GROTE WOONONDERZOEK 2013
Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis
Isabelle Pannecoucke & Pascal De Decker
GROTE WOONONDERZOEK 2013 Deel 7.Woontevredenheid en woongeschiedenis
Isabelle Pannecoucke & Pascal De Decker Projectleiding: dr. Pascal De Decker
Leuven, maart 2015 ●●●●●
Het Steunpunt Wonen is een samenwerkingsverband van de KU Leuven, de Universiteit Hasselt, de Universiteit Antwerpen en de Afdeling OTB – Onderzoek voor de gebouwde omgeving van de TUD (Nederland). Binnen het Steunpunt verzamelen onderzoekers van verschillende wetenschappelijke disciplines objectieve gegevens over de woningmarkt en het woonbeleid. Via gedegen wetenschappelijke analyses wensen de onderzoekers bij te dragen tot een langetermijnvisie op het Vlaamse woonbeleid. Het Steunpunt Wonen wordt gefinancierd door de Vlaamse overheid, binnen het programma ‘Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek 2012-2015’.
Gelieve naar deze publicatie te verwijzen als volgt: Pannecoucke I. & De Decker P. (2015), Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en Gelieve naar deze Steunpunt publicatie Wonen, te verwijzen als63 volgt: woongeschiedenis, Leuven, p. typ de bibliografische referentie van de publicatie Voor meer informatie over deze publicatie:
[email protected] & Voor meer informatie over deze publicatie typ e-mailadres(sen) van de corresponding authors
[email protected]
In deze publicatie wordt de mening van de auteur weergegeven en niet die van de Vlaamse overheid. De Vlaamse overheid is niet aansprakelijk voor het gebruik dat kan worden gemaakt van de opgenomen gegevens. D/typ het jaartal/4718/typ het depotnummer – ISBN typ het ISBN nummer D/2015/4718/8 – ISBN 9789055505623 © typ jaartal WONEN 2015het STEUNPUNT STEUNPUNT WONEN Niets uit uit deze dezeuitgave uitgavemag magworden wordenverveelvuldigd verveelvuldigd en/of en/of openbaar openbaar gemaakt gemaakt door door middel middel van van druk,druk, fotocopie, fotocopie, microfilm microfilm of opof op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by mimeograph, mimeograph, film film or or any any other other means, means, without without permission permission in in writing writing from from the publisher.
p.a. Secretariaat Steunpunt Wonen HIVA - Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving Parkstraat 47 bus 5300, BE 3000 Leuven Dit rapport Deze publicatie is ook is beschikbaar ook beschikbaar via www.steunpuntwonen.be via www.steunpuntwonen.be
Inhoud
Inleiding
1
1.
Het Grote Woononderzoek 2013 (GWO 2013)
2
2.
Woontevredenheid in beeld 2.1 Een waaier aan factoren 2.1.1 Demografische factoren 2.1.2 Socio‐economische indicatoren 2.1.3 Kenmerken van de woning 2.1.4 Kenmerken van de woonomgeving 2.2 Enkele kanttekeningen 2.3 Leeswijzer
4 4 4 5 6 6 7 7
3.
Woningtevredenheid 3.1 Algemene woningtevredenheid 3.2 Woningtevredenheid gedifferentieerd 3.2.1 Naar woningtype, eigendomsstatuut en woonduur 3.2.2 Naar geografische indicatoren 3.2.3 Naar demografische en socio‐economische achtergrondvariabelen 3.2.4 Multivariate analyse 3.3 Verhuisgeneigdheid uit de woning 3.3.1 Naar tevredenheid met de woning 3.3.2 Naar woningkenmerken en woonduur 3.3.3 Naar eigendomsstatuut 3.3.4 Naar demografische en socio‐economische achtergrondvariabelen
9 9 10 10 11 13 15 17 17 18 19 20
4.
Buurttevredenheid 4.1 De perceptie van een aantal buurtkenmerken 4.1.1 Buurtproblemen 4.1.2 Stabiliteit van de buurt 4.1.3 Sociale relaties 4.2 Algemene buurttevredenheid 4.3 Buurttevredenheid gedifferentieerd 4.3.1 Naar buurtkenmerken 4.3.2 Naar geografische indicatoren 4.3.3 Naar eigendomsstatuut, woningtype en woonduur 4.3.4 Naar demografische en socio‐economische achtergrondvariabelen 4.3.5 Het relatieve belang van de verschillende indicatoren 4.4 Verhuisgeneigdheid uit de buurt 4.4.1 Naar tevredenheid met de buurt 4.4.2 Naar buurtkenmerken 4.4.3 Naar geografische indicatoren 4.4.4 Naar eigendomsstatuut, woningtype en woonduur 4.4.5 Naar demografische en socio‐economische kenmerken
22 23 23 25 26 28 29 29 31 32 33 35 37 37 37 38 39 40
5.
De woonsituatie: verleden en heden 5.1 Woonduur 5.2 Vergelijking tussen de voorgaande en huidige woonsituatie 5.3 Verhuismotieven 5.4 Opvatting over en keuze voor de huidige woning
42 42 43 46 49
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | v
6.
Conclusie 6.1 Subjectieve beleving van de woning 6.2 Subjectieve beleving van de buurt 6.3 Woongeschiedenis 6.3.1 Woonduur 6.3.2 Transities op de woningmarkt 6.3.3 Opvatting huidige woning
Bibliografie
52 52 52 54 54 54 55 56
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | vi
Inleiding
Het Grote Woononderzoek (GWO) 2013 is een grootschalig onderzoek naar de woonsituatie van Vlaamse huishoudens dat gebeurde op initiatief van de Vlaamse overheid. Tussen september 2012 en december 2013 werd een interview betreffende de woonsituatie afgenomen bij 10 000 huis‐ houdens en vond een objectieve screening plaats van de binnen‐ en buitenkant van 5 000 woningen. Het Steunpunt Wonen stond in voor de inhoudelijke en wetenschappelijke vormgeving van het onderzoek, de opvolging van het veldwerk en de analyse van de resultaten. In dit deelrapport (deel 7) brengen we verslag uit over de subjectieve vragen die opgenomen zijn in het GWO 2013. Vooraleer het belang aan te stippen van het in kaart brengen van deze dimensie van de woonsituatie, geven we eerst bijkomende informatie van het GWO 2013. Deel 2 staat stil bij het belang om aandacht te schenken aan de subjectieve zijde en beschrijft enkele factoren die in relatie staan met woontevredenheid. Vervolgens komen de resultaten aan bod; deel 3 gaat in op de woningtevredenheid, deel 4 belicht de buurttevredenheid, deel 5 beschrijft de woongeschiedenis. In deel 6 vatten we de voornaamste bevindingen samen.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 1
1. Het Grote Woononderzoek 2013 (GWO 2013)
Een goed woonbeleid begint met goede gegevens over de bestaande situatie, de ontwikkelingen en te verwachten trends op de woningmarkt. In het verleden bevatten de klassieke ‘volks‐ en woning‐ tellingen’ een schat aan informatie over de woonsituatie van de volledige bevolking. Steekproef‐ onderzoek en administratieve data leverden aanvullende informatie. Na afschaffing van de volks‐ en woningtelling (de laatste werd gehouden in 2001) ontstond echter een grote leemte in de noodzake‐ lijke basisinformatie over wonen. Daarom nam de Vlaamse overheid in 2005 het initiatief om voor de eerste keer een grootschalige bevraging te houden over de woonsituatie van de Vlaamse huishou‐ dens. Bij 5 200 gezinnen werd een interview afgenomen en 8 200 woningen werden onderworpen aan een uitwendige schouwing. De informatie uit deze ‘Woonsurvey 2005’ vormde de basis voor een uitgebreide reeks van analyses over onder meer betaalbaarheid, kwaliteit en woonzekerheid van de Vlaamse huishoudens (zie www.steunpuntwonen.be). In 2012‐2013 werd voor een tweede maal dergelijke bevraging gehouden, nu bij ongeveer 10 000 huishoudens. De grotere steekproefomvang laat toe een nog meer verfijnd beeld van de woonsituatie te tekenen. Voor de 13 centrumsteden werd een voldoende groot aantal huishoudens bevraagd om ook op niveau van de individuele steden nauwkeurige uitspraken te kunnen doen. Een ander belangrijk verschil met 2005 is dat nu ook de binnenkant van een groot aantal woningen (5 000) op een objectieve manier in beeld werd gebracht. Dit grootschalig onderzoek naar de woon‐ situatie en woningkwaliteit kreeg de naam ‘Grote Woononderzoek 2013’ (GWO 2013). Het veldwerk van het GWO 2013 werd uitgevoerd tussen september 2012 en december 2013 door IPSOS, een onderzoeksbureau dat hiervoor werkte in opdracht van de Vlaamse overheid. De inhou‐ delijke en wetenschappelijke vormgeving van de onderzoeksopzet en de controle van de datakwali‐ teit waren in handen van het Steunpunt Wonen, een van de door de Vlaamse overheid aangestelde Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek 2012‐2015. Het onderzoeksbureau SumResearch stond als onderaannemer van het Steunpunt mee in voor de opleiding van de personen die de woningen inwendig schouwden en voor de kwaliteitscontrole van deze data. Volgende rapporten brengen uitgebreid verslag uit over de uitvoering van het veldwerk, de kwaliteitscontrole en de databank: - Kristof Heylen, Lieve Vanderstraeten, Niels De Luyck & Brecht Vandekerckhove (2015), Grote woon‐ onderzoek 2013. Veldwerk en kwaliteitscontrole. - Lieve Vanderstraeten & Michael Ryckewaert (2015), Grote Woononderzoek 2013. Kwaliteitscon‐ trole van de in‐ en uitwendige woningscreening. De steekproef werd getrokken uit de populatie van Vlaamse huishoudens. Het Rijksregister fun‐ geerde als steekproefkader. Voor de bevraging werd een responsgraad van 58% bereikt. Om te corri‐ geren voor onder‐ en oververtegenwoordiging van groepen en gebieden werd een gecombineerde weegfactor berekend die gebaseerd is op woningtype, leeftijd, ruimtelijke eenheid en grootte van het huishouden. De databank werd ook aangevuld met zelf geconstrueerde variabelen (o.a. huis‐ houdtype, kwaliteits‐ en comfortindicatoren, ruimtelijke variabelen) en verrijkt met administratieve data op niveau van statistische sectoren.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 2
De rapportering over het ‘Grote Woononderzoek 2013’ bestaat uit twee volumes. In ‘Wonen in Vlaanderen anno 2013. De bevindingen uit het Grote Woononderzoek 2013 gebundeld’ wor‐ den ‐ zoals de titel het zegt ‐ de voornaamste bevindingen samengevat en beleidsaanbevelingen geformuleerd. Dit eerste volume steunt op de resultaten van 7 delen in het uitgebreide rapport het ‘Grote Woononderzoek 2013. Deelrapporten’ (het tweede volume). Het betreft de volgende deel‐ rapporten: - Deel 1. Methodologische toelichting (Lieve Vanderstraeten & Kristof Heylen); - Deel 2. Deelmarkten, woonkosten en betaalbaarheid (Kristof Heylen); - Deel 3. Technische woningkwaliteit (Lieve Vanderstraeten en Michael Ryckewaert); - Deel 4. Woningkwaliteit en renovatie: resultaten op basis van de vragen aan bewoners (Katleen Van den Broeck); - Deel 5. De private huurmarkt: vraag‐ en aanbodzijde (Kristof Heylen); - Deel 6. Energie (Wesley Ceulemans en Griet Verbeeck); - Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis (Isabelle Pannecoucke & Pascal De Decker). Volgende jaren zullen nog meer diepgaande thematische analyses worden uitgevoerd. De resultaten hiervan zullen worden besproken in afzonderlijke rapporten.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 3
2. Woontevredenheid in beeld
De Dekker et al. (2011) stellen dat het belangrijk is om de subjectieve beleving van de woonsituatie in kaart te brengen. Ze benadrukken dat het begrijpen van de factoren die resulteren in woon(on)tevre‐ denheid een essentieel onderdeel vormt bij het ontwikkelen van een woonbeleid (zie ook Lu, 1999). Tevredenheid is belangrijk voor het functioneren van de huisvestingsmarkt; het is niet enkel goed voor eigenaars en huurders maar ook voor de verhuurders. Daarnaast zorgt tevredenheid voor stabiliteit in de buurt; hoge woontevredenheid is een significante voorspeller van immobiliteit (Speare, 1974; Feijten & Van Ham, 2009).
2.1 Een waaier aan factoren Huishoudens zijn tevreden met hun woonsituatie als ze overeenstemmen met hun wensen en verwachtingen (Lu, 1999). Een discrepantie tussen de verwachtingen en de realiteit daarentegen zal ontevredenheid opwekken. Deze wensen en verwachtingen zijn bovendien veranderlijk; als een huis‐ houden in een nieuwe levensfase komt, kunnen de wensen ten aanzien van hun woonsituatie ver‐ anderen en ontevredenheid veroorzaken. In de literatuur vinden we dan ook dat tevredenheid niet losstaat van individuele en gezinskenmerken maar ook van kenmerken van de woning en de ruimere woonomgeving (Amerigo & Aragones, 1997; Chapman & Lombard, 2006). Op hun beurt staan dit niet los van de mogelijkheden waarover de bewoners beschikken op de woningmarkt (Clark et al., 2006; Feijten & Van Ham, 2009).
2.1.1 Demografische factoren Demografische factoren die we hier bespreken en die van belang zijn voor woontevredenheid zijn leeftijd, etniciteit en gezinssamenstelling. Hoewel de verklarende waarde van de factor ‘leeftijd’ moeilijk te duiden valt (Lu, 1999), toont onderzoek vaak aan dat oudere bewoners meer tevreden zijn met hun woonsituatie dan jongere be‐ woners (Musterd & Van Kempen, 2007; De Groot et al., 2013). Vermoedelijk zien ze hun woning meer als een definitieve woonplaats en speelt het aspect stabiliteit een rol. Hoe langer iemand ergens woont, hoe groter de gehechtheid aan de woning en de onmiddellijke woonomgeving door de vertrouwdheid met die woonplek, en hoe minder de verhuisgeneigdheid (De Decker & Pannecoucke, 2002; De Decker, 2013; Kempen, 2012). Daarnaast kunnen ze ook andere standaarden hanteren waardoor ze vlugger tevreden zijn met hun woonsituatie, zelfs in het geval dat ze gehuisvest zijn in een woning van ondermaatse kwaliteit. Toch gaat dit niet zomaar op voor alle ouderen. De Groot et al. (2008, 2013) stellen dat allochtone ouderen, die veelal over een lager inkomen beschikken en meer in meergezinswoningen wonen dan autochtone ouderen, een stuk minder tevreden zijn. Ook al wonen deze allochtone ouderen er al enige tijd, blijken ze niet tevreden omdat ze al lang wilden verhuizen maar niet over de nodige financiële mogelijkheden beschikken.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 4
Met betrekking tot etniciteit stelt zich de vraag of etniciteit een onafhankelijke, zelfstandige invloed heeft op woontevredenheid, een invloed los van het gegeven dat veel migrantengroepen veelal tot de lagere inkomensgroepen behoren. We kunnen veronderstellen dat als ze tezamen wonen, ze meer steun ondervinden bij de personen die tot hun groep behoren en er meer mogelijkheden tot contact zijn (Flint & Rowlands, 2003). Op zich kan dit resulteren in een grotere tevredenheid met de woonsituatie. Een andere belangrijke demografische indicator van woontevredenheid is de gezinssamenstelling (Clark et al., 2006), een element dat uiteraard niet losstaat van leeftijd. In tegenstelling tot gezinnen zonder kinderen (alleenstaanden of koppels zonder kinderen) zijn gezinnen met kinderen negatiever over meergezinswoningen. Dit kan te maken te hebben met het gebrek aan speelruimte voor de kinderen in meergezinswoningen. Of kinderloze huishoudens beschouwen hun huidige woonsituatie minder als definitief maar als een tijdelijke stap in hun wooncarrière (Musterd & Van Kempen, 2007). Daarnaast kunnen kinderloze gezinnen meer mobiel zijn en minder gebonden zijn aan hun onmiddel‐ lijke omgeving wat (mogelijke) frustraties kan milderen.
2.1.2 Socio‐economische indicatoren Ook socio‐economische indicatoren (zoals het inkomen, opleidingsniveau en beroep) zijn gelinkt met de mate van (on)tevredenheid met de woonsituatie. Algemeen wordt er verondersteld dat een hoog inkomen en opleidingsniveau bijdragen tot een grotere keuzevrijheid. Doch is de realiteit genuanceerder. Een laag inkomen kan de keuzevrijheid op de woningmarkt beperken, wat op zich de ontevredenheid in de hand kan werken. Anderzijds kan hier een proces van cognitieve dissonantie optreden; omwille van de lage huurprijs – of het besef dat iets anders niet haalbaar is ‐ kan men toch tevreden zijn ondanks het gegeven dat de woning slecht scoort inzake kwaliteit. Naast het inkomen kunnen ook de arbeidsmarktsituatie en opleidingsniveau van een bewoner gerelateerd zijn met de mate van woontevredenheid. Werklozen bijvoorbeeld kennen een beperkter activiteitenpatroon en brengen meer tijd door in hun onmiddellijke woonomgeving (Fischer, 1982; Guest & Wierzbicki, 1999). Omwille van die beperktheid kunnen ze zich negatiever osptellen tegenover de woonomgeving, hebben ze ook meer kans geconfronteerd te worden met negatieve buurtkenmerken. Anderzijds kan ook het tegenovergestelde optreden: door de vele lokale contacten in hun nabije omgeving vertonen ze een grotere gehechtheid met de buurt en zijn ze meer tevreden over hun woonomgeving. Naar eigendomstitel blijkt dat eigenaars over het algemeen meer tevreden zijn over hun woning en hun buurt dan huurders (Elsinga & Hoekstra, 2005; Wilson et al.,1995). Verschillende redenen kunnen deze differentiatie duiden. Eigenaars beschikken gemiddeld over een hoger inkomen dan huurders en dus ook over meer mogelijkheden om hun buurt en woning te kiezen (Deurloo et al., 1994). Daarnaast treedt er een verschil in woningkwaliteit op waarbij eigendomswoningen veelal beter scoren dan huurwoningen. Er bestaat ook de veronderstelling dat eigenaars meer verantwoor‐ delijkheid opnemen voor hun woning (Saunders, 1990) wat hen aanzet om meer en vlugger herstel‐ lingen uit te voeren. Ook het feit dat ze hun eigen geld in de woning hebben geïnvesteerd, leidt ertoe dat ze meer tevreden zijn. Het is immers niet evident om ontevredenheid te uiten over hun eigen investeringen.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 5
2.1.3 Kenmerken van de woning Ook de kenmerken van de woning op zich spelen mee in de evaluatie van iemands woonsituatie (Baker, 2008). Verschillende auteurs benadrukken het belang van de (perceptie van de) grootte van de woning; bewoners zoeken een woning die groot genoeg is voor hun gezin (Baker, 2008; Rossi, 1980). Ook de beoordeling van de staat en het onderhoud van de woning speelt een rol (Kintrea & Clapham, 1980). Het opknappen van een woning kan tevredenheid opwekken (Baker & Arthurson, 2007; Kintrea & Clapham, 1980). Naast dergelijke kwaliteitsaspecten is bij (grootschalige) apparte‐ mentsgebouwen de perceptie van de sociale kwaliteit van de omgeving een niet te verwaarlozen element (Sampson, 2009). Een van de belangrijkste aspecten hierbij is de bevolkingssamenstelling. Over het algemeen zijn bewoners meer tevreden als hun buren dezelfde kenmerken, achtergrond hebben (Feijten & van Ham, 2009).
2.1.4 Kenmerken van de woonomgeving Naast woningkenmerken spelen ook aspecten van de woonomgeving een rol. Zowel sociale elemen‐ ten (zoals de bevolkingssamenstelling, sociale cohesie, criminaliteit en gevoelens van onveiligheid) als ruimtelijke facetten (zoals groen in de buurt, parkeermogelijkheden, kwaliteit van het milieu) zijn van belang (Thorborg et al., 2006). Ook een degelijk aanbod van voorzieningen vormt een aspect van de woonomgeving. Naast hun dienstverlenende functie kunnen deze voorzieningen positief bij‐ dragen aan de buurt door te fungeren als ontmoetingsplek, of door het organiseren van activiteiten bijdragen aan de leefbaarheid in de buurt (Aalders et al., 2002; Raspe et al. 2010). Van der Meer (1996) stelt dat buurtvoorzieningen het welbevinden van bewoners beïnvloeden door het stimuleren van face‐to‐face contacten en sociale relaties binnen een buurt, of bijdragen tot de betrokkenheid tot de buurt (Daverveld, 2006). Dat kenmerken van de woonomgeving van belang zijn bij de mate van tevredenheid omtrent deze omgeving, vinden we onder meer terug bij Parkes et al. (2002). Op basis van de 1997/1998 Survey of English Housing stellen ze vast dat achtergrondvariabelen weliswaar een verklaring bieden voor ver‐ schillen in buurttevredenheid maar dat de verklaarde variantie eerder klein is (en minder dan 10% bedraagt). Mannen, jongeren, economisch niet‐actieven, lagere inkomensgroepen hebben meer kans om ontevreden te zijn. De gepercipieerde buurtkenmerken1 zelf blijken meer verklaring te bieden voor de buurttevredenheid (verklaarde variantie ligt nu op 28%). Woningtevredenheid blijkt boven‐ dien een belangrijke voorspeller van buurttevredenheid te zijn (Parkes et al., 2002). Nederlands onderzoek daarentegen vindt dan weer dat de invloed van de buurt op de mate van buurttevreden‐ heid substantieel kleiner is dan die van de persoonlijke situatie van de bewoners (Van Dijk & Oppe‐ laar, 2007). Daarnaast blijken vooral sociale kenmerken van de buurt (sociale samenstelling en soci‐ ale cohesie) bij te dragen tot buurttevredenheid. Hoewel deze onderzoeksresultaten niet overeen‐ stemmen, geven ze wel aan dat zowel individuele als buurtkenmerken van belang zijn bij buurttevre‐ denheid en dat de selectie van de variabelen om alles in kaart te brengen wel overwogen dient te gebeuren.
1
‘Zeer vriendelijke buurt versus minder vriendelijke buurt’, ‘geen probleem van criminaliteit versus wel een probleem van criminaliteit’, ‘zeer goede bereikbaarheid versus minder dan zeer goede bereikbaarheid’, ‘zeer tevreden met de woning versus minder dan zeer tevreden’.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 6
2.2 Enkele kanttekeningen Bovenstaande laat geen kant en klare conclusies toe. Gevolg: de resultaten met betrekking tot woontevredenheid moeten met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. De relaties tussen woontevredenheid en verschillende indicatoren zijn allesbehalve eenduidig te interpreteren. Dergelijke nuanceringen brengen met zich mee dat, ondanks een groeiende interesse in dergelijk onderzoek (Stiglitz, Sen & Fitoussi, 2009), het niet vrij is van kritiek. Een van de voornaamste is dat subjectieve gevoelens niet altijd voldoende rekening houden met reële fysische omstandigheden. Omwille van objectieve beperkingen kan iemand zijn aspiraties aanpassen. Amartya Sen (1985): “A person who is ill‐fed, undernourished, unsheltered and ill can still be high up in the scale of happiness or desire‐fulfillment if she or he has learned to have ‘realistic’ desires and to take pleasure in small mercies.” Op dergelijke manier kan er vertekening ten gunste van de eigen situatie optreden. Dit wordt ook nog aangeduid door de dissonantietheorie. Volgens de cognitieve dissonantietheorie bestaat dissonantie wanneer twee kenniselementen niet met elkaar in overeenstemming zijn (van der Pligt & de Vries, 1995). Dissonantie wordt als een onprettige toestand ingeschat die tot een streven naar inconsistentiereductie kan leiden. Dit blijkt ook uit de vaststelling van Kempen (1994). Hij stelde dat de niet‐verhuisgeneigden hun woning en woonomgeving over het algemeen positiever evalueren dan bewoners met verhuisintenties en dit als een soort rationalisatie voor het feit dat ze willen of gaan verhuizen. Een andere bron van vertekening betreft het effect van sociale wenselijkheid op het antwoord‐ patroon. Het sociale wenselijkheidsprobleem houdt in dat de respondent antwoordt op de manier dat in onze cultuur als passend of juist wordt geacht (Meertens, 1988). Dat woontevredenheid niet op zichzelf staat maar gelinkt is met verschillende indicatoren, is niet eigen aan onderzoek met betrekking tot woontevredenheid. Het komt ook naar voor in tevreden‐ heidsonderzoek op andere domeinen (zoals gezondheid, financiële situatie, tevredenheid met het leven). Opvallend is dat telkens verschillen opduiken naargelang demografische en socio‐econo‐ mische kenmerken van de respondenten. Stiglitz et al. (2009) spreken van het bestaan van een aantal hindernissen die van belang zijn voor de mate van tevredenheid. Het CBS (2010) onderscheidt onder andere materiële omstandigheden, opleiding en beroep, maatschappelijke participatie en vertrou‐ wen, sociale verbanden en relaties, fysieke risico’s, milieu‐ en leefomgeving, demografische en eco‐ nomische context.
2.3 Leeswijzer Vooraleer in te gaan op de resultaten dienen we het effect van de wijze van bevraging, namelijk de keuze om de referentiepersonen van de huishoudens te bevragen, te beklemtonen. Dit heeft immers belangrijke implicaties voor de subjectieve vragen; de beoordeling van de referentiepersonen biedt immers geen representatief beeld, maar vat de Vlaamse huishoudens waarbij de referentiepersoon optreedt als proxy respondent voor de andere gezinsleden. De preferenties van andere gezinsleden (zoals kinderen ouder dan 18 jaar, inwonende ouders) komen daarbij niet aan bod. De invloed laat zich vooral gelden op het ‘algemene’ beeld en minder op de vergelijkingen die wij maken naar ver‐ schillende groepen. Om de leesbaarheid te optimaliseren, maken we abstractie van deze beperking en presenteren we de gegevens als geldend voor de Vlaamse huishoudens.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 7
Verder is het ook belangrijk om, bij de interpretatie van de resultaten van de WS 2005 en het GWO 2013, in rekening te brengen dat de bevraging een attitudemeting betreft. Verschillende omgevingsfactoren, die we niet allemaal kunnen opnemen en achterhalen, zullen dan ook een impact hebben op deze meting. Verschillen tussen WS 2005 en GWO 2013 kunnen het gevolg zijn van dergelijke (niet gemeten) omgevingsfactoren, waardoor opnieuw voorzichtigheid bij de interpretatie geboden is. Op het moment van publicatie van dit rapport was het niet mogelijk om vergelijkingen met de meest recente gegevens van de Stadsmonitor op te nemen (gegevens hieromtrent zullen beschikbaar zijn in maart 2015). De wel beschikbare gegevens van de Stadsmonitor zijn van 2011 waardoor het verschil in tijdstip van bevraging (namelijk 2013 en 2011) weinig zinvolle vergelijkingen toelaat. Daarenboven is de vraagstelling in de stadsmonitor en het GWO niet altijd identiek en gaat het om een andere steekproef. De survey Stadsmonitor bevraagt een representatief staal van de inwoners van de 13 centrumsteden ouder dan 15 jaar (Bral et al., 2011), waarbij elke inwoner uit de centrumsteden in aanmerking komt voor de bevraging. In GWO 2013 daarentegen beschikken we enkel over gegevens op het huishoudenniveau door de referentiepersonen van een huishouden aan het woord te laten. Om mogelijke gelijkenissen of verschillen te duiden, zijn dan ook gedetailleerde analyses noodzakelijk en dienen de vergelijkingen met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 8
3. Woningtevredenheid
In dit hoofdstuk gaan we in op de mate waarin bewoners tevreden zijn met hun woning. Hiervoor baseren we ons op de antwoorden op de vraagstelling ‘Als u de voor‐ en nadelen van uw woning bekijkt, bent u dan in het algemeen over uw woning ...?’ met als antwoordcategorieën: zeer te‐ vreden, tevreden, noch tevreden noch ontevreden, ontevreden, zeer ontevreden of geen antwoord. Bij de bespreking van de resultaten voegen we de categorieën ‘zeer tevreden’ en ‘tevreden’, en ‘zeer ontevreden’ en ‘ontevreden’ samen omdat het heel moeilijk is om te achterhalen waar het gradatie‐ verschil aan te wijten is. Op dergelijke manier behouden we tevens voldoende aantal cases in de verschillende cellen, wanneer we differentiëren naar verschillende factoren die samenhangen met woontevredenheid. We bekijken verschillen naargelang de bewonerstitel, woonduur, woningtype, geografische indicatoren en socio‐economische kenmerken. Daarnaast schenken we ook aandacht aan de aan‐ of afwezigheid van verhuisintenties daar deze als een indicator van woningtevredenheid beschouwd kunnen worden. Newman en Duncan (1979) zien woontevredenheid niet als een crite‐ rium maar als een voorspeller van gedrag. Vanuit deze invalshoek kan een lage woontevredenheid verhuisgedrag of, in situaties waar dit onmogelijk is, het uitvoeren van verbeteringswerken voorspel‐ len (Priemus, 1986).
3.1 Algemene woningtevredenheid Figuur 1 toont aan dat de algemene tevredenheid van de Vlaamse huishoudens met hun woning groot is: 91% is (zeer) tevreden. Slechts 3% geeft aan dat ze (zeer) ontevreden zijn. 6% houdt er een neutrale houding op na. Gelijkaardige tendensen vonden we ook terug in de Woonsurvey 2005 waar eveneens over het algemeen de tevredenheid over de woning zeer groot was (93% (zeer) tevreden, 2% (zeer) ontevreden en 5% neutraal).
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 9
Figuur 1
Algemene tevredenheid met de woning (%), Vlaanderen, 2005 en 2013
WS 2005 60
56,5
50 44,6
40
GW 2013
46
36,5
30 20 10
4,7
6,4 1,6
1,9
0,6
1,1
0 Zeer tevreden
Tevreden
Noch tevreden/ontevreden
Ontevreden
²‐test voor verschil 2005‐2013: p<0,001 (WS 2005: N=5 211; GWO 2013: N=9 915). Bron: Woonsurvey 2005, Grote Woononderzoek 2013
Zeer ontevreden
3.2 Woningtevredenheid gedifferentieerd Zoals het literatuuroverzicht aangeeft, kunnen verschillende indicatoren gelinkt worden met de mate van tevredenheid met de woonsituatie. In wat volgt, differentiëren we de woningtevredenheid naar woningtype, eigendomsstatuut en woonduur, naar geografische spreiding en naar socio‐econo‐ mische achtergrondvariabelen.
3.2.1 Naar woningtype, eigendomsstatuut en woonduur In eerste instantie gaan we na of de woningtevredenheid samenhangt met het woningtype. Tabel 1 geeft aan dat de woontevredenheid in zowel een‐ als meergezinswoningen hoog is. Het is wel zo dat huishoudens die in een eengezinswoning wonen, meer tevreden zijn dan zij die in een meergezins‐ woning wonen (93% tegenover 83%). We bekijken bij de differentiatie van de algemene tevredenheid met de woning naar eigendoms‐ statuut de verschillen tussen eigenaars en huurders en tussen huurders onderling. Tabel 1 toont duidelijk aan dat eigenaars een grotere tevredenheid laten optekenen dan huurders (96% (zeer) tevreden tegenover 77%). Het verschil tussen sociale en private huurders daarentegen is minder uitgesproken en niet significant. Wanneer we de woningtevredenheid differentiëren naar woonduur, blijkt dat hoe langer iemand in zijn huidige woning woont, hoe meer tevreden hij/zij zich uitlaat over zijn/haar woning. 96% van de huishoudens die meer dan 20 jaar in hun woning wonen is (zeer) tevreden tegenover 65% die minder dan 5 jaar in hun woning wonen.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 10
Tabel 1
Woningtype, eigendomsstatuut en woonduur gedifferentieerd naar woningtevredenheid (in rij %), Vlaanderen, 2013 (Zeer) tevreden
Noch tevreden/ (Zeer) ontevreden noch ontevreden 6,4 3,0
N
Totaal % 90,6 9 916 Eigendomsstatuut* Eigenaar 95,9 3,2 0,8 6 954 Huurder 76,6 14,7 8,8 2 668 Gratis bewoner 90,9 n.b. n.b. 243 Type huurdern.s. Private huurder 76,1 15,3 8,6 2 009 Sociale huurder 77,9 12,7 9,4 660 Woningtype* Eengezinswoning 93,9 4,4 1,7 6 866 Meergezinswoning 82,9 10,9 6,2 2 993 Woonduur* 0‐5 jaar 84,6 9,6 5,8 2 923 6‐10 jaar 87,3 8,6 4,1 1 333 11‐15 jaar 89,2 8,1 n.b. 1 033 16‐20 jaar 94,9 3,8 n.b. 859 Meer dan 20 jaar 95,9 3,1 1,0 3 767 ²‐test voor verschil in woningtevredenheid, per woningtype, eigendomsstatuut en woonduur: *p<0,001, n.b.: n<30, n.s. = niet significant. Bron: Grote Woononderzoek 2013
3.2.2 Naar geografische indicatoren Tabel 2 geeft de geografische verschillen inzake subjectieve beoordeling van de woning weer. We differentiëren op provinciaal niveau, tussen centrumstad en overig gebied, en volgens de graad van verstedelijking. Deze laatste verdeelt stedelijke gebieden volgens grootstedelijk, regionaalstedelijk of kleinstedelijk gebied. De niet‐stedelijke gebieden worden verdeeld volgens platteland of overgangs‐ gebied. Algemeen stellen we voor de verschillende geografische afbankeningen hoge scores vast, variërend tussen 87% en 94% van de bewoners die (zeer) tevreden zijn over hun woning. Daarnaast stellen we ook significante verschillen vast binnen de verschillende categorieën. We zien dat de algemene tevredenheid met de woning verschilt tussen de provincies, waarbij de res‐ pondenten in Limburg het meest tevreden zijn (93% is (zeer) tevreden). Terwijl Oost‐Vlaanderen de tweede grootste groep van (zeer) tevreden respondenten optekent (91%), zijn ook 4% van de huis‐ houdens (zeer) ontevreden. Dit benadert het percentage van ontevreden huishoudens in Antwerpen (3%), die het laagste percentage van tevreden huishoudens kent (namelijk 89%). Daarnaast stellen we vast dat de respondenten in de centrumsteden iets meer ontevreden zijn met hun woning dan personen daarbuiten (5% (zeer) ontevreden tegenover 2%). Ook de graad van verstedelijking toont aan dat huishoudens in stedelijke gebieden (grootstedelijk, regionaalstedelijk en kleinstedelijk) het minst tevreden zijn: 5% (zeer) ontevreden in grootstedelijk gebied, 3% in regionaalstedelijk, 4% in kleinstedelijk tegenover 2% in het overgangsgebied en 2% op het platteland.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 11
Tabel 2
Algemene tevredenheid met de woning naar geografische opdeling (in rij %), Vlaanderen, 2013 (Zeer) tevreden
Noch tevreden/ (Zeer) ontevreden noch ontevreden 6,4 3,0
Totaal % 90,6 Provincie* Antwerpen 88,7 8,0 3,3 Vlaams‐Brabant 91,9 5,3 2,8 West‐Vlaanderen 90,8 6,6 2,6 Oost‐Vlaanderen 90,8 5,7 3,5 Limburg 93,4 4,4 n.b. Centrumstad/overig gebied* Overig gebied 91,6 6,0 2,3 Centrumstad 88,1 7,2 4,8 Graad van verstedelijking* Grootstedelijk 87,1 8,0 4,9 Regionaalstedelijk 89,8 6,8 3,4 Kleinstedelijk 88,1 7,6 4,3 Overgangsgebied 92,5 5,6 1,9 Platteland 93,6 4,6 1,8 ²‐test voor verschil in woningtevredenheid, per geografische opdeling: *p<0,001, n.b.: n<30. Bron: Grote Woononderzoek 2013
N 9 916 3 132 1 405 1 854 2 335 1 190 7 103 2 812 1 919 1 557 1 295 3 834 1 309
In figuur 2 wordt het aandeel (zeer) tevreden bewoners per centrumstad weergegeven.2 De gegevens dienen we enigszins met de nodige voorzichtigheid te interpreteren rekening houdend met de betrouwbaarheidsintervallen.3 Doch stellen we vast dat een aantal centrumsteden, zoals Roeselare, Brugge, Hasselt, Kortrijk en Aalst, meer (zeer) tevreden bewoners tellen dan in vergelijking met de andere centrumsteden.
2
Zoals eerder vermeld nemen we in dit rapport geen vergelijkingen met de Stadsmonitor op. In later geplande, diepgaan‐ de vergelijkingen en analyses, zullen de verschillen en gelijkenissen tussen de resultaten van GWO 2013 en de Stads‐ monitor aan bod komen en geduid worden. 3 Want als de percentages van bijvoorbeeld twee steden binnen elkaars betrouwbaarheidsinterval vallen, is er een grote kans dat het verschil wordt veroorzaakt door toeval.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 12
Figuur 2
Aandeel (zeer) tevreden bewoners over hun woning per centrumstad*, met 95%‐betrouwbaar‐ heidsinterval, Vlaanderen, 2013
100 98 96 94,5
94 92
91,9
91,5
90
89,9
88
88
88
87,8
88
86,7
86 84
92,6 91,4
84,8
85,3
82 80
²‐test voor verschil in percentage (zeer) tevreden over woning over de centrumsteden: *p<0,001 (N=7 103). Bron: Grote Woononderzoek 2013
3.2.3 Naar demografische en socio‐economische achtergrondvariabelen De laatste differentiatie bekijkt enkele kenmerken van de huishoudens (tabel 3). In concreto betreft het kenmerken van de referentiepersoon (leeftijd, opleidingsniveau, activiteitsstatus, nationaliteit), het huishoudtype, het aantal tewerkgestelden in het huishouden en het beschikbare gezinsinkomen. Wanneer we differentiëren naar leeftijd van de referentiepersoon, blijkt duidelijk dat oudere huis‐ houdens meer tevreden zijn over hun woning dan jongere huishoudens (95% bij 65‐plussers is (zeer) tevreden tegenover 85% zowel bij de 18‐ tot 34‐jarigen als bij de 35‐44‐jarigen). Het grootste verschil laat zich optekenen tussen de twee jongste en twee oudste leeftijdscategorieën. Naar opleidings‐ niveau zijn de resultaten minder rechtlijnig: huishoudens met hoogopgeleide én laagopgeleide refe‐ rentiepersonen zijn vaker tevreden dan wanneer de referentiepersoon een diploma lager of hoger middelbaar onderwijs heeft (93% tegenover respectievelijk 88% en 89%). Inzake activiteitsstatus zijn huishoudens met zieke (76%) en werkloze (71%) referentiepersonen het minst tevreden. Huishou‐ dens met referentiepersonen op (brug)pensioen zijn het meest tevreden (96% (zeer) tevreden). Opvallende verschillen inzake algemene tevredenheid met de woning zien we tussen de Belgen en de andere nationaliteitscategorieën: 92% van de Belgen is (zeer) tevreden en dit tegenover 82% van de niet‐Belgen met EU‐burgerschap en slechts 67% van de niet‐Belgen zonder EU‐burgerschap. Naast kenmerken van de referentiepersoon binnen het huishouden toont de tabel ook differen‐ tiaties naar huishoudkenmerken. Bij de inkomensquintielen blijkt duidelijk dat de huishoudens binnen het laagste inkomensquintiel vaker ontevreden zijn (8% (zeer) ontevreden). Bij de twee hoogste inkomensquintielen is telkens slechts 1% van de huishoudens (zeer) ontevreden over hun woning. Naar aantal tewerkgestelden blijken vooral huishoudens met twee werkenden het hoogst te scoren op woningtevredenheid, 94% tegenover 91% van de huishoudens zonder tewerkgestelden en
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 13
88% van de huishoudens met een tewerkgestelde zijn (zeer) tevreden. Wanneer we rekening houden met de samenstelling van het huishouden zien we dat vooral koppels (al dan niet met kinderen) meer tevreden zijn (ongeveer 93% (zeer) tevreden) dan in vergelijking met alleenstaanden (88%) en een‐ oudergezinnen (85%). Kortom, net zoals in de Woonsurvey 2005 vinden we de grootste tevredenheid met de woning bij de sociaal‐economisch sterkere groepen (een uitzondering hierop vormt de bevinding van huishou‐ dens met een respondent met laag opleidingsniveau maar vermoedelijk kan dit verklaard worden door de grote mate van tevredenheid bij de oudste leeftijdscategorieën).
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 14
Tabel 3
Algemene tevredenheid met de woning naar demografische en socio‐economische huishoud‐ kenmerken (in rij %), Vlaanderen, 2013 (Zeer) tevreden
Noch tevreden/ (Zeer) ontevreden noch ontevreden 6,4 3,0
N
Totaal % 90,6 9 916 Leeftijd referentiepersoon* 18‐34 jaar 85,3 9,4 5,2 1 562 35‐44 jaar 84,5 10,6 4,9 1 606 45‐64 jaar 91,7 5,5 2,8 3 900 65+ 95,5 3,5 n.b. 2 847 Opleidingsniveau referentiepersoon* Lager onderwijs 93,1 3,9 3,0 1 089 Lager middelbaar 88,4 7,1 4,5 2 025 Hoger middelbaar 88,9 7,6 3,5 3 142 Hoger onderwijs 93,1 5,4 1,5 3 357 Overige 86,5 n.b. n.b. 288 Activiteitsstatus referentiepersoon* Tewerkgesteld 90,7 7,3 2,0 4 895 (Brug)pensioen 95,5 3,3 1,2 3 392 Werkloos 71,2 121,8 16,0 431 Ziekte/bevallingsverlof 76,5 12,8 10,7 514 Overige 88,1 6,3 5,6 663 Nationaliteit referentiepersoon* Belg 91,5 6,1 2,4 9 372 niet‐Belg (EU‐burger) 82,0 11,4 n.b. 289 Overige 66,9 n.b. n.b. 254 Huishoudtype* Alleenstaande 87,3 8,2 4,5 3 040 Eenoudergezin 84,7 10,1 5,1 603 Koppel zonder kind 94,0 4,5 1,5 3 043 Koppel met kind(eren) 92,4 5,3 2,3 2 821 Andere 86,9 8,1 n.b. 405 Inkomensquintielen voor het equivalent inkomen* 1 84,1 7,6 8,4 1 721 2 88,4 8,3 3,3 1 932 3 89,7 8,1 2,2 1 867 4 94,2 4,6 n.b. 1 861 5 95,5 4,0 n.b. 1 877 Aantal tewerkgestelden* 0 90,6 5,5 3,9 4 293 1 87,8 9,0 3,2 2 851 2 93,7 5,0 1,3 2 639 ²‐test voor verschil in woningtevredenheid naar socio‐economische kenmerken: *p<0,001, n.b.: n<30. Bron: Grote Woononderzoek 2013
3.2.4 Multivariate analyse Aan de hand van een multivariate analyse, namelijk een stapsgewijze logistische regressie, kunnen we nagaan welke van de factoren (vermeld in 3.2.1 tot en met 3.2.3) een effect hebben op de tevredenheid met de woning.. In tegenstelling tot de voorgaande bivariate analyses hebben we ons hier beperkt tot huishoudens waarbij ook een woningschouwing plaatsvond (N=5 000). In deze
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 15
analyse wilden we de objectieve kwaliteit van de woning opnemen, de objectieve kwaliteit van de woning als een belangrijke indicator voor de mate van woningtevredenheid. Woningtevredenheid is de afhankelijke variabele en wordt opgesplitst in twee categorieën waarbij diegenen die zeer tevreden zijn met hun woning afgezet worden tegenover de anderen. Gezien de onderlinge samenhang tussen de verschillende onafhankelijke variabelen worden alle variabelen samen in beschouwing genomen om zo de netto‐effecten van deze variabelen op woningtevreden‐ heid te kunnen schatten. Stapsgewijs worden de niet‐significante effecten uit het model geëlimi‐ neerd. Dit geeft aanleiding tot een model waarin leeftijd, het al dan niet eigenaar zijn, de objectieve kwaliteit van de woning, het huishoudtype en de woonduur overblijven (zie tabel 4). Hoe ouder de bewoners, hoe groter de kans dat ze zeer tevreden zijn met hun woning (dit is af te lezen van de waarde van Exp(B) die toeneemt naarmate de leeftijd stijgt). Vooral 65‐plussers hebben een significant hogere kans (namelijk een 2,9 hogere kans) om zeer tevreden te zijn in vergelijking met bewoners in de leeftijdscategorie tussen 18 en 34 jaar. Het huren van een woning en een slechte kwaliteit van de woning hebben een negatief effect op de woningtevredenheid. Daarnaast blijken alleenstaanden en eenoudergezinnen een significant lagere kans te hebben om zeer tevreden te zijn over hun woning. Wat betreft woonduur stellen we vast dat de huishoudens die 10 jaar of minder in hun woning wonen, een significant hogere kans hebben om zeer tevreden te zijn over hun woning. Vermoedelijk is het omgekeerde effect van woonduur (dan aangetoond in de bivariate analyse) in het multivariate model te wijten aan het feit dat woonduur en leeftijd sterk samenhangen. De Nagelkerke R², een voorspeller voor de ‘fit’ van het model, bedraagt voor dit model 0,126, wat aangeeft dat de opgenomen variabelen slecht een heel beperkt deel van de variatie verklaren (slechts 13% van de variantie van woningtevredenheid).
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 16
Tabel 4
Netto‐effecten algemene woningtevredenheid, Vlaanderen, 2013
Exp(B)* 0,563
Woningtevredenheid S.E.* 0,154
Constant Leeftijd 18‐34 jaar 1,000 35‐44 jaar 1,341 0,121 45‐64 jaar 2,023 0,119 65+ 2,975 0,133 Huishoudtype Koppel met kind(eren) 1,000 Alleenstaande 0,790 0,097 Eenoudergezin 0,694 0,158 Koppel zonder kind 1,018 0,092 Andere 0,946 0,200 Eigendomsstatuut Eigenaar 1,000 Huurder 0,352 0,090 Objectieve kwaliteit Goed 1,000 Slecht 0,616 0,071 Woonduur >20 jaar 1,000 0‐5 jaar 1,422 0,108 6‐10 jaar 1,658 0,121 11‐15 jaar 1,214 0,121 16‐20 jaar 1,069 0,127 Nagelkerke R² 0,126 *Exp(B)= exponent parameterschatting; S.E.= Standaardfout; sign. = significant Bron: Grote Woononderzoek 2013
Sign.* 0,00 0,02 0,00 0,00 0,02 0,02 0,85 0,78 0,00 0,00 0,00 0,00 0,11 0,60
3.3 Verhuisgeneigdheid uit de woning Hoewel verhuizen heel wat inputs kan hebben, kan het ook volgen uit een mate van woon(on)tevre‐ denheid. 15% van de huishoudens zegt zeker te verhuizen mocht ze over die mogelijkheid beschik‐ ken. Een op tien zou waarschijnlijk verhuizen, 19% misschien en 56% van de huishoudens zeker niet. Ten opzichte van de Woonsurvey 2005 treedt er hier nauwelijks verandering op, zij het wel dat de verschillen significant zijn: 14% zeker verhuizen, 10% waarschijnlijk verhuizen, 22% misschien verhuizen en 55% zeker niet verhuizen. In wat volgt gaan we na in welke mate de verhuisgeneigdheid gelinkt is met andere indicatoren. We beperken ons niet alleen tot individuele en huishoudkenmerken en woningkenmerken maar nemen ook woningtevredenheid op daar tevredenheid met de woning niet losstaat van de wens om al dan niet te verhuizen (Lu, 1998).
3.3.1 Naar tevredenheid met de woning Wanneer we rekening houden met de mate van tevredenheid met de woning, treden duidelijke ver‐ schillen op (tabel 5). Huishoudens die (zeer) ontevreden zijn over hun woning zijn bijna acht keer
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 17
meer geneigd om zeker te verhuizen dan huishoudens die (zeer) tevreden zijn over hun woning: 11% tegenover 83%.
Tabel 5
Woningtevredenheid gedifferentieerd naar verhuisgeneigdheid uit de woning (in rij %), Vlaande‐ ren, 2013 Zeker verhuizen 15,4
Waarschijnlijk verhuizen 10,3
Misschien verhuizen 18,7
Totaal % Woningtevredenheid* (Zeer) tevreden 10,8 9,4 19,3 Noch tevreden, noch ontevreden 48,2 24,8 17,0 (Zeer) ontevreden 82,9 8,4 5,4 ²‐test voor verschil in verhuisgeneigdheid, naar woningtevredenheid: *p<0,001. Bron: Grote Woononderzoek 2013
Zeker niet verhuizen 55,6 60,5 9,9 3,3
N 9 879 8 950 628 299
3.3.2 Naar woningkenmerken en woonduur Tabel 6 geeft duidelijk aan dat de verhuisgeneigdheid duidelijk kleiner is bij bewoners van een een‐ gezinswoning: 62% zou zeker niet verhuizen tegenover 41% van de huishoudens in meergezins‐ woningen. Daarnaast blijkt dat de centrumsteden meer bewoners tellen die zouden verhuizen dan daarbuiten (22% zeker verhuizen tegenover 13%). Ook huishoudens die de kwaliteit van hun woning als matig tot en met zeer slecht inschatten, vertonen een grotere mate van verhuisgeneigdheid (40% (zeker) verhuizen tegenover 20% van de huishoudens die de kwaliteit van hun woning als goed beoordelen). Ook naar woonduur merken we significante verschillen op: huishoudens die meer dan 15 jaar in hun woning wonen, zijn minder bereid om zeker te verhuizen dan huishoudens die er minder lang wonen.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 18
Tabel 6
Verhuisgeneigdheid uit de woning naar woningkenmerken en woonduur (in rij %), Vlaanderen, 2013 Zeker verhuizen 15,4
Waarschijnlijk verhuizen 10,4
Misschien verhuizen 18,7
Zeker niet verhuizen 55,5
Totaal % Woningtype* Eengezinswoning 10,5 8,6 19,0 61,9 Meergezinswoning 26,6 14,3 18,2 40,9 Centrumstad* Centrumstad 21,5 12,6 18,5 47,3 Overig gebied 12,9 9,5 18,8 58,8 Subjectieve beoordeling staat van de woning* Goed 11,1 8,5 17,8 62,6 Matig tem zeer slecht 25,2 14,5 20,7 39,5 Woonduur* 0‐5 jaar 25,3 16,1 18,8 39,8 6‐10 jaar 18,3 11,6 20,6 49,5 11‐15 jaar 18,3 9,5 18,8 53,4 16‐20 jaar 10,9 8,3 19,6 61,2 Meer dan 20 jaar 6,9 6,1 17,8 69,3 ²‐test voor verschil in verhuisgeneigdheid, naar woningkenmerken en woonduur: *p<0,001. Bron: Grote Woononderzoek 2013
N 9 879 6 842 2 981 4 163 1 326 6 873 3 005 2 916 1 324 1 029 856 3 753
3.3.3 Naar eigendomsstatuut Ook naar eigendomsstatuut kunnen we grote verschillen in verhuisgeneigdheid verwachten; een verwachting die we ook aantreffen in tabel 7. Ook al zouden ze over de mogelijkheden beschikken, 64% van de eigenaars geeft aan zeker niet te willen verhuizen, tegenover een derde van de huurders. Naar type huurder blijkt dat sociale huurders veel minder geneigd zijn om te verhuizen: 42% van de sociale huurders stipt aan dat ze zeker niet zouden verhuizen tegenover 30% onder de private huur‐ ders.
Tabel 7
Eigendomsstatuut gedifferentieerd naar verhuisgeneigdheid uit de woning (in rij %), Vlaanderen, 2013 Zeker verhuizen 15,4
Waarschijnlijk verhuizen 10,4
Misschien verhuizen 18,7
Totaal % Eigendomsstatuut* Eigenaar 8,6 8,0 19,2 Huurder 32,8 16,6 17,8 Gratis bewoner 18,6 9,7 14,8 Type huurder* Private huurder 33,6 18,0 18,6 Sociale huurder 30,2 12,4 15,6 ²‐test voor verschil in verhuisgeneigdheid, naar eigendomsstatuut: *p<0,001. Bron: Grote Woononderzoek 2013
Zeker niet verhuizen 55,5
N 9 879
64,2 32,8 56,8
6 935 2 658 236
29,9 41,7
2 000 659
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 19
3.3.4 Naar demografische en socio‐economische achtergrondvariabelen Welke huishoudens, indien ze zouden beschikken over de nodige middelen, meer geneigd zijn om te verhuizen uit hun woning dan andere huishoudens, vinden we terug in tabel 8. Vooral de oudste leeftijdscategorieën geven aan minder geneigd te zijn om te verhuizen dan de jon‐ geren (76% zeker niet verhuizen tegenover 31%). Naar opleidingsniveau willen de lager opgeleiden minder verhuizen dan de hoger opgeleiden (69% van de laagopgeleiden geeft aan zeker niet te willen verhuizen tegenover 52% van de hoger opgeleiden). Ook naar activiteitsstatus komen duidelijke ver‐ schillen naar voor. Naar analogie met de bevindingen bij de leeftijdscategorieën, zijn de gepensio‐ neerden het minst van plan om te verhuizen: 74% geeft aan dat ze zeker niet willen verhuizen. Huis‐ houdens met werkloze referentiepersonen willen het liefst verhuizen (40% zeker verhuizen), gevolgd door zieken en arbeidsongeschikten met 31% en tewerkgestelden met 17%. Naar nationaliteit van de referentiepersoon vormen de niet‐Belgische huishoudens zonder EU‐burgerschap de koplopers wat betreft de verhuisgeneigdheid: 49% onder hen wil zeker verhuizen tegenover 21% bij de niet‐Belgen met EU‐burgerschap en 14% van de Belgische huishoudens. Naar huishoudtype blijken vooral eenoudergezinnen te willen verhuizen (21%), gevolgd door alleenstaanden (18%), koppels met kinderen (15%) en tenslotte koppels zonder kinderen (11%). Daarnaast vinden we in tabel 8 terug dat de laagste inkomensgroepen het meeste te kennen geven dat ze willen verhuizen (24% tegenover 10% bij de hoogste inkomensgroep). Daarnaast blijkt dat huishoudens waar niemand tewerkgesteld is, het minst geneigd zijn om te verhuizen uit hun woning. 66% geeft aan dat ze zeker niet willen verhuizen tegenover 54% van de huishoudens met twee tewerkgestelden en 42% van de huishoudens waarbij een iemand tewerkgesteld is.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 20
Tabel 8
Verhuisgeneigdheid uit de woning naar demografische en socio‐economische huishoud‐ kenmerken (in rij %), Vlaanderen, 2013
Zeker verhuizen 15,4
Waarschijnlijk verhuizen 10,4
Misschien verhuizen 18,7
Zeker niet verhuizen 55,5
Totaal % Leeftijd referentiepersoon* 18‐34 jaar 28,0 20,3 20,6 31,1 35‐44 jaar 24,0 13,7 22,8 39,5 45‐64 jaar 13,4 9,4 20,3 57,0 65+ 6,3 4,3 13,2 76,3 Opleidingsniveau referentiepersoon* Lager onderwijs 12,1 5,9 12,9 69,1 Lager middelbaar 17,2 8,7 14,9 59,3 Hoger middelbaar 17,3 12,1 18,8 51,8 Hoger onderwijs 13,3 11,7 23,1 51,8 Overige 18,8 4,5 14,6 62,0 Activiteit referentiepersoon* Tewerkgesteld 17,3 13,2 22,4 47,1 (Brug)pensioen 6,7 4,9 14,3 74,2 Werkloos 36,9 15,3 16,2 31,6 Ziekte‐, bevalling/arbeidsongeschikt 31,1 15,2 17,2 36,5 Nationaliteit referentiepersoon* Belg 14,3 10,0 18,8 56,9 Niet‐Belg (EU‐burger) 21,3 19,5 20,2 39,0 Overige 48,8 12,7 14,3 24,2 Huishoudtype* Alleenstaande 17,6 11,1 18,5 52,7 Eenoudergezin 20,8 13,5 18,3 47,4 Koppel zonder kind 11,1 8,5 16,3 64,1 Koppel met kind(eren) 14,5 9,9 21,4 54,1 Andere 28,6 16,8 19,8 34,8 Inkomensquintielen voor het equivalent inkomen* 1 23,5 10,3 14,7 51,5 2 15,4 8,5 17,0 59,1 3 15,6 9,9 18,7 55,8 4 13,2 12,5 19,7 54,7 5 10,4 11,3 22,4 55,9 Aantal tewerkgestelden* 0 12,6 6,9 14,3 66,2 1 21,0 14,3 22,3 42,4 2 13,3 11,4 21,8 53,6 ²‐test voor verschil in verhuisgeneigdheid, naar socio‐economische kenmerken: *p<0,001. Bron: Grote Woononderzoek 2013
N 9 879 1 559 1 603 3 882 2 834 1 085 2 023 3 128 3 341 287 4 879 3 379 431 512 9 339 287 252 3 030 601 3 037 2 812 399 1 717 1 926 1 861 1 855 1 868 4 277 2 841 2 633
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 21
4. Buurttevredenheid
Naast de tevredenheid met de woning werd ook gepeild of de buurt waarin de respondenten wonen hen al dan niet tevreden stemt. Hierbij is het belangrijk om niet enkel de kenmerken van respondenten in rekening te brengen maar ook te kijken naar enkele kenmerken van de buurt. Buurten zijn geen identieke omgevingen maar verschillen naar ligging, voorzieningenniveau, woningkwaliteit, prijs en eigendomsstatuut en zijn niet voor alle bevolkingsgroepen in gelijke mate toegankelijk (De Decker, 1994). Het resultaat van de beoordeling van een buurt kan zowel negatief als positief zijn. In de literatuur wordt dit ook nog aangeduid als ‘sense of place’. Om dit in kaart te brengen, stellen Parkes et al. (2002) dat een enkel‐ voudige vraag volstaat om de variëteit van omgevingsprioriteiten, die verschillende mensen opnemen in hun evaluatie, te vatten. Ook Mohan & Twigg (2007), Lu (1999), van der Laar Bouma‐ Doff & van der Land (2007) en Van Dijk en Oppelaar (2007) hanteren dergelijke benadering. Anderen argumenteren voor het gebruik van een type vraagstelling die verschillende aspecten in de buurt afzonderlijk opneemt. Ze menen dat dergelijke manier de interpretatie van het begrip tevredenheid beter vat door het belichten van verschillende facetten in de buurt. Steptoe en Fedman (2001) maken gebruik van een lijst van 10 items als een maatstaf voor buurtproblemen; gaande van afval op straat; geluidsoverlast; overlast van de buren; aanwezigheid van winkels en een gebrek aan ontspanningsmogelijkheden (zoals cafés, cinema’s). Aan de hand van een drie‐puntenschaal (geen, enig, ernstig) kan een schatting gemaakt worden van het probleem. Het GWO 2013 neemt beide invalshoeken op. Een enkelvoudige vraag4 brengt de algemene buurt‐ tevredenheid in kaart. De respondenten krijgen naast deze algemene vraag over de tevredenheid met de buurt, een lijst met buurtproblemen voorgelegd met de vraag of ze deze in hun eigen buurt als een zeer ernstig probleem, een ernstig probleem, een probleem of geen probleem ervaren. Aan de hand van een afzonderlijke vraagstelling komt de perceptie van het (on)stabiele karakter van de buurt aan bod. Twee bijkomende vragen brengen de sociale dimensie van de buurt in kaart, door te peilen naar de aard van contacten in de buurt en het al dan niet bestaan van conflicten. We staan eerst stil bij de subjectieve beoordeling van enkele buurtkenmerken, zoals buurtproble‐ men, verhuisbewegingen in de buurt en sociale relaties binnen de buurt. Vervolgens gaan we in op de algemene mate van tevredenheid met de buurt en schenken dan aandacht aan verschillende differentiaties binnen deze buurttevredenheid. We bekijken verschillen naargelang enkele buurtken‐ merken, geografische indicatoren, woningtype, eigendomsstatuut, woonduur en socio‐economische huishoudkenmerken. Een indirecte indicator van buurttevredenheid is de mate waarin men al dan niet geneigd is om te verhuizen uit de buurt. Dit komt naar voor in 4.4.
4
Als u de voor‐ en nadelen van uw buurt bekijkt, bent u dan in het algemeen over uw buurt, … met als antwoordcate‐ gorieën: zeer tevreden, tevreden, noch tevreden/noch ontevreden, ontevreden, zeer ontevreden of geen mening.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 22
4.1 De perceptie van een aantal buurtkenmerken 4.1.1 Buurtproblemen Tabel 9 geeft weer welke van de opgelijste buurtproblemen ook effectief als een probleem ervaren wordt door de Vlaamse huishoudens.9. Opvallend is dat 75% de laagste score binnen de categorie ‘geen probleem’ is. Met andere woorden voor alle items oordeelt telkens meer dan drievierde van de Vlaamse huishoudens dat ze er geen last van ondervinden. Net zoals in ander onderzoek (Tratsaert, 1999; Vanderleyden & Pickery, 2010; Verhetsel, Witlox & Tierens, 2003) wordt verkeerslawaai het meest als een probleem ervaren (25%). 8% beschouwt dit zelfs als een ernstig tot zeer ernstig probleem. Verkrotting in de buurt en de concentratie van vreemdelingen vormen het minst een probleem. Verder vinden we in tabel 9 ook terug dat de volgorde van de buurtproblemen in 2013 overeenstemt met de bevindingen van de Woonsurvey 2005 waarin dezelfde buurtelementen zowel het hoogst als het laagst scoren.
Tabel 9
Voorkomen van buurtproblemen (in rij %), Vlaanderen, 2013 en 2005
Geen probleem 93,5 91,8 87,8 87,8
GWO 2013 WS 2005 Een Ernstig Zeer ernstig Geen probleem probleem probleem probleem 3,9 0,7 2,0 94,6 4,5 1,1 2,6 92,5 8,2 1,6 2,4 84,0 7,5 1,9 2,8 89,5
Verkrotting Concentratie van vreemdelingen Reuk‐ of geurhinder Marginaal gedrag van bepaalde bewoners Vandalisme 87,2 8,4 2,0 Burengerucht 86,2 8,8 2,2 Ander lawaai van buiten 84,7 10,2 2,6 Hondenpoep of rommel op straat 79,2 13,7 3,8 Slecht onderhouden voet‐ en fiets‐ 78,8 12,5 4,6 paden, straten Verkeerslawaai 75,7 16,2 4,1 ²‐test voor verschil 2005‐2013: p<0,001 (GWO 2013 N=9 920, WS 2005 N=5 214). Bron: Grote Woononderzoek 2013; Woonsurvey 2005
2,4 2,8 2,5 3,3 4,1
86,1 86,1 84,5 77,7 75,8
4,0
68,2
In tabel 10 zien we de aanwezigheid van buurtproblemen5 opgedeeld naar eigendomsstatuut en cen‐ trumsteden/overig gebied. Hierbij hebben we de antwoorden ‘ernstig probleem’ en ‘zeer ernstig probleem’ samengenomen; zodoende voldoende cases te behouden bij de opdeling naar verschil‐ lende categorieën. We merken duidelijke verschillen op tussen eigenaars en huurders, waarbij huur‐ ders meer aanstippen dat ze geconfronteerd worden met allerlei buurtproblemen. Vooral sociale huurders oordelen dat overlast in hun buurt, en dit in verschillende vormen, voor hen een ernstig tot zeer ernstig probleem vormt. Vooral hondenpoep of rommel op de straat, burengerucht en het mar‐ ginale gedrag van bepaalde bewoners scoren hoog.
5
Een principale componentenanalyse gaf geen afzonderlijke dimensies weer maar alle buurtproblemen vielen onder een en dezelfde component. We hebben er dan ook voor gekozen om de buurtproblemen afzonderlijk te bekijken, daar dit meer informatie, omwille van de diversiteit binnen de lijst van buurtproblemen, biedt dan een enkele component.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 23
Tabel 10
Voorkomen van ernstige tot zeer ernstige buurtproblemen naar eigendomsstatuut (%), Vlaande‐ ren, 2013 Eigendomsstatuut Eigenaar Huurder
Type huurder Private Sociale huurder huurder 4,2* n.b. 5,6* 7,7* 5,8* 6,5* 7,7* 10,6*
Totaal % (zeer) ernstig
Verkrotting 1,9* 4,3* 2,7 Concentratie van vreemdelingen 2,8* 6,4* 3,7 Reuk‐ of geurhinder 3,2* 6,1* 4,0 Marginaal gedrag van bepaalde 3,3* 8,5* 4,7 bewoners Vandalisme 3,3* 7,0* 6,7** 7,5** 4,4 Burengerucht 3,8* 8,1* 7,3* 10,5* 5,0 Ander lawaai van buiten 4,3* 7,7* 7,6n.s. 7,8n.s. 5,1 Hondenpoep of rommel op straat 6,1* 9,8* 8,2* 14,2* 7,1 Slecht onderhouden voet‐ en fiets‐ 8,8n.s. 8,8n.s. 8,4* 10,1* 8,8 paden, straten Verkeerslawaai 7,2* 10,4* 10,8** 9,3** 8,1 N 6 954 2 667 2 005 660 9 920 ²‐test voor verschillen in buurtproblemen naar eigendomsstatuut: *p<0,001, **p<0,01, n.b. = n<30, n.s. = niet‐significant. Bron: Grote Woononderzoek 2013
Tabel 11 geeft weer in welke respondenten wonend in verschillende woningtypes en op geografische locaties al dan niet meer geconfronteerd worden met buurtproblemen. Huishoudens die in meer‐ gezinswoningen wonen, stippen beduidend meer aan dat ze geconfronteerd worden met problemen in hun buurt, vooral verkeerslawaai en hondenpoep of rommel op straat prijken bovenaan het lijstje. Daarnaast blijkt ook dat het samenleven niet altijd evident is: 9% van de huishoudens in meergezins‐ woningen stoort zich aan het marginale gedrag van bepaalde bewoners en voor 8% vormt de concentratie van vreemdelingen een ernstig tot zeer ernstig buurtprobleem. Ook huishoudens bin‐ nen de centrumsteden scoren altijd hoger wat het voorkomen van verschillende (zeer) ernstige buurtproblemen betreft. Vooral sluikstort, slecht onderhouden voet‐ en fietspaden en straten en verkeerslawaai wekken ergernis op. Daarnaast wordt ook hier het samenleven meer als problema‐ tisch ervaren dan buiten de centrumsteden.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 24
Tabel 11
Voorkomen van ernstige tot zeer ernstige buurtproblemen naar woningtype en centrumstad/ overig gebied (%), Vlaanderen, 2013
Type woning
Centrumstad/ Totaal % overig gebied (zeer) ernstig Eengezins‐ Meergezins‐ Centrumstad Overig woning woning gebied Verkrotting 2,1* 3,9* 3,3* 2,5* 2,7 Concentratie van vreemdelingen 3,3* 8,0* 7,5* 3,6* 3,7 Reuk‐ of geurhinder 3,4* 5,4* 5,3* 3,5* 4,0 Marginaal gedrag van bepaalde bewoners 3,3* 8,5* 7,7* 10,6* 4,7 Vandalisme 3,3* 6,9* 7,5* 3,2* 4,4 Burengerucht 3,8* 7,6* 6,9* 4,2* 5,0 Ander lawaai van buiten 4,4* 6,7* 7,1 4,4 5,1 Hondenpoep of rommel op straat 5,8* 9,9* 11,5* 5,4* 7,1 Slecht onderhouden voet‐ en fietspaden, 8,7n.s. 8,5n.s. 10,3* 8,0* 8,8 straten Verkeerslawaai 7,0* 10,4* 9,8* 7,4* 8,1 N 6 655 2 913 6 878 2 743 9 920 ²‐test voor verschillen in buurtproblemen naar woningtype en centrumstad/overig gebied: *p<0,001, **p<0,01, n.s. = niet significant. Bron: Grote Woononderzoek 2013
4.1.2 Stabiliteit van de buurt Naast de al dan niet aanwezigheid van buurtproblemen speelt ook de perceptie van het al dan niet voorkomen van verhuisbewegingen in de buurt een rol bij de subjectieve beoordeling van de woon‐ omgeving. Veel verhuisbewegingen kunnen immers ontevredenheid opwekken; tegelijkertijd kan ontevredenheid met de buurt ook leiden tot een verhuis uit die woonomgeving. Tabel 12 geeft de verdeling van de antwoorden weer op de vraag ‘Is de samenstelling van uw buurt stabiel of verhui‐ zen er constant veel mensen?’. De meerderheid van de Vlaamse huishoudens (78%) percipieert hun buurt als een (zeer) stabiele omgeving, 13% als een buurt waar redelijk veel tot heel veel verhuis‐ bewegingen optreden. Opvallende verschillen treffen we aan wanneer we het woningtype in de analyse opnemen; een vierde van de huishoudens die wonen in een meergezinswoning stipt aan dat in hun buurt redelijk tot heel veel mensen verhuizen. Een ruime meerderheid van de huishoudens in eengezinswoningen (85%) daarentegen omschrijft hun buurt als een (zeer) stabiele omgeving. Ook het al dan niet wonen in een centrumstad maakt verschil uit: iets meer dan een vijfde van de huishoudens uit de centrum‐ steden oordeelt dat hun woonomgeving redelijk tot heel veel verhuisbewegingen kent, en dit tegen‐ over 9% bij de rest.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 25
Tabel 12
Perceptie stabiliteit van de buurtsamenstelling naar woningtype en centrumstad/overig gebied (in kolom %), Vlaanderen, 2013
Woningtype*
Centrumstad/ overig gebied* Eengezins‐ Meergezins‐ Centrumstad Overig woning woning gebied 39,0 15,1 19,3 37,0 45,8 44,9 47,3 44,8 7,9 15,7 12,3 9,5
Totaal %
Zeer stabiele samenstelling 32,0 Stabiele samenstelling 45,5 Noch stabiel/noch veel verhuis‐ 10,3 bewegingen Redelijk veel verhuisbewegingen 6,3 20,3 16,9 7,9 10,4 Heel veel verhuisbewegingen 0,9 4,0 4,2 0,8 1,8 N 6 786 2 843 2 735 6 950 9 687 ²‐test voor verschillen in perceptie van de stabiliteit van de buurtsamenstelling naar woningtype en cen‐ trumstad/overig gebied: *p<0,001. Bron: Grote Woononderzoek 2013
Verschillen naar perceptie van de stabiliteit van de buurtsamenstelling vinden we vooral terug tussen eigenaars en huurders (tabel 13). 82% van de eigenaars beschouwt hun buurt als (zeer) stabiel. Bij de huurders bedraagt dit slechts 65% en een vijfde merkt redelijk tot heel veel verhuisbewegingen op in hun buurt. Terwijl deze verschillen significant zijn, is dit niet geval voor de verschillen tussen de huur‐ ders onderling, tussen private en sociale huurders.
Tabel 13
Eigendomsstatuut gedifferentieerd naar de perceptie van de mate van stabiliteit binnen de buurt (in kolom %), Vlaanderen, 2013
Eigendomsstatuut* Eigenaar Huurder
Type huurdern.s. Private Sociale huurder huurder 18,6 15,7 46,2 50,0 14,3 14,3
Totaal %
Zeer stabiele samenstelling 36,8 17,8 32,0 Stabiele samenstelling 45,2 47,2 45,5 Noch stabiel/noch veel verhuis‐ 8,8 14,3 10,3 bewegingen Redelijk veel verhuisbewegingen 8,1 16,7 17,1 15,7 10,4 Heel veel verhuisbewegingen 1,1 4,0 3,8 n.b. 1,8 N 6 861 2 536 1 885 650 9 687 ²‐test voor verschillen in perceptie van de stabiliteit van de buurtsamenstelling naar eigendomsstatuut: *p<0,001, n.b.: n<30, n.s. = niet significant. Bron: Grote Woononderzoek 2013
4.1.3 Sociale relaties Tabel 14 geeft aan dat de buurtrelaties niet bepaald intens van aard zijn. Het contact met de buren in de straat of binnen een woonblok beperkt zich vooral tot het maken van een praatje (54%). 19% van de huishoudens geeft aan dat ze soms bij elkaar binnenlopen of dat ze elkaar een goedendag zeggen maar dat ze elkaar voor de rest nauwelijks kennen. 7% bezoekt elkaar regelmatig. Het contact met buren is intenser bij huishoudens in eengezinswoningen en bij huishoudens die wonen buiten de centrumsteden (tabel 14). 9% van de huishoudens in een eengezinswoning geven aan dat ze hun buren regelmatig bezoeken en 21% dat ze soms bij hun buren binnenlopen, tegen‐
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 26
over respectievelijk 5% en 14% van de huishoudens die in een meergezinswoning wonen. In de cen‐ trumsteden geeft 24% van de huishoudens aan dat ze hun buren begroeten maar hen eigenlijk niet kennen. Buiten de centrumsteden bedraagt dit 17%.
Tabel 14
Aard van de contacten met de buren naar woningtype en centrumstad/overig gebied (in kolom %), Vlaanderen, 2013 Woningtype* Centrum/overig gebied* Eengezins‐ Meergezins‐ Centrumstad Overig woning woning gebied 8,5 4,8 7,5 7,4 21,2 13,6 15,1 20,4 55,0 52,1 52,1 54,8 14,8 28,5 24,4 16,7
Totaal %
Wij bezoeken elkaar regelmatig 7,4 Wij lopen soms bij elkaar binnen 18,9 Wij maken een praatje 54,1 Wij zeggen elkaar goedendag, maar 18,9 kennen elkaar nauwelijks Wij komen niet overeen 0,5 n.b. n.b. 0,6 0,6 N 6 857 2 971 2 793 7 090 9 884 ²‐test voor de verschillen in de perceptie van de aard van de buurtcontacten, naar woningtype en centrum‐ stad/overig gebied: *p<0,001, n.b.: n<30. Bron: Grote Woononderzoek 2013
Naar eigendomsstatuut blijken eigenaars meer contacten te onderhouden met hun buren dan huur‐ ders (tabel 15). Binnen de groep huurders blijken sociale huurders meer contacten te hebben met hun buren dan private huurders; 6% van de sociale huurders gaat regelmatig op bezoek bij de buren en 15% loopt soms bij hun buren binnen. Bij de private huurders bedragen deze percentages respec‐ tievelijk 5 % en 12%.
Tabel 15
Eigendomsstatuut gedifferentieerd naar aard van de contacten met de buren (in kolom %), Vlaanderen, 2013 Eigendomsstatuut* Eigenaar Huurder
Type huurder* Private Sociale huurder huurder 4,9 6,4 11,6 14,9 50,0 47,3 32,9 27,5
Totaal %
Wij bezoeken elkaar regelmatig 8,1 5,3 7,4 Wij lopen soms bij elkaar binnen 21,6 12,4 18,9 Wij maken een praatje 56,0 49,3 54,1 Wij zeggen elkaar goedendag, maar 13,9 31,5 18,9 kennen elkaar nauwelijks Wij komen niet overeen n.b. 1,4 n.b. n.b. 0,6 N 6 947 2 644 1 987 657 9 884 ²‐test voor verschillen in de perceptie van de aard van de buurtcontacten, naar eigendomsstatuut: *p<0,001, n.b.: n<30. Bron: Grote Woononderzoek 2013
Wat conflicten met de buren betreft, geeft 90% van de huishoudens aan dat er, tijdens het laatste jaar, van conflicten geen sprake was; 6% had een enkele keer een conflict en bij 4% treedt er regel‐ matig conflicten op (tabel 16). Burenconflicten worden meer gesignaleerd door huishoudens van meergezinswoningen en in de centrumsteden (tabel 16).
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 27
Tabel 16
Conflicten met de buren gedifferentieerd naar woningtype en centrumstad/overig gebied (in kolom %), Vlaanderen, 2013 Woningtype*
Centrumstad/ Totaal % overig gebied* Eengezins‐ Meergezins‐ Centrumstad Overig woning woning gebied Meerdere keren 3,0 5,7 6,0 3,0 3,9 Een enkele keer 5,9 6,7 7,7 5,5 6,1 Nooit 91,1 87,6 86,3 91,4 90 N 6 786 2 843 2 735 6 950 9 884 ²‐test voor verschillen in burenconflicten, naar woningtype en centrumstad/overig gebied: *p<0,001. Bron: Grote Woononderzoek 2013
Burenconflicten lijken vooral op te treden bij huurders, en dan vooral bij sociale huurders (tabel 17). Terwijl sociale huurders meer sociale contacten bleken te hebben (tabel 15), geeft 9% van de sociale huurders aan dat er meerdere keren conflicten met hun buren optreden en dit tegenover 4% van de private huurders.
Tabel 17
Conflicten met de buren gedifferentieerd naar eigendomsstatuut (in kolom %), Vlaanderen, 2013 Eigendomsstatuut* Eigenaar Huurder
Type huurder* Private Sociale huurder huurder Meerdere keren 3,4 5,2 3,9 9,0 Een enkele keer 5,8 7,2 6,2 10,2 Nooit 90,8 87,6 89,8 80,9 N 6 861 2 536 1 885 650 ²‐test voor verschillen in burenconflicten naar eigendomsstatuut: *p<0,001. Bron: Grote Woononderzoek 2013
Totaal %
3,9 6,1 90,0 9 884
Een andere vraagstelling die gelinkt is met de sociale omgeving van de buurt, is de inschatting van het percentage mensen met een migratie‐achtergrond in de buurt. De meerderheid (76%) schat dit percentage op minder dan 20%, 23% situeert het aandeel tussen 21 en 40%, 6% tussen 41 en 60%.
4.2 Algemene buurttevredenheid De algemene buurttevredenheid is hoog; 91% (zeer) tevreden (figuur 3). Ongeveer 3% van de huis‐ houdens is (zeer) ontevreden met de buurt en 6% houdt er een neutrale houding op na. Deze resul‐ taten liggen in dezelfde lijn met deze van de Woonsurvey 2005 (93% is (zeer) tevreden en 2% (zeer) ontevreden).
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 28
Figuur 3
Algemene buurttevredenheid (%), Vlaanderen, 2005 en 2013 WS 2005
70
58,7
60
50,2
50 40
GWO2013
41,2 34,1
30 20 4,8
10
6,3
1,8
1,7
0,5
0,7
0
²‐test voor verschil 2005‐2013: p<0,001 (WS 2005: N=5 214; GWO 2013: N=9 917). Bron: Woonsurvey 2005, Grote Woononderzoek 2013
4.3 Buurttevredenheid gedifferentieerd Net zoals bij woningtevredenheid differentiëren we in de analyses die buurttevredenheid naar ver‐ schillende indicatoren (namelijk buurtkenmerken, geografische indicatoren, eigendomsstatuut en woonduur, en socio‐economische achtergrondvariabelen). Ook hier hanteren we enkel drie catego‐ rieën van buurttevredenheid, namelijk (zeer) tevreden, noch tevreden/noch ontevreden, (zeer) onte‐ vreden. Op dergelijke manier behouden we, op enkele uitzonderingen na, voldoende aantal cases in de verschillende cellen om betrouwbare uitspraken te kunnen formuleren.
4.3.1 Naar buurtkenmerken Tabel 18 bekijkt de associaties tussen de perceptie van een aantal buurtkenmerken en de buurt‐ tevredenheid. Een eerste aspect betreft het verband tussen buurtproblemen en buurttevredenheid. We hebben de drie voornaamste problemen (verkeerslawaai, slecht onderhouden voet‐ en fiets‐ paden of straten, hondenpoep of rommel op straat) behouden, en de categorieën ‘geen probleem’ tegenover de andere afgezet. Indien bewoners verkeerslawaai, slecht onderhouden voet‐ en fiets‐ paden of straten, hondenpoep of rommel op straat als een (zeer) (ernstig) probleem beschouwen, laten ze zich ook minder positief uit over hun buurt. Indien de buurt als een omgeving gepercipieerd wordt waarin (heel) veel verhuisbewegingen optreden, zijn de huishoudens duidelijk minder tevreden of houden ze er een neutrale houding op na (respectievelijk 9% en 15%). Bij huishoudens die hun buurt als (zeer) stabiel ervaren, gaat het om 1% die (zeer) ontevreden is en 4 % die zich neutraal opstelt. Wanneer contacten met buren intenser van aard zijn, stellen we een grotere mate tevredenheid met de buurt vast. 98% van de huishoudens die elkaar regelmatig te bezoeken, 96% van de huishou‐ dens die nu en dan eens langslopen bij hun buren, 93% van de huishoudens die regelmatig een praatje maken met hun buren, is (zeer) tevreden over hun buurt; en dit tegenover 82% van de huis‐
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 29
houdens die zegt hun buren nauwelijks kennen en 59% van de huishoudens die niet overeenkomt met hun buren. Dit reflecteert zich ook in de vraag die expliciet naar het optreden van conflicten peilt. Ook wanneer de contacten met buren conflictueus verlopen, gaat dit samen met buurtontevre‐ denheid: 13% van de huishoudens die zegt verschillende keren conflicten te hebben met hun buren, is (zeer) ontevreden. Bij huishoudens die nooit conflicten ervaren met hun buren bedraagt dit slechts 2%.
Tabel 18
Algemene tevredenheid met de buurt naar buurtkenmerken (%), Vlaanderen, 2013 (Zeer) tevreden
Noch tevreden/ (Zeer) ontevreden noch ontevreden 6,3 2,4
Totaal % 91,4 Buurtproblemen Verkeerslawaai* Geen probleem 93,6 4,6 1,7 Een (zeer) (ernstig) 84,4 11,3 4,3 probleem Slecht onderhouden voetpaden, fietspaden of straten* Geen probleem 92,3 5,8 1,9 Een (zeer) (ernstig) 88,1 7,9 4,0 probleem Hondenpoep* Geen probleem 93,7 4,8 1,5 Een (zeer) (ernstig) 82,7 11,7 5,5 probleem Perceptie stabiliteit van de buurt* (Zeer) stabiele 95,3 3,7 1,1 samenstelling Noch stabiel/noch veel 83,4 12,3 4,3 verhuis (Heel) veel verhuis‐ 76,7 14,7 8,7 beweging Aard contacten met de buren* Bezoeken elkaar 98,0 n.b. n.b. regelmatig Lopen soms bij elkaar 95,5 3,6 n.b. binnen Maken een praatje 93,0 5,7 1,3 Zeggen elkaar goedendag, 81,6 12,1 6,3 kennen elkaar nauwelijks Komen niet overeen 58,7 n.b. n.b. Conflicten met buren* Meerdere keren 73,8 13,4 12,9 Een enkele keer 83,1 12,2 n.b. Nooit 92,7 5,6 1,7 ²‐test voor verschillen in buurttevredenheid, naar buurtkenmerken: *p<0,001; n.b.: n<30. Bron: Grote Woononderzoek 2013
N 9 917
7 505 2 407
7 806 2 099
7 854 2 057
7 509 992 1 184
734 1 873 5 345 1 868 63 381 608 8 907
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 30
4.3.2 Naar geografische indicatoren Als we de algemene tevredenheid met de buurt in verschillende geografische clusters bekijken (tabel 19), zien we, net zoals bij de woningtevredenheid (tabel 2), verschillen. Antwerpen telt de meeste huishoudens die het minst tevreden zijn met hun woonomgeving en ook de grootste groep die er geen uitgesproken mening op na houdt (respectievelijk 3% (zeer) ontevreden en 8% geen uit‐ gesproken mening). Daarna volgen Vlaams‐Brabant, Oost‐Vlaanderen, West‐Vlaanderen en tenslotte Limburg. Vervolgens toont tabel 18 dat in de centrumsteden de ontevredenheid groter is dan daarbuiten (5% (zeer) ontevreden tegenover 1%). Binnen het stedelijk gebied scoort het grootstedelijk gebied het hoogst op ontevredenheid, gevolgd door regionaalstedelijk en kleinstedelijk gebied (5% (zeer) onte‐ vreden tegenover 3%). De verschillen tussen het platteland en de overgangsgebieden zijn minder uitgesproken.
Tabel 19
Algemene tevredenheid met de buurt naar geografische indicatoren (%), Vlaanderen, 2013 (Zeer) tevreden
Noch tevreden/ (Zeer) ontevreden noch ontevreden 6,3 2,4
Totaal % 91,4 Provincie* Antwerpen 89,2 7,9 2,8 Vlaams‐Brabant 93,8 3,8 2,3 West‐Vlaanderen 91,1 7,5 1,4 Oost‐Vlaanderen 91,9 5,4 2,7 Limburg 93,7 4,5 1,9 Centrumstad/overig gebied* Centrumstad 87,7 7,4 4,9 Overig gebied 92,9 5,8 1,4 Graad van verstedelijking* Grootstedelijk 86,3 8,3 5,3 Regionaalstedelijk 90,6 6,8 2,6 Kleinstedelijk 87,8 9,5 2,7 Overgangsgebied 94,0 5,0 1,0 Platteland 95,6 3,2 n.b. ²‐test voor verschillen in buurttevredenheid, naar geografische indicatoren: *p<0,001. Bron: Grote Woononderzoek 2013
N 9 917 3 132 1 405 1 855 2 336 1 189 2 811 7 106 1 919 1 556 1 296 3 835 1 309
In figuur 4 wordt het aandeel (zeer) tevreden bewoners per centrumstad weergegeven.6 Ook dienen we de gegevens enigszins met de nodige voorzichtigheid te interpreteren rekening houdend met de betrouwbaarheidsintervallen.7 Doch stellen we vast dat een aantal centrumsteden, zoals Hasselt, Roeselare, Brugge, Hasselt, Leuven en Turnhout, meer (zeer) tevreden bewoners tellen.
6
Zoals eerder vermeld nemen we in dit rapport geen vergelijkingen met de Stadsmonitor op. In later geplande, diepgaan‐ de vergelijkingen en analyses, zullen de verschillen en gelijkenissen tussen de resultaten van GWO en de Stadsmonitor aan bod komen en geduid worden. 7 Want als de percentages van bijvoorbeeld 2 steden binnen elkaars betrouwbaarheidsinterval vallen, is er een grote kans dat het verschil wordt veroorzaakt door toeval.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 31
Figuur 4
Aandeel (zeer) tevreden bewoners over hun buurt per centrumstad*, met 95%‐betrouwbaar‐ heidsinterval, Vlaanderen, 2013
100 98 96
95,6
94 92
93,6
93
92,1
91,5
90,2
90 88,8
88,3
88
91,2
92
88
86 84
83,6
84,4
82 80
²‐test voor verschil in percentage (zeer) tevreden over woning over de centrumsteden: *p<0,001 (N=7 103). Bron: Grote Woononderzoek 2013
4.3.3 Naar eigendomsstatuut, woningtype en woonduur Tabel 20 geeft een overzicht van de algemene tevredenheid met de buurt naar eigendomsstatuut, het woningtype en de woonduur. Naar bewonerstitel stellen we vast dat eigenaars significant meer tevreden zijn dan huurders (94% van de eigenaars is (zeer) tevreden tegenover 83% van de huur‐ ders). Wat de huurders onderling betreft, zijn de private huurder iets meer tevreden over hun buurt dan sociale huurders; 84% van de private huurders tegenover 81% van de sociale huurders is (zeer) tevreden. Inzake woningtype vertonen huishoudens in een eengezinswoning een grote mate van buurttevredenheid, 94% is (zeer) tevreden tegenover 85% van de huishoudens in meergezinswonin‐ gen. Naar woonduur stellen we vast dat hoe langer iemand in zijn huidige woning woont, hoe meer hij tevreden is met zijn buurt.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 32
Tabel 20
Algemene tevredenheid met de buurt naar eigendomsstatuut en woningtype (%), Vlaanderen, 2013 (Zeer) tevreden
Noch tevreden/ (Zeer) ontevreden noch ontevreden 6,3 2,4
N
Totaal % 91,4 9 917 Eigendomsstatuut* Eigenaar 94,5 4,0 1,6 6 953 Huurder 83,3 12,2 4,5 2 670 Gratis bewoner 90,9 n.b. n.b. 243 Type huurder* Private huurder 84,0 12,7 3,3 2 010 Sociale huurder 81,2 10,8 8,0 660 Woningtype* Eengezinswoning 94,3 4,1 1,6 6 866 Meergezinswoning 84,7 11,3 4,0 2 995 Woonduur* 0‐5 jaar 88,1 8,9 3,0 2 923 6‐10 jaar 88,4 8,6 3,1 1 333 11‐15 jaar 89,1 8,1 n.b. 1 033 16‐20 jaar 94,1 4,3 n.b. 860 Meer dan 20 jaar 95,0 3,3 1,6 3 767 ²‐test voor verschillen in buurttevredenheid, naar eigendomsstatuut, woningtype en woonduur: *p<0,001. Bron: Grote Woononderzoek 2013
4.3.4 Naar demografische en socio‐economische achtergrondvariabelen Verschillen in algemene tevredenheid met de buurt naar verschillende demografische en socio‐ economische kenmerken worden in tabel 21 weergegeven. Zo blijkt dat naarmate de referentieper‐ soon van het huishouden ouder is, de buurttevredenheid toeneemt (89% zeer tevreden bij de 18‐ tot 34‐jarigen tegenover 95% bij de 65‐plussers). Naar opleidingsniveau zijn de resultaten minder een‐ duidig: 93% van de laaggeschoolde referentiepersonen en 92% van de hooggeschoolden zijn (zeer) tevreden over hun buurt tegenover 90% van de referentiepersonen met een ander opleidingsniveau. Naar activiteitsstatus van de referentiepersoon van het huishouden zijn werklozen het minst en gepensioneerden het meest tevreden over hun woonomgeving (79% en 91% (zeer) tevreden). Inzake nationaliteit merken we dat niet‐Belgen zonder EU‐burgerschap het minst tevreden zijn. Tussen niet‐Belgen met EU‐burgerschap en Belgen zijn de verschillen nihil. Wat de kenmerken op gezinsniveau betreft (namelijk het gezinstype, inkomen en het aantal wer‐ kenden), stellen we vast dat koppels zonder kind(eren) het meest (zeer) tevreden zijn (94%). Dan volgen koppels met kinderen (93% is (zeer) tevreden), alleenstaanden en eenoudergezinnen (met telkens 89% die (zeer) tevreden is over hun buurt). Daarnaast zien we bij de inkomensquintielen dat hoe meer iemand verdient, hoe meer hij (zeer) tevreden is over zijn woonomgeving (89% bij de laag‐ ste inkomensgroep tegenover 92% bij de hoogste inkomensgroep). Naar het aantal tewerkgestelden zijn huishoudens met twee tewerkgestelde gezinsleden het meest tevreden; 94% is (zeer) tevreden tegenover 92% van de huishoudens waar niemand tewerkgesteld is en 90% van de huishoudens met een tewerkgesteld gezinslid. Het algemeen patroon dat we vaststellen is er een waarbij de hogere socio‐economische groepen positiever staan ten opzichte van hun buurt, zich meer tevreden uiten over hun nabije woonomge‐ ving (tabel 21). Gelijkaardige resultaten kwamen ook naar voor in tabel 3 waar de woningtevreden‐
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 33
heid gedifferentieerd werd naar socio‐economische kenmerken van het huishouden. Kortom, de grootste tevredenheid met de woning en met de buurt vinden we terug bij de sociaal‐economisch sterkere groepen.
Tabel 21
Algemene tevredenheid met de buurt naar demografische en socio‐economische kenmerken (%), Vlaanderen, 2013 (Zeer) tevreden
Noch tevreden/ (Zeer) ontevreden noch ontevreden 6,3 2,4
N
Totaal % 91,4 9 917 Leeftijd referentiepersoon* 18‐34 jaar 89,3 7,2 3,5 1 565 35‐44 jaar 86,0 11,1 2,9 1 606 45‐64 jaar 91,8 5,9 2,3 3 900 65+ 94,9 3,5 1,5 2 846 Opleidingsniveau referentiepersoon* Lager onderwijs 93,0 5,1 n.b. 1 089 Lager middelbaar 90,8 6,0 3,2 2 028 Hoger middelbaar 90,0 7,5 2,5 3 142 Hoger onderwijs 92,1 5,9 1,9 3 357 Overige 95,1 n.b. n.b. 287 Activiteitsstatus referentiepersoon* Tewerkgesteld 91,1 7,1 1,7 4 897 (Brug)pensioen 94,5 3,9 1,6 3 391 Werkloos 79,1 11,1 9,7 431 Ziekte/bevallingsverlof 81,9 10,7 7,4 514 Overige 92,5 5,4 n.b. 663 Nationaliteit referentiepersoon* Belg 91,7 6,2 2,2 9 374 niet‐Belg (EU‐burger) 90,3 n.b. n.b. 288 Overige 81,9 n.b. n.b. 254 Huishoudtype* Alleenstaande 88,9 8,0 3,1 3 041 Eenoudergezin 89,1 8,4 n.b. 604 Koppel zonder kind 93,5 4,5 2,0 3 046 Koppel met kind(eren) 92,6 5,6 1,7 2 821 Andere 88,9 7,4 n.b. 406 Inkomensquintielen voor het equivalent inkomen* 1 89,4 6,4 4,2 1 723 2 89,5 7,1 3,4 1 932 3 91,1 7,2 1,7 1 867 4 93,5 5,4 n.b. 1 861 5 92,2 6,0 1,8 1 877 Aantal tewerkgestelden 0 91,5 5,5 3,0 4 293 1 89,3 8,3 2,5 2 854 2 93,4 5,5 1,2 2 639 ²‐test voor verschillen in buurttevredenheid, naar socio‐economische indicatoren: *p<0,001, n.b.: n<30. Bron: Grote Woononderzoek 2013
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 34
4.3.5 Het relatieve belang van de verschillende indicatoren Net zoals bij woningtevredenheid is nagegaan welke van de vermelde factoren een effect hebben op de tevredenheid met de buurt een stapsgewijze logistische regressie uitgevoerd. Ook hier hebben we ons, in tegenstelling tot de voorgaande bivariate analyses, beperkt tot huishoudens waarbij ook een woningschouwing plaatsvond (N=5 000) omdat dan de objectieve kwaliteit van de woning in de analyse kan worden opgenomen. Buurttevredenheid is de afhankelijke variabele en wordt opgesplitst in twee categorieën waarbij die‐ genen die zeer tevreden zijn met hun buurt afgezet worden tegenover de anderen. Gezien de onder‐ linge samenhang tussen de verschillende onafhankelijke variabelen worden alle variabelen samen in beschouwing genomen om zo de netto‐effecten van deze variabelen op woningtevredenheid te kunnen schatten. Stapsgewijs worden de niet‐significante effecten uit het model geëlimineerd. Dit geeft aanleiding tot een model waarin leeftijd, eigendomsstatuut, woonduur, activiteitsstatus, ver‐ stedelijkingsgraad, de perceptie van de stabiliteit van de buurtsamenstelling, de aard van de sociale contacten, het probleem van verkeerslawaai en hondenpoep en rommel overblijven (tabel 22). De Nagelkerke R² bedraagt voor dit model 0,190; met andere woorden de opgenomen variabelen verklaren 19% van de variantie van buurttevredenheid. Hoe ouder de bewoners, hoe groter de kans dat ze zeer tevreden zijn met hun buurt. Vooral 65‐plussers hebben een significant hogere kans om zeer tevreden te zijn in vergelijking met bewo‐ ners in de leeftijdscategorie tussen 18 en 34 jaar, namelijk 1,8 hogere kans. Het huren van een woning en het wonen in een (groot)stedelijke omgeving hebben een negatief effect op de buurt‐ tevredenheid (exp(B) is telkens kleiner dan 1). Wat betreft woonduur stellen we vast dat de huis‐ houdens die 15 jaar of minder in hun woning wonen, een significant hogere kans hebben om zeer tevreden te zijn over hun buurt (exp(B) is telkens groter dan 1). Daarnaast blijken alle categorieën met een niet‐tewerkgesteld gezinshoofd een significant hogere kans te hebben om zeer tevreden te zijn over hun buurt (exp(B) is telkens groter dan 1). De perceptie van (heel) veel verhuisbewegingen in de buurt, minder intensieve contacten met de buren en verkeerslawaai en de aanwezigheid van hondenpoep of rommel als een probleem ervaren, hebben allen een negatief effect op de buurt‐ tevredenheid (exp(B) is telkens kleiner dan 1). Opvallend in het model is dat de objectieve kwaliteit van de woning geen rol speelt voor de mate van buurttevredenheid. We kunnen dan ook veronderstellen dat bij de beoordeling van de buurt de res‐ pondenten allerlei buurtkenmerken meer in rekening brengen.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 35
Tabel 22
Netto‐effecten buurttevredenheid, Vlaanderen, 2013
Exp(B)* 0,792
Buurttevredenheid S.E.* 0,173
Constant Leeftijd 18‐34 jaar 1,000 35‐44 jaar 1,756 0,138 45‐64 jaar 1,403 0,128 65+ 1,792 0,178 Graad van verstedelijking Grootstedelijk 1,000 Regionaalstedelijk 0,889 0,126 Kleinstedelijk 1,147 0,129 Overgangsgebied 1,248 0,105 Platteland 1,091 0,126 Eigendomsstatuut Eigenaar 1,000 Huurder 0,760 0,090 Woonduur >20 jaar 1,000 0‐5 jaar 1,379 0,114 6‐10 jaar 1,219 0,129 11‐15 jaar 1,467 0,128 16‐20 jaar 0,894 0,134 Activiteitsstatus Tewerkgesteld 1,000 (Brug)pensioen 1,235 0,131 Werkloos 1,587 0,191 Arbeidsongeschikt 1,146 0,172 Overige 1,255 0,158 Buurtsamenstelling (Zeer) stabiel 1,000 Noch stabiel/ veel verhuis 0,713 0,121 (Heel) veel verhuis 0,554 0,122 Sociale contacten Lopen bij elkaar binnen 1,000 Bezoeken elkaar 2,631 0,166 Maken een praatje 0,628 0,088 Zeggen elkaar goedendag 0,377 0,118 Komen niet overeen 0,180 0,707 Verkeerslawaai Geen probleem 1,000 Een probleem 0,579 0,087 Hondenpoep, rommel Geen probleem 1,000 Een probleem 0,733 0,095 Nagelkerke R² 0,190 * Exp(B) = exponent parameterschatting; S.E. = Standaardfout; sign. = significant. Bron: Grote Woononderzoek 2013
Sign.* 0,179 0,241 0,008 0,001 0,351 0,289 0,035 0,491 0,002 0,005 0,126 0,003 0,403 0,105 0,016 0,429 0,151 0,005 0,000 0,000 0,000 0,000 0,015 0,000 0,001
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 36
4.4 Verhuisgeneigdheid uit de buurt De geneigdheid om uit de buurt te verhuizen, is duidelijk kleiner dan de geneigdheid om uit de woning te verlaten: 67% van de respondenten geeft aan dat ze zeker niet willen verhuizen ook al hebben ze de mogelijkheden om dit te doen, 17% zou dit misschien doen, 7% waarschijnlijk en 9% zeker. Ter vergelijking, 15% van de huishoudens zou zeker verhuizen uit hun woning (tabel 23). Net zoals bij de verhuisgeneigdheid uit de woning hebben we de verhuisgeneigdheid uit de buurt van dichterbij bekeken en verschillende indicatoren opgenomen in de analyses die een rol kunnen spelen in de mate van de geneigdheid om te verhuizen.
4.4.1 Naar tevredenheid met de buurt De geneigdheid om te verhuizen uit de buurt stellen we duidelijk minder vast bij personen die zich (zeer) tevreden voelen over hun buurt (6% zou zeker verhuizen tegenover 68% van de personen die zich (zeer) ontevreden over hun buurt voelen). Huishoudens die noch tevreden, noch ontevreden zijn, hebben ook meer twijfels over het al dan niet verhuizen (de helft zou waarschijnlijk of misschien verhuizen).
Tabel 23
Verhuisgeneigdheid uit de buurt naar buurttevredenheid (in rij %), Vlaanderen, 2013
Zeker verhuizen 9,0
Waarschijnlijk verhuizen 16,3
Misschien verhuizen 16,7
Zeker niet N verhuizen Totaal % 67,0 9 873 Buurttevredenheid (Zeer) tevreden 5,7 6,1 16,3 72,0 9 022 Noch tevreden, noch ontevreden 35,2 24,6 25,2 15,0 619 (Zeer) ontevreden 68,1 n.b. n.b. n.b. 232 ²‐test voor verschillen in verhuisgeneigdheid uit de buurt, naar buurttevredenheid: *p<0,001, n.b.: n<30. Bron: Grote Woononderzoek 2013
4.4.2 Naar buurtkenmerken Indien huishoudens de mening toegedaan zijn, dat in hun buurt problemen zoals verkeerslawaai, slecht onderhouden fiets‐ en voetpaden, hondenpoep of rommel in de straat, optreden, stippen ze ook vaker aan dat ze zeker of waarschijnlijk zullen verhuizen (tabel 24). Bijvoorbeeld 14% van de huishoudens die verkeerslawaai als een (zeer) (ernstig) probleem zien, zou zeker verhuizen, tegen‐ over 7% van de huishoudens die geen hinder ondervinden van verkeerslawaai in hun buurt. Ook het percipiëren van (heel) veel verhuisbewegingen in de buurt, gaat samen met een grotere verhuisgeneigdheid uit de buurt, indien ze over de mogelijkheden zouden beschikken. 40% van de huishoudens die binnen hun buurt heel veel verhuisbewegingen percipiëren, zou verhuizen en dit tegenover 5% en 8% van de huishoudens die hun buurt als zeer stabiel en stabiel ervaart. Wanneer de relaties conflictueus verlopen, geeft 24% van de huishoudens aan dat ze zeker willen verhuizen. Wanneer er geen conflicten optreden, zou slechts 8% zeker willen verhuizen. Als de contacten met de buren intenser verlopen, is de verhuisgeneigdheid lager. 81% van de huis‐ houdens die hun buren regelmatig bezoeken, 73% van de huishoudens die soms bij hun buren
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 37
binnenlopen en 69% van de huishoudens die met hun buren een praatje maken zou zeker niet verhuizen en dit tegenover 52% van de huishoudens die hun buren nauwelijks te kennen.
Tabel 24
Verhuisgeneigdheid uit de buurt naar buurtkenmerken (in rij %), Vlaanderen, 2013 Zeker verhuizen 9,0
Waarschijnlijk verhuizen 16,3
Misschien verhuizen 16,7
Zeker niet verhuizen 67,0
N
Totaal % 9 873 Buurtproblemen Verkeerslawaai* Geen probleem 7,3 6,2 15,1 71,4 7 468 Een (zeer) (ernstig) probleem 14,3 10,8 21,4 53,5 2 402 Slecht onderhouden fiets‐, voetpaden* Geen probleem 8,6 6,8 16,5 68,1 7 776 Een (zeer) (ernstig) probleem 10,5 9,2 17,3 63,1 2 087 Hondenpoep, rommel* Geen probleem 7,6 6,5 15,8 70,0 7 822 Een (zeer) (ernstig) probleem 14,2 10,2 19,7 55,9 2 046 Stabiliteit van de buurt* Zeer stabiele samenstelling 4,8 3,6 11,7 79,9 3 080 Stabiele samenstelling 7,6 7,0 18,0 67,3 4 394 Noch stabiel/noch veel verhuis 13,5 11,7 22,2 52,6 984 Redelijk veel verhuisbeweging 18,0 12,0 18,3 51,7 1 006 Heel veel verhuisbeweging 39,8 n.b. 21,6 30,1 176 Contacten met de buren* Bezoeken elkaar regelmatig 4,8 n.b. 11,0 80,9 734 Lopen soms bij elkaar binnen 5,6 5,1 16,3 73,0 1 868 Maken een praatje 7,3 7,3 16,7 68,7 5 320 Zeggen elkaar goedendag, kennen 18,2 11,0 18,8 52,0 1 856 elkaar nauwelijks Komen niet overeen n.b. n.b. n.b. n.b. 63 Conflicten met de buren* Meerdere keren 23,6 15,2 16,4 44,6 381 Een enkele keer 15,7 12,2 20,8 51,4 607 Nooit 7,9 7,3 16,7 67,1 8 865 ²‐test voor verschillen in verhuisgeneigdheid uit de buurt, naar buurtkenmerken: *p<0,001, n.b.: n<30. Bron: Grote Woononderzoek 2013
4.4.3 Naar geografische indicatoren Op de vraag of men, indien de mogelijkheden er zijn, uit de buurt zou willen verhuizen, dan geven vooral bewoners in Antwerpen, West‐ en Oost‐Vlaanderen aan dat ze dit zeker of waarschijnlijk zouden doen; 20% in Antwerpen en telkens 17% in West‐ en Oost‐Vlaanderen tegenover 12% in Vlaams‐Brabant en in Limburg (tabel 25). Een grotere verhuisgeneigdheid uit de buurt stellen we ook vast in de stedelijke gebieden: 15% in grootstedelijk gebied, 10% in regionaalstedelijk gebied en 13% in kleinstedelijk gebied zou zeker verhuizen, en dit tegenover 5% van de huishoudens in overgangsgebied en 7% op het platteland. Dergelijk verschil weerspiegelt zich ook in differentiatie naar centrumstad en overig gebied; 14% van de huishoudens in de centrumsteden zou zeker verhuizen uit hun buurt, dit percentage betreft slecht de helft (7%) daarbuiten.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 38
Tabel 25
Verhuisgeneigdheid uit de buurt naar geografische indicatoren (in rij %), Vlaanderen, 2013 Zeker verhuizen 9,0
Waarschijnlijk verhuizen 16,3
Misschien verhuizen 16,7
Zeker niet verhuizen 67,0
Totaal % Provincie* Antwerpen 9,9 9,1 18,2 62,8 Vlaams‐Brabant 6,1 6,0 18,8 69,1 West‐Vlaanderen 10,1 7,2 15,1 67,6 Oost‐Vlaanderen 10,3 6,4 16,6 66,7 Limburg 5,9 6,1 12,4 75,5 Graad van verstedelijking* Grootstedelijk gebied 15,0 10,0 20,8 54,2 Regionaalstedelijk gebied 10,2 8,3 16,5 64,9 Kleinstedelijk gebied 13,0 6,8 20,2 60,1 Overgangsgebied 5,0 5,9 14,9 74,2 Platteland 6,6 6,7 12,4 74,2 Centrumstad/overig gebied* Centrumstad 13,7 9,3 17,7 59,3 Overig gebied 7,1 6,5 16,2 70,1 ²‐test voor verschillen in verhuisgeneigdheid uit de buurt, naar geografische indicatoren: *p<0,001. Bron: Grote Woononderzoek 2013
N 9 873 3 121 1 392 1 843 2 327 1 190 1 911 1 547 1 287 3 823 1 304 7 073 2 800
4.4.4 Naar eigendomsstatuut, woningtype en woonduur In tabel 26 is de verhuisgeneigdheid uit de buurt opgesplitst naar eigendomsstatuut, woningtype en woonduur. Huurders hebben overduidelijk een veel grotere verhuisgeneigdheid dan eigenaars (31% waarschijnlijk of zeker verhuizen tegenover 17% en 11%). Naar type huurder blijkt dat sociale huur‐ ders meer aangeven dat ze zeker niet uit hun buurt willen verhuizen (55% tegenover 46% van de private huurders). Sociale huurders zijn minder geneigd om te verhuizen uit hun buurt hoewel ze over die woonomgeving minder tevreden zijn (tabel 20). Naar woningtype stellen we een grote verhuisgeneigdheid uit de buurt vast bij huishoudens in meergezinswoningen dan bij huishoudens die wonen in eengezinswoningen (17% tegenover 6%). Verder komt duidelijk naar voor dat hoe langer een huishouden ergens woont, hoe minder men bereid is om te verhuizen. 78% van de huishoudens die al meer dan 20 jaar in hun woning woont, wil zeker niet verhuizen uit hun huidige buurt en tegenover 55% van de huishoudens die recentelijk in hun woning ingetrokken zijn.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 39
Tabel 26
Verhuisgeneigdheid uit de buurt naar eigendomsstatuut, woningtype en woonduur (in rij %), Vlaanderen, 2013 Zeker verhuizen 9,0
Waarschijnlijk verhuizen 16,3
Misschien verhuizen 16,7
Zeker niet verhuizen 67,0
N
Totaal % 9 873 Eigendomsstatuut* Eigenaar 4,9 5,8 15,1 74,1 6 932 Huurder 19,6 11,3 20,8 48,2 2 653 Gratis bewoner n.b. n.b. 14,1 69,2 240 Type huurder* Private huurder 19,4 12,1 22,6 45,9 1 996 Sociale huurder 20,4 8,8 15,7 55,2 658 Woningtype* Eengezinswoning 5,6 5,7 15,5 73,2 6 842 Meergezinswoning 16,8 11,0 19,5 52,7 2 976 Woonduur* 0‐5 jaar 14,5 11,3 19,4 54,8 2 903 6‐10 jaar 10,3 7,4 19,2 63,0 1 331 11‐15 jaar 10,5 7,7 19,7 62,2 1 031 16‐20 jaar 8,2 4,9 14,9 72,0 857 Meer dan 20 jaar 4,1 4,6 13,2 78,1 3 752 ²‐test voor verschillen in verhuisgeneigdheid uit de buurt, naar eigendomsstatuut, woningtype en woonduur: *p<0,001, n.b.: n<30. Bron: Grote Woononderzoek 2013
4.4.5 Naar demografische en socio‐economische kenmerken Tabel 27 splitst de mate van verhuisgeneigdheid uit de buurt op naar verschillende socio‐econo‐ mische kenmerken van het huishouden en van de referentiepersoon. We stellen vast dat de oudste referentiepersonen minder geneigd zijn om te verhuizen dan de jongere referentiepersonen (4% tegenover 13% die zeker zouden verhuizen). Betreffende de nationaliteit van de referentiepersoon, blijken de niet‐Belgen zonder EU‐burgerschap het meest geneigd om te verhuizen, gevolgd door EU‐burgers (27% en 11% tegenover 9% van de Belgen die zeker willen verhuizen). Naar opleidings‐ niveau willen vooral laagopgeleiden minder verhuizen: 78% tegenover 69% van de personen met een diploma middelbaar, 65% van de hoogst opgeleiden en 64% van de personen met een diploma hoger middelbaar. Naar activiteitsstatus willen vooral huishoudens met een werkloze referentiepersoon verhuizen (23% zeker verhuizen), alsook huishoudens met een arbeidsongeschikte referentiepersoon (21% zeker verhuizen). Wat het huishoudtype betreft, scoren de eenoudergezinnen het hoogst wat de verhuisgeneigdheid uit de buurt betreft (14% zeker verhuizen). 11% van de alleenstaanden wil zeker verhuizen, koppels met of zonder kinderen scoren hier 7%. Vervolgens blijken huishoudens waar niemand tewerkgesteld is het minst geneigd om te willen verhuizen (73% zeker niet verhuizen). Vermoedelijk speelt hier de leeftijd van de referentiepersoon een rol. Naar inkomensquintielen vertonen de laagste inkomensgroepen de grootste geneigdheid om te verhuizen (22% van de laagste inkomensgroep wil zeker of waarschijnlijk verhuizen tegenover 13% van het vijfde inkomensquintiel). Kortom, wanneer we rekening houden met socio‐economische kenmerken van het huishouden treden significante verschillen op in de mate van de verhuisgeneigdheid uit de buurt. Opvallend is dat deze differentiaties hetzelfde patroon kennen als de verschillen die we opmerkten bij de verhuis‐ geneigdheid uit de woning (tabel 8).
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 40
Tabel 27
Verhuisgeneigdheid uit de buurt naar demografische en socio‐economische kenmerken (%), Vlaanderen, 2013 Zeker verhuizen 9,0
Waarschijnlijk verhuizen 16,3
Misschien verhuizen 16,7
Zeker niet verhuizen 67,0
N
Totaal % 9 873 Leeftijd referentiepersoon* 18‐34 jaar 12,8 12,2 23,6 51,4 1 554 35‐44 jaar 14,4 10,4 19,9 55,3 1 598 45‐64 jaar 8,8 6,7 16,8 67,7 3 884 65+ 4,2 3,7 10,8 81,3 2 836 Opleidingsniveau referentiepersoon* Lager onderwijs 7,2 4,9 10,0 77,9 1 083 Lager middelbaar 11,7 6,0 13,5 68,7 2 024 Hoger middelbaar 10,4 8,6 17,5 63,5 3 133 Hoger onderwijs 6,7 7,9 20,2 65,2 3 332 Overige n.b. n.b. 13,6 73,4 286 Activiteit referentiepersoon* Tewerkgesteld 9,3 9,1 20,0 61,7 4 871 (Brug)pensioen 4,7 3,8 11,2 80,3 3 379 Werkloos 23,0 10,2 23,0 43,9 431 Ziekte‐, bevalling/ arbeidsongeschikt 20,7 12,5 16,0 50,9 513 Overige 10,8 n.b. 16,4 66,3 659 Nationaliteit referentiepersoon* Belg 8,5 7,1 16,3 68,1 9 337 Niet‐Belg (EU‐burger) 10,8 11,5 21,7 55,9 286 Overige 27,0 9,9 24,6 38,5 252 Huishoudtype* Alleenstaande 10,8 9,1 18,0 62,1 3 025 Eenoudergezin 14,4 7,3 15,7 62,6 604 Koppel zonder kind 6,8 5,6 13,9 73,7 3 033 Koppel met kind(eren) 7,2 6,7 18,1 68,0 2 809 Andere 16,7 10,2 19,2 54,0 402 Aantal tewerkgestelden* 0 8,7 5,2 12,7 73,4 4 282 1 11,8 10,0 20,8 57,3 2 836 2 6,3 7,7 18,0 68,0 2 627 Inkomensquintielen voor het equivalent inkomen* 1 13,2 8,4 14,7 63,7 1 712 2 10,2 6,7 13,5 69,5 1 929 3 9,5 7,0 15,6 67,9 1 862 4 7,8 7,8 18,6 65,8 1 857 5 5,4 7,5 19,8 67,3 1 860 ²‐test voor verschillen in verhuisgeneigdheid uit de buurt, naar socio‐economische indicatoren: *p<0,001, n.b.: n<30. Bron: Grote Woononderzoek 2013
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 41
5. De woonsituatie: verleden en heden
Verhuismotieven ontstaan niet uit het niets. Ze blijken duidelijk gelinkt te zijn met individuele en huishoudkenmerken, woontevredenheid en de mate van verhuisgeneigdheid. Volgens een Nederlands onderzoek vormen de zeven volgende elementen de voornaamste motieven om te ver‐ huizen: de woning, veranderingen in de gezinssamenstelling, de woonomgeving, werk en studie, gezondheid, afstand tot familie en vrienden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrela‐ ties, 2011). Dit onderzoek toont ook aan dat het effectief realiseren van de verhuiswens meer kans heeft indien het verhuismotief van persoonlijke aard is. Een gewijzigde samenstelling van het huis‐ houden bijvoorbeeld brengt een noodzaak met zich mee en vereist dan ook een snelle reactie (Minis‐ terie BKZ, 2011; Groot et al., 2011). In dergelijke situatie spreken Groot et al. (2011) van een geïndu‐ ceerde verhuizing. Daarnaast kan het effectief realiseren van de verhuiswens verhinderd worden door het ontbreken van (financiële) mogelijkheden of een ongunstige woningmarkt kunnen roet in het eten gooien. In de literatuur vinden we verschillende modellen en theorieën terug over verhuismotieven (Speare 1974; Kempen, 2012). Het globale migratiemodel somt verschillende factoren (zoals kenmerken van de huidige en toekomstige woonsituatie en persoonlijke factoren) op die aan de basis liggen van het verhuizen van huishoudens (Speare, 1974). Deze factoren spelen op een positieve of een negatieve wijze een rol bij de beslissing om te verhuizen. Het stayer‐mover model onderscheidt personen die op een bepaalde plek blijven wonen en personen die verhuizen. Dit model toont onder andere aan dat wanneer men langer op een bepaalde plaats woont, men steeds minder geneigd is om te ver‐ huizen (Kempen, 2012). Het cost‐benefit model (kosten‐batenmodel) benadrukt de analyse die mensen maken: wat levert het op om op een bepaalde plek te blijven wonen of wat kost het? Wat levert verhuizen op en wat zijn de kosten ervan? Het stress‐treshold model verklaart het verhuizen als een gevolg van een discrepantie tussen de behoeften van het huishouden en de woonomgeving. De factoren die stress veroorzaken, kunnen beperkt worden door het bijstellen van de eisen, het her‐ structureren van de omgeving of door uiteindelijk te verhuizen (Brown & Moore, 1970). Kortom, woontevredenheid kan een rol spelen bij de verhuisgeneigdheid (zoals we eerder aangetoond hebben in tabel 5 en tabel 23). Vooraleer echter in te gaan op de verhuismotieven, staan we eerst stil bij de woonduur (dat is de duur dat men op het moment van bevraging in de huidige woning verblijft) en vervolgens bij de ver‐ gelijking tussen de huidige en vorige woonsituatie van het huishouden (in concreto welke over‐ gangen er in eigendomsstatuut plaatsvonden tussen de voorgaande en huidige woonsituatie).
5.1 Woonduur Vooraleer enkele specifieke dynamieken op de woningmarkt te belichten, staan we eerst stil bij de woonduur, het aantal maanden, jaren dat de huishoudens op het moment van de bevraging in hun woning wonen. Dit is gemiddeld 18 jaar en 6 maanden. Opvallende verschillen treffen we aan wanneer we differentiëren naar eigendomsstatuut (tabel 28).
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 42
Tabel 28
Woonduur gedifferentieerd naar eigendomsstatuut (in rij %), Vlaanderen, 2013
<5 29,6
6‐10 13,5
Woonduur 11‐15 10,4
Totaal % Eigendomsstatuut* Eigenaar 18,8 12,6 10,1 Private huurder 63,1 15,2 10,7 Sociale huurder 39,2 18,0 13,6 ²‐test voor verschillen in woonduur naar eigendomsstatuut:*p<0,001. Bron: Grote Woononderzoek 2013
N 16‐20 8,7
>20 37,8
9 920
10,4 3,4 7,0
48,1 7,7 22,1
6 954 2 012 660
Van de eigenaars woont 48% meer dan 20 jaar in zijn huidige woning. Dit weerspiegelt zich ook in een hoog gemiddelde: in 2013 bedraagt de gemiddelde woonduur van eigenaars 22 jaar en 6 maanden (wat een stijging betekent met 2 jaar in vergelijking met WS 2005). Voor private huurders ligt de gemiddelde woonduur heel wat lager, namelijk 7 jaar (wat een stijging betekent met 1 jaar ten opzichte van 2005). Voor sociale huurders stellen we een woonduur van 12 jaar en 6 maanden vast; 22% van de sociale huurders huurt al meer dan 20 jaar hun sociale woning. Daarnaast zien we ook dat de woonduur sterk gerelateerd is met de leeftijd: 67% van de 65‐plussers woont al meer dan 20 jaar in dezelfde woning. Als we het gemiddelde berekenen, komen we op 32 jaar voor de 65‐plussers, 18 jaar en 2 maanden voor de 45‐64‐jarigen, 8 jaar en 2 maanden voor de 35‐ tot 44‐jarigen en 5 jaar en 9 maanden voor de jongste leeftijdscategorie.
5.2 Vergelijking tussen de voorgaande en huidige woonsituatie Tabel 29 geeft de vergelijking weer tussen de vorige en huidige woonsituatie. Zo blijkt dat 66% van de personen die eigenaar waren van hun woning (of iemand van het huishouden), ook hun huidige woning bezit. Een derde echter is huurder geworden. Vervolgens is een vijfde van de personen die verhuisd zijn uit een huurwoning, huurder gebleven. 77% van de huurders is eigenaar geworden. Opvallend is ook dat 77% van de huishoudens die woonden bij hun ouders, eigenaar werden en slechts 19% huurder. Ook de gratis bewoners zijn nu meer eigenaar dan huurder van hun huidige woning.
Tabel 29
Vergelijking tussen de huidige en vorige woonsituatie (in rij %), Vlaanderen, 2013
Eigenaar
Huidige woning Huurder
Vorige woning* Eigenaar 66,3 32,4 Huurder 77,0 19,9 Ouderlijke huis 76,8 18,8 Gratis bewoner 64,8 27,3 ²‐test voor verschil in huidige woonsituatie, naar vroegere eigendomsstatuut: *p<0,001. Bron: Grote Woononderzoek 2013
Gratis bewoner 1,2 3,1 4,3 7,9
In totaliteit is de meest voorkomende transitie deze van huurder naar eigenaar (48%), gevolgd door verhuizingen binnen de eigendoms‐ of huurmarkt (telkens 23%). De transitie van eigenaar naar huurder bedraagt 6%. Als we ons beperken tot verhuizingen tijdens de afgelopen 5 jaar, is de meest
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 43
voorkomende transitie binnen de huursector zelf (44%), gevolgd door verhuizingen binnen de eigen‐ domsmarkt (24%) en de transitie van huurder naar eigenaar (22%). Of de transities in eigendomsstatuut samenhangen met verschillende demografische en socio‐ economische huishoud, komt aan bod in tabel 30. We bekijken de verdelingen binnen de transities zelfs. Wat de differentiatie naar de leeftijd van referentiepersonen betreft, blijkt dat oudere huishoudens (dit zijn huishoudens waarbij de referentiepersoon ouder is dan 64 jaar) oververtegenwoordigd zijn bij de transitie ‘van eigenaar naar huurder’. De jongste groep huishoudens is dan weer overver‐ tegenwoordigd bij de groep die van een huurwoning naar een andere huurwoning verhuizen. Perso‐ nen die het ouderlijk huis verlieten, zijn evenwel niet opgenomen in deze analyse. Naar activiteitsstatus van de referentiepersoon stellen we vast dat huishoudens waarvan de refe‐ rentiepersoon werkloos of arbeidsongeschikt is, sterk oververtegenwoordigd zijn in de groep die ver‐ huizen binnen de huursector. (Brug)gepensioneerden komen dan weer meer voor bij de overgang van eigenaar naar huurder. 53% van de transities van een huur‐ naar een eigendomswoning vinden we terug bij tewerkgestelde huishoudens. Alleenstaanden treffen we meer aan in de groep van huishoudens die van een eigen woning naar een huurwoning verhuizen of die verhuizen binnen de huursector. Dit geldt eveneens voor eenoudergezinnen. Koppels met of zonder kinderen zijn dan eerder geneigd om van een huurwoning naar een eigen woning te verhuizen. Ook naar het beschikbare inkomen van een huishouden treden er verschillen op. Huishoudens met lagere inkomens (behorend tot het eerste en tweede inkomensquintiel) vinden we meer terug in die categorieën die naar een (andere) huurwoning verhuizen. De hogere inkomensgroepen (bestaande uit het vierde en vijfde inkomensquintiel) zijn oververtegenwoordigd bij de huishoudens die naar een eigen woning verhuizen.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 44
Tabel 30
Transities in eigendomsstatuut naar leeftijd referentiepersoon en socio‐economische kenmerken (in kolom %), Vlaanderen, 2013 Van eigenaar naar huurder
Van huurder naar huurder
Van huurder naar eigenaar
Van eigenaar naar eigenaar
Leeftijd referentiepersoon* 18‐34 jaar n.b. 19,4 11,3 6,7 35‐44 jaar 16,6 18,6 15,6 14,7 45‐64 jaar 37,7 39,4 45,4 43,8 65+ 40,8 22,6 27,7 34,8 Activiteit referentiepersoon* Tewerkgesteld 34,7 42,7 52,9 46,9 (Brug)pensioen 49,2 26,4 34,7 42,4 Werkloos n.b. 11,8 2,3 2,1 Ziekte‐, bevalling/ 7,5 11,4 3,5 3,4 arbeidsongeschikt Overige n.b. 7,7 6,7 5,2 Huishoudtype* Alleenstaande 49,8 47,3 19,4 24,9 Eenoudergezin 10,8 9,0 5,7 4,6 Koppel zonder kind 24,1 19,4 35,1 38,9 Koppel met kind(eren) 11,1 19,3 37,5 29,4 Andere n.b. 5,0 2,3 2,1 Inkomensquintielen voor het equivalent inkomen* 1 21,8 33,5 13,4 14,4 2 30,7 29,1 17,1 17,7 3 18,3 18,1 20,6 18,7 4 14,8 10,6 23,4 23,5 5 14,5 8,8 25,5 25,7 N 453 1 747 3 569 1 749 ²‐test voor verschillen in socio‐economische kenmerken, naar transitie: *p<0,001, n.b.: n<30. Bron: Grote Woononderzoek 2013
%
15,5 16,4 39,7 28,4 49,7 34,1 4,4 5,2 6,5 30,6 6,0 30,9 28,8 3,7 19,6 20,1 19,8 20,6 20,0 7 518
In tabel 31 vertrekken we vanuit de leeftijdscategorie en de verschillende socio‐economische catego‐ rieën en bekijken we welke transities het meeste voorkomen binnen die groepen. Naar leeftijd van de referentiepersoon van het huishouden stellen we vast dat 38% uit de jongste leeftijdsgroep huurder blijft na verhuis uit hun vorige woning. Het percentage dat de overstap van huurder naar eigenaar heeft gezet, is gelijkaardig voor de verschillende leeftijdscategorieën. Dit valt vermoedelijk toe te schrijven aan het gegeven dat we hier geen rekening houden met het tijdstip van verhuis. Een 65‐plusser kan al enige tijd eigenaar geworden zijn, met andere woorden de 45% die hun huur‐ woning ingeruild hebben voor een eigendomswoning en de 18% die binnen de eigendomssector verhuisd zijn, kunnen deze stap al gezet op jongere leeftijd. Zo blijkt dat slechts 11% van de 65‐ plussers tijdens de laatste 5 jaar verhuisd zijn. Daarenboven blijken het vooral de ouderen tussen de 65 en 70 jaar die nog een transitie ‘huurder‐eigenaar’ of ‘eigenaar‐eigenaar’ hebben gezet. Net zoals bij de 65‐plussers speelt het element van woonduur mee in de verdeling bij de 45‐64‐jarigen. 45% heeft hun huurwoning verlaten voor een eigen woning, en 18% zijn binnen de eigendomsmarkt verhuisd, maar dit betekent niet dat ze de transitie op latere leeftijd hebben gemerkt. We stellen vast dat 80% al meer dan 5 jaar in hun huidige woning verblijven. Deze bedenking geldt uiteraard ook voor de andere socio‐economische kenmerken van de referen‐ tiepersoon of van het huishouden. Doch merken we op dat van de huishoudens met een tewerk‐ gestelde referentiepersoon de helft de overstap maakt van de huur‐ naar eigendomsmarkt. Dit geldt
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 45
veel minder wanneer de referentiepersoon werkloos is of arbeidsongeschikt is, deze verhuizen veel meer binnen de huurmarkt. Dergelijke beweging geldt ook voor alleenstaanden en voor eenouder‐ gezinnen, in tegenstelling tot koppels met kinderen die van een huurwoning naar een eigen woning verhuizen. Ook wanneer we rekening houden met het inkomen worden vooral de hoogste inkomens‐ groepen eigenaar.
Tabel 31
Leeftijd referentiepersoon en socio‐economische huishoudkenmerken gedifferentieerd naar transities in eigendomsstatuut (in rij %), Vlaanderen, 2013 Van eigenaar naar huurder 6,0
Van huurder naar huurder 23,2
Van huurder naar eigenaar 47,5
Van eigenaar naar eigenaar 23,3
Totaal % Leeftijd referentiepersoon* 18‐34 jaar n.b. 38,3 45,8 13,3 35‐44 jaar 6,2 26,8 45,9 26,8 45‐64 jaar 5,3 21,2 49,9 21,2 65+ 8,5 18,2 45,4 18,2 Activiteit referentiepersoon* Tewerkgesteld 4,4 20,6 52,3 22,7 (Brug)pensioen 8,4 17,3 46,4 17,3 Werkloos n.b. 59,5 23,7 59,5 Ziekte‐, bevalling/ 8,2 47,7 29,7 47,7 arbeidsongeschikt Overige n.b. 28,0 49,5 28,0 Huishoudtype* Alleenstaande 10,3 37,9 31,8 20,0 Eenoudergezin 10,0 32,0 41,5 16,5 Koppel zonder kind 4,6 14,2 52,6 28,6 Koppel met kind(eren) 2,2 15,1 59,7 23,0 Andere n.b. 38,7 36,4 16,4 Inkomensquintielen voor het equivalent inkomen* 1 7,0 41,7 33,6 17,7 2 9,0 32,7 38,9 19,5 3 5,7 21,9 50,3 22,1 4 4,5 12,5 55,8 27,2 5 4,2 9,8 57,7 28,3 ²‐test voor verschillen in transitie, naar socio‐economische kenmerken: p<0,001, n.b.: n<30. Bron: Grote Woononderzoek 2013
N 7 517 884 1 214 3 245 2 175 3 602 2 658 346 417 479 2 179 491 2 380 2 241 225 1 320 1 462 1 361 1 394 1 467
5.3 Verhuismotieven Omdat verschillende redenen aan de grondslag van een verhuizing kunnen liggen, werd aan de res‐ pondenten gevraagd welk motief het belangrijkste was om uit de vorige woning te verhuizen. Tabel 32 biedt een overzicht van de meest aangehaalde verhuismotieven; motieven die door minstens 2% van de respondenten vermeld werden als het belangrijkste motief. De wens om eigenaar te worden, blijkt het belangrijkste verhuismotief. 30% van de respondenten geeft aan dat ze verhuisd zijn om eigenaar te worden. De wens om zelfstandig te wonen is het belangrijkste motief bij 10% van de respondenten. Ook het gaan samenwonen of het huwelijk is bij 10% het belangrijkste verhuismotief. 6% van de respondenten is dan weer verhuisd als gevolg van
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 46
een echtscheiding. Daarnaast kan de gezondheid van één van de gezinsleden of een gezinsuitbreiding een verhuizing teweegbrengen. Anderen verhuizen dan vooral omwille van kenmerken van de vorige woning. Bij 5% van de respondenten is de slechte staat of het gebrekkige comfort, het belangrijkste verhuismotief. Ook blijkt dat meer mensen verhuizen omwille van een te kleine (7%) dan wel een te grote woning (3%). Bij 4% van de respondenten is de beëindiging van het huurcontract de belangrijkste reden om te verhuizen. Daarnaast blijkt dat omgevingskenmerken het minste doorwegen bij de beslissing om te verhuizen. Elementen zoals ‘teveel migranten in de buurt’, ‘het gebrek aan groen’, ‘de onveilige verkeerssituatie in de buurt’ zijn geen cruciale elementen bij de keuze om te verhuizen. Ook de te hoge woonkosten wordt door slechts 2% van de huishoudens aangeduid als de belangrijkste argument om te verhuizen.
Tabel 32
Belangrijkste argument om te verhuizen uit de vorige woning (%), Vlaanderen, 2013
GWO 2013
Woonvoorkeuren Wens om eigenaar te worden Stap naar zelfstandigheid Life events – verandering in gezinssituatie 2 Samenwonen of huwelijk 5 Scheiding 8 Gezondheid van 1 van de gezinsleden 10 Kinderwens 13 Verandering van job Omwille van vorige woning 4 Te kleine woning 6 De slechte toestand of laag comfort van vorige woning 7 De beëindiging van het huurcontract door verhuurder 10 Te grote woning 12 De hoge woonkosten van de vorige woning Kenmerken omgeving 9 Te ver van werk, familie, voorzieningen N=9 255. Bron: Grote Woononderzoek 2013 1 3
29,6 9,9 10,2 6,0 3,4 2,5 2,0 7,0 4,5 4,2 2,5 2,3 3,3
Tabel 33 geeft de vergelijking tussen 2005 en 2013. Voor 2013 zijn de analyses beperkt tot de huishoudens die de laatste tien jaar verhuisd zijn, zodat dit overeenstemt met de vraagstelling in de WS 2005. We stellen vast dat als belangrijkste argument om te verhuizen uit de vorige woning, de wens om eigenaar te worden aan belang heeft ingeboet en dit ten opzichte van de stap naar zelfstandigheid. Verder liggen de resultaten in de lijn van 2005, men verhuist meer omwille van een te kleine dan omwille van een te grote woning. Ook het aantal huishoudens dat voornamelijk verhuist omwille van de te hoge woonkosten is relatief stabiel gebleven doorheen de tijd.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 47
Tabel 33
Belangrijkste argument om te verhuizen uit de vorige woning (%), Vlaanderen, 2005 en 2013
WS 2005 GWO 2013 Woonvoorkeuren 1 Wens om eigenaar te worden 20,5 14,8 3 Stap naar zelfstandigheid 3,1 10,4 Life events – verandering in gezinssituatie 2 Samenwonen of huwelijk 3,7 9,9 5 Scheiding 11,6 9,7 8 Gezondheid van 1 van de gezinsleden 4,5 10 Kinderwens 4,1 2,3 Omwille van vorige woning 4 Te kleine woning 8,8 7,7 6 De slechte toestand of laag comfort van vorige woning 7,6 6,3 7 De beëindiging van het huurcontract door verhuurder 5,2 5,8 10 Te grote woning 3,5 3,6 12 De hoge woonkosten van de vorige woning 2,8 3,3 Kenmerken omgeving 9 Te ver van werk, familie, voorzieningen 2,7 4,1 *Analyses zijn beperkt tot de huishoudens die de laatste 10 jaar verhuisd zijn (cf. vraagstelling in WS 2005). ²‐test voor verschil 2005‐2013: p<0,001 (WS 2005: N=1 847; GWO 2013: N= 2 971). Bron: Grote Woononderzoek 2013, Woonsurvey 2005
In tabel 34 bekijken we de transities naar belangrijkste verhuismotief. Binnen de transitie ‘eigenaar‐ huurder’ geeft 40% als voornaamste verhuismotief een scheiding aan (eerder vonden we ook al dat alleenstaanden en eenoudergezinnen sterk oververtegenwoordigd zijn in deze categorie). Ook de gezondheid van een van de gezinsleden (13%) en een te grote woning (10%) doen huishoudens de overstap maken van een eigendoms‐ naar een huurwoning. Verhuizingen binnen de huursector zelf vallen vooral toe te schrijven aan kenmerken van de vorige woning: bij 16% is de beëindiging van het huurcontract het voornaamste verhuismotief, bij 14% het gebrekkige comfort van de woning, bij 11% de te kleine woning en bij 7% hebben de te hoge woonkosten tot een verhuis geleid. Niet geheel verrassend is bij 64% van de huishoudens die eigenaar geworden zijn na het huren van een woning, het voornaamste verhuismotief ‘de wens om eigenaar te worden’. 11% van de huishoudens die binnen de eigendomsmarkt verhuisd zijn, heeft dit gedaan omwille van een scheiding, 15% omdat de woning te klein was.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 48
Tabel 34
Transities in eigendomsstatuut, naar belangrijkste argument om te verhuizen uit de woning (in kolom %), Vlaanderen, 2013
Belangrijkste verhuismotief*
Transities in eigendomsstatuut Van eigenaar naar huurder
Van huurder naar huurder
Van huurder naar eigenaar
% Van eigenaar naar eigenaar
Woonvoorkeuren Wens om eigenaar te worden n.b. n.b. 64,3 5,5 Stap naar zelfstandigheid n.b. 3,7 5,9 2,9 Life events Samenwonen of huwelijk n.b. 4,6 4,8 4,7 Scheiding 40,2 6,8 1,3 11,0 Gezondheid van 1 van de 12,8 6,4 1,1 5,9 gezinsleden Kinderwens n.b. 1,8 3,1 3,0 Verandering van job n.b. n.b. 1,2 3,7 Omwille van vorige woning Te kleine woning n.b. 10,9 4,9 15,2 Comfort woning n.b. 13,7 2,0 5,3 Beëindiging huurcontract n.b. 16,0 3,1 n.b. Te grote woning 10,2 2,0 n.b. 7,1 Hoge woonkosten n.b. 7,4 1,4 1,7 Kenmerken omgeving Te ver van familie, vrienden, n.b. 2,8 0,6 n.b. voorzieningen ²‐test voor verschillen in verhuismotief, naar transitie in eigendomsstatuut: p<0,001; n.b.: n<30. Bron: Grote Woononderzoek 2013
29,6 9,9 10,2 6,0 3,4 2,5 2,0 7,0 4,5 4,2 2,5 2,3 3,3
5.4 Opvatting over en keuze voor de huidige woning Hoe Vlamingen denken over hun huidige woning vinden we terug in tabel 35. 53% van de huishoudens beschouwt hun huidige woning als hun definitieve woning, als de woning waarin ze oud wil worden. Volgens 28% past de woning waarin ze momenteel wonen het best bij hun huidige levensfase maar denken ze niet er altijd te blijven wonen. 9% ziet hun woning niet als ideaal maar hoopt alsnog om daar een tijdje te kunnen blijven wonen. Een tiende van de huishoudens houdt er echter een heel andere mening op na: 8% is op zoek naar een andere woning en ziet de woonsituatie als een tijdelijke oplossing en 1% als een noodoplossing. Deze resultaten zijn vergelijkbaar met de gegevens van de Woonsurvey 2005, al gaven in 2005 iets meer huishoudens aan hun woning als definitief te zien.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 49
Tabel 35
Eigendomsstatuut naar opvatting huidige woning (in kolom %), Vlaanderen, 2005 en 2013 GWO 2013
Een definitieve woning, waarin ik oud wil worden 53,1 Een woning die het best past bij mijn huidige levensfase, maar 28,0 waarin ik niet denk altijd te blijven wonen Niet mijn ideale woning, maar wel de woning waarin ik hoop nog 8,7 een hele tijd te kunnen blijven wonen Een tijdelijke oplossing, ik ben op zoek naar een betere woning 8,4 Een noodoplossing 1,3 Andere 0,5 Gratis bewoners zijn opgenomen in de totaalpercentages. ²‐test voor verschil 2005‐2013: p<0,001 (WS 2005: N= 5 121; GW0 2013: N=9 609). Bron: Grote Woononderzoek 2013, Woonsurvey 2005
WS 2005 58,9 25,6 8,3 6,0 1,0 0,2
Omdat de opvatting over de huidige woning niet zomaar losgekoppeld kan worden van het eigen‐ domsstatuut, zijn de resultaten ook opgedeeld naar huurders en eigenaars (tabel 36). Terwijl 65% van de eigenaars hun huidige woning als hun definitieve woning ziet, oordeelt 28% dat hun woning weliswaar bij hun levensfase past maar dat ze er uiteindelijk niet zullen blijven wonen. Bij de huur‐ ders is dit respectievelijk 30% en 29%. Voor een vierde van de huurders is hun huidige woning een tijdelijke woonst of een noodoplossing. Het verband tussen de opvattingen over de huidige woning en eigendomsstatuut blijkt tevens statistisch significant te zijn. Wanneer we de resultaten van 2013 vergelijken met 2005 dan merken we op dat er meer eigenaars hun huidige woning niet beschouwen als de laatste woning maar een woning die het best past bij hun huidige levensfase maar waar ze niet altijd zullen blijven wonen: 28% in 2013 tegenover 24% van de eigenaars in 2005. Wat de huurders betreft zien meer huurders in 2013 hun huidige woning als een tijdelijke oplossing, namelijk 22% tegenover 18% in 2005.
Tabel 36
Eigendomsstatuut naar opvatting huidige woning (in kolom %), Vlaanderen, 2005 en 2013 GWO 2013 WS 2005 Eigenaars** Huurders* Eigenaars** Huurders* 64,4 30,2 67,5 33,2 27,8 28,6 23,7 31,7
Een definitieve woning, waarin ik oud wil worden Een woning die het best past bij mijn huidige levens‐ fase, maar waarin ik niet denk altijd te blijven wonen Niet mijn ideale woning, maar wel de woning waarin 5,5 15,1 6,5 ik hoop nog een hele tijd te kunnen blijven wonen Een tijdelijke oplossing, ik ben op zoek naar een 1,6 22,3 1,9 betere woning Een noodoplossing 0,3 3,0 0,3 Andere 0,4 0,7 Gratis bewoners zijn opgenomen in de totaalpercentages. ²‐test voor verschil 2005‐2013 bij eigenaars:**p<0,001 (WS 2005: N=3 870; GWO 2013: N=6 940). ²‐test voor verschil 2005‐2013 bij huurders: *p<0,01 (WS 2005: N=1 251; GWO 2013: N=6 940). Bron: Grote Woononderzoek 2013, Woonsurvey 2005
14,0 18,2 3,0
Wanneer we de opvatting over de huidige woning differentiëren naar de transities in eigendoms‐ statuut komen duidelijke verschillen aan het licht. 64% van de huishoudens die verhuisd zijn van een huurwoning naar een eigendomswoning, of verhuisd zijn binnen de eigendomssector, beschouwt hun huidige woning als een definitieve woning waarin ze oud willen worden. Bij de huishoudens die verhuisd zijn binnen de huurmarkt bedraagt dit slechts 30%. Ze zien hun huidige woonsituatie veel
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 50
meer als een tijdelijke oplossing (22%). Bij de transitie eigenaar naar huurder is 10% op zoek naar een betere woning. Tegelijkertijd geeft ook 39% van die huishoudens aan dat hun huidige woning de woning is waarin ze oud willen worden.
Tabel 37
Transities in eigendomsstatuut naar opvatting huidige woning (in kolom %), Vlaanderen, 2013 Van eigenaar naar huurder 38,9
Van huurder naar huurder 30,2
Van huurder naar eigenaar 64,4
Van eigenaar naar eigenaar 64,2
Een definitieve woning, waarin ik oud wil worden Een woning die het best past bij mijn 33,1 28,6 27,8 28,7 huidige levensfase, maar waarin ik niet altijd denk te blijven wonen Niet mijn ideale woning, maar wel de 11,9 15,1 5,5 4,2 woning waarin ik nog hoop een hele tijd te kunnen blijven wonen Een tijdelijke oplossing, ik ben op zoek 10,4 22,3 1,6 1,8 naar een betere woning Een noodoplossing n.b. 3,0 n.b. n.b. Andere n.b. n.b. n.b. n.b. N 453 1 747 3 569 1 749 ²‐test voor verschillen in opvatting huidige woning naar transities in eigendomsstatuut: p<0,001. Bron: Grote Woononderzoek 2013
Waarom gekozen werd voor de huidige woning, wordt in tabel 38 weergegeven. We beperken ons hierbij tot die argumenten die door minstens 2% van de respondenten vermeld werd als het belang‐ rijkste. Terwijl bij de verhuismotieven de kostprijs nauwelijks een rol speelde, scoort de prijs van de woning het hoogst als argument bij de keuze van de huidige woning (21% stipt dit aan als belangrijkste keuze‐argument). Daarnaast spelen andere woningkenmerken mee in het keuzeproces: 15% heeft de woning gekozen omwille van het comfort of de goede kwaliteit, 12% omdat het een ruime woning is. Daarnaast heeft 13% de huidige woning gekozen omdat ze daar definitief kunnen in blijven wonen. Ook enkele omgevingskenmerken worden bij de overweging opgenomen: 9% heeft de huidige woning gekozen omwille van de aanwezigheid van vrienden en familie in de buurt, 7% omdat de woning gelegen is in een rustige buurt, 6% omwille van de afstand tot het werk en 3% omwille van de afstand tot voorzieningen.
Tabel 38
Belangrijkste argument om kiezen voor de huidige woning (%), Vlaanderen, 2013
Omwille van de woning 1 De prijs van de woning 2 Het comfort of goede toestand van de woning 3 Mogelijkheid om er definitief te blijven wonen 4 Een ruime woning 8 De aanwezigheid van de tuin Omwille van de omgeving 5 Veel vrienden en vrienden in de buurt 6 Rustige buurt 7 Afstand tot werk 9 Afstand tot voorzieningen N=9 206. Bron: Grote Woononderzoek 2013
GWO 2013 20,5 15,4 12,6 12,3 3,7 8,5 6,9 5,9 2,8
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 51
6. Conclusie
In dit rapport stond de subjectieve beleving van de woonsituatie centraal. Er werd ook ingegaan op enkele aspecten van de woongeschiedenis. Wat de beleving van de woonsituatie betreft, hebben we aandacht geschonken aan de woning zelf en de buurt waarin de woning gelegen is. In deze conclusie zetten we de voornaamste bevindingen op een rijtje.
6.1 Subjectieve beleving van de woning Het doorsnee Vlaamse huishouden is erg tevreden met de woning: 91% (zeer) tevreden; slechts 3% is (zeer) ontevreden. De resultaten verschillen nauwelijks van deze van de Woonsurvey 2005. Ook al in 2005 (Heylen et al., 2007), toonden eigenaars een grotere tevredenheid dan huurders: respectievelijk 96% en 77% noemt zich (zeer) tevreden. Tussen sociale huurders en private huurders is er geen significant verschil. De tevredenheid ligt gemiddeld iets lager In de centrumsteden en bij huishoudens die in meergezinswoningen wonen. De tevredenheid neemt toe met de leeftijd en met het aantal jaren dat men in de huidige woning woont. Net zoals in 2005 zien we de grootste tevredenheid bij de sociaal‐economisch sterkere groepen (hogere inkomens t.o.v. lagere inkomens, twee werkenden t.o.v. een werkende, koppels t.o.v. alleenstaanden en eenoudergezinnen). Omdat deze verschillende factoren samenhangen, hebben we alle variabelen samen in beschouwing genomen om zo de netto‐effecten van deze variabelen op woningtevredenheid te kunnen schatten. Dit geeft aanleiding tot een model waarin leeftijd, eigendomsstatuut, de objectieve kwaliteit van de woning, huishoudtype en woonduur overblijven. Huurders hebben de grootste verhuisgeneigdheid. Naar type huurder blijkt dat sociale huurders veel minder geneigd zijn om te verhuizen: 42% van de sociale huurders stipt aan dat ze zeker niet zouden verhuizen tegenover 30% onder de private huurders. Daar tegenover staat dat 15% in dat geval zeker zou verhuizen: 9% van de eigenaars, 34% van de private huurders en 30% van de sociale huurders. De verhuisgeneigdheid is duidelijk ook groter bij bewoners van meergezinswoningen en in de centrumsteden. De geneigdheid om te verhuizen uit de woning hangt ook sterk samen met subjectieve factoren, zoals de ontevredenheid met de woning en de negatieve perceptie van de kwaliteit van de woning. De wens om te verhuizen neemt af met de leeftijd en met het inkomen, is hoger voor alleenstaanden en eenoudergezinnen dan voor koppels en is opvallend hoog voor wie werkloos is (37%) en voor wie ziek of arbeidsongeschikt is (31%).
6.2 Subjectieve beleving van de buurt Naast de algemene vraag over de tevredenheid met de buurt, kregen de respondenten ook een lijst met buurtproblemen voorgelegd en vragen die de sociale dimensie van de buurt in kaart brengen. Wat de al dan niet aanwezigheid van buurtproblemen betreft, geeft een grote meerderheid (tussen 76% en 94%) aan dat ze geen problemen in hun buurt ondervinden. Problemen zoals de verkeers‐ veiligheid (24% vindt dit een probleem), slecht onderhouden voet‐ en fietspaden en straten (21%),
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 52
hondenpoep of rommel op straat (21%) scoren het hoogst. Andere problemen zijn lawaai van buiten en burengerucht, vandalisme. Het minst als problematisch worden problemen zoals het marginaal gedrag van bepaalde bewoners, reuk‐ of geurhinder, concentratie van vreemdelingen en verkrotting beschouwd. Er worden meer problemen gemeld in meer‐ dan in eengezinswoningen, meer in de centrumsteden dan daarbuiten, meer bij huurders dan eigenaars. Vooral sociale huurders beoordelen diverse vormen van overlast in de buurt als problematisch (hondenpoep of rommel op de straat, burengerucht en het marginale gedrag van bepaalde bewoners). Er werd ook gepeild hoe de respondenten de aanwezigheid van buren met een migratie‐achtergrond inschatten. De grote meerderheid van de huishoudens (76%) woont in een buurt waarin ze oordelen dat mensen met een migratie‐achtergrond een kleine minderheid van de bevolking uitmaken. Wat de wisseling van bewoners betreft, meent de meerderheid van de Vlaamse huishoudens (77%) dat de buurt een (zeer) stabiele samenstelling heeft. Voor de eigenaars ligt dit percentage hoger dan voor de huurders, waarbij er geen significante verschillen worden vastgesteld tussen sociale en pri‐ vate huurders. In centrumsteden en meergezinswoningen worden buurten als veel minder stabiel ervaren dan daarbuiten of in eengezinswoningen. Contact met de buren beperkt zich vooral tot het maken van een praatje: 54% van de respondenten doet dit. Bij elkaar binnen lopen, komt al veel minder voor (19%) en elkaar regelmatig bezoeken is eerder uitzonderlijk (7%). Anderzijds geeft minder dan 1% aan niet met elkaar overeen te komen. Contacten met buren komen meer voor in eengezinswoningen dan in meergezinswoningen en ook meer bij huishoudens die wonen buiten de centrumsteden dan daarbinnen. Eigenaars onderhouden meer contacten met hun buren dan huurders. Sociale huurders hebben meer contacten met hun buren dan private huurders, maar ook meer conflicten. Net zoals bij de woningtevredenheid is de overgrote meerderheid van de Vlaamse huishoudens tevreden met hun woonomgeving: 91% is (zeer) tevreden, wat in dezelfde lijn met de bevindingen van 2005. De meeste algemene buurttevredenheid vinden we bij eigenaars, in de niet‐centrum‐ steden, in eengezinswoningen en bij hogere socio‐economische groepen. Kortom, de differentiatie naar verschillende kenmerken leveren dezelfde verschillen op zoals bij de tevredenheid met de woning. De enige uitzondering hierop is dat private huurders meer tevreden zijn met hun buurt dan sociale huurders. Tegelijkertijd zijn deze sociale huurders minder geneigdheid om te verhuizen uit hun buurt, vermoedelijk omwille van de beperkte keuzemogelijkheden waarover ze beschikken. Daarnaast blijkt de manier waarop een aantal buurtkenmerken gepercipieerd worden niet los te staan van de mate van tevredenheid: indien de buurt als stabiel wordt ervaren (als men weinig ver‐ huisbewegingen ziet), wanneer er meer contacten zijn met de buren en geen conflicten, dan is de tevredenheid minder groot. Net zoals bij woningtevredenheid, hebben we nagegaan welke van de hoger vermelde factoren een effect hebben op de tevredenheid met de buurt. Hieruit blijkt dat leeftijd, eigendomsstatuut, woon‐ duur, activiteitsstatus, verstedelijkingsgraad, de perceptie van de stabiliteit van de buurtsamen‐ stelling, aard van de sociale contacten, het probleem van verkeerslawaai en hondenpoep en rommel overblijven als belangrijke elementen. Vooral de subjectieve percepties van een aantal buurtkenmer‐ ken duikt op als belangrijke verklarende elementen.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 53
6.3 Woongeschiedenis 6.3.1 Woonduur Bij eigenaars is de woonduur licht toegenomen: van 20 jaar en 6 maanden in 2005 naar 22 jaar en 6 maanden in 2013. Vermits woonduur zeer sterk gerelateerd is met leeftijd (bij de groep 65+ is de woonduur gemiddeld 32 jaar), zou de veroudering van de bevolking dit kunnen verklaren. Er is een zeer grote groep oudere eigenaars die zo lang ze kunnen in de eigen woning blijven wonen. Ook bij de private huurders is de woonduur gestegen, van 6 jaar in 2005 (Heylen et al., 2007) naar 7 jaar in 2013. Bij de sociale huurders is de woonduur op de twee meetmomenten dezelfde: 12 jaar en 6 maanden.
6.3.2 Transities op de woningmarkt Aard van de verhuizingen De meest voorkomende transitie is deze van huurder naar eigenaar (48%), gevolgd door verhuizingen binnen de eigendoms‐ of huurmarkt (telkens met 23%). De transitie van eigenaar naar huurder bedraagt 6%. Als we ons beperken tot verhuizingen tijdens de afgelopen 5 jaar, is de meest voorkomende transitie binnen de huursector zelf (44%), gevolgd door verhuizingen binnen de eigen‐ domsmarkt (24%) en de transitie van huurder naar eigenaar (22%). De transities in eigendomsstatuut hebben we ook nader onderzocht. We vonden, net zoals in de WS 2005, dat oudere huishoudens oververtegenwoordigd zijn in de transitie ‘eigenaar naar huurder’. Vermoedelijk verhuist een deel van de oudere eigenaars omwille van gezondheidsredenen of omwille van praktische overwegingen. Daarnaast zijn alleenstaanden en eenoudergezinnen sterk oververtegenwoordigd in de groep die een eigen woning verlaten voor een huurwoning. Niet verwonderlijk blijkt een echtscheiding in 40% van de gevallen het voornaamste motief te zijn voor een transitie van eigenaar naar huurder. Tewerkgestelde huishoudens treffen we meer aan bij de transitie van een huur‐ naar en eigendomswoning; werkloze huishoudens daarentegen zijn hier sterk ondervertegenwoordigd. Betaalbaarheidsproblemen liggen hierbij vermoedelijk aan de grondslag. Voor 16% van de transities binnen de huurmarkt ligt de beëindiging van het huurcontract aan de basis. Voor diegenen die verhuizen binnen de eigendomsmarkt is de grootte van de woning het belangrijkste verhuismotief: 15% verhuist naar een andere eigendomswoning zodoende groter te kunnen wonen. Motieven om te verhuizen Voor de Vlaamse huishoudens blijkt de wens om eigenaar te worden het belangrijkste verhuismotief. 30% van de respondenten geeft aan dat ze verhuisd zijn omwille van het gegeven dat ze eigenaar wilden worden. Daarnaast blijkt de wens om zelfstandig te wonen, het gaan samenwonen of het huwelijk het belangrijkste motief bij telkens 10%. 6% van de respondenten is dan weer verhuisd als gevolg van een echtscheiding. Daarnaast kan de gezondheid van 1 van de gezinsleden of een gezins‐ uitbreiding een verhuizing teweegbrengen. Ook omwille van kenmerken van de woning zelf, zoals de slechte staat of het gebrekkige comfort, besluiten sommigen om te verhuizen. Bij 4% van de respon‐ denten was de beëindiging van het huurcontract de belangrijkste reden om te verhuizen. Daarnaast
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 54
blijkt dat geen enkel omgevingskenmerk door meer dan 2% aangestipt als het belangrijkste verhuis‐ motief. Ook de te hoge woonkosten wordt door slechts 2% van de huishoudens aangeduid als de belangrijkste reden om te verhuizen. Ten opzichte van 2005, en dan bekijken we enkel de verhuizingen tijdens de afgelopen 10 jaar, heeft het motief ‘wens om eigenaar te worden’ aan belang ingeboet.
6.3.3 Opvatting huidige woning Eigenaars beschouwen hun woning meer als hun definitieve woning dan huurders: 64% van de eige‐ naars beschrijft de huidige woning als de woning waarin men oud wil worden, tegenover 30% van de huurders. Huurders zien hun huidige woonsituatie dan ook veel meer als een tijdelijke oplossing. Wanneer we de resultaten van 2013 vergelijken met 2005 dan merken we op dat er meer eige‐ naars hun huidige woning niet beschouwen als de laatste woning maar een woning die het best past bij hun huidige levensfase maar waar ze niet altijd zullen blijven wonen: 28% in 2013 tegenover 24% van de eigenaars in 2005. Wat de huurders betreft, zien meer huurders in 2013 hun huidige woning als een tijdelijke oplossing, namelijk 22% tegenover 18% in 2005. Terwijl bij de verhuismotieven de kostprijs nauwelijks een rol speelde, scoort het belang van de prijs van de woning bij de keuze van de huidige woning het hoogst (21% stipt dit aan als belangrijkste keuze‐argument). Daarnaast spelen andere woningkenmerken mee in het keuzeproces, zoals het comfort of de toestand van de woning. Daarnaast heeft 13% de huidige woning gekozen omdat ze daar definitief kunnen in blijven wonen. Ook enkele omgevingskenmerken worden bij de keuze in ogenschouw genomen, zoals de aanwezigheid van vrienden en familie in de buurt, de rust in de buurt en afstand tot het werk en voorzieningen.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 55
Bibliografie
Aalders R., Bakkeren A., Kok J. & Twigt T. (2008). De kracht van de wijk: belang van wijkeconomie voor de leefbaarheid in Amsterdamse krachtwijken, Amsterdam, Gemeente Amsterdam, Rabobank Amsterdam en Omstreken, Economische Zaken Amsterdam & MKB Amsterdam. Amerigo M. & Aragones J. I. (1997), ‘A theoretical and methodological approach to the study of resi‐ dential satisfaction’, Journal of Environmental Psychology, jrg. 17, n° 1, p. 47‐57. Baker E. (2008). ‘Improving outcomes of forced residential relocation: the development of an Aus‐ tralian tenants’ spatial decision support system’, Urban Studies, jrg. 45, n° 8, p. 1712‐1728. Baker E. & Arthurson K. (2007). ‘Housing, place or social networks: what’s more important for relo‐ cating tenants?’, Australian Planner, jrg. 44, n° 4, p. 28‐35. Bral L., Jacques A., Schelfaut H., Stuyck K. & Vanderhasselt A. (2011). Stadsmonitor 2011. Een moni‐ tor voor leefbare en duurzame Vlaamse steden, Brussel, Agentschap voor Binnenlands Bestuur. Brown L. A. & Moore E. G. (1970). ‘Intra‐Urban Migration Process‐Perspective’, General Systems, 1‐ 13. CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) (2010). De Nederlandse Samenleving, Den Haag, CBS. Chapman D. W. & Lombard J. R. (2006). ‘Determinants of neighborhood satisfaction in fee‐based gated and non‐gated communities’, Demography, jrg. 28, n° 1, p. 451‐466. Clark W. A., Deurloo M. & Dieleman F. M. (2006). ‘Residential mobility and neighbourhood out‐ comes’, Housing Studies, jrg. 21, n° 3, p. 451‐466. Daverveld S. (2006). Thuis voelen in de sociale mix van geherstructureerde voormalige achterstands‐ buurten. De heterogene wijk, voor iedereen een thuisbasis?, Scriptie over de achtergronden van thuisvoelen in Amsterdam Nieuw West, Amsterdam, Universiteit Amsterdam. De Decker P. (1994). ‘Onzichtbare muren. Over leven in achtergestelde buurten en de reproductie van sociale uitsluiting’, Planologisch nieuws, jrg. 14, nr. 4, p. 341‐266. De Decker P. (2013). Eigen woning: geldmachine of pensioensparen?, Antwerpen, Garant. De Decker P. & Pannecoucke I. (2002). ‘Good news from bad neighbourhoods’, Paper voor de ENHR‐ conferentie, Wenen, juli 2002. De Dekker K., De Vos S., Musterd S. & Van Kempen R. (2011). ‘Residential Satisfaction in Housing Estates in European Cities: A Multi‐level Research Approach’, Housing Studies, jrg. 26, n° 4, p. 479– 499. Deurloo M. C., Clark W. A. & Dieleman F. M. (1994). ‘The move to housing ownership in temporal and regional contexts’, Environment and Planning A, jrg. 26, p. 1659‐1670. Elsinga M. & Hoekstra J. (2005). ‘Homeownership and housing satisfaction’, Journal of Housing and the Built Environment, jrg. 20, p. 401‐424. Feijten P. & Van Ham M. (2009). ‘Neighbourhood change… reason to leave?’, Urban Studies, jrg. 46, n° 10, p. 2103‐2122. Fischer C. S. (1982). To Dwell among Friends, Personal Networks in Town and City, Chicago and Lon‐ don, Chicago, The University of Chicago Press. Flint J. & Rowlands R. (2003). ‘Commodification, normalisation and intervention: cultural, social and symbolic capital in housing consumption and governance’, Journal of Housing and the Built Envi‐ ronment, jrg. 18, p. 213‐232. Groot de C., Mulder C. H. & Manting D. (2011). ‘Intentions to Move and Actual Moving Behaviour in the Netherlands’, Housing Studies, jrg. 26, n° 3, p. 307‐328. Groot de C., van Dam F. & Daalhuizen F. (2013). Vergrijzing en woningmarkt, Den Haag, Planbureau voor de Leefomgeving. Guest A. & Wierzbicki S. (1999). ‘Social ties at the neighborhood level: two decades of GSS evidence’, Urban Affairs Review, jrg. 35, p. 92‐111. Heylen K., Le Roy M., Vanden Broucke S., Vandekerckhove B. & Winters S. (2007). Wonen in Vlaan‐ deren. De resultaten van de woonsurvey 2005 en de Uitwendige Woningschouwing 2005, Brussel, Departement Ruimtelijke Ordening Woonbeleid en Onroerend Erfgoed, Woonbeleid. Kempen B.G.A. (1994) (red), Wonen na 2000. Wensen en mogelijkheden, Almere, Nationale Woning‐ raad.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 56
Kempen J. (2012). In de ban van de bevolkingskrimp? Een onderzoek naar de perceptie over de kwa‐ liteit van de voorzieningen in de woonomgeving, http://dspace.library.uu.nl/handle/1874/235607 (15 augustus 2014). Kintrea K. & Clapham D. (1986). ‘Housing choice and search strategies within an administered hous‐ ing system’, Environment and Planning A, jrg. 18, p. 1281‐1296. Lu M. (1999). ‘Determinants of residential satisfaction: ordered logit vs. regression models’, Growth and Change, jrg. 30, p. 264‐287. Meertens R. W. (1989). Sociale Psychologie, Heerlen, Wolters‐Noordhoff Groningen, Open Universi‐ teit Heerlen. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) (2011). Tussen wens en werkelijk‐ heid. Analyse naar de verhuisgeneigheid en het daadwerkelijke verhuisgedrag, http://www.rijksoverheid.nl/documenten‐en‐publicaties/rapporten/2012/03/30/tussen‐wens‐en‐ werkelijkheid.html (15 augustus 2014). Mohan J. & Twigg L. (2007). ‘Sense of place, quality of life and local socioeconomic context: evidence from the Survey of English Housing, 2002:03’, Urban Studies, jrg. 44, n° 1, p. 81‐95. Musterd S. & Van Kempen R. (2007). ‘Trapped or on the springboard? Housing careers in large housing estates in European cities’, Journal of Urban Affairs, jrg. 29, n° 3, p. 311‐329. Parkes A., Kearns A. & Atkinson R. (2002). ‘What makes people dissatisfied with their neighbour‐ hoods?’, Urban Studies, jrg. 39, n° 13, p. 2413‐2438. Priemus H. (1986). ‘Housing as a social adaptation process. A conceptual scheme’, Environment and behavior, jrg. 18, p. 31‐52. Raspe O., Weterings A., van den Berge M., van Oort F., Marlet G., Schutjens V. & Steenbeek W. (2010). Bedrijvigheid en leefbaarheid in stedelijke woonwijken, Den Haag, Planbureau voor de Leefomgeving. Rossi P. H. (1980). Why Families Move, Beverly Hills, Sage. Sampson R. J. (2009). ‘Disparity and diversity in the contemporary city: social (dis)order revisited’, The British Journal of Sociology, jrg. 60, n° 1, p. 1‐31. Saunders P. (1990). A Nation of Home Owners, London, Unwin Hyman. Sen, A. (1985). Commodities and Capabilities, New York, North‐Holland. Speare A. (1974). ‘Residential satisfaction as an intervening variable in residential mobility’, Demog‐ raphy, jrg. 11, p. 173‐188. Steptoe A. & Feldman P. J. (2001). ‘Neighborhood problems as sources of chronic stress: develop‐ ment of a measure of neighborhood problems, and associations with socio‐economic status and health’, Annals of Behavioural Medicine, jrg. 23, n° 3, p. 177‐185. Stiglitz J.E., Sen A. & Fitoussi J. P. (2009). Report by the Commission on the Measurement of Eco‐ nomic Performance and Social Progress, (online), http://www.stiglitz‐sen‐fitoussi.fr/en/index.htm Thorborg H. W. M., Leidelmeijer K. & Dassen A. G. M. (2006). Leefomgevingskwaliteit en leefbaar‐ heid: naar beleidsevaluatie en onderzoek, Bilthoven, Directie Milieu‐ en Natuurplanbureau. Tratsaert K. (1999). ‘Stads(v)lucht maakt vrij!: de verhuismotieven en woonwensen van jonge gezinnen in het Leuvense’, Planologisch nieuws, jrg. 19, nr. 2, p. 138‐151. Van der Laan Bouma‐Doff W. & van der Land M. (2007). ‘Little to choose, much to lose: freedom of choice and residential satisfaction’, International Conference on Sustainable Urban Areas, 25‐28 Juni 2007, Rotterdam. Van der Meer, C. E. (1996). Monitoring van buurten. Signalering en analyse van probleemcumulatie, Amsterdam, Amsterdam Study Centre for the Metropolitan Environment (AME). Van der Pligt J. & de Vries N.K. (1995). Opinies en attitudes. Meting, modellen en theorie, Amster‐ dam, Boom. Vanderleyden L. & Pickery J. (2010). ‘Determinanten van buurttevredenheid en de relatie met algemene levenstevredenheid’ in: Verlet D. & Callens M. (red.). De kwaliteit van het leven, een mozaïek van het dagelijks leven, Brussel, Studiedienst van de Vlaamse Regering, p. 98‐123. Van Dijk T. & Oppelaar J. (2007). ‘Een tevreden buurt’, Veel geluk in 2007, Den Haag, Sociaal Cultu‐ reel Planbureau, p. 119‐123. Verhetsel A., Witlox F. & Tierens N. (2003). Jongeren en wonen in Vlaanderen. Woonsituatie, woonwensen en woonbehoeften, Antwerpen, De Boeck nv. Wilson D., Aspinall P. & Murie A. (1995). Factors Influencing the Housing Satisfaction of Older People, Birmingham, CURS.
Grote Woononderzoek 2013. Deel 7. Woontevredenheid en woongeschiedenis | 57