COMPOSTEERT
© Maarten De Vrieze
WE PROBEREN TE BEGRIJPEN. ZONDER OORDEEL. mailconversatie tussen Pascal De Decker en Simon Allemeersch Pascal De Decker is socioloog, stedelijk planner en docent aan de Faculteit Architectuur van de KU Leuven, het vroegere Sint-Lucas. Tijdens het maken van Rabot 4-358 viel zijn naam verschillende keren in het Rabotatelier. Toen de Rabotvoorstelling in De Werf
begin dit jaar speelde, deed hij samen met Simon Allemeersch het nagesprek. Tijdens de examenperiode in juni ontstond er tussen beiden een mailverkeer. Elke dag kon Simon 1 vraag stellen en Pascal zou die dan beantwoorden. Een selectie uit die mails.
2
Ik las een gesprek met de socioloog Richard Sennett. In het werk van Sennett spelen de levensverhalen van gewone mensen een belangrijke rol. Hij merkt daarbij op hoe het vertellen van die verhalen een politieke kracht heeft. Sennett heeft zich steeds op die gesprekken gebaseerd: het is bijna een literaire manier van werken en het doet me ook denken aan het werk van schrijvers en theatermakers. Ook in jouw werk zie ik hoezeer het gesprek met mensen een belangrijke plaats inneemt naast de cijfers - bijvoorbeeld in De geest van suburbia. Is de socioloog ook een verhalenverteller? Zijn de cijfers uiteindelijk niet altijd belangrijker? — Een socioloog kan zijn ‘ambacht’ zeer verschillend invullen. Wat ik tot op vandaag boeiend ben blijven vinden, is — wat abstract gesteld — het theoretisch en methodologisch pluralisme dat de sociologie kenmerkt. Je kan m.a.w. als socioloog vanuit verschillende perspectieven naar de wereld kijken en je hebt een brede waaier van methoden en technieken die helpen om die wereld te begrijpen. Al is nieuwsgierigheid — ook zeer kenmerkend voor Sennett bijvoorbeeld - in combinatie met het besef dat er steeds een tekort aan kennis is, wel essentieel. Nieuwsgierigheid zorgt ervoor dat je blijft zoeken. Het ‘tekort’-gevoel - een permanent iets - doet je beseffen dat je ook over de muur moet gaan kijken en te rade gaan bij andere disciplines en gebruik maken van andere technieken. Zelf voelde ik na mijn masterproef sociologie, die over stadsvernieuwing en wonen in de binnenstad van Brugge ging, een gebrek aan kennis over onze ruimtelijke ordening en hoe dat tot stand is gekomen. Ik
3
ben dan ruimtelijke ordening gaan studeren. Het gevoel van tekort doet je ook evolueren. Ik heb ook veel met cijfers gewerkt en veel beleidsanalyses gedaan. En vooral naar de wereld — in mijn geval: de stad en de functie wonen — gekeken vanuit een vogelperspectief. Tot je beseft dat je eigenlijk voldoende noties van de grote lijnen hebt. Ik weet hoe suburbanisatie is ontstaan, waarom aan stadsvernieuwing wordt gedaan e.d. En dan komt de vraag: hoe past de individuele mens in dat plaatje? En ook daar is er een evolutie. Het begint met interesse voor de positie van de arme en kwetsbare mens en is vervolgens geëvolueerd naar de positie van de mensen die ogenschijnlijk geen problemen hebben. Waarom maken ze de keuzes die ze maken? Belangrijk is ook dat we zonder vooroordeel naar de mensen zijn gaan luisteren.
nodig, maar niet alleen verhalen. Vrij essentieel voor een socioloog is dat hij of zij er in slaagt om de keuzes, verlangens, bezorgdheden van mensen te verbinden met de brede maatschappelijke ontwikkelingen. Verhalen helpen. Via de rode draden kan naar die verbinding worden gezocht, of naar het gebrek eraan. Waarom kiezen mensen met net dezelfde ‘statistische’ kenmerken — inkomen, beroep, gezinssamenstelling — toch totaal andere woonplaatsen? En waarom kiezen mensen met totaal verschillende kenmerken dezelfde woonplaatsen? Waarom zijn Vlamingen geobsedeerd door het verwerven van een eigen woning, in vergelijking met bijvoorbeeld Duitsers, Nederlanders of Zwitsers? Waarom verkiezen mensen homogene buurten? Hoe zijn die overigens ontstaan? Ik kan zo nog een tijdje doorgaan.
En dan moet je wat geluk hebben dat je aan onderzoeksfondsen geraakt. Is tweemaal goed gelukt, met als resultaat de boeken Eigen woning: pensioensparen of geldmachine en De geest van suburbia. Overigens, Sennett groeide op in Cabrini Green in Chicago, een sociale woonwijk die intussen is afgebroken.
In De geest van suburbia, samen met Bruno Meeus maak je in een kleine 50 bladzijden een korte geschiedenis van ons ‘wonen’ en de ontwikkeling van wat jullie als suburbia omschrijven: over de wisselwerking tussen betovering/- onttovering van platteland en stad. Het is opvallend hoe het idee ‘een eigen woning voor de gewone man’ vooral als een disciplinering van die gewone man werd georganiseerd. De katholieken waren bang voor socialistische stadsbewoners en dito stemmen. En vaak hoor je hoe de sociale woning dan weer door de socialisten als een middel tot dienstbetoon werd gebruikt. Het is fantastisch om in een aantal heldere bladzijden die geschiedenis te lezen en tegelijk stemde het me ook wel donker. Is elke tussenkomst van de overheid in ons ‘wonen’ politiek verdacht?
Of het nu om mensen gaat in Rabot, of om kinderen in een psychiatrie, of om Medea of de man zonder eigenschappen: we proberen te kijken naar hoe mensen in ruimte en tijd hun levens organiseren. Welke beslissingen ze nemen en welke waardes ze daarin huldigen. Wat hun angsten en hun trots zijn. Zoiets? — Ja, we proberen te begrijpen, zonder oordeel. Om te begrijpen heb je ook verhalen
— Verdacht? Niet steeds bewust, denk ik, maar ze is wel altijd politiek. Je kan er moeilijk langs dat welk woonbeleid er ook gevoerd werd en wordt, dat de gevolgen er van verder gaan dan wonen an sich. Neem eigendom. Dit heeft door een combinatie van factoren een sterk disciplinerend karakter en voor ons land is dit al midden 19de eeuw ‘uitgedacht’. Ter illustratie volgend citaat uit het boek van M. Smets, De ontwikkeling van de tuinwijkgedachte in België, dat werd uitgesproken op het 2de Internationaal congres voor de publieke hygiëne in Brussel in 1852: “(…) steunde deze optie op de overtuiging dat de arbeider, eens eigenaar geworden, de belangen van de bezittende klasse zou gaan verdedigen. (…) was het praktisch dat de arbeider die een zware hypotheek moest afbetalen, met alle middelen zou trachten zijn inkomen veilig te stellen en daardoor ten opzicht van zijn werkgever in een nog grotere afhankelijkheidspositie kwam te staan”. In De geest van Suburbia schetsen we vooral de naoorlogse ontwikkeling, maar eigenlijk gaat ons woonmodel terug tot de problemen die zich in de 19de eeuw stelden. In de 19de eeuw in ons land was de vaste overtuiging van de heersende klasse: Industrialisatie = urbanisatie = ontkerkelijking + socialisme + ongezond En zo werd hun machtsbasis bedreigd. En dit wilden de machtshebbers van toen ver-
4
mijden. De ontwikkeling van ons woonmodel speelde daar volgens mij vaak een onderschatte rol in. Omdat het zo sterk padafhankelijk is: eens beslist is het moeilijk te keren. Maar als we het over ons woonmodel hebben, moeten we het ook over de plek hebben: waar staat die eigendomswoning? Want de eerste strategie was niet wonen — ook al werd de eigendomsstrategie al midden 19de eeuw op tafel gelegd. Maar wel: mobiliteit. Met als resultaat dat we vandaag een land van pendelaars zijn. In eerste instantie wilden de 19de-eeuwse machtshebbers de mensen uit de stad houden om de concentratie van arbeiders en de nadelen die daarbij hoorden te vermijden. Het uit de stad houden had twee poten. Eén was zorgen dat de tewerkstellingscentra vanuit de dorpen bereikbaar werden. Dit gebeurde in fasen: in een eerste fase d.m.v. een dicht spoorwegennet — het dichtste ter wereld — en later d.m.v. buurtspoorwegen. Poot twee was het sociaal abonnement, dus het betaalbaar maken van de verplaatsing. Dat de arbeiders soms uren onderweg waren naar hun werk, kon de bazen worst wezen. En dit mobiliteitsmodel bestaat vandaag nog (dat is dus padafhankelijkheid). De tram werd eerst vervangen door de bus en later werden trein en tramlijnen steevast vervangen door het dichte wegennet. En de kortingen op de reële vervoerskosten bleven bestaan. Bereikbaaren betaalbaarheid van mobiliteit zijn nog steeds pijlers van ons ruimtelijk — lees: suburbaan — model. De eerste 19de-eeuwse strategie was dus mensen uit de stad houden. Dit is niet volledig
5
gelukt, mensen bleven naar de stad trekken. De tweede pijler werd er met de huisvestingswet van 1889 bij gelegd. Vanaf dan werd dus de disciplinering beoogd door de combinatie van mobiliteit en woningeigendom. Ikzelf heb dat lang onderschat, maar bij eigendom moet ook ‘tuin’ gevoegd worden. Het disciplineringsinstrument was ‘eigendomswoning met een tuin’. In de tuin konden dan groenten worden geteeld en kippen en konijnen gekweekt. Dat moest dan niet gekocht worden en dus had dit een effect op de lonen, die moesten niet zo nodig omhoog. Je ziet dit nog steeds ruimtelijk en zeer goed op luchtfoto’s: smalle lange stroken met vooraan een smal huis, wat koterijen erachter en een lange tuin. Van zodra ons land begonnen is met de promotie van woningeigendom, is dit nooit meer gestopt. Recente cijfers tonen aan dat om en bij de 80% van de overheidsmiddelen voor wonen naar eigendomsondersteuning gaat, zij het niet altijd even efficiënt. Er is nog een derde pijler. En dat is iets wat er niet is: grondbeleid of ruimtelijk beleid. Nooit is men er in geslaagd om een treffelijk compromis rond grond- of ruimtelijk beleid uit te werken. Nu het ‘niet zijn’ kan ook als een strategie worden gezien. Dit betekende dat er overal gebouwd kon worden, dus er was een zeer groot aanbod aan bouwgrond, dus goedkope bouwgrond. Men heeft altijd te allen prijze willen vermijden dat de bouwgrond te duur zou worden. Want te dure bouwgronden zou kunnen betekenen dat de arbeider en lage middenklasser geen eigenaar meer zou kunnen worden.
Volgend citaat uit een publicatie van Piet Saey illustreert die bezorgdheid: “Alleszins zijn de woongebieden t.o.v. de behoeften te groot getekend, o.m. om, binnen het kader van een streven naar minimalistisch, sociaal-verantwoord grondbe- leid, de stijging van de grondprijzen tegen te gaan, ‘Het is toch duidelijk’, aldus Staatssecretaris Dhoore, ‘dat indien men maar juist voldoende reserves zou voorzien om te bouwen, in functie van de behoeften die zich tijdens deze bepaalde periode (tot 1980) zouden stellen, dit ongetwijfeld een zeer ongunstige neerslag zou hebben op de prijsvorming tenzij met in staat zou zijn om daar op drastische wijze op in te grijpen’”. Wat is vandaag het resultaat? Het 19de-eeuwse model is na WO2 gemassificeerd tot grote tevredenheid. Wat er meteen voor zorgt dat er geen druk voor verandering is. Nu, feit is dat woningeigendom de samenleving atomiseert: elk huishouden heeft immers een kapitaal. En via de portemonnee gebeurt de disciplinering: elke Vlaming betaalt gedurende een bepaalde periode een flink bedrag af. En eigendom maakt conservatief. Zie de redenering van M. Thatcher. Het Verenigd Koninkrijk had lange tijd zeer veel sociale huurwoningen. Dat waren ‘gemeentewoningen’ en stonden in hoofdzaak in de grote steden. En de grote steden waren het terrein van Labour. Dus: sociale woning = socialisme. Thatcher heeft o.a. door de verkoop van sociale huurwoningen de macht van Labour in de steden gebroken.
Sociale huur beoogt hier en elders om mensen die niet via de markt aan een degelijke betaalbare woning geraken, te huisvesten. In de sociale huisvesting ben je huurder en zit je in een reglementerend kader. Er is ook hier afhankelijkheid. Is men in de eigendomssector lange tijd gebonden aan de bank (en vast werk), dan is men in de sociale huursector afhankelijk van de sociale huisvestingsmaatschappij. In ons land is de sociale huursector echter klein. En ze werd, zo werd vaak genoeg aangetoond, al van in haar beginjaren gestigmatiseerd als ‘de sector van de mensen die zichzelf niet kunnen helpen’. Huizen ‘voor de mensen die falen in het leven’. En ondertussen worden sociale woningen ook gelijkgesteld met de foute politieke reactie daarop. Met oude politieke cultuur. — Nu, om sociale huisvesting gelijk te stellen met dienstbetoon door de socialisten is toch wel te kort door de bocht. We moeten oppassen met de duidelijke lijnen naar ene of gene partij. Het aandeel van sociale huisvesting blijft relatief klein, dus moet de impact niet overschat worden. Zeker niet in vergelijking met de eigendomssector. En ze was verzuild. Er waren (zijn) katholieke/christelijke, socialistische en liberale maatschappijen. En dan nog met een meerderheid van katholieke/christelijke. Dienstbetoon tierde inderdaad welig, maar de toegang verliep via de zuilaanhorig-heid. Het is pas sinds de jaren 1990 dat men — met N. De Batselier als initiator — poogt om het dienstbetoon uit de sociale huursector te halen.
6
Ik wil later nog terugkomen op die ‘mensen die falen’. Eerst over de inspanningen om eigendomsverwerving te promoten: nu komen we toch op de paradox uit dat, ondanks alle inspanningen ten voordele van het promoten van een eigendom toch veel mensen het gevoel hebben dat een eigen huis onbetaalbaar wordt. En de (privé) huurmarkt lijkt onvoldoende zowel in kwaliteit en in kwantiteit om dat op te vangen. Dus zitten we tussen twee stoelen. Klopt dat gevoel?
7
gewicht van de afbetaling langer en zwaarder blijft doorwegen.”
— Het geklaag over de onbetaalbaarheid van het wonen — ‘onze kinderen zullen zich geen huis meer kunnen permitteren’ — duurt nu al enige tijd. Ik heb een poos terug al, in 2007, een opinie geschreven met als titel “Is wonen niet altijd te duur?”. Volgende passage komt uit het boek Woonnood in Vlaanderen. Feiten/mythe/voorstellen:
Het is echter onmiskenbaar zo, dat ook de media-aandacht voor de evolutie van de woningprijzen is toegenomen. De evolutie van de prijzen van woningen en bouwgronden in nominale termen — dat zijn de prijzen die we in de media lezen en zien — is een mediatiek fenomeen geworden. We zagen almaar toenemende publiciteit voor het investeren in een uitgebreide vastgoedportefeuille. En de kritiek op dit gebeuren centreert zich op het voorbeeld van het jonge gezin dat zijn eigen financieel project (bouwen/renoveren) moeilijk kan starten. Media reduceren op die manier het woonveld tot de voor- en nadelen van prijsevoluties op de koopmarkt en de ‘slachtoffers’ van al dit geweld tot de middenklasse.
“Wat (vermoedelijk) speelt, is het psychologische effect van het ontbreken van inflatie, waardoor de afbetalingslast over een langere periode een substantieel deel van het inkomen beslaat. België kende en kent een systeem van koppeling van de lonen aan de inflatie. Dit komt er op neer dat als de prijzen stijgen, ook de lonen stijgen. Nu leenden de meeste Belgische gezinnen — voorzichtig als ze zijn — met een vaste afbetaling. Of, heel veel Vlaamse gezinnen zijn eigenaar geworden met de combinatie van vaste afbetalingskost en (soms sterk) stijgende lonen, waardoor wonen steeds betaalbaarder — lees: goedkoper of goedkoop — werd. Dit is niet langer zo. Door het ontbreken van inflatie stijgen de lonen trager, terwijl de afbetalingslast dezelfde blijft, waardoor het
Dit heeft vermoedelijk te maken met de intrede van internationale immoketens op de Vlaamse markt. Wie geïnteresseerd was in de evolutie van de immobiliënprijzen had tot 2001 één up-to-date bron: de jaarlijkse publicatie van de Anhyp en later ASLK, samengesteld door Philippe Janssens. Toen kwamen de officiële overheidscijfers veel later, te laat om interessant te zijn. Janssens haalde de pers, maar de informatie werd telkens snel ‘yesterday’s paper’. Dit veranderde met de intrede van vastgoedbedrijven als ERA en Century 21, onderdelen van Amerikaanse ketens. Deze publiceren als het ware kwartaalcijfers, die gretig door de media worden opgepikt. De megafoon werkt: voorpaginanieuws, radio, televisie, bezorgde jonge koppels. Een zichzelf voedend mechanisme dat
wordt versterkt wanneer ook Immotheker voet aan de grond krijgt en zelfs de Vereniging van Notarissen vindt dat ze een publieke duit in het zakje moet doen. En de onheilstijdingen worden zelden door beleidsverantwoordelijken tegengesproken. Integendeel. De feiten tonen iets anders. We beschikken dankzij het onderzoek van resp. Het Steunpunt Ruimte en Wonen en Het Steunpunt Wonen over heel veel data. Daaruit blijkt dat wat gezinnen afbetalen gemiddeld ruim onder de banknorm van een derde van hun inkomen zit. Daaruit blijkt ook dat er in 2013 minder gezinnen zijn dan in 2005 die na het betalen van hun hypotheek onder de armoedegrens komen te vallen. Of, er is weinig aan de hand. En dat het voor mensen met een lager/laag inkomen moeilijk is, dat is in ons economisch bestel, logisch. We moeten ook nog opmerken dat al dat geklaag over de onbetaalbaarheid samen gaat met de ‘groei’ van de woningen en het verbeteren van de uitrustingsgraad. Wat wel zo is: onze woningmarkt wordt steeds meer gefragmenteerd en de scheuren tussen de fragmenten worden groter. Je hebt eigenaars van goede, grote betaalbare woningen. Dat zijn er veel en velen wonen in woningen die al afbetaald zijn. Daarnaast heb je, vooral in de private huursector, mensen die veel te veel betalen voor een slechte woning. Op de private huur komen de laatste paar jaren wel woningen bij. Het zijn vooral appartementen en ze zijn gericht op de midden- en hogere inkomensgroepen. Investeringswoningen. Ze voldoen niet aan de vraag van de onderkant. Wat een te volgen ontwikkeling is: hoe
zal de kwaliteit (dus de bewoonbaarheid) van de woningen die in de loop van de jaren 1960 en 1970 gebouwd zijn evolueren. Deze verouderen mee met hun bewoners en worden steeds onaangepaster. Opnieuw geldt hier een voorkeur voor eigendom. Want de privé huurmarkt niet regelen is hetzelfde als mensen met zachte dwang naar de eigendomssector kanaliseren. Vaak vraag ik ook af als ik je teksten lees: hoe objectief is een wetenschapper eigenlijk? Heb je niet evenzeer je eigen overtuiging? En hoezeer je je ook op de feiten baseert, als je conclusies na het bestuderen van de feiten indruisen tegen het beleid... — Je moet een onderscheid maken tussen het wetenschappelijk onderzoek, de verklaringen en de eigen opvattingen. Nu, voor wonen hebben we een door de overheid zelf gedefinieerd evaluatiekader. De Vlaamse Wooncode stelt dat het woonbeleid de volgende doelstellingen heeft: (1) er moeten voldoende woningen zijn, (2) ze moeten van voldoende kwaliteit zijn, (3) ze moeten voldoende zekerheid bieden, (4) ze moeten betaalbaar zijn en (5) ze moeten in een goede omgeving liggen. En ook: de middelen van de overheid moeten gaan naar die mensen die ze het meeste nodig hebben, mensen die het recht op wonen niet via de markt kunnen realiseren. Nu, die doelstellingen zijn — mits het aanmaken van criteria — meetbaar. Wat moet gedaan worden, en wordt gedaan, is het aanmaken van criteria waarbij de wijzen van aanmaak — inderdaad vaak een normatieve keuze — moeten worden geëxpliciteerd. Als
8
wij zeggen dat x% van de huishoudens in een onbetaalbare woning leeft, dan betekent dat het na het betalen van de huur of de afbetaling onder een bepaalde grens terecht komt. En er wordt uitgelegd hoe die grens tot stand is gekomen. Voor de kwaliteitsmeting in het recente grote woononderzoek zijn de criteria van de overheid gebruikt. M.a.w. het is het referentiekader van de overheid die als insteek dient. Idem voor de woonbonus: als de overheid stelt dat de middelen moeten gaan naar de mensen met de laagste inkomens en je stelt vast — je ‘meet’ — dat dat niet zo is, dan is dat objectief. En zelfs heel veel van de verklaringen zijn ‘objectief’. We kennen de mechanismen die er voor zorgen dat bijv. de woonbonus bij de hogere inkomens terecht komen; we kennen de mechanismen waarom er op de private huurmarkt meer slechte woningen zijn; we kennen — net als jij (lacht) - de mechanismen waarom de Rabottorens zijn vervallen. En soms weten we het al lang. Wat kwalitatief onderzoek betreft, heb ik zelf wat ik een ‘naïeve attitude’ noem. We hebben uiteraard onderzoeksvragen en thema’s, maar we laten op basis van topiclijsten mensen hun verhaal vertellen: waarom ben je op dat moment daar gaan wonen? Bijvoorbeeld. We laten de mensen vertellen, komen zo weinig mogelijk tussen. En vooral: we vellen tijdens de gesprekken geen oordeel. We luisteren. En we proberen — als de middelen er zijn toch — voldoende interviews te doen tot we geen nieuwe informatie meer krijgen. En dan is er de analyse, wat doorgaans een zoektocht naar rode draden en tegenstelling
9
is. De geest van suburbia is daar een mooi voorbeeld van. Dat boek is vertrokken van de ‘waarom’-vraag en beoogde niet te oordelen. Wat in vakkringen doorgaans wel gebeurt over suburbia. Dat is volgens mij goede sociologie: De geest van suburbia combineert cijfers met verhalen en het linkt wat mensen doen met de grote lijnen, met het beleid (dat heeft een doel hé), met de economie. Hoe bewaar je een evenwicht tussen wetenschappelijk werk en politiek actief zijn? — Als een wetenschapper vaststelt — ‘meet’ - dat de middelen voor wonen niet naar de laagste inkomens gaan en vervolgens op de vraag ‘wat te doen’ zegt: daar doe ik geen uitspraken over want dat is politiek. Is die wetenschapper dan ook niet politiek bezig? Is niet antwoorden dan ook niet politiek? Want je laat iets — met belastinggeld! — voortbestaan dat niet goed is… Dat lijkt me zeer politiek. Als ik nu mijn ‘winkel’ bekijk — wonen, steden, ruimtelijke ordening — dan zijn mijn voorstellen doorgaans wetenschappelijk gefundeerde uitspraken die — indien toegepast — tot een ‘betere’ wereld zouden bijdragen. En die ‘betere’ wereld is dan: goede, betaalbare woningen in een ruimtelijk beter geordende samenleving. En wetenschappelijk gefundeerd omdat ze het resultaat zijn van onderzoek dat ook kijkt naar de mechanismen. Het is aantoonbaar dat als de middelen van de woonbonus afgebouwd worden en in andere woondoelstellingen worden gestopt — bijv. bouw sociale huurwoningen — dat er minder gezinnen in slechte onbetaalbare woningen zullen wonen. En dat geldt voor heel veel dimensies.
Terug naar ‘mensen die falen’. Toen we de eerste keer met elkaar spraken in de Vooruit, leek het alsof je de schakel was tussen verschillende projecten waarmee we binnen Lucinda Ra bezig zijn: het Fioretti project (na een residentie in een kinderpsychiatrie), de vorige Rabotvoorstelling en nieuw werk. Je geeft les als socioloog binnen een architectuuropleiding maar je bent ooit beginnen werken in de bijzondere jeugdzorg. Toen je dat vertelde leek het alsof u de drie projecten van Lucinda Ra moeiteloos aan elkaar kon verbinden. Toen sprak je over een biografie die begint in armoede en via de bijzondere jeugdzorg en allerhande instellingen, om daarna via een moeilijke woonsituatie vaak bij het gerecht of psychiatrie te passeren. Er lijkt bijna een blauwdruk van het ongeluk te bestaan. Alsof een bepaalde groep mensen gedetermineerd worden door een maatschappelijke ongelijkheid. Bestaat er een structurele armoede? — Om te beginnen met het laatste. Ja, er bestaat structurele armoede. Enkele opmerkingen daarbij. Eén, voor sociologen is armoede relatief, zeker in de westerse wereld omdat absolute armoede — de armoede waar je van sterft — vrijwel uitgeroeid is. In een ongelijke samenleving zal diegene met het laagste ‘inkomen’, ‘bezit’ — ook al heeft die meer dan voldoende om degelijk van te leven — zich arm voelen. Hij heeft minder dan… en is dus minder succesvol. Psychologisch niet onbelangrijk. Gevoelens van ressentiment volgen. Twee, als we kijken naar de armen zelf, dan zien we inderdaad dat vaak een reproductieproces speelt: armoede wordt inderdaad vaak van ouders doorgegeven aan de kinderen. Dat
is eigenlijk niet zo moeilijk te beredeneren. Mensen met een laag inkomen zijn doorgaans zelf laag opgeleid en hebben dus weinig sociaal kapitaal om in deze samenleving mee te kunnen, laat staan stappen vooruit te zetten. Ze wonen doorgaans slecht en krap, wat het voor kinderen moeilijk maakt rustig te studeren. Gevolg: slechte schoolresultaten. Ook omdat de ouders hen niet kunnen helpen. De financieel al precaire situatie wordt vaak nog verstoord door ziekte — armoede vergroot de kans op structureel ziek zijn — en werkloosheid — ze werken in precaire jobs, als ze al werken. Daardoor hebben de kinderen een cultuurarme vrije tijd, kunnen niet naar de film of op schoolreis, bijvoorbeeld. Er is geen krant thuis, enz. De perverse cirkel blijft draaien. Plus: overleven in een context van schaarste is hard werk. Waardoor voor weinig in ‘prettige’ maar desalniettemin leerzame dingen geïnvesteerd kan worden. Nu, we moeten ook bij deze structurele armoede kanttekeningen plaatsen. Niet alle armen blijven arm. Het is wel zo dat — als we naar de daklozenpopulatie of gevangenispopulatie kijken — velen een instellingenverleden hebben. En instellingen bereiden mensen nu niet echt voor op een succesvol zelfstandig leven in een competitieve op succes gerichte samenleving. Ik heb jongeren gezien die nauwelijks konden lezen of schrijven. En waarvan je je afvraagt: hoe moet dat straks? De vraag is: hoe kan worden ontsnapt? Je kan individuele gevallen noemen die er uit geraakt zijn. Je kan opgroeien in een sociale woning — toch niet de hoogste plek in de woningmarkthiërarchie — en toch ontsnappen en minister worden, zelfs van wonen.
10
Zie Liesbeth Homans. Of je kan in instellingen verbleven hebben en een bekroond schrijver worden. Zie Dimitri Verhulst. Dat zijn dan de individuele verhalen van mensen met een goed stel hersenen en die vaak een goed voorbeeld vinden, bijvoorbeeld een leraar. Maar dit is niet structureel. Terugkijkend zijn wel heel wat mensen kunnen ‘ontsnappen’ na de Tweede Wereldoorlog. Dit had te maken met de algemeen gunstige omstandigheden en vooral het idee dat het steeds beter ging worden. De economie draaide goed; er was werk; ook voor laag geschoolden; dus krijgen die ook perspectief en dat wordt dan door vertaald naar de kinderen. Elke ouder wil dat zijn kinderen het beter hebben dan zijzelf. En er werd massaal geïnvesteerd in onderwijs. De schoolplicht heeft er zeker toe bijgedragen dat toen heel wat kinderen uit de armoede zijn kunnen ontsnappen. Het was ook de tijd dat als het fout liep, de sociale zekerheid steeds beter werd. Mensen werden in principe niet uitgesloten. Er is m.a.w. een periode geweest na WO II waarin de algemene conditie zoveel verbeterde dat velen er konden van mee profiteren. Toch aan deze kant van de wereld. Deze attitude is nu wel voorbij. We zitten nu in een ‘het is uw schuld’ sfeertje, wat tot gevolg zal hebben dat minder armen zullen kunnen ontsnappen. Je ziet ook steeds meer commentaren die stellen dat de jaren 1960 en 1970 als je dat in de long-run bekijkt, behoorlijk uitzonderlijk zijn geweest. Zelfs de Rabottorens waren vooruitgang (toen). En je ziet in de samenleving een breuk ontstaan tussen de hoog geschoolden — die onder mekaar relaties vormen — en de laaggeschoolden.
11
Als ik naar mezelf kijk, zoon van ongeschoolde ouders, opgroeiend op een behoorlijk afgesloten platteland. Hoe is de stap gezet? De school heeft een gigantische rol gespeeld, een school op maat. Maar er was ook een krant thuis, Het Laatste Nieuws: ik las die van voor tot achter. En niet te onderschatten: de emanciperende werking van de televisie. De televisie was — toen in elk geval - een eyeopener. Het prikkelde je nieuwsgierigheid. Het toonde dat er andere dingen waren dan je eigen onmiddellijke omgeving, gedomineerd door een tirannieke schoolmeester en een wat lullige veldwachter. Ik heb altijd gezegd dat ik de privé van de bewoners uit het onderwerp van de Rabotvoorstelling wilde houden. Nu begin ik te merken hoe onzinnig dat is. Je kan die privéverhalen onmogelijk los zien van een structurele ongelijkheid. Vaak ontzettend om te zien hoe hard die biografieën daardoor getekend worden. — Blijft wel delicaat, hé. Ik heb toch ook wel reacties gehoord: moest dat nu, beeld x? Dus blijkbaar raakt het aan een grens. Wat ik ook goed vind: wat mij betreft moet kunst ‘over grenzen’. Anders zijn het de ‘schone kunsten’. Het valt me vaak op dat zowel rijkdom als armoede vaak opgevat worden als uitsluitend individuele verdiensten. Hoewel rijkdom vaak gebaseerd is op oud kapitaal, ‘geërfde’ voordelen. Zelfs Noël Slangen schreef onlangs in een column dat het gedaan moet zijn met te beweren dat mensen op eigen kracht uit armoede kunnen geraken. En als we alles te-
rugschuiven op een persoonlijke verantwoorde- lijkheid, wie gelooft er dan nog in ‘bredere’ maatschappelijke processen? Hoe beïnvloedt dat het werk van een socioloog? — Zie hierboven. Ik kan het alleen maar eens zijn met Slangen. Al lijkt me de communicatie tussen de standen niet goed te verlopen. De ‘geslaagde’ stand heeft op dit moment weinig empathie met de andere. Eigen schuld, dikke bult, lijkt het wel. Gelukkig is de erfenis van de sociale zekerheid behoorlijk stevig. Al zitten er gaten in. Een tip om op te zoeken: tvmens Rob Vanoudenhoven op Radio 1 in periode van de voorbije stakingen. Hij is zelf opgegroeid in armoede en houdt een pleidooi voor vakbonden en solidariteit. En wat met de kunsten? Hoe vreemd is het om lastig gevallen te worden door een theatermaker? Delen we een grond wanneer we tegen die maatschappij aankijken? — Toch een moeilijke. Ik heb niet zo’n zicht op ‘wat kunst is of zou moeten zijn’. Vermoedelijk trap ik nu op lange tenen, maar ik zie heel veel vrijblijvendheid. Ik vind dat kunst nog heel weinig aanklaagt. Ik word nog zelden beroerd, moet ik zeggen — tenzij door Anselm Kiefer bijvoorbeeld. Maar het kan zijn dat ik hun taal niet begrijp. En dat is ook een probleem. Als je pretendeert iets aan te klagen en de andere begrijpt je niet ben je verkeerd bezig. Heel vaak is het: het is mooi, lelijk… en ’t is weer weg. Dat is net dat extra dat in jouw voorstelling zit: het is meer dan tonen, dan het monteren van levensfragmenten. Het is dat ook, maar heeft twee extra dimensies gekregen, zijnde de verontwaardiging
over de negatie van de sentimenten van de mensen en de zoektocht naar een verklaring met het Prak & Priemus model. De verhouding jouw soort werk en mijn soort werk? Jouw werk heeft voor mij (op zijn minst) twee soorten effecten. Het eerste effect is dat er een vraag ontstaat: klopt wat ik zie, lees, hoor? Ik heb zelf de neiging om clichés te gaan ‘controleren’, dus te onderzoeken. En dan spelen cijfers een belangrijke rol. Twee, na het vaststellen, komt de noodzaak tot verklaren. Waarom is dat zo? Hoe komt het dat er vaak foute opvattingen en clichés spelen? Wie gebruikt clichés? Waarom? Hoe zijn de clichés ontstaan? Want dat is niet steeds vrijblijvend: clichés en roddel zijn functioneel. Ze helpen bevestigen wat de ‘macht’ wel en niet wil. Als je geen sociale huisvesting wil, dan is kwaadsprekerij een ideaal instrument om je gelijk te halen. In sociale huisvesting is dit trouwens ook gebeurd. Dat is een beetje als een garagist die aan klanten vertelt dat hij enkel slechte auto’s heeft staan en dan verwonderd is dat hij er geen verkoopt. Nog eens terug naar de overeenkomsten. In de trukendoos van de socioloog — maar dat zal bij theatermakers ook zo zijn — zitten heel wat methoden. Dat het bij mij recentelijk zo is uitgedraaid dat ik vooral met diepteinterviews heb gewerkt is voor een deel toeval en context. Als ik er op terugkijk, heeft het heel veel met onderzoeksmiddelen en taakverdeling binnen onderzoek te maken. Als er weinig geld is, dan kan een grote representatieve steekproef niet; en dan zijn kwalitatieve methode — diepte-interviews, dis-
12
coursanalyse, focusgroepen — alternatieven. En het is bovendien heel leuk om te doen. Ze brengen flesh to the bone; de ‘bone’ is dan de statistiek. En eigenlijk is het na 2000 steeds zo gelopen: collega’s die dat beter konden en liever deden, deden de statistiek, ik ‘verhalen’. En doordat je dan ontdekt dat je maar een fractie van het geheel vat en begrijpt, wordt dit een soort perpetuum mobile. Ik kan gerust nog een tijdje doorgaan.
Nog even terug naar de vrijblijvendheid. Dit speelt ook in de wetenschappen hé, ook in de sociologie. Er worden nogal wat gesofisticeerde berekeningen gemaakt met vaak voorspelbare uitkomsten als je je stiel wat kent. En als je dan vraagt: wat nu? Dan komt er weinig. En of we dezelfde grond delen? Overduidelijk. Niet?
EEN KORTE BIBLIOGRAFIE Het interview met Richard Sennett werd gedaan door, en komt uit De mens als werk in uitvoering. Boom: Stichting internationale Spinozaprijs.
De Decker Pascal et al. (2014) De moeilijke oversteek. Wonen na verblijf in gevangenis, bijzondere jeugdzorg of psychiatrie. Antwerpen Apeldoorn: Garant.
Sennett beschrijft zijn jeugd in Canbrini Green in Respect in tijden van sociale ongelijkheid. Waarin hij zich afvraagt waarom respect zo moeilijk te verkrijgen is. Boek dat zowel een autobiografie is als een studie over ongelijkheid en respect.
Het boek Woonnood in Vlaanderen Feiten/mythen/ voorstellen verschijnt in september ‘15 en werd gepresenteerd op een studie namiddag op dinsdag 8 september (SintLucas Brussel). Zie ook www.steunpunt wonen.be.
Van Pascal De Decker zelf kwamen hier te sprake: Meeus, Bruno & De Decker Pascal m.m.v. Bart Claessens (2013) De geest van suburbia. Antwerpen - Apeldoorn: Garant. Over het ontstaan van de slechte reputatie van sociale woningen: Rook zonder vuur? Fragmenten van een genese van een slechte reputatie en haar gevolgen voor de sociale huursector. (2004) In J. Vrancken, et al. (red.). Armoede en Sociale uitsluiting. Jaarboek 2004. Leuven: ACCO, 207226. De Decker, Pascal (2013) Eigen woning: geldmachine of pensioensparen? Antwerpen - Apeldoorn: Garant. En het werk over de woningnood van mensen die uit psychiatrie komen is:
De studie waarin de ingenieurs Prak en Priemus het verval van de woningen in de Bijlmermeer analyseren en een algemeen schema leverden is gepubliceerd als: Hoenderdos, Prak en Priemus (1986) Verval van naoorlogse woningen: een probleemschets. Delft: Delftse Universitaire Pers. Rob Vanoudenhoven op Radio 1, over vakbonden en solidariteit: http://www.radio1.be/programmas-/11bean/watdoet-het-nieuws-met- rob-vanoudenhoven De column van Noël Slangen verscheen als opiniebijlage De Standaard: Wat Homans en links gemeen hebben. Het zijn altijd weer dezelfde denkfouten over armoede. Waarin hij zowel Liesbeth Homans als links verwijt armoede te reduceren tot een materiële en financiële kwestie. De Standaard 9 mei 2015. (http://www.standaard.be/cnt/dmf20150508 _01671331)