Daar Waar niets in iets ooit werd vertaald En onvoorwaardelijkheid een zekerheid biedt Waar poëzie het van de leegte haalt Waar ik verlost ben van ontembaar verdriet Wentelen wil ik me waar het warm is Daar waar jouw liefde leeft Daar waar ik vrij ben van gemis Daar waar jij me adem geeft Mijn tranen laat ik geenszins stromen Daardoor wordt het alleen maar echt: De plek waar ik juist zou willen wonen Jouw ziel waarvoor ik tevergeefs vecht Leegte Wees even voor me Wat je niet kan zijn Wees mijn lust, mijn verlangen, Maak me koningin van de pijn En als de nacht komt, blijf dan bij me, Maar ga weg voor de ochtend breekt Hou een stukje van me bij je, Oh-menslief, maar verlaat me Voor de liefde zich onvermijdelijk wreekt Bevrijd me van mijn ingekapseld verdriet Breng het onuitsprekelijke in beeld Als je van me houdt, zeg het me niet Maar laat me zinderen van genot, Laat me voelen hoe het heelt Laat je betoveren met mijn goddelijke pracht Maak me mens! Laat me leven! Ga dan weg voor het lot je tart En toch…blijf bij me Vul me, streel me, proef me, geef me -al is het maar voor evenmaak grijs van al dat zwart
Liefde van jaren Zo vreemd dat het lichaam van een mens soms enkel door dat van een ander tot bedaren gebracht kan worden en dat je het soms niet kan geven aan hem die het het meeste nodig acht. Gehouden worden: vastgehouden in liefde. Ik strek mijn hand uit en raak niemand aan. Geen zachte huid, geen haar van stro, geen waterige ogen met een randje van rood. Er is een onzichtbare barrière tussen de ik en de hij. Omdat het gevoel dood is. Omdat de verbondenheid verdwenen is. Omdat we willen knippen, maar het niet doen: de banden, de geschiedenis, het gevoel. En het gevoel-gevoel. Weggaan. Blijven. Terugkeren. Blijven staan. Aarzelen. Proberen. Hand uitstrekken, hand terugtrekken. Onder de dekens. In het water. Zoef! Het bos in! Hollen. Achter mekaar! Eerst hij, dan ik, dan hij, dan ik. Jij herinnert me te veel aan vroeger, zeg ik. 'Dat heb ik ook al gedacht.' (Hij.) Misschien leerden we mekaar te vroeg kennen. Of te laat. Andere mensen. Andere verliefdheden. Andere verlokkingen, verrukkingen. Een nieuw leven. Een nieuwe start. De bladzijde omdraaien. Het trekt, het lokt. Maar het plakt ook: die herinneringen aan de voetzolen. De grond is altijd plakkerig hier, en ik geraak moeilijk weg. 'Was ik maar een man', denk ik,'dan zou ik heel veel van mij houden.' Toch als hij mij was dan. Misschien houd ik wel gewoon van niemand. Misschien is mijn weg alleen. De deur op een kier. Hij wringt zich ertussen. Hij vlijt zijn warme verlangende lijf tegen me aan. Ik trek hem aan als een regenjas en knoop de mouwen dicht. Frisjes hier. Nochtans is de winter al lang voorbij. Zo staan wij nu oog in oog. Toch maar op de klippen dan. Zal je nog terugkomen? Binnen een paar maanden, toe. Neem je tijd. Doe alles wat nodig is. Proef eens van anderen. Waarom niet? Dezelfde dialogen: te veel uitgesproken, te veel herhaald. Hij opent zijn mond en ik weet wat er uitkomt. In dezelfde zucht weet ik wat ik zal zeggen. Dat ik hem missen zal, ook al voel ik het nu niet. Dat ook ik nog in mijn bed zal draaien en keren en pijn hebben, pijn voelen. Dat het zal zijn als een lege holte tussen mijn ribben. Dat ik hem zal roepen, en dat hij al lang weg zal zijn, dan. En dat ik dat nu allemaal nog niet kan ervaren. Omdat ik verdoofd ben. Stom. Moe. Rusteloos. Lopen zal degene die weigert te vliegen. En degene die vliegt, die brandt zijn vleugels en stort in zee. Icarus, Icarus! Waar ben je, Icarus? Dat de liefde ons een loer draaide. Ja, ook dat denk ik nu.
De dakloze Op straat heb ik een doos gevonden Die doos is nu mijn huis Ik woon er met mijn Woorden De gedachten zijn mijn thuis Schoonheid is een illusie Wat echt is slechts een schim Ik denk aan de lelijke zee En haar verloren tranen na de klim Alleen ben ik, verloren en rusteloos Naakt in eenzaamheid, nihil In mijn doos kan ik niet vliegen In mijn doos is het immer stil En kom je hier ooit voorbij, Laat me dan – ik ben nu liever alleen Er bestaat geen kus voor dit verdriet Geen troost voor wat ik beween In mijn kartonnen doos heb ik een nest gebouwd Een plaatsje om te Zijn Wat leeg is heb ik voorgoed verworpen - het gewicht van deze onbeschreven pijn.
Brief van de Zee Het is vroeg in de ochtend. Nog geen vier uur! Ik weet niet eens of je op dit punt eigenlijk al van ochtend kan spreken, want het is nog donker buiten. Menig mensen slapen. Jij slaapt. Waar zijn je gedachten nu? Ergens ver weg wellicht. In ieder geval ergens waar ik niet komen kan. Ik zou me nu ook in die toestand moeten bevinden. Men zegge dat de slaap een mooie schijndood is. Ze hebben gelijk. Je weet hoe graag ik mooi dood ben. Jij zou hartverscheurend verliefd naar me kijken. Maar ik vind die slaap niet… Dus ik schrijf. Nu is het wellicht de beste moment voor me om te schrijven. Ik ben toch lichtelijk slaapdronken en precies die toestand maakt me eerlijk. Het is niet zo dat ik eerst een half uur moet schrijven om tot de kern te komen. Mijn kern ligt open en bloot. Als ik de zee niet was, dan was ik misschien dat schelpje op het strand dat wacht om weggespoeld te worden bij hoog tij. Het is natuurlijk zinloos om dergelijke vergelijkingen te maken, want we weten beiden dat ik toch altijd de zee zal zijn. Zeepijn! Ik dacht dat Zeepijn precies was waar wij zo onder lijden. Die enorme leegte, onopvulbaar. Het gevoel een zee te zijn - eindeloos maar toch begrensd. Of het wegstromen en daarin alles meesleuren wat zich op onze weg bevindt. Zeepijn zou moeten zijn: dat wat haar semantische vorm in eerste instantie is. Zeepijn omdat ik de zee ben en jij in die zee leeft en tracht niet te verdrinken. Ik heb je veel gekust de laatste tijd. Elke keer als ik er zin in had en dat was bijna altijd. Geestelen zou ik noemen dat wat wij met mekaar doen. Wat is het anders, dat klimmen in elkaars hoofd en ons laten verleiden door wat we daar aantreffen? Zulke dingen zouden tijdloos moeten zijn, eeuwig. Net als onze kus. Er zou geen begin en einde mogen zijn. Enkel onbeperktheid en misschien ook het onbenoemde. Ik kus je in mijn gedachten. Het is altijd fijn en het is ook niet-bindend. Dat wil ik je maar laten weten. Die kus is namelijk denkbeeldig en risicoloos. Ja, een beetje zoals Momenten dus nog voor ze veranderen in een samenhangend geheel. Bemind voel ik me dan! Bemind door mijn eigen fantasie! In de realiteit heb ik natuurlijk niet zoveel lef. Dan is je aanwezigheid op zich haast te veel. Je bent gelukkig veel afwezig. Een toevallige aanraking zou immers mijn dood kunnen betekenen. Ik weet zelfs niet of ik je blik zal overmeesteren. Ik zal er schaamteloos van genieten. Dat wel. En achteraf kan ik er een eeuwigheid op teren. Tot ik je weerzie misschien? Voer voor denkbeeldig gekus! Zo is de cirkel weer rond. Zo zal er altijd een jij-en-ik bestaan, zij het dan louter gecreëerd door mijn geest. Maar zijn die dingen niet minstens even echt? Ja. Nu moet je ja zeggen. En je weet dat je dat moet doen en daarom zal je dat ook doen. Gewoon omdat het voor mij van tel is. Dat vind ik zo leuk aan je. Dat je mijn fantasie op handen draagt. Er zijn trouwens nog meer dingen die ik best leuk aan je vind trouwens. Eigenlijk zou ik best een naaktslak willen zijn. In nachtelijke pose vastgekleefd aan je rug. Of als ik nu eens niet louter vormelijk immens was! Dan kon ik je helemaal verzwelgen. Spijtig genoeg ben jij maar een pantoffeldiertje. Je kan dus weinig beginnen tegen die dingen die groter zijn dan jou. Dat het over is tussen ons bijvoorbeeld. Dat je door mij te negeren mijn romantisch geweten te kort gedaan heb. Het was een gevolg van een chronisch gebrek aan liefde. Een mens probeert zich altijd te redden met de dingen die hij heeft. Natuurlijk had je er spoedig spijt van! Maar die spijt zal je gauw weer bij mij brengen. Dat zul je zien. Ze zal je aan het zoeken zetten en het zal niet lang duren voor je me weer gevonden hebt. Dan zal ik je het voorstel van je leven doen. Laten we samen naaktslakvrienden worden. Aan mekaar plakken en nooit meer loslaten. Ik heb het geestelen nodig als noodzakelijk levensvoer. Ik heb nood dat je me schrijft, de Zee
Grenzen Hier lag mijn grens. En daar de jouwe. We mochten niet over onze grens gaan, dan werden we gestraft. Vooral door ons eigen lichaam. Jij was lijkbleek en sliep dagen aan een stuk. Je ogen die eens zo vrolijk en fel fonkelden van levenslust waren nu leeg. Donker. Zwart. Je was over je grens gegaan. En je moest weer een stap terug. Opnieuw herbeginnen, van nul. Je verloor de moed. Je wou je grenzen verleggen. Je wou zijn zoals vroeger, je wou terug, je wou jezelf zijn zonder je beperking. Want je zou iemand worden. Je zou de eerste prijs winnen. Je zou gaan studeren, je diploma halen, zonder meer. Iedereen zou trots op je zijn. Je zou iets van je leven maken. Gaan reizen, de wereld zien, jong zijn, net als iedere andere 18-jarige. Er zouden geen grenzen bestaan, want daar had je geen rekening mee gehouden. Niemand had gedacht dat het zo zou lopen. Dat er op een dag dan toch grenzen zouden komen. Grenzen waarvan je voorheen het bestaan nog niet eens afwist. Maar was je toen gelukkiger? Zou je zijn wie je nu was, als je voor jezelf niet steeds opnieuw grenzen moest leggen? Zou je het kleine leren appreciëren, als je niet wist wat er binnen jouw grenzen lag? Je moest je nieuwe ik aanvaarden. En je moest je lichaam leren aanvaarden. Het was iets anders geworden dan je gewoon was. Je moest het exploreren, onderzoeken, je moest er tegen vechten, je moest er vrede mee zien te vinden. Je moest zoveel. Het was nieuw, fragiel, maar het was er. Net zoals je grenzen, maar die werden minder belangrijk, elke dag. Ik wist wel hoe moeilijk je het had. De kamer die op je af leek te komen, het gevoel van 'gevangen zijn' in je eigen lichaam. We kwamen bij elkaar op het meest tumultueuze moment van ons leven. We moesten wel een band leggen, want jij was een spiegel voor me. Een vriendin. Een lotgenoot. Je stond naast me in mijn hoogte- en dieptepunten. We deelden iets dat niemand anders begreep. Onze grenzen. Toen we de uitdaging aangingen om langs de zee door het mulle zand te lopen, nam je mijn hand vast. We zouden het samen doen. Binnen onze grenzen. Toen we aankwamen, wisten we dat we gewonnen hadden. Ik zei je wat iemand mij had gezegd: mensen met een fysieke beperking stappen bewuster door het leven dan gezonde mensen, halen vaak zelfs een hoger levensniveau. Je keek me verrast aan. Je liet mijn hand niet meer los. Grenzen, het is maar een woord. Ik heb gezien dat je grenzeloos kan zijn.
Mens-zijn Je bent er, je bent echt, je bent geroepen. Er is geen dood, er is geen leven: er is enkel een grens tussen wat zichtbaar is. Jij blijft niet en ik ben niet werkelijk weggegaan. Dat wat wij hebben is echt, omdat het bestaan heeft. Net zoals jij en ik. We zijn misschien maar stofjes in de kosmos, maar we zijn er geweest, en niemand kan ons uitwissen. Velen hebben ons niet gekend. Altijd waren er onbekende gezichten, wezenloze uitdrukkingen, droefenissen die niet de onze waren. Herinneringen die ons vreemd blijven. Maar toch. Toch zal er altijd een stukje grond zijn waar wij onze voeten opgezet hebben. Er zullen altijd muren, stenen, zandkorrels, boeken en dromen zijn die wij aangeraakt hebben. Dat begrijp ik nu. Wat echt telt, is het onaantastbare. Het is datgene wat niet uitgesproken wordt dat het verschil maakt. Wij hébben het proberen uit te spreken… Onrustig probeerden we het vast te leggen, te fixeren en dicht te timmeren, maar het zou ons altijd ontsnappen. Waarom? Omdat we mensen zijn. Omdat we mensen zijn leven we, sterven we, moeten we afscheid nemen. Soms. Jij moet, kan, wil, zal leven. Dat heeft niets met wetenschap te maken. Dat heeft te maken met wat je hebt in je hoofd. Al wat ik kan doen om je daarbij te helpen is jouw naam uitspreken. Ik noem jou, Rosie, en bevestig daarmee jouw bestaan. (Uit: ‘Stofjes in de Kosmos’)
Spelonken Hij had ooit ruzie gemaakt met een vriendje en een week later was het overreden; toen hij als volwassen man een dispuut had gehad met een collega, stierf die enkele dagen later aan een hartaanval. Toch had hij daar nooit een punt van gemaakt. De collega had hem aan het vriendje doen denken, meer niet; hij was immers wetenschapper geworden. Wetenschappers geloven niet in het noodlot. Dat wist toch iedereen? Dat hij dan toch aan het twijfelen gebracht zou worden... en dan nog wel door een onbeduidend, nietszeggend, vies meisje met spinrag in de haren, dat was iets dat dokter Gabriël niet kon vatten. Was het echt spinrag? Hij voelde er even aan, want hij geloofde enkel in het empirisch bewijs. Geen spinrag. Hij had het kunnen weten. Het meisje dat in haar kanten onderboekje en bh'tje voor hem stond, was amper vierentwintig jaar oud, maar had reeds grijze lokken. Een teken aan de wand, een voorhoede van het blok aan zijn been dat ze zou worden misschien, maar Gabriël geloofde niet in dergelijke voortekens. Tekens waren voor onbeduidende, nietszeggende, vieze meisjes. En laat het duidelijk zijn: hij had er nooit om gevraagd om met zo'n wezen in contact gebracht te worden. Zij was naar hem gekomen. Daar stond ze nu: bijna even groot als hij door de kokette hakschoentjes die ze droeg onder haar lange, blote benen. En dan dat kanten onderbroekje. God! Maar het meest opvallende waren toch haar grijze lokken. Ze was ietwat ietwat nonchalant gekleed geweest toen hij zijn praktijk binnenkwam. 'Maaike De Boek' las hij op haar fiche – het spinrag was hem meteen opgevallen. Maaike staarde voor zich uit en hield haar borstjes bedekt met haar blote armen. Mompelen verklaarde ze dat haar voeten scheef stonden en dat ze die recht wilde zien; dat ze stevig met beide voeten op de grond wilde kunnen staan. Haar echtgenoot, die ondertussen had plaats genomen op een stoel ergens op de achtergrond, sloeg het tafereel gade en lachte meewarig. Zijn Maaike, met beide voeten op de grond? Maaike was een droomster, maar dat wist alleen hij; dat zou hij nooit aan dokter Gabriël kunnen uitleggen; en hij alleen, Edward De Boek, haar rechtmatige echtgenoot, wist hoe van haar te houden. Ze waren veel te jong gehuwd (natuurlijk), want ze was wispelturig, en eenzaam, en deed de meest onmogelijke dingen op de meest onmogelijke momenten. Ze geloofde in magie. Dokter Gabriël was een wetenschapper, een professor, een kei in botbreuken en vergroeide wervels. Geen röntgenfoto was voor hem een mysterie. Honderd procent op elk rapport had hij gehad. Altijd de beste, want voor minder deed hij het niet... Zij daarentegen liep naakt door het huis met alleen een hoed op; zij schreef gedichten op haar armen en benen en zwaaide met een licht dramatisch tintje haar linkerbeen over het rechter, klaar voor een worstelwedstrijd liefde – seks daar haalde zij haar identiteit uit. Nee, dokter Gabriël en Maaike hadden niets met elkaar gemeen. Absoluut niets. Moesten ze mekaar op straat zijn tegenkomen, ze zouden niet eens omkijken. Gabriël geloofde niet in voorbestemming, en Maaike geloofde niet in wetenschappers. Meneer De Boek had niets te vrezen. Toch?! Nadat Maaike zich minuscuul aangekleed had, liep ze bijna de gang weer op zonder dag te zeggen tegen haar dokter. Die hield haar tegen, drukte haar de hand en, ondanks de onschuldige bedoelingen duurde dat iets langer dan gewoonlijk. Misschien was het maar een fractie van een seconde, maar zij had het gevoeld; ze had verbaasd opgekeken en in zijn ogen gekeken. 'Dus is hij toch een mens', concludeerde ze uit die fragiele uitwisseling. Spontaan kneep ze haar boze vuistje dicht rond het zijne. Ze moest plots denken aan een pieteluttigheid die haar dagelijks bezighield en frustreerde: het mysterie van de kleine G gedrukt in haar linkerlens. Ze schrok. Nu begreep ze waarom: het was de G van Gabriël, omdat hij het linkeroog was, en zij het rechter (op de rechterlens stond vanzelfsprekend een M). Ze voelde de macht van de liefde als een mantel op zich neerdalen en trachtte zich nog te verzetten; ze was immers gehuwd. Alleen haar echtgenoot wist toch van haar te houden? Waar zat hij nu? Vooruit gelopen naar de auto? Weg? Al wilde ze het niet, op dat moment was het al te laat. Haar hart ontplofte en vloog in duizend stukjes uiteen. Het vereiste de meest actuele toepassing van de medische technologie om dat nog te herstellen. Het vereiste Gabriël, en er was geen ontkomen meer aan. De verraste blik op Maaikes gezicht hadden Gabriël doen terugdeinzen. Haastig trok hij zijn hand
terug, maar zij hield de hare er stevig rond. Wat gebeurde er tussen mensen op zo'n moment? Hormonen? Een biologisch proces? Al te menselijk? Echt?! Het leek wel of er een onzichtbaar draadje gespannen werd tussen zijn navel en die van haar, en dat hij, de grote belangrijke dokter Gabriël, en dat vieze nonchalante meisje Maaike voor eeuwig met mekaar verbonden waren. Het was nonsens, het was irreëel, het was...echt. Het leven. Het leven: een aaneenschakeling van onbegrijpelijke, nauwelijks zichtbare spelonken van kleine evenementen. Een verhaal dat zich voornamelijk afspeelt in de voltooid verleden tijd. En toch: het verleden krijgt pas waarde door het heden. Het heden is de waardenmaker – beslist wat van belang was en is en wat niet; wat we dienen te bewaren en wat we moeten weggooien. We kunnen vanuit het heden enkel terugkijken en oordelen, maar teruggaan en veranderen kunnen we niet. Of iets van tel was of niet, kunnen we pas zeggen in de toekomst. Daarmee moeten we het doen. Er is geen macht die ons laat toveren, weggommen, herschrijven. Als tijdsdimensie bestaat het heden niet. Er is niets meer dan het zwaard en de scepter die het verleden is. Het is de toekomst die uiteindelijk beslecht. Wat besefte Maaike dat goed nu ze de hand van dokter Gabriël in de hare geklemd hield. Ze sloot haar ogen en ving een glimp op van later, van hoe het zou verlopen, van de onontkoombaarheid van het fatum. Als een film flitste de keten van onstuimige dagen voorbij waarin ze was bemind, liefgehad, gestreeld, gekust, bewogen; de dagen die met elke aanraking een laag eelt op haar huid hadden gevormd, waardoor ze voorgoed ongevoelig was geworden voor andere liefdes. Want: te veel begerige handen, te veel liefde. Te veel Gabriël. Geneukt hadden ze! Dat kon je je niet indenken! Altijd wanneer het maar even mogelijk was, zelfs op de meest bedenkelijke plaatsen. Zij had alles gulzig tot zich genomen en zich pas later gerealiseerd dat ze daarna slechts op zoek zou blijven gaan naar één ding. Zijn handen, zijn streling, zijn kus. 'Rationele klootzak!' had ze naar hem geroepen. Ze had hem verwenst en beschimpt, omdat ze haar hele rustig kabbelende leventje had opgegeven voor hem. Haar huwelijk. Haar zekerheid. Haar rust. Maar ze had moeten blijven. Nee, ze had bij Gabriël moeten blijven. Ja, dat had ze moeten doen! Haar voeten stonden na al die tijd nog altijd scheef: daar had hij niets aan kunnen doen. Was dat werkelijk van tel geweest? Nee...Toch had ze de deur met een klap achter zich dicht gegooid. Nu wist ze al jaren niet meer waar hij was! De stilte had hem opgeslokt en haar in eenzaamheid achtergelaten. Het geschreeuw van de aanbidder, de minnaar, de overspelige klonk haar ongelooflijk luid in de oren. Want: hij was haar grote liefde geworden. Uiteindelijk. Dan toch. Nee! wou ze roepen. Maar de toekomst had al beslist. Toen ze buiten stonden, concludeerde Maaikes echtgenoot: 'Wat een klootzakken, die wetenschappers.' En zij had 'ja' gefluisterd. Met schorre stem.