CLAIRLIEU TIjpSCHRIF]
GEWTjB
AAN
\)\i
GESCHfEDBNIS DEF KKlII.SHKRKN
INI-IOl D
HR. R. JANSSHI 0
,,.i
generatie
franse revc ilutie:
1 X' Onle van lu-i 1 1. Ki uis in ilc jaan 1855-18.82
■
■
■:
;
6lstc j A A R g A r-■■;
0 0 3
CLAIRLIEU — MAASIUK
CLAIRLIEU TIJDSCHRIFT
GEWIJD
AAN
DE
GESCHIEDENIS DER KRUISHEREN
6lste JAARGAN G
2 0 0 3
CLAIRLIEU
—
MAASEIK
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE: DE ORDE VAN HET H. KRUIS
IN DE JAREN 1855 - 1889 Dr. Roger Janssen o.s.c.
Inleiding
De opbouw van het gemeenschapsleven H. Kruis werd in de jaren vijftig en zestig eeuw gehinderd door de groeiende oppositie magister-generaal Van den Wijmelenberg \
in de Orde van het van de negentiende tegen het beleid van Aanvankelijk kende hij nochtans succes. De invoering - in de jaren 1852/1855 - van de gemeenschap van goederen en personen effende immers belangrijke paden naar de volledige vita mixta, die nodig leek/bleek en weldra ook werd beoefend in de conventen van Uden, Diest en Maaseik. Het middelbaar onderwijs, dat een sterk missionair karakter droeg door de strijd tegen de liberate en antiklerikale krachten, werd door het convent van Uden, met behulp van gelden uit Sint-Agatha, in Diest en Maaseik gei'ntroduceerd. En om het in eenvoudige woorden te zeggen: zonder leerkrachten en zonder fondsen konden de colleges van Diest en Maaseik niet in stand worden gehouden. Ook met het oog op de overzeese missionering, waar de bevolking van Noord-Brabant warm voor liep, was het van belang dat Van den Wijmelenberg meer grip kreeg op
1 R. Janssen, Interne spanningen in de Orde van het H. Kruis in dejaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw. in: Clairlieu, jg.60, 2002, pp. 25-192
4
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
het beheer van de inkomsten en uitgaven van de conventen en op het benoemingsbeleid 2. De instemming sloeg echter al vlug om in gemor, vooral toen in 1853 op het eerste generate kapittel bleek dat Van den Wijmelenberg de autonomie van de conventen wilde beknotten door een hierarchisch geordend netwerk van kloosters onder de leiding van een magister-generaal. De bekommernis om de orde te centraliseren, om de gemeenschap van personen en goederen in te voeren en om Sint-Agatha te verheffen tot het moederhuis van de orde botste op heftige weerstand van een aantal conservatieve confraters. Een uitgesproken leider hadden de opposanten niet. Om zeer uiteenlopende redenen beoordeelden zij de gevoerde koers als te voortvarend. De ontevredenen slaagden er niettemin in om via de generale kapittels de route te blokkeren die de ma gister-generaal voor de orde had uitgestippeld. De magister-generaal wachtte tot na de dood Simon W. Gielen, de laatste prior van het oude regime, vooraleer hij de overstap naar Sint-Agatha waagde. Niet alleen in Sint-Agatha zelf, ook elders verwekte het prioraat van de magister-generaal in het nieuwe moederhuis van de orde wrevel. Dat werd onder meer beweerd in het ophefmakend geschrift van Particeps 3.
Van den Wijmelenberg had moeite met de kritiek op zijn beleid. Met lede ogen moest hij aanzien hoe hij gecounterd werd door een aantal besluiten van het generale kapittel. Zijn positie verzwakte niet alleen door de besluiten van het generale kapittel, waardoor de statuten van 1660 gerestaureerd werden, maar ook door de vragen van Rome om uitleg over de spanningen in de kruisherenkloosters.
2 R. Janssen, De eerste generatie na de Frame Revolutie: de Orde van het H. Kruis in de jaren 1840 - 1855. in: Clairlieu, jg.59, 2001, pp. 3 - 266 3 R. Janssen, Interne spanningen, pp. 48 - 84
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
5
Naar aanleiding van zijn zilveren professiefeest op 8 december 1865 bood men de magister-generaal een lofzang van 152 versregels aan. Van den Wijmelenberg werd bewierookt als de hersteller van de orde. Als zodanig had hij buitengewoon veel tot stand gebracht. De kloosters van Sint-Agatha, Uden, Diest en Maaseik werden uitgenodigd om veelvuldig voor hem te getuigen.4 De poging van Van den Wijmelenberg in 1853 om de orde op een nieuw spoor te zetten door het invoeren van nieuwe statuten, was
nochtans mislukt. De statuten die in 1868 werden aanvaard, nadat vooral in het moederklooster Sint-Agatha enkele rebelse confraters de orde veel schade hadden berokkend, waren gericht op de restauratie.
1. De invloed van de communitas bonorum etpersonarum op de Orde van het H. Kruis, 1840 - 1881 Laten we eerst nagaan welke invloed de invoering van de gemeenschap van goederen en personen had op de aangroei van de orde (in- en uittredingen, overlijdens), de vorming (duur van de studies, priesters en broeders), pastoraat en apostolaat, de armoedebeleving en de benoemingspolitiek.
Door de invoering van de "communitas bonorum etpersonarum" werd gebroken met de traditie (= stabilitas loci en domus nativa). Vanuit Sint-Agatha ging Van den Wijmelenberg de orde centralistisch besturen. Hij bezat nu het recht personen te benoemen en te verplaatsen, volgens zijn persoonlijke inzichten, behalve naar de missies overzee. Dit privilege, dat de kruisheren van Uden, Diest
en Sint-Agatha op 14 maart 1855 beaamden, leek veelbelovend. Desondanks bleef de Orde van het H.Kruis klein.
4 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg: een religieus emancipator in Oost-Brabant (1800- 1881). De nieuwe lente in de Orde van het H. Kruis. Tilburg, 1976, p. 240
6
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
1.1
"Pecunia nervus rerum" (alles draait om geld)
Sint-Agatha was het enige rendabele klooster van de orde. De andere kloosters waren noodlijdend. Van den Wijmelenberg koos Sint-Agatha, dat overigens geen eigendom van de kruisheren was, als de residentie van de magister-generaal (lees nieuw moederhuis) en oogstte daarmee veel kritiek. Het proces met de staat, dat hij vele jaren lang voerde tot behoud van deze residentie, bezorgde hem in de katholieke middens in Nederland weliswaar het aureool van martelaarschap, maar kon in de overige huizen van de orde niet op veel begrip en meeleven rekenen. Zo ook veroorzaakte de verfraaiing van Sint-Agatha grote wrevel.5 Het generaal kapittel van 1856 bepaalde dat er een algemene schatkist van de orde moest komen, die beheerd zou worden door de magister-generaal en de definitoren. De orde stak echter diep in de schulden. Op de vergadering bijvoorbeeld van definitoren en visitatoren, gehouden in Sint-Agatha van 10 tot 12 September 1860, werd geconstateerd dat de schulden van de orde 112.047, 30 BEF bedroegen. Daarop werd besloten om J. De Vlam te benoemen tot procurator van de gehele orde. Bovendien werd overeengekomen dat de confraters, die een aandeel bezaten in de tijdelijke goederen van de orde, een schuldbekentenis zouden overhandigen aan de magister-generaal6. Met de medewerking van de definitoren legde de magistergeneraal de verschillende conventen een zuinig financieel beleid en een doorzichtige boekhouding op. Volgens de statuten van 1868 (dist.II, caput 1, nr.16) moest elk convent een schatkist of kluis hebben 7. De boekhouding van Sint-Agatha bleef echter een groot geheim. Blijkbaar wist niemand buiten de magister-generaal en procurator De Vlam precies waar het geld van Sint-Agatha
5 R. Janssen, Interne spanningen, p. 40 e.v. 6 Arch.Generalaat, 006. l.B 7 Visitatierelict door W.F.A. Smits aan de kloosters van Diest, Maaseik en Sint — Agatha. Arch. K. MSK, V.A.2(6 - 7), Memorieboek S. Drost, p. 147
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
7
(lees het aerarium van de orde) vandaan kwam. Vooral De Vlam moest het in de jaren 1865 dan ook bij zijn confraters ontgelden. In 1868 bedroeg de schuld van de orde 31 079 gulden. In de daarop volgende decade verminderde de schuld uiteindelijk tot 25179,55 gulden 8. De geleidelijke vermindering van de schuldenberg zorgde voor optimisme op het intermediair kapittel van 21 en 22 april 1873: " Daar er in de Orde sedert 1855 communitas bonorum bestaaty hebben de leden gemeenschappelijk regtmatig aanspraak op de goederen der Orde, in zoo verre die tot verzorging hunner personen of conventen noodzakelijk zijn. Het beoordeelen echter dezer noodzakelijkheid voor de Orde in het algemeen, en de wijze waarop hierin moet worden voorzien, behoort regtens alleen tot den magister generalis en de definitores ordinis. Is dit hun regt, het is ook hunne pligt om die goederen naar Goddelijke en Kerkelijke voorschriften met beleid en gezond oordeel, niet naar willekeur te besturen. Hiertoe is het dus op de eerste plaats een noodzakelijke vereischte, dat zij met den tijdelijken toestand der huizen nauwkeurig bekend zijn om te kunnen beoordeelen en beslissen, welke de noodzakelijk heid van ieder huis is, en op welke wijze ieder convent ter verpligting of gemoetkoming van de noodzakelijkheid van anderen van zijn overvloedige behoort bij te dragen. Tot hiertoe bestond er slechts eene finds, waaruit de geldelijke ondersteuning verleend kon worden, namelijk het convent van St.Agatha. Uit de bekentenis echter de H.K Prioren in de ingediende rekeningen blijkt, dat wij mogen hopen, dat de andere huizen, Uden, Diest en Maaseik voortaan zich zelven in de gewone noodzakelijkheid zullen kunnen voorzien, ja voor zich ofanderen iets overhouden. Wij zeggen: voor zich ofande ren, want wij meenen op dit oogenblik verpligt te zijn aan ieder con vent en voornamelijk de prioren en procuratoren onder het oog te moeten brengen: 1. dat niet alleen St.Agatha, maar ieder convent voor onderling welzijn te zorgen heeft. 2. dat ieder convent, wat wegens noodzakelijkheid subsidie aanvraagt, streng verpligt is zich zelven voorafte vragen, of er geene mogelijkheid bestaat om uit de vaste en gewone inkom-
* Arch.Generalaat, 006.1.I-K-L-M-N-O-P
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
3.
sten het dagelijksch onderhoud te voorzien en uit de kapitalen ofinkomsten, welke tot genoemd onderhoud niet noodzakelijk zijn, dat, wat men zou willen aanvragen, te kunnen putten. Met andere woorden, voor ieder convent zou het eene schandelijke onrechtvaardigheid zijn, subsidie van de Orde te vragen met de listige meening van wat men heeft te besparen, en zich daardoor vaste fondsen van bestaan of overvloed te scheppen. opdat dus de Magister Generalis en de Definitores volgens pligt en wijsheid zouden kunnen handelen, meenen wij dat het noodzakelijk is, dat de Prioren en Procuratoren juist en bepaald aan den Visitator opgeven, welke vaste goederen, welke hypotheken, ejfecten of schuldvorderingen hunne respectieve conventen bezitten, gelijk ook hunne gewone inkomsten zonder omweg of verdraaijng aan deze, aan het Capitulum Generale, en jaarlijks volgens gewoonte aan het Capitulum Definitorium blootleggen (Ord.Stat.Dist.il, cap.VII,5). Hierdoor gelijk ook door de volgende bepalingen, meenen wij niemand te kwetsen, maar slechts de vervulling van wezenlijke pligten ons mogelijk te maken, de gegronde of ongegronde suspicien voor overdrevene voor ieder convent weg te nemen, en de hoop te mogen koesteren, dat de Orde binnen weinige jaren van hare knellende schulden bevrijd worde. (...) "9 Schulden van de Orde van het H. Kruis
9 Arch. Generalaat, 006.l.M. Omdat geen enkel klooster schuldenvrij was, werden subsi dies toegekend: Uden kreeg 551 gulden, Diest 1125 BEF en Maaseik 568 BEF
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855-1889
9
Toch werd het optimisme al vlug getemperd. Inderdaad, in het begin van de jaren zeventig was niet alleen de positie van SintAgatha en Uden onzeker, maar ook voor de toekomst van de Belgische kloosters werd gevreesd. De Kulturkampf en het antiklerikale klimaat in Frankrijk en Italie deden het intermediair kapittel van 6 april 1875 besluiten, " om alle aanslagen en verliezen in de Orde voor te komen derzelve met al het aanhoorige te laten hypothekeren, waarmede de Prior van Maeseyck en de Prior van Diest, ieder voor het zijne, gelast is dit zoo spoedig mogelijk te bewerken. " Bovendien kreeg procurator De Vlam de opdracht te onderzoeken of het mogelijk was de niet aangeslagen goederen van Sint-Agatha, die nu op naam van afzonderlijke conventualen van Sint-Agatha stonden, te verkopen. 10
De problemen die verband hielden met het persoonlijk bezit van de confraters bleven niet uit. In de beginjaren van de heropleving was persoonlijk bezit niet ongewoon. Later werd het per
soonlijk bezit afgeraden. Tijdens het intermediair kapittel van 21 en 22 april 1873 werd beslist dat iedere kruisheer, op grond van de gelofte van armoede, over geen geld of goed kon beschikken tenzij met uitdrukkelijke instemming van zijn prior. Een speciale toelating van de magister-generaal was dus niet vereist. Overigens waren de definitoren van mening, dat de priores aan de procuratoren wel financiele armslag mochten verlenen, maar aan de andere confraters niet. n
Niet iedereen had een testament en zij die er een lieten opstellen, vermaakten hun bezit vaak niet aan het klooster. Een en ander leidde tot zware moeilijkheden, omdat de orde geen rechtspersoonlijkheid bezat en daarom geen eigenaar kon zijn. De kloosters en de bijhorende kerken stonden op naam van afzon derlijke kruisheren. Ofschoon er op aangedrongen werd, dat ie dereen, die eigendommen van de orde op zijn naam had staan, via een testament een confrater als universele erfgenaam zou aandui-
10 Arch.Generalaat, 006.1.0 11 Arch.Generalaat, 006.l.M
10
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
den, waren er toch kruisheren, die zonder testament overleden. Dan erfden hun familieleden de moeizaam verworven bezittingen12 en zag de orde zich genoodzaakt te onderhandelen over de terugkoop ervan. Nadat in de jaren zestig weerspannige en uitgetreden confraters het probleem van de eigendommen van de orde heel scherp gesteld hadden,13 achtte men het noodzakelijk om ondertekende verklaringen van de novicen te hebben m.b.t. ei gendommen en rechten. 14
1.2 De communitas personarum en de ultramontaanse gehoorzaamheid
De seminarieopleiding in Nederland v66r 1890 was wetenschappelijk en cultured van minder niveau dan in andere landen en zij voldeed niet aan de eisen van Rome. Het tekort werd gecompenseerd door een grondige scholing in de eigenschappen en deugden van de toekomstige priester: vroomheid, nederigheid en absolute gehoorzaamheid. De hele opleiding stond in het teken van het aanleren van een professionele discipline, waardoor de priester bereid moest zijn om volledig ad nutum van de bisschop te zijn. Op diens wenken moest hij zonder vragen of morren, elke opdracht uitvoeren en iedere benoeming aanvaarden. Als beambte van de hierarchie kon hij elk moment en ongevraagd verplaatst worden. Ook in geval van duidelijke vergissingen of kennelijke willekeur moest hij zich zonder morren schikken naar de wil van
12 We schonken reeds aandacht aan de erfenis van S.W. Gielen en het proces van de orde met de erfgenamen van J. Cornelissen. Joannes Verstegen stierf eveneens zonder een testa ment op te stellen. Vermits 1/19 van het klooster en van de kerk van Diest op zijn naam stonden, moesten de kruisheren een regeling treffen met zijn erfgenamen. R. Janssen, De eerste generatie, pp. 241 e.v.; Idem, Interne spanningen, passim 13 J.C. Gast bijvoorbeeld leende op 1 januari 1863 2000 gulden van de magister-generaal tegen een rente van 4% per jaar, terug te betalen e'en maand na de terugvordering. In maart
van dat jaar ontving hij de exdaustratie. Ee'n negentiende deel in de kerk en het klooster van Diest stond op zijn naam. Dit aandeel werd geschat op 1000 gulden. Pas op 6 maart 1874 verscheen hij voor notaris P.CJ. Hondium in Leerdam, waar hij pastoor was geworden, en verkocht dit negentiende deel aan C.W.A. De Bruijn voor een bedrag van 1000 gulden. Arch.Generalaat, 0035.3 en 0037.11 14 Arch.Generalaat, 0043.47
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
11
de bisschop.15 De "communitaspersonarum\ zoals ze door Van den Wijmelenberg werd gewild, was helemaal in dit ultramontanisme gedrenkt. De benoemingen van confraters voor een ander huis waren vanaf het generaal kapittel van 1856 een exclusief recht van de magister-generaal. Dit recht gold niet voor de missies, omdat dan de instemming van de betrokken confraters vereist was. Wie overgeplaatst werd naar een ander convent kreeg er actief stemrecht en mocht deelnemen aan de priorkeuze. Ook mocht hij zijn kleding, zijn boeken en eventuele manuscripten meenemen. De rest moest hij echter achterlaten. Tegelijk werd overeengekomen dat er slechts een noviciaathuis voor de gehele orde zou komen, nl. in Sint-Agatha.16
Ingetredenen in de Orde van het H. Kruis, 1841 - maart 1881
totaal
clerici
laid
weggegaan
15 J. Roes, In de kerk geboren. Het Nederlands katholicisme in anderhalve eeuw van herkving naar overleving. Nijmegen, 1994, p.30 16 Tijdens het generalaat van Van den Wijmelenberg traden 116 kandidaten in, 92 clerici en
24 laid. Daarvan verlieten er tijdens het noviciaat 14 de orde, 13 clerici en een broeder. J. Ijzermans beeindigde zijn noviciaat onder W.FASmits. 101 kandidaten bleven over: 11 clerici en 24 laici. Zes clerici verlieten na het afleggen van de kleine geloften de orde. C. Van 't Klooster, J. Hoogeveen en J. van der Burgt legden grote professie af onder W.F.A. Smits.
92 kandidaten bleven over: 68 clerici en 24 laici boden zich aan voor de grote professie. Zeven van hen verlieten de orde: vijf priesters en twee broeders (zie bijlage 1). Resultaat: 85 kruisheren bleven trouw aan de orde: 63 priesters en 22 broeders.
12
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Tijdelijk geprofesten, 1841 - maart1881
120-f 100-
/
/ / 60/ 4080-
200-
totaal
clerici
laid
weggegaan
Solemneel geprofesten, 1841 -maart1881
1Oo/ dfllH 80-
/ 40- / 60-
20n.
Jk
■zSz
t otaal
clerici
iH laici
weggegaan
1.3 Benoemingspolitiek van Van den Wijmelenberg
In bijlage geven wij een overzicht van de benoemingspolitiek van Henricus Van den Wijmelenberg. Daaruit blijkt dat voor slechts negentien kruisheren, waaronder acht broeders, de eerste
benoeming ook de laatste was. Maaseik telde maar een kruisheer, die er gans zijn kloosterleven verbleef. Dat kwam natuurlijk omdat Sint-Agatha het opleidingshuis van de orde werd en men el ders niet meer kon intreden. Na de grote professie werden de
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
13
meeste kruisheren duidelijk bestemd voor de colleges van Maaseik en Diest (= eerste benoeming). Opvallend is tevens het relatief groot aantal confraters dat voor een tweede keer verplaatst werd, waarbij Maaseik de voorkeur genoot. Tenslotte waren er tweeentwintig confraters, die drie of zelfs vier keer verplaatst werden. Daaronder telde men slechts een broeder. Alles samen woonden 43 kruisheren gedurende een min of meer lange periode in hetzelfde klooster (= niet of slechts een keer verplaatst), terwijl de overige 42 kruisheren regelmatig van klooster wisselden.
25-j 20151050-
Si
n I 11 11 1iii11 H 1 0 SLdii IiLJ§1111 rLJPFypF
niet verplaatst
een keer
twee keer
drie keer
verplaatst
verplaatst
verplaatst
vier keer of meer
verplaatst
De organisatie van het kloosterleven in de afzonderlijke huizen
en de financiele leefbaarheid waren in de jaren vijftig en zestig grote bekommernissen van het bestuur van de orde. De politiek die Van den Wijmelenberg terzake voerde, met name de kruisherenkloosters dirigeren naar uniformiteit, behaalde echter niet het gewenste resultaat. Een en ander hield verband met het probleem van de inculturatie, die zowel binnen als buiten het klooster moeizaam verliep. De magister-generaal hield bij zijn benoemingspolitiek weinig rekening met de mentaliteit en de herkomst
van zijn confraters. Toch probeerde hij de Belgische en Duitse confraters eerst voor Diest of Maaseik te benoemen, en koos pas
bij de tweede of derde verplaatsing voor Uden of Sint-Agatha. Maar omdat tijdens zijn generalaat vooral Noord-Brabanders
14
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
intraden, moest hij die ook benoemen voor Diest en Maaseik. Als men daarbij bedenkt, dat in Diest nog lang van de " hollandse paters' werd gesproken, dan mag men veronderstellen dat de Noord-Brabanders moeite hadden met de taal en de gebruiken van de streek. In Maaseik konden de kruisheren rekenen op de goodwill van het stedelijk bestuur, in Diest daarentegen niet. De inculturatie verliep in de Eikerstede, een grensstad, vlotter. Dat de kruisheren er voor de Franse Revolutie een klooster hadden bewoond en dat de stedelingen zich tegen de opheffing ervan had den verzet, speelde zeker mee in de gunstige houding tegenover de terugkeer in 1855. De meeste Belgische kruisheren werden nochtans gerekruteerd via het klooster van Diest en niet via Maaseik.17 Want vanaf 1856 bracht het verplichte noviciaat in Sint-Agatha een daling van het aantal kandidaten in Belgie met zich mee. Verder zullen we aantonen, dat Maaseik en Diest onder Van den Wijmelenberg Sint-Agatha en Uden ver overtroffen wat betreft het aantal kruisheren, die er hun tweede of derde bestemming kregen. Nergens blijkt, dat Van den Wijmelenberg informatie inwon over het politieke, sociale, economische, culturele en religieuze klimaat in de regio's, waarheen hij kruisheren stuurde. We hebben dit reeds aangetoond voor de missionering in Wisconsin, waar de kruisheren Noord-Brabanders bleven met de kolonisten, maar vergaten Amerikaan te worden.18 De magister-generaal was daarenboven niet op de hoogte van de Belgische politieke, sociale en economische situatie. De moeilijkheden konden dan ook niet uitblijven. Voor Diest hebben wij ze reeds besproken in verband met het prioraat van Van der Weijst. Maaseik vormde intussen een gelukkige uitzondering. De betrekkingen van de kruisheren met de burgerlijke en de kerkelijke overheid waren er aanvanke-
17 Studeerden aan het college van de kruisheren in Diest: Franciscus de Bie, Polydore Da niels en Prosper Van den Eynde. V66r 1856 traden in: Daems, Husson en Geeraerts. Na 1856 moest het noviciaat in St.-Agatha gedaan worden. Boden zich aan: F. en M. de Bie, Pinckaars, Hoogeveen, de Kepper. Falkenberg trad in in Maaseik en Bonduel Hep noviciaat in Wisconsin.
18 R. Janssen, De eerste generatie na de Franse Revolutie\ pp. 113 - 140
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
15
lijk bijzonder gunstig en de kruisheren leefden er mee met het reilen en zeilen van de stedelingen. We geven twee voorbeelden. De katholieke burgemeester schonk de kruisheren als blijk van waardering voor hun terugkeer op 9 januari 1856 twintig flessen wijn.19 Jarenlang kibbelden de katholieken en de liberalen in de Eikerstede over de wenselijkheid van een standbeeld van de gebroeders Van Eyck. Toen dit er na jarenlang twisten toch kwam, steunden de kruisheren op 7 maart 1864 met een gift van dertig franken aan het stadsbestuur.20 We schreven reeds dat de magister-generaal wat betreft de toepassing van de "communitas bonorum et personarum" doorgaans geen rekening hield met de plaatselijke context. Er was echter meer. Want terwijl de Regel van Augustinus gericht is op eenheid in verscheidenheid, leed de verscheidenheid in het apostolaat onder Van den Wijmelenberg aan functieverlies. De voorschriften m.b.t. tot het pastoraat waren voor alle kloosters immers dezelfde, ongeacht hun grootte, hun ligging en hun contacten met de plaatselijke bevolking. In de afzonderlijke huizen hadden de priores het uiterst moeilijk om het hoofd boven water te houden, sterker nog: zij waren niet tegen hun taak opgewassen.21 De meeste kloosters kampten
overigens met dezelfde problemen, die gedeeltelijk het gevolg waren van het streven van het bestuur van de orde naar uniformiteit.
De geestelijke vorming van de religieuzen schoot tekort. Vooral met het oog op het bemannen van de scholen werd de priesteropleiding ondergeschikt gemaakt aan het leraarsambt. Vaak werden de leraren al priester gewijd voordat zij hun theologische vorming hadden voltooid. Soms waren ze nog geen priester en werden ze toch al aangesteld als leraar. In de jaren veertig van de negentiende eeuw stonden Uden, Sint-Agatha en Diest zelf in
19 Arch.KJMSK., V.M.5(2), p.6r. 20 Arch.K.MSK., V.A.2(3), p.24 21 R. Janssen, De eerste generatie na de Franse Revolutie, passim
16
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
voor de filosofische en theologische vorming van de kandidaten. Het generaal kapittel van 1856 besloot echter een gemeenschappelijk vormingshuis op te richten in Sint-Agatha. Desondanks ambieerden Diest en Maaseik in de daarop volgende jaren de inrichting van lessen in de theologie. Die zouden bijvoorbeeld gegeven kunnen worden aan kruisheren, die voor een van beide kloosters benoemd werden, maar hun opleiding nog moesten voltooien. De hamvraag luidde echter wie in deze kloosters de theologie zou kunnen doceren. Vooral voor Diest was het vertrek van het noviciaat naar Sint-Agatha brute pech, vermits Van den Wijmelenberg in 1856 de toelating ontving om op het college zowel de poesis als de retorica in te richten. Oud-leerlingen konden nu onmiddellijk intreden... in Sint-Agatha. Prior Van der Weijst, wiens ontslag in 1856 werd aanvaard omdat het aartsbisdom eerst geen voorstander was van de inrichting van poesis en retorica, werd verplaatst naar Sint-Agatha en werd er lector in de theologie.22 Bij de kruisheren-leraren ontbrak de vooropleiding. Al doende leert men, was blijkbaar het devies. Omdat er een tekort was aan leerkrachten (te weinig roepingen, te veel inrichtingen van middelbaar onderwijs), zag Van den Wijmelenberg zich genoodzaakt om diverse mensen na enkele jaren te verplaatsen.23 Soms, bij voorbeeld voor de lessen in de Franse taal, was hij verplicht niet-
kruisheren aan te werven.24 Een andere reden voor de verplaatsingen was het financieel te kort. Onvoldoende inkomsten zorgden immers voor interne
22 R. Janssen, De Kruisheren van Diest onder het Prioraat van L Luyben (1856-1869). in:
Clairtieu, 1995, jg. 53, pp. 4 -10
23 De volledige lijst treft men aan in R. Janssen, Tussen restauratie, herstichting en transformatie: de Orde van het Heilig Kruis, 1840 — 1927. Proefschrift tot het behalen van de graad van doctor in de geschiedenis, 1996, pp. 1131 - 1133 24 In 1856 werd aangeworven P. Thomas uit Plaine-Vaux, een gediplomeerde van de
normaalschool van St.-Roch. L. Rogistere, priester en voormalig directeur van de colleges van Vise' en Hoei, kwam naar Maaseik om er tussen 1863 en 1865 Franse letterkunde te doceren. Bij zijn vertrek in 1865 werd hij opgevolgd door Schippers en Bouman. R. Janssen, Vijfhonderd jaar Kruisheren te Maaseik... een profieltekening. in: Cultuurdragers van het Maasland, 1982, p.90
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
17
spanningen in de kloosters en voor soms onleefbare toestanden. De interne spanningen waren talrijk en belemmerden niet alleen
de bloei van de afzonderlijke conventen, doch veroorzaakten tevens een daling van het aantal nieuwe roepingen. De uitstraling van het kloosterleven werd er immers door geschaad.
Tenslotte deed de tegenwerking door de plaatselijke burgerlijke en geestelijke overheden het generaal bestuur soms twijfelen aan het nut van de aanwezigheid van een kruisherenklooster in deze of gene omgeving. Veel medewerking van de lokale burgerlijke overheid kregen de kruisheren in Sint-Agatha, Uden en Maaseik. In Sint-Agatha hielp de burgemeester de magister-generaal zelfs tegen de oproerkraaiers. Tegenwerking van de geestelijke overheid ondervonden de kruisheren in Uden en Diest.
1.4 De Orde van het H. Kruis werd geen priestercollege. J. Art ontdekte voor de orden en congregaties van Belgie een parallellisme tussen het inplantingritme en het rekruteringsverloop tussen 1830 en 1880. Tussen 1830 en 1850 kwam gemiddeld een noviciaat per jaar van de grond en steeg ook het aantal intredingen, terwijl de stagnatie in de rekrutering tussen 1850 en 1880 overeenkwam met een periode van zeldzame of kleinere inplantingen. De hoogste intredecijfers noteerden de onderwijzende orden en congregaties. Zij die dit niet deden bleven wat hun rekrutering aanging, sterk afhankelijk van de goodwill van de collegeleraren. Daarom wenste zo goed als iedere orde of congregatie haar middelbare instelling.25 Tijdens het generalaat van Van den Wijmelenberg kwamen de meeste roepingen duidelijk niet uit de eigen colleges, want in Belgie was de oogst gering. In Nederland werden de kruisheren gerekruteerd uit de Latijnse scholen, die door seculieren of door regulieren van andere orden en
25 J. Art, De evolutie van het aantal mannelijke roepingen in Belgie tussen 1830 en 1975. Basisgegevens en richtingen voor verder onderzoek. in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschie-
denis, jg.10, 1979, afl. 3, pp. 300 - 303
18
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
congregaties werden gerund. Het persoonlijk contact met deze of gene kruisheer moet ook invloed gehad hebben op de keuze voor het kruisherenklooster.
De kruisheren werden geen priestercongregatie. Een kandidaat op vier wenste immers broeder te worden. Dat kwam goed uit, want voor het werk op de boerderij en in huis moesten voorheen leken worden aangeworven. De toename van het aantal broederkandidaten had gunstige gevolgen op financieel vlak en op het observante kloosterleven. Vanaf 1855 veranderde voor de broeders veel. Eerst was er de invoering van de "communitas bonorum etpersonarum" en in het verlengde daarvan van een gemeenschappelijk noviciaathuis. Een jaar later werd de opleidingstermijn in opdracht gevoelig verlengd. In 1859 tenslotte kwamen er nieuwe voorschriften over de kledij van de broeders. De nood aan broeders was groot onder Van den Wijmelenberg. Financieel scheelde het een flinke slok op de borrel wanneer een broeder bijvoorbeeld de kloosterkerk schilderde of meubels herstelde. Overigens was het niet altijd mogelijk om leken aan te werven, zoals bleek in Wisconsin. Voor de missionering zag Van den Wijmelenberg er immers geen andere mogelijkheid, dan drie broeders van het klooster van Diest voorlopig te verplaatsen.26 De meest voorkomende taken van de broeders waren die van kok, tuinman, portier, kleermaker en schilder. Gerardus Houtmans bijvoorbeeld, van beroep schilder, die in 1852 op 32-jarige leeftijd intrad in Uden, werd in 1856 naar Maaseik gestuurd om er de Bosstraatkerk te verfraaien. In 1861 verbleef hij voor een jaar in Diest. Hij schilderde er de altaren in de kerk en in het nachtkoor, alsook de beelden van de heiligen Odilia en Barbara. In 1863 werd hij verplaatst naar Sint-Agatha, waar Van den Wijmelenberg verfraaiingwerken Het uitvoeren.27
26 R. Janssen, De eerste generatie net de Franse Revolutie pp. 116 e.v. 27 R. Janssen & P. Winkelmolen, Repertorium Canonicorum Regularium Ordinis Sanctae Crucis 1840 - 1996. Maaseik, Geschiedkundige kring "Clairlieu", 1999, p.34l
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
19
De aanwezigheid van een broeder-kok, een broeder-portier en een broeder.-tuinman werd als een absoluut minimum beschouwd. Desondanks waren er jaren, waarin in enkele huizen taken vacant bleven. Dat blijkt uit het onderstaand overzicht per klooster. Omdat de benoemingen niet gebeurden op 1 januari, hebben we verschillende broeders dubbel geteld, 6n in hun klooster van herkomst en in dat waarheen ze verplaatst werden. Daarom kan men uit het nu volgend overzicht geen totalen bere-
kenen.
Broeders per klooster, 1850 -1880
□ Diest
■ Maaseik
HUden
SSint-Agatha
1850
1856
1860
1866
1870
1875
1880
1.5 De samenhang tussen de leeftijd van intrede en de pro-
blemen in verband met de inculturatie in het kloosterle-
ven
Van den Wijmelenberg voerde een driftig verplaatsingsbeleid. We hebben reeds geschreven over de weerstanden die dit beleid opriep. Na 1858 traden er tijdens zijn generalaat geen broederkandidaten meer in. Wanneer wij bovendien de intredeleeftijd
van de clerici en de laid nagaan, dan springt de relatief gevorderde leeftijd van de meeste kandidaten in het oog. Opvallend is dan weer, dat Van den Wijmelenberg, die zelf ook al veertig was bij zijn intrede, aan dit gegeven is voorbijgegaan bij zijn verplaat-
20
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
singsbeleid. Kon hij overigens anders? De terugkeer naar de xstabilitas wenste hij immers niet. Verschillende ingetredenen behielden hun peculium, hoewel zij gelofte van afstand en armoede hadden afgelegd. Tegemoet komen aan hun verlangen van benoeming voor een huis zou de restauratie van het regime Gielen in Sint-Agatha impliceren.
Heel wat kandidaten waren, wat men vandaag late roepingen noemt. Zij hadden reeds verschillende stappen in het leven gezet en een beroep uitgeoefend. Als zodanig begonnen zij 'getekend' aan het kloosterleven. Hoeveel van hen alleen of nog bij hun familie woonden, weten we niet. De alleenwonenden (priesters van het bisdom bijvoorbeeld) kampten met moeilijkheden in verband met het gemeenschapsleven, met het achterstellen van de eigen persoonlijkheid ten aanzien van het gemeenschappelijke project. Theoretisch klonk het mooi, dat men als religieus uit de wereld werd genomen om op een andere manier, in gemeenschap, aan de wereld teruggegeven te worden. Aan de ontwikkeling van de eigen persoonlijkheid werd in die tijd nauwelijks aandacht geschonken in de Kerk. Niettemin hadden vele religieuzen, in alle orden ove rigens, moeite met het zich vertrouwd maken met de nieuwe kloosterlijke cultuur. De hamvraag luidt nu of je mensen niet ongelukkig maakt met het in een kwaad daglicht te plaatsen van de zelfontplooiing. Nog anders gesteld: krijgen mensen met een verleden buiten het klooster een toekomst in het klooster, wanneer je hen voortdurend verplaatst? Het gevaar bestaat dat zij ongelukkig worden, zich niet begrepen voelen, eenzaam worden
en in het ergste geval verbitterd. De eerste nauwe medewerkers
van Van den Wijmelenberg faalden bijna allemaal en gingen er psychisch onderdoor...
Hoe langer men thuis woont, hoe moeilijker het afscheid nemen wordt. Het uit de wereld genomen zijn, betekende onder Van den Wijmelenberg geen radicale breuk met de familie. Exacte cijfers ontbreken, maar de feiten dat men op vakantie ging naar
zijn familie, dat men zieke ouders mocht bezoeken en soms zelfs een tijdlang mocht verzorgen en verder dat in verschillende tes-
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
21
tamenten de financiele banden met verwanten werden aangehaald, wijzen op permissiviteit.28
Gemiddelde leeftijd bij de intrede, 1845-1880
■ clerici H laici
1845
1850
1855
1860
1865
1870
1875
1880
1.6 Leeftijd van de priesterwijding en duur van de studietijd Een aantal kruisheren waren reeds priester, toen zij in de orde werden ingekleed. Anderen hadden reeds een of twee jaar opleiding aan het Bossche grootseminarie achter de rug. De duur van de studie van de overigen was korter dan van de kandidaten, die studeerden aan de seculiere seminaries: - Van 1840 tot 1842 nam de priesteropleiding bij de kruisheren twee jaar in beslag.
- Van 1843 tot 1845 duurde de priesteropleiding drie jaar. - Van 1846 tot 1855 verschilde de duur van de priesteropleiding al naar gelang van de kandidaat: drie kruisheren studeerden gedurende twee jaar voor priester. vier kruisheren studeerden gedurende drie jaar voor priester. vier kruisheren studeerden gedurende vier jaar voor priester.
28 Voor een gedetailleerd overzicht, zie: R. Janssen,
transformatie, p. 1125
Tussen restauratie; herstichting en
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
22
een kruisheer besteedde vijf jaar aan de priesteropleiding. een kruisheer studeerde acht jaar voor priester.
- In 1856 werden twee kruisheren priester gewijd na drie jaar voorbereiding. De anderen die dat jaar priester werden gewijd hadden vijf jaar opleiding achter de rug. Vijf jaar opleiding werd het streefdoel in de komende jaren. Tot 1880 waren er toch nog zes kruisheren die slechts vier jaar opleiding achter de rug hadden, terwijl de lichting van 1862 zes jaar had gestudeerd.
I gewijd na de intrede
□ gewijd
voor de intrede
aantal
21
22
23
24
25
26 27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
leeftijd
1.7 Herkomst van de kruisheren, 1840 - 1881
In het totaal traden 116 kandidaten in. Van 101 onder hen vonden wij de geboorteplaats terug:
-
64 kwamen uit Noord-Brabant
-
12 kwamen uit Gelderland
3 kwamen uit Noord-Hollend 3 kwamen uit Zuid-Holland 1 kwam uit Overijsel 2 kwamen uit Utrecht 1 kwam uit Friesland 1 kwam uit Zeeland
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
-
23
3 kwamen uit Duitsland 11 kwamen uit Belgie.29
Land van herkomst
□ Belgie
■ Duitsland SNederland
29 Een gedetailleerd overzicht treft men aan in R. Janssen, Tussen restauratie; herstichting
en transfbrmatie, pp. 1127 - 1128.
24
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Bijlage 1: Lijst van personen die intraden en professie aflegden tijdens de ambtstermijn van Henricus Van den Wijmelenberg 1 Lijst van personen die intra den
in
de
Orde
van
het
H.Kruis
enkele maanden verliet hij het noviciaat.
1840: Henricus Van den Wijmelenberg (September)
Antonius van den Burgt (17.09); weggegaan op 09.07.1841 Joannes Cornelius Walter (17.09); weggegaan op 15.09.1841 Reinerus van Koolwijk (17.09); weggegaan op 02.06.1841 Joannes van den Broek (26.12) Henricus Hermens (28.08) Wilhelmusdejonge (01.11) Antonius de Rijk (?) (broeder)
(ingekleed op 28.08) Cornelius Voet (?) (ingekleed op
13.03) Godefridus van (Weyst) (28.08)
Henricus van de Velden (?); na
der
Weijst
1841: Cornelius Wilhelmus Aloysius De
Bruijn (26.07) Joannes Hoes (?) Joannes Wouter Verstegen (ingekleed op 13.12)
(broeder) Henricus Kuijpers (03.05)
Canters (?); novice op 20.10.1843. Hij verliet het klooster als novice op 19.01.1844 Joannes Carolus Gast (?) Hermanus van Giersbergen (07.02) Gerardus van Lith (09.10) PetrusTakken (10.06) Joannes van de Ven (?) (broeder) Henricus Scholten (11.12); wegge gaan na acht maanden noviciaat. Joseph Gruntjes (11.12) (broe der); weggegaan tijdens het novici aat.
1844: Martinus Manders (09.10)
Joannes Josephus Verhulst (21.07) Augustinus Joannes Baptista van der Voort (21.10)
1845:
(?)
1842: Egbertus Schraven (27.05) Henricus Verkuijlen (27.05) Joannes Verkuijlen (27.05) Joannes De Vlam (27.05) Joannes van den Boogaard (28.08) Joannes van den Heuvel (?)
1843: M.G.
Petrus Huijgens (24.09) (broeder) Adrianus Kuipers (?) Augustinus Mutsaers (24.11) Hubertus Nuijts (26.05) Henricus Schoenmakers (26.05) (broeder) Wilhelmus van Vlijmen (25.10) (broeder) Godefridus van den Wildenberg
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
25
1846: Joannes Wilhelmus van Boldrik
1853: Franciscus van Oorschot (30.06)
(16.03)
(broeder)
Franciscus
Eduardus
Daems
(24.11) Andreas Damman (25.12)
1854: Wilhelmus Franciscus Aloysius
Henricus de Jong (?) (broeder)
Smits (?)
Leonardus Luyben (18.07)
Petrus Witvens (15.07) (broeder)
1855: Antonius Cornelius Arts (17.04)
1847: Arnoldus A(a)rts (15.11) (broeder) Bernardus Christiaens (09.12) Innocentius Aloysius Petrus van derMeulen (28.11) Gerardus Sanders (?) (broeder)
Joannes Carolus van Looy (08.10) Caspar Luyben (24.06) (broeder) Petrus Wijnen (?) (broeder)
1848:
1856: Antonius Boumans (25.10); hij verliet de orde op 29.08.1857. Ferdinandus Josephus Augustinus
Petrus Leonardus Husson (28.08)
Dietvorst (28.03)
Petrus Liefkens (20.06) (broeder)
Henricus de Groot (09.05) Josephus Aloysius de Kepper
Joannes Maas (19.03) (broeder)
(27.10) Matthias van Oorschot (01.12) (broeder)
Wilhelmus Verhoeff(?)
1849: Joannes Aloysius van den Bogaert (13.08) (broeder) Petrus
Martinus
Janssen(s)
(19.05) 1850:
Antonius Arcadius van den Heu-
vel (24.10) 1851: Hubertus Josephus van Steenho-
ven (24.11) 1852:
Henricus
Arnoldus
(17.12) Gerardus (broeder)
Houtmans
Geeraerts (30.10)
Adrianus Zwijsen (02.02) (broe der)
Rudolphus Schippers (27.09) Joannes van de Ven (14.09) Christian us Pinckaars (15.07) ; weggegaan tijdens het noviciaat. 1857: Florimont Joseph Bonduel (?); De enige novice in Amerika in de negentiende eeuw verliet de orde al weer heel vlug na zijn intrede. Fredericus van Bonnighausen (14.04); verliet als novice de orde. Joannes Josephus van den Broek (10.01) (broeder) Petrus van Dongen (?) (broeder) Gerardus Aloysius Elemans (14.09) Franciscus Josephus Falkenberg (?) Joannes de Groot (24.02) (broe der)
26
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
1858:
1866:
Franciscus B lining (?); postulant in
1858, maar legde geen geloften af. (14.10)
1867: Henricus van den Foelart (09.07); weggegaan tijdens het noviciaat.
Martinus van der Linden (01.01) (broeder)
1868:
Joannes Antonius van Glabbeek
Henricus Merckx (14.09) (broe der)
Franciscus Uten (25.03); hij verliet
de orde als novice in 1859 1859: Adrianus Franciscus Scheefhals (01.10)
1869: Josephus van den Dries (?) Lambertus Seegers (19.10) 1870:
Antonius
Henricus Hollmann (25.09) Ludovicus Veurinckx (Vuerinckx)
Joannes Verbeck (05.08)
(25.09)
1860:
1871: Rudolf van de Kerkhof (28.08) Gerardus Joannes Wilhelmus Linssen (28.08)
Theodorus Bouman (?)
Petrus Konings (05.05) 1861:
Jacobus Pulsers (05.06) Nicolaus Wessels (03.05) Bartholomeus Joannes
1872:
Jager
(07.11)
1873: Wilhelmus van den Brand (19.10)
1862:
Franciscus Hubertus Petrus van Cranenburgh (20.10)
Modestus de Bie (21.09) Adrianus Joannes Verhagen
Joannes Franciscus Prosper van
den Eynde (20.10)
(28.09) 1874:
1863: Alphonsus Maria Arnoldus van den Heuvel (28.09) 1864:
Polydore Daniels (06.10) Joannes Eeuwens (01.05)
Antonius Joannes Hassing (02.08)
1875: Lambertus Josephus Guilielmus Honhon (03.10) 1876:
Christianus
1865: Franciscus de Bie (14.09)
(16.07)
Ludovicus Janssen
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
1877: Joannes Wilhelmus van der Burgt
(li.ii) Cornelius van 't Klooster (11.11)
27
Joannes van den Boogaard (28.08) (broeder) Joannes van den Heuvel (11.10) Henricus Kuijpers (03.05)
1878:
1844:
Josephus Hoogeveen (11.11)
Joannes Carolus Gast (15.10) Hermanus Van Giersbergen (07.02)
1879:
PetrusTakken (10.06)
1880:
Joannes Maria Ijzermans (19.09)
Joannes van (broeder)
de
Ven
(28.08)
1845:
2 Lijst van personen die tijde lijke professie aflegden in de Orde van het H.Kruis
Gerardus van Lith (09.10) Martinus Manders (09.10) Joannes Josephus Verhulst (21.07) Augustinus Joannes Baptista van
1840: Henricus Van den Wijmelenberg
der Voort (21.10)
(08.12)
1846: Petrus Huijgens (21.09) (broeder) Adrianus Kuipers (05.11) Augustinus Mutsaers (24.11) Hubertus Nuijts (04.06) Henricus Schoenmakers (26.05)
1841: Joannes van den Broek (27.12) Henricus Hermens (29.08) Wilhelmus dejonge (01.11) Antonius de Rijk (29.08) (broeder) Godefridus Van der Weijst (29.08)
(broeder)
Wilhelmus van Vlijmen (26.05) (broeder) Godefridus van den Wildenberg (31.08)
1842:
Cornelius Wilhelmus Aloysius De
Bruijn (26.07) Joannes Hoes (27.09) Joannes
Wouter
Verstegen
1847: Joannes Wilhelmus van Boldrik (16.03) Franciscus
Eduardus
Daems
1843:
(25.11) Andreas Damman (23.12) Henricus de Jong (22.07) (broe der)
Egbertus Schraven (30.05) Henricus Verkuijlen (30.05)
Petrus Witvens (31.08) (broeder)
(13.12)
Cornelius Voet (13.03)
Joannes Verkuijlen (30.05)
Joannes De Vlam (30.05)
Leonardus Luyben (18.07)
28
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
1848: Arnoldus A(a)rts (25.11) (broeder) Bernardus Christiaens (12.12) Innocentius Aloysius Petrus van
derMeulen (27.11) Gerardus Sanders (11.02) (broe der)
1856: Antonius Cornelius Arts (24.04)
Joannes Carolus van Looy (10.10) Caspar Luyben (29.06) (broeder) Petrus Wijnen (24.08) (broeder) 1857:
1849: Petrus Leonardus Husson (28.08)
Petrus Liefkens (21.06) (broeder) Joannes Maas (19.03) (broeder) Wilhelmus Verhoeff (18.09)
Ferdinandus Josephus Augustinus Dietvors (30.03) Henricus de Groot (10.05) Josephus Aloysius de Kepper (28.10) Matthias van Oorschot (01.12) (broeder)
1850:
Joannes Aloysius van den Bogaert (13.08) (broeder) Petrus Martinus Janssen(s)
Rudolphus Schippers (27.09) Joannes van de Ven (14.09) 1858:
(19.05)
Joannes Josephus van den Broek (10.01) (broeder)
1851: Antonius Arcadius van den Heu-
Petrus van Dongen (26.04) (broe der)
vel (24.10)
Gerardus Aloysius Elemans (14.09) Franciscus Josephus Falkenberg
1852:
Hubertus Josephus van Steenho-
ven (24.11) 1853: Henricus
Arnoldus
Geeraerts
(26.09) Joannes de Groot (01.03) (broe der) Martinus van der Linden (18.07) (broeder)
(26.12)
Gerardus Houtmans (30.10) (broeder) Adrianus Zwijsen (02.02) (broeder)
1859:
Joannes Antonius van Glabbeek
(16.10)
Henricus Merckx (14.09) (broe der)
1854: 1860: 1855: Franciscus van Oorschot (24.06)
Adrianus Franciscus Scheefhals (07.10)
Antonius
(broeder) Wilhelmus Franciscus Aloysius
Joannes Verbeck (05.08)
Smits (23.07)
1861: Theodorus Bouman (05.03)
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
29
Petrus Konings (05.05)
1872:
1862:
Jacobus Pulsers (06.06); uitgetre-
Rudolf van de Kerkhof (28.08) Gerardus Joannes Wilhelmus Linssen (28.08)
den in 1865> na a/loop van de tijdelijke professie.
1873:
Nicolaus Wessels (03.05) 1863: Modestus de Bie (21.09) Joannes Verhagen (20.09) 1864:
Alphonsus Maria Arnoldus van
den Heuvel (28.09)
1865: Polydore Daniels (09.10); uitgetreden in 1869, na het beeindigen van de tijdelijke gelofien. Joannes Eeuwens (01.05); uitgetreden in 1868, na het beeindigen van de kleine geloften Bartholomeus Joannes Jager (09.11) 1866:
Franciscus de Bie (14.09)
1867: 1868:
1869: 1870:
Josephus van den Dries (08.09) Lambertus Segers (?); uitgetreden in 1871 1871:
Henricus Hollmann (25.09) Ludovicus Veurlinckx (25.09); uitgetreden in 1871
1874:
Wilhelmus van den Brand (20.10) Franciscus Cranenburgh (20.10) Joannes Franciscus Prosper van
den Eynde (20.10) 1875: Antonius Hassing (02.08); uitge
treden om gezondheidsredenen in 1878, vlak v66r de solemnele pro fessie. 1876:
Lambertus Josephus Guilielmus Honhon (03.10 1877:
Christianus (16.07)
Ludovicus Janssen
1878:
Joannes Wilhelmus van der Burgt (11.11)
Cornelius van 't Klooster (11.11) 1879:
Josephus Hoogeveen (13.11) 1880:
3 Lijst van personen die solem
nele geloften aflegden in de Orde van het H.Kruis 1840: Henricus van den Wijmelenberg (08.12)
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
30
1841:
1846:
Henricus Hermens (29.08)
Wilhelmus van Vlijmen (26.05)
Godefridus van der Weyst (29.08) Antonius de Rijck (29.08) (broeder)
(broeder)
1842:
Henricus Schoenmakers (26.05) (broeder) Petrus Huijgens (24.09) (broeder) Hubertus Nuyts (04.06) Godefridus van den Wildenberg (31.08)
Cornelius Voet (13.03)
Adriaan Kuypers (05.11)
Wilhelmusdejonge (01.11) Joannes van den Broek (27.12)
Cornelius Wilhelmus Aloysius de Bruijn (26.07) Joannes Laurentius Hoes (27.09) weggegaan
in
1851;
overgegaan
naar de Trappisten. Joannes Verstegen (13.12)
1843: Henricus Kuypers (03.05)
Augustinus Mutsaers (24.11)
1847: Joannes van Bolderik (16.3) gese-
culariseerdpriester in 1859 Leonardus Luyben (18.07) Henricus de Jong (22.7) (broeder) Petrus Joannes Witvens (31.08) (broeder)
Henricus Verkuijlen (30.05) Joannes Verkuijlen (30.05) Egbertus Schraven(30.05) Joannes De Vlam (30.05) Joannes van den Boogaard (28.08) (broeder) Joannes Van den Heuvel (11.10)
Franciscus Eduardus Daems (25.11) na 1860 geen contact meer met de Orde Andreas Damman (23.12)
1844:
Innocentius van der Meulen (28.11) Bernardus Christiaans (12.12)
Hermanus (07.02)
Van
Giersbergen
Petrus Takken (10.6) (verliet in 1863 als weerspannige de orde) Joannes van der Ven (28.8) (broe der) Joannes Carolus Gast (15.10) exlaustratie in 1863
1848: Gerardus Sanders (11.02) (broe der)
Arnoldus A(a)rts (15.11) (broeder) 1849: Johannes Maas (19.03) (broeder) Petrus Liefkens (21.06) (broeder) Petrus Leonardus Husson (28.08)
Wilhelmus Verhoeff (18.09) 1845: Gerardus van Lith (09.10 Joannes Josephus Verhulst (21.07)
Martinus Manders (09.10)
1850:
Petrus Martinus Janssens (19.05)
Augustinus Joannes Baptist van
Johannes van den Bogaert (13.8) (broeder) (uit de orde gezet in
der Voort (21.10)
1864)
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
31
1851: Antonius Arcadius van den Heuvel (24.10)
1859:
1852:
1861: Gerardus Aloysius Elemans (14.09) geseculariseerde priester in 1885 Matthias van Oorschot (01.12) (broeder)
Hubertus Josephus Steen(h)oven (24.11)
van
1853:
Adrianus Zwijsen (2.2) (broeder) Gerardus Houtmans (30.10) (broeder) Henricus Arnoldus Geeraerts (26.12)
1860:
1862:
Joannes Josephus van den Broek (10.01) (broeder) Joannes de Groot (01.03) (broe der)
1854:
Petrus van (broeder)
1855: Franciscus van Oorschot (24.06) (broeder) uitgetreden in 1866
Joannes Antonius van Glabbeek (16.10)
Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits (23.07) 1856:
Dongen
(27.04)
Nicolaus Wessels (03.05); in 1871 verliet hij de orde en werd priester van het bisdom.
Caspar Luyben (29.06) (broeder)
1863: Henricus Merckx (14.09) (broe der)
Petrus Wijnen (24.08) (broeder) Joannes Carolus van Looy (10.10)
Martinus van der Linden (01.01) (broeder)
Antonius Conelius Arts (24.04)
Joannes Verbeck (05.08) 1857:
Henricus de Groot (10.05) Ferdinandus Josephus Augustinus Dietvorst (30.03) Joannes van de Ven (14.09) Rudolphus Schippers (27.09) Josephus Aloysius de Kepper (28.10) 1858:
Franciscus Josephus Falkenberg
(26.09)
Adrianus Franciscus Antonius Scheeflials (07.10) 1864:
Petrus Konings (05.05) Theodorus Bouman (05.03) 1865: Bartholomeus (09.11)
Joannes
Jager
1866:
Modestus Jacobus de Bie (21.09); geseculariseerdpriester in 1886
32
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Adrianus
Joannes
Verhagen
(28.09) 1867: Alphonsus Maria Arnoldus Van den Heuvel (28.09)
1875: Roelandus van Kerkhof (28.08) Gerardus Linssen
Joannes
Wilhelmus
(2 8.0 8) \geseculariseerd
priester in 1883
1876: 1868:
1869: Franciscus de Bie (14.09) 1870:
1877: Wilhelmus van den Brand (19.10) Franciscus Joannes Prosper van
den Eynde (20.10) Franciscus Petrus Hubertus van Cranenburg (20.10)
1871: 1878: 1872:
1873: Josephus Joannes van den Dries
(08.09) .Hij verbleef vanaf 1877 tot aan zijn dood in Engeland.
1879: Lambertus Josephus Guilielmus
Honhon (03.10) 1880:
Christianus 1874:
Ludovicus Janssen
(16.07)
Henricus Franciscus Hollmann
(25.09)
Bijlage 2: Het verplaatsingsbeleid van magister- generaal Van den Wijmelenberg In het overzicht, dat hieronder volgt, werden de tijdens het leven van Van den Wijmelenberg uitgetreden kruisheren niet meegeteld. Verschillende kruisheren werden door de opvolgers van Van den Wijmelenberg opnieuw verplaatst: Augusti nus Joannes Baptista van der Voort, Christianus Ludovicus Janssen, Joannes van de Ven, Adrianus Franciscus Antonius Scheefhals, Lambertus Josephus Guilielmus Honhon, Henricus Schoenmakers, Ferdinandus Josephus Augustinus Dietvors, Joannes Verbeck, Alphonsus Maria Arnoldus Van den Heuvel en Joannes Francis
cus Prosper van den Eynde. Enkele anderen traden uit na 1881: Gerardus Linssen in 1883, Modestus de Bie en Gerardus Aloysius Elemans in 1885. In 1881, na de dood van Van den Wijmelenberg, verplaatste de nieuwe magister-generaal, Smits, vijfconfraters: Joannes van de Ven (van Maaseik naar Diest), Augustinus van der Voort (van Maaseik naar Sint-Agatha), Lambertus Honhon (van Sint-Agatha
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
33
naar Maaseik), Hermanns Schoenmakers (van Maaseik naar Sint-Agatha) en Ferdinandns Dietvors (van Sint-Agatha naar Maaseik). 1 Bleven hun kloosterleven lang conventuaal van een huis...
-
-
Henricus Hermens (Uden; hij overleed reeds in 1846) Antonius de Rijk (Uden; broeder) Egbertus Schraven (Sint-Agatha) Joannes de Vlam (Sint-Agatha; procurator generalis) Martinus Manders (Uden; magister-generaal)
Godefridus van den Wildenberg (Uden) Henricus de Jong (broeder) (Sint-Agatha) Gerardus Sanders (broeder) (Uden) Joannes Maas (broeder; kok) (Diest) Joannes Carolus van Looy (Diest) Petrus Wijnen (broeder) (Uden) Joannes Josephus van den Broek (broeder) (Diest) Petrus van Dongen (broeder) (Uden) Gerardus Aloysius Elemans (Diest Franciscus Josephus Falkenberg (Maaseik) Martinus van der Linden (broeder) (Diest) Henricus Hollmann (Sint-Agatha; magister-generaal) Franciscus Petrus Hubertus van Cranenburgh (Sint-Agatha) Lambertus Josephus Guilielmus Honhon (Sint-Agatha)
2 Werden een keer verplaatst...
-
Henricus Van den Wijmelenberg (van Uden naar Sint-Agatha) Joannes van den Broek (van Uden naar Diest) Cornelius Voet (van Uden naar Sint-Agatha) Joannes Verstegen (van Uden naar Sint-Agatha) Henricus Kuipers (van Uden naar Diest) Hermanus van Giersbergen (van Sint-Agatha naar Diest)
-
Adrian us Kuipers (van Uden naar Maaseik) Andreas Damman (van Uden naar Maaseik) Leonardus Luyben (van Uden naar Diest) Petrus Josephus Witvens (broeder) (van Uden naar Wisconsin en daar overleden)
-
Arnoldus A(a)rts (broeder) (van Diest naar Maaseik) Wilhelmus Cornelius Verhoeff (van Uden naar Wisconsin) Petrus Martinus Janssen(s) (van Sint-Agatha naar Diest) Hubertus Josephus van Steen(h)oven (van Diest naar Maaseik) Caspar Luyben (broeder) (van Sint-Agatha naar Maaseik) Mathias van Oorschot (broeder) (van Sint-Agatha naar Maaseik) Henricus Merckx (broeder) (van Maaseik naar Diest) Theodorus Bouman (van Sint-Agatha naar Maaseik)
-
-
34
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
-
Bartholomeus Joannes Jager (van Sint-Agatha naar Uden)
-
Adrianus Joannes Verhagen (van Sint-Agatha naar Uden) Franciscus de Bie (van Sint-Agatha naar Diest) Wilhelmus van den Brand (van Sint-Agatha naar Maaseik) Augustinus Joannes Baptista van der Voort (van Sint-Agatha naar Maaseik) Christianus Ludovicus Janssen (van Sint-Agatha naar Maaseik)
3 Werden twee keer verplaatst...
-
Godefridus Van der Weijst (van Uden naar Diest en vandaar naar SintAgatha
-
Joannes Verkuilen (van Sint-Agatha naar Maaseik en vandaar naar Uden)
-
Joannes van den Boogaard (broederjkok) (van Uden naar Diest en vandaar
-
Joannes van den Heuvel (van Uden naar Sint-Agatha en daarna terug naar
-
Uden) Gerardus van Lith (van Uden naar Diest en daarna terug naar Uden)
-
Joannes van de Ven (broederjkok) (van Uden naar Maaseik en daarna naar
-
Sint-Agatha) Petrus Huijgens (broeder) (van Diest naar Wisconsin en daarna terug naar
-
Diest) Hubertus Jakobus Nuijts (van Uden naar Wisconsin en daarna terug naar
-
Uden) Wilhelmus van Vlijmen (broeder) (van Diest naar Wisconsin en daarna naar
-
Maaseik) Bernardus Christiaens (van Sint-Agatha naar Maaseik en vandaar naar
-
Uden) Innocentius Aloysius van der Meulen (van Uden naar Diest en vandaar naar
naar Sint-Agatha)
-
Maaseik) Petrus Leonardus Husson (van Diest naar Uden en vandaar naar Maaseik)
Petrus Liefkens (broeder) (van Sint-Agatha naar Maaseik en vandaar terug
-
naar Sint-Agatha) Gerardus Houtmans (broeder) (van Uden naar Maaseik en vandaar naar
-
Sint-Agatha) Adrianus Zwijsen (broeder) (van Diest naar Sint-Agatha en vandaar naar
-
Maaseik) Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits (van Uden naar Sint-Agatha en van
-
daar terug naar Uden; magister-generaal) Josephus Aloysius de Kepper (van Sint-Agatha naar Maaseik en vandaar
-
Joannes de Groot (broeder) (van Sint-Agatha naar Maaseik en daarna terug
naar Diest)
-
naar Sint-Agatha) Gerardus Joannes Wilhelmus Linssen (van Sint-Agatha naar Diest en van daar naar Maaseik) (geseculariseerd in 1883) Joannes van de Ven (van Sint-Agatha naar Uden, vandaar naar Maaseik)
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
35
4 Werden drie keer verplaatst... - Wilhelmus de Jonge (van Uden naar Wisconsin, dan naar Sint-Agatha en tenslotte naar Diest) - Cornelius Wilhelmus De Bruijn (van Uden naar Maaseik, dan naar Diest en vandaar naar Uden) - Joannes Josephus Verhulst (van Uden naar Diest, daarna terug naar Uden en tenslotte naar Sint-Agatha) - Augustinus Mutsaers (van Diest naar Uden, daarna naar Maaseik en ten slotte weer naar Uden) - Eduardus Daems (van Uden naar Wisconsin, daarna even in Diest, tenslotte -
-
-
-
-
-
in Wisconsin) Antonius Cornelius Arts (van Diest naar Wisconsin, daarna terug naar Diest, tenslotte naar Sint-Agatha)
Henricus de Groot (van Sint-Agatha naar Uden, daarna naar Maaseik en tenslotte terug naar Uden) Rudolphus Schippers (van Sint-Agatha naar Maaseik, vandaar naar Diest en tenslotte terug naar Maaseik) Petrus Konings (van Sint-Agatha naar Diest, vandaar naar Maaseik en ten slotte terug naar Diest) Modestus de Bie (van Sint-Agatha naar Diest, vandaar naar Maaseik en tenslotte terug naar Diest Rudolf van de Kerkhof (van Sint-Agatha naar Diest, vandaar naar Maaseik en tenslotte naar Sint-Agatha) Adrianus Franciscus Antonius Scheefhals (van Sint-Agatha naar Maaseik, vandaar naar Diest en tenslotte terug naar Maaseik) Henricus Schoenmakers (broeder) (van Diest naar Wisconsin, daarna terug naar Diest, vervolgens naar Maaseik)
-
Ferdinandus Josephus Augustinus Dietvors (van Sint-Agatha naar Diest, daarna naar Uden, vervolgens naar Sint-Agatha) - Joannes Verbeck (van Sint-Agatha naar Maaseik, vandaar naar Diest, daarna terug naar Maaseik)
-
Joannes Franciscus Prosper van den Eynde (van Sint-Agatha naar Maaseik, vandaar naar Uden, vervolgens terug naar Maaseik)
5 Werden vier keer verplaatst... - Henricus Verkuilen (van Sint-Agatha naar Diest, daarna terug naar SintAgatha, dan naar Maaseik en tenslotte terug naar Sint-Agatha) - Antonius Arcadius Van den Heuvel (van Uden naar Diest, daarna naar Maaseik, dan naar Sint-Agatha en tenslotte weer naar Maaseik) - Henricus Arnoldus Geeraerts (van Diest naar Sint-Agatha, dan terug naar -
Diest, vervolgens naar Uden en tenslotte terug naar Diest) Joannes Ambrosius van Glabbeek (van Sint-Agatha naar Diest, vandaar naar
Maaseik, vervolgens naar Uden en tenslotte terug naar Sint-Agatha)
36
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
-
Alphonsus Maria Arnoldus Van den Heuvel (van Sint-Agatha naar Diest, daarna naar Maaseik, vervolgens naar Uden, dan weer terug naar Maaseik,
-
Josephus van den Dries (van Sint-Agatha naar Uden, vandaar naar Maaseik,
vervolgens vertrok hij naar Engeland)
vervolgens naar Sint-Agatha en tenslotte naar Engeland)
2. Angst voor de toekomst, 1870 - 1881
Uiterlijk verschilde het bestuur van magister-generaal Henricus van den Wijmelenberg tijdens zijn tien laatste levensjaren grondig van dat van de vorige decaden. Hoogtijdagen zoals het vijfde eeuwfeest van Sint-Agatha in 1871, zijn gouden priesterfeest in 1873 en het zilveren feest van zijn generalaat in 1878 kleurden deze periode. Ook het verblijf in Rome gedurende zeven maanden tijdens het Eerste Vaticaans Concilie werd ervaren als een groots en onvergetelijk gebeuren. De triomfalistische schijn bedroog. Want achter de kloostermuren werd met bange ogen naar de toekomst gekeken.
1.
In de jaren zestig had de orde, ook in de ogen van de buitenwereld, van haar pluimen verloren. Niettemin had zij die jaren van pijnlijke klappen en verdachtmakingen overleefd. In de jaren zeventig zou moeten blijken hoe dynamisch zij nog was en hoe ver het gezag van Van den Wijmelenberg reikte. Wat in Sint-Agatha in de jaren zestig had plaatsgevonden, kon de orde zich geen tweede keer, in een ander klooster, permitteren. Daarom waren er maatre-
gelen nodig, niet zozeer wat de hierarchie betrof, maar wel wat het concrete kloosterleven aanbelangde. In het licht van deze problematiek schreef Van den Wijmelenberg in
1872 zijn commentaar op de statuten van 1868/1660. Een strenge, maar eigentijdse toepassing van de statuten enerzijds en een adequate visitatie anderzijds moesten waarborgen bieden voor een uniform en observant kloosterle-
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
37
ven. Op het eerste gezicht bezat Van den Wijmelenberg na zijn terugkeer van het Eerste Vaticaans Concilie genoeg waardigheid om het gestrande schip uit de jaren zestig weer zeewaardig te maken. De feestelijkheden in 1871, 1873 en 1878 konden zijn 'abbatiale waardigheid' alleen maar versterken. Ook kwamen er maatregelen om de vorming en de opleiding te verbeteren, bijvoorbeeld het reglement van 1870. Er was echter een maar. Van den Wijmelenberg was immers een oude man, die niet langer
2.
mobiel was en daarom voor de concrete uitwerking van zijn plannen, c.q. de visitaties en de naleving van de geloften, op iemand anders aangewezen was. De keuze viel op prior W.F.A. Smits van Uden, die ook al de zaakgelastigde was in de admodiatie-kwestie van Sint-Agatha. Niet alleen Van den Wijmelenberg kampte met zijn leeftijd. Stilaan worstelde de hele orde met het vergrijzingsproces. Plannen waren er nog genoeg. De realisering ervan hing echter helemaal af van het aantal intredingen. Dat viel echter tegen. Daardoor kwamen verschillende projecten in het gedrang, hetgeen voor grote spanningen zorgde. Zo bijvoorbeeld de colleges, die verder uitgebouwd moesten worden, maar waarvoor nu niet genoeg leerkrachten meer waren. Het beschikbare potentieel moest daarom
flexibeler zijn en zou vaker overgeplaatst moeten worden
om waar nodig bressen te dichten. Van iedere kruisheer zou een groter engagement, c.q. beschikbaarheid vooron-
dersteld moeten worden. Dat kon echter onmogelijk, gezien het vergrijzingsproces. Zou men door een observanter kloosterleven en een betere opleiding meer novicen krijgen en dus de toekomst veilig stellen? Het apostolaat, dat de Kruisheren tot nu toe beoefend hadden, vond men bij de meeste regulieren terug. De overzeese missionering van de kruisheren was geen succes geworden. Welke wegen nu verder bewandeld zouden kunnen worden, wist niemand binnen de orde.
3.
De antiklerikale geest van de jaren zeventig liet intussen niet veel goeds verhopen. De politieke ontwikkelingen in
38
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
Nederland, Belgie, Frankrijk en Duitsland werden op de voet gevolgd. Het defmitorium hield steeds meer rekening met een herhaling van de gebeurtenissen uit de Franse Revolutie. Deze keer mocht de orde echter niet kopje onder gaan. Daarom werden maatregelen getroffen en projecten opgestart om, in geval van suppressie van de bestaande kloosters, uit te kunnen wijken en elders als religieuzen verder te kunnen leven. Simultaan werd geijverd voor: a. het nastreven van het observant kloosterleven. Waar de vita communis waarachtig was, was er ook weerbaarheid. De kans bestond dan, dat de kloostergemeenschap een bleef, wanneer naar andere oorden uitgeweken moest worden. In de meeste kloosters bestond die vita communis niet meer aan de vooravond van de Franse Revolutie, zodat het religieuze gemeenschapsleven er met een zucht verdween. De herhaling van een dergelijke toestand moest ten alien prijze voorkomen wor b.
den.
een beter beheer van de kloostergoederen. De communitas bonorum et personarum had de storm van de jaren zestig in Sint-Agatha doorstaan. Er waren echter nog andere kapers op de kust. Zo bijvoorbeeld de beschrijving van de eigendommen van de orde op naam van afzonderlijke kruisheren. Stilaan waren er meer sterfgevallen en daardoor ook erfenisperikelen.
c.
d.
het aankopen van gronden, huizen e.d.m., waarheen men zou kunnen uitwijken in het geval dat de kloosters opgeheven zouden worden. Waar moest echter het geld voor dergelijke aankopen vandaan komen? de participatie aan de missionering in Engeland,
waar de katholieken sedert het herstel van de kerkelijke hierarchie, terug mogelijkheden kregen, en waar de komst van religieuzen werd aangemoedigd wegens het tekort aan katholieke priesters.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
39
Op de achtergrond leefde de gedachte, dat de Kruisheren hier konden voortbestaan, indien ze op het vasteland werden verboden. Drie problemen schreeuwden om een oplossing: de verdere op-
bouw van het gezag (hierarchie, observantie), de geringe toename van het aantal leden en de weerbaarheid tegen de externe druk. Het antwoord moest een convergent plan zijn met de overleving van de orde als voornaamste doelstelling.
2.1 De slappe kloostertucht veroorzaakte gezagsproblemen. Men zou verwachten, dat de crisis van de jaren zestig in SintAgatha een omslag in observantie teweeg zou brengen. Dat was echter niet het geval. In de jaren zeventig bezondigde men zich wat betreft de vita mixta aan dezelfde punten als in de vorige decaden.
Velen konden de eenzame uren van stilzwijgen en gebed binnen de kloostermuren niet aan en zochten hun heil in allerlei activiteiten, die lang niet altijd door de oversten geregistreerd wer den. Elke visitatie opnieuw kregen zij te horen dat zij het silentium moesten onderhouden, dat zij niet te veel bezoek mochten ontvangen of afleggen, dat zij moesten vechten tegen het overmatig gebruik van alcohol, dat de bediening van de sacramenten veel ernstiger moest genomen worden, enz.
Vooral in de groep die bezield met het missionaire vuur in de jaren veertig en vijftig was ingetreden, waren verschillende priesters ontgoocheld over wat er van hun leven was terechtgekomen. Het mislukken van diverse projecten was gedeeltelijk te wijten
aan het ontbreken van fraterniteit. Misschien knelde het schoentje daar al lang. Vanaf zijn eerste visitaties in de jaren veertig tot diep in de jaren zeventig moest Van den Wijmelenberg erop hameren, dat er geen kloosterleven mogelijk was zonder de toepassing van de Regel van Augustinus. De ingetredenen hadden gedroomd van
40
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
een sacrosanct leven, maar de werkelijkheid was een grote ontnuchtering met veel kleinmenselijkheid en naijver. Onvrede besmet. Recalcitrant gedrag, jaloersheid, partijschappen, inbreuken op de gelofte van maagdelijkheid e.d.m. vonden vaak hun wortels in het feit dat men ongelukkig was met de situatie in het klooster. Men zocht elders soelaas, zonder veel succes overigens. Het onbehagen dat men voelde sloeg gemakkelijk over op anderen, zodat een ganse gemeenschap op drift kon geraken. Bekend is het projectiedenken uit de jaren vijftig, toen de gemeenschappen van Diest en Maaseik zich benadeeld voelden. Verder waren er de opstandelingen van Sint-Agatha, waarvan men dacht dat zij elkaar bei'nvloed zouden hebben. In de jaren zeventig leidde de onvrede tot een gezagscrisis van de "prior localis".
2.1.1 De visitatierelicten riepen op tot eenvoud en ernst. Op een enkele uitzondering na, zijn de bewaard gebleven relicten tussen 1870 en 1881 alle van de hand van Van den Wijmelenberg zelf.30 Vanaf het relict van 1871 benadrukte de magister-generaal de bloei van het geestelijk leven. De confraters deden er goed aan regelmatig de Regel van Sint-Augustinus en de statuten van de orde te herlezen om bewust ten uitvoer te kunnen brengen waartoe men zich bij de professie verbonden had. Omdat de Congregatie van de Riten erop aandrong wees Van den Wijmelenberg ook op het belang van de studie, de meditatie en de jaarlijkse retraite.
Vlak na 1870 kreeg het gebedsleven de meeste aandacht. In de kerk en aan het altaar moest iedereen zich stichtend gedragen en zich aan de rubrieken houden. 's Avonds mocht men nooit het rozenhoedje, het gewetensonderzoek en de meditatie weglaten. Er moesten gebeden worden ingevoerd voor de Kerk, de orde en
30 Een vergelijking toont aan dat Diest de meeste zorg heeft gehad om de relicten te bewaren. Voor de andere huizen is de oogst betrekkelijk mager. De keren dat Van den Wijmelenberg zelf niet visiteerde, traden de prior van Uden, W.F.A. Smits en de subprior van Diest, H. Kuipers, op.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
41
andere nuttige intenties.31 De eerbied voor het sacrament van de biecht ontbrak vaak. Priesters, die de wekelijkse biecht oversloegen, beroofden zichzelf van aflaten en gaven ergernis aan de broeders. Anderen praatten tijdens de voorbereiding van de biecht over onbenullige zaken en schoten danig tekort in het gewetensonderzoek. In 1875 constateerde de visitator naast dat alles ook een gebrek aan eerbied voor het koorgebed. Een jaar later bemerkte Van den Wijmelenberg dat er in Diest confraters waren, die de krant lazen onder het bidden of de geestelijke lezing aan tafel.32
Met betrekking tot het gemeenschapsleven wezen de visitatoren op het voorrecht van de uitverkiezing tot het kloosterleven en op de juiste beleving ervan.33 Daarom werd de liefdevolle, zachtmoedige en hulpvaardige omgang met elkaar aanbevolen. Kruisheren gebruikten geen vunzige, oneerbare woorden en mopperden niet om welke reden dan ook. Bovendien mocht men niet gemakkelijk kritiek uitoefenen op een confrater, ook niet op de magistergeneraal, want voor zijn confraters moest men meer genegenheid
hebben dan voor buitenstaanders. De gemeenschappelijke recreatie, waarin iedereen trouwens aanwezig behoorde te zijn, zou er wel bij varen. Anderzijds mocht men ook geen voorkeur ontwik-
kelen voor bepaalde confraters bij het spreken, wandelen en uit-
gaan.34 De priores moesten er zorg voor dragen dat de broeders
31 Arch.Diest, 06.6.14, visitatierelict Diest, 19.06.1871; Arch.Sint-Agatha, nr.142.17, visitatierelict van 25.06.1879; Arch.K.MSK., V.H.4, visitatierelict van 22.06.1871 32 Arch.Diest, 06.6.17, visitatierelict Diest, Sint-Agatha en Maaseik, 16.03.1876;
Arch.Diest, 06.6.18, visitatierelict Diest, 25.06.1876; Arch.Sint-Agatha, nr.142.18, visitatie relict van 14.06.1880; Arch.K.MSK., V.H.6, visitatierelict van 28.06.1876. In het visitatierelict van 1876 lezen we: " Het choor-officie, waarom wij ah Canonici Regulares bestaan, wordt in de Orde al te weinig geschat. " 33 Arch.Diest, 06.6.17, visitatierelict Diest, Sint-Agatha en Maaseik, 16.03.1876.
J.Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits (1824 - 1889), vijftigste magister generaal der orde van het H.Kruis. in: Clairlieu, 1979, jg.37, p.47 34 Arch.Diest, 06.6.14, visitatierelict Diest, 19.06.1871; Arch.Diest, 06.6.16, visitatiere lict Diest, 03.08.1872; Arch.Diest, 06.6.17, visitatierelict Diest, Sint-Agatha en Maaseik, 16.03.1876 (In een onderschrift voegde Van de Wijmelenberg zelf aan dit relict toe, dat het voor alien niet alleen nuttig, maar ook noodzakelijk was. Hij maakte de woorden van het relict tot de zijne en beval alien aan het slot van de Regel op zichzelf toe te passen);
Arch.Diest, 06.6.18, visitatierelict Diest, 25.06.1876; Arch.Sint-Agatha, nr.142.18, visitatie relict van 14 juni 1880; Arch.K.MSK., V.H.4, visitatierelict van 22 juni 1871
42
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
zich niet inlieten met de taken van de priesters. De priesters moesten de broeders beleefd aanspreken, maar een al te grote familiariteit vermijden. Anderzijds moesten de lekenbroeders elkaar en ook de priesters met het nodige respect behandelen en elkaar geenszins kwetsen door allerlei verwijten en ruwe woorden.35 Uiteraard moest het silentium onderhouden worden in het slot, het dormitorium, op de kamers, in de refter en in de kerk.36 Niemand mocht zich bemoeien met zaken waarvoor hij niet was aangesteld. Zonder verlof van de prior mocht men niet komen op plaatsen in het klooster waar men niets te zoeken had, of zich met het werkvolk ophouden.37
In 1876 schreef Van den Wijmelenberg een visitatierelict in het Nederlands, speciaal voor de broeders van Uden. Hun ruwe omgang stak immers schril af tegen wat van een kloosterling verwacht werd. Zo bijvoorbeeld viel het de magister-generaal op, dat zij van de kerk gebruik maakten als uitgang van het klooster en dat zij nieuwsgierig rondkeken gedurende de mis. In de sacristie, waar het silentium van kracht was, vielen zij soms uit tegen de misdienaars, de koster en andere broeders. De magister-generaal zag het tenslotte niet graag gebeuren, dat broeders op zon- en feestdagen of op marktdagen gingen wandelen.38 Bij de ascese werd beklemtoond dat de geestelijke belangen voorgingen op de tijdelijke en dat de belangrijkste voorschriften van de orde moesten voorgaan op de andere.39
35 Arch.Diest, 06.6.17, visitatierelict Diest, Sint-Agatha en Maaseik, 16.03.1876; Arch.Sint-Agatha, nr.142.17, visitatierelict van 25.06.1879 36 Arch.Diest, 06.6.18, visitatierelict Diest, 25.06.1876; Arch.Sint-Agatha, nr.142.17, visitatierelict van 25.06.1879. (visitator W.F.A. Smits); Arch.K.MSK., V.H.6, visitatierelict van 28.06.1876
37 Arch.Diest, 06.6.17-18, visitatierelicten Diest, 1875 en 25.06.1876; Arch.Uden, (least 1, doos 1) bundel VI, relict van 1876 38 Arch.Uden, least 1, doos 1, visitatierelict van 18-20 iuni 1876; aanvulling van 27 juli 1876
39 Arch.Diest, 06.6.14, visitatierelict Diest, 19.06.1871; Arch.ICMSK., V.H.4, visitatie relict van 22.06.1871
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855-1889
43
Tenslotte waren er richtlijnen met betrekking tot het pastoraat. In de kloosters met een daaraan verbonden college was de prior tevens directeur van het college. Hij mocht echter op ieder gewenst ogenblik een studieprefect aanstellen of ontslaan naargelang het hem het beste leek voor het klooster en het college.40 Voor de kloosterlijke observantie was veelvuldig uitgaan nutteloos en zelfs schadelijk. Evenzeer moest het langdurig of onnodig en herhaald ontvangen of bezoeken van vrouwen of van liberalen vermeden
worden.41 Vrouwen spreek je niet aan, tenzij het noodzakelijk is, stelde de visitator van Maaseik in 1876.42 Vrouwen mocht je ook niet toelaten in het slot, zelfs niet bij uitzondering, bijvoorbeeld tijdens de viering van het vijfentwintig jarig bestaan van het colle ge van Diest.43 In 1879 wees prior Smits van Uden de confraters van Sint-Agatha er nog eens op, dat zij niet te royaal mochten zijn in het ontvangen van gasten. Het was namelijk ongepast en overbodig hun gasten een glas wijn aan te bidden, als zij ook keurig ontvangen konden worden zonder hun een glas wijn aan te bie-
den.44 Smits, die ook in 1880 Sint-Agatha visiteerde, waarschuwde zijn confraters voor gulzigheid aan tafel. Ook aan tafel moesten de welvoeglijkheid en de naastenliefde worden toegepast, dat wil
zeggen dat men er niet op uit moest zijn orii altijd het beste en het lekkerste te hebben.45 In Uden wees Van den Wijmelenberg er in 1876 op, dat het hoogst ongepast was om nieuwsgierig en zon der te kloppen de kamer binnen te gaan, wanneer iemand bezoek ontving.46 Na 1877 reisde Van den Wijmelenberg niet meer en bezocht dus de verschillende kloosters niet meer. Prior H. Van Giersber-
40 Arch.Diest, 06.6.14, visitatierelict Diest, 19.06.1871; Arch.K.MSK., V.H.4, visitatierelict van 22.06.1871 41 Arch.Diest, 06.6.16, visitatierelict Diest, 03.08.1872 42 Arch.K.MSK., V.A.2(6-7), Memorieboek S.Drost, p. 148 43 Arch.Generalaat, 0014.1.19-20
44 Arch.Sint-Agatha, nr.142.17, visitatierelict van 25 juni 1879 45 Arch.Sint-Agatha, nr.142.16, visitatierelict van 14 juni 1880 46 Arch.Uden, kast 1, doos 1, relict van 27 juli 1876
44
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
gen bekloeg er zich in een brief aan de magister-generaal over, dat de ordetucht eronder leed.47 In 1880 trad W.F.A. Smits op als visitator, maar Van den Wijmelenberg verzorgde het relict. Het werd zijn laatste. Het droeg twee data. De eerste, 1 april 1879, had betrekking op de visitatie in Diest, de tweede, 23 februari 1880, was bedoeld voor Sint-Agatha. J. Scheerder noemde dit relict het geestelijk testa ment van Van den Wijmelenberg. Het handelde uitsluitend over de liefde tot God en de evenmens (de onderlinge liefde, vrede en verdraagzaamheid) en daartoe haalde de magister-generaal verschillende teksten aan uit De navolging van Christus.48 2.1.2 De ontevredenheid in de orde veroorzaakte een ernstige gezagscrisis.
B. Guillemain wees er in 1953 reeds op dat het aantal religieuzen rechtstreeks verband hield met de disciplinaire en economi-
sche situatie van de kloosters.49 De gegevens, die wij konden bovenspitten over de kruisherenkloosters, bevestigen deze stelling. In de relicten na 1870 verwezen de visitatoren naar de statuten van 1868. In 1872 stipuleerde Van den Wijmelenberg, dat verschillende bepalingen geactualiseerd moesten worden en dat een zekere mildheid en breeddenkendheid geboden waren bij de interpretatie van sommige hoofdstukken. De relicten waarschuwden veelvuldig voor een te slappe kloostertucht, voor een te oppervlakkig gebedsleven, voor het niet naleven van de geloften van het ongehuwd zijn en van gehoorzaamheid en tenslotte voor een onvoldoende toepassen van regel en statuten met betrekking tot
47 Brief van H. Van Giersbergen aan Van den Wijmelenberg, 31.08.1877. Arch.Generalaat, 0014.1.17 48 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg: een religieus emancipator in Oost-Brabant 1800 - 1881, pp.258-259; Idem, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits (1824 - 1889), vijftigste magistergeneraal der orde van het H.Kruis, p.49; Arch.Generalaat, 007.1 (Diest, 01.04.1879) 49 B. Guillemain , Chiffres et statistiques pour I'histoire ecclhiastique du moyen dge. in: Le MoyenAge, dl.60, 1953, pp.347 - 350
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
45
het gemeenschapsleven. Bederf was immers in de rangen van de kloosterlingen geslopen.
Er heerste inderdaad grote ontevredenheid na 1870 in de Orde van het H.Kruis. In September 1873 schreef prior W.F.A. Smits aan Van den Wijmelenberg, dat de kloostertucht veel te lijden had van de veelvuldige roddels, van de secularisaties en van de problemen op de colleges: " Ik vrees dat dit ook wel gemor in de Orde zal veroorzaken, want velen doen niets liever dan morren. "50 In Sint-Agatha hield H. Kuipers, subprior van Diest, in 1873 visitatie en prees de conventualen omdat zij de kloosterlijke observantie zo goed onderhielden.51 In de andere kloosters was de serene sfeer afwezig. Blijkbaar stonden velen niet meer open voor opbouwende kritiek, waardoor de broederlijke vermaning onmogelijk werd. De magister-generaal kon de priores niet meer op hun plichten wijzen, terwijl de priores hun conventualen niet
meer konden motiveren en controlen. Prior A.A. Van den Heuvel van Maaseik bijvoorbeeld, die zijn neef Alphons niet graag naar Engeland zag vertrekken en zijn beklag maakte over het tekort aan personeel op het college, bood zijn ontslag aan, overigens niet voor de eerste en zeker niet voor de laatste keer, aan de magistergeneraal, toen met zijn bezwaren onvoldoende rekening werd gehouden.52 Een ander ontslag van Van den Heuvel dateerde van 14 april 1873. Op die dag bood hij Van den Wijmelenberg schriftelijk zijn ontslag als prior aan. Al twee jaar lang kon hij, om redenen die de magister-generaal bekend waren, niets goeds meer bereiken. Nu was hij bereid om naar de missie te vertrekken.53 Net als al de andere keren, werd zijn ontslag echter niet aanvaard.
50 Arch.Generalaat, 0013.1.1
51 J. Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits (1824 - 1889), vijftigste magister generaalderorde van het H.Kruis, p.49; Arch.Sint-Agatha, nr.142 52 Arch.Generalaat, 0042.5-6-7-8 53 Arch.Generalaat, 0015.1.3
46
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
In Uden ondervond prior W.F.A. Smits weinig medewerking van subprior M. Manders en van procurator J. Verkuilen. Beiden laakten openlijk het beleid van hun overste en jutten de capitulares tegen de prior op. Dat kwam bijvoorbeeld tot uiting bij de bouw van een nieuwe sacristie in 1872. Enkele conventualen wilden liever een nieuwe kerk bouwen of de bestaande kapel tot het klooster doortrekken en er een sacristie en een koor aanbouwen. De bouw van een nieuwe kerk en ook de vergroting van de kapel werden reeds besproken op de vergadering van de definitoren en er als onhaalbaar van de hand gewezen. Maar in maart 1872 kwamen de capitulares met een eigen plan op de proppen en legden het aan de magister-generaal voor. Smits sprak nu van compromitteren en belemmeren van het gezag, van wanorde die binnensloop en van erge dingen die te gebeuren stonden. In een brief van 8 februari 1873 schreef hij aan procurator De Vlam: " (...) De
zaken zijn nu eenmaal zoo, dat de Prior de bloote mandataris der Communiteit is. Spoedig zult Ge de verdere resultaten van dezen toestand zien, en hoe eerder hoe beter. Denk nu toch niety dat er iets kwaads in onze Communiteit bij gekomen is, ft slechts eene opmerking, die ik op den gewonen toestand der Orde maak. " 54 Op 15 mei 1873 berichtte Smits: " Sommigen hebben mij hier weer veel displezier aangedaan, met bouwplannen te ontwerpen, die onuitvoerbaar zijn. Zoo maakt men mij hatelijk en brengt men mij in moeyelijkheden. Ik kan daar niet goed tegen, omdat ik het goede en nuttige voor alien meen te willen en krachtdadig te willen, terwijl dan deze, dan die iets verkeerds ofdwars schijnt te beoogen. Dat werkt tenslotte zeer nadeelig op mij terug. (...) Wil ik iemand op de pligten van zijn officie wijzen, dan is het aanstonds: 'Als ik het zoo niet goed doe, dan zal ik maar bedanken'. En dan meent men nog, dat een Prior overvloedig gezag heeft. En ik ben onder de Priores nog primus, want te Diest en Maeseyck gaat het er nog anders toe. Als ik
54 Voor meer uitleg over de kwestie van de bouw van een nieuwe sacristie in Uden, zie J. Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits (1824 - 1889), vijftigste magister generaal der orde van het H.Kruis, pp.19 - 21; Arch.Sint-Agatha, nr.527
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
47
zoo Prior moet zijn, dan gun ik het mijnen grootsten vijand niet, want het verdriet zou u lighaam en ziel doen verliezen." 55
Ook de voorgeschiedenis van de viering van het gouden priesterfeest van Van den Wijmelenberg was typerend voor de verhoudingen in Uden. De magister-generaal was op 20 december 1823 in Mechelen priester gewijd. Het lag dus voor de hand dat in de cember 1873 zijn gouden priesterfeest in de orde zou worden gevierd. Van den Wijmelenberg besloot de viering evenwel uit te stellen tot 6 en 7 juli 1874. Het vooruitzicht van dit feest gaf aanleiding tot allerlei speculaties in het convent van Uden. Op 19 juni 1874 schreef Smits daarover aan De Vlam, die gedeeltelijk instond voor de organisatie: " Zondagavond begonnen alle confraters te zamen mij te vragen: Prior, wij gaan toch zeker alien den 6 of
7 July naar St.-Agatha? " Smits antwoordde dat alleen degenen mochten gaan, die uitgenodigd werden. Zelf was hij tot nu toe niet uitgenodigd. Als repliek kreeg hij: " Dat de Prior niet voor de anderen verzocht wordt, daaraan is niets gelegen, want dat had ook met het 500jarig feest (Sint-Agatha bestond in 1871 vijfhonderd jaar, hetgeen luisterrijk gevierd werd) niet moeten gebeuren, maar alle confraters hadden voor alle vreemden, en zoo ook nu moeten verzocht worden, want 't is geen feest voor de vreemden maar voor de Orde!' Naderhand deelde Smits aan subprior Manders mee, dat alleen de in april gekozen nieuwe definitoren genodigd zouden worden. Manders zou dus mogen gaan, Smits niet. Desondanks toonde Manders blijken van afkeuring. In de orde dacht men
toch al, dat degenen die op een hogere voet stonden, altijd meer kregen dan zij die onder hen stonden. Deze gedachte zou nu weer gevoed worden en leiden tot onenigheid. Daarop reageerde Smits
met te zeggen: " Juist hierom moet Hoogwaardigst Heer toonen, dat
die gedachte in de Orde verkeerd is, met alleen de Definitoren te verzoeken. " 56
55 J. Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits (1824 - 1889), vijftigste magister generaalderorde van hetH.Kruis, pp.21-22
56 Deze geschiedenis wordt uitgebreid beschreven in J. Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits (1824 - 1889), vijftigste magister generaal der orde van het H.Kruis, pp.22-23; Arch.Sint-Agatha, nr.527
48
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Partijschappen wogen zwaar op het kloosterleven in Diest en veroorzaakten allerlei verdachtmakingen en ongehoorde toestanden. We geven slechts twee voorbeelden.
1. C.W.A. De Bruijn werd in 1873 naar Uden verplaatst. Over zijn vertrek schreef prior Van Giersbergen op 1 maart 1874 aan J. De Vlam:" (...) Toen cfr. de Bruijn vertrok wilde ik hem reisgeld geven, gelijk den eersten keer, doch hij weiger-
de; ik gafhem dusflor. 10 hollands welke ik bij het andere heb aangeschreven. Ik zeide dat ik hem geld wilde mede geven om geenen kwaden naam te krijgen op St.Agatha alsofik het niet wilde geven. Dan was het mis... hij zou daar over spreken bij U, enz. Ik zou U veel moeten zeggen doch schrijven gaat niet goed. (...)•" 57 Op 9 april 1874 schreef prior Smits van Uden aan De Vlam, dat hij vernomen had dat De Bruijn de volgende prior van Diest probeerde te worden. Smits wilde ten alien prijze voorkomen, dat de Bruijn in zijn opzet zou sla-
gen.58 2. Op 29 juli 1876 kloeg G. Elemans de "kliek" rond Geeraerts aan: " Er is hier in huis eene klik, die nog bestaat, de andere conjraters, waaronder ik, hebben den Prior altijd ondersteund, niettegenstaande hij ons met valschheid bediende, die bij ons vogel, bij de klik muis was; hadden wij op hem kunnen rekenen, dan was de boel al lang gezuiverdgeweest. Zij zouden dan reeds, gelijk het relict van den visitator, door U goedgekeurd, voorschrijft, door verachting uit de orde gebannen
zijn. En nu zal de dlb&cle misschien juist omgekeerd sterken;
want gij zult het zien, als de weg open is, dan volgen er meer."59 Elemans trok zijn conclusies en verzocht aan Pul-
57 Arch.Sint-Agatha, nr.50 58 Arch.Sint-Agatha, nr.527
59 Arch.GeneraJaat, 0014.1.13. In de ogen van Elemans gedroeg Geeraerts zich schandelijk. Regelmatig ging hij uitgebreid dineren in het Begijnhof van Diest, waar zijn zuster
verbleef. Daarna kwam hij half dronken naar huis. " (...) Een priester van de stadliet zich deze week aldus uit sprekende van de Kruisheeren: ' Nu is de generaal hier geweest, de Heeren hebben
nu alles eens goed kunnen zeggen. Men meende dat er nu wel verbetering zou komen. Maar neen, 't is nog al't zelfde. Het is er weer kermis geweest. Ik geloofdat de generaal en de prior en alleman er bang van is'. Maar dat is nog niet alles. Nadat hij den heelen dag op het hofwas geweest om te
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
49
sers om op diens verzoek in het bisdom Doornik als gese-
culariseerde priester een onderkomen te vinden. Pulsers, die zelf het noviciaat bij de kruisheren had gemaakt, richtte zich nu tot prior Smits van Uden met de mededeling, dat hij
Elemans had afgeraden de secularisatie aan te vragen. Mocht hij echter toch bij zijn voornemen blijven, dan zou hij hem wel in dat bisdom geplaatst krijgen. Smits schreef daarop naar Van den Wijmelenberg. Hij vreesde dat voor Elemans geen weg terug was. Vermoedelijk had hij al naar
Rome geschreven. Zijn uittreding zou bovendien slecht werken op confraters als Modest de Bie en Peter Konings, die slechts wachtten op het juiste ogenblik om met enig fatsoen de orde te kunnen verlaten. Met hun vertrek was het einde van de ellende echter nog niet in zicht, want De Bruijn en Geeraerts zouden, wanneer zij hen door hun ge-
roddel en kwaadsprekerij uit de orde verwijderd hadden, hun scherpe tong richten op weer andere confraters om hen het leven zuur te maken.60 Op 8 en 20 juli 1876 vroeg Mo dest de Bie toelating om een tijdlang buiten het klooster te verblijven.61 Het probleem van de huistucht werd speciaal
feesten, heeft hij 's avonds tusschen licht en donker uitgeleide gehad van zijne zuster en eene andere dame ofzoogezegde nicht, die bij hem gedineerd had en is zoo, tusschen beide gaande ofhangende, volgens anderen hebbende aan iederen arme eene, voorbij eene herberg bij 't klooster gekomen, waar veel volk aan de deur zat, omdat het kermis was. Die mannen, hem ziende, zijn beginnen te lachen. (...) Ik heb het den Prior wel kunnen zeggen, waarschijnlijk zelfs heeft hij het al vernomen, maar dan komt er toch niets van en daarbij zoolang hij mij met een leugenaar gelijk stelt en in dien zin handelt, kan ik hem niet. Gij kent de zwakheid en karakterloosheid (Ik kan het niet anders noemen) van den Prior. Gij zijt lang genoeg gewaarschuwd en hebt zelf dikwijls genoeg moeten ondervinden wat een schijnheilige deugniet die Geeraerts is. Gij kunt het dus iemand, die het altijd goed gemeend en goed gewerkt heeft, niet ten kwade duiden dat hij alkgeloofen vertrouwen in eene overheid verliest, die de macht heeft om zulke zaken te beletten ofte straffen en
dan eene belachelijke uitvlucht zoekt om alles te laten gelijk het is en de slechten in het kwaad te stijven. De assistenties op het Begijnhof hebben wij niet meer, om der wille van 't gedrag van Geeraerts en de zwakheid van den Prior. Dat weet iedereen binnen en buiten, alhoewel de Prior met al zijn verstand niet wil begrijpen, dat de menschen zijn draaien zoo slecht opnemen, (...) " Brief van Elemans aan Van den Wijmelenberg, 29 juli 1876
60 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg: een religieus emancipator in Oost-Brabant
1800 - 1881, p.272
61 Axch-Generalaat, 0014.1.10 - 11. De secularisatie van Elemans en de Bie vond pas in 1885 plaats.De Bie kreeg geen toestemming om een tijdlang buiten het klooster te leven. Op
20 juli 1866 bekloeg hij zich over het feit, dat anderen een dergelijke toelating wel kreeen en
hij niet. Arch.Generalaat, 0014.1.11
&
50
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
aangesneden in het visitatierelict van W.F.A. Smits in 1879. Daarin riep hij de conventualen op om 's morgens samen
op te staan en fs avonds het klooster op een bepaald uur te sluiten. Als er aangebeld werd, hoefde niet iedereen naar de kloosterpoort te snellen. De portier verwittigde eerst de pri or en die besliste welk gevolg er gegeven moest worden.62 Op 24 oktober 1878 schreef prior Smits van Uden aan H. Van Giersbergen, de prior van Diest, dat subprior M. Manders het hoegenaamd niet eens was met de wijze waarop de statuten in Uden werden toegepast: " Confrater Manders belet mij door zijn kwaadaardigdrijven allegoed; (...). Hij eischt van mij: 1. Invoering van den ganschen Epitoma, al zou die ons ook niet verpligten; 2. s morgens nooit later dan om 4 uren de choor beginnen; 3. s middags (ten minste van September tot Paaschen) nooit geen vleesch; 4. altijd lezen onder tafel;
5.
regtzetten van confr. Mutsaers met geiueld, al vrees ik ook groote ongelukken voor dezen ofons; 6. strenge toepassing voor alle depoena in de statuten bepaald; 7. altijdy tenminste meestal, in de recreatie spreken over theologie ofheilige zaken;
8.
berisping over elke fout tegen eene rubriek in het Mislezen of
in de choor;
9. strenge surveillance over eene confrater, die meermalen door hetzelfde vrouwspersoon bezocht wordt; 10. Overal door den Prior opletten en aanhoudend onderzoeken, ofergebreken zijn aan en in het huis, vooral wat de keuken aangaat. (...)
Zoolang hij hieraan niet krachtdadig de hand aan geslagen ziet, durft hij voor geene aannemen ofprofessie meer stemmen, want 't is beter in geen order te zijn, dan in de onze, die zoo zeer gerelaxeerd is. Hij schijnt zich ook geregtigd te oordeelen, om dit publiek in de communiteit te bespreken. (...) ". Manders had zich ook verzet te-
62 Arch.Generalaat, 007.1
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
51
gen de opheffing van de Latijnse school. In de ogen van Smits was hij te streng: " Ge moet eens horen en zien hoe hij zelve voor de geringste moeyelijkheid stil staat, en dan dies vorderen van hem, die openlijk erkend heeft maar zijn officie naar lighaam en ziel te zwak
zijn. (...) "63
De tuchtproblemen in de orde kwamen vanzelfsprekend uitgebreid aan bod op de generale kapittels van 1874 en 1878. De moeilijkheden die de priores ondervonden hingen ook samen met de discussie die op het generaal kapittel van 1874 werd gevoerd over de ambtsduur van het prioraat (zie verder). Tijdens dit ka pittel werden ook de misbruiken aangeklaagd, die voor veel onbehagen zorgden in de orde:
* De biechtvaders mochten buiten de biechtstoel niet met vrouwen praten in de kerk. Van vrouwen mochten zij ze-
ker geen geschenken aanvaarden. Vertrouwelijke omgang
met vrouwen was verboden. Overigens mochten zij aan
het biechthoren van vrome vrouwen niet de voorkeur geven boven dat van mannen. Deze bepaling bracht bijvoorbeeld de kruisheren in Uden in verlegenheid. Want in hun klooster, waar geen slot bestond, kwamen mannen en
vrouwen biechten op de kamers van de heren.64
* Niemand kon vrijgesteld worden van het gemeenschappelijk gebed, tenzij de prior daartoe de toelating gaf. Bijvoorbeeld konden de lectoren en predikanten gedispenseerd worden op die dagen waarop zij moesten lesgeven of preken.
De confraters moesten weten dat, indien zij zich aanmatigden hun priores te belasteren, hun valselijk beschuldigden of in strijd met het kerkelijk recht oneerbiedig ofzonder voorafgaande waarschuwing de afzetting van hun 63 Arch.Diest, 06.25.65 64 Arch.Uden, Huiskroniek 1929- 1936, p. 129
52
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
priores bewerkten, zij de rangorde van hun professie en hun stem in het kapittel verloren. * Bovendien moesten zij weten, dat wie kwaad sprak over confraters tot eerherstel verplicht was. Kwaadsprekerij kon overigens ook door brieven te sturen naar een confrater
van een ander convent.65
2.2 Verschillende kloosters boden de aanblik van een vergrijsde gemeenschap.
Een belangrijke oorzaak van de achteruitgang van de kloosterlijke observantie en van de toenemende ontevredenheid was de vergrijzing. Van 1870 tot 1881 was Van den Wijmelenberg niet alleen magister-generaal, maar ook het oudste lid van de orde. Gaandeweg werd hij minder en minder mobiel en tenslotte was hij er niet meer toe in staat om de verschillende kloosters te bezoeken. Heel veel liet hij beredderen door de prior van Uden, W.F.A. Smits, die overste was van een zieltogend convent en bo vendien overhoop lag met zijn subprior, definitor M. Manders. Smits vond een bereidwillig oor bij de prior van Diest, H. Van Giersbergen, die een man was van weinig durf en initiatief. De verstandhouding onder de conventualen was er niet goed. In Maaseik tenslotte stak prior Van den Heuvel de ene jeremiade na de andere af, omdat hij zogezegd niet wist hoe hij de eindjes aan elkaar moest knopen.
Het aantal intredingen in de Orde van het H.Kruis was in de periode 1870 - 1881 zeer gering.66 Alles bijeen genomen was het aantal ingetredenen in deze periode dertien, waarvan er nog drie
65 Arch.Generalaat, 001.15, relict van 16.04.1874. Een samenvatting van dit relict treffen
we aan in J. Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits (1824 - 1889), vijftigste magister generaal der orde van het H.Kruis, p. 46
66 Vgl. met noot 49\ B. Guillemain wees er in 1953 reeds op dat het aantal religieuzen rechtstreeks verband hield met de disciplinaire en economische situatie van de kloosters.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
53
na kortere of langere tijd de orde zouden verlaten. Voor de dood van Van den Wijmelenberg trad in deze periode geen enkele broederkandidaat meer in. Overigens nam het aantal sterfgevallen toe. In de jaren veertig overleed een kruisheer, in de jaren vijftig vijf kruisheren, in de jaren zestig acht kruisheren en in de jaren zeventig twaalf kruisheren. De vergrijzing was dan ook groot.67
Overleden kruisheren, 1841-1890
y
20-j
15-
/
10-
/
5-
/
1 k
0-
1841-1850
1851-1860
1861-1870
JLU 1871-1880
1881-1890
De verplaatsingen wogen daarom zwaar op de conventen. Bij iedere kracht die wegviel, kregen de resterende confraters meer werk en het genor was legio. Toen Alphons Van den Heuvel naar Engeland vertrok wist de prior van Maaseik niet goed meer van welk hout pijlen te maken. Op zijn vraag of hij een lekenleraar mocht aanwerven, kreeg hij een negatief antwoord. Daarentegen kreeg hij de raad enkele assistenties op te geven. Daardoor hadden de kruisheren van Maaseik weliswaar minder inkomsten, maar een paar confraters kregen nu meer tijd en konden dus wat harder
werken op het college.68
67 Een overzicht van de conventualen per klooster vindt men in R. Janssen, Tussen restau-
ratie, herstichting en transformatie, pp. 1095 - 1101
68 Arch. Generalaat, 0015.1.6, brief van 17 September 1877 Op 7 mei 1877 schreef de Maaseikse prior aan de magister-generaal, dat de Idas van Alp
hons Van den Heuvel na diens vertrek naar Engeland bij andere klassen zou moeten aanslui-
54
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Leeftijdsopbouw in Diest
HUM 870 H1875 ■ 1880
<20
21-25 26-30 31-35 36-40 41-45 46-50 51-55 56-60 61-65
leeftijd
Leeftijdsopbouw in Maaseik
H1870 E1875 ■ 1880
<20
21-25 26-30 31-35 36-40 41-45 46-50 51-55 56-60 61-65
leeftijd
ten, omdat er niet genoeg leraren waren. De prior vond het helemaal geen goede oplossing. Arch. Generalaat, 0042.7
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
55
Leeftijdsopbouw in Uden 7 6 5
I! 1870
| 4
81875
3 3
1880
2 1
<20
21-25 26-30 31-35 36-40 41-45 46-50 51-55 56-60 61-65
leeftijd
Leeftijdsopbouw Sint-Agatha 4,5 4
3,5 3
H1870
2,5 2
81875
1,5
1880
1
0,5 0
<20 21-
26-
31-
36-
41-
46-
51-
56-
61-
66-
71-
76-
25
30
35
40
45
50
55
60
65
70
75
80
leeftijd
56
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Leeftijdsopbouw van buiten het klooster levende kruisheren 2,5 2
«
HI 870
1.5
H1875
c
a
1 0,5 0
-I—
—\ <20
21-25 26-30 31-35 36-40 41-45 46-50 51-55 56-60 61-65
leeftljd
Leeftijdsopbouw van de Orde van het H. Kruis
<20 21-
26-
31-
36-
41-
46-
SI-
56-
61-
GB-
71-
76-
■ 1880
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855-1889
57
2.3 De speurtocht naar wegen om het behoud van de eigendommen van de kruisheren te kunnen waarborgen
In Sint-Agatha bestond sinds 5 april 1855 een "Zedelijk en Burgerlijk Lichaam van de Kruisheren van Sint-Agatha 69 Deze associatie bood niet alleen mogelijkheden om de "communitas bonorum etpersonarum" uit te bouwen, maar hield ook zekere waarborgen in, mocht deze of gene kruisheer overlijden en, in het uiterste geval, mocht de communiteit gesupprimeerd worden. 70 Alle eigendommen van de kruisheren stonden immers op naam van individuele personen. Daar konden grote problemen uit voortvloeien. Toen Prior Gielen van Sint-Agatha overleed zonder een testament te hebben opgesteld, werd procurator De Vlam gedwongen met de erfgenamen over de terugkoop van de nalatenschap te onderhandelen. Het spookbeeld van kloostergoederen, die op die manier ontvreemd konden worden, dreef de kruisheren naar het systeem van het 'verkavelen' van hun eigendommen. Het klooster en de kerk van Diest bijvoorbeeld waren eigendom van negentien kruisheren. Ieder van hen stelde een uiterste wilsbe-
schikking op, waarin hij zijn aandeel vermaakte aan een jongere confrater. Helemaal waterdicht werd deze vorm van beheer van eigendommen nooit, zoals bleek uit de processen van de apostaten van Sint-Agatha.71 Ook waren er kruisheren, die stierven zon
der testament na te laten, zodat het heel wat inspanningen kostte om de eigendommen van de orde van de familie terug te kopen. In 1865 was de toestand in Belgie zo, dat van de 156 door de Staat erkende orden of congregaties er slechts een mannenorde was, de Trappisten van Westmalle. De erkenning impliceerde burgerlijke rechtspersoonlijkheid. Het nadeel daaraan verbonden was, dat iedere schenking alleen mogelijk was als men voorafgaandelijk toelating van de regering had bekomen. De erkende congregaties en orden moesten ook rekenschap van beheer aan de
69 Zie R. Janssen, Interne spanningen in de Orde van het H. Kruis, pp. 175 - 185 70 Arch.Sint-Agatha, nr.6l.3,l-5 en 61.4,1-2 (kopie van 16.12.1855) 71 R. Janssen, Interne spanningen in de orde van het H. Kruis, pp. 55 - 128
58
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
burgerlijke overheid geven. De overige reguliere instituten, die niet erkend werden, moesten hun toevlucht nemen tot wisseloplossingen om hun bezittingen te kunnen behouden. Enkele voormalige grote abdijen gingen hun kapitalen in aandelen investeren. Deze waren immers gemakkelijker door te geven en minder in het oog springend voor de fiscus. Meestal echter wer den associaties gevormd, societes civiles of tontines gevormd, waarbij het bezit op naam van twee of meer leden van de congregatie of orde stond, met die bepaling dat het deel van de eerst overledene op naam van de overlevenden zou worden gezet. De associatie werd na het overlijden van een lid automatisch aangevuld. Dit had natuurlijk het nadeel dat men de goederen van de gemeenschap aan enkele leden hiervan toevertrouwde, en dat dezen volgens de wet voUedig gerechtigd waren het persoonlijk bezit ervan op te eisen. Ook de erfgenamen van de wettelijke bezitters konden, juridisch gezien, hun rechten laten gelden. Door een besluit van het Hof van Beroep van Gent werden de tontines op 12 mei 1843 onwettig verklaard. Desondanks verwierven ze voor een aantal orden en congregaties in 1862 burgerrecht. Voor wat betreft de onroerende goederen beproefde men soms een andere methode, namelijk het bezit ervan toevertrouwen aan leken-tussenpersonen. Begijnhoven volgden dit procede. Men vermeed de risico's en de belastingen van een testament. Men vermeed ook processen. De stroman deed een goede zaak, want hij kreeg een jaarlijkse rente van 3 tot 3,5% op de aankoopsom
door de 'huurders' betaald. Ook hier hing alles af van het vertrouwen dat de tussenpersonen waardig waren. Sommige congregaties dienden zich aan als naamloze vennootschappen, maar publiceerden nooit de jaarlijkse balans hoewel die door de wet werd voorgeschreven.72
72 De moeilijkheden waren soms zeer groot. Na het overlijden zonder een testament na te laten van de abt van de Het Park kwam de abdij in proces met de familie, omdat een groot deel van de abdijgoederen op naam van de overleden abt stond. Dit proces werd door de familie gewonnen en leverde haar 100 000 BEF op. In 1863 ging de abt van de benedictijnen van Dendermonde met de abdijkas aan de haal. Hij werd door de burgerlijke rechtbank
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
59
De Orde van het H.Kruis werd in de eerste decennia na de heropleving niet met veel overlijdens geconfronteerd. Maar vanaf de jaren zeventig en tachtig, toen de vergrijzing een probleem vormde, Hep zij het risico grote bedragen te moeten spenderen aan successierechten. Daarom voerde het bestuur een nieuwigheid in, door de kruisheren, op wiens naam kloostergoederen stonden beschreven, ook een schuldbekentenis aan nog een andere confrater te laten opstellen voor een gelijkaardig bedrag. In de nalatenschap van Adrianus Franciscus Antonius Scheefhals bijvoorbeeld, overleden op 6 September 1892 in Uden, bedroegen de baten/10 560,- terwijl de lasten/10 316,66 bedroegen, zodat slechts op een bedrag van /243,33 successierechten moesten betaald worden.73
Vanaf het begin van de jaren zeventig - toen de antiklerikale geest in Frankrijk, Duitsland en Belgie, de kruisheren benauwde werden de conventen aangespoord om buiten hun klooster een huis te kopen, waarheen de conventualen konden uitwijken indien hun klooster gesupprimeerd zou worden. In Uden probeerde prior Smits in 1874 tevergeefs de brouwerij te kopen, in Maaseik
kocht prior Van den Heuvel op 13 december 1873 'slechts' een tuin met een bakhuis en in Diest kochten de kruisheren op 20 mei 1870 een huis op de Graanmarkt en in 1872 een huis en tuin van Fr. Di Martinelli, gelegen naast de Sint-Barbarakerk. W.F.A. Smits vond het helemaal niet verstandig van de prior van Maaseik om slechts een stuk tuin te kopen. Hij vroeg zich af of de priores zich wel goed realiseerden wat er gebeuren moest, wanneer de kruisheren uit Belgie verjaagd werden. Wie moest hen dan opvangen? Waar zouden ze dan een onderkomen vinden?74
veroordeeld tot drie jaar gevangenis. Een vette kluif voor de liberale en de antiklerikale pers vormde de zaak De Buck, die de aandacht van de jezuieten kreeg tussen 1850 en 1868. J. Art, Kerkelijke Structuur en Pastorale Werking in het Bisdom Gent tussen 1830 en 1914. in: Standen en Landen, dl.LXXI, 1977, pp.52-57 73 Arch.Sint-Agatha, nieuw archief, varia nr.65
74 Voor Diest, zie Arch.Diest, 06.1.26-27; Arch.Generalaat, 006.1.-M (de koop werd ge-
sloten op 11.4.1872, waarna de helft onmiddellijk betaald werd; de andere helft werd betaald in 1875). Brief van W.F.A. Smits aan J. De Vlam, 18 oktober 1874. Van deze brief werd een analyse gemaakt in J. Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits (1824 - 1889) vijfligste
60
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Reeds in de jaren zestig hadden verschillende kruisheren in Belgie geld gekregen van hun familie, om verder te kunnen bestaan, in het geval de kloosters opgeheven zouden worden.75 Van den Wijmelenberg van zijn kant bekwam in Rome de toelating om kloostergoederen te verkopen in verband met de problematiek van Sint-Agatha en ook in verband met de verkoop van een huis in Maaseik om met de opbrengst ervan een gedeelte van het nieuwe klooster te betalen. De kruisheren waren inderdaad van plan om hun resterende eigendommen in Sint-Agatha, die buiten het admodiatie-contract vielen, van de hand te doen, mocht de staat overgaan tot de publieke verkoop. Het geld van de op brengst wilden zij investeren in hun andere kloosters.
Tijdens het intermediair kapittel van 6 april 1873 werd benadrukt, dat niemand geld of goed mocht hebben of erover beschikken zonder de uitdrukkelijke toestemming van zijn prior.76 Omwille van mogelijke problemen met betrekking tot de successierechten wenste Van den Wijmelenberg op 4 december 1873 de oprichting van een Vereniging van kruisheren in Diest en Maaseik, die de kloostereigendommen zou beheren, " wijl ah dan bij sterfgeval geene transcriptie of successiegelden, maar slechts eene kleine som permutatiegelden behoeven betaald te worden.(...) Vertrouwende dat geene artikelen zullen inkomen, welke met onze $tatuten strijdig zijn. Het zou mij aangenaam zijn indien zulks voor Nieuwjaar nog konde plaats hebben. Een formulier hiervan is te zien bij den notaris te Maeseyck en ook bij de Praelectiones canonicae van
Prof. Daris, vol.4 § 178, pp.249 - 255. (...) " 77 In Maaseik werd deze associatie opgericht op 18 december 1873, via een akte bij notaris Smets (zie bijlage 3), maar ze werd na zes maanden rechts-
magister generaal der orde van het H.Kruis, pp.24-26. Prior Van den Heuvel van Maaseik had in 1871 van de weduwe Leenders een stuk tuin gekocht, waarvan zij tot aan haar dood het vruchtgebruik had. Arch.Generalaat, 0015.1.10
75 Een voorbeeld was P.M. Janssens, wiens vader in 1865 geld reserveerde voor zijn zoon, in het geval de kloosters opgeheven werden. Arch.Generalaat, 0037.14 76 Arch.Generalaat, 006.1-M 77 Arch.ICMSK., V.A.I.77. Brief van Van den Wijmelenberg aan prior A.A. Van den Heuvel
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
61
ongeldig verklaard door minister Malou.78 Op 13 februari 1874 werd De Bruijn, via een notariele akte, gepasseerd voor notaris Smets, namens de vereniging van kruisheren van Maaseik gemachtigd om ook voor de kruisheren van Diest een dergelijke vereniging op te richten en er lid van te worden.79 In 1874 werd een dergelijke Vereniging van kruisheren eveneens in Uden opgericht. Manders stelde op 12 mei 1874 als gevolmachtigde De Bruijn aan, " ten einde voor hen en in zijnen naam zich met den gemachtigden en andere Priesters aan te sluiten tot eene vereeniging, welke moet ten doel hebben het geven van onderwijs enz.... (...) in de vereeniging in te brengen alzijne onroerende goederen, welke hij thans bezit (...). "80
Op 6 april 1875 besliste het intermediair kapittel, " wijlmen in de tegenwoordige tijden niet weety wat er met de kloosters kan gebeuren, om alle aanslagen en verliezen in de orde voor te komen, dezelve met al het aanhoorige te laten hypothekereny waarmede de Prior van Maeseyck en de Prior van Diest, ieder voor het zijne, gelast is dit zoo spoedig mogelijk te bewerken." In de communiteiten moest voortaan iedere dag het "suffiagium de pace " gebeden worden. Tenslotte kreeg procurator De Vlam de opdracht te onderzoeken of de niet aangeslagen goederen van Sint-Agatha, die op naam van kruisheren stonden, door verkoop overgedragen konden wor den.81
78 Arch.K.MSK., V.A.I.77. De oprichters waren C.W.A. De Bruijn (Diest), A. Mutsaers (Uden), A.A. Van den Heuvel, A. Van der Voort, H. Van Steenhoven, R. Schippers, A.F. Scheefhals, Th. Bouman, P. Konings, A. Van den Heuvel en FJ. Falkenberg. Arch.Diest, 011.13.5; de oprichting van de vereniging werd door de kruisheren herroepen op 17 juli 1874. Arch.K.MSK., V.G.3(6)
79 Arch.Diest, 011.13.11; De vereniging nam dezelfde statuten aan als die van Maaseik. De ondertekenaars waren C.W.A. De Bruijn, H. Van den Wijmelenberg, J. Verkuylen, H. Verkuylen, J. De Vlam, G. van den Wildenberg, J.L. Hoes (intussen trappist), W.F.A. Smits, M. Manders, W. de Jonge, J. van den Broek, H. Van Giersbergen, H. Kuypers, P. Janssens, H. Geeraerts, C. van Looy, G. Elemans, M. de Bie, Fr. de Bie en J.H. Verbeck.
80 Arch.Generalaat, 0037.65 (Dit document bevond zich in de nalatenschap van Godefridus van den Wildenberg.) 81 Arch.Generalaat, 06.1-O
62
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Eveneens in 1875 adviseerde Mr. P. van den Heuvel om bij notariele akte de Vereniging van kruisheren als Zedelijk Lichaam in Sint-Agatha op te richten. Op die manier verwierf het convent van Sint-Agatha de rechtspersoonlijkheid die nodig was om te
bezitten. Dit was van groot belang, wanneer het ogenblik aanbrak, dat de staat daadwerkelijk de goederen van Sint-Agatha begon te veilen.82
In 1883 tenslotte werd overeengekomen om de eigendommen van de kruisheren van Diest en van Maaseik te hypothekeren en met de vrijgekomen gelden het klooster en wat eigendommen van Sint-Agatha te kopen, wanneer de staat besloot het goed publiek te verkopen.83
Datzelfde jaar vroeg de prior van Diest aan een pater kapucijn in Brugge, wat hij moest doen om de eigendommen van het klooster te behoeden voor gelijk welke revindicatie, hetzij vanwege de regering, hetzij vanwege een religieus die de orde zou verlaten, hetzij vanwege de erfgenamen van een overleden confrater. Hij kreeg als antwoord: (...) ilfait constituer dans votre convent une societe mobiliairey qui sera proprietaire de tout le mobilier. A cet effet vous nommerez quelques Peres, 4 ou 5, ceux ci signeront I'acte de societe', ainsi que 4 ou cinq originaux, Merits sur papier timbre de 50 centimes, et en tout conformes a cet acte (On pent se procurer le papier timbre chez le Receveur de Venregistrement). Chacun des membres de la sociiti recevra un original, la loi exigeant ainsi. (...)"
Vervolgens releveerde de pater kapucijn op welke wijze de akte opgesteld moest worden: "(...) Declarent qu'ils sont ensemble proprietaires de tout le mobilier qui se trouve dans le couvent qu 'Us occupent actuellement. Et disirant assurer Iexistence de la vie commune et contribuer dans la mesure du possible a la prospiriti de leur itablissement, its mettent en sociiti, ainsi que Vautorise la loi (voir les articles 1832 et suivants du Code civil) la propriite du dit mo
bilier, ses accroissements futurs, le numeraire et les criances qui leur appar-
82 Arch.Sint-Agatha, nr.527. Brief van W.F.A. Smits aan J. De Vlam, 23.08.1875 83 Arch.Diest, 06.25.121
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
63
tiennent actuellement commun et tous les binifices qu 'ils rialiseront par leurs travaux en qualite de Pfres Croisis (sic). Cette sociiti pourvoire a la nourriture et a Ventretien de tous ses membresy ainsi que de tout le personnel rigulierement admis au couvent. Elle durera aussi longtemps qu'ily aura au moins deux de ses membres en vie. La part des membres qui dicideront, qui quitteront I'Ordre des Peres Croises (sic) pour un motifquelconque, ou qui cesseront de faire partie d'une communauti de cet Ordre appartiendra aux associes survivants, ou aux associis restants, a titre de convention aliatoire et onireuse entre tous les associis. De nouveaux membres pourront etre admis dan la dite sociiti, sous condition qu'ils soientagriis a lafoispar un quelconque des membres de la socie'te' et par le supirieur hierarchique des Peres Croises (sic) a Diest, et qu 'ils signent un acte d'adhision aux stipula tions du present contrat. Pour leur tenir lieu de titre, il leur sera dilivri a chacun une copie du present contrat, certifiie par le supirieur hierarchique et par I'un des membres de la sociiti, avec Vindication du nouvel associi a qui la dilivrance sefait. (...). "
Samen met deze oprichtingsakte stuurde de kapucijn ook een "acte d adhesion, qui ne doit encore etre signi par personne, mais qui sera soigneusement conserve, afin que si le nombre des sociitaires devenait trop restreint d'autres puissent y adherer. (...) D'aptes cet acte d'adhesion il faut donner a tot nouvel adhirant une copie du contrat de societe. Au pied de cette copie on icrira la menti on suivante. (...) ".
En wat moest er gebeuren met de conventualen, die niet vermeld werden in de oprichtingsakte? En met hen die later lid werden van het convent? Allen moesten zij de volgende verklaring ondertekenen: Les soussignis, Pires et Freres Associes a Diest, reconnaissent par la pri-
sente qu 'Us n 'ont aucun droit dans la propriete des biens meubles, qui se trouvent dans le couvent des Peres Croisis (sic) a Diest. II faut remarquer (et ceci est tres important) qu 'il ne peut dans aucun cas etre percu de droit de succession sur les meubles de la societi tant qu 'elle durera. L 'administra tion des finances pourrait seulement riclamer des droits d'enregistrement, si le contrat de societe' Hait volontairement prisente a Venregistrement, et il ne doit lui etre prhenti que dans le cas qu'ilfaudrait en faire usage en justice, pour se mettre a I'abri de rivendications. Dans le cas que le contrat serait prisente a Venregistrement, outre un droit fixe de 7 francs du au moment du contrat, il serait du a chaque dices un droit d'enregistrement de 2,70 % sur la part du difunt qui profite aux autres. Voila T.R.P. le meilleur moyen pour sauvegarder la propriite des meubles, et pour iviter les droits de succes sions. Agriez (...)" M
4 Arch.Diest, 06.25.115, 20 juni 1883
64
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Bijlage 3: Oprichting van de verening van kruisheren in Maaseik op 18 december 1873 85 11 Artikel 1. Er wordt tusschen de genoemde comparanten eene Vereeniging gevormd, die voor doel heeft het onderwijs der jeugd, de bediening der openbare kerk gezegd de Kruisheerenkerk te Maeseyck, op de Boschstraat, en het verlenen van assistenten aan de roomsch katholijke priesters der omliggende parochien van Maeseyck, met gemeenschappelijk genoten bezitting der goederen die de Vereeniging bezit. Artikel 2. De zetel der Vereeniging is gevestigd te Maeseyck. Artikel 3. De duur der Vereeniging is gesteld op dertig jaren die aanvang nemen op den dag van heden. Artikel 4. Ieder der leden stelt al zijne kennis en nijverheid ter beschikking der Vereeniging, zoodat al de winsten en voordeelen die daaruit voortspruiten, eigendom worden der Vereeniging, ook brengt ieder der leden in de Vereeni ging het eigendom der roerende goederen die hij tegenwoordig bezit. (...). Artikel 5. Het bestuur der Vereeniging is toevertrouwd aan eenen algemeenen directeur, die in de Algemeene Vergadering bij meerderheid van stemmen voor den tijd van zes jaren benoemd wordt. De directeur is altijd herkiesbaar. Artikel 6. De algemeene directeur vertegenwoordigt alleen de Vereeniging tegenover de vreemdelingen en teekent al de akten die betrekking hebben op de Vereeniging. Artikel 7. Hij zal geene kapitalen in aflossing kunnen ontvangen, noch ervan ontlasting geven, noch de vaste goederen van de Vereeniging of een deel dezer goederen verhuren, noch voor de regtbank dagvaarden, zonder de toestemming van den assistenten die benoemd worden door de Algemeene Vergadering of dezelfde wijze en voor dezelven tijd als de algemeene directeur. Artikel 8. Hij zal niet eenig vast goed kunnen vervreemden, noch geldleeningen kunnen doen, noch hypotheek stellen, noch iemand proces aandoen om in het bezit van betwist eigendomsrecht te komen, noch daartoe scheidsmannen benoemen, noch overeenkomst daaromtrent maken zonder de toestemming van de Algemeene Vergadering. Artikel 9. Hij sluit de rekening en maakt de balans op den eenendertigsten december van elk jaar, om dezelve te onderwerpen aan de Algemeene Vergade ring. De goedkeuring dezer rekening dient voor alle ontlasting.
Artikel 10. Indien een der leden wierd aangetast van krankzinnigheid, dan zoude hij kunnen geplaatst worden in een krankzinnigengesticht, op de kosten der Vereeniging, en uit oorzake zijner ziekte uit de Vereeniging uitgesloten en vervallen verklaard worden, indien zulks door de Vereeniging, bij eene beraad-
slaging van de meerderheid der drie vierde der stemmen goedgevonden wierdt.
85 Arch.Diest, 011.13.5
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
65
Artikel 11. Ieder lid der Vereeniging heeft bovendien recht op een gelijkmatig
deel der voordeelen, die de werken der Vereeniging hebben opgebracht; de verdeeling of het gemeenschappelijk gebruik van deze opbrengsten zal geregeld worden, met onderling overleg door de leden der Vereeniging, bij de goedkeuring der jaarlijksche rekening. Artikel 12. De leden der Vereeniging kunnen hun aandeel niet afstaan, noch het bezwaren met hypotheek, noch zich verbinden met eenen vreemden zonder
schriftelijke toestemming van de meerderheid der associatie. Artikel 13. De Algemeene Vergadering vereenigt zich van rechtswege zonder uitdrukkelijke samenroeping ter plaatse van de zetel der Vereeniging, den tweeden Januari van elk jaar, 's voormiddags, ten tien uren, zij is regelmatig samengesteld als de twee derden der leden aanwezig of vertegenwoordigd zijn, al de besluiten worden genomen bij meerderheid van stemmen behoudens de gevallen waarin eene aanzienlijke meerderheid vereischt wordt, door de tegenwoordige statuten. Artikel 14. Onder voorzitterschap van den in bediening zijnde Algemeene Directeur gaat de vergadering over het onderzoek der rekeningen en balans, en deze in orde bevindende, tot derzelve goedkeuring; zij regelt het gebruik der voordeelen en voorziet in den keus van den Algemeenen Directeur en de Assistenten, op de vastgestelde tijden en in de gevallen dat deze bedieningen openvallen.
Artikel 15. De vereeniging zal ontbonden zijn na verloop van den tijd voor denwelken zij is aangegaan, zij zal ook kunnen ontbonden worden door de beslissing genomen bij de meerderheid van drie vierden der stemmen van al de leden der Vereeniging, opzettelijk voor dit doel in vergadering bijeen geroepen. Artikel 16. Ingeval van ontbinding zal de bezitting der Vereeniging bij gelijke deelen toebehoren aan al de leden derzelve. Artikel 17. De vereeniging wordt niet ontbonden noch door het overlijden, noch door de terugtrekking of uitsluiting van een of meerdere leden; zij blijft voortbestaan tusschen de overblijvende leden met uitsluiting van de erfgenamen of rechthebbende. Artikel 18. De aandelen der leden die zich terugtrekken als ook die der leden welke komen te overlijden, alsook dergene die zich bevinden in het geval voorzien bij artikel tien uit hoofde van krankzinnigheid en die uit dien hoofde uit de Vereeniging zouden uitgesloten zijn, behooren in voile recht door het geval zelfs der terugtrekking, uitsluiting of van het overlijden, toe aan de andere leden der Vereeniging, mits door deze leden aan degene die zich terugtrekken of aan de rechthebbende of erfgenamen de prijs ervoor betaald worde, met onderling goedvinden vooruit bepaald op duizend franken voor ieder aandeel. Deze vooruit bepaalde prijs stelt van nu af aan eenen ongelijken van omstandigheden afhangenden verkoop daar, der voornoemde aandeelen, ten voordeele der overblijvende leden. Artikel 19. De aldus verkregen aandeelen zullen afzonderlijk, maar onverdeelbaar kunnen worden afgestaan, hetzij aan een of meer leden der vereeniging,
66
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
door al de andere leden, dewelke in zulk geval door het verkrijg dezer aandeelen zullen genieten van de voordeelen en zullen gehouden zijn tot de lasten bij den tegenwoordigen akt voorzien en aangehaald en zich aan deszelfs inhoud in het geheel zullen moeten gedragen. Artikel 20. Hardnekkig weigering van zich te onderwerpen aan de reglernenten van de inwendige orde, elke daad in strijd met het doel der Vereeniging of die in dezelve de onrust of de wanorde verwekt, of die haar de achting der vreemden kan doen verliezen, zullen na erkend te zijn, door eene Algemeene Vergadering opzettelijk daartoe bijeen geroepen, bij meerderheid van drie vierden der stemmen van al de leden der Vereeniging beschouwd worden als vrijwillige terugtrekking van de Vereeniging, de rechten van deze leden zullen in dit geval geregeld worden overeenkomstig artikel achttien. Artikel 21. Elk verschil hetzij tusschen de Vereeniging en een der leden, hetzij tusschen de leden onderling, om reden en betrekkelijk de Vereeniging, zullen zonder hooger beroep en zonder vorm van proces beslist worden door twee scheidsmannen, waarvan elke partij er een zal aanwijzen en die de zaak in der minne zullen regelen.(...) "
2.4 Naijver tussen de kloosters van Diest en van Maaseik over de bemanning van de colleges In Diest en Maaseik woog ook het antiklerikale klimaat met betrekking tot het onderwijs zwaar op het moreel. Ofschoon de schoolstrijd buiten ons terrein van onderzoek valt, willen wij er voor Diest zijdelings toch aandacht aan besteden, omdat andermaal het zwakke beleid van prior Van Giersbergen aan het licht komt. Het College van het H.Kruis van Diest, waaraan een lagere school verbonden was, die in 1879 een honderdtal leerlingen telde, kreeg door de wet Van Humbeeck van 1879 een knak. Naast het onderwijzend personeel, dat door de kruisheren moest betaald worden, werd men ook verplicht om leerlingen gratis aan te nemen, omdat ze anders zouden overlopen naar de antikatholieke gemeenteschool.86 Om de onkosten enigszins te bestrijden had Modest de Bie, samen met enkele oud-leerlingen, in 1877 de oud-leerlingenbond van het College van het H.Kruis gesticht, om
86 Uit het Rekeningenboek der studenten kunnen wij opmaken dat gedurende het schooljaar 1882-1883 van de 108 leerlingen van de lagere school er 60 gratis onderwijs genoten, terwijl verschillende anderen tegen verminderd tarief hun studies maakten.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
67
het godsdienstig en wetenschappelijk onderricht op het college te bevorderen met als kernspreuk: Non minus pietati quam UtterisF In 1879 telde deze bond 151 leden en Het 22 leerlingen gratis studeren. Hoe goed bedoeld ook, toch was de bond niet in staat om ook na de wet op het lager onderwijs van 1879 een rol van betekenis te spelen, toen meer dan de helft van de leerlingen gratis onderwijs genoten. In overleg met de oud-leerlingenbond vroeg prior Van Giersbergen in 1877 een subsidie aan de aartsbisschop.88 Hoeveel hij vroeg, wordt niet verduidelijkt. De kardinaal weigerde echter het gevraagde toe te staan.89 In 1879 wilde de oud-leerlingenbond het zilveren jubileum van het college vieren. Het opzet was er een groot, apolitiek familiefeest van de maken. Daar verzetten Van den Wijmelenberg en prior Van Giersbergen zich echter tegen, de eerste omdat hij gekant was tegen de aanwezigheid van vrouwen in de school en in het klooster, de tweede omdat hij bevreesd was voor antiklerikale reacties: " Mr. de Prior is verblind door zijnen schrik. Dat gaat zoover dat iedereen hier in huis het belachelijk vindt. 't Is genoeg dat een soort van kwezel of een nijdigaard iets zegt om hem den doodsangst aan tejagen. Hij zegt, Hoogwaardigst Heer, dat men hem gewaarschuwd heefi, dat er zou gepraat worden. Wij betwijfelen zulks, want geen enkelfatsoenlijk mensch uit de stad zal zoo iets doen, ten hoogste ken ik er twee in onze orde bekwaam om iets te verzinnen om
87 In een rondschrijven maakte het bestuur van deze oud-leerlingenbond zijn doelstellingen bekend: " (...) Wij hebben te Diest een gesticht, bestuurd door de E.E. Kruisheeren, dat geen centiem aan de openbare schatkist kost. Of het onderwijs aldaar gegeven goed is, valt niet te betwijfelen; men kent immers den boom aan zijn vruchten. Het groot getal oud-studenten, die eervolle plaatsen bekleden in alle standen der samenleving, spreekt er borg voor. Dit gesticht voor de kinderen van iedere burger toegankelijk te maken is ons doel. De E.E. Kruisheeren hebben zich reeds 25 jaren al te groote opofferingen moeten getroosten, om aide leerlingen, die het onderwijs gratis wenschten te ontvangen, te kunnen aannemen. Hierin nu zal onze Bond voorzien. De bijdragen der leden zullen dienen om kleine beurzen te stichten voor leerlingen, die anders noodzakelijk van het onderwijs, zooals wij het verlangen, zouden verstoken blijven. " Diest, 14 december 1877, Fr. Uten, L. Di Martinelli, A. Verstappen, F. Hermans, K. Smits. W. Sangers & G. Van der Linden, De Kruisheeren te Diest 1845-1945, Diest, 1945, pp. 144-145
88 Arch.Diest, 08.1.7 en 08.1.17. De zeven punten, die Van Giersbergen aanhaalde releveerden wij in R. Janssen, De Kruisheren van Diest onder het Prioraat van L Luyben (18561869). in: Clairlieu, jg.53, 1995, pp.24-25 89 W. Sangers & G. Van der Linden, De Kruisheeren te Diest 1845-1945, p.68
68
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855-1889
zulk schoonfeest te doen mislukken. (...)" 90 Blijkbaar hadden Van den Wijmelenberg en Smits niet veel vertrouwen in een al te familiaire omgang van de kruisheren met de inwoners van Diest. Want in het visitatierelict van dat jaar werden de kruisherenleraren gesommeerd om gezamenlijk van en naar het college te gaan, niet afzonderlijk.91
De oud-leerlingenbond ging voorbij aan de moeilijkheden, die er eertijds bij de oprichting van het college geweest waren met de deken en met het aartsbisdom. In 1855 werd ook in Maaseik een college opgericht, overigens met medewerking van het bisdom. Ook hier waren kruisheren-leraren nodig. Een jaar later, na het ontslag van prior Van der Weijst, besloot Van den Wijmelenberg om het college van Diest te sluiten. Het aartsbisdom voorkwam de sluiting door de oprichting van poesis en retorica toe te staan. Het leek maar uitstel van executie, want in 1858 was er al een geweldige terugloop van leerlingen. In 1859 overwoog het intermediair kapittel om het klooster van Maaseik om financiele redenen op te heffen. Dit plan ging niet door. Een jaar later, op de vergadering van de definitoren van 10, 11 en 12 September 1860 werd overwogen om het college van Maaseik te sluiten, " wijl door het sluiten van het collegie het personeel merkelijk kan verandereny en dus de uitgaven kunnen verminderen, (...)" 92 Uiteindelijk ging de sluiting niet door.
Een maand voorheen, in augustus 1860, schreef Van den Wij melenberg aan prior L. Luyben van Diest: 11 Het is mijns inziens voor de orde beter het collegie te doen ophouden dan Linger aan te houden; wij denken er algemeen hier zoo over, wijl anders het personeel der orde in de studien te zeer verzwakt wordt en in alles ten halve blijft; met een collegie op te houden, kan in alles beter voorzien worden. De orde heeft tot hiertoe getoond wat zij voor de jeugd van Diest over heeft. Doch wijl de stad meer belang schijnt te stellen in haar dan in ons collegiey
90 Arch.Generalaat, 0014.1.19-20 91 Arch.Generalaat, 007.1 92 Arch.Generalaat, 006.1 .-B
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
69
mogen wij ons tot ons nadeel niet verder opofferen. Ik kan niet zien, dat het over ien jaar beter zal zijn. De geest zal eer erger dan beter worden, en het
stadscollegie zal blijven voortduren en door den toegevoegden geestelijken voor het oog zijne bescherming vinden. (...) en dan ben ik voor om het collegie te sluiten. Zouden er echter soms eenige studenten zijn, die niet wel naar het seminarie ofelders kunnen gaan, en zich op den geestelijken staat toeleggen, dan toil ik het aan uw goedvinden overlaten wat gij hiermede doet. Zorg toch bijzonder dat gij, in geval van sluiting, alles bij de voorname burgers en omliggende geestelijken ziet wel te maken van onze zijde, wijI ik vrees dat er veel over zal gesproken worden, en ook veel verkeerd zal verstaan en uitgelegd worden. (...) " 93
Toen de deken van Diest erop aandrong nog een jaar verder te doen, bleef het college geopend. De voorgenomen, maar uitgestelde plannen tot sluiting hadden ingrijpende gevolgen op de wederzijdse betrekkingen van de conventen van Maaseik en van Diest. Zeker toen het aantal kruisheren-leraren ontoereikend werd, stak het spookbeeld van de dreigende sluiting weer op.
Omdat het aantal leerlingen in Diest ruim tweemaal zo groot was als in Maaseik werd de vraag naar uitbreiding van het aantal leraren er des te groter. Op 28 november 1873 schreef H. Van Giersbergen aan J. De Vlam, dat men in Diest Van den Wijmelenberg had aangeraden om de Franse klassen op te heffen: " Zij zouden dat toch doen wanneer de Broeders van mgr. Zwijsen (de Fraters van Tilburg) die klassen zouden overnemen. Waarom doen zij het dan nu niet, omdat we in Diest anders niet vooruitkunnen. Het college in Diest bloeit en is volledig; in Maaseik bestaat er alleen maar hoop op bloei en vervollediging Twee colleges aanhouden kan niet, en als Maaseik ophoudt met de Franse klassen, dan is alles ver-
holpen."94 Het voorstel van Van Giersbergen kwam neer op het verplaatsen van een aantal kruisheren van Maaseik naar Diest. Het was geen prettig vooruitzicht voor prior Van den Heuvel, die ten koste van veel inspanning een nieuw klooster met college had gebouwd.
93 Arch.Diest, 06.25.9
94 Arch.Sint-Agatha, nr.527
70
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
Op het generaal kapittel van 1874 zegevierde de gedachte, dat het voor de orde zeer nuttig zou zijn wanneer er minder klassen zouden zijn op het college van Maaseik. Daarom werd beslist de Franse klassen over te dragen aan de Fraters van Tilburg. Indien de overdracht zou plaatsvinden, dan mochten er voortaan geen jongens meer v66r hun eerste communie worden aangenomen.95 Van den Heuvel weeklaagde, dat hij onmogelijk het werk in Maaseik kon afhandelen. Daarop bracht Van Giersbergen op 24 augustus 1877 advies uit over het nieuwe schooljaar en de verplaatsingen, die moesten gebeuren om de leergangen in Diest en in Maaseik te kunnen inrichten. Verschillende confraters, Verbeck en Geeraerts, hadden het in Diest te bont gemaakt en kregen best een nieuwe kans in Maaseik. Zeven dagen later schreef de prior: " Maeseyck schijnt zeer op den gedanen voorstel tegen te hebben: die hern eens in iets misdaen hebben, moeten de deur uit en daar iets aan mankeert mogen er niet inkomen. Als andere priores het ook zoo deden, dan zou het personeel zeer klein worden in ieder huis,
waarom doet hij zijn best niet om ze te doen beteren, en er dan mede
aan te werken: om te Maeseyck iets op te bouwen moet Diest tog niet in den war qebracht worden. " % Verbeck was bereid om naar Maaseik te gaan: " (...) Zoo even
komt Verbeck zeggen dat hij zich voorbeeldig zal gedragen als hij naar Maeseyck mag gaan om grieksch en algebra ofmathematiques te geven, en z66 al het vroeger daar gebeurde dhhr te herstellen\ 97 Maar Geeraerts weigerde Diest te verlaten en voerde aan, dat hij voor Diest geprofest was, dat prior Van der Weijst eertijds en later, in 1872, Van den Wijmelenberg hem beloften hadden gedaan met het oog op Diest, dat zijn zuster uit Aarschot naar Diest was verhuisd en tenslotte dat hij antipathiek stond tegenover de andere kloosters van de orde. Als hij toch moest verhuizen naar Maaseik, dan besloot Geeraerts de orde te verlaten. " Wat daar-
95 Arch.Generalaat, 001.15 96 Arch.Generalaat, 0014.1.16-17 97 Arch.Generalaat, 0014.1.16
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
71
mede gedaan, HWHeer, ik heb voor alle voorzichtigheid alles stil gehouden, en hem ook aangeraden het stil te houden tot uw antwoord, hetgeen ik u verzoek spoedig te geven.(...) ".98
2.5 De angst voor de toekomst: op zoek naar uitwijkmogelijkheden
In de jaren zeventig werd het plan ontworpen om enkele confraters naar Engeland te sturen, om er een klooster proberen te stichten. Van wie dit plan uitging konden we niet achterhalen. Het kon overigens op weinig geestdrift rekenen, al genoot het de
steun van Van den Wijmelenberg. Met het oog op het eventuele
verlies van Sint-Agatha zocht hij naar wegen om de toekomst van de orde veilig te stellen. Gedurende drie eeuwen waren de kruisheren in Engeland aanwezig geweest, nl. tot aan de algemene opheffing van de kloosters door Hendrik VIII. Vanaf 1876 had de orde duidelijk de bedoeling er weer terug te keren. De politieke situatie zag er in die jaren voor de religieuzen in Nederland en
Belgie niet rooskleurig uit. In Frankrijk hadden de verkiezingen van 1876 aan de antiklerikale republikeinen een grote meerder-
heid gegeven en in Duitsland was de Kulturkampfen daarmee de verbanning van de kloosterlingen in voile gang. Gevreesd werd, dat wat zich elders afspeelde, ook in Nederland de antiklerikalen in de kaart zou spelen. Vooral het voortbestaan van het klooster
van Sint-Agatha werd door de staat duidelijk bedreigd.
Drie kruisheren waren kandidaat om de overtocht naar Enge land te wagen: J. van den Dries, Alph. Van den Heuvel en G. Linssen. Vooral het mogelijke vertrek van de twee laatsten vervulde W.F.A. Smits met grote zorg. In het begin van 1876 schreef hij aan Van den Wijmelenberg: " (...) Wat moet er toch van de
8 Arch.Generalaat, 0014.1.17
72
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
colleges komen als Alphonse (van den Heuvel) en Linssen naar Enge-
landgaan ?"(...)"»
Terzelfdertijd ondernam de orde een tweede poging om in het bezit te komen van het voormalige kruisherenklooster van Venlo. Op het intermediair kapittel van 26 april 1876, de schatkist van de orde telde toen een tekort van 28,931 gulden, werd beslist, dat 11 Indien ons de goederen van het klooster te Venlo teruggegeven worden, ofde kerk in orde tot gebruik gerestaureerd en daarbij het huis der zusters (Gasthuis) als klooster gegeven en afgestaan wordt, is hetzelve voor de orde aannemelijk " Tijdens hetzelfde kapittel werden de kerk, het huis en de tuin, die de orde in Engeland aangeboden kreeg, met een toelage van 35 pond sterling als missiehuis aanvaard. 10°
2.5.1.
Tweede misluktepoging om terug te keren naar Venlo, 1870 -1879
Deken C.Th. Schrijnen van Venlo overleed op 5 april 1870. Hij stond positief tegenover de terugkeer van de kruisheren naar Venlo, maar zoals we reeds hebben aangetoond, stonden financiele problemen hun komst in de weg. Zijn opvolger, Godefridus Raetsen, was de orde helemaal niet genegen. Hij hield de zielzorg liever in handen van de geestelijkheid van de Sint-Martinusparochie en probeerde de kruisheren te weren. Hij handelde tegen de zin van de kerkfabrieksraad, die voor de terugkeer van de religieuzen was. In zijn Registrum Memoriale tekende de deken op 4 april 1871 op: " Antwoord gegeven aan den hoogeerw. heer generaal Van den Wijmelenberg, commissaris-generaal van de kruisheren te Sint-Agatha bij Cuyk. " In dit antwoord bekende de deken, dat hij
99 Alphons Van den Heuvel was sinds 1871 leraar in Maaseik, terwijl Gerardus Linssen vanaf 1875 leraar was in Diest. J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg: een religieus emancipator in Oost-Brabant 1800-1881, p.276 100 Arch.Generalaat, 006. l.P
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
73
niet op de hoogte was van het probleem, dat Van den Wijmelenberg aankaartte. Hij beloofde echter informatie in te winnen.101 Op 4 juli 1875, tijdens een vergadering van het kerkbestuur van de Sint-Martinusparochie, kondigde de deken zijn voornemen aan om de Klaaskerk te laten restaureren en haar als hulp kerk geschikt te maken. Een jaar later, op 30 april 1876 werden de gelovigen van de restauratieplannen op de hoogte gebracht en tegelijk uitgenodigd het project financieel te steunen. De opbrengst van de giften zou het bestuur in staat moeten stellen de werkzaamheden in 1877 te laten beginnen.102
Omdat de inwoners van de parochie sterk waren toegenomen, was een hulpkerk noodzakelijk. De voormalige kruisherenkerk was daarvoor geschikt, op voorwaarde dat eerst herstellingswerken werden uitgevoerd. Daar zou veel geld mee gemoeid zijn, geld dat de kruisheren niet bezaten. Toch handhaafde Van den Wijmelenberg zijn aanspraken. Op 14 September 1875 schreef hij Aanmerkingen over degoederen der Kruisheeren te Venlo.m Daarin betoogde hij, dat het contract, dat de drie voormalige kruisheren van Venlo in 1830 met de parochie gesloten hadden, onwettig was. Van verjaringsrecht, waarnaar de deken verwees, kon volgens hem geen sprake zijn. Wei was de orde geneigd om met goedkeuring van Rome, schikkingen te treffen.
De deken van Venlo antwoordde op 2 december 1875 en probeerde aan te tonen dat de schenkers van de kloostergoederen aan de parochiekerk van Venlo in 1830 geen kloosterlingen meer wa ren:
(..JZ.Hoogw. gaat van de veronderstelling uit en neemt ah zeker aan, wat wij juist betwisten en bewijzen niet waar te zijn, namelijk dat de vroe-
101 J. Scheerder, De Onderhandelingen over de Terugkeer van de Kruisheren naar Venlo. in:
Ctairlieu, }g.34y 1976, p.34
102 A.W.M. Bogers, Een verdwenen monument: de Klaaskerk te Venlo (1830 - 1944). in: DeMaasgouw, jg.115, 1996, afl.l, kol.33 - 37 103 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg: een religieus emancipator in Oost-Brabant 1800-1881, p.278
74
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855-1889
gere Kruishereny bij uitzondering tegenover alle andere Paters, die zich hebben laten seculariseren, altijd kloosterlingen gebleven zijn in dies en gebonden door de belofte van armoede. ]ay ware dat zoo, dan had Z.Hoogw. gelijk, dan werden alle goederen, daardoor alliin, dat ze in handen dier Heeren kwamen, kerkelijke goederen, namque monachus acquirit, non sibi acquirit, sed monasterio, en dan ook hadden die Heeren, om over die goede ren te disponeren, het BenepUcitum Papae noodig; en gevolgelijk ware het aan ons te bewijzen, dat het zelve verleend is geworden. Maar nog eens: wij nemen niet aan wat Z.Hoogw. vooropstelt; wij verwerpen datfondament der geheele redenering. Wij blijven hem verzoeken, om te willen bewijzen, dat de Kruisheeren te midden van alle Paters, eene uitzondering gemaakt hebben, en dat zij op het oogenblik dat zij de goederen aan de kerk van Venlo schonken, nog degelijk door beloften van armoede gebonden waren. Neen, ook zij waren niet meer gebonden: want hoe veele Kruisheeren zijn er niet geweest, die hunne goederen aan hunne familie hebben gelaten? B.v. de Hoogwaarde Heer Hermans, zonder dat nochtans iemand er ooit aan gedacht heefi te beweren, dat het kloostergoederen waren, die dus door de familie niet konden in geweten worden bezeten en behouden, maar die aan 't klooster moesten worden teruggegeven. Denkt niemand er aan zoodanige teruggaaf te vorderen, waarom komt men dan de kerk van Venlo lastig vallen? (...)". m
Tien dagen later reageerde Van den Wijmelenberg in een zeer uitgebreid schrijven. Dat Hermans enige goederen aan zijn nicht had nagelaten als dank voor bewezen diensten, scheen waar te zijn. Belangrijker was echter het antwoord op de vraag of de drie schenkers van 1830, op het ogenblik van de overdracht, wel of geen religieuzen waren. Volgens de magister-generaal beleden zij zich nog steeds als religieuzen. 11 (...) Indien dus die Heeren, die tijdens hunne schenking veri Religiosi ivaren, een beneplacitum apostolicum vdor of eene approbatie nd hunne acte van overdragt noodig hadden, staat het mij vrij en behoort het tot mijn pligt, dit te onderzoeken en die facultates ter inzage te vorderen. Ik als overste der Orde moet voor de regten der Orde opkomen en mag er niet van afzien, zoolang mij de authentieke stukken niet aangetoond worden, waardoor het duidelijk en ontegensprekelijk blijkt dat Rome die overdragt toegestaan ofgoedgekeurd heefi. (...) Ik wil hierdoor geenszins de schenkers en
begiftigden van oneerlijkheid en onregtvaardigheid beschuldigen; ook ik
104 Brief van deken Arch.Generalaat, 0045.3
Raetsen aan
Van
den Wijmelenberg, 2
december 1875.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
75
beschouw die Heeren als "defitige en gewetensvolle mannen ", en daarom heb ik reeds in mijne vorige aanmerkingen van 14 September beweerd, dat zij ter goeder trouw hebben gehandeld; doch zulks beneemt mij het regt en ontheft mij niet van den pligt, om het eigendom onzer goederen te handha-
ven.(.J"m
Deken Raetsen riposteerde met een verwijzing naar een brief uit Sint-Agatha, d.d. 14 augustus 1844, waarin gesproken werd van een akte van schenking onder levenden op 1 juli 1830 door de eerwaarde heren Vermeulen en Geusen ten behoeve van de parochie Sint-Martinus. Volgens de deken waren door het Concordaat van 1801 de goederen van het voormalig klooster van Venlo wereldse goederen geworden en konden dan ook niet meer als kloostergoederen worden teruggevraagd.106
105 Een kopie van deze brief bleef bewaard in het archief van het generalaat van de kruisheren. Behalve deken Raetsen ontving ook Mgr. Paredis dit schrijven van 12 december 1875. Arch.Generalaat, 0045.3 Volgens het kerkelijk recht hidden de gesupprimeerde kloosterlingen, die gedwongen geseculariseerd werden, niet op religieuzen te zijn. De gelofte van ongehuwd te blijven moest in de wereld zoals in het klooster worden onderhouden. De gelofte van gehoorzaamheid bleef intact, maar bond voortaan de geseculariseerde aan zijn bisschop, aan wie hij niet alleen zoals iedere clericus canonieke gehoorzaamheid verplicht was, maar ook de volledige religieuze gehoorzaamheid die hij bij zijn professie had beloofd. De gelofte van armoede werd noodzakelijkerwijze verlicht met betrekking tot de tijdelijke goederen. Maar zij was bindend voor een religieus met solemnele geloften wat betreft de bevoegdheid om te verwerven, weg te schenken en testamentaire beschikkingen te treffen. Om dat te kunnen had men een speciaal indult van Rome nodig. Op 6 juni 1836 bepaalde de Congregatie van de bisschoppen en regulieren, dat zonder zo'n indult de bezittingen van een geseculariseerde aan zijn orde
vervielen. Dictionnaire de Droit Canonique, t.VII, Paris, 1965, col.917. Zelfs wanneer religieuzen van hun geloften ontslagen werden, kregen zij wel de bevoegd heid om goederen te verwerven, maar eigenaar van de goederen die bezit waren van het klooster of van de orde waartoe zij behoorden, werden zij niet. Immers, bij opheffing van een kerkelijk rechtspersoon vervallen de goederen niet aan de leden van deze rechtspersoon, maar aan de hogere rechtspersoon, d.i. aan de orde of aan de heilige Stoel. De schenking van 1830, resp.1836, was dus ongeldig, omdat de schenkers geen eigenaars waren. J. Scheerder, De Onderhandelingen overde Terugkeer van de Kruisheren naar Venlo, p.38 Dat de kruisheren het recht hadden op het terugeisen van kerk en klooster met bijbehoren, was eigenlijk een onaanvechtbaar standpunt. Waar een klooster door geweld of onrecht wordt opgeheven, behoudt de orde het recht om het terug te krijgen, zelfs eeuwen later. Dit recht houdt slechts op als de orde gedurende honderd jaar heeft opgehouden te bestaan. Gewoonlijk zal de kwestie na lange tijd echter moeilijker worden. Goederen zijn dan overgegaan in andermans bezit of hebben een andere bestemming gekregen. In Venlo was dit voor
een gedeelte het geval. A. Ramaekers & R. Janssen, De Kruisheren en de Leuvense Universiteit nade Frame Revolutie. in: Clairlieu, jg.5O, 1992, p.33 106 Brief van Raetsen aan Van den Wijmelenberg, 28 december 1875. Arch.Generalaat, 0045.3
76
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
Raetsen en Van den Wijmelenberg kibbelden nog een ganse maand. Beiden verduidelijkten hun standpunt telkens weer, maar voerden geen nieuwe argumenten aan.107 Op 29 januari 1876 deelde Raetsen het parochiaal kerkbestuur mee, dat hij besloten had de correspondentie met Van den Wijmelenberg te staken.1108
Inmiddels raadpleegde Van den Wijmelenberg professor HJ. Feye. Deze antwoordde dat de kwestie afhing van een punt, dat in de briefwisseling van Raetsen en Van den Wijmelenberg niet aan bod kwam. De vraag luidde namelijk of de drie schenkers al of niet een apostolisch indult bekomen hadden om over de kloostergoederen te beschikken. Indien het antwoord op die vraag ja luidde, dan diende de vraag beantwoord te worden of dit indult alleen volmacht verleende om een testament te maken of ook om te beschikken door een schenking onder levenden. Alleen in het laatste geval zouden zij zo'n schenking aan de parochie SintMartinus hebben kunnen doen. Professor Feye had het voorgevoel dat, indien de zaak in de staat waarin zij thans verkeerde, ooit in Rome aanhangig gemaakt zou worden, er moeilijk op een goede uitslag kon worden gehoopt. 109
Zowel het kerkbestuur als de parochianen van de SintMartinusparochie waren vanaf het voorjaar van 1876 voorstanders van de terugkeer van de kruisheren.110 De deken schreef evenwel op 18 mei 1876 aan Van den Wijmelenberg, dat hij niet bereid was tot een compromis. Hij wilde de beslissing van Rome afwachten. Op 4 mei 1876 wendde hij zich tot zijn parochianen met het verzoek om een ruime bijdrage voor het herstel en de
107 Brieven van 8 januari 1876 (Van den Wijmelenberg aan Raetsen), 10 januari 1876 (Raetsen aan Van den Wijmelenberg) en 16 januari 1876 (Van den Wijmelenberg aan Raetsen). Arch.Generalaat, 0045.3 108 J. Scheerder, De Onderhandelingen over de Terugkeer van de Kruisheren naar Venloy
p.47 109 Brieven van HJ. Feye aan Van den Wijmelenberg, 13 februari 1876 en 29 april 1876. J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg: een religieus emancipator in Oost-Brabant 18001881, p.279
110 J. Scheerder, De Onderhandelingen over de Terugkeer van de Kruisheren naar Venlo, p.49
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
77
inrichting van de voormalige kruisherenkerk en voor de bezoldiging van een vicans. ln
Van den Wijmelenberg zond daarop een suppliek en Raetsen een verweerschrift naar Rome. Pater Brichet werd nu als consultor met het onderzoek belast. In een uitvoerig rapport kwam hij tot
de conclusie, dat de schenking eigenlijk ongeldig was. Brichet vond de argumentatie van Raetsen, die aanvoerde dat de schen king door een latere toestemming van Rome tenslotte nog geldig was, niet overtuigend. De beste oplossing leek hem een minnelij-
ke schikking. De Propaganda Fide wendde zich daarop tot Mgr. Paredis en verzocht diens bemiddeling.112 Doch van Mgr. Paredis vid voor Van den Wijmelenberg niet veel medewerking te verwachten. Dat bleek uit wat de bisschop van Roermond in zijn " epistel-journaaV op 26 juli 1876 noteerde: " Generaal der Kruisheeren kan de zaak van Venlo aan de judices syn, onderwerpen en zelfbemoei ik mij niet maar wenschte dat ze bij deze tijden stil bleef. "113
Het dispuut over het voormalige kruisherenklooster van Venlo kreeg een onverwachte afloop. In mei 1879 vestigden zich namelijk drie dominicanen in Venlo. Als gevolg van de Kulturkampf hadden zij Duitsland moeten verlaten. Zij kochten Trans Cedron, het klooster en de kerk van de in 1797 gesupprimeerde zusters
Annunciaten en richtten er een gymnasium op voor internen vanuit Duitsland en voor externen uit Venlo en omgeving. De
kans van de kruisheren om nog terug te keren naar Venlo was daarmee verkeken, of zoals Van den Wijmelenberg aan Mgr. Pa redis schreef: "Naar mij van alle zijden verzekerd wordt, zullen de
EE. PP. Dominicanen zich in de stad Venlo vestigen. Dit beneemt ons alle vooruitzigt en hoop van daar ooit in onze kerk terug te kee-
111 J. Scheerder, De Onderhandelingen over de Terugkeer van de Kruisheren naar Venlo',
p.48
112 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg: een relirieus emancipator in Oost-Brabant
1800-1881, pp.279-280
113 J. Scheerder, De Onderhandelingen over de Terugkeer van de Kruisheren naar Venlo,
p.50
78
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
reriy want een mannenklooster zal voor zulk eene stad wel voldoende /
\ » 114
ztjn; (...)
114
Op 31 december 1879 schreef J. Van den Dries aan Van den Wijmelenberg: " (...) In een der Hollandsche Nieuwspapieren heb ik verleden week gelezen dat de zaak nopens de goederen van St.Agatha nog niet ter onze nadeele is uitgesproken; ik ben zeer nieuwsgierig te verneemen welke die eindelijke uitspraak zijn zal. Dat talmen en vertragen geeft mij nog altijd min ofmeer hoop, dat men ons regt zal later wedervaren. Is er noggeene beslissing uit Rome nopens Venlo en de St.Nicolaaskerk? Reeds vodr eenige tijd heb ik in den courant gezien, dat die kerk geheel en al is gerestaureerd en opnieuw door Mgr. den Bisschop van Roermond is ingezegend, om door seculiere geestelijken bediend te worden; dat luidt niet heel gunstig ten onzen voordeele.(..)"n5
Het blijkt dat Rome de kwestie van Venlo in der minne wilde laten regelen en aan het bisdom Roermond vroeg om een financiele schadeloosstelling te geven aan de kruisheren. De Propagan da Fide adviseerde wel om die som niet onmiddellijk uit te keren, omdat de kranten juist verhaalden dat het klooster Sint-Agatha door de staat zou worden geconfisceerd. Van een latere schade loosstelling door het bisdom Roermond valt niets te ontdekken: van uitstel kwam afstel. 116
114 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg: een religieus emancipator in Oost-Brabant 1800-1881, pp.279-280; Idem, De Onderhandelingen over de Terugkeer van de Kruisheren naar Venlo, pp.58-59. Josephus Van den Dries schreef op 7 januari 1880 uit Engeland aan Van den Wijmelenberg: " (...) In zekeren zin spijt het mij, dat nopens Venloo alles nog zoo in het duistere ligt en (zonder ajgunstig te willen zijn) zie ik het ook niet gaarne, dat de EE. PP. Dominikanen ons aldaar v66r zijn, om in tijds de mogelijke vette room van de melk te scheppen en wel vooral dat hun Latijnsche School begonnen is. Ik meen me de plaats en positie te herinneren (nabij de oude vestingwallen) waar zij zich met hunne kerk hebben gevestigd. Ik twijfel er niet aan ofzijzullen goeden opgang maken, want Venlo was steeds zeer monachaalgezind. (...) " Arch.Generalaat, 0041.26 115 Arch.Generalaat, 0041.25
116 J. Scheerder, De Onderhandelingen over de Terugkeer van de Kruisheren naar Venlo, p.60. Met de herstellingswerken werd een begin gemaakt in het voorjaar van 1877. Op het einde van 1879 was de restauratie zover gevorderd, dat de kerk en drie altaren door de bis schop konden worden geconsacreerd. De kerk werd toegewijd aan de H.Nicolaas, het hoofdaltaar aan de H.Jozef en de twee zijaltaren aan de H.Maagd Maria en de H.Nicolaas. A.W.M. Bogers, Een verdwenen monument: de Klaaskerk te Venlo (1830 - 1944), kol.36
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
2.5.2
79
Missionering in Engeland, 1876 -
De wet van 1829, die de emancipatie van de katholieken voor het hele Britse rijk inluidde bracht voor de katholieken in Enge land zelf aanvankelijk niet veel verandering. De eeuwenlange vervolging had weinig van het katholicisme overgelaten. Er waren onder vier apostolische vicarissen een 160.000 katholieken, die meestal arm en in cultured opzicht achtergebleven waren en geheel buiten het openbare leven stonden. Zij waren bijna volledig afhankelijk van enkele grote heren, die het katholiek geloof bewaard hadden en hun particuliere kapellen voor hen openstelden, de geestelijken benoemden en in hun onderhoud voorzagen.
Twee factoren bezorgden de Engelse kerk meer levenskracht: de immigratie van de Ieren na 1845 en de Oxford-beweging. In het spoor van Newman's bekering werden andere Anglicaanse geeste lijken priester en brachten een nieuwe geest in de katholieke kerk van Engeland. In 1850 herstelde de paus de hierarchic Wiseman en zijn opvolger, kardinaal Manning, hadden grote verdiensten in de groeiende invloed van de katholieke kerk. Niettemin bestond de katholieke kerk in Engeland uit zeer disparate elementen, want men trof er naast arme Ierse immigranten ook afstammelingen aan van oude Engelse families die eeuwenlang hadden standge-
houden tegen de protestantse en anglicaanse druk, en tenslotte een aantal bekeerlingen, die meestal stamden uit de intellectuele milieus.117
Als eerste kruisheer vertrok J. Van den Dries op 19 juni 1876 naar Engeland en kwam de volgende dag aan op zijn bestemming in Newmarket, in het westen van het graafschap Suffolk. New
market telde ongeveer tienduizend inwoners. Kerkelijk behoorde het tot het in 1850 bij het herstel van de hierarchie opgerichte bisdom Northampton, een van de uitgestrekste en tegelijk een van de dunst bevolkte bisdommen van Engeland. Op een totale
117 R.C. Van Caenegem, Geschiedenis van Engeland van Stonehenge tot het tijdperk der vakbonden. M. Nijhoff, 's-Gravenhage/Antwerpen, 1982, p.342
80
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
bevolking van 1.509.369 inwoners telde het op 30 maart 1851 slechts 3.092 praktiserende katholieken. In 1880 woonden er
6.000 katholieken en bedroeg het aantal priesters vierendertig. Dit aantal was volkomen ontoereikend. De priesters konden hun arbeidsveld hoegenaamd niet overzien en leidden een rusteloos en armoedig bestaan als dat van missionarissen.
Op 2 juni 1876 vond de overdracht plaats van de kerk en de pastorie van Newmarket aan Van den Dries, die optrad namens de orde. De inkomsten van de pastoor zouden verzekerd zijn. Het bisdom betaalde, zolang dit nodig was, £ 35 per jaar. De kerk en de pastorie bleven eigendom van het bisdom, maar de kruisheren kregen het vruchtgebruik. Wei moest er steeds een kruisheer resideren die de Engelse taal machtig was. Indien de kruisheren Newmarket zouden verlaten, dan moest de eigendom in geen slechtere staat worden teruggegeven en niets ervan mocht vervreemd worden. 118
Twintig dagen later bracht Van den Dries verslag uit van zijn
aankomst in Newmarket. De pastorie vond hij verlaten en vooral niet bemeubeld. De eerste dagen leed hij gebrek: geen warm eten,
slapen op een geleende matras, meubels kopen, in contact treden met de huishoudster van de vorige pastoor en een nieuwe huishoudster zoeken...:" Bovennatuurlijkerwijs gesproken is dit zeker een mooi apostolisch begin.(...) " 119
In een brief van 12 juli 1876 uitte Van den Dries gevoelens van eenzaamheid. De vooruitzichten waren niet rooskleurig. Onder de zesduizend inwoners telde de plaats nauwelijks vierendertig katholieken, die bovendien ver van elkaar woonden en waaronder zich zeer veel kaf bevond en weinig koren. Van den Dries telde veel gemengde huwelijken en veel ongedoopten.120 Zijn voorlopi-
118 Arch.Generalaat, 0041.1 119 Arch.Generalaat, 0041.2
120 Arch.Generalaat, 0041.3. "(...) Van al de huwelijken (elfin getal) welke in de laatste tien jaren in mijn kerkje werden aangegaan, vind ik negen matrimonia mixta in mijn buwelijksregister opgeteekend. Een katholieke man heeft in zijn gemengd huwelijk zeven kinderen verwekt, die
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
81
ge huishoudster bijvoorbeeld was gehuwd met een protestant. Hun zoon van dertien werd bereid gevonden om de mis te die-
nen.121
In de pastorie en in zijn kerk droeg Van den Dries het kloosterhabijt. 's Zondags was hij om 8.00 uur bereid om biecht te horen en om 11.00 celebreerde hij de hoogmis, waarin hij preekte. Om 12.30 kon hij dan ontbijten. Om 15.00 uur gaf hij catechismusles en om 18.30 was er lof met preek of voorlezing. In de
week droeg hij de mis op om 7.30 uur. 122 ""
Hij ging reeds prat op een aantal bekeringen. Bovendien beschouwde hij zichzelf als een graag geziene figuur, zowel bij de protestanten als bij de katholieken. Zijn parochianen waren bevreesd, dat hij omwille van de ontberingen, niet lang zou blijven. Daarom waren ze met een geldinzamelingsactie begonnen. Hij berekende dat hij minstens £120 of/1440 per jaar nodig had om van te kunnen leven. Tot nu toe hadden zij £ 50 ingezameld. Het bisdom had £ 35 beloofd, maar tot nu toe werd dit bedrag niet uitgekeerd. "(...) Indien St.Agatha die f2000 kan voorschieten om deze nieuwe stichting te bewerkstelligen, zie ik kans om vervolgens op eigen wieken te kunnen drijven, en dan meen iky zou die stichting na verloop van eenigen tijd van zeer veel nut kunnen zijn, zoowel voor onze orde als voor deze verlatene zielen. (...) " 123
alien ongedoopt zijn. Tweemaal heb ik hem aan huis bezocht; doch ik werd telkens afgewezen. Ik heb hemeenen zeer vriendelijken briefgeschreven, doch ontving tot dusverre geen antwoord. Men heeft mij gezegd, dat hij tot overmaat van ramp vrijmetselaar is geworden. Over 't algemeen heerscht hier eene groote onwetendheid en verregaande onverschilligheid in godsdienstzaken, zelfi onder de weinige katholieken. De protestanten of liever de niet-katholieken beschouwen ons als eene nietige en onbeduidende afdeeling van de zoo menigvuldige secten, waarvan er legio in Engeland zijn. Men heeft mij verteld, dat er hier in Newmarket minstens elfdominis zijn van verschillende rigtingen ingeloofsleer (...) " 121 Arch.Generalaat, 0041.2
122 Arch.Generalaat, 0041.3
123 Arch.Generalaat, 0041.4. Scheerder sprak van een voorschot van 200 gulden. J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg: een religieus emancipator in Oost-Brabant 18001881,p.275
82
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
De bekeerling North, die op een kasteel woonde dat gelegen was op een afstand van twee uur wandelen vanuit Newmarket, bouwde intussen een kerk met pastorie op zijn domein. Van den Dries schatte de kostprijs op 15000 gulden. De priester die er thans was, zou waarschijnlijk niet blijven. Van den Dries zag in deze situatie een ideale gelegenheid voor de overkomst van een tweede confrater, die als slotkapelaan en tevens pastoor van de kleine parochie van Kirtling Towers zou kunnen fungeren. Hij
zou er een inkomen genieten van £ 100 en er gratis wonen.124
In een brief van 3 november 1876 meldde Van den Dries, dat heel wat protestanten geneigd waren zich tot het katholicisme te bekeren. De financiele problemen echter, waarmee hij worstelde, dreigden hem te versmachten. Hij had al meer dan twintig bedelbrieven verstuurd, maar bijna geen gunstig antwoord ontvangen. 125 Newmarket was overigens " eene slechte zedelooze stad, waar dies tot plezier en zingenot der inwoners en vreemdelingen schijnt ingerigt te worden. (...) De wedrennen schijnen ditjaar zeer ongunstig voor de catholieken te zijn uitgevallen, zoodat ik weinig hoop heb op verdere aalmoezen. (...) "126 Tegelijk met het bericht over de wedrennen moest Van den Dries bekennen dat de heer North " zich geheel en al schijnt teruggetrokken te hebben. Zijne vrouw heeft mij heerhaaldelijk bezocht en aan haar heb ik mijnen nood nopens geldelijken toestand geklaagd. Doch heb nul op het rekwest, zelfi geen hoop op ondersteuning in de toekomst ontvangen. (...) " 127 Nauwelijks een maand later bleek North toch bereid de bediening van zijn kerk aan de kruisheren aan te bieden. Van den Dries moest wel zorgen voor een priester, " die bekwaam is in het Engelsch biecht te hooren en onderrigting te
124 Arch.Generalaat, 0041.4-5
125 De prior van Diest had hem o.a. aangeraden te schrijven naar een rijke dame uit Nor
wich, een zekere lady Sausse. En inderdaad, zij stuurde Van den Dries een pakje rozenkransen op om ze ce wijden en betaalde een pond voor drie intenties. Geldelijke steun Icon ze hem echter niet verlenen, want in tegenstelling tot wat Van den Dries meende, was zij niet rijk. Arch.Generalaat, 0041.5-6 126 Arch.Generalaat, 0041.6 127 Arch.Generalaat, 0041.6
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
83
geven onder mijne leiding en afhankelijk van mij, aldaar zijne woning vestigen en dagelijks Mislezen en andere gewoonlijke priesterlijke bedieningen vervullen. Indien confrater Alphonsus van den Heuvel nu genoegzaam in 't Engelsch op de hoogte is, en dezelfde neiging
blijft gevoelen, en U Hoogwaardigst de conditien, welke later nader en beter kunnen beschreven worden, goedkeurt zou mijn primitief
plan kunnen worden bewerkstelligd.(..) " 128
Van den Dries startte nu onderhandelingen met de bisschop van Northampton om de priester, die de zielzorg in Kirtling verzorgde, te verplaatsen en in zijn plaats Alphonsus Van den Heuvel, die op dat ogenblik leraar in Maaseik was, te benoemen.129 Van den Heuvel had zich op 16 december 1876 ter beschikking gesteld van de magister-generaal. Ruim een jaar voorheen had hij zijn kandidatuur ook al gesteld, maar de magister-generaal had toen niet gereageerd. Van den Wijmelenberg had hem op 4 de
cember geschreven om te vragen of hij nog steeds bereid was te vertrekken. Van den Heuvel was daartoe bereid, maar moest hij bekennen, " ofik nu reeds genoegzaam op de hoogte ben om in het Engelsch biecht te hooren en te preeken, ja dan moet ik UWed. zeggen dat dit hetgeval niet is en dat ik gelijk denk dat dit hetgeval niet is en dat ik zelfs denk dat ik het Her zijnde nooit zoover zal brengen; ik heb welzoo wat regels uit een Engelsche grammaire in de memorie
geprent maar zonder leiding en ook zonder praktijk. (...) Nu wat
betrefi ofik te Maeseyck zou kunnen gemist worden. Ik heb hierover met de Prior gesproken en ontving ten antwoord: dat het UHoogw. bekend moet zijn dat wij hand aan hand staan en er dus geen priester minder kan zijn dan er nu is. (...) Wanneer alle assistenties moeten worden aangehouden zooals het hier thans is, ja dan kan er geen
priester gemist worden. Er zou dus casu quo dat ik wegging een an-
der priester behooren te komen om in mijne plaats des zondags te Wurfeld mis te lezen en instructie te doen (...)" 13°
128 Arch.Generalaat, 0041.7, brief van 11 december 1876
129 Arch.Generalaat, 0041.8. In juli 1876 had Modest de Bie zich reeds voor de Engelse missie aangeboden, en zelfs gedreigd met secularisatie, indien zijn aanbod niet aanvaard
werd. Arch.Generalaat, 0014.10-11 130 Arch.Generalaat, 0042.1
84
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Op 18 december 1876 reageerde Van den Dries enthousiast op het jawoord van Van den Heuvel: "(...) Slechts eene voorwaarde is er in dat aanbod bepaaldy welke ik niet voorzien had, en welk ik UEerw. onmiddelijk moet mededelen om alle vergissing voor te komen, namelijk dat ik de verantwoordelijke persoon ben voor de missie orde werkzaamheden van Kirtling Towers zoowel als van Newmar ket, (...) ". Een behoorlijke kennis van het Engels was echt onontbeerlijk, " om hetzij hier ofdaar instructies te kunnengeven." m
Onmiddellijk na de ontvangst van het bericht van Van den Dries schreef Van de Heuvel aan de magister-generaal: " UHW. wilde dat ik mij met zijn brief naar St.Agatha zou begeven om de zaal met UHW. te besprekeny mij dunkt echter dat ik UHW. genoegzaam op de hoogte heb gebracht hoe ik over de zaak denk om te kunnen volstaan met UHW. den brief van cfr. van den Dries op te zenden. Dit alles voeg ik er nog bij dat ik de beslissing geheel aan U overlaaty en dat ik ze als van Godkomendzal beschouwen.(...T 132
Andermaal bevestigde Van den Heuvel op 9 januari 1877, dat hij bereid was terstond naar Engeland te vertrekken.133 Hij zou echter nog even moeten wachten. Op 23 januari 1877 schreef Van den Dries namelijk dat North zich verzette tegen de komst van Van den Heuvel. Daarom moest hij voorlopig in Maaseik
blijven. " (...) Zou het dus niet geraadzaam zijn, dat ik wederom eens.eene kans afwachtte om hem hier in mijne nabijheid te plaatsen en hij zich middelerwijl de Engelsche taal volkomen meester maakte. (...) " 134
Op 21 april 1877 was de lucht weer wat opgeklaard: North gaf zijn verzet op en de bisschop was bereid Kirtling Towers aan de kruisheren af te staan: " (...) De tegenwoordigepriester van Kirtling zou gaarne op vacantie gaan en Monseigneur zou hem hiertoe permissie geven, indien zijne plaats middelerwijl door iemand onzer
131 Arch.Generalaat, 132 Arch.Generalaat, 133 Arch.Generalaat, 134 Arch.Generalaat,
0042.2 0042.3 0042.4 0042.9
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
85
orde kon worden waargenomen. Gedurende zijne vacantie zou hem zijne benoeming tot eene andere plaats worden toegezonden. Tot dusverre weet hij nog niets van het plan van Monseigneur. Uit het gezegde volgt, dat indien U Hoogwaardigste prijs stelt op onze vestiging in England, het wenschelijk, ja noodzakelijk is, dat cfr. Alphonse zoo spoedig mogelijk overkwam, bij mij voor eenigen tijd verblijve, om zich in de Engelsche uitspraak te oefenen, ten einde bij nadere finale beslissing klaar te zijn om onder mijne leiding en verantwoordelijkheidzijnenpost waar te nemen. (...) De kerk van Kirtling is verleden woensdag plegtig geopend, het is een juweeltje. Het priestershuis is ook gebouwd en zal in het najaar bewoonbaar zijn. ( ) " 135
In zijn volgende brief, d.d.30 april 1877, vroeg Van den Dries
zich af of men de missie in Newmarket en de toekomstige bedie-
ning van Kirtling Towers als een klooster mocht beschouwen. Hij was er heilig van overtuigd, dat er na verloop van tijd een kleine communiteit in Engeland gevestigd zou kunnen worden. Veel
hing echter af van " de zegen der Voorzienigheid, welke mij Godzij dank, tot dusverre nog niet heefi ontbroken (...). De eerste moeyelijkheden zijn nu overkomen. Dat plus of minus van tijdverloop hangt ten tweede af van de medehulp van het moederklooster. Indien St.Agatha niets ofbijna niets voor de Engelsche confraters doen kan, zal ofkan ik niemand aanraden om de kans te wagen hier armoede met mij te komen lijden.(...) " 136
In de loop van de maand mei werd een overeenkomst gesloten
tussen North, de bisschop, Van den Dries en de Orde van het H.Kruis. North garandeerde £ 100 per jaar, een gemeubeld huis met tuintje, een kerk en een armenschool. Gedurende de eerst-
volgende vier jaar behield hij de eigendomsrechten van de kerk, de pastorie en de school. De orde moest zorgen voor een residerende priester, die dagelijks mis zou lezen, eens per week op een
135 Arch.Generalaat, 0042.10
136 Arch.Generalaat, 0041.11. Van den Dries drong opnieuw aan op de spoedige komst van Van den Heuvel in een brief van 2 mei 1877. Arch.Generalaat, 0041.12
86
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
werkdag lof zou houden en op zondag een gezongen hoogmis zou celebreren met lof in de namiddag en minstens een preek in de loop van de dag. 137 Toch reisde Alphons Van den Heuvel nog niet af. De prior van Maaseik, zijn heerom, had de magister-generaal weliswaar op 9 januari 1877 laten weten zich niet te zullen verzetten tegen het vertrek naar Engeland,138 hetgeen hij overigens op 7 mei 1877 bevestigde, maar nu maakte hij, net zoals op 9 januari, problemen
over de vervanging van Alphons in Maaseik. Alphons werkte hard en niemand van de resterende confraters kon hem vervangen. " Waarom er nu soo schrikkelijk gejagen en gespektakelt moet worden voor Engeland weet ik niet Het doel is geweest om in geval van uitjaging eenen voet in Engeland refugium te kunnen stellen. Dat doel is bereikt doordat confrater van den Dries er gevestigd is. En juist is Engeland aangenomen omdat zich die vestiging door eenen persoon
liet doen en men later zoude kunnen zien ofer andere personen konden been gezonden worden. (...)" 139 Trouwens, Alphons kon on-
mogelijk vertrekken. Eerst moest worden gezorgd voor aangepaste kleding. 140
Een dag later kwam prior Van den Heuvel met het voorstel om confrater de Jong uit Diest voor enkele maanden naar Newmarket
137 Arch.Generalaat, 0041.13. De bisschop van Northampton aanvaardde de voorwaar-
den van de heer North. " (...) Alleeenlijk vindt hij het bezwaarlijk voor den resideerenden priester verpligt te zijn om dagelijks Mis te lezen en hoopt dat deze voorwaarde redelijkerwijze zal verstaan worden. (...) "Arch.Generalaat, 0041.14 138 Arch.Generalaat, 0042.5. A.A. Van den Heuvel adviseerde Van den Wijmelenberg de
kwestie van de missie in Engeland op het generaal kapittel te bespreken, tenzij zij dringend was. Bovendien vroeg hij zich af of er echt niemand anders ter beschikking was dan zijn neef Alphons. Tenslotte " verzoek ik UHW. ten dringenste om die onaangenaamheden voor te komen, hetzij persoonlijk ofdoor den prior van Uden de veranderingen, die bij het vertrek van Alphons te maken zijn, in persoon en niet bij brief te komen geven. Reeds lange tijd hebben wij zijne HW. tevergeefi op visitatie verwacht, zijn Hoogw. kan dan alles nasien en UWEW. van alles op de hoogte brengen (...) " 139 Arch.Generalaat, 0042.7
140 Arch.Generalaat, 0042.6. Alphonsus Van den Heuvel schreef aan Van den Wnmelen-
berg: " Zoals UWHoogw. begrijpen zal, zal ik mij van kkederen daartoe moeten voorzien. Cfr.
van den Dries schrijft mij van broeken, jassen, hoed, alles voor winter zoowel als zomer, om nu op
het eerste woord klaar te kunnen zijn, zal ik voor dit alles moeten gaan zorgen, het zal^ voor de communiteit van Maaseyck misschien nogal hard vallen mij van dit alles te voorzien. (...)"
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
87
te sturen. Op die manier kon men in Maaseik een en ander rege-
len m.b.t. de lessen op het college en de assistentie in Wurfeld van Alphons Van den Heuvel, terwijl Van den Dries inmiddels de nodige hulp kreeg van een confrater die Engels kende. 141 Uiteindelijk vertrok Van den Heuvel nog vroeg naar Engeland, namelijk begin juni 1877. In Maaseik sloeg zijn vertrek een niet te dichten bres. Op verzoek van prior Antonius Arcadius Van den Heuvel werden de kruisheren, die als kapelaan van Elen en van Opoeteren assistentie verleenden, in oktober 1877 vervangen door twee priesters uit het bisdom Roermond. 142 Twee jaar later gaf Van den Wijmelenberg de Maaseikse prior de raad om, in overleg met de bisschop van Luik, assistenties af te stoten. 143 Op 7 juni 1877 kwam Van den Heuvel in Newmarket aan. Hij had een nieuw habijt bij voor Van den Dries en geld. Samen bezochten zij de familie North. Voorlopig kon Van den Heuvel nog niet beginnen, omdat hij geen volmacht voor Van den Dries van Van den Wijmelenberg had gekregen om het contract m.b.t. Kirtling te ondertekenen. Van den Dries vroeg zich bovendien af " in welke verhouding cfr. Alphonse en ik als kloosterlingen tegenover elkaar staan." 144 Omdat Van den Wijmelenberg geen volmacht had gegeven en ook omdat de priester die de kapellanie van Kirt ling bediende nog niet verplaatst werd, bleef Van den Heuvel voorlopig wonen op de pastorie bij Van den Dries. Tegelijk legde hij zich toe op de beheersing van de engelse uitspraak.145 Op 30 augustus 1877 bleek de heer North echter weer van gedachten te veranderen. Hij verbrak het nog niet ondertekende contract met de kruisheren, zogezegd omdat Van den Heuvel niet genoeg Engels sprak. 146
141 Arch.Generalaat, 0042.8
142 Arch.Generalaat, 0015.1.7. In Elen was Petrus Konings van 1870 tot 1876 kapelaan.
Hij werd in 1876 naar Diest verplaatst. 143 Arch.Generalaat, 0015.1.8 144 Arch.Generalaat, 0041.15 145 Arch.Generalaat, 0041.16
146 De bisschop van Northampton stemde met de verbreking in, ofschoon hij Van den Heuvel nooit ontmoet had. Hij bevestigde de vroegere kapelaan van Kirtling Towers in zijn
88
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Omdat de inkomsten van Newmarket niet groot genoeg waren
om zowel Van den Dries als Van den Heuvel te onderhouden, " staan wij nu voor het volgend alternatief: ofiuel, dat wij eene plaats voor Alphonse zien te krijgen in een ander diocees, ofwel dat Alphonse naar het vaderland terugkeert. Dat laatste zou ik om meer dan een reden diep betreuren, want dan verdwijnt volgens mijne manier van zien de meer gegronde hoop onzer vestiging alhier, dan ook zijn aldie onkosten van reis en kleeren nutteloos gemaakt enz. enz. " w
"In Newmarket blijven is onmogelijk\ schreef Van den Heuvel op 28 September 1877. Tot nu toe had geen enkele bisschop positief gereageerd op zijn aanvraag om een parochie te bedienen. Terugkeren naar Maaseik wilde hij niet, " (...) dit maakt mij minstens belachelijk want indien ik niet belachelijk schijn zal men moeten denken dat mijn gedrag niet onberispelijk is geweest, zoo zou ik schijnen in het oog der wereld en nog wel niet het minste ook in het oog van vele misschien wel van de meerderheid der confraters voor welke ik toch reeds sinds ruime jaren een voorwerp van wantrouwen
om niet te zeggen van afkeer ben geweest, (.J. Ik neem de vrijheidom u een ander voorstel te doen en hoop dat UHW. mij niet zult weigeren. Cfr. Daems in Amerika zit ook alleen en voor een jaar ofzoo
ambt. Van den Dries gaf toe, dat de taal voorlopig een probleem vormde, maar dat had hij met de heer North besproken: " (...) wijlik hetgebrek van genoegzame kennis in 't Engelsch van Alphonse vroeger aan den Hr. North had medegedeeld en dientengevolge het aanbod had gedaan om wat preeken en biechthooren betrofi ik al de werkzaamheden van Alphonse in Kirtling zou waarnemen, tot zoolang als deze in staat zou zijn zulks zelfte doen. Welk aanbod onvoorwaardelijk door de heer North tverd aangenomen. Monseigneur betreurt het nu zeer, dat hij met overijling is te werk gegaan en ons daardoor in eene zoo moeyelijke positie heeft gebragt; dock schijnt den heer North niet te durven tegenwerken, met hem tegen deszelfi wil eenen kapellaan op te dringen, daar geheel de missie van Kirtling van den Hr. North afhankelijk is, en hij in al de onkosten van de kapellanie voorziet. (...) " Arch.Generalaat, 0041.17 147 Van den Dries had eerst een betrekking voor zijn confrater gevraagd aan de bisschop van Northampton. Diens antwoord bleef echter uit. Arch.Generalaat, 0041.17. Op 30
augustus 1877 schreef Alph. Van den Heuvel: " (...) en ook ik zou het ten sterkste betreuren indien het tot het uiterste moest komen om naar het vaderland terug te keren, al de tot nu toe gedane kosten zou ik dan als verloren achten want weinig hoop dunkt me blijft er dan nog over voor de vestiging van ons orde in Engeland, daarentegen krijg ik een plaats elders dan ten minste blijfik bezig met het Engelsch en wij zijn dan altijd gereed zoo zich hier eene andere gelegenheid zou opdoen (...) " Arch.Generalaat, 0042.11
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUT1E, 1855 - 1889
89
heb ik gehoord dat hij gaarne iemand bij zich zou hebben. Welnu
geefmij depermissie naar hem toe tegaan. (...) " 148 Na enkele vergeefse pogingen kreeg Van den Heuvel eind november 1877 een plaats in Broxwood Court, Pembridge (Wales) in het diocees Newport en Menevia. Net als in Newmarket woonden de katholieken er ver uit elkaar. Een groot deel ervan waren bekeerde protestanten. In het totaal telde hij 149 parochianen, waarvan 80 communicanten. Het tractement bedroeg £ 110 per jaar, maar het onderhoud van de kapel was voor eigen rekening. Bovendien bezorgde de prior van Maaseik hem intenties. 149 Op 13 februari 1878 schreef Van den Dries dat er weer een kans bestond om de bediening van Kirtling aan die van Newmar ket te verbinden, " doch wij moeten in deze zaak zeer voorzigtig zijn. Ik weet bepaald dat het Mgr. den Bisschop van Northampton zeer spijt, ditplan in den loop van verleden jaar niet te hebben doorgedreven en te ligt te hebben geloofgehecht aan de woorden van den Ed. Heer North. Als ik er meer van verneem, zal ik het UHWgste onmiddelijk mededeelen. Op het einde van mei heb ik cfr. Alphonse te Broxwood bezocht. Hij schijnt zeer gelukkig en tevreden en is zijne Engelsche taal zoo goed meester, dat hij met gemak al zijne bezigheden kan verrigten. Voor zover ik weet, is ook zijn bestaan, zonder rijk te zijn, voldoende voor hem. (...) " 15°
In de ogen van Van den Dries begon de missie van Newmarket stilaan te renderen. In de Paastijd van 1877 had hij 38 communi canten geteld. Bovendien rekende hij op verschillende legaten: een echtpaar van boven de zestig vermaakte bij testament £ 100. Bovendien beloofde een 65-jarige man een legaat van £ 50. 151
De bisschop van Newport was tevreden over Van den Heuvel. Op 22 november 1877 had hij hem aangesteld voor een jaar. Op
148 Arch.Generalaat, 0042.12
149 Arch.Generalaat, 0042.13-14-15; Arch.Generalaat, 0041.18-19-20 150 Arch.Generalaat, 0041.22 151 Arch.Generalaat, 0041.22
90
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
31 oktober 1878 stelde hij hem voor om voorgoed te blijven. " Ik durfmij niet te vleyeri\ schreef Van den Heuvel, " dat wij kans hebben om zoo heel spoedig onze meer definitieve vestiging in Engeland vooral in communiteit te bewerkstelligen ofichoon ik steeds de hoop blijfkoesteren dat zoo wij met geduld afwachten deze gelegenheidzich hier ofelders wel eens op zal doen daar zijn zaken komende te Rome die eene meer definitieve regeling tusschen bisschoppen en religieuzen in Engeland op het oog hebben en dit zou wel eens eene verandering kunnen teweeg brengen, voor het oogenblik zijn vele bisschoppen in Engeland niet heel hardgenegen om missies aan religi euzen afte staan, vroeger zijn ze daar wat al te gauw mee geweest en nu bevinden zij niet zooveel autoriteit over deze missien behouden te hebben als ze wel zouden verlangen en vandaar moeyelijkheden in bijna alle bisdommen en niet het minste in het bisdom van den Cardinaal (...). " 152 Omwille van de moeilijkheden elders stelde de bisschop een wederzijdse opzeggingstermijn van zes maanden
voor. 153
Een jaar later bood de bisschop van Newport Van den Heuvel een andere plaats aan waar werk was voor twee priesters. Van den Heuvel sloot Van den Dries, wiens gezondheid niet al te best was, uit. 154 De briefivisseling van Van den Heuvel met de magister-generaal tussen 1880 en 1900 gingverbren.
Van den Dries evalueerde op 7 januari 1880 zijn werk in Newmarket. Positief vond hij het feit, dat het bisdom de kapel en de pastorie (met een tamelijk grote tuin) aan de orde had afgestaan, zolang de bediening tenminste door een kruisheer gebeurde. De betoelaging van £ 35 vond hij weliswaar niet geweldig, maar het aantal parochianen groeide en in de toekomst zou een tweede kruisheer er wellicht werk en bestaan vinden. Trouwens "
152 Arch.Generalaat, 0042.17 153 Arch.Generalaat, 0042.18 154 Arch.Generalaat, 0042.20
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
91
bijna alle religieuse ordens hebben zich op dergelijke wijze na de Hervorming hier in England moeten retablisseren. " 155 Rond 1885 geraakte Van den Dries in conflict met Mgr. A. Riddell, die in 1880 bisschop van Northampton was geworden. De bisschop beval de kruisheer Newmarket te verlaten. Deze wilde pas gaan als het verlies van de bezittingen van de orde werd vergoed. Het intermediair kapittel van 1886 bepaalde dat W.FA. Smits de zaak tussen Van den Dries en de bisschop van Northampton moest regelen.156 Niettegenstaande het verzoek van Smits weigerde de bisschop Van den Dries opnieuw in dienst te nemen. Toen Smits Van den Dries vroeg de waarde van de bezit tingen van de kruisheren in Newmarket te schatten, gaf hij een bedrag van £ 440 op.157 Vanaf 1888 werd hij geschorst en mocht geen mis meer lezen. Daarop spande de orde een proces in bij de congregatie van de Propaganda Fide.158 Wat daarvan het resultaat is geweest, wordt uit de beschikbare gegevens niet duidelijk.159 Van den Dries woonde in 1889 in een zusterklooster in Taunton (Somersetshire), waar hij op 13 mei 1901 overleed. Alphons Van den Heuvel regelde zijn nalatenschap en stuurde de magistergeneraal£ 121-18-1.160
Alphons Van den Heuvel keerde niet meer terug naar een kruisherenklooster. Op 17 januari 1901 verwierf hij de Engelse nationaliteit en werd pastoor-deken in St.David's, Cardiff.161 Het
'"Arch.Generalaat, 0041.26 156 Arch.Generalaat, 006.1, verslag van het intermediair kapittel van 4 en 5 mei 1886 157 Arch.Generalaat, 0041.28-29. Van den Dries beweerde, dat tijdens het beheer van de missie in Newmarket, die v66r de komst van de kruisheren totaal vervallen was, er in de loop van meer dan elf jaren enkele zaken verbeterd en toegevoegd werden. De orde had daaraan minsten £ 400 uitgegeven. Die uitgaven zouden zeker niet gedaan zijn indien al deze goederen niet aan de orde toebehoorden. Bovendien had de overleden heer Robert Borock bij testament een jaarlijkse toelage van £ 250 aan de kruisheren toegewezen, die zij zouden bekomen van zodra zijn weduwe haar niet meer nodig zou hebben. J. Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits (1824 - 1889) vijfiigste magister generaal der orde van het H.Kruis, p.68
158 Arch.Generalaat, 009.32a, 14 april 1888 159 Arch.Generalaat, 0041.29 t/m 42
160 Arch.Generalaat, 0042.22-23-24-25 161 Arch.Generalaat, 0042.27
92
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
} indultum perpetuum saecularisationis verwierf hij echter niet. Op hoge leeftijd keerde hij in 1920 terug naar zijn familie in Neder-
land en overleed in het rusthuis van Valkenswaard op 13 juli 1937. The Welsh Catholic Times bracht op 23 juli 1937 hulde aan zijn persoon.162 Met Van den Dries en Van den Heuvel eindigde het Engelse experiment van de kruisheren. Onder magister-generaal Manders zou de Udense priester, Th. Van Zon (1857-1930), een vriend van de kruisheren die vanaf 1883 werkte in het bisdom Leeds, een klooster en een kerk in York aan de kruisheren aanbieden en hulp beloven bij de opbouw van de communiteit. Manders nam het aanbod echter niet aan. De ervaring, die de orde met Van den Dries en Van den Heuvel had opgedaan, had de magister-generaal wellicht geleerd, dat een of twee kruisheren een te smalle basis vormden om in een vreemd land het kloosterleven van reguliere kanunniken te betrachten.163
De poging van de kruisheren om terug vaste voet te krijgen in Engeland mislukte en verliep gans anders dan bijvoorbeeld bij de norbertijnen van Tongerlo, die de de orde terug naar Engeland brachten, waar zij sedert de reformatie opgeheven was. In 1872 werd de missie Crowle gesticht, in 1875 Spalding en in 1889 Manchester. Jonge Engelsen traden in Tongerlo in de orde en keerden als missionaris terug naar hun land.164
162 Arch.Generalaat, 0042.33. " (...) No-one strove harder by prayer, meditation, study, and personal discipline to fit himselffor the Master's service, and the success and perfection, of his ministry were the fruit of much preparation and moulding in the school ofpersonal satisfaction.
Having a cultural mind he saw clearly, felt keenly, and with his vast experience ofmen and affairs formedjudgments in matters controversial to which he clung with such tenacity, (...) " 163 J. Scheerder, Martinus Manders (1819 - 1899), eenenvijftigste generaal der orde van het H.Kruis. in: Clairlieu, jg.39, 1981, p.69, noot 50 164 B.F. Grassl, Der Praemonstratenserorden, seine Geschichte und seine Ausbreitung bis zur Gegenwart. in: Analecta Praemonstratensia, 10, 1934, dl.IV, pp.125 - 126
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUT1E, 1855 - 1889
2.53
93
Een nieuwe stichting in Frankrijk?
Op 12 februari 1880 gaven Van den Wijmelenberg en de definitoren prior H. Van Giersbergen de opdracht een huis te aan-
vaarden, dat hem werd aangeboden in Roubaix om er een klooster te stichten. Het initiatief ging uit van de adellijke dame Lamotte, die aan het aanbod aan de kruisheren de voorwaarde van de goedkeuring van de kardinaal-aartsbisschop van Kamerijk verbond.
Voor de katholieken was het klimaat in Frankrijk op dat ogenblik zeer ongunstig. Verschillende antiklerikale wetten maakten het leven van de religieuzen bijzonder zuur. Van den Wijmelen berg en het definitorium gingen aan de vervolging van de jezuieten en van de congregaties blijkbaar laconiek voorbij. De aanvaarding kon evenwel niet doorgaan, omdat de aartsbisschop de vereiste toelating niet gaf. 165
3. De Orde van het Heilig Kruis onder magistergeneraal Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits, 1881 - 1889
Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits erfde een orde, waarin het centrale gezag zijn plaats herwonnen had temidden van de andere reguliere instituten. Het weerwerk tegen de invoering van de gemeenschap van personen en goederen en tegen de conceptstatuten van 1853 die een grotere centralisatie betrachtten, resulteerde echter in onzekerheid en bestuurlijke onmacht in de kloostergemeenschappen. Vooral na 1868, toen de storm van uittredingen in Sint-Agatha luwde en de statuten van 1660 opnieuw werden aangenomen, verwees Van den Wijmelenberg con stant naar de beleving van de Regel van Augustinus en naar de
165 Arch.Diest, 06.23.1
94
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
interiorisatie van de geest van de statuten. Zelf een oude man geworden slaagde hij er het volgende decennium niet in het tij te doen keren. De orde was vergrijsd en keek vol schrik naar alle mogelijke bedreigingen. Het dynamisme verschrompelde en de uitstraling van de projecten werd dof en mat. De meeste reguliere instituten ondervonden voor 1860 een bedroevend onvermogen op het vlak van de gehoorzaamheid en van de observantie. De heropleving van de Orde van het H.Kruis startte later dan in de meeste orden. Op zeer korte tijd ondernamen de kruisheren evenwel een geweldige inhaalbeweging inzake de uitbouw van het centrale gezag. Minder geslaagd werd de groei in leden en huizen. Slechts twee nieuwe stichtingen overleefden onder Van den Wijmelenberg en achter het voortbestaan ervan werden nog geregeld vraagtekens geplaatst. Voegt men daar nog de onzekere positie van Uden en vooral van Sint-Agatha aan toe, dan begrijpt men waarom in de Orde van het H.Kruis ook na I860 de inbreuken op de gehoorzaamheid en de observantie talrijk bleven.
Met heel zijn kracht heeft Smits geprobeerd de orde weer op het goede spoor te zetten. Hij richtte de aandacht vooral op de plaatselijke gemeenschappen, die hij wilde revitaliseren. We zullen zien welke nadruk hij legde op de geloftenbeleving en de obser vantie. Smits wilde het ambt van "prior localis" herwaarderen. Simultaan wilde hij een aantal plaatselijke projecten doorlichten met de bedoeling ze op te heffen of ze te herwaarderen. Een lange strijd met de Nederlandse overheid werd in 1887 beslecht met de publieke verkoop van het grootste gedeelte van Sint-Agatha en de 'gunst' die de kruisheren werd verleend met het oog op het behoud van hun moederklooster.166 Het op drift geslagen klooster van Uden bezorgde hij een nieuw elan met de opening in 1886 van een priestercollege. In Diest sloot hij het college en bezorgde
i<s6 yoor meer informatie zie J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg: een religieus emancipator in Oost-Brabant 1800 - 1881, pp. 63 - 94
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
95
het moeilijke convent een nieuwe bestemming, met name de filosofische vorming van de fraters clerici. Smits voerde een ander verplaatsingsbeleid-als zijn voorganger en had het geluk, dat tij dens zijn ambtstermijn het aantal intredingen toenam. Dit laatste fenomeen moeten we dan weer zien in een breder perspectief: na een eerder vlakke periode tussen 1845 en 1885 steeg het aantal roepingen van de reguliere instituten terug vanaf 1885. 167 De combinatie van een algemeen verschijnsel, met name de heropleving van de lokroep van het klooster, met een specifieke maatregel bij de kruisheren, namelijk de herstructurering onder magister-generaal Smits heeft gezorgd voor herademing. Toch was het doemdenken groot tijdens dit generalaat en bleef het bang afwachten of de heropleving aanhield of slechts een tijdelijk ver schijnsel was.
3.1. Van den Wijmelenberg en het Eerste Vaticaans Concilie, 1870
Na de moeilijkheden van de jaren zestig (o.a. het niet aanvaarden van nieuwe statuten, daling van het aantal intredingen, uitblijven van intredingen van broederkandidaten, ruzie en uittre-
dingen in Sint-Agatha, financiele problemen in alle conventen) kon het gezag van de magister-generaal en het prestige van de orde tout court een opsteker best gebruiken. De uitverkiezing tot deelname aan het concilie had echter geen grote invloed op de uitstraling van het gezag van de magister-generaal en evenmin op
het prestige van de orde.
De houding van de kruisheren ten aanzien van de onfeilbaarheidsverklaring van de paus kan niet los gezien worden van de politiek die de Nederlandse katholieken voerden met het oog op de groeiende invloed van Rome. Aan de discussie over theologie
167 J. Art, De evolutie van het aantal mannelijke roepingen in Belgie tussen 1830 en 1975...,
p.292
96
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
en maatschappij-ordening, zoals die voor Franse, Duitse en Italiaanse katholieken omstreeks 1870 van levensbelang was, namen de Nederlandse katholieken nauwelijks deel. De pauselijke onfeilbaarheidsverklaring van 1870 vond bij hen een algemene en warme bijval. Na 1870 voelden de rooms-katholieken van Nederland zich eerder gesterkt, dan dat ze problemen hadden. Ze bouwden in Oudenbosch een verkleinde kopie van de Sint-Pietersbasiliek en cultiveerden er ook de herinnering aan de zoeaven. Nog nadrukkelijker dan voorheen stelden de apologeten tegenover de protestanten en de nieuwlichters, dat zij een kerk wilden met een geloofs- en zedenleer, gezagvol uitgelegd door een hoofd.
In de universitaire wereld en ook in de kringen van de echte bourgeoisie was het katholicisme nauwelijks aanwezig. Ook in Noord-Brabant en Nederlands-Limburg waren de notabelen vooral niet-katholieken. Heel lang hadden de katholieken desondanks het gevoel, dat de liberalen bondgenoten en beschermers waren tegen de na 1840 sterke verlangens naar een herstel van de 'Protestantse Natie'. Naarmate echter de standpunten rond de, ook voor katholieken gevoelige kwestie, van de scheiding van kerk en staat zich aanscherpten, gingen de wegen geleidelijk uiteen. De opstelling van de liberalen na 1870 inzake de Romeinse kwestie en het terugroepen van de gezant aan het pauselijk hof maakten indruk. Oud-minister Van Son begon met de oprichting van rooms-katholieke kiesverenigingen, met de bedoeling alle katho lieken weg te werken, die in het parlement of in de diverse gemeenteraden geneigd konden zijn het liberate onderwijsbeleid te steunen.168
3.1.1. Enkele voorbeelden van toewijding aan de Heilige Stoel, 1860-
In 1860 zond Van den Wijmelenberg namens de provinciale overste van verschillende orden in Nederland, een brief naar Pius
168 J.A. De Kok, Kerken en godsdienst: het uiteengaan van kerk en school, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl.12, 1977, pp.249 - 250
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855-1889
97
IX. Daarin werden gevoelens van afschuw en deelneming betoond naar aanleiding van de rellen in de kerkelijke staten en de vernieling van kerkelijk bezit die ermee gepaard ging. De oversten, die de brief ondertekenden, gaven uitdrukking aan hun onvoorwaardelijke trouw jegens de paus. Het waren Van den Wijmelenberg,
de prelaat van Berne, de provinciale oversten van de dominicanen, de jezui'eten, de redemptoristen en de fransciscanen, de commissaris-generaal van de augustijnen, de prior van de karmelieten en de custos conventualis van de conventuelen in Urmond.169 De paus dankte hen alien hartelijk op 15 december 1860 voor hun steun.170
Eveneens in 1860 vroeg vicaris-generaal H. Neven aan prior De Bruijn van Maaseik of de leraren en de leerlingen van het H.Kruiscollege bereid waren om bij te dragen aan de St.-Pieters-
penning.171
Op 19 april 1869 dankte Pius IX Van den Wijmelenberg voor de ontvangen gelukwensen bij gelegenheid van zijn gouden priesterfeest.172 Enkele maanden later, op 2 juli 1869 stuurde de magister-generaal een afschrift van de pauselijke dankbetuiging naar de priores en de confraters van de verschillende huizen. Bij deze gelegenheid schreef hij enkele godvruchtige oefeningen voor, speciaal in verband met het aanstaande feest van de heilige Odilia.173
Mgr. Zwijsen stelde Van den Wijmelenberg op 25 mei 1867 aan tot judex synodalis}74 Nog steeds stond hij weigerachtig te-
169 Arch.Generalaat, 009.17
170 Arch.Generalaat, 009.18. In het kloosterarchief van Sint-Agatha wordt een vertaald afschrift van de pauselijke dankbetuiging bewaard. Het werd gericht aan deken J.E. Bogaers en kloosterlingen, geestelijken en gelovigen van de parochie Cuijk. Arch.Sint-Agatha, nr.80 171 Arch.ICMSK., V.A.I.42. Ieder jaar betaalden de kruisheren van Maaseik voortaan 25 BEF St.-Pieterspenning. Arch.K.MSK.,V.M.5 (21), passim 172 Arch.Generalaat, 009.24
173 Arch.Generalaat, 009.25 ; Arch.Diest, 06.25.31 174 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg: een religieus emancipator in Oost-Brabant
1800-1881, p.24l.
98
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
genover de volmachten van de magister-generaal van de kruisheren. Op 6 juni 1869 deelde Van den Wijmelenberg, in antwoord op een bisschoppelijke brief van 5 juni 1869, mee welke vol machten hem als magister-generaal volgens de constituties van de kruisheren en de pauselijke vergunningen toekwamen.175
3.1.2. Het Eerste Vaticaans Concilie en de hervorming van de kloosterorden De heropleving van het religieuze leven was krachtig in de negentiende eeuw. Vijfenvijftig procent van alle religieuze instituten die ooit werden opgericht, zagen het levenslicht in deze eeuw. De meeste instituten kampten echter al vlug met problemen rond de beleving van hun ideaal. We beperken ons tot de orden. De her opleving van de orden startte in 1814, toen de paus de opheffingsbul van de jezuetenorde introk. Terug wakker geworden katholieken enthousiasmeerden in de volgende decennia, gedreven door een romantische spirit, de revitalisering van uitgedoofde en vervallen orden. De 'revival' verliep anders dan gewenst. Na een vurige start stuikte het project vaak ineen. De oorzaken van dit falen moeten gezocht worden in de erfenis van de Verlichting, de tegenwerking in verschillende landen van de burgerlijke overheid, het wantrouwen van de bisschoppen en van de seculiere geestelijkheid en in het onvermogen van de regulieren om het gemeenschapsleven in hun conventen op te leggen.176 De vertrouwenscrisis en de terugval van het aantal roepingen in de orden duurde grosso modo tot een eind in de jaren tachtig van de negentiende eeuw.177 Pius IX had inmiddels een aantal maatregelen getroffen om het kloosterleven observant te maken en om
175 Ibidem 176 E.A. Wynne, Traditional catholic religious orders. Living in community. New Brins-
wick/Oxford, 1988, pp.247 - 253 177 Voor Belgie vindt men hierover gegevens in J. Art, De evolutie van het aantal mannelijke roepingen in Belgie tussen 1830 en 1975 basisgegevens en richtingen voor verder onderzoek. in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, X, 1979, afl.3, pp.281 - 370
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
99
de regulieren een taak te bezorgen in de spirituele vorming van de gelovigen. Dat werk was in 1870 nog lang niet voltooid. Het thema van de hervorming van de orden kwam niet ter sprake in de aula van het Eerste Vaticaans Concilie. Toch werd het intens voorbereid in een van de vijf voorbereidende commissies onder leiding van kardinaal Bizzarri.178 Het vertrekpunt van de samenstelling van deze commissie was het opzet van Rome om een einde te stellen aan de nog altijd niet opgeloste kwestie van
het peculium, dat de vita communis in de weg stond. Het liefst wilde kardinaal Bizzarri het misbruik van het persoonlijk bezit van de religieuzen rigoureus uitroeien, maar die mening deelden niet alle commissieleden. Ook moest de commissie aandacht schenken aan de vele nieuwe reguliere instituten en aan de vraag of men ze niet moest hergroeperen om een al te grote diversiteit te
voorkomen.
De commissie Bizzarri kwam een eerste keer samen op 23 april
1868. Tot 3 december 1869 kende ze in het totaal zeventien bijeenkomsten. Als voorbereiding op de werkzaamheden schreef Bizzarri op 6 oktober 1867 vijfentwintig generate oversten aan en vroeg welke aspecten van het religieuze leven in hun ogen hervormd moesten worden. Alleen orden met eeuwige geloften werden aangeschreven en een vertegenwoordiger van de reguliere kanunniken: abt Passed, generaal-vicaris van de reguliere kanunniken van Lateranen. Het lijkt ons nuttig de voornaamste antwoorden op een rij te zetten, omdat we dan de kans krijgen om de moeilijkheden bij de kruisheren in een bredere context te kunnen plaatsen.
De aanbevelingen van de generate oversten waren nogal streng en gericht op centralisering en dirigisme. Zonder volledig te willen zijn, distilleren wij de volgende adviezen:
178 We putten onze informatie uit K. Schatz, Ordensreform und Erstes Vatikanum. in: Annuarium Historiae Conciliorum, Internationale Zeitschrift fur Konzilienqeschichteforschunv,
jg.18, 1986, pp.163-219
100
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
1.
2.
3.
4.
Het zou goed zijn als de (nieuwe) reguliere instituten voortaan slechts uit vijf kloosterregeh een keuze zouden kunnen maken, met name die van Basilius, Benedictus, Augustinus, Albertus van Jeruzalem (Karmelietenregel) en Franciscus van Assisi. Nieuwe regels werden liefst niet meer aanvaard. De vita communis moest integraal opgelegd worden. Anderen wensten de stricte vita communis in de huizen, waar de jongeren werden opgeleid, terwijl in andere huizen van de orde het peculium onder toezicht van de overste gehandhaafd zou blijven. Sommigen wezen met betrekking tot de instandhouding van het peculium op het gevaar van het individualisme en het egoi'sme: de religieuzen zouden hun eigen carriere willen uitbouwen en de orde zien als een instituut, dat voor hun moest zorgen. De confraters waren dan alleen van nut om voor de carrieremakers te werken en ze te bewonderen. Verlof om te overnachten buiten de kloostermuren zou voortaan niet meer door de generale overste, maar door de Congregatie van de Bisschoppen en Regulieren gegeven moeten worden. Deelname aan bruiloftsfeesten zou verboden moeten worden en op het bezoek aan theaters, balzalen, paardenrennen en concertzalen zou excommunicatie moeten staan.
5.
6.
7.
In iedere orde zouden kloosters bestemd moeten wor den voor de stipte onderhouding van de observantie. De regel moest er streng gevolgd worden en de levenswijze zou er veeleer contemplatief zijn. Iedere religieus zou de kans moeten krijgen naar een dergelijk huis verplaatst te worden. Kleine communiteiten zouden slechts mogen voortbestaan, als ze minstens drie priesters telden. Na het beeindigen van het concilie zou iedere orde On afgevaardigde zenden naar Rome om de paus in te lichten over de vorderingen van de hervormingen.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
8.
101
De generate kapittels, die steeds weer partijschappen en rivaliteiten teweeg brachten, zouden voortaan slechts ie-
dere twaalf jaar plaatsvinden. De akten van het generaal kapittel zouden voortaan door de Heilige Stoel goedge-
9.
keurd moeten worden. De commissie behandelde ook de geloften van de man-
nelijke en vrouwelijke congregaties. Aan deze materie gaan wij stilzwijgend voorbij. Inzake privileges adviseer-
de de commissie een grotere eenheid tussen de seculiere
en reguliere clerus. In de zielzorg moesten de regulieren van de bisschop afhankelijk zijn, terwijl de exemptie
slechts op de regeltucht en het inwendige bestuur van de orde betrekking mocht hebben. Overigens moest de jurisdictiemacht van de bisschop groter worden, bij voorbeeld met het oog op de bestraffing van buiten het
klooster levende regulieren. 10. Een probleem, dat om een oplossing schreeuwde, vormde de uitsluiting van onverbeterlijke ordeleden. Het toenmalige kerkelijk recht van de regulieren voorzag in
proceduren, die door de burgerlijke overheid niet langer werden aanvaard. De kloosterkerker bijvoorbeeld werd in een moderne staat niet meer getolereerd. Daarom schafte de commissie de kerker formeel af. Recalcitrante kloosterlingen moesten gewaarschuwd en bestraft wor den door het hele convent, waartoe zij behoorden. Hielp dit niet, dan moest de slechterik via een proces uitgedreven worden. Tot inkeer gekomen verlaters van het klooster moesten opnieuw toegelaten worden, ten minste wanneer zij de plechtige geloften reeds hadden
afgelegd.
11. Vooraleer tot het noviciaat toegelaten te worden zou men aan een streng onderzoek van een examencommis-
sie onderworpen moeten worden. De magister zou iedere drie maanden een verslag moeten uitbrengen in het
conventskapittel, waarna enkele speciaal daartoe gekozen conventualen in geheime stemming zouden beslis-
102
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
sen welke novicen mochten blijven en welke zouden weggestuurd worden.
Na alle adviezen bestudeerd te hebben, behandelde de commissie eerst de problemen rond de innerlijke discipline en de vita communis. Ze was van mening, dat in de toekomst geen kloosters geopend mochten worden waar de volledige vita communis niet
beoefend werd. Wie voortaan professie aflegde, moest de volledige armoede beloven. Een jaar na het beeindigen van het concilie moest de vita communis in alle noviciaten, studiehuizen, provincialaten en generalaten ingevoerd zijn. Om een hoge post in de orde te bekleden moest men de vita communis volledig beoefenen. De nieuwgeprofesten zouden niet naar de huizen gestuurd wor den, waar het peculium nog bestond. Wat de clausura betreft oordeelde de commissie het geraadzaam om uitstapjes slechts toe te laten mits uitdrukkelijke permissie van de overste en dan alleen wanneer men vergezeld werd door een confrater. De speciale goedkeuring van de generate overste en de kerkerstraf in geval van overtreding werden slechts weerhouden voor noodgevallen. Voor het noviciaat werden geestelijke oefeningen voorgeschreven. De commissie waarschuwde voor het bestaan van kleine conventen, omdat het kloosterleven hier, in tegenstelling tot de grote conventen, minder streng zou kunnen worden. Titels en privileges, welke niet verenigbaar waren met de geloften van gehoorzaamheid en armoede, moesten afgeschaft worden.
De commissie boog zich ook over de constituties van de orden. Verschillende vota met betrekking tot de centralisatie van de or den werden behandeld.
1. 2.
De commissie was gekant tegen de door de bisschoppen gewenste opheffing van de exemptie.
Over de duur van het generaalsambt kon geen eensgezindheid worden bekomen: enkele commissieleden waren voor het zesjarige, het achtjarige of het twaalfjarige ambt, anderen waren voor het levenslange ambt. Vooral in de grote orden zou het ambt ad vitam voordeliger zijn, omdat elke
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
103
nieuw gekozen generate overste tijd nodig had om zich in zijn taak in te leven. Tenslotte werd overeengekomen dat het ambt ad vitam behouden zou worden waar het reeds
bestond en dat men elders het twaalfjarige ambt zou op:en.
3. Een volgende kwestie was de keuze van de oversten van de conventen en de provincies. Een meerderheid van de commissieleden was geen voorstander van een democratische keuze door de convent- en de provinciale kapittels. 4. Ook de affiliatie werd besproken. Vooral in de orden uit de dertiende eeuw, die voorheen de stabilitas loci bezaten, stelde zich dit probleem. De commissieleden waren van mening, dat het niet goed was wanneer de leden voor een welbepaald huis werden benoemd. De affiliatie stond de vita communis in de weg, meenden zij. Het behoren tot een provincie wilde men weliswaar behouden, omdat de afschaffing van deze affiliatie als consequentie had, dat iedereen voortaan rechtstreeks van de generale overste afhing en dat alle verplaatsingen door hem gedaan moesten worden. In de orden, waar het peculium nog niet (geheel) verdwenen was, viel het private bezit van een kloosterling na diens dood niet ten deel aan het convent waartoe hij vlak voor zijn dood behoord had, maar aan de provincie. 5. Vanaf het begin van het pontificaat van Pius IX werden de regulieren verplicht meer zorg te besteden aan de vorming van hun leden. Toch liet de opleiding nog vaak te wensen over.
a.
Daarom stelde de commissie Bizzarri voor om het noviciaat te maken in het noviciaatshuis en niet el ders. Bovendien zouden de novicen liefst gescheiden leven van de geprofesten. De magister moest minstens vijfendertig jaar oud zijn en het jaar waarin hij tijdelijke geloften aflegde, moest al tien jaar achter hem liggen. Overigens moest hij een voorbeeldig religieus zijn. Wat de vorming betreft
diende men zich te beperken tot de geestelijke le-
104
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
b.
vens, de dokumenten van de eigen orde en de Romeinse catechismus. In vele orden was de aankomende generatie gering en ontbraken studiehuizen en degelijke bibliotheken. Men ging onvoorbereid in de zielzorg. De com missie deed verschillende aanbevelingen: een vast professorencorps, handboeken die ook voor de studenten beschikbaar waren, een centraal studiehuis, een vorming die bestond uit twee jaar filosofie en vier jaar theologie, het gebruik van de methode van de scholastiek en het inrichten van proefwerken. In het studiepakket moesten ook kerkelijk recht, kerkgeschiedenis, retorica, natuurwetenschappen (om rationalistische bedenkingen te kunnen weerleggen), Grieks en Hebreeuws opgenomen worden. Zowel voor filosofie als voor theologie moesten de professoren de latijnse taal gebruiken. De eindverantwoordelijkheid voor de opleiding berustte bij de generate overste.
De aanbevelingen van de commissie Bizarri kregen niet veel bijval op het concilie zelf. De afgevaardigden van de regulieren werden op 28 december 1869 gekozen. Van de vierentwintig leden, kwamen er acht uit de orden, en dan waren het nog allemaal bisschoppen. Van de abten en generate oversten werd niemand gekozen, naar het scheen om te vermijden, dat zij over hun eigen toekomst mochten beslissen. Werk kreeg deze deputatie echter niet, omdat geen van de aanbevelingen van de commissie Bizzarri de aula van het concilie bereikte en er door de concilievaders dan ook niet om een herwerking of een redactie verzocht werd.
In 1870 bevond de strijd om de oude orden te hervormen zich in een hete fase. De commissie Bizzarri oordeelde dat deze strijd enkel door ingrijpen van bovenaf gewonnen zou kunnen worden.
Voorlopig kwam dit ingrijpen er niet. Jaren later, bij het verschijnen van de Codex Iuris Canonici in 1917 hadden in de meeste orden reeds heel wat veranderingen plaats gevonden. Deze Codex
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
105
bevatte enkele bepalingen, die reeds in 1869 door de commissie Bizzarri werden gesuggereerd, o.a. over de leeftijd van de novicenmeester en over de duur van de studies. Al werd de hervorming van de orden in de aula van het concilie niet behandeld en bleven de aanbevelingen van de commissie Bizzarri voorlopig zonder gevolg, toch werd er in de wandelgangen en in de ontmoetingen van de prelaten zeker over gesproken. Het kan niet anders dat ook Van den Wijmelenberg erover van gedachten gewisseld heeft. In die zin is ook de publicatie van zijn Collationes et Dilucidationes in Regulam et Constitutiones FF.CC.Ordinis Sanctae Crucis juxta antiquas Ordinis et novas Ecclesiae necnon Canonistarum interpretationes. St.Michielsgestel, 1872, te verklaren.
Vooraleer nu de bevindingen van de commissie Bizzarri te toetsen aan het reilen en zeilen bij de kruisheren, willen we eerst nagaan welke bijdrage Van den Wijmelenberg op het Eerste Vaticaans Concilie heeft geleverd. 3.1.3
De aanwezigheid en de inbreng van Henricus Van den Wij melenberg op het Eerste Vaticaans Concilie
Op 9 mei 1869 schreef Van den Wijmelenberg aan prior Luyben van Diest: " Nu eene grooten zaak: ik ben bepaald en het draagt de goedkeuring weg, naar het concilie te gaan. Maar wie zal mijn reisgezel zijn: ik heb daaromtrent nog niet bepaald, doch een en ander komt al eens polsen. Ik had bij de definitoren raad gevraagd, maar hierover niets ontvangen. Er zijn veele conjraters die geschikt zouden zijn, indien het concilie hier te lande gehouden werd, maar nu uit gebrek der taal op reis niet wel geschikt zijn. Ook zijn er die welfransch spreken, doch overigens minder geschikt zijn. Gij zult u nog wel herinneren, wat ik u tijdens het kapittel intermedium gezegd heb, namelijk een persoon medetenemen. Ik kan niemand beter vinden, wijl op reis de fransche en in het concilium de Latijnsche taal zal te pas komen. Ik weet niet ofiemand in de orde er op gesteld is medetegaan en in zijn voorbijgaan zoude kunnen gestoten worden
106
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
(...). Ik kan nietzien dat zulks aan een definitor metgrondkan misgund worden. Mag ik hierover zoo spoedig mogelijk uw gevoelen vernemen?" 179 Luyben bedankte echter voor de eer, waarschijnlijk vanwege zijn gezondheidstoestand. In zijn plaats koos Van den Wijmelenberg dan H. Geeraerts, die een jaar tevoren van Diest naar Uden verplaatst was, maar een tijdlang bij zijn doodzieke moeder verbleef.180 Geeraerts sprak vloeiend Frans en was een bekende werver van zoeaven in de omgeving van Aarschot.181 Door een vergissing van de centrale commissie had Van den Wijmelenberg aanvankelijk geen uitnodiging ontvangen. Dr. J. Bogaers, deken van Cuijk, spoorde daarop de magister-generaal
179 Arch.Diest, 06.25.32
180 In 1868 en 1869 verbleef Geeraerts een tijdje buiten het klooster om zijn moeder bij te staan in haar laatste levensdagen. Op 9 mei 1869 schreef Van den Wijmelenberg daarover aan prior Luyben: " (...)Mogelijk hebt gij reeds gehoord dat cfr. Geeraerds door een telegram uit hoofde van den gevaarlijken toestand zijner moeder ontboden is. Hoe lang die toestand zal duren, weet men niet, dock indien het lang zou duren, zou het mijns inziens niet geraadzaam zijn hem te forceren om naar Uden terugtekomen en zijne moeder in dien staat te verlaten. Ik heb er niets tegen dat hij haar in dat gevaar bijstaat. Zou echter het gevaar wat minder worden ofzou hij zich soms eenige dagen kunnen absenteren, dan dunkt mij tot welzijn der orde dat het geraadzaam is zich in het klooster van Diest te komen onderwerpen en ootmoedig zijnen dienstpresenteren. Komt zijn moeder te sterven, waarvoor men vreest, ofte herstellen, dan kan alles gemakkelijk weder geregeld worden. Ik schrijfhem op het einde dezer week. (... ) ". Arch.Diest, 06.25.32 Deze gematigde toon stak schril af tegen hetgeen Van den Wijmelenberg in een brief van 9 oktober 1868 schreef aan de prior van Diest: " Het vertrek van cfr. Geeraerds is mij zeer vreemd voorgekomen, wijl het veel heefl van apostasie; ik heb niet aanstonds daarop geschreven om te zien ofhij soms volgens mijne bepaling op den behoorlijken tijd zoude aankomen; doch, daar ik verneem dat men hem te Uden nog wachtende is en hij eene al te verregaande vrijheid genomen heeft en nog neemt gelast ik UHE. hem in persoon ofdoor een uwer confraters seniores het volgen-
de medetedeelen: zeg hem, dat de bepaling, hem door mij in September schriftelijk verzonden, bij deze gestrengelijk opgelegd wordt en binnen vijf dagen na aankondiging dezer moet ten uitvoer gebragt worden, en dat, zoo hij niet, bij aankondiging dezer oogenblikkelijk daartoe uit gehoorzaamheid besluit, het hem van dien oogenblik afaan verboden is Mis te lezen. Ik twijfel niet of hij zal zijn eigen welzijn en dat der Orde boven al behartigen, als wetende dat hij de gehoorzaamheid in de Orde beloofd heeft tot aan den dood toe, en daardoor tot den priesterlijken stand verheven is. Het zou mij spijten nog verder hierover te moeten schrijven en tot onaangenaamheden te moeten overgaan. (...) " Arch.Diest, 06.25.27. Twee dagen later liet mevrouw Geraerts weten dat haar broer naar Uden vertrokken was. Arch.Diest, 06.25.28 181 TJ. Gerits, De pauselijke zouaven uit het Land van Aarschot. Aarschot, 1970, p.40: (in het dagboek van Ferdinand Vanzavelbergh stond): " De pauselijke zouaven werden tot het volbrengen van hunnen paaschplicht bereid door den zeer eerweerden kanunnik Geeraerts, kruisheer van Diest. De onderwijzingen en de sermoonen, welke hij deed, leven nog steeds voort in mijn geheugen.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
107
aan zich hierover tot de internuntius te wenden.182 Na tussenkomst van de internuntius mocht Van den Wijmelenberg zijn aanvraag indienen bij de Propaganda Fide om deel te mogen nemen aan het aanstaande concilie. De secretaris van de Propaganda informeerde daarop bij de kardinaal-prefect in welke geest hij moest antwoorden.
In de officiele lijst van de deelnemers stond Van den Wijme lenberg aangegeven onder de afdeling " Abten-Generaal van kloosterorden die het privilege van de mijter hebben. " Hij werd er als tweede vernoemd, onmiddellijk na de generale abt van de Premonstratensers. In het geheel was het aantal van dergelijk abtengeneraal dertien. In rangorde kwamen zij na de abten die bisschoppelijke jurisdictie bezaten.183
Eind december 1869 begaf Van den Wijmelenberg zich naar Rome. De reden voor dit late vertrek is onbekend.184 Als plaatsvervanger gedurende zijn afwezigheid stelde hij J. Verhulst, sub-
182 A. Frenken, Brieven van Dr. Juliaan Bogaers. in: Bossche Bijdragen, jg.25, 1961, pp.241 183 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg: een religieus emancipator in Oost-Brabant 1800 - 1881, pp.248 - 249. Van de 1055 tot deelneme gerechtigden verschenen er 774. De aanwezige Nederlandse prelaten waren Mgr. A.I. Schaepman, aartsbisschop van Utrecht, Mgr. J. Zwijsen, bisschop van Den Bosch en Mgr.G.P. Wilmer, bisschop van Haarlem.
Verder de missiebisschoppen W. Steyns Bisschop, aartsbisschop i.p.i. van Bosra in Syrie, AJ. Pluyn, c.p., apostolisch vicaris van Constantinopel en pauselijk delegaat voor de oosterse
ritus, HJ.A. van Ewijck, o.p., apostolisch vicaris van Curacao en P.M. Vrancken, apostolisch vicaris van Batavia. Van den Wijmelenberg was de enige aanwezige Nederlandse ordesgene-
raal. Als Nederlandse consultor fungeerde de Amsterdammer HJ. Feye, hoogleraar in het kerkelijk recht aan de universiteit van Leuven. Hij was lid van de centrale commissie en van de commissie voor het kerkelijk recht en de kerkelijke tucht. Uit Nederland, evenals uit Belgie, Spanje, Portugal, Zuid- en Midden-Amerika en Zwitserland zou geen van de deelne mers stemmen tegen de defmiering van de pauselijke onfeilbaarheid.
184 J. Scheerder suggereerde, dat het late vertrek verband hield met het overlijden van C.R. Hermans op 14 december 1869. Aan de vicaris-generaal van Den Bosch, F.C. Swagemakers, schreef Van den Wijmelenberg op 27 december 1869 en vroeg of hij op zijn reis
naar Rome nog mededelingen aan Mgr. Zwijsen, die reeds op het concilie aanwezig was, of
elders kon overbrengen. Hij zou op 28 decvember 's avonds om half negen per diligence vanuit Grave in Den Bosch aankomen, daar overnachten en dan de volgende morgen vertrekken, in de hoop nog v66r Driekoningen in Rome aan te komen. J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg: een religieus emancipator in Oost-Brabant 1800 - 1881, pp.249 - 250
108
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
prior en lector in Sint-Agatha aan. Het noviciaat werd tijdelijk in Uden gevestigd onder leiding van prior W.F.A. Smits.185 Samen met H. Geeraerts reisde de magister-generaal naar Diest en van daaruit naar Marseille, waar zij inscheepten.186 Op 5 januari 1870 gingen zij in Civita Vecchia aan wal. De volgende dag wilde Van den Wijmelenberg de vergadering van het concilie bijwonen. Hij bleek daartoe echter niet de vereiste garderobe te bezitten.187 Deze gelegenheidsdracht bestond uit een paarse manteletta onder de mozetta, waaronder weer een rochet. Tot de verdere uitrusting behoorden nog een mijter en een witte, rode en paarse koorkap en een driekanten hoed. " (...) Hieruit is afte leideny dat mijne kleeding nu en dan van de vroegere een weinig zal verschillen, doch zij zal altijd ultramontaansch en meer conform zijn. 188 Op 7 januari deed Van den Wijmelenberg in het gezelschap van de generaal van de karmelieten zijn intrede. Terstond werd hem zijn plaats temidden van de generaal-abten aangewezen.189 Volgens het protocol moest iedere concilievader vergezeld zijn van twee theologen. Bij Van den Wijmelenberg traden H. Geeraerts en de Italiaanse priester Don Marcello in die hoedanigheid op.
" (...) Ik ben blij dat ik er bij ben\ schreef Van den Wijmelen berg aan J. Verhulst en aan alle confraters, " ik heb reeds veel ge leerd en gezien, ik spreek bijna dagelijks met Professor Feijen, die een geleerd en opregt man is. Alle Kardinalen, Bisschoppen en Prelaten van het Concilie zijn vriendelijk en spraakzaam en bieden in alles hunne hulp aan. Het is inderdaad broederlijk. Alleen is er eene ver-
185 Deze stap bleek overbodig, omdat er in de jaren 1869 en 1870 geen kandidaat was voor het noviciaat. 186 Onder de passagiers bevond zich ook kardinaal Mathieu, aartsbisschop van Besancon, die tijdens het concilie de voorzitter was van een dertigtal leden van het Franse episcopaat, die tegenstanders waren van de onafhankelijkheidsverklaring. Van den Wijmelenberg schreef over hem: "Ik heb met zijne Eminentie Matthieu de reis van Marseille naar Civita Vecchio gemaakt en zijne Eminentie heeft mij op den 22 na middag een bezoek gebragt, doch wij zijn niet van hetzelfdegevoelen. (...) " Arch.Diest, 06.25.39 187 Brief van Van den Wijmelenberg aan de confraters in Belgie en Nederland, Rome, 23 januari 1870. Arch.Diest, 06.25.39 188 Arch.Diest, 06.25.39 189 Zijn rangnummer was 929. Arch.Diest, 06.25.39
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
109
wijderde houding tussen Gallicanen en Antigallicanen. Ik zoude hierover meer kunnen schrijven, doch alles is tot hiertoe nog sub secreto Pontificio. " 19°
Aanvankelijk nam Van den Wijmelenberg zijn intrek in een huis vlakbij het klooster van de karmelieten, maar al spoedig zag hij zich genoodzaakt het te verlaten, omdat hij niet kon wennen aan de Italiaanse kost. Hij nam zijn intrek bij particulieren in de Via San Basilio, vlakbij het palazzo Barberini. Geeraerts deed de hele huishouding, kookte en ging iedere morgen, vergezeld van een zoeaaf, inkopen doen op de markt. Van den Wijmelenberg was bepaald niet enthousiast over het Romeinse menu.191
J. Scheerder onderzocht of Van den Wijmelenberg actief aan de discussies deelnam en ontdekte dat zijn naam niet vermeld stond in de verslagen.192 Veel bezoeken legde hij overigens niet af. Wei had hij iedere dag een onderhoud met professor Feye. Ook kwamen Mgr. Zwijsen en pater Hermers geregeld op bezoek. Tijdens
het concilie ontmoette Van den Wijmelenberg verschillende malen de generaal van de jezui'eten, Petrus Beckx. Tevens raakte hij bevriend met pater Aloi'sius van der Meulen. Tenslotte kwam hij via Geeraerts, die aalmoezenier werd van de zoeaven, in contact met een andere aalmoezenier van de zoeaven, Jan Baptist Paaps.193
In de landen met een sterk Gallicaans-gekleurde inslag werden de jezui'eten aan de vooravond van het concilie gevreesd. Zij wa-
190 Arch.Diest, 06.25.39; over Feye zie: L. Kenis, Feye, Henricus Joannes, hoogleraar, cano
nist, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, dl. 14, 1992, kol. 193 - 195
191 " (...) Ik wil niets schrijven over het onderhoud dan alleen, dat het op Goeden Vrijdag in onze kloosters beter is dan op de hooge feestdagen in Rome, ons zwart brood is beter en aangenamer dan hetfijnste wittebrood in Rome, onze vastendagen zijn te verkiezen boven de vleeschdagen van Rome. Gelukkig dat cfr. Geeraerts nog al wel bij de hand is om iets op zijn Hollandsch of Belgisch klaar te maken. Ons gerookt vleesch komt ons wel te pas, doch het zal te spoedig op zijn. De snuifis hier van veel minder qualiteit, de medegenomene is bijna op. (...) " Arch.Diest, 06.25.39
192 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg: een religieus emancipator in Oost-Brabant
1800-1881, pp. 250 -251
193 Arch.Diest, 06.25.39; J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg: een religieus
emancipator in Oost-Brabant 1800 - 1881, p.255
110
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
ren de voortrekkers van het ultramontanisme en hadden Quanta Cura en vooral de als aanhangsel van deze encycliek gepubliceerde Syllabus of catalogus van tachtig reeds vroeger door de paus veroordeelde stellingen, verdedigd. Voor de redding van de bedreigde Kerk zagen zij zeer veel heil in de bevestiging van de pauselijke onfeilbaarheid. De liberate katholieken van hun kant waren er steeds op uit, de betekenis van de Syllabus te verdoezelen en beschouwden iedere beklemtoning van de pauselijke onfeilbaarheid als een tactische blunder met rampzalige gevolgen voor de bekering van de moderne wereld. Deze tegenstelling van inzichten en vooruitzichten gaf weldra zowel buiten als binnen het concilie aanleiding tot dramatische conflicten.194
Van den Wijmelenberg raakte diep onder de indruk van de verschijning en het minzame optreden van Pius IX. Verschillende keren werd hij in particuliere audientie ontvangen. De paus gun-
de zich dan alle tijd en gaf hem blijken van vaderlijke genegenheid. Verschillende keren bezorgde hem dat naderhand onvriendelijke reacties van andere audientiegangers, die te lang naar hun zin moesten wachten. Een Romeinse monseigneur vroeg hem op hoge toon wat hij eigenlijk in Rome kwam doen. " Obedire " was het typerende antwoord van Van den Wijmelenberg.195 Op 13 mei 1870 vierde Pius IX zijn achtenenzeventigste verjaardag. Die dag had Van den Wijmelenberg een audientie: " (...) Ik kan u niet genoeg zeggen, wat het is bij Z.H. te zijn. Elke vrees houdt daar op. Men is meer vrij dan ooit, ziet in Hem aanstonds eenen Vader. Ik
194 K. Schoeters, P.-J.Beckx s.j. (1795 - 1887) en de "Jezuieten-politiek" van zijn tijd. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1965, passim
195 L. Emond, Henricus Van den Wijmelenberg, 49ste Generaal der Orde van het H.Kruis. Cuijk, 1931, p.4l. Pius IX ging graag met mensen op een informele wijze om. De charme van zijn optreden, zijn vurige welsprekendheid, zijn ontroerende godsvrucht, zijn vertrouwen op de Voorzienigheid, zijn sereniteit bij moeilijkheden, maakten een onuitwisbare indruk op de talrijke bezoekers uit het buitenland. Zijn beproevingen hadden hem de algemene sym-
pathie in de katholieke wereld bezorgd. In de ogen van velen was hij een martelaar en een heilige. In de katholieke wereld ontstond er een ware devotie tot de paus, een nieuw verschijnsel in de kerkgeschiedenis. Daaruit valt met name het gemak te verklaren waarmee ingestemd werd met de leer van de pauselijke onfeilbaarheid en ook de gunstige ontvangst,
waarmee de bespoediging van het centralisatieproces van de Kerk werd begroet. R. Aubert, Vatican I. Paris, 1964, pp.34 - 35, 108, 111-115.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
111
wenschtte (sic) u te kunnen uitdrukken de bonding, den oogopslag HemelwaartSy toen ik Hem met zijnen verjaardag feliciteerde. Het trok van mijn hoofd tot de voeten door merg en beenderen door. Men zou gezegd hebben: Hij is opgenomen en spreekt met den Hemel, en ziet in de verte zijn dogmatische onfeilbaarheid. Hij laat daarop
zijne oogen nedervallen, en welk gelaat ! welke opgeruimdheid ! Hierover kan ik wel denken, maar niet spreken. Al heeft men in Ro me, waar oneindig veel te zien is, niets gezien dan Pius IX, die bijna tweemaal daags mijnen raam voorbij rijdt, dan heeft men toch alles gezien. Het geheugen van Z.H. is zeer groot: bij het aanbieden der Statuten wist Z.H. te zeggen dat Hij vodr 14 jaren ook de Annales onzer Orde had ontvangen. Met dit aanbod was Z.H. uiterst tevre-
den. Doch laat ik ophouden meer van Pius te zeggen, wijl ik vrees te
weinig te zullen zeggen, en wat ik al zeg, met te weinig klem te zullen uitdrukken (terwijl ik dit schrijf, rijdt Z.H. juist voorbij, heft zijne vaderlijke hand op en zegent mij); ik wil liever niets anders schrijven. (...) " m Tijdens deze audientie verkreeg Van den Wijmelenberg allerlei gunsten:
1.
2.
3.
Het persoonlijk indult van een gepriviligeerd altaar viermaal in de week werd verleend aan A. Van den Heuvel, P.H. Janssens, A. Verhagen, P. Konings, B. Jager, A. Arts, C. van Looy, M. de Bie, J. van de Ven, G. Elemens, W.F.A. Smits, J. Verbeck, H. de Groot, R. Schippers, F.Dietvors, J. de Kepper, H. Geeraerts, A. van Glabbeek en N. Wessels. " Zij kunnen van nu afeen vollen aflaat toevoegen aan de overledene waarvoorzij de Mis opdragen. " 197 Een voile aflaat voor Sint-Agatha en Cuijk bij gelegenheid van het vijfhonderdjarig bestaan van het klooster (1871) en op een dag door de bisschop vast te stellen. Een voile aflaat voor Van den Wijmelenberg zelf en voor
alle confraters op de verjaardag van hun priesterwijding, doopsel, solemnele professie en in het uur van overlijden.
196 Arch.Diest, 06.25.42 197 Arch.Diest, 06.25.42
112
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
4,
5.
Verlof voor procurator De Vlam om steeds daags tevoren om twee uur met het brevier te mogen beginnen. Verlof om bij zijn thuiskomst na het concilie, aan alle confraters de pauselijke zegen te geven.198
Op 12 juni 1870 schreef de magister-generaal aan H. Van
Giersbergen, die L. Luyben als prior van Diest was opgevolgd, dat hij voorzag pas over een maand de terugreis te kunnen overwegen. Tevens spoorde hij de prior aan om niet te wachten op zijn terugkeer met de viering van het zilveren bestaan van het klooster. Hij
wenste vervolgens alle confraters daarmee geluk en was beschaamd omdat hij dat tot nu toe had vergeten. Herinnerend aan het bericht dat hem in Rome bereikte aangaande de geslaagde overeenkomst tussen de kruisheren van Diest en de heer Frederic Di Martinelli,199 liet hij laatstgenoemde verzekeren dat hij reeds voor hem gebeden had op de graven van de heilige apostelen en dat hij voornemens was dit op 3 juli, het feest van het Kostbaar Bloed, nogmaals te doen. Hij beloofde tenslotte ervoor te zorgen
dat bij wijze van jubileumgeschenk aan de kruisherenkerk van Diest het altaar van de H.Barbara dagelijks gepriviligieerd zou
worden met een voile aflaat: " (...) Het kan en mag niet anders: die schoone kerk door eene zoo wondere beschikking aan ons gekomen, moet ook met een schoon privilegie voorzien worden. "200 Er heerste in Rome een tropische hitte toen Pius IX in tegen-
woordigheid van 535 concilievaders de onfeilbaarheid tot dogma verklaarde. De volgende dag brak de Frans-Duitse oorlog uit. Een verdere voortzetting van het concilie was praktisch onmogelijk. De volgende dag zond Van den Wijmelenberg een brief aan de prior van Diest om hem op de hoogte te stellen van zijn aanstaande terugkeer: " Gisteren is het dogma infallibilitatis Summi
198 Arch.Diest, 06.25.42
199 Op 20 mei 1870 verkocht Frederic Di Martinelli een huis en tuin aan de kruisheren van Diest. Deze verkoop, zonder medeweten van zijn familie, zorgde weldra voor een fikse rel. Meer daarover verneemt men in het hoofdstuk over de ontwikkeling van het klooster van Diest na 1870. Arch.Diest, 06.25.43 ; J. Scheerder, De Familie Di Martinelli en de Kruishe ren te Diest. in: Clairlieu, jg.33, 1975, p.100. 200 Arch.Diest, 06.25.44
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855-1889
113
Pontificis met alle stemmeny uitgenomen twee, aangenomen. Waarop aan de vaders van het Concilie verlofis gegeven om een uitstapje te maken tot den 11 November. Ik ga overmorgen (donderdag den 21 July) op reis naar Belgie en Holland om eens een goede lucht in te ademen. (...)" Aanvankelijk was de magister-generaal van plan terug te keren over Duitsland, maar gezien de oorlogsomstandigheden besloot hij via Marseille te reizen. Hij hoopte op 25 juli in Diest aan te komen. " Van Diest gaan wij naar Maeseyck, s Bosch, Uden en St.Agatha. Ik zou mij niet gaarne langer dan twee dagen ergens ophouden, wijI ik zeer naar huis verlang. (...) "201
Voordat Van den Wijmelenberg Rome verliet, maakte hij het volgende anagram op de familienaam van de paus: Mariam amasti, i etfer annos Petri (Joannes Maria Mastae Ferretti P.M.). Het was zijn afscheidsgroet aan de door hem zeer bewonderde Pius IX, die volgens hem koning van Rome was.202 3.1.4. De hervorming van de Orde van het H. Kruis tussen 1840 en 1870, vergeleken met de aanbevelingen van de commissie Bizzarri
De vergelijking die wij nu maken is speculatief, omdat een van
de parameters, nl. de aanbevelingen van de commissie Bizzarri niet in de concilieteksten verwerkt werd. Toch bieden deze aan bevelingen ons interessante gegevens om de vorderingen van de kruisheren in de hervorming van hun orde te peilen.
201 Arch.Diest, 06.25.45
202 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg: een religieus emancipator in Oost-Brabant 1800 - 1881, p.254, 304 - 305. In de kloosterbibliotheek van Sim-Agatha bevinden zich verschillende werken, die betrekking hebben op her Vaticaans concilie van 1870. In de meeste ervan staat Van den Wijmelenberg persoonlijk vermeld. In een van deze werken "
Observations Quaedam de Infallibilitatis Ecclesiae Subjecto " (Napels, 1870), staat op het
titelblad van de hand van Van den Wijmelenberg de volgende inscriptie : " Auctor, credo, tuus, multum sudavit et alsit:
Sed liber infelix: Nomen et omen abest,
Parve, sed incassum venisti solus in Urbem; Hcu tibi, quod Dominus fingat abesse tuus Hinc, Liber, esto procul, qualem decet exulis esse hifelix habitum nominis hujus habe. "
114
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
AANBEVELINGEN VAN DE COM-
SITUATIE BIJ DE KRUISHEREN
MISSIE BIZZARRI
invoeren van de vita communis - herziening van het peculium - nieuwe kandidaten moesten volledige armoede beloven
De vita communis werd bij de kruisheren in de jaren veertig heringevoerd. Het peculium werd eveneens vanaf de jaren veertig verboden, maar het bleef als een inbreuk op de constituties voortbestaan
Al in de jaren veertig voerde Van den invoeren van de clausura - Uitstapjes mochten alleen mits Wijmelenberg de clausura in. In de goedkeuring van de overste en dan meeste conventen werden de bepamoest men vergezeld zijn van een lingen in verband met silentium en clausuur vaak met de voeten getreconfrater. den. Een aantal kruisheren vertoefde vaak buitenshuis. noviciaat
Vanaf 1856 werd Sint-Agatha het noviciaatshuis van de orde. De novicen leefden niet gescheiden van de geprofesten. In de vorming werd nauwelijks aandacht geschonken aan de ordesgeschiedenis.
Titels en privileges, die niet verenigbaar waren met de geloften van gehoorzaamheid en armoede, moesten afgeschaft worden. - Inzake privileges moest er een grotere eenheid zijn tussen regulieren en seculieren. De exemptie moest behouden worden voor het inwendige leven van de orden. De activiteiten buiten het klooster zouden vallen onder de jurisdictiemacht van de bisschop De affiliatie stond de vita communis in de weg.
Van den Wijmelenberg streefde ernaar een aantal oude privileges van
- noviciaat in een noviciaatshuis - De novicen moesten gescheiden leven van de reeds geprofesten. - In de vorming moest begrepen zijn de lectuur van geestelijke schrijvers, de eigen ordegeschiedenis en de Romeinse catechismus
de kruisheren te restaureren. Hij hechtte belang aan het onderscheid tussen de reguliere en de seculiere geestelijkheid.
Aan dit punt voldeden de kruisheren
De kruisheren bezaten sedert 1852 de communitas bonorum et personarum.
Een democratische keuze van de De priores werden verkozen door de oversten van de huizen werd niet conventen, telkens voor drie jaar. aanbevolen.
Van den Wijmelenberg was voor-
stander van het prioraat voor het leven. Hij was ertegen dat de con-
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889 AANBEVELINGEN VAN DE COMMISSIE BIZZARRI
115
SITUATIE BIJ DE KRUISHEREN
venten zelf hun priores kozen. De magister van de novicen moest De magister bij de kruisheren moes, een deugdzaam man zijn, minstens een deugdzaam man zijn. Een leeftien jaar tijdelijk geprofest en zeker tijdsgrens kenden de kruisheren niet vijfendertig jaar oud zijn.
Er moest meer werk gemaakt worden De opleiding bij de van de studiehuizen: schoot lange tijd tekort. - vast professorencorps
kruisheren
- handboeken, die ook voor de stu-
denten toegankelijk waren - twee jaar filosofie, vier jaar theologie - De voertaal moest het Latijn zijn. - De generate overste had de eindverantwoordelijkheid.
- Kerkelijk recht, kerkgeschiedenis,
natuurwetenschappen, retorica, Grieks en Hebreeuws moesten in het leerprogramma worden opgenomen.
Er moest aandacht zijn voor de bibliotheken.
Er werd weinig aandacht geschonken aan de kruisherenbibliotheken
Er moest een oplossing gevonden Zware problemen in verband met worden om recalcitrante kloosterlin- recalcitrante confraters teisterden gen uit te kunnen sluiten en om weg- Sint-Agatha en de orde in de jaren
;elopen kloosterlingen te kunnen ►estraffen.
zestig.
De generale kapittels zouden voortaan Het generaal kapittel werd elke drie iedere twaalf jaar gehouden worden. jaar samengeroepen
Over de duur van het generaalsambt De magister-generaal was overste ad werd geen eensgezindheid bereikt. vitam De kruisheren hadden geen convenIedere orde zou een afgevaardigde in tuaal in Rome, die de orde bij de Rome laten wonen om er contacten te
onderhouden met de H.Stoel.
H.Stoel vertegenwoordigde
Wat betreft de zielzorg waren de Wat betreft de zielzorg moesten de kruisheren afhankelijk van de bis regulieren afhankelijk zijn van de
bisschop.
schop
116
3.2.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Overlijden en nalatenschap van Henricus Van den Wijmelenberg
Met uitzondering van enkele klachten over reumatische aandoeningen, genoot Van den Wijmelenberg een goede gezondheid tot kort voor zijn dood. Toch lieten de kwalen van de oude dag hem niet ongemoeid. Zijn handschrift werd na 1870 geleidelijk aan onvaster. Reizen deed hij haast niet meer en wanneer het toch moest, liet hij zich vergezellen van een confrater.203 Hij zag zeer slecht. Mislezen deed hij niet meer, omdat hij niet kon staan. Wei bleef hij trouw het koorofficie bezoeken.
In zijn laatste levensjaren vierde Van den Wijmelenberg enkele jubilea. In 1871 herdacht het klooster Sint-Agatha, dat meer dan ooit belaagd werd door de staat, zijn vijfhonderdjarig bestaan. Grootse feestelijkheden grepen plaats en geheel het dorp vierde mee. In 1873 vierde Van den Wijmelenberg zijn gouden priesterfeest en vijf jaar later zijn zilveren jubileum als magistergeneraal.
Vanaf 1880 ondervond hij hinder van een zwerende voet. Zijn laatste ziekte, koudvuur in het been, was slechts van korte duur. Op 23 maart 1881 diende H. Hollmann, zijn biechtvader, hem hij de laatste sacramenten toe.204 Twee dagen later stief hij, omringd door alle confraters van de communiteit van Sint-Agatha. 205
203 Op 12 juli 1880 bijvoorbeeld schreef prior Smits aan J.De Vlam, dat Van den Wij melenberg op 9 juli samen met prior Van Giersbergen uit Diest vertrokken was. Smits zou zelf naar Hasselt gaan om de magister-generaal af te halen. Tegen de avond zouden zij in
Oeffelt aankomen. De Vlam zou hen dan met een rijtuig komen afhalen, omdat de generaal onmogelijk naar het klooster kon wandelen. Arch.Sint-Agatha, nr.527 204 L. Emond, Henricus van den Wijmelenberg, 4T Generaal der Orde van het H. Arms. Cuijk, 1931, p.42 205 Prior Smits schreef op de sterfdag van Van den Wijmelenberg aan Mr. haber:
(...)
Voor drie weken kreeg Zijne Hiv. eenen zweerenden voet en die kwaal is z66 toegenomen, dat bet koud vuur ofgangreen daarin is en Hij nu reeds waarschijnlijk overleden is. (...) UWEd begrijpt onze ontsteltenis en droefheid, want wij alien verliezen in Hem eenen allerbeminnelijksten Voder. Voor mij is het dubbel hard, want ik zal de eerste drie maanden groote moeilijkheden rnoeten doormaken, wijI ik het meest met de zaken en toestanden der Orde bekend en belast geweest ben. " Arch.Sint-Agatha, nr.527, 25 maart 1881; Arch.Generalaat, 003.11
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
117
Van den Wijmelenberg had op 23 december 1880 zijn nalatenschap bij testament vermaakt aan de Udense kruisheer BJ. Jager. Deze begaf zich na de dood van de magister-generaal naar SintAgatha. Zijn prior W.F.A. Smits, die jarenlang, samen met De Vlam, als vertrouweling van de magister-generaal belangrijke kwesties in de Orde had mogen regelen, condoleerde op 26 maart De Vlam en de ganse orde: " (...) Onzegoede Vader is dan overledenl Ik condoleer U, de gansche Orde en vooral mij zelven; (...). Ik kan daarover niet meer schrijven. Gisterenavond toen ik in de communiteit sprak alsofik in de regeling der begrafenis handelend wilde optreden, werd mij gezegd: ' begin nu niet met tegen de statuten te handelen, want dat hoort bij den Subprior, het corps van 't Definitorium, of aan den oudsten Definitor, maar niet aan U!' Op dat oogenblik viel mij dit eenigszins hard, maar nu ik er over nagedacht heb, zie ik, dat men mij op mijn nummer gezet heeft, en ik altijd juist gedacht heb, toen ik giste, dat ik in het oog van anderen mij altijd te veel inmengde en te veel gezag aanmatigde. Toch toen moest ik, om Hoogw. Heer ZJ te helpen, mij aan dat oordeel niet storen,
doch nu moest ik voorzigtiger zijn om noggeen groter neus te krijgen, want de Subprior zou ook wel eens tegen mij en U kunnen zeggen: 't
is mijne, niet uwe zaak! Dus Confrater! om ons beiden niet te compromitteren met overbodigen dienst te bewijzen, heb ik geoordeeld, dat ik te huis moet blijven. "206
Het stoffelijk overschot werd op 28 maart in de kloosterkerk van Sint-Agatha opgebaard met de tekenen van zijn waardigheid en gemijterd. De volgende morgen om vijf uur begonnen de eerste missen voor zijn zielenrust. Drie uur later werden de lauden van het dodenofficie gezongen. De plechtige uitvaartdienst om
half tien werd gecelebreerd door de oudste definitor W. de Jonge,
geassisteerd door de andere definitoren, H. Kuipers, J. De Vlam en W.F.A. Smits. In de koorbanken bevond zich een groot aantal
seculiere geestelijken. De homilie werd gehouden door J. Bogaers, de deken van Cuijk. Als thema had hij gekozen: " Ik heb de goede
strijd gestreden, de wedloop voleind, het geloof bewaard (2
206 Arch.Sint-Agatha, nr.527, 26 maart 1881
118
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855-1889
Tim.,7)."207 Daarmee gaf hij te kennen, dat de seculieren in Van den Wijmelenberg de religieus zagen die de Orde van het H.Kruis van de ondergang had gered. Henricus Van den Wijmelenberg werd begraven in de pandhof van het klooster Sint-Agatha. Het grafschrift was een tweeregelig chronicon, vervaardigd door Henricus Hollmann: DUX CarUs CeCIDIt, soL orDInls Vigor Ipse (De dierbare leidsman is gevallen; hij, de zon en levenskracht zelf van de orde). Verschillende katholieke bladen schonken aandacht aan zijn heengaan en beaamden eensgezind zijn grote betekenis en verdiensten voor het herstel, de uitbreiding en de innerlijke opbouw van de orde enerzijds, en de achting die hij bij de wereldlijke geestelijken genoot anderzijds.208
3.3 Prior W.F.A. Smits van Uden werd magister-generaal. Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits was dertig jaar bij zijn intrede in de orde. Toen hij op 13 december 1889 in Uden overleed, was hij pas 65 jaar oud. De korte duur van zijn ambtsperiode, bijna negen jaren slechts, was onvoldoende om een eigen stempel te drukken op het te voeren beleid en om ingrijpende veranderingen tot stand te brengen.
Hij werd op 1 mei 1824 geboren in Ravenstein, een landelijk stadje met slechts een 800-tal inwoners. De familie Smits behoorde er tot de gevestigde middenklasse. Vader Smits bezat een grutmolen en een winkel in grutterswaren. Zijn zoon Wilhelmus mocht studeren. In Ravenstein was de parochiele zielzorg van 1636 tot 1865 toevertrouwd aan de jezuieten. In 1752 openden
207 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg: een religieus emancipator in Oost-Brabant 1800-1881, p.296 208 In de Katholieke Illustratie, jg.15, 1881-1882, pp. 163 e.v. verscheen een necrologie van de hand van C.W.A. De Bruijn. Andere bijdragen werden gepubliceerd in De Tijd (29 maart 1881), De Nederlandsche Katholieke Stemmen (6 april 1881) tn De Gazette van Diest (2 april 1881).
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
119
zij er een Latijnse school, die na de opheffing van de Societeit in 1773 niet verdween. Om de traditie van de Societeit in stand te
houden werden seculiere congregaties van ex-jezuieten opgericht. De meeste leden daarvan gingen bij het herstel in 1813 weer tot de orde over. Zodoende bleven in Ravenstein dezelfde krachten de parochie en de Latijnse school bedienen. Smits volgde er zijn
gymnasiumopleiding. Daarna werd hij seminarist in Haaren (vanaf 26 april 1842). Op 24 maart 1846 trad hij in bij de re-
demptoristen. Hij verliet het noviciaat reeds op 12 augustus 1846. Op 23 September 1846 keerde hij terug naar het Bossche
grootseminarie en op 23 december 1848 werd hij priester gewijd.
Als kapelaan werkte hij twee jaar in Boekel en bijna vier jaar in Uden.
Op dertigjarige leeftijd begon Smits in Uden zijn noviciaat. Een jaar later, op 23 juli 1855 werd hij er solemneel geprofest. Op het generaal kapittel van 1859 werd hij tot definitor gekozen. Tot aan zijn generaalskeuze zou hij, zo vaak de statuten dit toelieten, deze hoge post binnen de orde bekleden. Eveneens in 1859 werd hij naar Sint-Agatha verplaatst en benoemd tot lector in de
theologie. Vanaf 1861 kreeg hij van de magister-generaal ver-
trouwelijke dossiers te behandelen, te beginnen met de problemen die betrekking hadden op de goederen van Sint-Agatha. In 1864 keerde Smits naar Uden terug. Vier jaar later, op 29 mei 1868 koos het convent van Uden hem tot prior. Hij werd
herkozen op 22 mei 1871 en op 9 mei 1878.209 Toen Smits in 1868 prior in Uden werd, stelde hij M. Manders tot zijn subprior aan. J.Verkuilen handhaafde hij als procurator. Beide helpers ontpopten zich echter niet als zijn meest fervente aanhangers.
Van subprior Manders ondervond Smits heel weinig steun en
hartelijkheid. Beiden verschilden veel van karakter. Smits was voorkomend in de omgang, gewetensvol in zijn optreden, maar bevreesd voor kritiek. Hij bezat een scherp verstand. Zijn wankele 209 Arch.Uden, bundel VIII
120
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
gezondheid en vooral zijn pessimistische natuur bezorgden hem vele donkere dagen. Gelukkig voor hem vond hij een luisterend en begrijpend oor bij procurator J. De Vlam en prior H.Van Giersbergen. De uitgebreide, bewaard gebleven briefwisseling met beide tenoren van de orde legt hiervan getuigenis af. Manders daarentegen was eerder nuchter, onbuigzaam en streng van op-
vatting, een man die precies volgens het boekje leefde, anderen
daarnaar beoordeelde en zijn kritiek ongezouten wist te geven. In
1844 was hij in Uden bij de kruisheren ingetreden. In 1846 werd hij priester gewijd. Steeds bleef hij conventuaal van Uden. Omwille van zijn grote capaciteiten werd hij in 1856, 1865, 1881 en 1887 tot definitor gekozen. In 1868, toen ernstige tuchtproblemen heersten in de orde, was Manders d6 geknipte persoon om prior te worden. Het convent koos echter voor de minder harde aanpak van Smits. In de daarop volgende jaren vergalde Manders het leven van zijn prior door zijn voortdurende vitterijen en zure opmerkingen. In 1876, na de visitatie die hij in Uden gehouden had, greep Van den Wijmelenberg in. In een schriftelijke aanvulling van 27 juli op het relict van 20 juni 1876 maakte hij gebruik van zijn volmacht als visitator om Manders als subprior te vervangen door J. Verkuilen.210 Deze maatregel had geen blijvend effect. In 1877 immers was Manders opnieuw subprior en een jaar later werd hij tot definitor gekozen, waardoor disciplinaire maatregelen tegen hem zeer onwaarschijnlijk werden.211 Procurator J. Verkuilen was een eigengereid man, waarover
Smits nooit veel zeggingschap kreeg. Smits was al bijna vijf jaar magister-generaal, toen hij in een brief aan prior H. Kuipers van
Diest, die ook visitator was, de positie van Verkuilen in de communiteit van Uden verwoordde: 11 Eergisteren vroeg mij de supprior, of er hier ook naar de straat gebouwd zou worden. Ik heb hem een en under gezegd, waaruit hij zeer goed begreep, dat ik er geenzins op aandringen kan en, wijl de communiteit het
210 Arch.Uden, bundel VI, visitatirelict van 20 juni 1876 en aanvulling van 27 juli 1876 211 J. SIPS, Elenchus van Uden 1800- 1934. in: Cruciferana, Amersfoort, nr.24, 1966, passim
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855-1889
121
initiatief niet nemen zou, er ook wel niets van komen zou, want dat niemand hunner iets tegen Confr. Verkuilen doen durfde en deze is wel z66 dat hij eer tegen dan voor is in alles, wat mij aangenaam zijn kan. Daarom dan ook verberg ik hem in den regel, wat ik gaarne heb. Confr. Manders is in den regel met Verkuilen en ik schijn in hun oog te zeer me zelven te zoeken en ik heb hetgebrek van dat niet te kunnen zien. (...)"2U
Een van de meest vernederende ervaringen als prior van Uden deed Smits op in de kwestie over het aankopen van de brouwerij in Uden. Grenzend aan het terrein van de kruisheren lagen een brouwerij, een grote schuur en een pakhuis. De eigenaar wilde deze gebouwen in 1874 van de hand doen voor 12.000 gulden. Smits had ze graag gekocht. Van den Wijmelenberg stemde met de koop in, Manders wilde ook wel, maar de drie overige definitoren stonden weigerachtig. Smits legde zich in eerste instantie bij hun standpunt neer, maar liet De Vlam vervolgens lobbyen bij de priores van Maaseik en Diest. Uiteindelijk stemden de definitoren met de koop in. De kruisheren kaapten daarop de brouwerij weg voor de neus van Leonardus Schuurmans. Deze trok daarop in ongewoon scherpe bewoordingen tegen hen van leer en noemde hen afzetters, die ieder jaar op termijn gingen en intussen een groot bedrag op tafel konden leggen om grote aankopen te doen. Schuurmans deed zijn beklag bij de pastoor van Uden, J. van Doom, die bepaald geen vriend van de kruisheren was. Intussen adviseerde Smits De Vlam om een advertentie in de krant te plaatsen, dat er een brouwerij te huren was. Als er geen kandidaten zouden opdagen, dan kon De Vlam er twee of drie huizen van maken en die proberen te verhuren. De druk van buiten werd Van den Wijmelenberg blijkbaar te groot, want hij gaf de opdracht de brouwerij aan Schuurmans te verkopen. De ganse communiteit van Uden was woedend op Smits, omdat hij zich tegen deze transactie niet verzette. Maar de prior was zo teleurgesteld in Van den Wijmelenberg, die voor de chantage van
212 Arch.Diest, 06.25.165
122
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Schuurmans en van Doom gezwicht was, dat hij niet tot handelen in staat was.213 Op 23 maart 1875 schreef Smits aan De Vlam in verband met het aanstaand definitoriaal kapittel: " Schuurmans is hedenavond stil weg onze buurman geworden.(...) Ik zal van het Capitulum Definitorum maar stilletjes te huis blijven; ik meen zoo naar het verlangen der Definitoren te handelen. (...) "214 In 1878 zou er een einde komen aan het tweede prioraat van Smits. Op 14 juni meldde hij aan De Vlam, dat Van den Wijmelenberg hem bij zich wilde hebben in Sint-Agatha. Zelf wilde hij geen prior meer zijn, maar: " (...) Na eene maandgetobd te
hebben heeft de Communiteit aan Hoogw. Heer te kennen gegeven dat ze mij niet wilde laten heengaan (...) en toen werd mij het prio raat voor lOjaren opgelegd, zoodat ik blijven moet. Na dit alles zeg ik nu ook eenvoudig: Amen ! (...). " 215
Op 26 april 1881, een maand na de dood van Van den Wijmelenberg, werd Smits tot magister-generaal gekozen. Het proces-verbaal van de keuze bleef niet bewaard. In tegenstelling tot zijn voorganger verhuisde Smits niet naar Sint-Agatha. Hij bleef in Uden wonen en bleef er prior tot aan zijn dood. In Sint-Agatha werd Hollmann op 11 mei 1881 tot prior gekozen, als opvolger van Van den Wijmelenberg. Sint-Agatha bleef het moederhuis van de orde.
Op 23, 24 en 25 augustus 1881 kwam in Sint-Agatha het generaal kapittel samen. In de inleiding op dit kapittel beweerde Smits, dat er in de orde afwijkingen bestonden van regel en statuten, waarvan dringend afgestapt moest worden:
213 Deze kwestie wordt uitvoerig beschreven in J. Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits (1824-1889) vijftigste magister generaal der orde van het H.Kruis, pp.23 - 28; Arch.Generalaat, 006.8-9-10-11 214 Arch.Sint-Agatha, nr.527, brief van 14 juni 1878 215 Arch.Sint-Agatha, nr.527, brief van 14 juni 1878
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
123
(...) Wat wij bedoelen is dus een herstelling der Orde tot onzen Regel, Statuten en Kerkelijke bepalingen. lets herstellen is echter iets anders dan
van grond afopnieuw opbouwen. In het laatste geval komt men meestal over nieuw terrein, nieuwe materialen en nieuwe vormbeschikten; in het eerste geval is men meestal aan oud terrein, materiaal en vorm geheel of ten minste gedeeltelijk gebonden. In dit geval verkeeren wij nuy of wij zouden moeten besluiten om alles ten ondersteboven te keeren. Dit kan toch onmogelijk in ons plan liggen. Laten we dus om het geknakte niet te
breken, om het geschondene niet gansch te vernietigen in eensgezindheid voorzigtige en krachtdadige middelen beramen, om tot dit doel te geraken. Zeker op de eerste plaats zal zich de overheid moeten beijveren om zich zelve te volmaken met haar gedrag naar Regel en Statuten te regelen en deze met meer kracht en energie te doen uitvoereny maar Eerw. Con fraters! gelooft ons, dat wordt eene onmogelijkheid, indien de Orde, of Eerw. Confraters in de Orde niet meer gezag en kracht in de Overste erkennen en eerbied jegens haar betoonen, dan tot hiertoe het geval was. " 216
Het relict sprak duidelijke taal. Eerst werd de hierarchische ordening van de orde beklemtoond: " Auctoritas in Ordine certe est in Reverendissimo Generali, qui omnibus praeest atque Praelatus maior habetur; ast quoque magna est pro toto Ordine in Adm. Rdis Definitoribus ac Visitatoribus a Cap. Gen. electis, qui Magistro Ge nerali virtutem maximam tribuunt ac Ipso Ordinem negligenti supriores sunt. " Het plaatselijk gezag berustte bij de priores, die het geestelijk en het materiaal welzijn van hun confraters moesten ter harte nemen. Vervolgens werd ruime aandacht geschonken aan de beleving van de gelofte van armoede. Tenslotte werden de klassieke punten gereleveerd in verband met de omgang met elkaar en met de niet-religieuzen. Henricus Kuypers werd tot visitaor gekozen. Dietvors werd, op eigen verzoek, ontheven van de taak van magister van de novicen. Zijn ambt werd toevertrouwd aan Hen ricus Hollmann, die dit ambt cumuleerde met dat van prior en lector. F. van Cranenbergh werd op het kapittel benoemd tot socius van de novicenmeester.217
216 Arch.Generalaat, 001.19 217 Arch.Generalaat, 001.20
124
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Het kapittel van 1884 vond plaats in Sint-Agatha op 22, 23 en 24 april. Tijdens deze bijeenkomst werd gekozen voor het tienjarig prioraat. Verder werd gewezen op de verplichte naleving van enkele richtlijnen uit vroegere relicten: de verplichte aanwezigheid in het koorofficie, de gemeenschappelijke recreatie, het silentium, het verbod op het schrijven van brieven zonder toelating van de prior, het verbod van bezoek op de kamers en tenslotte het verbod van peculium. H. Kuypers werd tot visitator gekozen voor SintAgatha, Maaseik en Uden, H. Hollmann voor Diest.218
In de inleiding op het generaal kapittel van 19, 20 en 21 april 1887 beweerde Smits: " De meesten der Orde beschouwen den financieelen toestand der Orde zeer gunstig en zeggen ook, dat wij rijk zijn. Sommigen zeggen: de conventen hebben een goed inkomeny en ofichoon het waar is, dat de conventen gezegend wordeny zeg ik evenwel, dat de Orde qua Orde arm is. Zouden we een nieuw klooster kunnen stichten? Wat zal er van de goederen van St.Agatha worden? "
Vervolgens ging hij dieper in op de beleving van de geloften. Hij begon met de gelofte van maagdelijkheid: " (...) De zuiverheid is zeker de glans aller deugden, die in eene religieus kunnen gevonden en geeischt worden, maar deze moet ik en moeten wij genoegzaam in de Orde veronderstellen; dit punt is te teer. " Onenigheid over de interpretatie van de beleving van deze gelofte bestond er niet. Anders was het gesteld met de gelofte van gehoorzaamheid, in het bijzonder met de gehoorzaamheid aan de overste: 11 De gehoorzaamheid is zeker de grootste belofte. Van het verbreken dezer belofie behoefik niet te spreken; dock er wordt ook zelden een straf mandatum opgelegd. lets anders is de deugd van gehoorzaamheid. Wanneer men over obedientia et de virtute obedientiae spreekt, dan erkennen wij, dat eene religieus zich aan een praeceptum onderwerpen, en hetgeen de overste observant wil zien, aanneemen moet, often minste dat zoo iets be-
hoort. Dock, zooals ik reeds in de twee vorige Cap. Gen. heb opgemerkt, er
218 Arch.Generalaat, 001.21
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
125
moet in eene overste echt meer gezien worden. Hij is ofmoet tenminste ook
beschouwd worden als directeur en vader van de communiteit. Als directeur betekent hij in de Orde dikwijls niet heel veel Men volgt soms den raad van een man, die iets schijnt te weten, veel liever, dan van hem; ja men werkt iemand liever tegen uit vrees, dat hij te veel zal willen baas zijn. Als vader moet men liefde en eerbied bewijzeny en hier moet ik zeggeny dat dit in de Orde veel te wenschen overlaat, want met woorden bewijst men eerbied en zijn liefde wordt dikwijls verdacht en daarom beschaamd. "
Tenslotte was er de beleving van de gelofte van armoede, die altijd al een delicate kwestie was geweest: Wat de armoede betrefi, daar mag en moet ik bijzonder over spreken, omdat er onder ons zijny die zich in dit punt meer veroorloven, dan geoorloofd is. Door de belofte van armoede hebben wij ten minste aan alle admi nistrate, vruchtgebruik en gebruik onzer goederen vaarwel gezegd. Ik en zeker geene andere overste kan algemeen verlofgeven van over gelden en goederen te beschikken. Ik weet ook wel, dat ik dat ooit gedaan heb, en toch zijn er, die geld hebben, daarmee handelen alsofze per se permissie hadden. Die mij en onze visitatoren alles verborgen houden (...). " 219
Het relict van dit kapittel hamerde op het onderhouden van de religieuze discipline en deugden. Henricus Kuijpers werd gekozen tot visitator van Sint-Agatha, terwijl Henricus Hollmann de overige kloosters kreeg toegewezen.220
3.4 De conventen misbruikten hun recht in verband met het aanvaarden of wegzenden van kandidaat-kruisheren. Van den Wijmelenberg, die de "communitas personarum" had ingevoerd en daaraan het monopolie van de benoemingen voor de magister-generaal had gekoppeld, nam op het einde van zijn generalaat wat gas terug. In een rondschrijven van 12 februari 1880,
ondertekend door hemzelf en de vier definitoren (W. de Jonge,
H. Kuipers, J. De Vlam en W.F.A. Smits), werd gemeld dat de
219 Arch.Generalaat, 001.18 220 Arch.Generalaat, 001.22
126
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
magister-generaal tijdens een bijzondere bijeenkomst van het definitorium, dat voor de gelegenheid werd aangevuld met A. Van den Heuvel (prior van Maaseik) en H. Van Giersbergen (prior van Diest), had meegedeeld dat hij zaken van groot belang zoals het verplaatsen van confraters naar andere conventen, niet alleen meer wilde doen. Voortaan wenste hij gebruik te maken van de raad en de instemming van de definitoren.221
Uiteraard speelde de hoge leeftijd van de magister-generaal in deze beslissing een belangrijke roL Maar, beweerde Van den Wijmelenberg, met deze maatregel voerde hij ook een oud ge bruik in de de orde terug in.222 Een andere reden, die in dit rondschrijven echter niet werd genoemd, was het aanhoudend gekibbel van de stemgerechtigden in de huizen over het aanvaarden of wegzenden tot het noviciaat of de professie. Het negatief kritisch oordeel van de conventen met betrekking tot de aanvaarding of de wegzending van kandidaten voor het noviciaat of voor de professie was in de ogen van Smits onaanvaardbaar. In een brief bijvoorbeeld aan prior Van Giersbergen schreef hij op 6 maart 1883 over de situatie in Uden: (...) In waarheid en volgens regtvaardigheid moet ik verklaren, dat ik meen, dat hij (Ghijs Rosu) eene godvruchtige, werkzame, zuinige en zorgvuldige broeder is en niemand heeft eenige gegronde reden weten aan te halen, waarom wij hem de professie voor zijne vierjarige vota mogen beletten. (Het eenigste wat men tegen hem heeft kunnen inbrengen is, dat hij ooit een enkel oogenblik driftig wordt en soms zich wat norsch toont tegen de andere broeders als dezen zonder permissie een borreltje ofglas bier vatten, en tegen sommige heeren, die zonder permissie de keuken inkomen en dan daar alles op stap en sprong van hem eischen. De broeders, die mij nooit eene enkele opmerking over hem gemaakt hebben, hebben die heren weten op te ruijen zoodat dezen hun stem niet gul voor hem hebben willen geven, ofichoon niemand tegen hem stemde). Zij begrijpen niet, dat alle theologanten enjuristen zeggen, dat het een peccatum mortale is, zijn stem niet te
221 Arch.Generalaat, 006.12 222 Van den Wijmelenberg schreef: " Consideratio antiqua Ordinis nostri consuetudine ac provecta mea aetate pro bono majore ac firmiore Ordinis nostri per utile judicavi (...) " Arch.Generalaat, 006.12
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
127
geven aan eenen novicius, die na a/loop zijner proeftijd zijne professie vraagty tegen wien men geen zware fouten ofgebreken waarom de Statuta
Ordinis hem verwerpen, kan inbrengen. (...). Op dezen grond moet ik zeggen: hij heeft positief de meeste stemmen onzer communiteit voor zich en geene tegen zich, en acht ik nog exjustitia streng verpligt hem bij het einde van zijn proefjaar tot de H.Professie toe te laten (...). 223 Dezelfde dag nog vulde Smits aan: " Een confrater alhier kwam mij heden morgen met tranen in de ogen zeggen, dat hij spijt had (dat hij) nietflink weg voor broeder Ghijs gestemd had, want dat hij zoo noode hebben zou, indien hij hier weg 1 224
In Diest was het gedrag van sommige kruisheren in dit opzicht al niet veel beter dan in Uden. In juli 1882 bood Henricus Branten zich voor de orde aan. De rector van de Latijnse school van Gemert had hem een zeer goed testimonium gegeven van zijn gedrag en zijn studieijver. Hij had een behoorlijk verstand, maar het laatste jaar waren zijn studieresultaten minder goed, omdat zijn vader en moeder kort na elkaar gestorven waren. De retorica had hij bovendien niet af. Smits, Hollmann en Manders hadden hem geexamineerd en na hun verklaring had hij zowel in Uden als in Sint-Agatha alle stemmen verkregen. De meeste studenten die in Nederland van de colleges naar het klooster gingen, hadden hun retorica niet af en werden toch in alle orden aangenomen. De kruisheren moesten zich daar ook in schikken, vond Smits, als zij novicen wilden krijgen. Maar in Diest waren W. de Jonge en G. Elemans het daar blijkbaar niet mee eens: " Wat is het toch, dat men in Diest altijd bij stemmen voor aanneming of Professie zoo veel moeite maaktf Confr. de fonge wil nu, dat Branten eerst zijne Rhetorica afmake; heb ik niet duidelijk geschreven, dat alle Ordens ze thans zonder dit aannemen en de jongeling groote reden heeft om dit niet te doen? (...)" 22*>
Het jaar daarop was Smits bijzonder ongeduldig over het opzettelijk getreuzel van de capitulares van Diest. Er hadden zich drie studenten uit Gemert aangemeld: Van Dijk uit Vorstenbosch,
223 Arch.Diest, 06.25.104
224 Arch.Diest, 06.25.105 225 Arch.Diest, 06.25.92
128
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Verduin uit Goes en Hilbers uit Zwolle. In Sint-Agatha hadden zij alle stemmen bekomen. Verduijn en Hilbers zouden wel nog een doktersattest moeten inleveren, dat zij in goede gezondheid verkeerden.226 In de toelatingsproef waren zij in ieder geval geslaagd: Ik begrijp toch niet, hoe men in uw convent zoo kan chicaneeren ah er iemand in de orde tot aannemen gepresenteerd wordt. Het komt mij voor dat het hun eene aangename gelegenheid is om zich eens dwars te kunnen
toonen. Zij doen openlijk blijken vrees te hebben dat ik iemand wil binnen smokkelen; voor iemand stemmen geschied in hun oog alleen om mij te behagen etc. etc. Heb ik niet rondweg geschreven, dat zij alle drie in hun examen goed voldaan hebben. Toon ik, dat ik geen bekwame voor het pro fessoraat aannemen zou? Kan ik ze aannemen, ah ze zich niet presenteeren? Zijn er en worden er nietjaarlijks (en dat zeer gaarne) bij de Jesuieten, Redemptoristen, Capucijnen, Carmelieteny Witheeren van de school van Gemert aangenomen? Nu, indien het de heeren Capitulares niet bevalt, verklaar hun dan dat zij slechts tegen stemmen eny ah ze dit voor God verantwoordelijk vindeny is het mij goedy alleen voor mijn genoegen behoeven ze niets te doen. En ofzij nu voor of tegenstemmen, ik zal nooit meer eenen student voorstellen; ik zal dezen ofgeenen Prior laten doen en dan zal er wel geene timor reverentialis tusschen komen. Ik verlang de stemming onmiddelijk te weten; en daarmee uit. " 227
Op 30 juni 1884 was de magister-generaal zeer verontwaardigd over de hatelijke opmerkingen die in Diest aan zijn adres werden gemaakt naar aanleiding van de voorstelling van de student Deckers, die heden avond te St.Agatha komt. Wat had ik UHEw. meer kunnen of moeten zeggen over hem dan ik gedaan heb, om die criticasters te voldoen? Of was mijne getuigenis aan U bij woord niet zoo goed ah bij schrift? Neen, het gebrek zit niet in mijy maar in die Capi tulares, welke misbruik maken van hun regt wat zij handhaven om van tijd tot tijd mij in 't aangezigt te slaan. Wat praten zij van verantwoordelijkheid die gaarne aanhouden de overigheden en gansch de orde aan de kaak stellen zouden? Indien zij zoo scrupuleus zijn in deze zaak, waarom vragen zij dan geen andere manier en laten zij die niet over aan drie ofvier examinatoren, den Novitiemeester en mij? Of zijn zij alleen bekwaam te examineeren? Nog eens, wat had ik meer kunnen mededeelen, dan ik U ge daan heb? De Prior van St.Agatha, die erbij zat, maakte toch ook geen
226 Arch.Diest, 06.25.104-105 227 Arch.Diest, 06.25.106
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
129
aanmerking over mijne manier van voorstellen. Ook van Maeseyck kreeg ik dergelijke critiek. En omdat mij die handelwijze zoodanig trofi deelde ik de gansche zaak mede aan Pater Zwarts s.j. die ons retraite gegeven heeft. Deze heeft 14 jaren lang met den Provinciaal hunne novicen aangenomen; ik
heb Hem goed gezegd welke de regten van onze Capitulares en welke mijne pligten hierin zijn, maar hij wist geen woorden sterk genoeg om zulke aanmerking afte keuren; hij noemde het ronduit een schandaal tegenover eenen algemeenen Overste, wat nooit moest kunnen plaats hebben. Er zullen nog wel meer Capitula plaats hebben eer het gezag in de Orde naar behoren gerespecteerd wordt. Men keefop Hoogw. Heer Z.L. (Van den Wijmelenberg) omdat hij zich niet deed gelden (men gafdit wel voor)> maar omdat men over Hem baas wilde blijveny en men probeert het weer met mij, maar dat dan die farizeeers openlijk voor de dag komen en ik verzeker Uy dat ik dan de handschoen zal opnemen. Regtuit gezegd, ik. vind de aanmerking onbillijk, ongepast, onregtvaardig, revolutionair en protesteer er tegen. Ge moogtgerust dit aan uwe Communiteit voorlezen." 228
Heel moeilijk deden de capitulares over kandidaten, die reeds in een andere orde of congregatie waren ingetreden. Dat ondervond bijvoorbeeld J. Bergervoert, die een half jaar novice bij de
kapucijnen was geweest. Omdat men hem slechts met tegenzin aanvaardde, durfde Smits het niet aan om in december 1881 een
groot geprofeste jozefiet, die zich aanbood, aan de conventen voor te stellen.229
De meeste kandidaten, die zich aanboden voor het noviciaat, werden, ondanks aanhoudend gevit en getreuzel van de capitula res uit enkele kloosters, toch aanvaard. Toch durfde Smits enkelen te weigeren.230
228 Arch.Diest, 06.25.137 229 Arch.Diest, 06.25.75 230 Op 14 november 1881 berichtte hij prior Van Giersbergen, dat hij J. Bergervoert aan
vaard had, maar dat hij een leerling uit Schiedam geweigerd had (Arch.Diest, 06.25.71). Op 19 december 1882 schreef hij Van Giersbergen over J. Wijnhoven, de pastoor van Geisteren (bij Venray), die zich aanbood voor de orde: " (...) Reeds v66r een halfjaar schreef ZijnEerw. mij hierover, dock kon wegens bijzondere omstandigheden zijn plan niet vroeger uitvoeren.ZijnEerw. is 47jaren oud, doch schijnt taai en sterk te zijn. Hij heeft drie neven, die
priester zijn, waaronder de deken van Gennip. Hij is zeer braafen zijn vertrek wordt door zijn
parochianen zeer betreurd. Hij zoekt geen streng, maar meer geregeld leven. Hij is voor zijn zaak goed beslagen, kent musiek en tamelijk goed het orgelspelen. Volgens mijn oordeel kan hij voor de Orde zeer nuttig zijn. Mijne confraters alhier denken er ook zoo over. De zaak eischt spoed en wegens het ten einde loopen van het kwartaal zou ZijnEerw. zijnen opvolger gaarne met nieuw-
130
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
3.5. Het ledenbestand van de Orde van het H. Kruis, 1881 1889 3.5.1. Aangroei
Drieenzestig groot geprofeste kruisheren telde de orde bij het aantreden van Smits als magister-generaal, vierenzestig bij zijn heengaan. Deze naakte cijfers verbergen de kentering, die er onmiskenbaar was, in vergelijking met de jaren zestig en zeventig.
Het aantal ingetredenen bedroeg drieenveertig. Dat was veel in vergelijking met de aanwas onder Van den Wijmelenberg. Er waren vooral veel broederkandidaten. Bovendien was het aantal uittredingen tijdens de opleiding zeer gering: slechts twee fraters novicen (broederkandidaten) en twee tijdelijk geprofeste priesterkandidaten verlieten de orde. Een broederkandidaat overleed tij dens het noviciaat. Wei werden drie, onder het generalaat van Van den Wijmelenberg solemneel geprofeste priesters geseculariseerd (zie bijlage 1).
jaar benoemd zien. Ook in St.Agatha hebben de confraters (ik heb daar zelve heden kapittel gehouden)gelijk hier voor hem hunne stem gegeven. (...) " Arch.Diest, 06.25.98 Wijnhoven trad niet in. Op 2 januari 1883 schreef Smits: " (...) De Pastoor van Geisteren
heeft van Kruisheer worden voorloopig afgezien en van later kan niets komen. (...) " Arch.Diest, 06.25.100. Op 12 januari 1883 berichtte Smits, dat Wijnhoven niet intrad, omdat Mgr.
Paredis het hem had afgeraden. Arch.Diest, 06.25.101 Op 20 februari 1883 schreef Smits aan Van Giersbergen: " (...) Onzen knecht van wien Broeder Joseph te Diest zoo veel kwaad wist te vertellen, vertrekt morgen naar den Oudenbosch
om Broeder te worden. Ik heb nooit eenen bravender en gehoorzamener jongen in onze Orde gezien, maar ik durfde hem niet aanneemen om het krakeel, wat ik nadien promt vreesde. Toch
hij kwam ook wel wat onnoozel over. Wat hebben sommige vreemde heiligen toch zorg, dat niets onheiligsch de Orde binnensluipe. (...) " Arch.Diest, 06.25.103 Op 1 maart 1886 schreef Smits aan Kuipers, dat hij J. Mulkens niet kon aannemen
Arch.Diest, 06.25.162
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
131
Ingetredenen, tijdelijk en eeuwig geprofesten, april 1881 -december 1889
totaal
clerici
laici
wfeggega&n
In de laatste tien levensjaren van Van den Wijmelenberg stierven twaalf kruisheren. Onder het bestuur van Smits bedroeg het aantal overleden kruisheren zeventien. In het totaal is Smits magister-generaal geweest van tachtig solemneel geprofeste kruishe ren.
De toename van het aantal ingetredenen zorgde aanvankelijk voor plaatsgebrek. Op het intermediair kapittel van 3 april 1883 werd daarom besloten: " De Prior en Procurator van St.Agatha zullen zoo spoedig mogelijk zorgen voor rneerdere slaapplaatsen op 't noviciaat op door ons bepaalde wijze, terwijl de magister generaal de
faculteit gelaten wordt op eene andere wijze voor plaatsvermeerdering te zorgen door defraters conversi boven de keuken te plaatsen, indien hij dit beter zou oordeelen, wel te verstaan binnen het jaar voor ft
aanstaande Capitulum Generale. "231
231 Arch.Generalaat, 006.1, ongenummerd, 3 april 1883
132
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
3.5.2.
Verplaatsingsbeleid
Het bestuur van Van den Wijmelenberg kende een driftig ver plaatsingsbeleid. Smits bleef op dit vlak opvallend kalm. De meeste confraters liet hij met rust. In het totaal verplaatste hij slechts dertien confraters: 1.
J. van der Burgt, die op 11 november 1881 solemneel geprofest werd, werd acht dagen later naar Diest gezonden, om er H. Kuypers te assisteren in het toezicht van de leerlingen. In 1886, na de sluiting van het col lege, werd hij verplaatst naar Uden en in 1889 naar Sint-Agatha.
2.
Broeder A. Daverveld, die nog niet solemneel geprofest was, stuurde hij in 1884 naar Diest om er prior Van Giersbergen, die aan kanker leed, te verzorgen. Daverveld ondermijnde daarbij zijn gezondheid dermate, dat hij teringlijder werd. In 1887 werd hij verplaatst naar Sint-Agatha, waar hij hetzelfde jaar op zijn sterfbed solemneel geprofest werd.
3.
FJ. Dietvors, die in Sint-Agatha subprior en novicenmeester was, werd in 1881 naar Maaseik gestuurd, waar hij subprior en bibliothecaris werd.
4.
J.F.P. Van den Eynde werkte tot 1885 op het college van Uden en werd dan naar Maaseik gezonden om er toezicht uit te oefenen op de leerlin gen.
5.
L. Honhon werd in 1881 voor e'e'n jaar verplaatst naar Maaseik, waar hij leraar werd. In 1882 keerde hij naar Sint-Agatha terug.
6.
Chr. van Hout werd onmiddellijk na zijn solemnele professie naar Diest gestuurd. Een jaar later werd hij tot leraar benoemd aan het priestercollege van Uden.
7.
Chr.L. Janssen, die onder Van den Wijmelenberg leraar in Maaseik werd, werd in 1886 naar Diest verplaatst.
8.
C. Van 't Klooster werd in november 1881, samen met J. van der Burgt, solemneel geprofest. Van der Burgt ging naar Diest, Van 't Klooster naar Maaseik. Tijdens het schooljaar 1884 - 1885 was hij leraar in Diest.
Daarna werd hij magister van de fraters filosofen.
9.
Broeder G. Rosu werd in 1883 tijdelijk geprofest in Uden. Drie jaar later legde hij zijn kleine geloften af in Maaseik.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
133
10.
Broeder H. Schoenmakers werd na de dood van Van den Wijmelenberg van Maaseik naar Sint-Agatha verplaatst. Hij overleed in 1882.
11.
J. van de Ven verzorgde in 1880 - 1881 confrater Scheefhals, die aan de pokken leed. Na de genezing van Scheefhals had hij gehoopt naar Uden te mogen terugkeren, doch hij werd in 1881 naar Diest verplaatst, waar hij assistent in Linkhout werd.
12.
J. Verbeck bleef tot 1887 leraar in Maaseik en werd dan verplaatst naar Sint-Agatha. In 1886 had hij geprobeerd de secularisatie te bekomen, " te Keulen wilde de bisschop hem niet aannemen, toen is hij naar Achel gegaan om retraite te maken en te beproeveny ofhij het Trappistenleven kon volhouden; dit laatste ging niet; nu schrijft hij mij ah berouwvol tot alles bereid. Ik heb hem voorloopig naar Maeseyck moeten terugzenden en te Maeseyck raast en tiert men tegen mij. De confraters kennen zeer goed hunne Prior. Ze exploiteeren hem letterlijk en daardoor weten zij alle schrikbeelden bij hem op te wekken. 't Isjuist, ofze meeneny dat ik niet de minste opregtheid bezit en alleen spreek om een ander te bedriegen. (...)"232
13.
A. van der Voort was leraar in Maaseik. Na de dood van Van den Wij melenberg werd hij verplaatst naar Sint-Agatha.
Verschillende confraters verzetten zich tegen een eventuele verplaatsing. Enkele voorbeelden zijn: 1.
Henricus Hollmann werd in 1886 tot prior van Diest gekozen. Ondanks de aansporing van magister-generaal Smits om het ambt te aanvaarden, wees hij de keuze af.
2.
J. van der Burgt werd na de sluiting van het college van Diest novicenmeester. Dit ambt weigerde hij eerst te aanvaarden en dreigde zelfs met uittreden. De druk, die hij uitoefende op de magister-generaal leidde tot zijn verplaatsing. Van 't Klooster volgde hem als magister op. 233
3.
A. Scheefhals werd in november 1881 van Diest naar Maaseik gezonden om er toezicht op de leerlingen te houden. Hij weigerde de benoeming te aanvaarden. Zijn broer kwam zelfs persoonlijk naar Diest om te proteste-
232 Arch.Diest, 06.25.166 233 Arch.Diest, 06.25.159 - 160
134
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
ren tegen de verplaatsing. Tenslotte moest Smits dreigen met gravior
culpa.234 4.
J. Van de Ven drong er in 1882 bij de magister-generaal op aan om terug naar Uden te mogen keren. Zijn verzoek werd geweigerd: " Wat Confr. v.d. Ven aangaaty ik vind dat ZijnEerw. niet te sterk is en ik geloofook wely
dat hij minder goed is om zijn treuren over Uden, maar nog meer geloof ik, dat hij te Uden terugkeerende, nog meer treuren en niets vinden zou van wat hij hier meent te zullen zoeken en vinden. Door zijnen zin voldaan te willen zien en zelve den weg daartoe te kiezen, maakt hij zich het geluk onmogelijk.
3.53. Leeftijdsopbouw Bij de dood van Van den Wijmelenberg was de vergrijzing groot in de Orde van het H. Kruis. Onder het generalaat van Smits kwam er in die situatie verandering.23<s
Leeftijdsopbouw in Diest, 1881 -1889
11,„„„„„.,„„,„„ ,
mil EM 885
<20
, II
X
r
1889
i ■ ■i
■ ■ ■
ii in i ■ ■ i
■
21-
26-
31-
36-
41-
46-
51-
56-
61-
66-
71-
25
30
35
40
45
50
55
60
65
70
75
234 Arch.Diest, 06.25.71 -72 235 Arch.Diest, 06.25.71 - 72 236 Een overzicht van de conventuales per klooster treft men aan in R. Janssen, Tussen restauratie, herstichtingen transformatie, pp. 1165- 1171
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
135
Leeftijdsopbouw in Maaseik, 1881 -1889
■ im^Hli^^^^^H ■ ■ ■ ■pi ■ ^ ■ II
■JlilUBJIU III <20
2125
2630
3135
3640
4145
4650
5155
11 11 11 11 1 i ■!■■ 1 1 11 ■■ 5660
6165
6670
7175
81881 1885
1889
7680
Leeftijdsopbouw in Uden, 1881 -1889
S1885 1889
<20 2125
2630
3135
3640
4145
4650
5155
5660
6165
6670
7175
7680
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
136
Leeftijdsopbouw in Sint - Agatha, 1881 -1889
El 1885
■ 1889
<20
2125
2630
3135
3640
4145
4650
5155
5660
6165
6670
7175
7680
Kruisheren die buiten het klooster leefden. 1,2 1
0,8
S1881 101885
0,6
■ 1889 0,4 0,2 0
<20
21-25 26-30 31-35 36-40 41-45 46-50 51-55 56-60 61-65
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
137
Leeftijdsopbouw van de Orde van het H. Kruis, 1881 -1889
S1881 Ml 1885
1889
<20 2125
2630
3135
3640
4145
4650
5155
5660
6165
6670
7175
7680
De analyse van de leeftijdsopbouw in de Orde van het H.Kruis onder magister-generaal Smits leert ons, dat er tussen 1885 en 1889 een omslag van vergrijzing naar verjonging plaatsgreep:
1.
2.
3.
4.
Vooraf weze opgemerkt, dat in dit overzicht niet de postulanten en de fraters novicen werden opgenomen, wel de tijdelijk en de solemneel geprofesten.237 Zeker vanaf 1885 mogen we spreken van revitalisatie van de orde. In 1881 waren vier kruisheren jonger dan 25 jaar. In 1885 bedroeg hun aantal acht en in 1889 veertien. De leeftijdscategorie 25 - 50 jaar was aanvankelijk niet zo sterk vertegenwoordigd: in 1881 waren er eenentwintig, in 1885 negentien en in 1889 tweeendertig kruisheren. Groter in aantal was de leeftijdsgroep 51-75 jaar: negenendertig in 1881, eenenveertig in 1885 en zesendertig in 1889.
237 De gemiddelde leeftijd bij de intrede van de clerici bedraagt in 1875 - 1880 20 jaar, in 1881 - 1885 eveneens 20 jaar en in 1886 - 1889 24 jaar. De gemiddelde leeftijd bij de intrede van de broeders bedraagt in 1881 - 1885 29 jaar en in 1886 - 1889 26 jaar. R.
Janssen, Tussen restauratie, herstichting en transformatie, pp. 1162-1163.
138
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
3.5.4. Aantal broeders in de Orde, 1881 - 1889
Broeders in de Orde van het H. Kruis, 1881-1889
Maaseik
BDiest BUden
SSint-Agatha
1881
1885
1889
3.5.5. Regionale rekrutering
Regionale
rekrutering,
1881
-
1889
Belgie 7%
Duitsland D Belgie
m Duitsland sNederland
Nederland 93%
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
139
Bijlage 4: Lijst van personen die intraden en professie aflegden tijdens het generalaat van W.FA. Smits, 1881 - 1889 1
Lijst van personen die intraden in de Orde van het H.Kruis
1881: Joannes Henricus Bergervoert
(?)
Jacobus Hubertus van de Geer (22.08) Christianus van Hout (22.08) Cornelius Langenhuyzen (?) (broeder)
1882: Henricus Egidius Branten (26.02)
Arnoldus Daverveld (04.11) (broeder) Joseph van der Hurk (?. 11) (broeder)
Gijsbertus Rosu (?) (broeder) Lambertus van de Velden (02.11) (broeder) 1883: Martinus van Dijk (07.05) Martinus Wilhelmus Lange (?) (broeder) Antonius Gerardus van Mil (23.09) Firminus Fidelis Severijns (23.09) Joannes Laurentius Verduin (08.05)
1884: Josephus van de Berg (?) (broe der); vertrokken vooraleer geloften afte leggen Theodorus Hanegraaf (23.09) Leonardus Vinken (27.09) Jacobus Deckers (?) 1885: Henricus van den Elzen (27.09) Leonardus van Hout (27.09) Mattheus Leesens (?) Henricus Maria Sistermans
(27.09) Henricus Christianus Sluiter (27.09)
Adrianus van de Ven (05.09) (broeder) 1886: Jacobus Cornelissen (19.09) Reinerus van den Crommenacker (?) (broeder)
Hubertus Cuppen (04.10) (broeder)
1887: Wilhelmus Antonius van Dinter (27.09) Joannes Mattheus Lambertus Konings (11.11) Gerbrandus Schuurmans (02.03) Robertus Maria Sistermans (17.11) Henricus Theodorus van de Velden (17.05) (broeder) 1888: Gerardus Alkemade (29.03)
Engelbertus Gerardus Beekman (29.03) Henricus Petrus Antonius van Hasselt (30.09) Joannes Hendriks (22.01) (broeder) Gerardus van Laar (05.08) (broeder)
Petrus Laarakkers (30.09) Joannes Wilhelmus Verhagen (30.09)
1889: Augustinus Wilhelmus Beukers
(?)
Martinus Hendriks (09.05) (broeder); overleden in 1889 Franciscus van Kempen (25.09) (broeder) Henricus Wilhelmus Maria Ijzermans (25.09)
140
2
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
Adrianus van de Ven (09.09) (broeder)
Lijst van personen die tijdelijke professie aflegden in de Orde van hetH.Kruis
1881: Joannes Maria Ijzermans
(19.09) 1882: Joannes Henricus Bergervoert
1887: Jacobus Cornelissen (19.09) Reinerus van den Crommenacker (05.02) (broeder) Hubertus Cuppen (04.10) (broeder)
(25.12)
Jacobus Hubertus van de Geer
1888: Wilhelmus Antonius van Dinter (28.08)
(22.08) Christianus van Hout (22.08) Cornelius Langenhuyzen
Joannes Mattheus Lambertus
Konings (18.11) Gerbrandus Schuurmans
(19.03) (broeder)
(05.05) Robertus Maria Sistermans
1883: Henricus Egidius Branten
(10.11) Henricus Theodorus van de Velden (17.05) (broeder)
(04.11) Arnoldus Daverveld (04.11) (broeder) Joseph van der Hurk (13.11) (broeder)
Gijsbertus Rosu (11.03) (broe der) Lambertus van de Velden
1889: Gerardus Alkemade (01.04) Engelbertus Gerardus Beekman (01.04) Henricus Petrus Antonius van
Hasselt (29.09) Joannes Hendriks (21.01)
(04.11) (broeder)
(broeder) Gerardus van Laar (05.08)
1884: Martinus van Dijk (08.05) Martinus Wilhelmus Lange (28.08) (broeder) Antonius Gerardus van Mil (23.09)
(broeder) Petrus Laarakkers (30.09) Joannes Wilhelmus Verhagen
Firminus Fidelis Severijns
(30.09)
(23.09) Joannes Laurentius Verduin
(08.05) 1885: Theodorus Hanegraaf (27.09)
3
Lijst van personen die solemnele professie aflegden in de Orde van het H.Kruis
Leonardus Vinken (27.09) Jacobus Deckers (27.09); uitgetreden in 1888
1886: Henricus van den Elzen (30.09)
1881: Joannes van der Burgt (11.11); in 1888 verliet hij het klooster,
maar keerde om gezondheidsredenen naar Sint-Agatha terug.
Leonardus van Hout (30.09)
Cornelius van 't Klooster
Mattheus Leesens (30.09) Henricus Maria Sistermans
(ii.il)
(30.09) Henricus Christianus Sluiter (30.09); weggezonden in 1888
1882: Josephus Hubertus Hoogeveen
(11.11); in 1901 verliet hij zonder toelating het klooster en verbleeftweejaren in Antwerpen; in
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
1904 keerde hij naar het klooster terug.
141
Joannes Laurentius Verduyn
(08.05) Firminus Severijns (23.09)
1883:
Gerardus Antonius van Mil
1884: Joannes Alphonsus Maria Ijzermans (27.09)
1885: Christianus van Hout (22.08) Jacobus Hubertus van de Geer (22.8) Joannes Henricus Bergervoert
(25.12) Cornelius Langenhuysen (19.3) (broeder) 1886: Henricus Branten (04.11) 1887: Gijsbertus Rosu (19.3) (broe der) Martinus van Dijk (08.05)
(23.09) Arnoldus Daverveld (04.11)
1888: Theodorus Hanegraaf (27.09) Leonardus Vincken (27.09); in 1893 wenste hij geseculariseerd te worden en hij verbleefeen paar jaar in Antwerpen; later keerde hij terug naar het klooster. 1889: Henricus Sistermans (30.09) Henricus van den Elzen (30.9)
Leonardus van Hout (30.9) Mattheus Leesens (30.9); in 1893 ging hij over naar de Bernardijnen in Val-Dieu. Lambertus van der Velden (04.11) (broeder)
4. De beknotting en omschrijving van de macht van de 'prior localis', 1855 - 1889 De invoering van de " communitas bonorum etpersonarum " en de hierarchische ordening van de Orde van het H.Kruis in de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw, betekenden op termijn de integratie van de plaatselijke conventen in een gecentraliseerde orde. Dat het ambt van prior aan gezag en invloed zou inboeten stond bij voorbaat vast. De contrarefbrmatorische geest bij de aanvang in 1840 vroeg om ruimere bevoegdheden voor de generale overste. Vervolgens bewerkstelligden de financiele problemen van de afzonderlijke huizen, de nieuwe stichtingen en de restauratie van de statuten van 1660 het overwicht van het centrale gezag (generale kapittels, definitorium, visitatoren) op het lokale gezag (prior, huiskapittel).
De afzonderlijke conventen gaven zich niet zonder slag of stoot gewonnen. Interne spanningen veroorzaakten decennia lang grote
142
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
heibel in de orde: naijver tussen de conventen, tweedracht binnen de conventen zelf, het openbaar maken van de onenigheid via de pers en het aanhangig maken van geschillen voor de burgerlijke rechtbank lieten geen frisse smaak na. Nadat in 1852 de gemeenschap van personen en goederen werd opgelegd, ijverde het generaal kapittel van 1853 voor de driejarige ambtsduur van de priores. Nu de kloosters binnen de orde flexibele, open gemeenschappen moesten worden en een voortdurende beweging van geld en personen van het ene klooster naar het andere onvermijdelijk werd, achtte men het ambt van prior voor het leven, ongepast. Het was theoretisch immers best mogelijk, dat de samenstelling van een convent in een tijdsspanne van tien jaar totaal veranderde. Dan zou het niet opportuun zijn een prior te handhaven, die door een vorige gemeenschap ad vitam gekozen werd. Het driejarig prioraat versterkte het centraal gezag, vooral dat van de magister-generaal die wel ad vitam gekozen werd. Al spoedig ondervond men in de afeonderlijke conventen dat het drieja rig prioraat ook nadelen bood. De discussie, die nu ontbrandde bracht tijdens het generalaat van Van den Wijmelenberg de gemoederen meer dan vijfentwintig jaar lang in beroering. Pas in 1878 zou daaraan door een pauselijke beslissing, voorlopig althans, een einde komen. Want tijdens het generalaat van Smits zou de discussie weer oplaaien. Van den Wijmelenberg boekte vooral succes op het terrein van het centrale gezag. Smits daarentegen stak zijn energie hoofdzakelijk in het herstel van het lokale gezag. De eerste evolueerde vanuit een charismatisch leiderschap in 1840 naar een juridische, afstandelijke gezagsdrager. De tweede zag, precies omwille van zijn pogingen om de geschillen op te lossen via overleg en bemiddeling, het afstandelijk gezag afbrokkelen.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
143
4.1 De magister - generaal en de "prior conventualis"
Oorspronkelijk was de titel "prior" de gebruikelijke naam voor de overste van een kerk of van een klooster. De monniken noemden hem meestal "abt" en zijn plaatsvervanger of gedelegeerde voor de geestelijke en tijdelijke belangen van het klooster duidden zij aan als
prior .z™
Bij de monniken ontstonden drie algemeen gebruikte vormen van prioraat:
* de " prior conventualis " of prior van een kloostergemeenschap die nog niet tot abdij verheven was. Hij werd gekozen door zijn convent.
* de " prior claustralis " van een klooster dat volledig afhankelijk was van de abdij die het gesticht had. Hij werd als zodanig aangesteld door de abt van het moederklooster. * de " prior cathedralis " van een klooster, verbonden aan een kathedraal, waarvan de bisschop de abt was en e^n van de monniken tot prior werd aangesteld.
In de llde en 12de eeuw leidde de Gregoriaanse Hervorming, ook binnen de kloosters van de monniken en de kapittels van de kanunniken, tot een terugkeer naar het leven van de armen van Christus. In 1121 legden Norbertus en een veertigtal broeders de plechtige geloften af en maakten een begin met de eerste autonome orde van reguliere kanunniken, de orde van Premontre. Hun eerste statuten wijzen op een sterke invloed van de Cistercienzer
Regel, waaraan o.a. ook de elementen van het bestuurspatroon ontleend werden: de zelfstandigheid van de conventen, bestuurd door een gekozen abt of door een prior, het verplichte jaarlijkse generaal kapittel van de abten en priores, de afgevaardigden van de conventen en de visitatoren. Deze laatste werden door het ge neraal kapittel afgevaardigd om de afzonderlijke huizen jaarlijks te
visiteren.
238 De kanunniken gebruikten in plaats van " prior " vaak de naam " praepositus
(proost).
144
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
Aansluitend bij de traditie van de reguliere kanunniken kozen de Predikbroeders en later ook de Kruisbroeders voor de Regel van Augustinus en hun statuten stelden zij op op basis van Premontr^.239 De Kruisbroeders noemden hun oversten " priores conventuales " en de algemene overste " prior generalis ". De benaming " prior provincialis " hebben zij niet lang gebezigd. Al heel vlug hanteerden zij de naam " vicaris-generaal". De voorzitter van een provinciaal kapittel was de prior-generaal of zijn " vicarius generalis ", die op canonieke wijze gekozen en aangesteld werd in het generaal-kapittel.240 Iedere prior in de Orde van het H.Kruis was minstens " prior conventualis", prior van een zelfstandige canonikale gemeenschap en overeenkomstig de gebruiken van de orde door het kapittel van deze gemeenschap tot zijn prior gekozen en door de priorgeneraal in dit ambt bevestigd.
4.2 Van den Wijmelenberg en de "prior localis" De geschiedenis van de orde bevat sprekende voorbeelden van het labiele evenwicht tussen het gezag van de prior-generaal en het generaal kapittel met zijn definitoren.241 In de conceptstatuten
239 R. Janssen, Vijf breuklijnen van traditie en vernieuwing in de Orde van het H. Kruis (1248- 1998). in: Clairlieu, jg.57, 1999, pp. 39-41 240 C.R. Hermans, Annales, dl.III, p.357 G.Scheerder stelde daarentegen: " Wanneer de nieuwe uitgave van der Constituties in 1660 de naam 'Provinciates 'gebruikt in Dist. Ha, cp.7De Visitatoribus, gebeurt dit heelzorgvuldig om elke gedachte aan een Prior provinciates uit te sluiten: " Provinciates seu Visitatores deputati a capituto generali conventus sibi commissos quolibet anno visitent. " Deze verklaring geefi alle reden om verder te zwijgen over een Prior provincialis, voor wie de Constituties van de Orde nooit een plaats gereserveerd hebben tot in deze eeuw. " G. Scheerder, De prior conventualis in de orde van het Heilig Kruis. Rome, 1992, reeks Cruciferana nr.33, pp.10 - 11 241 In 1639 legden de definitoren een bezwaarschrift voor aan prior-generaal Neerius en verzochten hem zijn functie neer te leggen. In 1749 besloot het generaal kapittel tot een nieuwe uitgave van de constituties, waarin
de definities door het generaal kapittel sinds 1686 vastgesteld, zouden opgenomen worden. Prior-generaal (de) Fisen stelde de tekst van deze constituties op, die in 1765 in druk verschenen. Deze uitgave verwekte grote beroering en onenigheid in de orde. Het streven van Van den Wijmelenberg om het gezag van de magister-generaal in het bestuur van de Orde en van de afzonderlijke huizen te versterken had een eigen traditie in de
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
145
van 1853 beoogde Van den Wijmelenberg de opbouw van de bestuursvorm van boven naar onder, top down dus. De prior- of magister-generaal werd zonder meer als het hoofd van de orde gerangschikt, gevolgd door het generaal kapittel en de visitatoren. Een apart hoofdstuk behandelde de hierarchische ordening. De titel " prior conventualis " werd vervangen door " prior localis ". Het plaatselijk convent leverde zijn autonomie grotendeels in.
Deze ontwerpstatuten werden weliswaar niet aanvaard, maar ze reflecteren, aldus G. Scheerder, de visie van Van den Wijmelen berg op het reilen en zeilen van de orde: "Bij alle goede bedoelingen heeft Van den Wijmelenberg, zeker op langere termijn, op het ver-
keerde paard gewed, het juiste paard dchterop in plaats van voor de wagen gezet, toen hij de Prior Generalis voor de wagen wilde span-
nen en de Priores locales ieder een plaatsje in de achterbak toedacht. Zijnpoging om door middel van deze conceptstatuten de positie van
de Magister Generaal te versterken en zijn bevoegdheden ten opzichte van het Generaal Kapittel en zijn Definitoren meer absoluut te stellen slaagde niet. Het Generaal Kapittel van 1859 wees dat concept af en de nieuwe uitgave der Constituties in 1868 sloot aan bij die van 1660, ook watde indeling en de volgorde der capita betrof. " 242
In tegenstelling tot Scheerder zijn wij van mening, dat Van den
Wijmelenberg, de positie van de magister-generaal wel degelijk versterkt heeft op langere termijn. Het juridisch kader heeft hij immers helemaal opgebouwd. Wat met een beweging in 1853 niet kon, heeft hij daarna stap voor stap verworven. Het Hoogwaardigst Heer, het ambt van magister-generaal, kreeg in de loop
van zijn generalaat een grote juridische uitstraling. Zo werd het
door Rome gewenst en door de ultramontaan Van den Wijme-
orde. Oorspronkelijk brachten in het generaal kapittel immers alleen de definitoren hun stem
uit over een definitie, die door hun goedkeuring tot statuut verheven werd. Zij stelden het relict van het generaal kapittel op, niet de magister-generaal. Vanaf 1411 werd het relict echter opgesteld door de prior-generaal samen met de definitoren. Daarna ontstond bij de prioren-generaal de neiging hun volmacht uit te breiden ten koste van de definitoren, die de wetgevende macht in de orde vertegenwoordigden, terwijl de prior-generaal vanuit Hoei de uitvoerende macht was en de voornaamste visitator van de orde. 242 G. Scheerder, De prior conventualis in de orde van het Heilig Kruis, pp.48-49
146
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
lenberg verwezenlijkt. Het feit dat zijn opvolgers, Smits en Manders, niet dezelfde 'abbatiale' geur afscheidden, verminderde geenszins de impact van het ambt van generale overste op de orde in haar geheel. Van den Wijmelenberg wenste de hierarchie te hervormen. De
definitoren wilde hij aan zijn gezag en niet aan dat van het generaal kapittel onderwerpen. In 1853 minimaliseerde hij hun bevoegdheid. Daarvoor werd hij teruggefloten. Door de invoering van de intermediaire kapittels slaagde hij er echter in om, los van het generaal kapittel, macht te krijgen over de vier definitoren en ze feitelijk tot raadsheren te degraderen. Door het feit, dat na 1853 de meeste definitoren tevens prior waren, leek het voor de hand te liggen, dat Van den Wijmelen berg zijn gezag ook aan de basis zou verstevigen. De jaarlijkse visitaties, door de magister-generaal zelf gehouden of door een visitator, vormde een extra hulpmiddel om de kloosters op een lijn te brengen. Daarin is Van den Wijmelenberg echter niet geslaagd.
* De eerste priores na de heropleving van de orde werden door Van den Wijmelenberg benoemd en niet door hun convent gekozen.
1 Zelf werd Van den Wijmelenberg op 15 december 1840 door Gerardus Hermans, commissaris-generaal van de kruisheren, tot overste van het kruisherenklooster van Uden aangesteld.
2 De eerste prior van Diest, Godefridus van der Weijst, werd door Henricus Van den Wijmelenberg in 1845 aangesteld, samen met de eerste conventualen. Tot 13 april 1845 was hij subprior in Uden geweest.243 Na een min of meer geslaagd debuut ondervonden de kruis-
heren in Diest heel wat tegenkanting. Met het verstrijken
243 L. Sips, Elenchus van Uden 1800 - 1934, z.p.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
147
van de jaren werd duidelijk dat Van der Weijst niet tegen zijn taak was opgewassen. Spanningen in het convent, met de seculiere geestelijken in Diest, met het bisdom, met de commissaris-generaal en met het stadsbestuur waren schering en inslag. Toen dan ook nog het onderwijsproject, dat in 1852 werd opgestart, dreigde te mislukken, was voor hem het hek van de dam en bood hij aan Van den Wijmelenberg zijn ontslag aan.244
*>4 De geschiedenis van de beginjaren van dit college tot en met het ontslag van van der
Weijst vindt men terug in R. Janssen, De Kruisheren van Diest onder het priomat van Leonar-
dusLuyben (1856-1869). in: Clairlieu, jg.53, 1995, pp.4-9 Begonnen in 1852-1853 met de zesde en vijfde Latijn, wilde men elk jaar een klas toevoegen om op het einde van het schooljaar 1856-1857 met de volledige humaniora uit te kunnen pakken. Daar had de aartsbisschop van Mechelen het evenwel niet op begrepen. Bij
de oprichting van het college had hij op 7 augustus 1852 enkel toelating gegeven voor de lagere Latijnse klassen en niet voor de poesis en de retorica. Het bisdom had er zich namelijk niet bij neergelegd, dat het in het stedelijk college werd uitgerangeerd. De regering de Brouckere had het episcopaat immers verzekerd dat het onderwijs in de officiele scholen op de katholieke moraal gebaseerd zou blijven en wist het te bewegen priesters te benoemen om het godsdienstonderricht te geven. Ook in het stedelijk college van Diest wilde het bisdom weer
een priester aanstellen. De Mechelse groot-vicaris van Hemel verwachtte daarom dat het aantal leerlingen aan het H.-Kmiscollege zou dalen. Van de inrichting van de poesis en retorica kon in de gegeven omstandigheden geen sprake zijn.
Op 29 mei 1855 stuurde prior Van der Weijst een gemotiveerde nota naar Mechelen om toch de twee hoogste klassen te mogen inrichten. Op 2 augustus 1855 deelde het aartsbis-
dom echter mee, dat de weigering gehandhaafd bleef.
Tijdens het generaal kapittel van 1856 werd besloten het college van Diest op het einde van het schooljaar te sluiten en de professoren naar het college van Maaseik te verplaatsen. Men kreeg immers toch de toelating niet om de hoogste klassen in te richten. " Nu kan ik mij niet overwinnen, en verlangde om Diest te verlaten opdat ik dien pijnlijken indruk niet zoude gewaar worden, welke de vernietiging van een zoo bloeyend college op mijn gemoet noodzakelijk zoude maken. Hierom wendde ik mij reeds tijdens mijn verblijf (Bedoeld wordt tijdens zijn verblijf in Sint-Agatha, op het generaal kapittel van 1 tot en met 3 april 1856) tot Hoogwaar digst Heer en verzocht hem mij van mijne bediening te willen ontslaan, en boot (sic) mij aan om als novitie meester en lector S. TheoL te willen worden; een jeugdige priester, die nog te Maeseyck professor was, had nu ook hoop zijne studien te kunnen voortzetten, en sprak ten mijnen voordeelen bij Hoogwaardigst Heer. Dock noch ik noch die priester verkregen een beslissend antwoord Met een bezwaard gemoed vertrok ik dus met mijne confraters naar Diest en kwam in eenen onpasselijken staat te Diest aan, waar ik ruim zes a zeven week ziek geweest ben. Het gebeurde
tijdens mijne ziekte dat er een briefvan Hoogwaardigst Heer, dien ik confr. Luyben, die mij toen juist bezogt, liet openbreken en mij voorlezen. Welke blijdschap voor mij te hooren, dat indien ik volharde in mijnen voorstel, ik per omgaande post moest antwoorden, en dat mijne demissie werd aangenomen Ilk zelfwas niet bekwaam om te kunnen schrijven engelastte hiermede onzen confr L"yt>en, en verbood hem tegelijkertijd hiervan aan iemand kennis te geven. In den beginne was
hi] hiertegen, doch ziende dat mijn besluit genomen was, nam hij het op zich, schreef en mijn vertrek uit Diest naar StAgatha was besloten. Mijne ziekte duurde dan nog altijd voort (...). Ik ontboodden Generaal tegen halfjuny, die dan ook kwam om eenen nieuwen prior aan te stellen lot aan de overkomst van den Generaal was alles zoowel binnen als buiten het klooster geheim
148
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Na het ontslag van Van der Weijst schreef Van den Wijmelenberg op 1 juli 1856 een brief naar de aartsbisschop van Mechelen. Daarin deelde hij de vervanging van Van der Weijst door Leonardus Luyben, professor van de derde Latijn, mee. Tevens vroeg hij jurisdictie aan voor de nieuwe prior. Ofschoon deze geen examen had afgelegd, wilde hij dat toch met alle plezier afleggen tijdens de grote vakantie. Tenslotte deelde Van den Wijmelenberg mee dat het college
van Diest gesloten zou worden, enerzijds wegens de beperkte leef- en werkomstandigheden, en anderzijds omdat de kruisheren nu ook in Maaseik een college geopend hadden en de perspectieven daar gunstiger leken te zijn. Het is niet duidelijk of Van den Wijmelenberg met dit schrijven ook suggereerde, dat de kruisheren binnen afeienbare tijd hun klooster in Diest zouden verlaten.245 Want welke vorm van apostolaat had hij met dit convent (nog) voor? De bronnen spreken zich hierover niet uit, misschien ook wel omdat de aartsbis schop bijzonder vlug reageerde. Op 4 juli 1856 antwoordde hij dat de nieuwe prior jurisdictie bekwam voor het ganse bisdom, zolang hij prior bleef, zonder de verplichting exa men af te leggen. Wat het college betrof, had de kardinaal de zaken met het bestuur van het stedelijk college zo geregeld, dat het niet alleen kon blijven bestaan, maar dat de kruishe ren in het vervolg bovendien alle klassen mochten inrichten. Amper vijf dagen later berichtte de magister-generaal aan de
gebleven; maar toen moest het worden bekend gemaakt. De confraters werden capitulariter vergaderd. Hoogivaardigst Heer kondigde mijne demissie aan en stelde confrater Luyben tot mijnen opvolger aan, waarover hij iedere confrater in het bijzonder wilde hooren. Dan, na de confraters afzonderlijk gehoord te hebben, stelde de Generaal confrater Luyben als Prior aan. (...) Arch.Diest, 06.1.38, Kroniek prior G Van der Weijst, pp.82-84, 93 Op 21 juni 1856 vertrok Van der Weijst uit Diest. Drie dagen later kwam hij in SintAgatha aan. Arch.Diest, 06.1.38, Kroniek prior G. Van der Weijst, pp.93-95
245 R. Janssen, De Kruisheren van Diest onder het prioraat van Leonardus Luyben (1856-
1869), p.9
Prior Luyben tekende in zijn 'dagboek' op: " De briefwas nogthans zoodanig opgesteld, dat zijne Emin. goed konde begrijpen, dat wij gaarna zouden voortgaan, zoo wij het reeds tweemaal gevraagde verkregen. Daarop gewerd ons, tegen verwachting, den 4July 1856 een brief van Mgr., waardoor wij gemachtigd werden al de klassen der humaniora te tradeeren.(...) " Arch.Diest,
Dagboek van prior L.Luyben, 06.24.1., p.3
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
149
aartsbisschop, dat hij besloten had met het college door te
gaan.246
Pas op 18 juli 1856 benoemde Van den Wijmelenberg Leonardus Luyben officieel tot prior.247 Als voorbereiding op deze benoeming en om orde op zaken te stellen visiteerde de magister-generaal op 13 juni 1856 het klooster van Diest. In
het relict, dat hij bij zijn vertrek achterliet beklemtoonde hij zeer sterk een aantal fundamentele aspecten van het religieuze leven:
• De confraters moesten zich houden aan de verplichting tot koorgebed. Bezoeken en activiteiten in de stad mochten niet ingeroepen worden als excuus voor het niet bijwonen
van het koorgebed. • Het silentium moest onderhouden worden.
• De confraters mochten elkaar niet opzoeken op hun kamers.
• Bezoek ontvangen, op bezoek gaan, preken of mislezen mocht slechts met toestemmming van de prior. • Het gebruik van wijn was afhankelijk van de toelating van de prior.
• De confraters mochten geen kwaad spreken over elkaar. • Van de confraters werd ijver en inzet gevraagd in hun studie en in hun werken.
246 R. Janssen, De Kruisheren van Diest onder het prioraat van Leonardus Luyben (18561869), p. 10; Arch.Diest, 06.1.38, Kroniek prior G Van der Weijst, pp.96-97: " Men zou
haast denken dat Mgr. aan mij zulke gunst niet heeft willen toestaan, maar wel aan mijnen opvolger; dat ik in oneenigheid leefde met hem ofmet de geestelijkheid van zijn diocees, en dat hij verheugd was dat ik zijn diocees ging verlaten. Men zou op deze gedachten gemakkelijk kunnen
komen, en ook zelfi te Maeseyck zijn onze confraters op dit gedacht gekomen, en de Prior de Bruin
heeft zich niet geschaamd mijne eer te benemen en hij heeft gezegd: dat ik Diest heb moeten
yeHaten. Onze confrater van den Broek heeft mij dit gezegd, die het gehoord heeft van Pater Salvator van Lieshout, die bij zekere gelegenheid, waar het door wereldgeestelijken verteld werd, mijne eer heeft verdeedigd " Om te bewijzen dat hij Diest niet had moeten verlaten en geens-
zins bij de aartsbisschop in verdenking stond, nam Van der Weijst aan om in 1857 tijdens het octaaf van Odilia in de kruisherenkerk te prediken...Arch.Diest, 06.1.38, Kroniek prior G Van der Weijst, pp.97-98.
247 Arch.Diest, Dagboek van prior LLuyben, 06.24.4, p.l
150
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
• De confraters moesten de geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid stipt onderhouden.248 3 In September 1850 vertrok Wilhelmus de Jonge, subprior en novicemeester in Uden, naar Amerika. Vermoedelijk bleef hij conventuaal van Uden tot hij in 1854 door de magistergeneraal tot superior in Wisconsin werd benoemd, met de uitdrukkelijke opdracht er een klooster te bouwen. In 1856 keerde hij naar Nederland terug en werd benoemd tot socius van de novicemeester G. Van der Weijst in Sint-Agatha. Eduard Daems kwam in 1859 als prior van Wisconsin naar het generaal kapittel. Na afloop van het kapittel diende hij zijn ontslag in als prior. Dit werd terstond door Van den Wijmelenberg aanvaard. Een korte tijd later werd hij tot pri or van Diest gekozen. Na een prioraat van slechts drie dagen nam hij ontslag en in September 1859 keerde hij naar Bay Settlement terug.249
Zes maanden na het overlijden van prior S.W.Gielen verhuisde Van den Wijmelenberg van Uden naar Sint-Agatha. Ondanks enig verzet werd hij er prior, niet voor een ambtstermijn van drie jaar, maar voor het leven. Daarbij refereerde hij naar het ambt van prior-generaal voor de Franse Revolutie, dat ipso facto ook het bestuur van het moederklooster van de orde (eer250 tijds Hoei, nu Sint-Agatha) inhield.2
248 Arch.Diest, Dagboek van prior LLuyben, 06.24.1, pp. 1-2; R. Janssen, De Kruisheren
van Diest onder het prioraat van Leonardus Luyben (1856-1869), p. 10
Luyben werd door Van den Wijmelenberg aangesteld, nadat hij eerst alle conventualen
had geraadpleegd.
249 R. Janssen, De eerste generatie na de Franse Revolutie: de Orde van het H. Kruis in de
jaren 1840 - 1855. in: Clairlieu, jg. 59, 2001, pp. 113 e.v. 250 In de constitutes van 1245 en 1660 werd de prior generalis genoemd, " Prior Huyensis
". Dit om aan te geven, dat hij als prior conventualis van Hoei de wettige opvolger was van de eerste prior conventualis van Hoei, de stichter en prior-generaal van de orde. Van den Wijmelenberg liet officieel optekenen, dat zijn prioraat er gekomen was, nadat de confraters van Sint-Agatha hem gekozen hadden. Overigens vond hij het niet meer dan normaal, dat hij prior van Sint-Agatha werd, omdat dit klooster tot hoofdklooster van de orde werd verheven en dus behoorde de prior ervan, volgens de constituties, de priorgeneraal te zijn.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
151
* Subprior Joannes Josephus Verhulst werd na het vertrek van Van den Wijmelenberg naar Sint-Agatha tot prior van Uden gekozen. In 1852 werd hij uit Diest teruggeroepen en prompt tot subprior gebombardeerd. Op het generaal kapittel van 1853 werd hij tot definitor gekozen. Zijn keuze tot prior in 1855 was dus helemaal geen verrassing.251 * Cornelius Wilhelmus Aloysius De Bruijn, secretaris van de magister-generaal, tevens lector in de schriftuur in Uden, werd in 1855 benoemd tot eerste prior van het convent van Maaseik.
4.3 De ambtsduur van het prioraat werd in 1859 bepaald op drie jaar.
Tot aan de Franse Revolutie was het prioraat een ambt voor het leven. Na het herstel van de orde bleken verschillende kruisheren bezwaren te opperen tegen een soms tientallen jaren durende ambtsvervulling. Tot 1853 kon echter in de bestaande situatie geen verandering optreden. De orde verkeerde kerkrechtelijk immers nog in een uitzonderingspositie. Op het eerste generaal ka
pittel in 1853 werd door de meerderheid gekozen voor de wenselijkheid van een driejarig prioraat. Na de goedkeuring bekomen te hebben op twee opeenvolgende generale kapittels werd de ambts duur in 1859 bepaald op drie jaar. Er bleef echter een minderheid, die het prioraat voor het leven wilde handhaven.
Het feit dat de " communitas bonorum etpersonarum " werd ingevoerd, maakte de keuze voor het driejarig prioraat begrijpelijk. De kruisheren bleven niet per se heel hun leven lang lid van hetzelfde convent. Zij konden nu verplaatst worden naar andere huizen. Dit bracht met zich mee dat zij ook invloed wensten op de keuze van de plaatselijke oversten en niet langer instemden met de ambtsduur voor het leven. Het relict van het generaal kapittel van 1856 bepaalde dan ook dat er in alle conventen op Pinksteren
1 L. Sips, Elenchus van Uden 1800 - 1934, z.p.
152
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
iedere drie jaar een priorkeuze zou worden gehouden. Wei werd in de mogelijkheid tot herverkiezing voorzien.
De minderheid die het niet eens was met deze maatregel werd jaar na jaar echter groter. De uitslag van de keuze over dit statuut leverde in 1859 slechts een krappe zege van e<£n stem op. Toen hij de geringe meerderheid vernam, protesteerde een van de leden van het kapittel openlijk. Hij zei dat het ongehoord was, dat een zaak van zo groot gewicht door zulk een minieme meerderheid werd beslist.252
Daarom werd op het intermediair kapittel van 11 September 1861 besloten, dat de magister-generaal aan al de conventen zou zenden " eene circuliaire (tegen 1 oct.), waarin eene modificatio in electione Priorum worde voorgesteld. In deze circulaire zal zijne Hoogwaardigst ofiuel bij schrifie ofwel in persoon aan iederen capitularis zijn gevoelen vragen omtrent de in de circulaire voorgestelde modificatie" 253 In 1862 werd op het generaal kapittel besloten, dat de priores voortaan volgens de canonieke vorm door het gene raal kapittel gekozen zouden worden. De optie om de conventen
zelf hun prior te laten kiezen werd dus niet gelicht.254
Hoewel de tegenstanders van het driejarig prioraat geleidelijk aan talrijker werden, slaagden zij er toch niet in een meerderheid te bereiken die het statuut van 1859 weer ongedaan zou kunnen maken. Gedeeltelijk was dit trouwens toe te schrijven aan interne verdeeldheid over de gewenste duur van het prioraat. Wei wisten zij te bekomen, dat de conventen het keuzerecht terugkregen: de
252 J. Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits (1824 - 1889) vijftigste magister gene raal der orde van het H.Kruis, p. 51
G. Van der Weijst noteerde in zijn " kroniek ": " Wat dit nieuive statuut op de disciplin van de Orde zal uitwerken, zal men nog moeten ondervinden. De leden van de Orde hebben hiernaar getracht; men denkt dat er veel goeds voor de Orde uit zal voortvloeien. " Arch.Diest, 06.1.38, pp.108-109
253 Arch.Generalaat, 006.1-C. Dit supplement op het intermediair kapittel van 1861 werd ondertekend door H. Van den Wijmelenberg, G. Van der Weijst, H. Kuijpers, JJ. Verhulst, W.F.A. Smits en L.Luijben
254 R. Janssen, Interne spanningen in de Orde van het H. Kruis in de jaren vijftig en zestig
van de negentiende eeuw, p. 140
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
153
bepaling van 1862 over de keuze van de priores op het generaal kapittel werd in 1865 niet bevestigd.255 Intussen kozen de conventen als volgt: * In Sint-Agatha bleef Van den Wijmelenberg prior voor het leven. L. Luyben, C.W.A. De Bruijn en H. Van Giersbergen, die Sint-Agatha in 1862 visiteerden, oordeelden dat het noodzakelijk was om zo spoedig mogelijk over te gaan tot de keuze van een eigen prior voor het convent van Sint-Agatha. Alle drie
waren zij definitoren. Hun zwaarwichtig advies resulteerde echter niet in een keuze.256 * In Diest werd Leonardus Luyben in 1856 tot prior benoemd.
Hij bleef ambtsdrager tot aan zijn dood op 25 juli 1869. Zijn opvolger, Hermanus Van Giersbergen werd in 1869 gekozen en in 1872 herkozen. In 1875 zou een nieuwe keuze moeten plaats vinden. De herverkiezing van Van Giersbergen leek evenwel gedwarsboomd te worden door de kandidatuur van C.W.A. De Bruijn. Deze voormalige prior van Maaseik had in 1865 gedwongen ontslag genomen. Vijf jaar lang was hij kapelaan van Beverlo, maar in 1870 werd hij benoemd voor het klooster van Diest. Daar bleef hij tot 1873, in welk jaar hij verplaatst werd naar Uden. Vanuit dit klooster voerde hij actie om de volgende prior van Diest te worden. Omdat hij een zekere
aanhang verwierf, was hij niet kansloos. Prior W.F.A. Smits van Uden zag daar niet veel heil in. In een brief aan prior Van Giersbergen drukte hij zijn bezorgdheid uit op een manier, die duidelijk aantoonde dat hij een voorstander was van het prioraat voor het leven: " Ik heb met Broer Hannes ook eenen brief meegegeven en daarin mijn gevoelen meegedeeld dat Confrs. Verhulst, Van den Heuvel en Van Giersbergen de wettige Priores ad vitam zijn." 257 In dezelfde brief vervolgde Smits: "Vreest 255 Idem, pp. 143 - 144
256 Arch.Sint-Agatha, nr.142, relict van 10 September 1862 257 Arch.Sint-Agatha, nr.527. Brief van prior W.F.A. Smits aan procurator J. De Vlam, 9
aPrill874
154
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Hoogstw. Heer nu, dat de Bruijn soms te Diest zou gekozen worden, dan moetZijn Hw. er eenvoudig op aandringen dat deze drie aangenomen blijven" * W.F.A. Smits werd op 29 mei 1868 als opvolger van JJ. Verhulst gekozen en in 1871 herkozen. Op 9 april 1874 verklaarde hij, en dat wilde hij zelfs onder ede bevestigen, dat hij liever van het prioraat in Uden verlost zou zijn. Verhulst werd na 29 mei 1868 subprior in Sint-Agatha, hetgeen volgens Smits zoveel was als prior. De enige die bij het clubje niet meer mocht aansluiten was De Bruijn.m Zelf bleef Smits prior van Uden tot aan zijn dood in 1889, ook nadat hij magister-generaal gekozen werd.
* In Maaseik werd Antonius Arcadius Van den Heuvel in 1865 tot prior gekozen. Hij bleef op zijn post tot 13 april 1899, minder dan een jaar voor zijn dood.259 Vaak bood hij zijn ontslag aan aan de magister-generaal omwille van financiele moeilijkheden of wegens de grote spanningen in het convent. Zijn ontslag werd telkens geweigerd.260
4.4
Concrete opdrachten van de "prior localis"
Bij gelegenheid van de visitatie, die Van der Weijst in 1862 in Uden hield, ontwierp hij met verwijzing naar de statuten een beeld van de taak en de plichten van de prior: "(...) Omdat de
258 J. Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits (1824 - 1889) vijftigste magister generaalderorde van het H.Kruis, pp.13 en 52
259 Antonius Arcadius Van den Heuvel werd gekozen op 13 juni 1865. Hij werd herkozen op 22 mei 1868, 2 juni 1871, 2 april 1878, 19 april 1888, 1 maart 1898 en 27 april 1909. Arch.K.MSK., V.i. 1(1-6). R. Janssen, Huisvestingsproblemen verhinderden de ontplooiing van het kbosterleven bij de kruisheren in Maaseik in dejaren 1860 - 1870. in: De Maaseikenaar, jg. 29, 1998, afl.4, pp. 199 - 204; Idem, De kruisheren van Maaseik in de woelige jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw. in: De Maaseikenaar, jg.31, 2000, afl.l, pp. 21 - 26; Idem, Het middelbaar onderwijs bij de Kruisheren van Maaseik in de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw. in: De Maaseikenaar, jg.31, 2000, afl.2, pp. 97 - 100 260 RJanssen, Vijfhonderd jaar Kruisheren te Maaseik... een profieltekening. Maaseik, Cultuurdragers van het Maasland, nr.4, 1982, pp.67-70, 98-112
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
155
prior door dit ambt te aanvaarden is aangesteld tot herder van het convent en het model dient te zijn van zijn kudde in kloosterlijke observantie, moet hij zich jegens alien een voorbeeld tonen in goede werken; de ongedurigen berispen, kleinmoedigen troosten, zich de zwakken aantrekken en tegenover alien geduldig zijn, opdat er geen van de hem toevertrouwde schapen verloren gaat. In het schuldkapittel moet de prior de hem toevertrouwden verkwikken, met de spijs van Gods woord, de gebreken verwijderen, deugden in de harten aankweken en de religieuze observantie met vaderlijke liefde en zachtmoedigheid bevorderen. " 261
Van den Wijmelenberg benadrukte de plichten van de " prior localis " op het generaal kapittel van 1865. De prior moest inspanningen leveren om zijn confraters te doordringen van de inhoud van de Regel, het bewaren van de religieuze levenswijze, de plicht tot het vermanen en aanklagen, het goedmaken van fouten jegens confraters en tenslotte de gehoorzaamheid. Het financiele beheer moest hij voortaan aan een procurator overlaten. Wanneer de communiteit niet groot was, mocht de prior ook procurator zijn.
De eerste taak van de prior was het bevorderen van het godde-
lijk officie, beweerde W. Wynantz in 1806 aan de vooravond van de keuze van S.W. Gielen tot prior van Sint-Agatha.262 Bij de voorbereiding van het generaal kapittel van 1871 ging Van den Wijmelenberg voor zichtzelf na welke rol de prior kon spelen in het bevorderen van het religieuze leven van zijn convent. Zijn antwoord was ruimer dan dat van Wynantz. Hij kwam namelijk tot vijf opdrachten, waarvan een aantal de bevoegdheid van de "prior localis" overstegen:
1 De orde had nu genoeg statuten. Nu moesten de oversten zorgen dat ze nageleefd werden.
261 Arch.Uden, kast 1, doos 2, bundel 9 A, relict van 12 januari 1862. De geciteerde pas sage werd uit het Latijn vertaald door J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg-, p 212 262 C.R. Hermans, Annales, dl.III, p.613
156
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
2 Het religieuze leven moest de grondslag vormen van het handelen van alle kruisheren. Een religieus leeft voor God, niet voor de wereld. De kruisheren hadden de wereld verlaten en moesten er niet naar omzien. Hun geluk lag in de eenzaam-
heid, het gebed, de meditatie, de geestelijke lezing, het gewetensonderzoek en de broederlijke samenleving. Het koorgebed was het voornaamste werk van een religieus. 3 De grondslag van het religieuze leven moest in het proefjaar worden gelegd.
4 Een religieus was overste of onderdaan. Beiden moesten elkaar beminnen: een onderdaan moest gehoorzamen en de bevelen niet afkeuren; een overste moest zorgen voor het welzijn van zijn onderdanen. Alle leden van de orde moesten elkaar bemin nen en van niemand kwaad spreken. 5 Iedere prior moest zijn onderdanen berispen en bestraffen. Volgde er geen beterschap, dan diende hij zich te vervoegen bij de visitator en tenslotte bij de magister-generaal. De prior mocht de fouten van zijn confraters niet van de daken schreeuwen en ook moest hij ervoor zorgen dat anderen de fouten van hun confraters niet aangrepen in hun eigen voordeel. Het naleven van de statuten diende gecontroleerd te worden door de visitatoren, die van hun missie verslag zouden uitbrengen op het intermediair kapittel. De prior moest tenslotte speciaal letten op het schrijven van brieven aan confraters, op exclusieve vriendschappen en op het uitgaan.263
In het relict van het generaal kapittel van 1871 werden de volgende taken van de priores weerhouden: 1 Zij moesten de lasten en de genoegens gelijk verdelen. 2 Overeenkomstig de besluiten van het generaal kapittel van 1868 moesten zij nauwkeurig toezien op de briefwisseling met buitenstaanders of confraters, waardoor de goede naam van de orde, de onderlinge liefde en achting dikwijls in gevaar werden gebracht.
263 Arch.Generalaat, 001.69.3
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
157
3 Zij moesten er zorg voor dragen dat hun confraters iedere dag hun meditatie hidden en ieder jaar bij de retraite aanwezig waren.
4 Zij moesten de studie op godsdienstig vlak bevorderen en hun best doen om te verhinderen dat iemand in het koor of op zijn
kamer nodeloos gerucht maakte.264 Het relict van de visitatie van 1875 in Diest, Sint-Agatha en Maaseik werd opgesteld door W.F.A. Smits. De visitator schonk ondermeer aandacht aan de manier, waarop de prior zijn convent moest besturen: 1 De prior moest niet als een gunst aanbieden wat hij werkelijk wilde dat zijn confraters zouden doen, ook al werd de opdracht graag aanvaard en volbracht. De confraters moesten zich tevreden tonen met hetgeen de prior regelde, op zijn minst niet mopperen of kritiseren. Op- en aanmerkingen op het beleid mochten zij op een beleefde manier en op het geschikte ogenblik maken en veronderstellen, dat de prior er, indien het mogelijk was, rekening mee zou houden. 2 De prior moest zorgen dat de broeders zich niet bemoeiden
met de taken van de priesters. Ook moest hij er op toezien, dat de priesters de broeders beleefd aanspraken zonder te vertrouwelijk te worden.265 Het ambt van prior was soms zwaar om dragen. Niet iedereen was tegen deze taak opgewassen. Van der Weijst en De Bruijn hebben wij reeds uitvoerig besproken. Een ander voorbeeld was W.F.A. Smits, de latere magister-generaal en sedert 29 mei 1868 prior van Uden. Op 22 mei 1871 werd hij de eerste maal herkozen, een tweede maal gebeurde het op 9 mei 1878. In een brief van 8 februari 1873 schreef hij aan procurator Joannes De Vlam: (...) de zaken zijn nu eenmaal zoo, dat de Prior de bloote manda-
264 Arch.Generalaat, 001.13 265 J. Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits, pA7; S. Drost, Memorieboek, p. 147. Arch. K. MSK., V.A.2(6-7); Arch.Diest, 06.6.17
158
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
taris der Communiteit is. " Op 15 mei 1873 berichtte hij: " (...) Sommigen hebben mij hier weer veel displezier aangedaan met bouwplannen te ontwerpeny die onuitvoerbaar zijn. Zoo maakt men mij hatelijk en brengt men mij in moeijelijkheden. Ik kan daar niet goed tegen, omdat ik het goede en nuttige poor alien meen te willen en krachtdadig te willen, terwijl dan deze, dan die iets verkeerds of dwars schijnt te beoogen. Dat werkt tenslotte zeer nadeelig op mij terug. Ik weet wel dat ik er mij zoozeer niet aan storen mag maar ik kan het op den duur moeijelijk volhouden.(...) Wil ik iemand op de pligten van zijn officie wijzen, dan is het aanstonds: 'als ik het zoo niet goed doe, dan zal ik maar bedanken.' En dan meent men nog dat een Prior overvloedig gezag heeft. En ik ben onder de Prioren nog primus, want te Diest en Maeseyck gaat het er nog anders toe. Als ik zoo Prior moet zijn, dan gun ik het mijnen grootsten vijand niet, want het verdriet zou u ligchaam en ziel doen verliezen. "266 Op 14 mei 1873 verzocht de prior van Maaseik, Antonius Arcadius Van den Heuvel, aan de magister-generaal schriftelijk en officieel op dringende wijze ontslag als prior: " Quam jam per duos annos nuper elapsos ob rationes Tibi notas nihil boni praestare potuerim malaque in diem crescere video, Prioratui credere statui, et tenore hujus demissionem ojfero quam ut Reverentia Vestra benigniter acceptes vehementer atque vehemter peto. " Ofschoon het generaal kapittel van 1865 bepaalde dat iedere prior een procurator moest aanstellen was Van den Heuvel naast prior jarenlang ook procu rator in Maaseik, waar de vooruitzichten niet bijzonder gunstig waren.267
De last van het prioraat werd besproken op het generaal kapit tel van 1878. Daar werd besloten dat de priores voortaan samen een jaarlijkse retraite zouden volgen in Sint-Agatha. De eerste samenkomst van acht dagen vond plaats vanaf 3 augustus 1878.268
266 J. Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits, pp.21 - 22 267 J. Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smitsy pp.48 - 49 ; Arch.Generalaat, 0015.2.38
268 Arch.Generalaat, 006.1-P
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
4.5
Dispuut
over
de
ambtsduur
van
het
159
prioraat,
1874-1878
Op het generaal kapittel van 1874, dat van 14 tot 16 april in Sint-Agatha werd gehouden, ontstond een dispuut over de ambtsduur van het prioraat. In de convocatiebrief en ook op het generaal kapittel zelf legde de magister-generaal de kwestie voor. Persoonlijk was hij een voorstander van het herstel van het prio raat voor het leven. Na de antwoorden voor en tegen van de capitulares te hebben gehoord, werd besloten de hele kwestie voor te leggen aan de Congregatie van de Bisschoppen en Religieuzen. Daarom werd de keuze van de priores, die normaal in 1874 had moeten doorgaan, voorlopig uitgesteld.269
Enkele dagen na het kapittel schreef prior Smits aan procurator De Vlam: " (...) Ik ben na het Capitulum zoo schrikkelijk vermoeid geweesty dat ik tot heden meende eene beroerte te krijgen; ik kon niet
bijgeslapen komen. Heden nogthans is het veel beter. Ik heb dit meer ondervonden na hevige inspanning, en geloofmij, ik heb die dagen veel geleden om grote moeijelijkheden voor te komen. De goede God heeft het vuriggebed van velen verhoord, want er is meer geleden dan wij weten. 't Spijt mij dat mijne antwoorden aanleiding gegeven hebben om mij als Visitator te kiezen, want die post convenieert mij het minste. Toch, ik ben voor Hoogw. Heer en U geweken; ik hoop dat God mijne goede meening zegenen zal. Ik begrijp echter zeer goed dat mij vele moeijelijkheden voor den voet liggen, en die niet blind is
ziet dit wel met mij. " 270 ™
Smits las het relict van het generaal kapittel voor in het convent van Uden. Aanmerkingen waren er niet. Enkel A. Mutsaers had twijfels over de wettigheid van het kapittel, maar na een korte reactie van de prior liet hij die varen: " Wij hebben er de schouders
269 Arch.Generalaat, 001.15; ook in: Chronicon cruciferorum, dl.II (1959), pp.148 - 149;
Arch.Diest, 06.25.60
270 J. Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysitis Smits, p. 53
160
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
eens voor opgehaald" Nu vroeg Smits aan De Vlam om Van den Wijmelenberg te polsen of het opportuun zou zijn om zijn gedachten schriftelijk te ventileren over het naar Rome te zenden
stuk. Hij vreesde namelijk dat het definitorium (Van Giersbergen, Van den Heuvel, Manders en Dietsvors) dit zouden nalaten, c.q. alles aan Van den Wijmelenberg zouden overlaten, zodat er later grote moeilijkheden zouden kunnen ontstaan. Overigens was hij bang zichzelf op te dringen, en dat wilde hij niet: hij wilde enkel nuttig, dienstbaar zijn.271
Het ontwerp van de suppliek, dat door Van den Wijmelenberg naar Rome werd gestuurd, droeg als datum 3 mei 1874. Uiteindelijk had de magister-generaal een tussenoplossing gezocht en het prioraat voor tien jaar aangevraagd.272 Het antwoord van Rome liet erg lang op zich wachten. Van den Wijmelenberg had niet de Congregatie van de Bisschoppen en Regulieren moeten raadplegen, maar wel de Propaganda Fide. Toen zijn suppliek eindelijk op het juiste adres belandde, werd hem om toezending van bijkomende documenten verzocht.273 Op 18 mei 1875, hij was dan weer van gedachten veranderd, schreef de magister-generaal aan de Propaganda, dat het wenselijk was en
opportuun om terug te keren naar het prioraat voor het leven.274 Intussen had hij ook Mgr. Zwijsen bericht, dat het generaal kapittel in 1874 het goed gevonden had om deze kwestie aan Rome
271 J.Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits, pp.53 - 55. Blijkbaar stond Van den Wijmelenberg niet afkerig tegenover hulp van Smits. Uit een brief van 25 april 1874 blijkt immers, dat W.F.A. Smits van De Vlam het concept dat door de magister-generaal werd vervaardigd, ontving. Zelf had hij aanstonds een eigen concept geschreven en aan de magis ter-generaal gevraagd om het De Vlam te laten lezen. Het concept van Van den Wijmelen berg vond hij voor de kruisheren duidelijk, maar hij vreesde dat het in Rome vele vragen zou oproepen.
272 Arch.Generalaat, 009.26c. In dit document verzocht Van den Wijmelenberg aan de Congregatie van de Bisschoppen en Regulieren een antwoord op verschillende vragen. Hij schreef dat hij persoonlijk was gaan twijfelen aan het nut en zelfs aan de geldigheid van het in 1859 ingevoerde statuut. Toen hij op het generaal kapittel van 1874 de motieven van zijn twijfel had uiteengezet, ontstond er grote beroering. 273 21 September en 14 oktober 1874. J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, p.262; Arch.Generalaat, 009.28, 15 mei 1875 274 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, p.263
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
161
voor te leggen en zich bij voorbaat aan de beslissing van de Congregatie te onderwerpen.275
Op 26 februari 1876 liet internuntius Capri weten, dat hij nog geen oordeel van de Propaganda had ontvangen.276 In de audientie van 24 december 1876 stond Pius IX voor de tijd van vijf jaar het verzoek om een tienjarig prioraat toe, bij wijze van proef dus.277 Daarop schreef Van den Wijmelenberg een brief naar alle conventen. De brief, die naar Uden werd gestuurd, ongedateerd overigens, bleef bewaard en luidt als volgt: "HoogEerw. Prior en Eerw. Confraters! Toen ik den vorigen zomer mijne
visitatie gehouden heb, vernam ik van vele confraters het verlangen, dat
toch spoedig een definitief antwoord over de Electio Priorem, welk ooky mogt komen, met bijvoegingy dat Rome niet moest denken, dat iemand zich tegen de decisie zou verzetten ofontevreden zijn. Ik heb mij hierop weder-
om naar Rome gewend en het sterk verlangen der confraters naar een af-
doening medegedeeld, omdat ik vondy dat zulke toestand en overheid in onderdanen moedeloos maakte en ten nadeele der discipline werkte. Wijl ik echter giste, dat de Congregatie de Electio ad vitam na ons statutum dubium van 1859 evenmin goedkeurde als de Electio ad triennium, stelde ik als
middenweg voor de Electio ad decennium als tegemoet komende aan de wederzijdsche bezwaren. Ik hoorde aan hoe eene Electio ad vitam soms aan de communiteit eenen Prior deed houdeny die om ouderdom ofandere redenen
minder geschikt werdy ofdoor verplaatsing van vele leden der communiteit door deze als niet gekozen wasy en hoe eene Electio ad triennium den Prior te afhankelijk van en te zwak tegenover zijne communiteit kon maken en hem daardoor het noodige gezag om energice atque efficaciter te bestiereny ontbrak. Hoe daarentegen eene Electio ad decennium nooit geen langdurig bezwaar (groot bezwaar kon niet bestaan met ons statutum Dist.II cap.II nr. 12) van eene communiteit kon veroorzakeny terwijl de Prior na zijn de
cennium adtijd met eer aftredende volgens het statutum Dist.II cap.IIy n. 14
zich nooit zwak of te zeer van de Communiteit afhangende behoeft te toonen.
Dit schrijven schijnt aan de Congregatie behaagd te hebbeny en zij heeft mijne uitlegging in deze woorden samengevat en aan Z.H.Pius IX voorgesteld: " (...) Ex audientia SST* die 24 Decembris 1876 (...) ". "Ad quin quennium " dw.z.y dat de Electiones, quae infra quinquennium plaats hebben adcennium gelden; daarna moeten wij opnieuw aanvragen. 275 Brief van 18 november 1874. J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg p 263
276 Arch.Generalaat, 009.28a
277 Arch.Generalaat, 009.30a
162
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
Ik meen, dat wij deze beslissing met vreugde en dankbaarheid moeten aannemen. Daar echter de Congregate de vraag heeft voorgesteld ah " de consensu Religiosorum vocalum " acht ik het noodig om dien consensus aan alle capitulares te vragen en gelast daarom den Prior ofquipraeest capitule dien consensus in scriptis aan de Religiosi vocalis af te vragen en mij dien zoo spoedig mogelijk toe te zenden ten einde tot de Electio aanstonds te kunnen overgaan en ons Capitulum Generate zoo mogelijk op den door de statuta bepaalde tijd te kunnen houden. (...) "278
Internuntius Capri schreef op 7 februari 1877 aan Van den Wijmelenberg, dat geen nieuwigheid mocht ingevoerd worden zolang de Propaganda daarover geen decreet had uitgevaardigd.279 Omdat hij de antwoorden niet tijdig ontving,280 schreef Van den Wijmelenberg op 24 maart 1877 aan een niet nader genoemde prior of definitor: " Ik heb op uw schrijven goedgevonden het cap. generate uittestellen doch altijd nog in ditjaar te houden. Ik zal deze dagen aan de conventen schrijven, dat ik om den korten tijd voor het cap. generale en het vervullen van het Paaschfeest de electio Priorum niet geregeld heb kunnen houden, welke mijns inziens, zoo niet noodzakelijk, dan toch nuttig is, wijl in het cap.generale eene vaste superioriteit noodig is om alles wel te regelen, volgens de voorschriften welke Rome thans van alle religieuzen stiptelijk vordert. Van de keus der Prioren hangt alles af; er moet hiervoor gebeden worden. Ik zal dit in de Goede Week aan de conventen mededeelen, en na de Paaschfeesten aan elk huis den tijd der Electio en de voorbereiding daartoe opgeven. Eerst na afloop der kiezingen zal de tijd van het cap. generale kunnen
278 Arch.Generalaat, 003.16.9 279 Arch.Generalaat, 009.30d
280 prior v^ Jen Heuvel van Maaseik schreef op 14 maart 1877 aan Van den Wijmelen
berg: " Ik heb uwe geeerde ktteren in het kapittel voorgelezen en daarop hebben de confraters die nog nietgetekend hadden nog verzocht het inliggende voor hen op te zenden. Na minzame groeten. (...) " ArcLGeneralaat, 003.16.13. De ondertekenaars waren A.A. Van den Heuvel, R. Schippers, Alph. Van den Heuvel en Th. Bouman. Arch.Generalaat, 003.16.14 In Uden ondertekenden: W.F.A. Smits, M. Manders, J. Verkuilen, G. van den Wildenberg, A. Mutsaers, B. Christiaens, H. de Groot, J. van de Ven, BJ. Jager en A. Verhagen.
ArcLGeneralaat, 003.16.15
In Sint-Agatha ondertekenden H. Van den Wijmelenberg, J J. Verhulst, J. De Vlam, J.A. Van Glabbeek, H. Hollmann en R. van Kerkhof. Arch.Generalaat, 003.16.16. In Diest ondertekenden H. van Giersbergen, H. Kuijpers, W. de Jonge, G.J.M. Linssen, J. Verbeck, Ch. van Looy en J. van den Broek. Arch.Generalaat, 003.16.17
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
163
bepaald worden, b.v. kort na den 15 Augustus. " Lang niet alle
confraters gaven hun toestemming.281
De magister-generaal, die algemene instemming had verwacht, diende alvast op 20 februari 1878 een suppliek in te Rome, waarin hij het prioraat voor tien jaar vroeg. In de audientie van 17
maart 1878 stond de paus een statutenverandering toe, waardoor een tienjarige duur van het prioraat niet meer als een privilegium inperpetuum of voor vijf jaar werd verleend, maar als statuut werd
voorgeschreven.282
Uiteindelijk werd het generaal kapittel uitgesteld tot 20 - 22
augustus 1878, nadat eerst op 9 mei 1878 de priorkeuzen plaats
vonden. De rust was echter niet weergekeerd. Op het generaal kapittel ging het er immers heftig aan toe over deze kwestie. In een brief aan prior Van Giersbergen van Diest schreef prior Smits op 24 oktober 1878: " Lieve Prior ! Ik sta tusschen water en vuur of liever dynamietl Ik lijd van beide partijen; ik zou zoo gaarne alles doen om eenige order in de Orde te krijgen, maar men slaat mij de wapenen uit de hand. Wanneer Ge wist, hoe alles in het Cap. heeft toegegaan, Ge zoudt ofhet draayen of het mistrouwen niet kunnen
begrijpen. Sedert het Cap. Gen. heb ik veel te tobben gehad met de zaak van St.Agatha (die tamelijk goed staat en waarvan ik U binnen kort goede tijding hoop mede te deelen), maar ik heb toch ook de generale zaak der Orde niet uit het oog verloren. Deze laatste kostte mij meer smart dan de eerste (...) "283
Naast de discussie over de duur van het prioraat ontstond er op het generaal kapittel ook gekibbel over een aantal financiele statuten. Twijfel rees inderdaad over de volgende bepalingen : a De priores moesten minstens eens per jaar rekening en verantwoording geven aan hun convent.
281 Arch.Generalaat, 003.16.12
282 J. Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits, p. 14, noot 28; Arch.Generalaat,
009.30f; J.Scheerder, Henricus Van den Wijmelenber?, p.263 283 Arch.Diest, 06.25.65
164
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
b De procurator moest rekening en verantwoording geven, zo dikwijls dit aan de prior en het convent behaagde, aan de prior, de subprior en aan de vier senioren. c De algemene financien van de orde moesten in de residentie van magister-generaal bewaard worden in een kist met drie verschillende sloten en sleutels. Deze sleutels moesten in handen zijn respectievelijk van de magister-generaal en twee definitoren.
d Waar er voldoende confraters waren, moest de prior een procu rator aanstellen. Anders moest hij zelf het ambt van procurator bekleden.
e Alle priores en confraters waren financiele verantwoording verschuldigd aan de visitatoren en aan het generaal kapittel. f Elk klooster had een eigen geldkist met drie verschillende slo ten, waarvan de prior de eerste, de subprior de tweede en de procurator de derde sleutel had. Van den Wijmelenberg stuurde een nieuwe suppliek naar Ro me. Het antwoord op deze ongedateerde suppliek konden we niet achterhalen.284
4.6 Het tienjarige prioraat, 1884 -
Als magister-generaal nodigde W.F.A. Smits in een brief van 22 maart 1883 de definitoren H. Van Giersbergen en H. Kuijpers uit tot een vergadering van het gewone kapittel van de definitoren in Sint-Agatha. Omdat het statuut voor de priorkeuze voor drie jaar nu vervallen was, verzocht hij prior Van Giersbergen om met de capitulares van Diest te bespreken, hoe zij over de wijze van priorkeuze voor tien jaar dachten. Keurden ze die goed, dan zou het privilege voor altijd kunnen aangevraagd worden. Keurden ze die niet goed, of werd het slechts voor vijf jaar aangevraagd, dan zou Rome aan het gehaspel een einde kunnen maken door de
284 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, pp.265 - 266
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
165
priorkeuze voor het leven op te leggen. Terug naar het prioraat voor drie jaar wilde Smits niet meer, omdat dit zoveel ontevredenheid in de orde had veroorzaakt. Als het aan hem lag, werd het echter het prioraat voor tien jaar.285 De kwestie kwam uitvoerig aan bod op het intermediair kapittel van 3 april 1883 in Sint-Agatha, toen bleek dat niemand het antwoord wist op de vraag, wat er moest gebeuren wanneer een der priores stierf tijdens zijn ambtsduur. Voor hoelang kon of moest dan zijn opvolger gekozen worden? Daarop werd besloten, dat de magister-generaal zich tot Rome zou wenden en tegelijk een nieuwe suppliek zou indienen in verband met de ambtsduur van het prioraat.286
In de suppliek van 20 december 1883 deelde Smits mee, dat hij het nuttig had geoordeeld wederom de opinie van de capitulares
te vragen over de ambtsduur van de priores. De 36 capitulares die
alleen hierover hun opinie konden kenbaar maken, deden dit als volgt: 22 wensten dat de keuze voor tien jaar door Rome blijvend werd voorgeschreven; vier verlangden dat de faculteit hiervoor elke vijf jaar in Rome werd aangevraagd; vijf anderen wilden een keuze voor drie jaar; vier stelden voor dat een nieuw statuut door drie generate kapittels werd bepaald en een tenslotte twijfelde tussen de keuze voor het leven of voor drie jaar. In het archief van de Propaganda Fide bevinden zich een kopie van deze suppliek, een begeleidend en aanbevelend schrijven van internuntius F. Spolverini en een aantekening van de Propaganda met als inhoud, dat tijdens de audientie van 27 januari 1884 werd toegestaan om voorgoed een prior voor tien jaar te kiezen.287
285 Arch.Diest, 06.25.107 286 Arch.Generalaat, 006.1., niet genummerd (2, 3 en 4 april 1883 ) 287 J. Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits, p.56; Arch.Generalaat, 009.30l-30m
(03.02.1884 en 14.02.1884)
In Maaseik, aldus prior Van den Heuvel op 9 april 1883, kozen de volgende confraters voor het tienjarig prioraat: A.A. Van den Heuvel, A. Damman, H. Van Steenoven, R. Schippers, J. Verbeck, A. Scheefhals, Th. Bouman, Chr. Janssen, C. Van 't Klooster en J. Hooge-
veen. Arch.Generalaat, 003.16.18
166
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
Een van de geraadpleegde capitulares, vermoedelijk Henricus Verkuilen uit het klooster van Sint-Agatha 288, schreef aan magister-generaal Smits:
11 (...) Nu genoegzaam alleen en met de eene voet reeds in het graft weet ik niet wat ten voordeele onzer H.Orde hierover te moeten zeggen: dock familieremend (sic); temeer omdat de variabele Van den Wijmelenberg z.ged. deel afgebroken, en 't deel al ook variabel opgebouwd heeft. Om een Orde te Restaureeren, hebben de hervormers altijd en dit met goed gevolg het oude der instelling in acht nemende, en dan de gewone categorien, in dezer daegen slechts van andere zoodanige Orders ingevuld (...) 1. Nu gelijk onze klooster-huizen heden gerangschikt zijn, ken ik geene Or ders, waarin de huis-oversten ad vitam gekozen worden. 2. Ook ken ik geene Orders van vijft oftienjarige huis-oversten. Ook begrijp ik niet waarom ons ordeke alleen zoo vreemd zoude moeten begouverneerd worden!
3. Waarom kunnen} of willen wij ons niet schikken of waarom zoeken wij veelal iets anders, dan alle andere Orders in en van dezelfde caliber ? Alle andere orders die gemeenschap van huizen hebben kiezen ofhebben hunne huis-oversten ad triennium: dus ook wij. Zoolang als ons verzendingssysteem zoo gevestigd blijft, moeten wij (mijns inziens) met alle andere Orders derzelver categorie dezelve breede normaele baan ook maar opgaan. Waren onze huizen Prioraten gebleven gelijk vroeger, dan zoude ik ze, naar andere orders deze categorie ad vitam kiezen: maar niet dat in geen Orders bestaat, gelijk ad quinq. aut ad decennium. Ik geloof dat men te Rome al dikwijls over onze variabele kruisbroertjes vreemde gedachten gehad heeft. De meeste andere Orders hier te land heb ben een Restauratie ondergaan en ze zijn er genoegzaam alien mee gereed, alien naar hunne vroegere instellingen, en ze floreeren welig. En wij, nu genoegzaam 40 jaren lang, gaan hier, altijd varieerende nogzoekende laveeren. Tenslotte volgens ons verzendingssysyteem, als dat dan zoo moet blijven, dan zoude ik (saldo meliori) met de Orders van dit caliber, het prio-
Uit Sint-Agatha berichtte prior H. Hollmann, dat hijzelf, samen met J. De Vlam, voor
het tienjarig prioraat was. Verkuilen en Van Glabbeek waren voor het driejarig en Van Cranenburg en Honhon voor het vijfjarig prioraat. Arch.Generalaat, 003.16.20
Smits bracht de prior van Diest, H. Van Giersbergen op 18 februari 1886 op de hoogte
van de goedkeuring in Rome. Arch.Diest, 06.25.129 288 prjor H.Hollmann schreef op 7 maart 1883 aan Smits: " (...) Zooah U bemerken zult,
zijn de antwoorden zeer uiteenloopend. Cjr. Verkuilen had niet genoeg aan het briejje en heeft er nog een grooten brief bijgevoegd, die ik UHw. ook overzend. (...) cfr. Verkuilen en Van Glabbeek zijn voor het triennium. (...) ". Arch.Generalaat, 003.16.20
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
167
raat bepalen ad triennium met al de goede trouw van alle andere van der-
gelijke Orders."289
De optie van het prioraat voor tien jaar had verstrekkende gevolgen. Tien jaar is immers een behoorlijk lange tijd om je stempel op een gemeenschap te drukken. Voegt men daaraan toe de mogelijkheid van herkiesbaarheid voor een tweede of een derde termijn, dan volgt daaruit dat het voortaan niet onmogelijk zou zijn een gekozen prior te hebben die dit ambt dertig jaar bekleedde. Voor het convent van Sint-Agatha, waar Henricus Hollmann prior was, stond de deur voor een dergelijke ambtsbekleding wijd open. Wat de andere conventen betreft was deze optie daarentegen minder fortuinlijk. In een tijd, waarin de orde weinig gezag-
hebbende figuren telde, was de keuzemogelijkheid zeer beperkt.
Daarom grepen de conventkapittels in de regel terug naar de huidige prior, die echter reeds op leeftijd was, of naar zijn subprior, die ook niet meer van de jongsten was. In dat geval was tien jaar een heel lange termijn. De kans was zeer reeel, dat de gekozen prior tijdens zijn ambtstermijn zou overlijden. Vandaar het belang van de vraag, wat er moest gebeuren, wanneer een prior tijdens zijn ambtstermijn overleed.
In Diest bijvoorbeeld koos men als opvolger voor Van Giersbergen geen confrater uit het eigen convent, maar de prior van Sint-Agatha, H. Hollmann. Toen deze de keuze weigerde te aanvaarden, zat men met de handen in het haar. Tenslotte viel de keuze op de subprior H. Kuypers, waarvan iedereen wist dat hij een te zwakke gezondheid had om leiding te geven:
"Onze communiteit", schreef magister-generaal Smits, die ook prior van
Uden was, "is regt blij enfeliciteert U van harte, (...), want het Prioraat is om zijn lusten niet te begeeren. Dan om lusten zij wij de Orde niet inge-
gaan, maar wel om God en Haar te dienen. Trachten wij die intentie door
daden te blijven uitdrukken en dan heeft iedere pligtvervulling ook weer hare eigenaardige voldoening Heb en houd dan moedl HEw. Confrater! Ik hoop dat Gij mij en ik U eene krachtdadige steun zijn moge in de pligten,
289 Dit document werd niet ondertekend. Evenmin bevat het een
Arch.Generalaat, 003.16.8
datum
168
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
welke wij jegens de Orde te vervullen hebben, (...) ! Ik ben zeer verheugd, dat de Docteurs in uwe Electio hebben toegestemd (..). "290
Dat tien jaar een lange tijd kan zijn ondervond ook prior Antonius Arcadius van den Heuvel van Maaseik. Op 13 maart 1888, aan de vooravond van de priorkeuze in Maaseik, schreef hij aan de prior van Diest, die in Maaseik de priorkeuze zou voorzitten: "(...) Uw moet weten, HoogEerw. Confrater, dat toen cfr. de Bruijn vertrokken was, Hoogw. Heer Z. G aan de communiteit liet weten, dat zijn Hw. den elfden juni hier zoude zijn om den 12 de electio te praesideeren. Den elfden was alles gereed, men wachtte slechts op de komst van twee confraters die op missie waren. Zij kregen tegenspoed onderweg en arriveerden te laat om dien dag den keus te houden. Hij viel op den 19den feestdag van den HAntonius. Toen ik bij het vertrek van den Pior Z. G. begon te merkeny dat men het oog om mijn persoon begon te vestigen, consulteerde ik eenen biechtvader buiten de orde en daar ik er zoo erg tegen op zag, vroeg ik, ofik in geweten verplicht was, aan te nemen wanneer ik zoude gekozen worden? Na zijn Eerw. met de wijze van kiezen in onze orde bekend gemaakt te hebben, zeide zijn Eerw. mij: laten wij die verplichting in gewe ten maar terzijde stellen. Volgens mijn gedacht zult gij geen uur rust heb ben in uw leven, indien gij zoudt weigeren. Ik stelde mij met de mijnen onder de machtige bescherming van mijnen H.Patroon en sukkelde aan. De goede H.Man stond mij trouw terzijde. Hij zij er voor gedankt. Voor 22 jaren geleden, (...) legden wij den eersten steen van ons nieuw klooster en hielp de H.Man, ojschoon ik zonder middelen zat, hetzelve voltrekken. Ook die H.Man, zij met den HAntonius recht hartelijk gedankt! De omstandigheden leiden ertoe dat de Passieweek de geschikste tijd voor dezen keus hou den is, en de feestdag van den beschermheilige van het klooster valt er in, moeten wij daar de leiding der Voorzienigheid of een louter toeval in beschouwen? Ik zeide injanuari aan Hoogw. Heer, dat ik er tegen otzag, omdat de keus voor 10 jaren was, dat mijne jaren klommen, en ik door de beproevingen, moeyelijkheden en zorgen, voelde dat mijne herzens veel geleden hadden in de 23 verloopene jaren. Toen ik nu in mijn directorium, terwijl
ik Hoogw. Heer schreef, de nam van den H.Joseph zag, was het alsofde H.Man mij toeriep: ik zal wat nader komen, met den HAntonius aan de eene en de H.Joseph aan de andere hand. Zal ik dan nog wel 10 jaren
aansukkelen, ik heb nu dubbel steun indien men mij inkiest, waaraan UWEw. mij voor eenpaar dagen zeide, dat U niet twijfelde. (...) " m
290 Arch.Diest, 06.25.161 291 Arch.Diest, 06.25.176
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
169
Echt genant tenslotte was de situatie in Uden, waar in maart 1888 priorkeuze werd gehouden. Magister-generaal Smits werd herkozen. Prior H. Hollmann zat de keuze voor:
Hij en alle Con/raters alhier dachten tegen mij in, dat ze niet mogten kiezen en kwamen met den Prior me verzoeken, dat ik Prior zou willen blijven. Ik kon het niet weigeren; ik had te voren de conditie gesteld, dat ik de gastenkamer moest kunnen innemen, en weI zonder eenige tegenspraak en alien stemden dit volgaarne in. Ze weten, dat ik niets meer kan; ik zou daarom gaarne naar St.Agatha gegaan zijn, doch ze verlangden slechts, dat ik met hen zou blijven. Ik heb aan hun verlangen toegegeven en alien schijnen blij (...) " 292
5 Een nieuwe bestemming voor het klooster van Diest na de sluiting van het Heilig Kruiscollege De stichting van het kruisherenklooster van Diest in 1845 was het resultaat geweest van de speurtocht naar nieuwe stichtingen voor de weer vitaal ogende Orde van het H.Kruis. Het convent kampte vanaf het begin met zeer zware moeilijkheden. In de tweede helft van de jaren vijftig was de ultramontaan Van den Wijmelenberg ervan overtuigd, dat het college, net als dat van Maaseik, best gesloten zou worden. Hij, die geen oog had voor de inculturatie, verplaatste intussen kwistig de ene kruisheer na de andere, en constateerde dat de spanning binnen de kloostermuren soms te snijden was. In Diest bijvoorbeeld bestond de groep ontevredenen in het begin van de jaren zeventig enerzijds uit Elemans, M. de Bie en Konings, die met secularisatie dreigden, en anderzijds uit De Bruijn en Geeraerts, die voortdurend tweedracht zaaiden.293 Op het einde van zijn leven wilde Van den Wijmelenberg geen confrater meer verplaatsen, tenzij het definitorium medeverantwoordelijkheid droeg. Ook benadrukte hij steeds meer punten van observantie, die naar het contemplatieve kloosterleven verwezen.
292 Arch.Diest, 06.25.177
293 Arch.Generalaat, 0013.1.1
170
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Magister-generaal Smits deed slechts de hoogst nodige verplaatsingen. Hij had er de mensen niet voor. De bevolkingspiramide van de orde was immers ongunstig samengesteld: ouderen waren er genoeg, het aantal jongeren groeide weer aan en met de tussengeneratie was het pover gesteld. Bovendien konden enkele priores confraters, die elders voor moeilijkheden zorgden, missen als kiespijn. Anders dan Van den Wijmelenberg had Smits wel oog voor de inculturatie. Op 2 november 1881 schreef hij bijvoorbeeld aan Van Giersbergen: "(...) Toch zou zulk een man (= J. van der Burgt) goed kunnen zijn aan een Collegie; doch zal dit in Belgi'e
nog lang bestaan? (...)" m Een ander voorbeeld troffen we aan in een brief van 25 juni 1882 aan prior Van Giersbergen: " (...) Wat is de verkiezing in Belgi'e ongelukkig uitgevallen! Waar moet het nu heen? Wij zullen in Gods naam afivctchten. (...) "295 Na Sint-Agatha in de jaren zestig, was de crisis van de jaren tachtig in Diest de ergste die de orde in de vorige eeuw heeft getroffen. De schade die aan de orde werd toegebracht was nu echter geringer als destijds in Sint-Agatha, dat een begrip was in katholiek Nederland en waar de andersdenkenden gretig misbruik maakten van de informatie van de apostaten. Toch moest Smits omzichtig tewerk gaan om zich de banvloek van de seculiere geestelijke overheid niet op de hals te halen en zo ook het recht op de aanwezigheid van een kruisherenklooster in Diest te verliezen.
5.1 De sluiting van het college van Diest in 1885 In het leven van de kruisheren van Diest speelde het college de voornaamste rol. In het jaar van de ambtsaanvaarding van magis ter-generaal Smits telde het convent achttien leden. Van Giers bergen was prior. Acht conventualen waren leraar of hielden toe-
294 Arch.Diest, 06.2570 295 Arch.Diest, 06.25.89
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
171
zicht op de leerlingen.2% H. Geeraerts, P. Konings, J. van de Ven en J. van de Broek verzorgden de diensten in de St.-Barbarakerk of hielpen her en der in de parochiele zielzorg. Tenslotte telde het convent vijf broeders, waarvan er enkele op het college werkten. Verschillende keren had Van den Wijmelenberg te kennen gegeven, dat het hem eigenlijk niet zinde, dat voor de Diesterse kruisheren het apostolaat voorging op het kloosterleven. Het dreigement, dat hij het college zou sluiten, werd na 1860 nauwelijks nog serieus genomen. Maar nu was Van den Wijmelenberg dood.
Het was bekend dat ook Smits vragen had bij het bemannen van de colleges enerzijds en de opbouw van het religieuze gemeenschapsleven anderzijds. Men verwachtte zich dus aan maatregelen of op zijn minst aan voorstellen. Er was namelijk sinds 1879 een bijkomend probleem gerezen. Het college en de lagere school kampten reeds geruime tijd met financiele moeilijkheden vooraleer de gevolgen van de Wet van Humbeeck zich lieten gevoelen. Maar vanaf 1879 werd de situatie prangend. De subsidie, die prior Van Giersbergen aan het aartsbisdom vroeg, werd geweigerd, terwijl de geldstroom vanuit het klooster van Sint-Agatha opdroogde.
In het jaar van zijn ambtsaanvaarding hakte Smits de knoop door in het dispuut, dat in Diest gerezen was over de beleidsvoe-
ring op het college. Op 9 oktober 1881 deelde hij mee, dat de prior het hoofd van het college bleef, maar door de leraren niet geraadpleegd hoefde te worden in verband met de studie en de tucht, tenzij de situatie kritiek dreigde te worden. H. Kuipers, die om gezondheidsredenen afstand deed van het ambt van studieprefect, bleef toch de eindverantwoordelijke van de tucht. Kuypers bleef tevens verantwoordelijk voor de geestelijke verzorging van de leerlingen. J. Van Looy werd aangesteld als studieprefect.297
296 Van der Burgt bijvoorbeeld kwam naar Diest om studieprefect H. Kuypers te helpen
bij het toezicht van de leerlingen.
297 Van Looy moest voortaan het programma van de lessen en de studie regelen en er toe
zicht op houden. Hij moest ook bepalen welke leraren de 'surveillant' bij het studentbezoek moesten vergezellen. Arch.Diest, 06.25.69
172
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Enkele lastige heerschappen bleven in de volgende jaren amok maken en het voortbestaan van het college bemoeilijken. De eerste, Gerardus Elemans zou meer antipathie dan sympathie voor de orde hebben en zich niet willen onderwerpen aan het gezag van zijn oversten.298 Elemans verliet de orde in 1885. Op 20 november 1882 berichtte Smits aan de prior van Diest, dat hij een brief ontvangen had van M. de Bie, die hem schreef dat zijn zenuwgestel zodanig geprikkeld was, dat de dokter hem alle studieinspanning, lesgeven en roken verboden had en hem volledige rust had voorgeschreven. Daar kwam nog bij, dat J. Van Looy overspannen was en geen toezicht meer kon doen. Van Looy van zijn kant beweerde, dat hij onmogelijk rust kon nemen, omdat niemand hem kon vervangen: " Wat moet en kan er nu plaats heb ben? Goede mad zal hier duur zijn ! Is er geen goed in met het Collegie ten minste voor een goed gedeelte te supprimeren, b.v. de Latijnsche klassen? Ik weet ten minste niet hoe alles aan te houden en de Orde niet te ondermijnen. Gelieve mij daarover spoedig uw gedachte mede te deelen. (...) " 2" De Bie wilde in februari 1883 graag een gedeelte van zijn lesopdracht overdoen aan J. Van der Burgt. Bovendien wilde hij C. Van 't Klooster tot hulp, die op dat ogenblik leraar in Maaseik was. Smits schreef dat dit niet kon, maar dat het misschien zou beteren als de Bie en Van der Burgt hun functies gedeeltelijk of geheel ruilden.300 Prior van den Heuvel kon Van ft Klooster in Maaseik niet missen. De kruisheren wierven nu een lekenleraar aan. In een niet nader gedateerde brief van 1884 berichtte Smits dat hij niet wist wat er van het college van Diest komen moest. De vicaris-generaal van Mechelen en de deken van Diest hadden hem laten weten, dat ze geen besluit konden nemen voor de wet op het onderwijs gestemd werd. Daarom vroegen zij de orde nog even verder te gaan: " Zij schijnen beiden een nieuw college te willen oprigten. Ik zal zijnen
298 "(...) Het is altijd nog het baas willen spelen over de Overigheid. Ongelukkig voor hem zelven en zeer pijnlijk en verdrietig voor de Oversten, die zoo veel voor hem moeten doen en lijden wat zij niet eens weten. (...) "Arch.Diest, 06.25.92 299 Arch.Diest, 06.25.96 300 Arch.Diest, 06.25.103
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
173
brief insluiten. Zeker zullen we met een en ander op onze hoede moeten zijn. Handel dus met de retraite naar goeddunken en eenen nieuwen Gustave Smets zou ik niet opzoeken dan in overleg met den deken. "301 Van Giersbergen zat andermaal met de handen in het haar, toen J. van de Ven ziek werd. Smits schreef hem op 10 maart 1884: " Confr. van 't Klooster kan geen les geven, hij stamelt te erg. Kunt ge Confr. van den Eynde bij u nuttig doen zijn? Ik wil hem later wel terug, indien hij u ten last wordt. Ik wacht uw antwoord en zal dan met den Prior van StAgatha overleggen, maar ik herhaal: ik weetgeen raad; wij moeten licht afimeeken." 302 Veertien dagen later adviseerde Smits de prior van Diest om eens te overleggen met de prior van Maaseik: " Dan de Prior schrijft mij vele brieven en bijna in elken briefdrukt hij er op, dat hem zoo vele onhebbelijke confraters zijn toegezonden en met van 't Klooster heeft hij zeer veel op. Kan de zaak voortrekken tot na het Cap. Gen. dan kan ik het welligt beter regelen. (...). " 303 De gezondheidstoestand van Van Giersbergen was op dat ogenblik ook niet je dat, zodat de magister-generaal vreesde, " dat Ge allermoeyelijkst het Cap. zult kunnen bijwonen en vraag U daarvoor niet te veel. Zend liever iemand in uwe plaats met uwe instruction en ik zal uwe belangen zeer behartigen. Waarlijk Diest wordt een hospitaal; moge dat lijden den onderlingen vrede als vruchten dragen. (...). "304
Cornelius Van 't Klooster werd in het voorjaar van 1884 toch naar Diest verplaatst. Met de zieke Van de Ven ging het intussen niet beter en nu was ook P. Konings ziek.305
301 Arch.Diest, 06.25.127. Gustave Smets, een lekenleraar, werd aangeworven na de dood van J.A. de Kepper (+ 28.10.1872). Hij ontving een jaarloon van 1050 BEF. Arch.Generalaat, 0014.2.11
302 Arch.Diest, 06.25.131
303 Arch.Diest, 06.25.132 304 Arch.Diest, 06.25.132 305 Arch.Diest, 06.25.133
174
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
Op 30 juni 1884 schreef Smits aan Van Giersbergen: " Volgaarne zou ik het College opheffen, indien dit kon geschieden zonder te grooten aanstoot te geven bij den Aartsbisschop en de Confraters te Diest. Ik meen zelfi, dat er anders geen religieus leven in uw Convent komen kan en ik de Orde niet naar behooren kan bestiereny iets wat mijne conscientie zeer beangst. Hadden wij geschikte leden in overvloedy dan zou ik zeer voor Collegien zijn, maar nu zijn ze (twee) de mine van alle orden in de Orde. Ik wacht uw nader oordeel hierover af (...). "306 In September 1884 zette de magister-generaal de moeilijkheden van Diest uiteen aan de deken van Diest, in de hoop dat deze zou inzien dat het voor de orde quasi onmogelijk was om het college in stand te houden. Smits schreef hierover op 14 September aan Van Giersbergen: " Ik zou spoedig definitieftot de suppressie besluiteny doch ik vrees, dat ik het Convent van Diest voor de toekomst bij het bisdom zeer erg compromitteren zal. Daarom zou ik voor eenen korten tijd alles willen doen wat mogelijk is} want 't is voor een klooster zoo moeyelijk met eenen vergramden bisschop te handelen, en men komt toch zoo dikwijls met Hem op een of andere manier in aanrakingx 307 Zes dagen later besliste de magister-generaal om het college nog een jaar te laten voortbestaan, ondanks het feit dat
de zieke Van Giersbergen een definitieve opheffing verwachtte. De deken van Diest had namelijk twee brieven geschreven en Smits wilde het klooster in Mechelen niet in diskrediet brengen. Wei was overeengekomen dat het aartsbisdom een leerkracht zou leveren en mocht Van Looy afhaken, dan zouden het er twee worden. De kruisheren van hun kant zouden eveneens een nieuwe leerkracht leveren.308
Pas in oktober voorzag het aartsbisdom in een nieuwe leraar. Tot zolang moest van der Burgt extra werk leveren. Een bijkomende leraar was echter onvoldoende. Daarom drong Smits bij
306 Arch.Diest, 06.25.137 307 Arch.Diest, 06.25.138 308 Arch.Diest, 06.25.139
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
175
de deken van Diest aan op de komst van de beloofde hulp. Maar de deken gaf afwezig. Op 5 januari 1885 liet Smits aan Van Giersbergen weten, dat hij de deken mocht meedelen, dat het college van Diest in augustus onherroepelijk gesloten werd. Smits zou het gebouw voor andere doeleinden gebruiken, " dat ik het gebouw voor de Orde nodig heb. Waarvoor dat kan ik nu niet zeg-
gen. "309
De lekenleraar, die het aartsbisdom had geleverd, vertrok in ja nuari 1885 om zijn dienstplicht te vervullen. Smits vroeg de de ken van Diest te zorgen voor een nieuwe leraar. Tevens deelde hij hem mee dat G. Elemans de orde verliet. In zijn plaats zou geprobeerd worden om Konings in Maaseik los te weken. Konings was geen gemakkelijk heerschap, maar hij was in staat om de poesis van Elemans over te nemen: " Confr. Elemans heeft mij in zijne brieven gezegd, dat Mgr. van Luik hem eene beste plaats aanbiedt en hij verzoekt me om zoo spoedig mogelijk, dl binnen de zes weken te kunnen heengaan. Hij schrijft, dat hij Confr. Konings op de hoogte wil brengen en dat deze hem tot Augustus goed vervangen kan en wily indien deze ook tevens zijne biegtstoel kan overnemen.(...). "310
In een volgende brief, gedateerd 27 januari 1885, uitte Smits zijn ongenoegen over Elemans: " Gelieve hem namens mij honderd
gulden tegeven en schrijfmij eens, wat hij daarop heeft uitgelaten. Ik twijfel niet ofik zal hem moeyelijk tevreden stelleny want zulke mannen schatten zich en hunne werken overwaardig Ik geloofniety dat het noodig is hem ergens afitand van te laten teekenen, want hij heeft niets op naam; mogtge het echter anders oordeelen, dan zal ik hem
zulkstuk voorleggen.(...). " In dezelfde brief reageerde de magistergeneraal op het ontslag dat Van Giersbergen voornemens was in te dienen: " Ge haalt eene sententie aan van den H. Vincentius a Paulo om te bewijzen, dat uwe ongerustheid omtrent onbekwaam-
heid voor uwe pligten gegrond is en Gij dus om uwen toestand zoudt
309 Arch.Diest, 06.25.142
310 Arch.Diest, 06.25.143
176
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
moeten aftreden. Die conclusion gaan te ver, maar zouden U tot iets anders volgens mijn oordeel moeten doen besluiten} b.v. 1. vele zaken van minder belangy die uwe rust en kalmte kunnen storen, geheel en al aan uwen supprior overlaten, als zijn: het permissie vragen om eens voor eenige uren uit te gaan, iets aan kleeren te laten maken, een potje bier te mogen gebruiken, brieven te schrijven en dergelijken. 2. Zou ik aan iemand den financieelen toestand van 't Convent ge heel en al mededeelen. 3. Aan de Communiteit toonen, dat Ge ten voile het gezag des Suppriors erkent in alles, wat hij beslist heeft. Ik zou niet weten, wat ik op dit oogenblik anders zou kunnen doen ofraden, want het gaat zoo niet eenen Prior, die op herstel hoopt, te vervangen door eenen anderen. (...). "31!
Op 1 februari 1885 ontving Smits een telegram van Van Giersbergen, waarin deze hem dringend verzocht een confrater uit Uden te sturen voor het college. De magister-generaal kon echter onmogelijk iemand zenden:
" Hoe kan ik Confr. de Groot zenden? Confr. Jdger moet mediteeren. Con fr. Mutsaers jaagt het fatsoenlijke volk door zijn triviaal preeken uit de kapel en dan is er niemand van preeken meer over, dan Confr. de Groot. 't Is ofik Uden moet afbreken om het vermolmde Diest op te lappen. Wanneer het Collegie valt, wat wij ten pleziere van den Z.Ew. Deken tot Augustus gecontinueerd hebben, dan kan men ons niet de schuld geven, maar welden Deken, die beloofd heeft voor het ontbrekende personeel te zullen zorgen. (...) Voor de tijd van de maanden, waarin nog les gegeven moet worden, zou volgens mijn oordeel Confr. v.d. Eynde kunnen dienst doen, om dan weer naar elders gezonden te worden, dock 't schijnt, dat uw oordeel hierin geheel anders is en ik ken den toestand zijner familie zeker niet zo goed als UWEw. Eindelijk, ik heb hier eenen postulant om Broeder te worden. Deze heeftjaren te Oudenbosch les gegeven (= G. Alkemade, 26 jaar oud) en zal zeker zo goed lesgeven als Confr. de Groot. Deze zend ik morgen vroeg om zeven uren regt naar Diest. Hij kan, zoo lang hij als Professor te Diest is, niet onder de Broeders converseeren. Zeg aan niemand dan aan Confr. Kuypers (die hem hier in de visitatie ontmoet heeft) en aan Confr. v.d. Burgt, dat hij hier is opgenomen om Broeder te worden. Ik verlang en beveel, dat Ge zoo spoedig goed mogelijk voor uwen nieuwen Professor zorgt,
311 Arch.Diest, 06.25.145
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
177
want ik mag denjongeling niet aan 't gevaar bloot stellen van bij U bedorven te worden. Wil de Z.Ew. Deken volgens zijne beloften niet mee zorgen,
dan moet het Collegie maar met Paaschen ophouden. Indien de Confraters (sommigen) te Diest dwars handelen, dan zal er en van 't Collegie en van 't Convent toch niet veel eer overblijven, doch dan toch 't meest tot schande van de dwarsdrijvers. Ik schrijfU nog eens, geefvan uw bestuur zoo veel mogelijk over aan de Supprior, en valt dat tegen, dan moet ik tot andere
maatregelen overgaan. 't Is treurig, dat die lui door wanorder tot order
willen geraken; 't is alsofze tot de radicale socialistische partij behooren. Welke schrikkelijke ergernis geven zij toch! (...). " 312 Van Giersbergen vatte de inhoud van deze brief op als beledigend. Daarom zag Smits zich genoodzaakt een en ander nader toe te lichten: " De vermolming van Diest heb ik nooit aan U toegeschreven; ik geloofniet, dat er iemand is, die uwe zorg en ijver op hoogeren prijs gesteld hebbeny dan ik. Dit is niet van heden ofgisteren, maar dit heb ik altijd gedaan. (...) Ik geef U volstrekt de schuld niett dat er geene nieuwen professor is (...). Gij schrijft mij verder: ' Er zullen er meer uit de Orde gaan!' Wanneer zij gaan welke Ge aanduidt, dan zullen we dat kruis gemakkelijk dragen, want er zou ons een lastige zorg afgenomen worden. Ik zou denken dat onze gebeden zijdeling verhoord werden want hoe lang hebben wij samen en velen met ons over hen gezucht! Ik zal trachten om Confr. Elemans afstand van revten te laten teekenen (...). "313
Elemans verliet het klooster. Op 15 februari 1885 schreef hij uit Tongeren een beleefd briefje aan de magister-generaal, waarin hij meedeelde, dat hij afstand van zijn rechten zou doen, van zodra hij de secularisatie had bekomen.314
Op 28 maart 1885 schreef Smits aan de prior van Diest: " Ik
zal de lui met hun aartsbisschoppelijk college afwachten; laat hen maar stilletjes begaan. "315
Na Elemans verliet ook Modest de Bie de orde. Smits schreef over hem op 8 juni 1885 aan Van Giersbergen: " (...), ik heb ZijnEw. goed onder 't ooggebracht wat hij onderfinancieel en
spiritueel opzigt aan de Orde schuldig is en blijft; doch zulke lui meenen
312 Arch.Diest, 06.25.146
313 Arch.Diest, 06.25.148
3H Arch.Diest, 06.25.148. Op 4 mei 1885 meldde de magister-generaal dat Elemans se cularisatie bekomen had en afstand deed van zijn rechten in de orde. Arch.Diest 06 25 151 315 Arch.Diest, 06.25.149
178
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
daarentegen nog veel meer te goed te hebben. Ik heb hem geschreven dat ik zijne argumenten niet zou trachten te wederleggen, doch dat in zijne gedachte alles zoo vast staat ah eene muury doch dat hij voor zich zelven kan zorgen, maar mij niet moest vragen hem in zijn ongeluk te helpen. (...). "316
5.2 Een nieuwe bestemming voor het klooster van Diest
De toekomst van het klooster van Diest stond op de dagorde van het intermediair kapittel van 14 april 1885:
" Wegens de opheffing van het Collegie van Diest, welke in Augustus zal plaats hebbeny hebben wij onderling veel overwogeny hoe wij het gebouw, daarvoor in gebruiky in de toekomst benuttigen zullen. Om verschillende gewigtige omstandighedeny waaronder de droevige ziekte van den HoogEerw. Prior H. van Giersbergeny zijn wij omtrent dit punty gelijk ook wat nuttige verplaatsing van Confraters betrefty tot geene definitieve beslissing gekomen, doch zijn de Mag. Generalis eenige opmerkingen gemaakt, ten einde zijn Hoogw. inlichting te geven, en bij verandering van omstandigheden omtrentdezepunten te kunnen beslissen."317
In het najaar van 1885 kreeg het vroegere college een nieuwe bestemming. Het werd voortaan gebruikt als opleidingshuis voor de fraters-filosofen.318 De leegstaande gebouwen in Diest boden een welgekomen alternatief nu de toekomst van Sint-Agatha steeds uitzichtlozer werd en er een toenemend aantal intredingen plaats vond. Voor het welslagen van deze nieuwe opdracht moest het kloosterleven in Diest wel observanter worden. In die zin schreef magister-generaal Smits op 18 december 1885 aan prior
316 Arch.Diest, 06.25.152. Smits was verbaasd over het gerucht dat hij opgevangen had, als zou de Bie na zijn secularisatie les mogen geven aan het nieuw op te richten college in Diest. De magister-generaal uitte de wens, dat de Bie niet in Diest zou fungeren, er waren immers nog genoeg colleges waar hij eventueel les zou kunnen geven. Op 26 juni 1885
schreef Smits, dat hij bedongen had, dat de Bie niet in Diest les zou mogen geven.
Arch.Diest, 06.25.153
317 Arch.Generalaat, 006.1., ongenummerd
318 Arch.Diest, 06.25.154. Op 17 September 1885 meldde Smits dat de fraters G. Van Mil, F. Severijns, L. Vincken en Th. Hanegraaf de eerste studenten zouden zijn in de retorica en de filosofie. J. Van de Geer (23 jaar) werd benoemd als professor in de gewijde welsprekendheid en J. van der Burgt (31 jaar) werd professor in de filosofie. Van 1886 tot 1914 gaf Van de Geer tevens filosofie, terwijl Chr. Janssen in 1886 werd aangesteld voor de gewijde welsprekendheid.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
179
Van Giersbergen, veertien dagen voor diens overlijden. Vooreerst was er het probleem van de vakantie, De professoren hadden recht op drie weken vakantie, de anderen op twee weken. Zij moest in een keer gehouden worden. Indien iemand met goed-
keuring van de prior de vakantie spreidde, dan moest zijn familie de extra reiskosten betalen.319 Tenzij om een zeer ernstige reden mocht niemand buiten de vakantietijd meer dan een nacht buiten het klooster verblijven.320 Vervolgens was er het religieuze leven
van At professoren: " De Professoren kunnen zeer voordeelig en gepast de hooge feestdagen in godsvrucht doorbrengen. Want ik vrees dat op andere tijden hunne geestelijke oefeningen door studie of couranten veel lijden. Dikwijls wil een of ander Professor de Orde uit, omdat er niet genoeg order en religieuze geest in de Orde zijn. Ik meen echter dat hiervan de schuld niet in de directie der Oversten gelegen is, maar wel omdat men zich niet dan door geweld en gansch onwillig laat dirigeeren, waardoor men zich zelven en de Orde schaadt en aan de Overigheid veel verdriet veroorzaakt. De kloostergeest blijft onmogelijk in den religieus, indien de geest van sacrificie voor Gods eery en van onderwerping aan regel en tucht in hem niet blijven. Ongelukkig, dat men in onze Orde zoo veel van de Oversten eischt, watzij met geen gerust geweten kunnen toestaan. Dat men toch eens in ernst het einde van het zesde hoofdstuk van onzen Regel overwege, ofgelooft men, dat de Over sten niet alleen hunne rust voor dit leven, maar ook nog hunne ziel voor de eeuwigheid moeten opofferen, of wel dat onze woorden geen liefde, maar slechts fictie uitspreken. Ik hoop dat UHEw. zich door en volgens mijne beslissing tegenover te ver gaande exigentie zal weten te verdedigen en handhaven. Trachten we toch door verbeterde tucht den zegen Gods over onze Orde, die zoo geteisterd wordt en nog zoo veel in deze bange tijden te vreezen heeft, afte trekken. " 321
Bij de opheffing van het college telde het convent van Diest dertien priesters, waarvan er acht aan het college verbonden wa-
319 In de jaren vijftig had iedereen recht op twee weken vakantie. Vanaf de jaren zeventig kregen de professoren drie weken vakantie. De bepaling over het ineens opnemen van de vakantietijd kunnen we reeds lezen in de visitatierelicten van 1875 en 1876 voor Diest, Maaseik en Sint-Agatha. Arch.Diest, 06.6.17-18; Arch.K.MSK., V.A.2(6-7). J. Verbeck bijvoorbeeld ging op 13 September 1877 voor tien dagen op vakantie. Arch.Generalaat, 0014.1.18. C.W.A. De Bruijn vroeg in 1882 om gezondheidsredenen e'e'n maand vakantie.
Arch.Diest, 06.25.90
320 Alleen de magister-generaal kon hierin dispenseren. 321 Arch.Diest, 06.25.155
180
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
ren, en drie broeders. Prior Van Giersbergen overleed op 1 januari 1886. Alleen J. van der Burgt en F. de Bie vonden een nieuwe taak, respectievelijk als professor in de filosofie en de fysica. C. Van 't Klooster bleef magister spiritualis tot april 1889. Het ontbrak het convent aan durf en geestkracht om door het nemen van nieuwe initiatieven voor de overigen een geschikte bezigheid te vinden. Gezien de bestaande verhoudingen en onenigheden in Diest, was het na de dood van Van Giersbergen wenselijk een buitenstaander tot prior te kiezen. De communiteit, voorgezeten door supprior H. Kuypers, koos de prior van Sint-Agatha, Henricus Hollmann, die als visitator, definitor (1881-1884) en secreta-
ris van de magister-generaal zeer goed op de hoogte was van de moeilijkheden in Diest. Ondanks de druk die Smits op hem uitoefende weigerde Hollmann de keuze echter aan te nemen.322 Op 7 februari 1886 schreef Hollmann aan H. Kuypers:
"(...) toch hoop ik, dat zij nu niet verder meer zullen aandringen. Ik blijf bij mijn eerder genomen besluit. Ik meende, dat deze zaak reeds lang ten einde ware en dat de Confr. wellicht weder eenen nieuwen prior gekregen hadden. Want waartoe Hoogwst. Heer U nog heeft aangezet om te wachten op een brief van mij, weet ik niet. Zijn laatste brief immers uit Diest was zoodanig gesteld en geschreven, dat er met eenige billijkheid en aandenken geen antwoord meer op te wachten ware. OfUHE. kennis draagt van den inhoud van dat schrijven van Hoogwst. Heer aan mij, weet ik niet. Maar dat weet ik, dat Hoogwst. Heer scheen te meenen, dat Hij iemand met een vat azijn en bitteren gal kon overhalen om iets op zijne schouderen te ne men, waartoe hij volgens mijn oordeel niet verplicht was en niet verplicht konde worden. Zijne woorden zijn bitter scherp. (...) Ik zal Hoogwst. Heer niet antwoorden op zijn brief, want ik begrijp zeer goed, dat ait tot niets zoude dienen als alleen om de gemoederen nog maar te verbitteren. Ook past het mij niet scherp tegenover scherp te gebruiken ten opzichte van mijn overste. Dock die brief zal ik niet verscheuren, maar in kalme tijden Hoogwst. Heer ter inzage geven, opdat zijne Hw. zelve zal kunnen oordeelen ofzulk een brief beantwoord diende te worden. Doch ik kan er nog een andere uitlegging aan geven, dat Hoogwst. Heer zich zoo scherp heeft willen uitdrukken, ofichoon hij het zoo scherp niet meende, alleen om te toonen, dat hijgaarne had, dat ik het aannam. (...). "323
322 Smits schreef op 11 februari 1886 aan H. Kuypers: "(...) Dat de Prior van StAgatha bij zijn negative blijfi, venuondert mij geenzins; hij meent dat zijn gemakszucht volkomen gewettigd is. Ik laat de zaak met de gevolgen voor zijn verantwoording. Mij bevalt zijne handelwijze volstrekt niet en ik zal dit hem wel in 't vervolg toonen, want ik vind me onopregt behandeld. Arch.Diest, 06.25.158 323 Arch.Diest, 06.5.10
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
181
Henricus Kuipers wisselde nu van gedachten met Smits over eventuele andere kandidaten. De magister-generaal vond de Groot zeer geleerd, maar onbekwaam als bestuurder. Van der Burgt was in de ogen van Smits een goede kandidaat. Ook op Dietvors en Honhon had Smits niets aan te merken, " doch zoudt Gij bij uw beterschap den last niet aandurven, ten minste voor eenen tijd? Ofzou het wenschelijk zijn voor de Communiteit, dat er na Paaschen eene aangesteld wordt door de Definitores met mij? (...).
11324 Van der Burgt werd in een volgende brief van het prioraat
uitgesloten. In de communiteit, maar ook in de stad Diest, werd immers gefluisterd, dat hij de secularisatie ging aanvragen. " Ik kan er niets van merken, omdat Hij mij altijd over de toestand der Orde, ook omtrent zijn persoon spreekt. " 325 Twee dagen later schreef Smits, dat hij omtrent van der Burgt gerustgesteld was. Hij vreesde echter, dat deze te veel werk had. Het zou niet slecht zijn mocht Konings in de toekomst de correspondentie over de rozenkransen voor zijn rekening nemen.326 Van der Burgt publiceerde in 1886 een boekje over de Kruisherenaflaat. Aan dit boekje had hij verschillende jaren gewerkt. Want reeds op 5 augustus 1883 overhandigde hij een eerste manuscript aan de ma gister-generaal: " Gelieve zijnEerw. mijne tevredenheid te kennen te geven en te zeggen, dat ik er niets op tegen heb hetzelve te laten druk-
ken, indien daartegen geene bijzondere bezwaren opdoen. Toch geloof iky dat het raadzaam is daarmee te wachten, totdat de zaak over onze rozenkransen te Rome hare voile beslissing verkregen hebben. Over
sommigepunten wilik ook nogspreken. "327
Henricus Kuypers reageerde positief op het verlangen van de magister-generaal om prior te worden. Smits raadde hem aan het prioraat tijdelijk te aanvaarden omwille van zijn wankele gezond-
heidstoestand en " omdat er op dit oogenblik bijna eene noodzakelijkheid bestaat. (...) Wij kunnen dan zien, ofde Definitores er dan 324 Arch.Diest, 06.25.158 325 Arch.Diest, 06.25.159
326 Arch.Diest, 06.25.160
327 Arch.Diest, 06.25.119
182
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
eenen mouw aan wisten te passen. Wordt Ge gansch beter, dan is er niets tegen, maar alles voor, dat Ge in dit Officie leeft en sterft. (...) " 328 Op 19 februari 1886 werd Kuypers, 64 jaar oud, tot prior gekozen.329 Dezelfde dag schreef Smits hem: " Ik ben nu zeer nieuwsgierig te weten, hoe Gij over eenen supprior en procurator denkt. Laat U niet al te zeer aan de waarschuwingen der Confraters gelegen liggen, want die komen dikwijls uitjalousie ofantipathie voort; ook om soms langs indirecten weg tot iets te koomen. Er is niemand, ofhij heeft eeniggebreky wat hem minder geschikt maakt; daarom kunnen wij hier niet het bonum absolutem, maar slechts het minus malum brengen. (...) "330
In april 1886 vroeg Kuypers versterking. Hij wenste, dat zijn convent zou aangevuld worden met enkele goede predikanten. Smits wilde daar graag voor zorgen, maar vond niemand bereid om naar Diest te verhuizen. Maar er waren toch veranderingen op til. De magister-generaal was bereid dispensatie te vragen m.b.t. de priesterwijding van J. van de Geer, die sinds 1885 in Diest verbleef. Van de Geer, die retorica gaf, zou voortaan filosofie doceren. Chr. Janssen zou in zijn plaats de retorica geven. H. de Groot zou als biechtvader en predikant naar Diest komen.331 Smits drukte Kuypers op het hart om over de verplaatsing van de Groot te zwijgen tot deze Uden had verlaten. Van der Burgt zou dan verplaatst worden om in Uden leraar te worden. Ook Van Hout zou verplaatst worden naar Uden, om er toezicht op de leerlingen te houden. Van den Eynde zou naar Maaseik gezonden worden.332
De Groot bleef in Uden, maar Van Hout en Van der Burgt
werden inderdaad verplaatst. Op 12 oktober 1886 werd J. van de
Geer benoemd tot socius, hetgeen hij tot September 1893 zou blijven. Als socius volgde hij Chr. Van Hout op, die deze taak van
328 Arch.Diest, 06.25.159 329 Arch.Diest, 06.5.8 330 Arch.Diest, 06.25.161
331 Arch.Diest, 06.25.164 en 06.25.166 332 Arch.Diest, 06.25.166
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
183
8 oktober 1885 tot 14 September 1886 op zich had genomen en nu leraar werd aan het pas opgerichte priestercollege van Uden. Wat betreft de capaciteiten van J. van de Ven om theologie te doceren, moest Smits het antwoord schuldig blijven: " (...) ik weet niet ofZijnEerw. in den laatsten tijdgoedgestudeerd heeft. "333
6
Bepalingen over geloften en opleiding onder Van den Wijmelenberg en Smits, 1855 - 1889
De priesteropleiding van de kruisheren vertoonde een grote overeenkomst met die van de wereldheren. In de eerste jaren na het herstel van de orde traden vrij veel seculieren in, meestal uit het Bosche vicariaat. Zij deden dat soms als priester, meestal echter als grootseminarist. Omdat de orde toen nog maar een gering aantal kruisheren totaliseerde, had deze instroom een belangrijke inbreng wat theologische vorming en zielzorgelijke voorkeur betrof. Op het einde van 1846 telde de orde negentien priesters. Vanaf 28 augustus 1840 tot en met 1846 waren er drie priesters en zes studenten ingetreden, die volledig of gedurende enkele jaren aan het Bossche grootseminarie hun hogere opleiding hadden genoten. De drie priesters waren J.M. Van den Heuvel, G. Van Lith en J.L. Hoes en de zes studenten H. Kuijpers, JJ. Ver-
hulst, P. Takken, H. Van Giersbergen, A. Kuijpers en A. Mut-
saers. Er waren, te beginnen met H. Van den Wijmelenberg, ook nog negen andere seculiere priesters in de orde getreden die niet
aan het Bossche grootseminarie hadden gestudeerd. Vijf ervan verlieten, om verschillende redenen, binnen een jaar de orde weer. Waar W. de Jonge uit Overzande had gestudeerd, toen hij op 23jarige leeftijd in november 1840 in Uden intrad, weten we niet. Op 12 maart 1842 werd hij priester gewijd. In 1854 waren er nog vijftien van de ingetreden seculieren in de orde. Van de dertig priesters in Nederland en Belgie was dit precies de helft. Het aandeel van het vicariaat en sinds 1853 bisdom Den Bosch was alzo
3 Arch.Diest, 06.25.164
184
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
bijzonder groot. Vooraleer wij aandacht schenken aan de kruisheren is het daarom goed de opleiding in de groot-seminaries in Nederland kort te releveren.
6.1 De opleiding in de grootseminaries in Nederland in de negentiende eeuw
Tot aan de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw waren er geen theologische opleidingen of seminaries in de Noordelijke Nederlanden. De seculiere priesterkandidaten studeerden meestal theologie in Leuven, maar ook wel in Antwerpen, Keulen, Miinster, Douai of aan het Collegium Urbanum in Rome. Na de sluiting in 1797 van de Leuvense universiteit, ston-
den de kerkelijke leiders in de Noordelijke Nederlanden voor de noodzaak eigen theologische opleidingen op te richten. In de Hollandse Zending werden in 1799 het groot-seminarie van
Warmond geopend voor het aartspriesterschap Holland, Zeeland en West-Friesland en het groot-seminarie 's-Heerenberg voor de aartspriesterschappen Utrecht, Gelderland, Twente, Salland, Groningen en Friesland. 's-Heerenberg werd opgeheven in 1842 omdat de kwaliteit van het onderwijs er als negatief werd beoordeeld. Het duurde tot na het herstel van de bisschoppelijke hierarchie in 1853 voordat een nieuw groot-seminarie voor het midden en het noorden van Nederland werd opgericht. In 1854 werd op het klein-seminarie Kuilenburg te Culemborg voorlopig begonnen met een theologische cursus en in 1857 opende het groot-seminarie Rijsenburg zijn poorten.
Wat de beneden de grote rivieren gelegen kerkdistricten betreft
werd in 1798 het seminarie van Roermond door de Fransen gesloten, waarna men uitweek naar Nijmegen. Daar was het semi
narie gevestigd tot 1813. Aan dit seminarie vond ook de opleiding plaats van de dominicanen. In het jaar waarin de opleiding in Roermond werd gesloten, openden de seminaries van 'sHertogenbosch en Breda hun deuren. Het eerste was aanvankelijk
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
185
gevestigd in de stad, maar verhuisde een jaar later naar St.Michielsgestel en in 1839 naar Haaren. Het tweede begon in een huis in de stad en verhuisde in 1817 naar Hoeven. Beide semina ries waren getekend door het Leuvense augustinisme en ultramontanisme en zetten zich af tegen de verlichtingstheologie. Tenslotte was er de in 1799 opgerichte Theologische Hogeschool van het district Ravenstein en Megen, die meer dan de andere semina ries relaties onderhield met de verlichte overheid. De Hogeschool was tot 1824 gevestigd in Huisseling en werd in dat jaar vervangen door een soortgelijke school in Uden. Toen het district in 1842 werd ingelijfd bij fs-Hertogenbosch, werd deze instelling opgeheven.
Over het algemeen was het onderwijs aan deze groot-seminaries in de eerste decennia van hun bestaan van een redelijke kwaliteit. De staf was klein, maar enkele docenten hadden in Leuven langer gestudeerd dan voor de gewone priesteropleiding noodzakelijk was. Nadien konden er echter geen goede docenten van buiten meer worden aangetrokken en was men aangewezen op eigen oud-leerlingen. Deze wisten van hun vak veelal niet meer dan hun eigen opleiding hun had geleerd. Pas in de jaren vijftig van de negentiende eeuw werden de docentencorpsen van Haaren en Hoeven enigszins uitgebreid en trad een kwaliteitsverbetering op.
Aan het kwaliteitsgebrek dat in de jaren twintig tot vijftig overheerste moet men niet te zwaar tillen. Men stelde in die tijd geen hoge wetenschappelijke eisen. Bovendien waren de studenten meestal afkomstig uit de boerenfamilies en de lagere middenklasse en beschikten nauwelijks over enige vooropleiding. De seminaries hadden overigens geen wetenschappelijke oogmerken, maar wilden vrome priesters vormen, die als zielzorgers het goede voorbeeld konden geven.
Over de inhoud van de cursussen in de eerste helft van de ne gentiende eeuw is weinig bekend. In principe werden dogmatiek, moraal, kerkelijk recht, H.Schrift en in mindere mate kerkgeschiedenis gedoceerd. Moraal en kerkelijk recht vertoonden ge-
186
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
woonlijk overlappingen, mede door de nadruk op huwelijksmoraal en -recht. Voor de dogmatiek werd in deze periode vrijwel algemeen het handboek gebruikt van P. Dens, een exponent van de Leuvense school. Van een zelfstandige theologiebeoefening was geen sprake. Wat in Nederland voor theologie werd uitgegeven, bestond voornamelijk uit apologetische pamflettenretoriek. Vaak kozen de theologen eclectisch uit de filosofische richtingen die in zwang waren, van cartesiaans tot kantiaans of hegeliaans. De katholieke theologen in Duitsland die onder invloed van J.-M. Sai ler het gesprek met de Verlichting aangingen, werden argwanend bekeken. Liever zocht het opkomend ultramontanisme de basis voor een wijsgerige en theologische herleving in het herstel van een objectieve, op de scholastiek georienteerde wijsbegeerte. De moraaltheologie was over het algemeen anti-alfonsiaans, zeker in Haaren en Warmond. Rond 1850 werd Alfonsus van Liguori echter aan de meeste seminaries aanvaard.
Na 1840 kwam ook de theologische opleiding in de reguliere studiehuizen weer op gang. Hoewel de orden in hun verschillende conventen de opleiding zo goed en zo kwaad als het ging hadden voortgezet, hadden ook zij te kampen met politieke tegenkrachten en met de onderontwikkeling van de theologische wetenschap. Door hun internationaal karakter konden zij echter, eerder dan de seculiere groot-seminaries, profiteren van de theologische stimulans die uitging van de in Spanje en Italie opkomende neoscholastiek. De verschillende orden kregen in de eerste helft van de eeuw regelmatig van hun hoge oversten te verstaan dat er ernst gemaakt moest worden met de kwaliteit van de wetenschapsbeoefening en van de opleiding. Opleidingen voor reguliere priesters kregen in Nederland vanaf 1836 vorm. In dat jaar begonnen de redemptoristen met de opbouw van een tweejarige filosofie- en een vierjarige theologie-opleiding in hun klooster te Wittem. De jezuieten volgden in 1852 met de opening van het Canisium in Maastricht, waar een vierjarige theologische cursus werd gegeven. Het filosoficum was enkele jaren tevoren in Kuilenburg van start gegaan in samenwerking met Utrechtse wereldheren. De dominicanen hadden hun studenten tot 1858 ondergebracht in domini-
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
187
caanse parochies, waar zij onder leiding van de pastoor studeerden. Soms werden zij naar de theologische school van Uden of
naar Rome gezonden. Vanaf 1858 groeide het klooster van Huissen uit tot de officiele opleiding. De franciscanen organiseerden hun opleiding in hun conventen, onder meer in Megen. Na 1840 werd een reorganisatie ingezet, die met de voltooiing van het klooster van Wijchen grotendeels haar beslag kreeg.334
Uit de handboeken die in de tweede helft van de negentiende eeuw werden gebruikt, blijkt dat de kloosterorden in Nederland
aansloten bij de opkomst van de neoscholastiek. Voor de moraaltheologie was de discussie rond de moraal van de redemptorist Alfonsus van Liguori van belang. In de eerste helft van de negen tiende eeuw was alleen de theologische School in Huisseling/Uden alfonsiaans georienteerd. Naarmate de aanvaarding ervan door Rome duidelijk werd, werden de moraaltheologische tractaten van de tweede helft van de negentiende eeuw steeds meer door de leer van Alfonsus beinvloed. Halverwege de negentiende eeuw beschikten zowel de bisdommen als de orden over eigen priesteropleidingen. De orden konden daarbij terugvallen op internationale theologische ontwikkelingen en op voldoende geschoolde, desnoods buitenlandse docenten. Hun studiehuizen hadden dan ook een voorsprong op de schaars bemande diocesane grootseminaries. De Orde van het H.Kruis verkeerde echter niet in deze gezegende staat. Na de herleving in 1840 moest zowel in Sint-Agatha als in Uden de hogere opleiding weer van de grond af worden opgebouwd. In de loop van veertig jaren (1845 - 1885) traden zes oud-leerlingen van het Bosche groot-seminarie als lectoren op in de Orde van het H.Kruis: J.M. Van den Heuvel, JJ. Verhulst, JJ. Pulsers, W.F.A. Smits, JJ. Van den Dries en F.P.H. Van Cra334 Wij putten onze informatie uit L. Winkeler, Ten dienste van de seminaristen. Handboe
ken op de Nederlandse priesteropleidingen, 1800 - 1967. in: Jaarboek van het Katholiek Documentatiecentrum, Nijmegen, 1987, nr.17, pp. 12-20; J. Scheerder,
Wilhelmus Franciscus
Aloysius Smits (1824 - 1889) vijftigste magister generaal der orde van het H.Kruis, pp.9 -12
188
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
nenburgh. Bovendien valt het op, dat van de acht oud-leerlingen van het groot-seminarie, die in de loop van de jaren veertig bij de kruisheren intraden er vier prior werden: JJ. Verhulst (prior van Uden, 1855 - 1868), W.F.A. Smits (prior van Uden, 1868 1889), H. Van Giersbergen (prior van Diest, 1869 - 1886) en H. Kuijpers (prior van Diest, 1886 - 1889).
6.2
De situatie bij de kruisheren omstreeks 1870
Voor de Franse Revolutie behoorde de Orde van het H.Kruis tot de familie van de reguliere kanunniken, al was het leven van de mendicanten haar niet geheel vreemd. De merkwaardige en steeds wisselende samenhang van actie en contemplatie, zorgde ervoor, dat buitenstaanders haar structuur en haar spiritualiteit uiterst moeilijk konden duiden. Ook binnen de orde zorgde de tweeslachtigheid voor vele spanningen. Van den Wijmelenberg, die het herstel van de orde aanvatte, en de eerste priesters, die in Uden intraden, wisten vermoedelijk weinig of niets af van de 'Sitz im Leberi van de vroegere kruisheren. Hun kennisveld reikte niet verder dan Uden en St.-Agatha. Zij hadden wereldheer willen worden. Verschillende van hen hadden gestudeerd aan het Bossche grootseminarie. Het verbeterde klimaat ten gunste van het religieuze leven deed hen besluiten naar het klooster te gaan. Waarom zij precies voor de kruisheren kozen is ons niet duidelijk, al werd Van den Wijmelenberg soms als inspirator genoemd.
Mocht prior Gielen zijn verlangen met betrekking tot het noviciaat hebben kunnen doordrukken, dan hadden Van den Wijme lenberg en de zijnen de 'mani&re de vivre' van Sint-Agatha overgenomen en was de Orde van het H.Kruis misschien wel een klerikale orde van heren kanunniken geworden. Hoelang zij dan nog zou hebben voortbestaan, laten wij in het midden. De betrachting van prior Gielen mislukte immers, terwijl Van den Wijmelenberg vanaf de jaren veertig de juridische grondvesten, c.q. de aloude privileges van de orde, opspoorde en in de jaren
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
189
vijftig spitte in de geschiedenis van de priores-generaal en van de kloosters van Uden en Sint-Agatha. Zo groeide stilaan het besef, dat de oude Orde van het H. Kruis met haar verschillende canonieen, met de stabilitas loci, met allerlei beneficies en met meer contemplatie dan actie, ten dode was opgeschreven. Niettemin wenste de kring rond Van den Wijmelenberg een gedeeltelijke restauratie, dus het herstel van de orde in zover dit mogelijk was. De transformatie van de orde tot een feitelijke congregatie wensten de nieuwe "stichtingvaders" geenszins. Maar de vroegere orde, c.q. de oude statuten en structuren, waren niet langer (be)leefbaar in de negentiende eeuw. Aanpassing, herinterpretatie, herbronning, vernieuwing, ... moesten voor en na gebeuren. De ontwerpstatuten van 1853 gingen op dat vlak te ver en werden verworpen. De communitas bonorum et personarum won het echter van de stabilitas loci, bij de meeste confraters weliswaar niet van harte, maar omdat het noodzakelijk was om te overleven. Financieel zaten alle huizen, Sint-Agatha uitgezonderd, immers aan de grond. Bovendien was de aangroei van de orde niet groot genoeg en van huis tot huis verschillend. Het ene huis zou kandidaten moeten weigeren, die elders heel welkom waren geweest.
Welke dienende rol wenste de heroplevende orde te vervullen in de Kerk? De ziekenzorg werd een actieterrein van de vele zustercongregaties, die de negentiende eeuw rijk werd. De herinvoering van het kruisherenlazaret kwam niet meer ter sprake. De kruisheren wierpen zich nu op het onderwijs en in mindere mate op de parochiepastoraat en de missionering. Ook hier was de ' concurrence' groot, vooral van de klerikale en van de broedercongregaties. Het is genoegzaam bekend dat de restauratie van de oude orden, waarbij de jezuieten het voortouw namen, niet van een leien dakje verliep, al hadden de grote orden, zoals de dominicanen en de franciscanen, hun plaats in de wereld van de religieuzen heroverd. Doch de kruisheren waren nog lang zover niet.
190
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
6.2.1 Het noviciaat
De eerste kruisheren die na 1840 intraden legden eeuwige geloften af na nauwelijks een jaar noviciaat. Enkelen kregen zelfs dispensatie in het jaar noviciaat, terwijl anderen eerst als postulant een tijdje kennis maakten met het kloosterleven. Bovendien beloofden zij trouw aan de orde en aan het huis van intrede.335 Wie intrad bij de kruisheren moest kostgeld betalen tijdens zijn opleiding.336 Verschillende van hen vermaakten hun bezit niet aan de
335 Een voorbeeld hiervan is de professiebrief van Joannes van den Bogaard, die op 28.08.1843 in Uden de geloften aflegde. Twee jaar later werd hij echter naar Diest gezonden, waar hij als kok verbleef tot 1848. Dan werd hij naar Sint-Agatha gezonden en bleef er tot aan zijn dood in 1882. Arch.Uden, least 1, doos 1, bundel 7 Een ander voorbeeld was Fr. Nuyts, die op 25 mei 1845 in Diest gekleed werd in de orde. Korte tijd daarna vertrok hij naar Uden, waar hij geprofest werd. Dezelfde dag werd Henricus Schoenmakers gekleed als broeder. Hij legde in Diest eveneens geloften af. Arch.Diest, 06.1.38, Kroniek van prior G. Van der Weijst, p.32 336 Arch.Diest, 06.24.2 In Diest bijvoorbeeld traden verschillende kandidaten in de jaren veertig en vijftig in de Orde van het H.Kruis. Ook werden er verschillende novicen aangenomen voor professie. Jaartal
Naam
Opmerkingen
1849
Petrus Leonardus Husson (uit Tongeren) Hubertus Van Steen(h)oven (uit Raamsdonk)
De communiteit van Diest aanvaardde hem voor professie ondanks zware schuld. De communiteit van Diest aanvaardde hem tot het noviciaat, onder de volgende voorwaarden: 1. zijn kamer moest hij zelf bemeubelen. 2. twee habijten, scapulieren en manteltjes moest hij zelf betalen. 3. hij moest een kostgeld betalen van/ 200,4. bij de professie moest hij f. 1 500,- betalen. Tot de professie werd hij toegelaten in het conventkapittel van 4 oktober 1852. De communiteit aanvaardde hem tot het noviciaat, onder de volgende voorwaarden: 1. Het eerste jaar na zijn professie moest hij 200
1851
1852
Henricus Arnoldus Geeraerts
(uit Aarschot)
BEF betalen. 2. In de daarop volgende jaren, tot aan de priesterwijding, moest hij ieder jaar 300 BEF betalen. 3. Van de erfenis van zijn ouders beloofde hij een gedeelte aan het klooster te schenken. 4. Voor zijn kleding stond hij zelf in. Hij moest kopen: 24 hemden, 24 handdoeken, 12 slaaplakens, 18 paar kousen, dekens, enz. Habijt en mantel moest hij ook voor eigen rekening kopen.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
1855
Antoon C. Arts
(uit Ravenstein)
191
Arts was pastoor te Bois de Breue bij Luik. Het
conventkapittel besloot hem op 23 maart 1855 op te nemen als religieus. Op 22 maart 1856 besloot het kapittel hem toe te laten tot de professie. Hij vertrok naar Wisconsin en keerde in 1861 terug naar Diest.
1855
Josephus Carolus van Looy
1861
Petrus Konings (uit Demen)
1861
Gerardus Elemans (uit Ravenstein)
1861
Joannes Josephus van den Broek (uit Den Dungen)
1862
Modest de Bie (uit Mol)
He.t conventkapittel aanvaardde hem op 14 juli 1855 als broederkandidaat. Hij was reeds jozefiet. Hij werd door het kapittel aanvaard, " om de volgende redenen: dat hij nog in het bezit is van goederen, welke de waarde hebben van 4 000, OOfranken, en hij bovenal dienstig kan zijn aan het college, " Op 30 September 1856 besloot het conventkapittel
hem toe te laten tot de professie. De solemnele professie had plaats op 10 oktober 1856. Op 19 maart 1861 werd hij in het conventkapittel aanvaard voor de kleine professie.
Op 16 augustus 1861 werd hij in het conventka pittel aanvaard voor de solemnele geloften, nadat hij in Sint-Agatha de tijdelijke geloften reeds had afgelegd. Op het conventkapittel van 27 december 1861 werd hij aanvaard voor de solemnele geloften. Die legde hij af op 10 januari 1862. Hij was broeder kleermaker. Op 10 januari 1858 had hij de kleine geloften afgelegd. Op 13 juli werd hij aangenomen voor het noviciaat, onder de volgende voorwaarden: 1. Behalve de nodige 'onderkleding' moest hij op de dag van zijn intrede 500 BEF betalen. In de loop van het tweede jaar zal hij nog eens 500 BEF beta len.
1862
1863
2. De gehele nalatenschap van zijn ouders was voor de Orde van het H.Kruis. Antonius van Glabbeek (uit Almelo)
(Theodorus) Martinus van der Linden (uit Schayk)
1869
Francicus Hieronymus deBie (uit Mol)
In het conventkapittel van 3 oktober 1862 werd hij aanvaard voor de eeuwige geloften. De tijdelijke geloften had hij afgelegd in Sint-Agatha. In het conventkapittel van 9 januari 1863 werd hij tot de eeuwige geloften toegelaten. Vier jaren tevoren had hij de kleine geloften afgelegd. In het conventkapittel van 21 augustus 1869 werd
hij tot de solemnele professie toegelaten. Drie jaren tevoren had hij de kleine geloften afgelegd.
Een ander voorbeeld troffen wij aan in Sint-Agatha. De volgende kandidaten betaalden er in
1863 kostgeld: Joannes de Groot:
200,00 gulden
Adrianus Verhagen: 345,12 gulden + kleding Bartholomeus Jager: 250,00 gulden Alphonsus Van den Heuvel: 100,00 gulden Arch.Generalaat, 0012.2.5
192
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
orde, maar aan hun familie, en behielden hun leven lang het vruchtgebruik.337
Vanaf het apostolisch decreet van 25.01.1848 waren de litterae testimoniales noodzakelijk om in het noviciaat in te treden.338 In 1856 besliste het generaal kapittel, dat er voortaan een algemeen noviciaat en dito studiehuis voor de hogere studies zou worden ingericht. Sint-Agatha werd daarvoor uitgekozen. De magistergeneraal zou op eigen gezag de novicemeester en alle professoren of lectoren voor de hogere studies aanstellen.339 Ondanks deze maatregel spreekt het relict van de visitatie in 1862 te Diest over candidate theologiae.540 Tevens blijkt uit het relict van de visitatie van 1867 in Diest, dat er een "theologische opleiding" bestond.341 Op 19 maart 1857 breidde de encycliek Neminem latet een maatregel, die tot dan toe alleen bij de jezui'eten bestond, uit tot alle mannenorden, namelijk de verplichting om aan de solemnele geloften tijdelijke geloften te doen voorafgaan. Tegelijk gaf de Congregatie van de Regulieren richtlijnen met betrekking tot het kloosterleven.342 In de jaren vijftig stelde de Congregatie van de
In 1864 betaalden Alphonsus Van den Heuvel 354,37 gulden en Bartholomeus Jager 290, 00 gulden kostgeld. Arch.Generalaat, 0012.2.6 337 Voorbeelden daarvan waren Cornelius Voet en Joannes Matthias Van den Heuvel. Arch.Uden, kast 1, doos 2, bundel 7 338Arch.Diest, 07.1.7 339 Chronicon Crucifirorum, tom.I, fasc.III, 1949, p.276 340 Arch.Diest, 06.6.8 341 ArchJDiest, 06.6.11 342 Arch.Diest, 010.1.26 De Congregatie van de Regulieren vaardigde op 19 maart 1857 nieuwe richtlijnen uit met betrekking tot het kloosterleven. De aartsbisschop van Mechelen bezorgde de prior van Diest een gelijkvorming afschrift in de Nederlandse taal. In deze richtlijnen werd eerst gewezen op
de moeilijke tijdsomstandigheden, " op welke de vijanden van het Kruys van Christus alle menschelijke en goddelijke zaken zoeken omver te werpen, en de zeden te bederven ". Daarom was het van groot belang om zeer strenge criteria te hanteren in verband met het toelaten van religieuzen tot de plechtige geloften, " opdat er niemand aengenomen worde, die door de booze
wereld bedorven> ah een besmet schaep de uytverkorene kudde van Christus bevlekke, of die zonder waren roep zich later over de aengenomene levenswijze berouwe en aen zijne medegezellen totzwaren last diene met stoornis van hetgoed orde en metgevaer voor de regeltucht. (...) Daarom moeten de religieuze manspersoonen, die met regt altijd aIs hulpsoldaten der H.Kerk genoemd en aanzien zijn, nu alles inspannen om door hunne werken, door hunne woorden en door hun voorbeeld de duysternissen der dwalingen te verdrijven, de geesten der menschen door de fakkel
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
193
Bisschoppen en Regulieren trouwens orde op zaken. Zij wilde meer uniformiteit en vooral centralisatie. Op 9 april 1854 vroeg Henricus Van den Wijmelenberg de toelating aan de kardinaalprefect van de Propaganda Fide om het noviciaat voor lekenbroeders te verlengen.343 In een brief van 7 oktober 1856 deelde internuntius Vecchiotti aan Van den Wijmelenberg mee dat de lekenbroeders na het gebruikelijke noviciaat van een jaar tot de eenvoudige en tijdelijke geloften konden worden toegelaten. De plechtige en eeuwige geloften mochten ze pas vijf jaar later afleggen. Deze beslissing van Rome stemde overeen met de bepaling van het generaal kapittel van 1853.
Binnen de Orde van het H.Kruis botste de encycliek Neminem latet nog lang op onbegrip. Aan de prior en capitularissen van
Uden bijvoorbeeld berichtte Van den Wijmelenberg op 2 juni
van onze goddelijke religie te verlichten, de dwalenden met die goedheyd, verduldigheyd in lering tot den weg der waerheyd en zaligheyd terug te brengen, (...) ".
Om dat alles te kunnen realiseren moesten de religieuzen " bijzonderlijk met de liefde bezield zijn,(...) onder elkander door den nauwsten band van liefde vereenigd zijn, om zoo eendragtelijk doorgemeenepoogingen den strijd van den Heer te strijden, (...). " De Congregatie bepaalde nu dat de plechtige geloften uit gehoorzaamheid onderhouden moesten worden, "herroepende en verklarende ten voile herroepen te zijn alles wat hieraen tegenstrijdig zoude zijn, zelfi dit waertoe eene bijzondere melding en wederroeping zoude vereyscht zijn. De Novitien, na beproefd te zijn in het noviciaat, volgens de voorschriflen van het Concilie van Trente, van de apostolijke constitutien en van de statuten van het orden, door den H.Stoel goedgekeurd, geeyndigd te hebben, zullen enkele beloften doen, wanneer zij den ouderdom van zestienjaren ten voile zullen bereykt hebben, die door hetzelfde Concilie van Trente is vastgesteld, ofeenen grooteren ouderdom, die misschien door de statuten van een bijzonder orden van den H.Stoel goedgekeurd, verzocht wordt, en de leeken en conversen, wanneer zij tot dien ouderdom gekomen zijn, die in de constitutie van Clemens den VIII, beginnende met deze woorden: In supremo, is vastgesteld. De geprofesten zullen na de drij jaren, te rekenen van den dag dat zij de enkele beloften hebben uytgesproken, tot de professing der solemnele beloften aenvaerd worden,
indien zij daertoe weerdig gevonden worden, tenzij mogelijk voor sommige plaetsen, gelijk het aen eenige kloosters is toegestaen, de professing van enkele beloften voor langeren tijd was toegelaten. Den generalen-oversten, alsook den provintialen-oversten konnen om wettige en gegronde redenen
de professing van de solemnele beloften uytstellen, doch niet boven den ouderdom van vijf en
twintigjaren ten voile. Maar als er in het orden ofinstituut geenen provintiaal is, wordt dezelfde magt van de professing der plegtige beloften te verschuyven, gegeven aen den oversten van het novitiehuys, die daartoe de toestemming zal moeten hebben van den novitiemeester en van twee
religieuzen die in het klooster in eenigen graad ofbediening gesteld zijn. De decreten van de H Congregatie, belast met de zaken der Regulieren, beginnende met deze
woorden: Romani Pontifices en Repilari disciplinu in hetjaar 1848 uytgegeven, moeten stiptelijk onderhouden worden in het aannemen tot de kleding, het novitiaat en de professing van enkele beloften. (...)"
343 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, p.263; Arch.Generalaat, 009.14 - 15
194
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
1873, dat de tijdelijke en de solemnele geloften verplicht waren, volgens een decreet, dat werd opgesteld op 19 maart 1857. Daarin stond, dat na het noviciaatjaar de eenvoudige geloften moesten worden afgelegd en drie jaar later de solemnele.344
Overeenkomstig de besluiten van het generaal kapittel van 1856 moest de novicemeester iedere drie maanden verslag uitbrengen over de novicen aan de priores en de huiskapittels. Het generaal kapittel van 1862 breidde deze richtlijn uit tot de tijdelijk geprofesten.345 De statuten van 1868 bepaalden, dat in elk klooster drie geschikte confraters door de capitularissen moesten gekozen worden die aan de prior en het huiskapittel verslag moesten uitbrengen over de geschiktheid van een kandidaat voor het noviciaat of voor de professie. Vervolgens moesten de capitulares hun goedkeuring of afwijzing bekend maken.346 De prior bracht daarna de magis ter-generaal op de hoogte van de stemming in zijn convent. Samen met het definitorium besliste de magister-generaal dan over het aannemen of het wegzenden van de kandidaat. Bij deze vorm van medezeggenschap werd een beroep gedaan op het verantwoordelijkheidsbesef van de gekozenen. Al vlug na 1868 bleek echter dat dit statuut gemakkelijk misbruikt werd om uiting te geven aan kleingeestige vitterij en geldingsdrang. Inderdaad werd duidelijk, dat zij die ontevreden waren met hun lot in het kloos ter, gemakkelijk neen stemden. Naar aanleiding van zo'n onprettig voorval in Uden, schreef magister-generaal Smits, tevens prior
344 De prior van Diest werd reeds op 19 maart 1857 door de aartsbisschop van Mechelen
op de hoogte gebracht. Arch.Diest, 010.1.12; Arch.Uden, Bundel V.14 Van den Wijmelenberg had op deze bepaling reeds commentaar gegeven zijn Dilucidationes..., pp.34- 35: " (...) Hierin vindt men oppag.35 onder letter d) wie bij de solemnele Professie
weggezonden kan; onder letter e) hoe en wanneer de wegzending moet geschieden; alsook dat de suffragia secreta capitularium geene genoegzame reden geven om weg te zenden; doch moeten gehoord worden tot inlichting van de oversten; de generale oversten behoefl echter zich geenszins aan de beslissing van het capitulum te houden. (...) " 345 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, pp. 218 en 224 346 Constitutiones Ord. S.Crucis... Dist.I, cap.XV, nr.5. St.-Michielsgestel, 1868
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
195
van Uden op 25 januari 1882 aan H. Van Giersbergen, prior van Diest:
"Ik blijfzeggen, dat die lui die in onze Orde over aan- of niet-nemen en over vele andere zaken zullen stemmen moeten, meestal verraden dat ze er geen begrip van hebben. Doch wat er aan te doen? Ze meenen om hun stemregt ook al eens van tijd tot tijd baas te zijn, ofichoon, als het er op aankomt, zij niet durven zeggen ja ofneen. Dat heeft mij dikwijls belemmerd en belemmert mij nog in het bestuur. Ik zie zoo veel mogelijk zulke rencontres te vermijdeny maar kan niet altijd. Voor zich zelven wil men
alle toegevelijkheid en verschooning, van anderen eischt men het beste en
ziet niet in que le meilleur est I'ennemie du bien. Die absoluut het beste wil
in de menschen, brengt het grootste nadeel in iedere maatschappijy en toch zijn de meesten onpraktisch en willen het zoo. In Gods naam dan /"347
Uit een brief, die Smits op 24 december 1886 schreef aan de
volgende prior van Diest, H. Kuypers, blijkt tevens, dat de informatie, die de capitulares ontvingen met betrekking tot nieuwe kandidaten, vaak ontoereikend was om een objectief oordeel te kunnen vellen. In bewuste brief stelde Smits een nieuwe kandidaat Gerbrandus Schuurmans voor. De enige informatie, die hij verstrekte hield in dat Schuurmans een gezonde Amsterdammer
van 23 jaar was, die zijn humaniora en filosofie cum laude in
Kuilenburg had gemaakt. Hij had zich gepresenteerd in SintAgatha en was geslaagd in de toelatingsproef, waarna hij in het moederklooster alle stemmen van de capitulares had gekregen. Met die karige informatie moesten de overige conventen het
doen. Een dergelijke vorm van informatieverstrekking wekt de indruk, dat de verplichte stemming per convent (lees: inspraak)
een doom was in het oog van het hoofdbestuur.348
In de jaren zestig behoorden een brevier, de bijbel, een handboek respectievelijk voor filosofie en voor theologie en deAnnales bij de uitzet van een novice. Tot aan de solemnele gelofte moest jaarlijks een kostgeld betaald worden van 280 gulden tijdens het noviciaat, en 200 gulden in de volgende drie jaren. Voor de so-
347 Arch.Diest, 06.25.78
348 Arch.Diest, 06.25.168
196
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
lemnele gelofte gaf of beschikte de kandidaat, wat hij aan de orde wilde schenken.349 Het intermediair kapittel van 1869 bepaalde dat het noviciaat voorlopig in Uden onder de hoede van de prior werd geplaatst, omdat de magister-generaal naar het Eerste Vaticaans Concilie
ging.350 Godefridus Van der Weijst fungeerde vanaf 1856 als novicemeester en tot 1869 als lector in de theologie. Als novicemeester
werd hij in 1863 opgevolgd door de uit Wisconsin teruggekeerde Antonius Cornelius Arts. Deze werd in 1862 aangesteld om in Diest instructies te geven aan de clerici die nog geen priester wa-
ren gewijd en aan de lekenbroeders.351 Hij bleef magister van de novicen tot in 1871 en lector in de filosofie tot aan zijn dood in 1876. In 1871 werd Arts als novicenmeester opgevolgd door Ferdinandus Dietvors, die het college van Diest verliet om zich in Sint-Agatha te ontfermen over de novicen en lector te worden van de schriftuur. Dietvors bleef magister tot in mei 1881. Dan werd hij op eigen verzoek ontheven uit zijn ambt. Henricus Hollmann
349 J.Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, p.230, noot 3
Van den Wijmelenberg bestudeerde de voorschriften betreffende de uitzet van de novicen en diverse regels, die na 1620 door de generale en provinciate kapittels werden gegeven in verband met de aanduiding van bepaalde huizen als opleidingshuizen. Wat de bestemming van bepaalde huizen voor het noviciaat betrof, beweerde hij, dat deze kwestie tussen 1620 en 1736 tienmaal ter sprake kwam op de generale kapittels, vijfmaal op de provinciale en eenmaal op een definitoriaal kapittel. Hij verwees daarvoor naar de betreffende plaatsen in het
derde deel van de Annales. Daaruit moest blijken, dat deze regeling sedert Clemens VIII had stand gehouden. De jurist Lezena beweerde nu dat, indien het vaststond dat in sommige
kloosters het noviciaat vanaf de tijd van Clemens VIII (1592 - 1605) te goeder trouw werd voortgezet, men moest aannemen dat zo'n noviciaat was goedgekeurd, ook al was het bewijs van die goedkeuring verloren gegaan. Van den Wijmelenberg wees er verder op, dat de inrichting van een gemeenschappelijk noviciaat door het dubbel provinciaal kapittel van 1677 was bepaald. Een en ander werd goedgekeurd door de pauselijke decreten van Clemens
VIII en Urbanus VIII (1623 - 1644) en door generaal Nicolas de Haneffe (1654 - 1677). Daarom kon men niet anders dan besluiten dat aan de prior-generaal werd opgedragen de huizen voor het noviciaat aan te wijzen.
350 Arch.Uden,
Verslag van het intermediair kapittel van 1869, kast 1, doos 1 ;
Arch.Generalaat, 006.1.-H
351 Arch.Diest, 06.6.8, relict van 19 juni 1862
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
197
volgde hem op, met Franciscus van Cranenburg als socius. Na de dood van Cranenberg in 1886 werd Lambertus Honhon socius.
Enkele visitatiebepalingen in Sint-Agatha verdienen de aandacht, omdat zij verband houden met het feit dat dit klooster niet alleen de residentie was van de magister-generaal, maar ook tot algemeen noviciaats- en studiehuis werd bestemd. In 1857 visiteerde de prior van Diest, L. Luyben, Sint-Agatha. Hij schreef enkele maatregelen voor over de vorming en opleiding van de novicen en de geprofeste fraters:
1 De vorming en opleiding vielen geheel onder de bevoegdheid van de magister-generaal. 2 Geen van de andere confraters mocht zich met de novicen en de fraters in opleiding bemoeien. Wei moest iedere geprofeste het goede voorbeeld geven. 3 De scheiding tussen wel en niet geprofesten moest duren tot na de grote professie.
4 De lekenbroeders moesten eensgezind zijn, stipt naleven wat hun door hun magister werd voorgehouden en de hun opgelegde taken ijverig vervullen. Zij moesten elkaar steeds behulpzaam zijn, in de gemeenschappelijke recreatie de broederlijke liefde beoefenen, niet op hun kamer vertoeven tenzij voor de noodzakelijke rust en alleen bidden op de door hun magister
vastgestelde tijden.352
Een jaar later evalueerde visitator L. Luyben of zijn raadgevingen werden opgevolgd. Hij benadrukte in het relict van 7, 8 en 9 September 1858 dat alles in Sint-Agatha op geestelijk en materieel vlak in orde was. Niettemin deed hij enkele aanbevelingen: 1 De scheiding tussen de geprofeste fraters en de novicen moest strict onderhouden worden. Daarom moest er een aparte "calefact" (recreatiezaal) voor de novicen ingericht worden.
352 Arch.Sint-Agatha, nr. 142/6, relict van 19, 20 en 21 april 1857. De korte inhoud van
dit relict ontlenen wij aan J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, p.213
198
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
2 De magister moest de novicen onderwijzen in het Frans en ze leren die taal te spreken. 3 Tenslotte adviseerde hij een betere verlichting in het koor.353 Het relict van 1 en 2 September 1859 wees op het onderhouden van het silentium en op het goede voorbeeld dat de geprofesten moesten geven aan de novicen. Daarom mochten zij niet wegblijven uit het koorofficie. De visitator stipte tevens aan dat men niet te gemakkelijk buitenstaanders, zelfs priesters, mocht uitnodigen en dat men spaarzaam moest zijn in het aanbieden van
wijn.354 Drie definitoren visiteerden Sint-Agatha in 1862: L. Luyben, C. De Bruijn en H. Van Giersbergen. Het viel hun op dat de geprofeste fraters te weinig tijd besteedden aan hun studies.355
In 1863 traden de drie definitoren opnieuw op als visitatoren.356 De ijver in de studie en bij het volgen van de lessen werd sterk aanbevolen. De lectoren moesten nauwgezet doceren en zich houden aan de vastgestelde dagen en uren. Uitweidingen en verklaringen van minder belang mochten zij gerust achterwege laten. Er werd te veel wijn gedronken door buitenstaanders. Daarom adviseerden de visitatoren om na 19.00 uur in geen geval nog wijn aan te bieden aan buitenstaanders en overdag zeker geen wijn te presenteren aan vreemden, die zelf niet gewoon waren wijn te drinken. Het silentium moest beter onderhouden worden. De gemeenschappelijke recreatie werd warm aanbevolen tot onderhouding van de broederlijke liefde. Fraters, die afwezig bleven in het avondmaal zonder geldige reden, mochten bij hun thuiskomst nog slechts brood, boter en bier gebruiken.357
353 Arch.Sint-Agatha, nr.l42/7a 354 Arch.Sint-Agatha, nr. 142/8 355 Arch.Sint-Agatha, nr.142, relict van 10 September 1862 356 £)e viercie definitor, W. de Jonge, was magister in Sint-Agatha. 357 Arch.Sint-Agatha, nr.142/10, relict van 26 augustus 1863.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
6.2.2
199
De opleiding bij de kruisheren
6.2.2.1
De religieuze vorming
Naast de compassio met de Gekruisigde, waarvoor inspiratie gezocht werd bij de geestelijke schrijvers van de orde 358 droeg de ascetische vorming in Sint-Agatha het ignatiaanse stempel. Er werd daartoe gebruik gemaakt van zeventiende- en achttiendeeeuwse auteurs. Hun boeken zijn overigens tot in onze eeuw in
talrijke herdrukken en in vele vertalingen verschenen.
Voor de ascetische vorming van de novicen bediende de magister zich van een vertaling van het Direttorio ascetico, waarvan Giovanni Battista Scaramelli s.j. (1687 - 1752) de auteur was.359 Als dagelijkse geestelijke lezing in de refter werd naast de Bijbel het wereldvermaarde boek van Alonso Rodriguez, s.j. (1538 1616), De Oefeningder Christelijke Volmaaktheid, gebruikt.360 De Nederlandse vertaling van Nouvelles meditations pour tons les jours de Vannee van Bruno Vercruysse, s.j. werd als meditatieboek ge bruikt.361
358 Zie R. Janssen, Vijfbreuklijnen van vernieuwin? in de Orde van het H. Kruis (1248 -
1998, passim.
359 Het Direttorio werd oorspronkelijk na Scaramelli's dood in 1754 in Venetie uitgegeven. Het werd onmiddellijk als standaardwerk aanvaard. In vier tractaten behandelde hij
daarin de middelen die nodig waren om de christelijke volmaaktheid te bereiken en verder de hinderpalen, de kardinale en theologische deugden. J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, p.231, noot 4 (inclusief bibliografische verwijzingen). 360 A. Rodriguez, De Oefening der Christelijke Volmaaktheid. 's-Hertogenbosch, 1868-
1884, 6 delen. Rodriguez heeft meer dan veertig jaar als novicenmeester of als overste in-
structies moeten geven. Men stelde hem voor zijn lessen te bundelen. Hij stond dit toe met geen ander doel dan een praktisch, nl. zijn medebroeders en ook andere religieuzen en vrome
christenen te helpen om de deugden, eigen aan iedere levensstaat, te beoefenen. Deze oor-
sprong en dit doel verklaren het plan en het karakter van dit werk. Het bevat namelijk geen speculatieve beschouwing over het wezen van de volmaaktheid, van de deugden en de religi euze staat. Wei is er een deel over de verschillende middelen om tot de deugd van de vol
maaktheid te komen. Een tweede deel handelt over de beoefening van de deugden die ieder, die God wil dienen, aanbelangen. Het derde deel handelt meer over de deugden die betrekking hebben op de religieuze en geestelijke staat. In het totaal werd dit werd in tweeentwintig talen, ook oosterse, vertaald.
361 In 1867 verscheen dit boek in twee delen in Brussel. In 1869 werd een Nederlandse vertaling gepubliceerd. Het werd vaak herdrukt in Engelse, Duitse, Nederlandse, Spaanse en
Hongaarse edities. Het werk legde een grote nadruk op het moraliserend element, maar bezat
200
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Deze geregelde geestelijke lectuur oefende uiteraard veel invloed uit op de spiritualiteit en de apostolische activiteiten van de jonge kruisheren. Daarnaast ging hun voorkeur uit naar de devoties tot het H.Kruis, O.-L.-Vrouw en de H.Odilia, waarvoor binnen de orde heel wat geestelijke oefeningen beschikbaar waren. Speciale feesten, die niet reeds in het Romeinse brevier of in die van de andere kloosterorden voorkwamen, hadden de kruisheren
niet, behalve het feest van de heilige Odilia op 18 juli.362 6.2.2.2
De priesteropleiding
Van slechts een paar kruisheren uit de tijd van Van den Wijmelenberg weten wij waar zij middelbaar onderwijs volgden: • H. Verkuilen studeerde aan de Latijnse school van Uden. • J. Verstegen, J. De Vlam, A. Damman, L. Luyben, J.A. van Glabbeek, R. van de Kerkhof en J. van der Burgt studeerden aan de Latijnse school van Gemert.
• E. Daems was leerling aan het stedelijk (bisschoppelijk) college van Diest.
• Fr. de Bie en Pr. Van den Eynde waren leerlingen aan het colle ge van de kruisheren van Diest.
• H. Van Steenhoven studeerde aan het Sint-Jozefscollege in Turnhout.
• Hollmann en Honhon studeerden aan het Dominicuscollege van Nijmegen.
Over de vooropleiding van de priester-kandidaten van de kruishe ren kunnen wij dan ook niet uitweiden. De priesteropleiding bij de kruisheren was in de beginjaren na de heropleving mager. Om het koorgebed te kunnen inrichten
practische bruikbaarheid en koos het leven van Christus als middelpunt. J.Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, p.231 (indusief noot 6) 362 A. Van Asseldonk, Het brevier van de kruisheren. in: Clairlieu, jg.2, 1944, afl.1-2, p.8 Van ca.1260 tot 1625 volgden de kruisbroeders het brevier van de dominicanen. Daarna baden zij uit een eigen kruisherenbrevier tot 1856. Vanaf 1856 werden zij verplicht om het Romeinse brevier aan te nemen.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
201
werd de opleiding voor 1845 bijzonder licht opgevat.363 Sommigen werden reeds gewijd, terwijl hun priesteropleiding nauwelijks begonnen was. Anderen moesten nog een jaar studeren, maar werden alvast gewijd om ze te kunnen inschakelen in een pastoraal project (vooral met het oog op de colleges). Mgr. Zwijsen was niet gelukkig met deze vlakke opleiding en liet dit van tijd tot tijd blijken door te weigeren jurisdictie te verlenen. De nood aan priesters was echter groot bij de kruisheren en daarom bleef men de tering naar de nering zetten. Terwijl de priesteropleiding in het Bossche grootseminarie vier jaar studie in beslag nam, overschreden de kruisheren nooit de duur van drie jaar. Natuurlijk waren de oproepen van de visitatoren tot meer studie-ijver slechts doekjes voor het bloeden. Vanaf 1856 trad er wel een verandering op: de meeste kandidaten moesten na hun intrede in de orde nog vijf jaar wachten vooraleer zij priester werden gewijd.
Wij beschikken over niet genoeg gegevens om een behoorlijk beeld te kunnen ophangen van de aard van het verstrekte onder wijs, van de door de lectoren gevolgde richtingen en methoden en van het door hen benutte studiemateriaal.364 Behalve de moraaltheologie werd geen enkel vak volledig gegeven. Soms gebeurde het dat de professor met de Idas mee bevorderd werd. Terwijl hij dus eerst filosofie onderwees, werd hem daarna het onderwijs in de moraaltheologie of in de exegese toevertrouwd. Zoals bij Van den Wijmelenberg in Uden het geval was, werd de filosofie tevens door de lector in de moraaltheologie onderwezen. 6.2.2.2.1 De filosofie
In de jaren 1860 tot 1863 vinden we W.F.A. Smits als lector in de filosofie in Sint-Agatha terug. In 1863 werd A. Arts benoemd tot lector in de filosofie. Hij was in dat jaar vanuit Diest naar Sint-Agatha verplaatst. Het was zijn opdracht om de filosofie in
363 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, p.37 364 J.Scheerder, Henricus Hollmann, 52e Magister-generaal der Orde van het H.Kruis
1853_1927. in: Clairlieu, jg.23-24, 1965-1966, pp.61 - 72
202
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
haar geheel te onderwijzen met uitzondering van de logica, die reeds op de hoogste Idas van de Latijnse school werd gegeven.365
Als lector in de filofosie ging de voorkeur van Van den Wijmelenberg uit naar de Praelectiones logicae et scholasticae van A. Contzen s.j. *
In het begin van de jaren zestig werd het gebruik van een bepaald handboek voor de filosofie voorgeschreven. Dit was ongetwijfeld bedoeld als een voorzorg tegen het doordringen van bepaalde theorieen, die door de toenmalige moderne stromingen van het Ontologisme, het gematigd Traditionalisme en de Duitse Theologen verkondigd werden. Ze werden door Rome in 1861 afgekeurd en als dwaling veroordeeld. Besloten werd om in SintAgatha een handboek te kiezen, dat in Rome gedrukt was en er ook werd gedoceerd. De keuze viel op de Institutiones philosophi-
cae van Salvatore Tongiorgi s.j. (1820 - 1865).367 A. Arts volgde in zijn lessen de beknopte uitgave van Tongiorgi terwijl later de grote uitgave werd gebruikt. De hoofdpunten werden door hem duidelijk uiteengezet, woord voor woord vertaald en uitgelegd. Arts stierf op 22 mei 1876 en werd opgevolgd door H. Hollmann. Deze gebruikte de grote editie van Tongiorgi. In 1881 gaf
365 In 1867 vroeg Van den Wijmelenberg bij de bisschop verlof aan voor AArts om verboden boeken te mogen lezen. J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, p.24l 366 Dit handboek verscheen voor het eerst in twee delen in Keulen, waar Contzen van 1761 tot 1775 professor in de filosofie was aan het Collegium Tricoronatum. In 1822 - 1823
werd het in drie delen in Mechelen uitgegeven. Mogelijk heeft Van den Wijmelenberg zijn eigen opleiding in de filosofie te Huisseling volgens dit handboek genoten. We putten o.m. uit J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg* pp.234 - 238 Bij de jezuieten werd dit handboek in de tweede helft van de negentiende eeuw niet meer gebruikt. Zij kozen voor de recente werken van hun ordegenoten J.A. Dmowski en V. Buczynski. De dominicanen maakten gebruik van het internationaal in omloop zijnde hand boek van Th.M. Zigliara o.p. L. Winkeler, Ten dienste van de seminaristen. Handboeken op de Nederlandse priesteropleidingen, 1800 - 1967, p.22
367 Als professor aan het Collegium Romanum had hij de drie delen van dit werk in de ja ren 1861-1862 voorgedragen. In 1863 gaf hij het werk in twee delen uit. Hij was geen thomist. Zijn systeem van de influxus physicus week in wezenlijk opzicht af van de aristotelisch-thomistische abstractietheorie. Overigens was zijn leer orthodox. Dit werk werd niet gebruikt als handboek in de Nederlandse seminaries. L. Winkeler, Ten dienste van de seminaristen, pp. 50-56
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
203
L. Honhon filosofie. Hij had slechts een leerling, nl. J. Hoogeveen. Onder magister-generaal W.F.A. Smits (1881-1889) werd de thomistische filosofie ingevoerd en werd Zigliara als auteur gekozen. Op het generaal kapittel van 1853 werd bepaald, dat aan de studenten in de filosofie de Analogia Becani moest worden verklaard. De volledige titel van dit boek luidde Analogia veteris et novi Testamenti. Zoals de benaming al doet vermoeden, was het een scripturistisch werk, een soort inleiding op de theologie van het oude testament. De praktische reden om het aan de studenten in de filosofie voor te schrijven was waarschijnlijk, dat zij na bestudering van dit werk al enige kennis bezaten van de Oude Tes tament. Bij de studie van de exegese zou men zich dan beperken tot de uitleg van de evangelien en de brieven van Sint-Paulus.368 6.2.2.2.2 De theologie
Het generaal kapittel van 1856 bepaalde dat voor de studie in de theologie het werk van P. Dens als handboek zou worden gebruikt. Dit werk, Theologia ad usum seminariorum et sacrae theologiae alumnorum, was in de negentiende eeuw een geliefkoosd handboek. De negentiende editie van dit werk in veertien delen werd in 1862 - 1864 in Mechelen uitgegeven. De nadruk lag in dit handboek op de moraaltheologie en dan nog in hoofdzaak op de casui'stiek, terwijl de dogmatiek slechts in bescheiden mate vertegenwoordigd was.
Van den Wijmelenberg bleef zelf tientallen jaren lector in de moraaltheologie. Eerst kort voor zijn dood droeg hij deze taak aan Henricus Hollmann over. Begin 1859 deelde hij aan internuntius
368 J. Scheerder vertelde dat er in 1976 op de kloosterbibliotheek van Sint-Agatha elf verschillende uitgaven van de Analogia bewaard werden, de meeste uit de achttiende eeuw. Hij verwees tevens naar een brief van Mgr. A. van Gils, president van het Bossche grootseminarie van 1798 tot 1834, waarin opgesomd werd wat een theologant aan studieboeken nodig had: een bijbel in de volkstaal, een concordans op de evangelien, de Analogia Becani en het theologisch handboek van Dens. J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg^ p. 235, noot 11
204
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Vecchiotti mee, dat hij besloten had een aanvang te maken met de lessen in het kerkelijk recht. Daarvoor koos hij als handboek de laatste editie van het werk van kardinaal J. Soglia.369 Toch bleef de inrichting van een cursus kerkelijk recht uit. In het relict van het generaal kapittel van 1887 spraken magister-generaal W.F.A. Smits en de definitoren de vurige wens uit, dat zo spoedig mogelijk een dergelijke cursus aan het studieprogramma zou worden toegevoegd.370 In de periode 1857 tot 1869 werd telkens een lector in de schriftuur vermeld. Waarin deze bijbelcursus bestond, konden we niet achterhalen:371 * Godefridus Van der Weijst was lector in de H.Schrift vanaf 1856 tot aan zijn dood op 13 juni 1869. * J. Pulsers was reeds van 1844 tot 1851 professor aan het Bossche grootseminarie en van 1851 tot 1852 professor in de moraaltheologie aan het grootseminarie in Detroit. In 1858 bekwaamde hij zich in Rome verder in de moraaltheologie en in het kerkelijk recht. In 1861 trad hij in in Sint-Agatha en was reeds als novice lector in de theologie, een taak die hij tot aan zijn uittreden in 1865 voortzette. * Van den Wijmelenberg gaf vermoedelijk ook les in het kerke lijk recht, al is daar geen zekerheid over. Eind november 1857 verzocht hij aan H. Verkuilen om voortaan in zijn plaats het directorium samen te stellen, "... want ik moet alle dagen lesgeven aan dejonge Heeren. "372 * Vanaf 1859 werd Wilhelmus F.A. Smits lector in de theologie, samen met G. Van der Weijst. In 1860 werd hij tevens lector in de filosofie. Smits keerde rond 1864 terug naar Uden. L.
Honhon typeerde hem als volgt: " (...) Hij was onderricht zoals
369 Van den Wijmelenberg verzocht de internuntius op 13 januari 1859 hem twaalf exemplaren in de laatste uitgave van dit werk te doen toekomen. J.Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, p.236 370 Arch.Generalaat, 001.22
371 Scheerder veronderstelde, dat de werken van A. Calmet o.s.b., Cornelius a Lapide, J.Th. Beelen en S. Lipman werden gebruikt. Hij trof ze in ieder geval aan op de kloosterbibliotheek van Sint-Agatha. J.Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, pp.236 - 237 372 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenbergy p.237
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
205
het toen alging op de seminaries (...). Zijn eruditie was meer door omgang met eenige geleerden en schrijvers dan door onderricht of autodidactiek. Van de filosofie gaf hij maar enkele punten. Als professor in de dogmatiek was hij duister en onverstaanbaar voor de leerlingen. De moraal kende hij goed en hij gafgoede raad. Hij wist talent in anderen te waarderen. "373 * * * *
A. Arts werd in 1863 magister van de novicen en lector. JJ. Verhulst werd vanaf juli 1869 lector in de filosofie. F. Dietvors werd in oktober 1871 professor in de schriftuur. J. van den Dries werd van 1873 tot aan zijn vertrek naar Engeland in juni 1876 als lector in de theologie aangeduid. * F. Cranenburgh werd in 1875 tot lector benoemd. Hoe zijn precieze opdracht luidde, konden wij niet achterhalen. * In 1878 werd H.Hollmann benoemd tot lector in de filosofie. In 1881 werd hij professor in de moraaltheologie.
6.2.2.2.3 Van den Wijmelenberg was probabilist. L.Emond noemde Van den Wijmelenberg probabilist: " Dit kwam door Uden, dat richting Keulen (Sasserath) volgde, terwijl de Luikse (Belgische?) Kruisheeren de strengere richting der dominicanen (Billuart) volgden." 374 Het probabilisme als moraalsysteem had als hoofdregel: als men na ernstig onderzoek blijft twijfelen aan de geoorloofdheid van een handeling, dan is men vrij om deze te verrichten of na te laten. Zolang men immers geen zekerheid heeft over de verplichting is men niet gebonden. Een onzekere verplichting is immers geen verplichting. Deze stelling is aflkomstig van een commentaar op de Summa theologiae van Thomas van Aquino door de dominicaan Bartholome de Medina: " Mihi videtur, quod si est opinio probabilis, licitum est earn sequi licet oppositaprobabilior sit." Met deze stelling stond de Medina alleen in zijn orde. De meeste dominicanen volgden later het moraalsys-
373 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, pp.238 - 239 374 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, p.238, noot 24; L. Winkeler, Ten dienste van de seminaristen, p.24
206
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
teem van het probabiliorisme, ook wel het rigorisme of het tutiorisme genoemd. In geval van twijfel moest men de meest waarschijnlijke richting volgen. De jezueten daarentegen maakten van het probabilisme een wezenlijk bestanddeel van de jezuetenmoraal: het is geoorloofd een waarschijnlijk juiste morele stellingname te volgen, ook als men het tegenovergestelde als meer waar schijnlijk beschouwt. Het moraaltheologisch aspect van de strijd tussen probabilisme en probabiliorisme kwam tot rust in het equiprobabilisme van Alfonsus de Liguori, die uitkwam voor een duidelijk vastgestelde moraal, maar met een milde biechtstoelpraktijk: in geval van twijfel over de morele geoorloofdheid van een daad is het toegestaan de handeling te stellen, als het argu ment dat voor de vrijheid pleit, minstens een gelijke of bijna gelijke waarschijnlijkheid bezit als het argument dat voor het verbod pleit.375
6.2.3
De vorming van broederkandidaten
Vanaf 1840 waren broederkandidaten uiterst welkom, omdat ze gratis arbeidskrachten waren. Ze waren welkom omdat er kloosters gebouwd en interieurs opgeknapt moesten worden. Bovendien werd het claustrum ingesteld, zodat alle vreemd personeel binnen de kloostermuren beperkt moest worden. Broeders waren nodig om handenarbeid te verrichten op de boerderij, om de klaslokalen te onderhouden, enz. De invoering van de communitas bonorum etpersonarum bood de magister-generaal de gelegenheid
375 Henricus Seulen, prior van Luik van 1746 tot 1771, had prior-generaal (de) Fisen geholpen met het opstellen van de nieuwe statuten, waarrond een fikse rel in de orde ontbrandde. L. Honhon, die zelf les kreeg van Van den Wijmeleberg, tekende hem verwarrend als volgt: "... Een minzaam en bedaard karakter, goed in de theologie en moraal beslagen voor die tijd. Hij sprak Ungzaam en gemakkelijk: hij improviseerde. Ik heb nog van Hoogw. Heer moraalles gehad. Hij volgde de princiepen van Liguori v66r zij er op het seminarie aan dachten. Vroeger waren zij nogal probabilorist. Zij volgden de kruisheer Seulen, prior van Luik, niet. Hoogwaardig Heer wasprobabilist. " J.Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, p.238 Over de jezuieten en het probabilisme, zie: Ph.Schmitz s.j., Probabilismus - das jesuitische der Moralsysteme. in: M. Sievernich s.j. & G. Switek s.j., Ignatianisch. Eigenart und Methode der Gesellschaft Jesu. Herder, Freiburg, Basel, Wien, 1990, pp. 354 - 368
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
207
om de broeders van het ene klooster naar het andere te sturen, zonder zich de vraag te moeten stellen of zij voldoende mobiel en flexibel waren, om voortdurend van leefldimaat en arbeidsveld te kunnen wisselen. Tijdens hun opleiding werd gelet op vier crite ria: waren ze braaf, hoe was hun gebedsleven, waren ze ijverig en waren ze gezond? Al vrij vlug botste hun mentaliteit met die van de clerici. Vandaar de oproep van de generale kapittels en van de visitatoren om de laici en de clerici gescheiden te houden. Verschillende priesters behandelden de broeders immers uit de hoogte, vernederden hen of dwongen hen tot het verrichten van
taken, die niet door de oversten waren opgelegd. Van de andere kant waren er ook broeders die zich te vrijpostig tegenover de priesters gedroegen.
Van 1859 tot 1880 bood zich geen enkele broederkandidaat meer aan. Daardoor dreigde de orde stilaan een klerikale congregatie te worden. De oorzaken van de terugloop van het aantal
broederkandidaten waren menigvuldig. We denken slechts aan de opheffing van de stabilitas loci (de ingetreden broederkandidaat bleef niet meer wonen in het klooster van zijn keuze, soms dicht bij zijn geboortehuis of bij een priester-kruisheer die grote invloed op hem uitoefende), de soms discriminerende en weinig emancipatorische houding van de clerici en last but not least het feit dat de negentiende eeuw het levenslicht schonk aan allerlei zuster- en broedercongregaties, die in de loop van de eeuw geautoriseerd werden door de Congregatie van de Bisschoppen en de Regulieren. De nieuwe congregaties maakten geen onderscheid meer tussen priesters (slimmere, intellectuele arbeid) en broeders (dommere, handenarbeid) en richtten hun activiteiten op het onderwijs en de caritas?76
Het uitblijven van broederkandidaten dwong de priores meer
lekenpersoneel in dienst te nemen. In 1861 vermaande het intermediair kapittel het convent van Uden: omdat er genoeg leken-
376 Cl. Langlois, La vie religieuse vers 1840: un nouveau modele. in: G. Bedouelle, Lacordaire, son pays, ses amis et la liberte des ordres religieux en France. Paris, 1991, pp.40 - 42
208
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
broeders waren moesten vreemde werklieden zoveel mogelijk vermeden worden.377 Nauwelijks vijftien jaar later kon deze bepaling niet gehandhaafd worden. In Maaseik bijvoorbeeld hadden de kruisheren in 1876 een wasvrouw, een naaister, een meid, een knecht, een leienveger en een wijnperser in dienst.378 6.2A De terugval van dejaren zestig en zeventig In de jaren zestig dreigde de orde te ontsporen: 1 De missionering overzee werd een mislukking. 2 De strijd van Van den Wijmelenberg voor het behoud van Sint-Agatha werd stilaan hopeloos. Het bestuur van de orde begon rekening te houden met de verkoop van de kloostergoederen. 3 Het klooster van Maaseik, dat door de plaatselijke bevolking gewild werd, slaagde er niet in rendabel te worden, en kostte de orde een pak geld. De sluiting van het college en de opheffing van het klooster werden ernstig overwogen. 4 Uden verloor veel van zijn aantrekkingskracht en van zijn vitaliteit. Vernieuwingsimpulsen gingen van dit convent niet meer uit.
5 In Diest mislukte de acculturatie. 6 De eerste jaren leek de aangroei van de orde probleemloos. Het aantal van vijftig kruisheren werd omstreeks 1850 bereikt. Daarna sputterde de motor. Gedurende enkele jaren stabiliseerde het aantal rond vijftig. Omstreeks 1865 waren er vijfenzeventig kruisheren. Daarna daalde het aantal leden van de or de lichtjes, om vanaf 1885 weer een beetje te stijgen. Het duurde echter tot na 1900 vooraleer de orde de kaap van de honderd leden overschreed. 7 In de eerste veertig jaren na de heropleving verlieten zesentwintig kruisheren de orde. Dat was veel voor een kleine orde. Daarom werd Van den Wijmelenberg in Rome verschillende
malen om uitleg gevraagd:
377 Arch.Generalaat, 006. l.C 378Arch.K.MSK.,V.M.5.12
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
209
Aantal kruisheren die de orde verlieten
g m
I I i 1840
1
□ novicen □ tijdelijk geprofesten
□ solemneel geprofesten
n 1850
H 1860
s 1870
6.3 De jaren zeventig en tachtig 6.3.1
Het noviciaat
In de Collationes et Dilucidationes vermeldde Van den Wijmelenberg enkele pauselijke beslissingen met betrekking tot het no viciaat en de opleiding.379 De magister-generaal stipuleerde wie voor de solemnele professie de tijdelijk geprofesten kon wegzenden. Tevens gaf hij aan hoe en wanneer dit diende te geschieden. Ook deelde hij mee, dat de geheime stemmen van de capitulares geen voldoende reden tot wegzending gaven. Weliswaar moesten zij geraadpleegd worden, al hoefde de generale overste zich geenszins aan hun oordeel te houden. Mochten er zich ernstige redenen tot wegzending voordoen, dan golden de volgende voorschriften: 1 Indien het afgelegen gebieden of plaatsen betrof, konden de magister-generaal en de definitoren drie degelijke religieuzen delegeren om over de wegzending te beslissen.
379 Collationes et Dilucidationes..., pp.34-35
210
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
2 Ofschoon er voor de wegzending van tijdelijk geprofesten geen proces noch een rechterlijke uitspraak werd vereist, moesten de oversten toch met de grootste liefde en voorzichtigheid tewerk gaan en rechtvaardige en redelijke motieven hanteren. 3 Niemand mocht na zijn kleine professie wegens ziekte worden weggezonden.
4 Voor de toelating tot de grote professie moest het huiskapittel worden gehoord. Het advies van dit kapittel was echter niet bindend. In de jaren zeventig werden de verslagen van de kruisheren in opleiding opgesteld door Ferdinand Dietvors. Vanaf 1871 was hij lector in Sint-Agatha en na de dood van de 67-jarige Antonius Arts werd hij novicemeester en magister spiritualis van de tijdelijk en solemneel geprofeste fraters. In een brief van 21 april 1878 aan Mgr. A. Godschalk, bisschop van Den Bosch, liet Van den Wijmelenberg zich zeer lovend over hem uit:
"Dietvors is nu tweeentwintig jaar in de orde> heeft altijd onvermoeid gewerkt en zich aanhoudend op studie en geestelijk leven toegelegd, eerst als leraar te Diest en thans novicenmeester en deservitor van de kerk in SintAgatha. Zijn ijver tot vervulling van zijn plichten heeft hem tot driemaal toe in levensgevaar gebracht, zoodat hij zich op voorschrift van den dokter in acht moet nemen. De bezigheden van Dietvors zijn over den geheelen dag verdeeld: hij is een voorbeeld in het klooster en in de kerk. " 38°
Tijdens de vorming van de novicen en de fraters lette Dietvors vooral op de volgende punten: * zijn de kandidaten braaf en godsdienstig?
* hoe is het gesteld met hun devotie en de geestelijke oefeningen? * de novicen mogen niet praten met de broeders en met de priesters.
* onderhouden ze het silentiumi * welke studieresultaten boeken ze? * hoe is hun gezondheidstoestand?
* hoe is hun sociaal gedrag, kunnen ze met elkaar opschieten ? * is er geen crimen gravioris culpaei
380 J. Scheerder, Kruisheer LGJ. Honhon (1858 -1942). in: Clairtieu, jg.35, 1977, p.13
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
211
* is er soms een defectus, waarvan in de statuten wordt gesproken? * zijn ze niet nieuwsgierig?
* zijn ze in staat om dienst te bewijzen?
* in hoeverre kunnen ze gehoorzaam zijn? * kunnen ze eenvoudig zijn? Om weer aantrekkingskracht uit te oefenen op broederkandidaten werd op het intermediair kapittel van 26 april 1876 toegestaan, dat het klooster van Uden zelf met een opleiding van broederkandidaten startte.381 Onder Van den Wijmelenberg had deze maatregel geen resultaat, maar onder Smits was er sprake van een betrekkelijk succes. Achtereenvolgens telde Uden de volgende novicen: C. Langenhuyzen (1882), G. Rosu (1883), A. Van de Ven (1886), H. Van den Crommenacker (1887), H. van der Vel-
den (1888) en G. van de Laar (1889). Van den Wijmelenberg
vergat de oprichting van het noviciaat van Uden in Rome aan te vragen. Nadat hij de redenen van de oprichting had uiteengezet en gebleken was dat hij ter goeder trouw had gehandeld, ontving
hij op 24 december 1879 de goedkeuring om in Uden een novici aat in te richten.382
Een aantal kandidaten had de humaniora niet af. Daarover schreef magister-generaal Smits op 24 juli 1882 aan prior Van Giersbergen: " De meeste studenten die hier thans van de Collegin naar het klooster gaany hebben ofhunne rhetorica ofpoesis niet afen worden in alle Orders en Congregation aangenomen en wij moeten ons daar ook in schikken, willen wij novitii krijgen. (...) " 383 Het convent van Diest zag het echter niet zo. De capitulares van dit
klooster wensten dat de kandidaten eerst hun retorica afmaakten, alvorens in te treden.384
In 1883, toen het aantal intredingen weer toenam en de processen van het klooster van Sint-Agatha met de Staat niet alleen 381 Arch.Generalaat, 006.1, niet genummerd 382 Arch.Generalaat, 009.30
383 Arch.Diest, 06.25.91
384 Arch.Diest, 06.25.92, 6 augustus 1882
212
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
veel geld kostten maar bovendien in het nadeel van de kruisheren evolueerden, begon magister-generaal Smits zich zorgen te maken over plaatsgebrek. Daarom werd op het intermediair kapittel van 3 april 1883 besloten dat de prior en de procurator van SintAgatha zo spoedig mogelijk zouden zorgen voor extra slaapgelegenheid, " terwijl den Mag.Generaal de faculteit gelaten wordt op eene andere wijze voor plants vermeerdering te zorgen door defraters conversi boven de keuken te plaatsen, indien hij dit beter zou oor-
deelen, wel te verstaan binnen hetjaar voor 't aanstaande capitulum generate. " 385 In de zomer van 1883 was dit probleem nog niet opgelost: " De Eerw. Confr. v.d. Burg (sic) is met den student Fr. Severijns woensdag hier gekomen. Donderdag namiddag moest ik naar 's Bosch en zij beiden zijn gisteren naar StAgatha getogen, waar de student zal geexamineerd worden. Het ergste van alles is, dat de Prior, noch ik plaats weet te vinden voor hem, daarom zal hij zoo aansluitend niet kunnen komen, vrees ik. Wij hebben eene verbazend hooge rekening van Mr. Faber gekregen en zoo doende geraken wij in grootefinanciele moeyelijkheden. Ik zie om naar hulp, maar vinddie nog niet. (...) Confr. v.d. Burgt en Fr. Severijns zijn van St.Agatha teruggekeerden het examen isgoedafgelopen. (...) "386
Op het generaal kapittel van 1887 werd de uitzet van de novicen en de fraters filosofen vastgelegd. Iedereen moest in het bezit zijn van: 12 hemden, 2 winterborstrokken, 4 zomerborstrokken, 2 broeken, 4 zomeronderbroeken, 12 rode zakdoeken, 6 witte zakdoeken, 12 paar witte wollen kousen, 12 paar katoenen kousen, 3 paar zwarte kousen, 24 boordjes, 4 habijten, novicen drie
habijten, 2 manteltjes, scapulieren, singels en bonnetten, 2 paar
schoenen. De novicen zouden bij de kleding twee tamelijk goede habijten krijgen en bij de professie twee nieuwe habijten. Bij het vertrek uit Diest kreeg iedereen nog een nieuw habijt.387
385 Arch.Generalaat, 006.1, niet genummerd
386 Arch.Diest, 06.25.120, 18 augustus 1883 387 Arch.Generalaat, 001.22
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
213
6.3.2 Defilosofische vorming
Vanaf 1885 werd het klooster van Diest het opleidingshuis van de orde voor de fraters, die er gedurende twee jaren een filosofi sche vorming genoten. Veertien kamers werden in 1885 in gereedheid gebracht, doch het eerste jaar waren er slechts vier kandidaten.388 Het generaal kapittel van 1887 sprak de wens uit dat cursussen in de verschillende wetenschappen zouden worden bevorderd, maar daarbij beoogde men vooral de godgeleerdheid.389 6.33
Depriesteropleiding
Op 15 September 1870 werd in Sint-Agatha een bijzonder seminarie opgericht. Het bestond uit twee afdelingen, waarvan de eerste gevestigd was in Uden onder de benaming "Collegie van het
H.Kruis". De tweede afdeling was gevestigd in Sint-Agatha.390 Er werd les gegeven in filosofie, dogmatiek, moraaltheologie, kerkelijk recht, H.Schrift en verder in de Latijnse en Griekse talen, in letterkunde, kerkgeschiedenis en enkele bijvakken. De directeurs van de beide afdelingen, de professoren en begeleiders voor studie en recreatie werden uitsluitend door de magister-generaal benoemd. Het studiereglement, dat op 15 juli 1870 werd uitgevaardigd en de rest van de negentiende eeuw gehandhaafd bleef, beklemtoonde de discipline. Veel tijd voor ontspanning was er niet. Tweemaal in de week werd er een algemene wandeling ingericht. Tweemaal per dag was er algemene recreatie; bijkomende recrea tie werd enkel door de directeur toegestaan op aanvraag van de oudste leerlingen. Er waren twee vakantieperioden: de eerste met Pasen, gedurende twee weken en de tweede vanaf 15 augustus tot
388 Arch.Generalaat, 0014.1.21, 14.09.1885 389 Een overzicht van de filosofische opleiding bij de kruisheren vindt men in
C.E.M.Struyker Boudier, Wijsgerig leven in Nederland, Belgie en Luxemburg 1880 - 1980. DeelFV: Een zwerm getuigen. Ambo, Nijmegen/Baarn, 1988, pp.56 - 60 390 Het bestuur van dit seminarie werd toevertrouwd aan de " Vereeniging der Kruishe-
eren te ScAgatha "
214
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
27 September. Op de eerste afdeling in Uden genoten de leerlingen een bijkomende vakantie van acht dagen met Kerstmis.391 63A
De opleiding van de broederkandidaten
Onder generaal W.F.A. Smits traden veertien broederkandida ten in. Gedeeltelijk was dit een gevolg van de agrarische depressie. Van de andere kant spraken de kruisheren her en der boerenzonen aan om (knecht en later) broeder te worden. In het begin van Smits' generalaat was het broedertekort in de orde groot. Op 14 mei 1882 schreef hij aan prior Van Giersbergen: " Volgens aanleiding van het besprokene onder ons, hebtge mij over broeder Ghijs, novitius geschreven; gaarne zou ik U den broeder ter hulp zenden, maar ik weet dan geenen raad met de keuken. Er had zich een oogenschijnlijk flinke jongen van Tilburg (te Schijndel wonend) gepresenteerdy
doch, toen ik in de vorige week na liet vrageny was hij vrijwillig naar de soldaten gegaan. Onze knecht Bertus, eene allerbraafite en gewillige jongen, wil ook broeder worden wordeny maar wijl ik niemand heb> die geregeld de boodschappen in 't dorp doen kan> moet ik wachten met hem voor te stellen, totdat ik hiervoor iemand in zijn plaats heb. Te StAgatha is iemand voor het huiswerk hoogst noodig en ik weet in andere huizen geenen geschikten weg te nemeny ofik moet dan eene gaping maken. Ik twijfel echter niet ofer doen zich spoedig geschikte broeders op. Confr. J. van den Burg had hierover eene jongen uit Erp gesproken; gelieve zijnEerw. eens over dezen te spreken en te vrageny ofhij zijnen naam weet en hoe hij over zijn geschiktheidoordeelt."™
Het intermediair kapittel van 4 en 5 mei 1886 kwam tot de bevinding, dat de professieformule van de broeders een verbetering behoefde. Ofschoon Rome nog niet geantwoord had op het advies dat ingewonnen werd, werd overeengekomen om de professie van de broeders op de agenda van het eerstvolgend generaal ka pittel te plaatsen.393
391 Arch.Generalaat, 0029.1 392 Arch.Diest, 06.25.85 393 Arch.Generalaat, 006.1, ongenummerd, 4-5 mei 1886
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855-1889
7
215
De spiritualiteit van de kruisheren in de jaren 1855 - 1889
De kruisheren hebben de overgang naar de vita mixta tussen 1840 en 1870 niet rimpelloos verwerkt. Het door hen verstrekte onderwijs verschilde niet grondig genoeg van dat van hun vroegere Latijnse scholen en beleefde geen hoogconjunctuur. De aarzelend aanvaarde missionering, eerst in West-Indie en later in Wis consin faalde, onder meer wegens de onbekwaamheid om inlanders en/of immigranten te begeleiden op materieel vlak (geen kennis van het land, van de landbouwtechnieken, en dies meer). Grote schrijvers en dito predikanten bracht de orde in deze periode niet voort. Toch aanvaardde zij een rol in de volksmissionering en verleende in talloze kerken assistentie. Verschillende kruisheren
begeleidden bedevaarten. Anderen waren actief in pastorale bedieningen met het oog op de volksdevotie. Ondanks vele en drukke bezigheden trok de orde gaandeweg echter veel minder de aandacht dan bijvoorbeeld de norbertijnen. De Brabantse regio van de norbertijnen omvatte de Vlaamse en Nederlandse abdij en en priorijen (zelfstandige canonieen). De abdij van Averbode (1134) werd heropgericht in 1834. Op het hoogtepunt van haar bloei in de negentiende eeuw telde ze ruim tweehonderd priesters, broeders en fraters, werkzaam in de abdij zelf of in het apostolaat daarbuiten, maar ook in huizen die er afhankelijk van waren, zoals de colleges van Schoten en Brasschaat. Van hieruit vertrokken ook een aantal norbertijnen naar missies in Brazilie en Denemarken. Die missionaire ijver kenmerkte ook de andere abdijen, die na 1830 een na een heropgericht werden. Wij besteden aan hun geschiedenis geen aandacht. In de vergelijking met de kruisheren interesseert ons een facet van het norbertijnenleven, dat gezorgd heeft voor een zekere faam in Nederland en Belgie, namelijk de
directe betrokkenheid bij het maatschappelijk, cultured en sociaal leven van organisaties en verenigingen van katholieke signatuur, met name in de agrarische sector en in die van de middenstand 394. Waar de kruisheren faalden, daar slaagden de norbertijnen. Zij
394 Het bekendste voorbeeld is Godefridus van den Elzen (1835 - 1925), die beschouwd wordt aJs emancipator van de Noord-Brabantse boeren. C.E.M. Struyker Boudier, Wijsgerig
216
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
waren met name "imker met de imkers " en "boer met de boeren". De kruisheren van Sint-Agatha van hun kant vochten heel de negentiende eeuw met man en macht om het bezit van hun kloostergoederen. Verschillende vooraanstaande Brabanders legden getuigenis af van het nut van de kruisheren voor de landbouw van de regio. Hun getuigenis had echter vooral betrekking op het verleden en was gericht op het voortbestaan van het klooster, veel minder op de samenwerking van de kruisheren met de boeren in het Land van Cuijk. In de negentiende eeuw verwaterde de belangstelling van de kruisheren voor deze vorm van inculturatie, al hoeft er onmiddellijk aan toegevoegd te worden dat het memoriaal van procurator J. De Vlam een groot landbouwtraktaat is, met zeer veel details en opgesmukt met allerlei weetjes, echter zonder missionaire doelstellingen, dus niet met het opzet hulp te bieden aan de arme boeren in de streek. Ook de correspondentie, die C.W.A. De Bruijn tussen 1865 en 1875 voerde over de landbouwcrisis was veel meer theoretisch dan gericht op concrete hulp.395 Na de heropleving van de Orde van het H.Kruis worstelden de kruisheren met de concrete beleving van hun spiritualiteit. Voor 1870 was er van een opnieuw verankerde spiritualiteit geen sprake. De kruisheren probeerden de erfenis van de verlichte achttiende eeuw uit te wissen, de clausura terug in te voeren en het persoonlijke bezit af te schaffen, zij zochten naar de religieuze wortels van het verleden en spiegelden zich aan de organisatie en het apostolaat van de nieuwe congregaties, zij richtten zich naar de noden van de kerk en, last but not least, zij probeerden te overleven met een tekort aan mankracht en een nijpend gebrek aan financiele middelen. Confraters vrijmaken om de geschiedenis van de orde te bestuderen en zich te verdiepen in de spirituele vaders (van de orde) behoorde niet tot de mogelijkheden. Om die reden bemoeide Van den Wijmelenberg zich persoonlijk met beide domeinen van de opbouw van de religieuze identiteit. Voor de
leven in Nederland, Belgie en Luxemburg, 1880 - 1980, deel IV, Een zwerm getuigen, Baarn/Nijmegen, s.d., pp. 48 — 49. 395 Arch. Kruisherenklooster Diest, 016.1
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
217
geschiedenis deed hij beroep op een buitenstaander.396 De spiritualiteit daarentegen werd zijn domein. De inleidingen op de generale kapittels en de vele meditaties van zijn hand leggen daarvan getuigenis af.
7.1 De spiritualiteit van het Heilig Kruis
In de Collationes et Dilucidationes in Regulam et Constitutiones FF.CC.RR. Ordinis Sanctae Crucis ging magister-generaal Van den Wijmelenberg na, waarom de statuten in de professieformule die van de broeders van de Orde van het Heilig Kruis werden genoemd. In zijn uitleg toonde hij zich sterk bei'nvloed door de ignatiaanse ascese. Andere orden ontleenden hun naam ofwel aan de plaats waar zij het eerst ontstonden, ofwel aan de beoefening van een bepaalde deugd, ofwel aan iemand van buitengewone heiligheid onder wiens bescherming zij zich wensten te stellen. De kruisheren hadden enkel op het kruis van Jezus Christus willen roemen, zich onder de bescherming daarvan willen stellen en de leden van hun orde om een drievoudige reden met die verheven titel willen onderscheiden. Vooreerst, opdat zij zich zouden herinneren dat zij onder Christus als aanvoerder streden en soldij verdienden. Ten tweede, opdat zij het veldteken en vaandel van Christus zouden volgen en zich daarom zouden voorbereiden om Hem zijn kruis na te dragen, namelijk door inspanningen, verstervingen, smarten, kwellingen, vervolgingen, smaad en tenslotte het vergieten van hun bloed en de dood zelf geduldig te dragen. Ten derde, opdat zij altijd Jezus zouden beschouwen als de bewerker en voltooier van hun geloof, met de bedoeling Hem als het allervolmaakte voorbeeld ter navolging in zichzelf, in anderen,
396 R. Janssen, C.R. Hermans en de geschiedenis van de Orde van het H. Kruis, 1854 1858. In: J. Art & L. Francois ed., Docendo Discimus Liber Amicorum Romain van Eenoo. Universiteit Gent, Vakgroep Nieuwste Geschiedenis, 1999, pp. 1047 - 1063
218
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 -1889
in alle dingen, gedachten, gezegden en daden tot uitdrukking te brengen.397 Van den Wijmelenberg was erop uit om de orde terug een eigen gezicht te geven. Dit zocht hij vooral op het gebied van de Kruisspiritualiteit. Zo vroeg hij al in 1843 voor de priores de faculteit aan om een kruisweg te mogen oprichten, hetgeen Rome ook toestond. In 1848 verkreeg hij voor de orde het privilege om de Lijdensfeesten tussen Septuagesima (zeventig dagen voor Pasen) en de Goede Week in het calendarium van de Orde op te nemen. Op 28 augustus 1856 gaf Rome hem op zijn verzoek verlof om de commemoratio cruets weer in te voeren in de lauden en de vespers op die dagen, waarop suffragia werden gehouden.398 Het christo-centrime van de kruisheren, dat zich onder Van den Wijmelenberg toespitste op de lijdende Christus, riep reminiscenties op van de devotie van de dertiende eeuw, toen de Orde van het Heilig Kruis het levenslicht zag.399 Uiteraard vierden de kruisheren de eeuwen door het Kruismysterie op de eerste plaats door een liturgische cultus. Toen zij op 28 augustus 1856 verplicht werden om het Romeinse brevier over te nemen, vielen vele liturgische herinneringen aan het Heilig Kruis weg. Ter compensatie ontving de orde de toelating om de commemoratio crucis te vieren: Gebed van Christus in de Hof van Olijven, Feest van het Heilig Lijden, van de Doornenkroon, van het Heilig Bloed, van
de Heilige Lijkwade, van Lans en Nagels en van de vijf Heilige Wonden.
Semi-liturgische uitingen van de Kruiscultus waren het bidden en verspreiden van de Kruisweg, processies op de feesten van het
397 H. Van den Wijmelenberg, Collationes et Dilucidationes in Regulam et Constitutiones FF.CC.RR Ordinis et novas Ecclesiae necnon Canonistarum interpretationes. Sint-Michielsgestel, 1872.
398 C.Q. Reijners, Kruisspiritualiteit in de Geschiedenis van de Orde van het H.Kruis. Rome, 1988, p. 33
399 M. Vinken, Reguliere kanunniken van de Orde van het H. Kruis (Kruisheren). in: Canonicorum Regularium Sodalitas. Decimo sexto revoluto saeculo ab ortu Sancti Augustini episcopi Hipponnsis. Graz, 1954, p. 174
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
219
Heilig Kruis en de commemoratio exspirationis Domini elke dag bij het luiden van de 'Passieklok' om drie uur in de namiddag. Tevens spoorden de generale kapittels aan om dikwijls in de private geestelijke oefeningen het lijden en het Kruis te overwegen.
Geheel het geestelijk en religieus leven van de kruisheer moest een en al Kruisascese zijn. Als religieus moest hij een "crucifer" zijn, een Kruisdrager zoals Christus. De beschouwing en de navolging van de lijdende Christus moesten zijn eigen weg naar volmaaktheid zijn. Daarom was het van belang om de geschriften van de geestelijke schrijvers van de orde te bestuderen en op te volgen, wanneer gesproken werd van de " compassio cum Christus
crucifixo ". Omdat Christus op het Kruis helemaal niets meer bezat, moest de kruisheer als broeder van de Gekruisigde ook arm zijn. Gehoorzaam moest hij zijn door zijn eigen wil te kruisigen gelijk Jezus zich op het Kruis als een vrijwillig offer aan God had aangeboden. Hij moest een grote liefde hebben voor de medemensen, omdat alien gereinigd waren door hetzelfde kostbaar bloed van Jezus Christus. Bovendien moest hij geduldig en zachtmoedig zijn omdat Christus op het kruis geen uiting van ongeduld toonde tegen zijn beulen. Door de professie werd de kruisheer gedoopt in het Bloed van Christus en werd hij geplant in de gelijkenis van zijn dood. Vanaf dat ogenblik moest de kruis heer roemen op het Kruis, d.i. zijn heil stellen in de eenvoudige en nederige dienst aan de gekruisigde Verlosser. De Kruisascese bleef onder Van den Wijmelenberg veeleer beperkt tot vrome theorie dan tot een bezield en enthousiast gedragen leven van onthouding.
De Kruismystiek, die vooral voor de Franse Revolutie van be lang was en die de dankbaarheid, de vreugde om de Verlossing door de Kruisdood bejubelde, werd minder dominant, onder meer als gevolg van de invoering van de vita mixta en ook onder invloed van de eerder pessimistische tijdsgeest. Toch moesten de kruisheren zich de zeven zoetheden van het Kruis, de genade en de glorie die ons toestroomt uit het lijden van de Heer, herinneren. Het Kruis werd dan het licht in de duisternis, de kracht tegen
220
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
de vijanden. Door contemplatie en ascese kregen de kruisheren medelijden met Christus en tegelijk waren zij verheugd over de vruchten van het Kruis, zodat hun devies ook na 1840 bleef luiden: " In Cruce Salus ". Het feest van KruisverhefHng werd een zeer belangrijk feest van de orde: het Kruis wekt nog steeds op tot leven en door zijn apostolaat brengt de kruisheer dit levenwekkende Kruis aan de mensen. In deze context bleef ook de Mariacultus belangrijk: de kruisheer wendde zich graag tot de Moeder van Smarten, de Moeder van de Gekruisigde Verlosser.400 Het wapen, dat Van den Wijmelenberg als magister-generaal koos, verzinnebeeldde hoezeer hij zijn persoonlijk bestaan met dat van de orde wilde vereenzelvigen en welk ideaal hij als zodanig hoopte te verwezenlijken. Het embleem vertoonde onder het kruisherenkruis de zon, die stralend boven de golven steeg. Als devies stond er te lezen: " Igneus hinc vigorn.401
7.2 Verschillen in aanpak tussen Van den Wijmelenberg en Smits
Het optreden van Van den Wijmelenberg was in zekere zin hieratisch en absolutistisch. In zijn nagelaten correspondentie kunnen wij nergens zijn gevoelsleven achterhalen. Zijn handelswijze dacht hij niet te moeten rechtvaardigen binnen de orde. Op die manier ontstonden vreemde situaties, zoals bijvoorbeeld met betrekking tot het prioraat van Sint-Agatha (1855), het op eigen gezag stichten van het klooster van Maaseik (1855), de kritiek in 1856 op het gevoerde beleid en de spanningen rond het calendarium die pas na de dood van Van den Wijmelenberg werden weg-
400 m. Vinken, Reguliere kanunniken van de Orde van het H. Kruis, pp. 175 — 176; L. Emond, De Mariacultus in de Orde van het H. Kruis. in: Ons Geestelijk Erfi 1927, pp. 49 — 55. De verering van Onze-Lieve-Vrouw van Smarten was v66r de Franse Revolutie bijvoor beeld zeer intens bij de kruisheren van Venlo. L. Heere, Het Kruisherenklooster te Venlo, 1643 - 1836. in: Publications... dans le Limbourg, din. 94 - 95, 1958 - 1959, p. 247 e.v. 401 R. Janssen, Interne spanningen spanningen in de Orde van het H. Kruis in dejaren vijfiig en zestig van de negentiende eeuw. in: Clairlieu, 2002, jg. 60, p. 39
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
221
genomen, toen, zoals H. Verkuilen opmerkte, de goedkeuring van Rome gevonden werd in de nagelaten papieren van de magistergeneraal.402 Smits, die in 1881 Van den Wijmelenberg als magistergeneraal opvolgde, was anders. Hoewel hij verschillende jaren filosofie en moraaltheologie doceerde in Sint-Agatha kunnen we hem geen man noemen met een grote geestelijke uitstraling. J. Scheerder noemde zijn generalaat zelfs een tijd van geestelijke bloedarmoede.403 Smits was een extravert man, een veelschrijver ook en onmiskenbaar een gevoelsmens. Hij bezat een grote, zelfopofferende liefde voor de orde. De desintegrerende krachten binnen de orde bestreed hij eerst als prior, definitor, visitator en "secretaris" van Van den Wijmelenberg en later als magistergeneraal. Hij had niet het natuurlijke gezag van zijn voorganger, maar beschikte wel over een uitzonderlijk incasseringsvermogen. Zijn zin voor rechtvaardigheid en billijkheid staken schril af tegen het gemor en het gekonkel, waarmee de orde besmet geraakt leek te zijn. Smits spande zich enorm in om de eenheid te bevorderen en te verdedigen en verwees daarom vaak naar de Regel van de H.Augustinus, wat Van den Wijmelenberg de laatste tien jaar van zijn generalaat trouwens ook deed.
Vele brieven en annotaties van Smits bleven niet bewaard. Toch blijkt uit de nog omvangrijke nagelaten correspondentie en diverse bescheiden nergens, dat hij traktaten opstelde over de spiritualiteit van het H.Kruis. Met betrekking tot de Kruiscultus, de Kruisascese en de Kruismystiek vinden we bij Van den Wijme lenberg veel meer terug dan bij Smits. Toch mag men daaruit niet afleiden, dat de Kruisspiritualiteit onder Van den Wijmelenberg groter was dan onder Smits.
402 R. Janssen, De eerste generatie na de Frame Revolutie, passim. 403 J. Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits (1824 — 1889), vijfligste magister generaalder Orde van het H. Kruis, p.85.
222
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Magister-generaal Smits had veel meer oog voor de tijdsgeest
dan zijn voorganger. Van den Wijmelenberg bouwde de privileges en de hofhouding van de magister-generaal van de grond af op-
nieuw op en stond soms op het ridicule af op de tekenen van zijn
rang.404 Smits van zijn kant probeerde het gezag van de prior localis te schragen, veel meer dan het gezag van de magister-generaal.
Symptomatisch was bijvoorbeeld, dat hij prior van het zieltogende Uden bleef en het bestuur van het observant geworden moederklooster Sint-Agatha overliet aan de jonge en begaafde Henricus Hollmann. Dat de plaatselijke gemeenschappen in zijn ogen primeerden hield natuurlijk ook verband met de gezagscrisis, die in elk convent voor soms ondraaglijke spanningen zorgde. Daarom nam hij ook minder initiatieven i.v.m. nieuwe stichtingen of uitbreiding van de bestaande kloosters. Onder Smits was er ook geen ruimte voor pilootprojecten, die onder Van den Wijmelenberg overigens bijna allemaal mislukt waren (Curasao, Diest, Wiscon sin, Engeland). De ignatiaanse geest, waarvan de orde onder Van den Wijmelenberg sterk doordrongen was, moest onder Smits gedeeltelijk wijken, omdat de evangelische raden (gehoorzaamheid, maagdelijkheid en armoede) hersteld moesten worden en het contemplatieve aspect in de vita mixta meer beklemtoond werd.
In de aanvangsdecennia van de heropleving van de orde verleenden de kruisheren energiek assistentie in alle parochies, waar hun hulp gevraagd en gewaardeerd werd. Tot ver in de omtrek van hun kloosters verzorgden zij volksmissies en retraites. Daarmee spoorden zij op hetzelfde traject als voor hen de jezuieten, redemptoristen, franciscanen, kapucijnen en karmelieten gedaan hadden. De parochiale missie, een uitvinding van de contrarefor-
404 In 1880 bijvoorbeeld bestelde W.F.A. Smits een purperen snuifdoos voor Van den Wijmelenberg. J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, p. 293. Van den Wijmelenberg zocht ook contact met de kruisheren met de Rode Ster in Praag. Ant. Michan, de secretaris van de grootmeester van deze orde, gaf hem op 17 februari 1861 inlichtingen over deze orde, haar werkzaamheden, haar ledental en haar klederdracht. Tevens verschafte hij inlichtingen over de cyriakers of kruisheren met het Rode Hart. J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, p. 239.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
223
matie, was een van de meest opvallende methoden van apostolaat
gedurende de jaren 1830 - 1914. De jezuieten namen het voor-
touw. Van een eigenlijke missiepolitiek, waarbij bepaalde gebie-
den speciaal gemissioneerd werden, was volgens J. Art geen sprake. In het bisdom Gent constateerde hij, dat de bisschop, het ganse diocees zeker eenmaal en indien mogelijk (na 1856) voor een tweede keer wilde 'missioneren'. De missies onder Delebecque hadden dan ook het karakter van een 'generale biecht' en vertoonden duidelijk de wil om het kerkvolk te doen breken met een voorbije troebele periode. Het waren eigenlijk restauratiemissies. Eenmaal het eerste elan voorbij, was een mandement no-
dig om de beweging nieuw leven in te blazen. De regelmaat
waarmee ze van dan af plaats vonden, gaven de zendingen ook
een ander karakter: de missie was er om in stand te houden, om te
verstevigen, en werd meer en meer een routinezaak.405 De kruishe ren participeerden in deze tweede fase niet meer nadrukkelijk in de
volksmissie-beweging. Hun bijdrage beperkte zich tot de restaura-
tie-missies. In 1852 verkreeg Van den Wijmelenberg het voor-
recht om bij de sluiting van een dergelijke missie de pauselijke
zegen te geven en vanaf 1856 mocht hij daar het plaatsen van een
missiekruis aan toevoegen, als een blijvende vermaning voor de parochianen.406 De kruisheren koppelden aan hun missies geen uitgave van foldertjes of 'gedenkboeken' om de herinnering aan de missies levendig te houden. Ook richtten zij geen broederschappen op, terwijl andere orden dit wel deden. De dominicanen bijvoorbeeld richtten na een gepredikte missie de broederschap van de H. Rozenkrans op. In Diest bestond een dergelijke broederschap toen de kruisheren er arriveerden. De broederschap van de H. Rozenkrans van de kruisheren was echter van een geheel ander soort en greep terug naar het privilege van de Kruisherenaflaat. De missies van de kruisheren kenden toch een zeker succes, omdat Van den Wijmelenberg als aanhanger van het pro-
405 J. Art, Kerkelijke Structuur en Pastorale Werking in het Bisdom Gent tussen 1830 en
1914. in: Standen en Landen, dl. XXI, 1977, pp. 202 - 206. 406 Arch. Generalaat, 009.11 en 009.13
224
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
babilisme voorstander was van een milde penitentie voor de biechtelingen.
De kruisheren koppelden de oprichting van broederschappen aan de prediking in hun kloosterkerken. Andere orden, zoals de franciscanen en de redemptoristen, richtten overal waar zij volksmissies predikten broederschappen op. De franciscanen bijvoorbeeld stimuleerden de verering van Onze-Lieve-Vrouw in het algemeen en stonden in voor de invoering van de Kruisweg. Zij hadden een broederschap ter ere van de Onbevlekt Ontvangenis en bouwden een net van Derde Ordelingen uit. Op het generaal kapittel van de kruisheren in 1853 kreeg Van den Wijmelenberg de opdracht eveneens een net van Derde Ordelingen uit te bouwen. Voor zover wij echter konden nagaan werd dit net nooit opgestart.
Niettegenstaande hun Kruisspiritualiteit en de goedkeuring van de paus om op een aantal hoogfeesten van het H. Kruis aflaten te verdienen, hebben de kruisheren geen broederschappen van het H. Kruis opgericht. In de jaren vijftig verzamelden zij rond de lijdensmeditaties nog veel volk in hun kerken. De Kruisspiritua liteit werd daarna echter meer en meer een interne aangelegenheid van de orde. Omdat de aandacht vele jaren meer naar buiten was gericht en de kruisheren een aandeel kregen in predikatie en onderwijs, waar voor de Kruisascese en zeker voor de Kruismystiek geen plaats was, werd de concrete beleving van de Kruisspiritua liteit een zware dobber. Of de geringe charismatische uitstraling en de interne spanningen omwille van de concrete beleving van de spiritualiteit een grote rol hebben gespeeld in de terugval van het aantal intredingen in de jaren zestig en zeventig valt moeilijk te achterhalen. Overigens hadden ook de andere mannelijke re-
gulieren het in die jaren zeer moeilijk met de rekrutering.407
407 J. Art, De evolutie van het aantal mannelijke roepingen in Belgi'e tussen 1830 en 1975. Basisgegevens en richtingen voor verder onderzoek. in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, jg.X, 1979, afl.3, p. 361
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
225
De doe-spiritualiteit was bij de kruisheren in het afgelegen klooster van Sint-Agatha nooit echt doorgedrongen. Vanaf 1855 werd het klooster het moederhuis van de orde en een jaar later tevens het opleidingshuis voor de novicen, de klein en groot geprofeste fraters clerici en laici. De weerspannigheid van enkele solemneel geprofesten in de jaren zestig had veel van doen met de opheffing van de stabilitas loci en van het peculium. In de jaren zeventig werd het convent van Sint-Agatha door de visitatoren geprezen om zijn observant kloosterleven. In de andere kloosters benaderde men de levenswijze van Sint-Agatha echter nauwelijks. De Belgische kloosters kregen van meet af aan van het episcopaat de opdracht om een bijdrage te leveren in de handhaving van de kerkelijke invloedssfeer in de stad. De geleverde inspanningen waren enorm, ook in het convent van Uden, dat het missionaire appel beaamde. De keerzijde van de medaille was dat deze religieuze gemeenschappen weldra meer naar buiten waren gericht, waardoor de eigen levenswijze van de reguliere kanunniken in* het gedrang kwam.
Magister-generaal Smits keerde zich daarom gedeeltelijk af van de doe-spiritualiteit. Een lans werd in dit verband al gebroken op
het einde van het generalaat van Van den Wijmelenberg, toen door het bestuur van de orde aangedrongen werd op de beperking van het aantal assistenties in de parochies. De kruisheren van Maaseik bijvoorbeeld lieten de assistentie in de parochies Elen en Opoeteren in juli 1877, met goedkeuring van de bisschop, varen, om zich beter te kunnen toeleggen op de zielzorg op het college en op het kloosterleven.408 In 1877 beklaagde prior Van den Heuvel er zich trouwens over, dat hij zo veel voor vreemden en zo weinig voor de eigen orde kon doen.409 Voor het klooster van Diest, dat zowel met extern als intern verzet worstelde, wilde Smits een nieuwe morgen laten aanbreken door de sluiting van het college en de oprichting van de filosofische opleiding van de
408 Arch. Generalaat, 0046.4.1
409 Brief van A. Van den Heuvel aan Van den Wiimelenberg, 7 mei 1877. Arch. Gene
ralaat, 0042.7
226
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
orde in de vrijgekomen leslokalen.410 Zelf bleef Smits prior van het zieltogende klooster van Uden, waar hij experimenteerde met de vita mixta. Uden bleef een bedevaartsoord. De conventualen hadden er veel werk met het toedienen van de sacramenten (eucharistie en biecht). De Latijnse school was er gesloten, maar in 1886, een jaar na de sluiting van het college van Diest, opende
Smits een priestercollege.411 De kruisheren van Uden hielden zich zeer intens bezig met de begeleiding van de volksdevotie. Prior en magister-generaal Smits beijverde zich om deze begeleiding verder uit te bouwen. We zien dat bijvoorbeeld in een brief van 5 augustus 1883 aan prior Van Giersbergen van Diest: " (...) Zoo als ik meermalen gehoord heb, bezit uwe kerk te Diest een schoon beeld van den H.Nicolaas van Tolentijn op uw klein altaar zonder bijzondere devotie voor het volk tot dien heiligen. Voor 4 jaren heb ik van den generaal der Augustijnen Eremijten voor den Prior van Uden de faculteit gekregen om brood te wijden ter eere van dezen heiligen. Er begint hier reeds veel devotie te komen tot den H. Nicolaas en ik zou die nu in onze kapel voorgoed willen beginnen met zijn beeld daarin te planten. Zou het nu kunnen zijn, dat ik uw beeld kon krijgen, dan wilde ik U een ander schoon beeld b.v. van het H.Hart daarvoor geven. Ik weet niet in hoever dit kan, gelieve mij daarover zoo spoe-
dig mogelijk uwe mening te kennen te geven." 4l2 De kruisherenkerk van Diest, een voormalige augustijnenkerk, bezat inderdaad een dergelijk beeldje, dat nog stamde uit de tijd voor de Franse Revolutie. Ofschoon er geen bloeiende devotie tot de heilige Nico laas van Tolentijn meer bestond, weigerde de prior het beeld te ruilen. Smits schreef dan op 18 augustus 1883: "(...) Ik begrijp, dat die ruil niet zal kunnen plaats hebben. Ik zou het gaarne laten namaken, omdat het zoo schoon genoemd wordt. Ik zal daarom den beeldhouwer naar Diest zenden, ofkunt gij het voor mijne rekening
laten afteekenen (...). "413
410 J. Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits, pp. 32-44 en 79 - 80 411 J. Scheerder, Honderd Jaar Udens College. De geschiedenis van het college van het H. Kruis en wat daaraan voorafging. Uden, 1986. 412 Arch. Diest, 06.25.119 413 Arch. Diest, 06.25.120
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
227
Het verlies van hun kloosters voor en tijdens de Franse Revolutie had de kruisheren tevens beroofd van een groot aantal van hun relikwieen, ook die van het Heilig Kruis. Onder Van den Wijmelenberg had De Bruijn relikwieen van Odilia over de huizen gedistribueerd, terwijl de magister-generaal de bevoegdheid kreeg om relieken authentiek te verklaren. Tegelijk werd ernaar uitgekeken om terug in het bezit te komen van kostbare re likwieen van het H.Kruis. Via kruisheer J. van der Burgt kwam
magister-generaal Smits erachter, dat abbe Poirier van Alen^on een relikwie van het H.Kruis bezat, die voorheen eigendom was van het kruisherenklooster van Namen. Na de opheffing van het klooster werd ze bewaard door Mgr. Saussol, bisschop van Seez, die in 1833 overleed en een goede vriend van een van de kruishe ren van Namen was geweest. Na de dood van de bisschop werd
de relikwie een tijdlang bewaard door zijn secretaris, Soulbien, die
ze op zijn beurt bezorgde aan abbe Poirier. Deze laatste had er geen bezwaar tegen dat ze na zijn dood terug naar de kruisheren zou gaan. Aan de verering van deze relikwie waren natuurlijk aflaten verbonden.414 In een ongedateerde dankbrief schreef Van
der Burgt: " (...) Vous mepermettrez de revenir h ce sujet, car vous comprenez quelle importance cet objet sacre doit avoir pour nous. S'il
etait en votre pouvoir, tres Rev. Monsieur de nous aider h recouvrir ce vrai tresor, vous auriez certainement droit h une reconnaissance eter-
nelle de notre part et votre nom serait inscrit parmi ceux de nos plus insignes bienfaiteurs. Lors de la Revolution frangaise presque rien de tous les tresors conserves dans nos nombres convents n 'a pu etre sauve: les bibliotheques, les tresors des eglises, tout a ete pille. Ce serait done une grande consolation pour notre Ordre si iprouve de rentrer en
possession de la Ste. Relique en question. (...) "415
Uit het voorgaande is duidelijk gebleken, dat de eerste kruishe
ren na 1840 helemaal niet vertrouwd waren met de ordesspi-
ritualiteit. De devoties tot het H.Kruis enz. konden dus niets an-
414 J. Van der Burgt verwees naar C.R. Hermans, Annales, dl.II, pp. 175-176 415 Deze correspondentie werd niet gedateerd. Arch. Generalaat, 0014.1.20a
228
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
ders zijn dan uiterlijke herkenningstekens.416 Later moest de verinnerlijking volgen. Het moet gezegd, dat Van den Wijmelenberg
op dat vlak zware inspanningen heeft geleverd.417 Niettemin heeft zijn beleid gezorgd voor een ingrijpende omschakeling in de structuur en de levenswijze van de reguliere kanunniken van het H.Kruis. Al probeerde hij het wezenlijke uit het verleden van deze canonikale orde te bewaren, toch traden er duidelijke koerswijzigingen op. Vanaf het herstel van de orde in 1840 was het streven immers bijzonder gericht op aanwas en spreiding door verbreding van de apostolische werkzaamheid, met behoud (lees herstel) weliswaar van zoveel mogelijk historische en eigen waarden, zoals het koorgebed. Het herstel van de traditie vergde veel tijd. De verhuis van Van den Wijmelenberg naar Sint-Agatha en het monnikenwerk van de historicus C.R. Hermans brachten de traditie niet automatisch terug. Daar was veel meer voor nodig. Nu was het beleid van Van den Wijmelenberg centraliserend, gericht op een grote beschikbaarheid over de personen en het bezit van de afzonderlijke kloosters. Juist in de kloosters werd deze, voor de orde gans nieuwe aanpak van de magister-generaal niet op gejuich onthaald. Meer zelfs, het resultaat dat reeds geboekt was in het herstel van de vita communis brokkelde opnieuw af door het gebrek aan vertrouwen in het bestuur, onder meer omdat de leden te veel verplaatst werden, en door de vele ruzies in enkele conventen, die het leven binnen de kloostermuren tot een hel dreigde te maken. De reactie van de basis was tweeslachtig. Enerzijds trad men in het spoor van de vernieuwing en vroeg men het prioraat ad vitam te vervangen door een van drie jaar. Het actieve stemrecht kreeg er
416 In 1986 stelde J. Scheerder de vraag of in de historische ontwikkeling van de kruisheren tijdens de laatste 140 jaar het eigen karakter en de spiritualiteit wel voldoende tot hun recht zijn gekomen. Steeds volgens Scheerder was het herstel van de orde toch wat te eenzij-
dig gericht geweest op actief apostolaat en op uitbreiding, en te weinig op het bewaren van het eigen karakter: " Verering tot het H. Kruis, tot Maria, de H. Augustinus, de H. Odilia zouden niet enkel maar uitwendige herkenningstekens moeten zijn, maar geladen en gevoed door de ordesspiritualiteit van eeuwen" J. Scheerder, Wilhelmus Antonius van Dinter. Drieenvijftigste magister generaal der orde van het H. Kruis. in: Clairlieu, jg.44, 1986, pp. 27 - 28. 417 Scheerder is dat 'later blijkbaar ontgaan.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
229
meer betekenis door. Bovendien bestond er veel kans, dat een voor drie jaar gekozen prior een representatieve meerderheid achter zich wist staan, zodat hij wat betreft zijn bestuur niet botste met het convent. Anderzijds kelderde men de nieuwe statuten, die ontworpen werden in functie van de communitas bonorum et personarum, en greep men terug naar die van 1660 die gericht waren
op een strenge, doch niet langer beleefbare, vita communis. Intussen waren de jezui'eten de raadgevers en de verdedigers van de kruisheren in delicate kwesties, zoals het proces van Van Boldrik tegen Van den Wijmelenberg en De Bruijn in 1863418 of het proces over de Kruisherenaflaat van de dominicanen en een aantal Franse bisschoppen tegen de orde in Rome aanhangig maakten (zie verder). Ook was de invloed van de jezui'eten groot in de filosofische en theologische vorming van de kruisheren. Bij dat alles vermelden we nog dat de probabilist Van den Wijmelenberg in 1861 correspondeerde met de jezui'etenpater E. Van den Heuvel, die in Ravenstein resideerde over het werk van de Spaanse filosoof Balmes. 419 Drie jaar later maakte hij een scriptie " Wijsgeerige aanmerkingen over het thans algemeen aangenomen Zonnestelsel"420
7.3 De Mariacultus in de Orde van het Heilig Kruis onder Van den Wijmelenberg en Smits
Door de eeuwen heen deden christenen een beroep op heiligen, vooral ter verbetering van hun leven op aarde. In de zeventiende en achttiende eeuw werd de nadruk gelegd op de bemiddelingsopdracht van de heiligen met het oog op het verkrijgen van de
418 Arch. Sint - Agatha, nr.6l. Van den Wijmelenberg kreeg o.a. advies van de jezuiec
Bernard.
419 Arch.Generalaat, 003.2
J.L. Balmes (1810-1848), filosoof, apologeet en politiek publicist werd in 1833 priester gewijd. Grote bekendheid verwierf hij door zijn filosofische werken El criterio (1845) en Filosofia
fundamental (1846). Baanbrekend daarin was dat hij veel ideeen van eigentijdse fdosofen (He gel, Kant) in zijn thomistische filosofie opnam. Hij was een verdediger van de monarchistische staatsvorm zonder nochtans de positieve waarden van de revolutie te ontkennen 420 Arch. Generalaat, 003.3
230
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
hemelse zaligheid. Temidden van alle heiligen werd Maria beschouwd als de machtigste middelaar tussen hemel en aarde, als opperheilige, door te stellen dat zij als enige direct toegang had tot haar Zoon. De bijstand van de Moeder Gods was dan ook zeer belangrijk voor de christenen. Met het oog op him zielenzaligheid ontwikkelden de christenen de Mariacultus, die ook in de kloosters zeer sterk geprononceerd werd. In zijn streven naar een leven van inkeer stond de gelovige
er dankzij de bijstand van Maria niet alleen voor. Zij zou een berouwvolle zondaar nooit in de steek laten en altijd voor hem blijven pleiten bij haar Zoon. Daarom droeg zij in belangrijke mate bij in de zorg voor het zielenheil. Verschillende broederschappen leverden de devotionele invulling. De bekendste waren de Mariacongregaties, die vooral door de jezui'eten bevorderd werden, en de Rozenkransbroederschappen, waarin de dominicanen een be langrijk aandeel hadden. 73.1 De Mariacultus bij de kruisheren
Bij de kruisheren trad de Mariacultus niet zo sterk op de voorgrond als bij andere orden en congregaties. Toch zijn er genoeg aanwijzingen om aan te nemen, dat de orde aan de devotie tot Onze-Lieve-Vrouw belang hechtte. Wanneer een kruisheer professie aflegde beloofde hij immers gehoorzaamheid aan God en aan de heilige Maagd.421
In de statuten van 1868 werd het bidden van het rozenhoedje voorgeschreven op zon- en feestdagen. Op die dagen mocht 's avonds recreatie gegeven worden usque ad Rosarium?22 Door het oprichten van broederschappen van de H.Rozenkrans en door het
421 C.R. Hermans, Annales, dl.III, p. 280.
Volgens de professieformule van 1660 legden de kruisheren professie af en beloofden ge hoorzaamheid aan God en aan de heilige Maagd Maria. Over de Mariacultus zie ook: M. Vinken, Le Cuke Marial chez les Croisiers. in : Clairlieu, jg.36, 1978, pp. 109 - 113. 422 Regula et Constitutiones Ord. S. Crucus, Dist.I, Cap.VIII, nr.4
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
231
verspreiden van de Kruisherenaflaat, hebben de kruisheren bijgedragen tot de verspreiding van de rozenkransdevotie.
Vanouds werden in de orde de feestdagen van Maria plechtig gevierd. Ze werden voorafgegaan door een vastendag en het waren steeds communiedagen. Elk officie was totum duplex, d.w.z. dat de antifonen voor en na de psalmen niet alleen voluit maar ook
dubbel werden gebeden. Behalve de gewone Mariafeesten hadden de kruisheren op de eerste vrijdag na het octaaf van Pasen het
Festum Dolorum sive Compassionis B.Mariae en op de eerste zondag van September het Festum Gaudiorum. Op verzoek van commissaris-generaal Van den Wijmelenberg vergunde Pius IX op 9 januari 1848 nog de volgende feesten: Maternitatis B.M. V. (tweede zondag van oktober), Puritatis B.M.V.{ derde zondag van oktober), Humilitatis B.M.V. (vierde zondag van oktober), Transla-
tionis Almae Domus Lauretanae (10 of 20 december), Purissimi Cordis B.M. V. (eerste zondag na octaaf van Hemelvaart). In 1856 nam de orde het Romeins Brevier aan. Pius IX bepaal-
de nu, dat het Officium parvum B.M. V. bij de kruisheren behou-
den mocht blijven.423
Met de verwijzing naar een statuut van 1627 schreven de constituties van 1660 en 1868 voor, dat dagelijks na afloop van de completen " pro ecclesiae et sacri ordinis necessitatibus cantentur aut legantur Litaniae B.M. V. cum collectis de B. Virgine. "424
423 Deze laudabilis consuetudo, zoals Pius IX haar in 1857 noemde, heeft bij de kruisheren lang bestaan. De statuten van 1660, die het Officium parvum B.M.V. op bepaalde dagen voorschreven, verwezen naar een besluit van 1424. C.R. Hermans, Annales, dl.III, pp.264 en 762
Hermans verhaalt tevens dat prior-generaal Georgius van Brugge (+1458) de Getijden van O.-L.-Vrouw bad onder een vloed van tranen. C.R. Hermans, Annales, t.I, dl.l, p.l 14
Het officium parvum B.M.V. werd herbevestigd op het generaal kapittel van 1856 en werd
eveneens opgenomen in de constituties van 1868. Regula et Constitutiones..., 1868, caput 1,
nr.10
v
424 C.R. Hermans, Annales, dl.III, p.264; Regula et Constitutiones..., 1868, caput 1, nr.9
232
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Het zingen van Haec est praeclarum vas, een antifoon die in Noord-Nederland in de 15de eeuw ontstond tot bevrijding van de pest, verdween in andere orden, maar bleef bij de kruisheren bewaard.425 De statuten van 1660 schreven voor dat deze antifoon dagelijks na de conventuele mis geknield en met godsvrucht gezongen moest worden, samen met het vers In omni trubulatione et angustia nostra en het gebed Clementissime Pater of Interveniatpro
nobis.426 Ook de latere uitgaven van Regel en Constituties van
1765 en 1868 bevatten dezelfde bepaling, doch maakten geen
melding meer van de oratie Clementissime Pater.427 In de negentiende eeuw beeindigden de kruisheren hun gebed na het middagmaal met een drievoudig Gloria Patri om God te danken voor de glorieuze Ten Hemelopneming van Maria. Wanneer dit gebruik in de orde ingeburgerd geraakte, valt niet meer te achterhalen. In de statuten van de orde werd het niet vermeld. Wei schonk Van den Wijmelenberg er aandacht aan in zijn
commentaar op de statuten van 1868.428 De houding van de kruisheren tegenover de Onbevlekte Ontvangenis van Maria kunnen we, bij gebrek aan bronnen, niet nagaan. Wei weten we dat paus Gregorius XVI op 15 September
425 Ze werd bij de kruisheren voorgeschreven door prior-generaal Georgius Constantini (1586-1602). Toen hij aan het hoofd van de orde kwam, vond hij vele kloosters in een beklagenswaardige toestand. De oorlogen en de vervolgingen hadden de regeltucht doen lijden, waardoor opnieuw een aantal kloosters verloren dreigden te gaan. Temidden van de
dreigende gevaren nam de prior-generaal zijn toevlucht tot Onze-Lieve-Vrouw en schreef voor, dat iedere zaterdag de antifoon Haec est praeclarum vas gezongen moest worden. De statuten van 1660 breidden dit voorschrift uit. C.R.Hermans, Annales, t.I, dl.l, p.31; dl.2,
p.31; t.II, p. 110; C. Van Dal, "Haec est praeclarum vas" bij de Kruisbroeders. in: Cruciferana,
eerste reeks, nr.9; D.A.Stracke, Over de antiphoon "Haec est praeclarum vas" in: Ons GeesteUjkEififaU, 1940, pp.191-202 426 Interveniat pro nobis, quaesumus, Domine Jesu Christe, nunc et in hora mortis nostrae, apud tuam clementiam beata Virgo Maria Mater tua; cujus sacratissimam animam
in hora tuae passionis doloris gladius pertransivit. Qui vivis et regnas in saecula saeculorum. L. Emond, De Mariakultus in de Orde van het H.Kruis, p.53, noot 19
427 Liber Constitunionum S.Ordinis Canonici S.Crucis. Maastricht, 1765, p.9 ; Regula et Constututiones..., 1868, p.27, caput 1, nr.10 428 Collationes et Dilucidationes in Regulam et Constitutiones. St.-Michielsgestel, 1872, p.21, nr.2; A. Van Asseldonk, De Kruisheren en de Tenhemebpneming van Maria, in: Clairlieu,jg.8, 1950, pp.79-80
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
233
1842 aan de orde toestond om in de prefatie het woord immaculata en in de litanie S.Maria sine labe concepta in te voegen.429 Ook is bekend dat het nieuwe klooster van Maaseik in 1855 onder de bescherming van Maria Onbevlekt Ontvangen werd geplaatst. Tenslotte stippen we aan dat in 1862 een beeld van OnzeLieve Vrouw Onbevlekt Ontvangen geschonken werd aan het klooster van Sint-Agatha.430 73.2 De bijdrage van de kruisheren in de verspreiding van de verering van Maria
Godsdienstige verenigingen werden in het midden van de negentiende eeuw als een geschikt middel beschouwd om de gelovigen vaster aan de kerk te binden, om religiositeit en, moraliteit te bevorderen en het kerkelijk gezag te versterken. Regulieren en seculieren bevorderden de broederschappen dan ook waar zij konden. De broederschappen van de kruisheren verschilden van die door de parochiegeestelijkheid werden opgericht en die ingepast werden in de strijd tegen elke beweging en maatschappelijke ontwikkeling die afbreuk leek te doen aan de positie van de kerk, van de paus of van het katholicisme. Die strijd richtte zich tegen lauwe geloofsgenoten, het jansenisme, het gallicanisme, de bemoeizuchtige staat, het rationalisme, het liberalisme, het protestantisme, enz. Veel devoties in de parochies droegen een strijdbaar karakter door de politieke boodschap van hun symboliek of doordat zij gericht waren op heiligen, tot wie werd gebeden om maat schappelijke bedreigingen af te wenden. De broederschappen bij de kruisheren kenden geen intensief verenigingsleven en ontplooiden naast hun zuiver devotionele taken geen activiteiten in de sfeer van caritas en onderlinge ondersteuning. Zij functioneerden in feite als 'geestelijke verbonden' waarvan men alleen lid werd vanwege de spirituele voordelen (aflaten) die aan het lidmaatschap
429 Regula et Constitutiones..., 1868, p. 142, nr.49
430 De kostprijs bedroeg 147 gulden. Arch.Sint-Agatha, nr.3, Memorieboek J. De Vlamy
p.37
234
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
verbonden waren. De processies en de bedevaarten die ermee verbonden waren dienden tot het zielenheil van de leden.431
De kruisheren bezaten in Uden een openbare kapel, die tevens als bedevaartskapel dienst deed. Zij bood ook een goede biechtgelegenheid voor Uden en omgeving, waarvan druk gebruik werd gemaakt, vooral op marktdagen, bij processies en als voorbereiding op kerkelijke feesten. Toch verschafte deze bediening slechts aan een zeer beperkt aantal priesters een taak. Het verlof om het jurisdictie-examen af te leggen en als biechtvader en als predikant te kunnen fungeren werd door de bisschop maar met mondjesmaat verleend. Van priestergebrek was destijds in Noord- Brabant immers geen sprake. Bovendien beschouwde de parochiale geestelijkheid de regulieren als een soort tweedehands priesters en als concurrenten in de zielzorg. Het aantal biechtvaders bij de kruis heren van Uden bleef beperkt tot hooguit drie. Vooral in de zomermaanden brachten de bedevaarten naar Onze-Lieve-Vrouw ter Linde wat extra drukte en vertier mee. Naast de verering van O.-L.-Vrouw bestond er in de kapel veel devotie tot de H. Odilia, die in Uden vooral op de derde zondag van juli werd vereerd. 432 Ook trokken de kruisheren van Uden bedevaartgangers aan omwille van het Bossche Wonderkruis, een Christusbeeld dat nog stamde uit het voormalige kruisherenklooster van Den Bosch. Vanaf de jaren vijftig begeleidden de kruisheren van Uden de processie naar Kevelaer, om er de bemiddeling van Maria voor het zieleheil in te roepen.433
431 Meer informatie vindt men o.a. in W.H.Th. Knippenberg, Broederschappen in NoordBrabant. in: Noordbrabants Historisch Jaarboek, jg.3, 1986, pp. 1-19; M. Wingens, De Nederlandse Mariale bedevaart (ca.1600 - ca.1800). Van een instrumentele naar een spirituele benadering van een heilige. in: Trajecta, jg.l, 1992, pp. 168-186; J. Art, Kerk en religie 1844 1914. in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl.12, 1977, pp. 169-170, 173; IDEM, Kerkelijke Structuur en Pastorale Werking in het Bisdom Gent tussen 1830 en 1914. in: Standen en Landenx dl.LXXI, 1977, pp.252-262; W.Reijs & J.Van Vugt, Tussen zelfheiliging en
belangenbehartiging. De Aartsbroederschap van de Heilige Familie in Nederland, 1850 - 1969. in: Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum, Nijmegen, 1991, jg.21, pp.11-40 432 L.H.C. Schutjes, Geschiedenis van het bisdom s Herogenbosch. Sint-Michiels-Gestel, dl. 5, 1876, p. 759 433 J.Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, p.211
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
235
Kort na de aankomst van de kruisheren in Maaseik drongen de burgers bij hen aan tot heroprichting van een bedevaart naar Ke velaar.434 En inderdaad, op 3 September 1859 trok opnieuw een bedevaart te voet vanuit Maaseik naar Kevelaer.435 Magistergeneraal Henricus Van den Wijmelenberg stuurde op 27 oktober 1859 gelukwensen en de deken van Maaseik hechtte op 21 december 1859 zijn goedkeuring aan het initiatief.436 Het volgende jaar werd een broederschap in de kruisherenkerk opgericht en op 16 januari 1860 kerkelijk goedgekeurd.437 Op 13 juli 1860 hechtte Pius IX zijn goedkeuring aan deze broederschap en verleende vele aflaten aan de leden.438 Een en ander betekende dat voortaan zielenmissen werden gelezen in de Bosstraatkerk voor de afgestorvenen van de broederschap.439 De eerste directeur van deze broederschap was Andreas Damman, subprior van het klooster.440 Terwijl de pelgrims met kruis en vaandel biddend en zingend door Nederlands Limburg trokken, vergezelde hij hen in superplie en stool. De eerste negentien jaar ging dit ongestoord.
434 De eerste bedevaart naar Kevelaer die werd ingericht door de kruisheren, had plaats in 1793. Nieuwe pelgrimstochten werden ingericht in 1796, 1798 en 1803, waarvan de laatste twee echter niet meer door kruisheren. 435 De weg Maaseik-Kevelaer en terug werd helemaal te voet afgelegd in vier dagen; er voeren slechts enkele huifkarren mee voor zwakken en ouden van dagen, die er een.hele, halve of een vierde plaats konden krijgen. 's Zaterdags v66r de eerste zondag van September vertrok men om 4 uur 's morgens. 's Avonds rustte men te Straelen in Duitsland om er te overnachten. Met nieuwe moed vertrok men er op zondagmorgen om omstreeks negen uur de mis in Kevelaer te kunnen bijwonen. Onder muzikale begeleiding werd de processie met
vlaggen en wimpels door de geestelijkheid van Kevelaer afgehaald. N., Liederboekje voor de Bedevaarten naar Onze Lieve Vrouw Troosters der Bedrukten te Kevelaer. Maaseik, 1956, (p.7). Uitgebreide informatie over de bedevaarten naar Kevelaar treft men aan in P. Dohms, Die Wallfahrt nach Kevelaer zum Gnadenbild der " Tr'osterin der Betrubten ". Nachweis und Geschichte der Prozessionen von den Anfdngen bis zur Gegenwart. Mit Abbildung der Wappenschilder. 350 Jahre Kevelaer-Wallfahrt, vol.2. Kevelaer, 1992, XIX-430 p. 436 Arch.K.MSK, VI.C.2.1 en V.A.I (35); Arch.K.MSK, VLC.1.1; Prior De Bruijn vroeg de deken Kerckhofs toelating om de broederschap van Onze-Lieve-Vrouw van Kevelaar opnieuw te mogen inrichten voor de parochie Maaseik. V66r de Franse overheersing had ze bestaan in de kruisherenkerk en daar zag hij haar graag herleven. Op 24 december 1859, toen de deken zijn instemming had betuigd, stuurde hij een verzoek naar de bisschop van Luik om de broederschap te mogen oprichten. Arch.K.MSK., V.A.I (36-37) 437 Arch.K.MSK., VI.C. 1.2-3 en VI.E.l; Arch.K.MSK, V.A.I (43) 438 Arch.K.MSK., VI.B.l
439 Arch.K.MSK., V.K.1.1, pp.68v en 72r. 440 Hij ontving hiervoor 25 BEF "beloning". Arch.K.MSK., V.M.5 (1), p.l4r. Een processiemis van Kevelaar tot dankzegging in de Bosstraatkerk op 7 September 1859 kostte 5 BEF. Arch.ICMSK., V.M.5.1, p. 14 r.
236
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
In de jaren zeventig ontdekte de Nederlandse minister van justitie, dat openbare processies en bedevaarten in Noord-Brabant en Limburg in vele gevallen in strijd met de wet konden zijn.441 Hij wenste een onderscheid te maken tussen processies en bedevaarten en wilde berekenen, hoeveel keren in het jaar en langs welke wegen een bepaalde processie mocht trekken. Op vele plaatsen trachtte hij een processie voorgoed af te schaffen.442 Tot en met 1880 werd aan verschillende bedevaarten het dragen van kruis en vaandels verboden en priesters, die de bedevaarten leidden, werden bekeurd. Van deze ministeriele bezorgdheden ondervonden de Maaseikse pelgrims geen directe hinder.443
441 Constant Theodore baron Lynden van Sandenburg, jurist, advocaat, minister van Justitie van 1874 tot 1877. Hij wilde een einde maken aan het vrije trekken van processies en gaf daartoe instructies. 442 L. Heere, De Processie van Maaseik naar Kevelaar en het Processieverbod. in: De Maasgouw, jg.83, 1964, afl.l, kol.25-26 443 De eerste echte hinder ondervond Damman in 1878. Bij het trekken van de bedevaart door Venlo, op 7 of 10 September 1878, werd hij door de marechaussee aangehouden en ondervraagd naar zijn naam, woonplaats en beroep. Daarna mocht hij echter vertrekken. De ondervraging kende geen vervolg en ook het daarop volgende jaar hoorde Damman niets meer van de marechaussee. Ongetwijfeld heeft Damman in de jaren zeventig verschillende keren gehoord dat proces sies moeilijkheden ondervonden van de burgerlijke overheid. Om te voorkomen dat de Maaseikse bedevaart hinder zou ondervinden schreef hij op 20 juli 1879 aan de "gouverneur" van het hertogdom Limburg in Maastricht, Jonkheer Eduard de Kuyper, afkomstig uit Veghel in Noord-Brabant. In zijn brief deelde hij de commissaris van de koning mee, dat er
al v66r 1800 vanuit Maaseik een processie over Nederlands grondgebied naar Kevelaar trok en dat hij als directeur gedurende negentien jaar deze processie zonder de minste moeilijkheid vergezeld had. Daarna vermeldde hij de ondervraging te Venlo in 1878. Ook vertelde hij, dat hij in 1876 aan de burgemeester van Straelen moest bewijzen dat deze bedevaart reeds voor 1850 bestond. Zijn bewijsvoering werd overigens door de burgemeester aanvaard. Tenslotte vroeg Damman aan de commissaris een machtigingsbewijs om in processie door de Nederlandse gemeenten te trekken. In een postscriptum deed Damman aan de commissaris de groeten van zijn confrater, Rudolf Schippers, een dorpsgenoot van de commissaris. Nu de processievrijheid door het Ministerie van Justitie werd betwist, kon de Kuyper moeilijk een machtiging geven om in processie door Nederlands Limburg te trekken. Hij wendde zich daarop tot de Officier van Justitie in Roermond, Mr. Ch. Cornelis, een katholiek, maar fel antiklerikaal. Deze officier raadpleegde de Procureur-generaal voor NoordBrabant en Limburg in Den Bosch, jonkheer Mr. J. de Jong van Beek en Donk, een protestant. Zelfs al waren de laatste twee voorstanders van processievrijheid geweest, dan nog zouden ze een afwijzend antwoord hebben moeten formuleren, omdat de regerende minister een einde aan het vrij trekken van processies in Limburg wilde en daartoe reeds aan de vorige procureur-generaal in Den Bosch instructies had gegeven. De pas benoemde procureurgeneraal De Jong van Beek en Donk schreef dan aan de officier van Justitie in Roermond, Mr. Cornelis, dat bedevaarten, die v66r 1848 bestonden, mochten plaats hebben, maar niet door priesters in kerkelijke gewaden mochten worden begeleid. Ook mochten geen kruisen
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
237
Om de geestelijke vorming bij de leerlingen te ontwikkelen en een grotere godsvrucht te kweken, richtten de kruisheren van Diest op 8 november 1857 een Mariacongregatie op, die de generaal van de jezui'eten, Petrus Beckx (1853-1884) op 2 februari 1858 bij de Prima Primaria in Rome aansloot, onder de titel van O.-L.-Vrouw Onbevlekt Ontvangen en dit onder de bescherming van de heilige Aloysius van Gonzaga.444 Prior Van der Weijst sprak van de oprichting van een andere congregatie van Maria Onbevlekt Ontvangen in 1847. Ze werd opgericht voor jongens
uit de stad Diest.445 Of deze congregatie met die van de leerlingen in 1857 samengesmolten werd, kunnen we niet meer achterhalen. Maar toen het college in 1885 ophield te bestaan en daarmee ook de Mariacongregatie van de leerlingen, ging H. Kuypers met die andere congregatie door.446 Uit de bedevaarten van de congreganisten naar Scherpenheuvel ontstond rond 1888 de grote jaarlijkse bedevaart van Diest onder leiding van de kruisheren. In 1913
of andere kerkelijke voorwerpen worden meegedragen, want dan zou de bedevaart op een processie gaan gelijken.
De reactie van Damman is niet bekend. Vermoedelijk zal hij het niet moeilijk hebben ge-
had om te bewijzen dat de bedevaart van Maaseik reeds voor 1848 naar Kevelaar trok. In dat geval mocht zijn bedevaart door Nederlands Limburg trekken, weliswaar met opgerolde vanen, een verborgen priesterkruis, zonder priestergewaden en zonder luidop te bidden en te zingen. Lang heeft hij dit niet hoeven vol te houden. Vanaf 1881 wenste de nieuwe minister van Justitie immers zo min mogelijk over een processieverbod in Limburg te horen. L. Heere, De Processie van Maaseik naar Kevelaar en het Processieverbod, kol. 27 - 30; Arch.K.MSK., VI.D.1-2; Arch.K.MSK., VJ.3.8 444 De Mariacongregaties werden in 1563 door de jezui'eten opgericht voor de leerlingen van hun colleges, doch weldra raakten ze over heel Europa verspreid. Omdat men echter niet overal dezelfde regels volgde, besloot de Generaal, Claudius Aquiviva (1581-1615) er meer
eenheid in te brengen door ze allemaal met die van Rome te verenigen. Door de bulle Omnipotentia Dei wan 5 december 1584 kreeg deze laatste daarom de naam van Prima Primaria. In 1587 stelde Generaal Aquiviva de algemene regels op, die in 1855 door Generaal Petrus Beckx en in 1910 door Generaal Franciscus Xaverius Wernz werden herzien en gewijzigd.
Algemeene regelen der Mariacongregaties, bij de Prima Primaria aangesloten. Brugge, 1927, passim
445 Arch.Diest, 06.1.38, Kroniek prior G. Van der Weijst, p.35. Directeur van deze con gregatie was Henricus Kuypers. Over deze congregatie bleven bijna geen documenten bewaard. Arch.Diest, 08.2(1-4)
446 Na de dood van Kuypers naar Van den Broek de leiding van de congregatie over. Op zijn beurt werd hij opgevolgd door Christiaan Janssen.
238
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
vierde ze haar 25-jarig bestaan en in 1924 hield ze op te bestaan.447
Op 13 februari 1858 werd de congregatie Van O.-L.-Vrouw Onbevlekt Ontvangen ook opgericht in het College van het H.Kruis in Maaseik. Mutsaers, De Bruijn, Bouman, Van den Dries, Van der Voort, Schippers, Van den Brand, Hoogeveen en M. Konings waren er achtereenvolgens bestuurders van en de latere bisschop van Luik, Martinus Rutten trad als een der eerste
prefecten op.448
In 1868 vroeg prior Smits aan Mgr. Zwijsen inlichtingen over de oprichting van de Broederschap van Onze-Lieve-Vrouw der Zieken. Hij had met de pastoor van Uden over de oprichting gesproken. Deze laatste had het plan goedgekeurd als thuishorend bij het beeld van Onze-Lieve-Vrouw ter Linde. Daarop schreef de prior naar Parijs met het verzoek aan de aartsbroederschap geaffilieerd te worden. De directeur van de aartsbroederschap was bereid de Udense broederschap te affilieren van zodra hem de door de bisschop goedgekeurde statuten werden toegezonden. Daarom vroeg Smits aan Zwijsen eerst de goedkeuring op de door hem ontworpen statuten, om op 9 augustus 1868 de broederschap te
kunnen oprichten en vervolgens om de naam van de bisschop als eerste te mogen inschrijven. Op 16 oktober 1868 stuurde Smits Mgr. Zwijsen het bewijs van inschrijving in de nieuwe broeder schap, die reeds 1753 leden telde.449 Prior Van den Heuvel streefde ernaar om de Udense broeder schap van Onze-Lieve-Vrouw der Zieken ook in Maaseik te mo gen oprichten. De bisschop van Luik keurde op 12 maart 1869 de oprichting en de aansluiting bij de aartsbroederschap in Parijs van de broederschap van Onze-Lieve Vrouw Onbevlekt Ontvangen,
447 W. Sangers & G. Vanderlinden, De Kruisheeren te Diest 1845-1945, pp. 61-62, noot 110, 142-143 448 Voor meer informatie over deze congregatie, zie: R. Janssen, De Maria-Congregatie op
het College van het H.Kruis. in: De SchakeU jg.5, nr.4, 1987-1988, pp.13 - 20. De oprichting van deze broederschap werd door de bisschop van Luik goedgekeud op 17 oktober 1855. Arch.ICMSIC, VII. 1 449 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, pp.207 - 208
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
239
Salus Infirmorum goed.450 Het doel ervan was door de voorspraak
van Maria geestelijke en lichamelijke gunsten voor zieken te bekomen.
Op 14 September 1872 werd in Diest de Broederschap van Onze-Lieve-Vrouw van het H.Hart van Jezus opgericht.451 Ze werd er geintroduceerd door C. Verlooy, die een vurig Mariavereerder was. Ze werd canoniek opgericht door de aartsbisschop van Mechelen, Mgr. Dechamps, als zelfstandige broederschap, onafhankelijk van Issoudun, en zonder betrekking tot andere broederschappen. Ze kreeg haar eigen standregelen en ook eigen aflaten, die Rome in 1872 en in de volgende jaren schonk. Het hoogfeest van deze broederschap viel op de eerste zondag van
juni.452 Elk jaar werden er twee octaven gepreekt, de eerste begon
met Lichtmis en de tweede op de eerste zondag van juni. De broederschap groeide snel: vijf jaar na de oprichting telde ze reeds
450 De statuten en de ledenlijst van 1883 en 1885 bleven bewaard. Eind december 1883 telde de broederschap 185 leden. In 1885 behoorden 54 leerlingen van het pensionaat van de Ursulinen te Maaseik tot de broederschap. Arch.K.MSK., VIII, 1, 4, 6-7; Arch.K.MSK
VKl(3)l p
451 De verering van O.-L.-Vrouw van het H.Hart, die de genade bemiddelde uit Jezus1 H.Hart, werd vanaf het einde van de jaren vijftig verspreid door de Missionarissen van het H.Hart. In 1862 verscheen het eerste boekje over de nieuwe devotie, die omwille van de
sociale ellende vrij vlug grote verspreiding kende. In 1864 werd de eerste broederschap van O.-L.-Vrouw van het H.Hart opgericht door de aartsbisschop van Bourges in de kerk van de Missionarissen van het H.Hart te Issoudun. In datzelfde jaar keurde de paus de broederschap goed, die zich in de volgende jaren zeer vlug verspreidde buiten Frankrijk. 452 Arch.Diest, 04.1
Een voile aflaat werd verdiend op O.-L.-Vrouw Lichtmis, op de dag van de inschrijving in de Broederschap, op het feest van O.-L.-Vrouw van het H.Hart en eveneens in het uur van de dood. Een gedeeltelijke aflaat kon verdiend worden op de volgende feesten: Kruisvinding (3 mei), Kruisverheffing (14 September), Odilia (18 juli) en Barbara (4 december), op voorwaarde dat men zwaar berouw had over zijn zonden. Tenslotte kon men zestig dagen verdienen door goede werken te verrichten, het bijwonen van de mis en van de processie, het vergezellen van het H.Sacrament naar de zieken, het bidden van vijf Onze Vaders en Wees Gegroetjes voor overleden leden van de broederschap. Arch.Diest, 04.1.12 In 1878 verscheen bij Karel Peeters in Leuven het Handboekje ten dienste der leden van het genootschap van O.-L-Vrouw van het H.Hart wettig opgerigt in de kerk der Eerwaarde Kruisheeren te Diest. Het bevatte een kort begrip van de broederschap, de algemene en bijzondere doelstellingen, de voorwaarden cot toetreding, de aflaten en tenslotte verschillende eebeden.
Arch.Diest, 04.1.24
In het kloosterarchief van de kruisheren van Diest worden de ledenlijsten van deze broe derschap bewaard (Arch.Diest, 04.1.23) en ook een bundel met toespraken op de eerste
zondag van juni (Arch.Diest, 04.1.89 - 147)
240
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
22.000 ingeschreven leden. Op 23 juni 1877 meldde de Gazette van Diest de eerste wonderbaarlijke genezing op voorspraak van Onze-Lieve-Vrouw van het H.Hart.453 De kruisheren van Sint-Agatha namen geen deel aan de grote volks-missiebeweging. In dit klooster werd geen broederschap van Onze-Lieve-Vrouw opgericht. Van de broederschappen die er bestonden stamde de oudste uit de zeventiende eeuw, met name die van het Allerheiligste Sacramament (opgericht in 1689, opgeheven in 1861).454 De twee andere broederschappen werden in het begin van de achttiende eeuw opgericht: de broederschap tot onderricht in de Christelijke Lering in 1708 en de broederschap van de H.Drievuldigheid in 1718.455 Deze laatste broederschap bestond ook in Maaseik tot in 1796 en werd onder prior De Bruijn in 1856 heropgericht.456 In 1883 tenslotte richtte Mgr. A. Godschalk de broederschap van de Erewacht van het Allerheiligst
Hart van Jezus in kruisherenkerk van Sint-Agatha op.457
7.4 De verering van de H. Odilia, patrones van de Orde van het H. Kruis
De verering van de H.Odilia was sedert de vijftiende eeuw geleidelijk aan vanuit Hoei over de hele orde ingeburgerd geraakt. Haar relieken belandden tijdens de Franse Revolutie buiten de orde. Door kruisheer Lambertus Hayweghen kwam haar schrijn in Borgloon terecht. Hij schonk het in 1828 aan de kerk van
453 E. Peeters, De broederschap van O.LVrouw van 't H.Hart opgericht in de Kruisheerenkerk te Diest. in: Zegepraal des Kruises, jg.21, februari-maart 1942, pp.88 - 92 454 Arch.Sint-Agatha, nr.99a 455 Arch.Sint-Agatha, nrs.100 - 101
Kruisheer W. de Jonge van Uden schreef in 1844 aan prior Gielen van Sint-Agatha om de gelden van de broederschap van de H.Drievuldigheid te besteden aan de missie in Amerika. Arch.Sint-Agatha, nr.102
456 Arch.K.MSK., I.C.5; R. Janssen, Vijfhonderd Jaar Kruisheren te Maaseik... Een profiel-
tekening. Maaseik, 1982, p.62 457 Arch.Sint-Agatha, nr. 103
In de kruisherenkerk van Uden werd deze broederschap in 1905 opgericht door de bis-
schop van Den Bosch. Arch.Uden, huiskroniek II, pp.11-12
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
241
Kerniel, die vroeger door kruisheren van Kolen werd bediend. Op 1 december 1828 erkende Mgr. J.A. Barrett de authenticiteit van de relieken en schreef voor ze te verdelen tussen de parochiekerk van Kerniel en de O.-L.-Vrouwekerk te Hoei.458 De verering van Odilia bereikte in Kerniel een grote bloei. Haar feestdag - 18 juli werd gevierd met een luisterrijke processie, waarin haar relieken werden meegedragen. Er trokken bedevaarten naar Kerniel en vele pelgrims gingen naar huis met Odiliawater, een probaat middel tegen oogkwalen.
Na 1840 probeerden de kruisheren verschillende keren om het schrijn van Odilia terug te krijgen. C.W.A. De Bruijn bezocht daarom pastoor Schuermans van Kerniel. Het schrijn kreeg hij niet terug, maar hij mocht er wel enkele relieken uitnemen. De Bruijn schonk ze aan de kruisherenkloosters van Uden, SintAgatha, Diest en Maaseik.459 De kruisheren verspreidden de verering van de H. Odilia ook buiten de orde. Al in 1845 schreef De Bruijn een devotieboekje, dat in Grave gedrukt werd en het jaar daarop eveneens in Diest werd uitgegeven.460 Bij de inwoners van Diest was deze heilige eerst vrij onbekend, maar toen in 1847 enkele wonderbaarlijke genezingen aan haar werden toegeschreven, nam de devotie toe.461
Op 20 februari 1856 verleende paus Pius IX op verzoek van Van den Wijmelenberg een voile aflaat op het feest en het octaaf
458 H. Van Lieshout, Rond het reliekschrijn der H. Odilia. in: Verzamelde Opstellen. Geschied- en Oudheidkundige Kring van Hasselt, dl.9, 1935, pp.140 - 141 459 A. Ramaekers, Odiliaverering. (recensie) in: Clairlieu, jg.38, 1980, p. 103; H. Van
Lieshout, Rond het reliekschrijn der H.Odilia, pp.83-85; J. Steinmetz, De verering van de H. Odilia in de loop der eeuwen. in: Maaslandse Sprokkelingen, Nova Series, jg.3, afl. 6, 1980, p.13 460 Bruijn (C.W.A. De), Handboekje ten dienste der vereerders van de H.Maagd en Martela-
res Odilia, beschermheilige der orde van het H.Kruis; voorafgegaan door eene geschiedkundige
schets deser orde. Grave, J.Witz, 1845, 52p.; Diest, Ad.Havermans, 1846, 52p. ; Uden, FJ.Vosman, 1885, 70p.
461 Arch.Diest, 06.1.38, Kroniek van Prior G.Van der Weijst, pp.31-32. In Diest werd de aflaat tijdens het octaaf van Odilia toegestaan in 1846.
242
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
van de H.Odilia in alle kruisherenkerken.462 Het intermediair kapittel van 1860 bepaalde dat alle feesten met vreemden aan tafel verboden waren, het feest van Odilia uitgezonderd.463 Soms schreef de magister-generaal een noveen voor bij gelegen-
heid van het octaaf van Odilia.464 In 1887 vierde de orde plechtig het zesde eeuwfeest van de overbrenging van de relieken van de patrones van de orde naar het voormalige moederhuis in Hoei. Op 9 September 1887 verleende paus Leo XIII een voile aflaat aan de bezoekers van de kruisherenkerken van Sint-Agatha, Uden, Diest en Maaseik gedurende de maand September.465 Er verscheen een boek, speciaal
afgestemd op de volksdevotie en geschreven door L. Honhon.466
462 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, p.59; Arch.Generalaat, 009.13 463 Arch.Generalaat, 006.1-B
464 Zo bijvoorbeeld in 1869: op 2 juli 1869 stipuleerde hij, dat elke confrater bij wijze van noveen van 9 tot en met 17 juli dagelijks zijn werken door de H.Odilia aan God moest opdragen voor alle confraters van de orde, opdat zij in liefdadigheid, voorzichtigheid en wetenschap zouden toenemen. Vervolgens moest op 18 juli in ieder klooster een solemnele dienst volgens de intentie van Van den Wijmelenberg worden gehouden. Tijdens het octaaf moest in alle missen een memento gehouden worden. Bovendien moest elke confrater in het octaaf al zijn werken en de lekenbroeders moesten ee'n mis en een communie volgens de intentie van Van den Wijmelenberg tot welzijn van de Kerk en de orde door de voorspraak van de H.Odilia aan God opdragen. Van den Wijmelenberg spoorde zijn confraters tenslotte aan om naast de H.Odilia ook het H.Kruis te vereren en dikwijls het H.Sacrament te bezoeken. Arch.Generalaat, 009.25 465 Arch.ICMSK., V.B.4 en V.B.6; Arch.Generalaat, 009.32
466 Honhon (L.)> De heilige Odilia, Maagd en Martelares van de Orde der Kruisheeren.
Roermond, 1887, 231 p.
Een jaar voorheen publiceerde J. Van der Burgt, De legende van Sinte-Odilia, Maagd en Martelares, beschermheilige van de kruisheren-orde. Hasselt, 1886. In 1887 werd dit boekje in Leuven in het Frans uitgegeven bij de uitgeverij Ch.Peeters. H.J.FJ. Diert van Melissant vatte de Frantalige versie samen in De Katholiek, jg. 1887, pp.267 - 270, met als titel: Het zesde eeuwfeest der H.Odilia. Hij eindigde met: " De Orde van het H.Kruis begint meer en meer te herbloeien, en hare bbei is natuurlijk de uitbreiding der devotie van hare patrones. Moge de eeuwenoude Orde, welke v66r de Fransche omwenteling meer dan tachtig kloosters telde, haren voormaligen luister herwinnen. Kerk en vaderland zullen er haar dankbaar voor wezen. "
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
243
7.5 De Kruisherenaflaat
Dr. A. Ramaekers deed een uitgebreid onderzoek naar de rol en de betekenis van de Kruisherenaflaat.467 Het rozenkransgebed, dat
eerst en vooral een meditatief gebed was, kende sedert 1478 een grote verspreiding binnen de Kerk. Op 20 augustus 1516 ver-
leende paus Leo X in de apostolische breve Regularem vitam professis aan de magister-generaal van de kruisheren en aan zijn opvolgers een buitengewone gunst. Ieder die een Onze Vader of Wees Gegroet zou bidden van een door hem gewijde rozenkrans, kon telkens een aflaat van vijfhonderd dagen verdienen. De kruisheren verwierven daarmee een van de oudste rozenkransaflaten.468
Uit het feit dat alleen de prior-generaal de faculteit bezat, kan men afleiden dat het privilege van de Kruisherenaflaat niet zo vaak werd toegepast en dus niet in brede kring bekend raakte. In 1842 verzocht Van den Wijmelenberg aan paus Gregorius XVI hem als commissaris-generaal van de orde dezelfde gunst te willen toestaan als de vroegere priores-generaal. Op 15 augustus 1842 werd hem dit voorrecht verleend. Bovendien, en dit was uiterst belangrijk voor de verspreiding, verwierf hij op 13 juli 1845 de volmacht om in ieder huis van de orde een confrater in deze gunst te laten delen en de toelating om de aflaat op de gelovige zielen toe te passen.469
Later werd deze volmacht uitgebreid. Op 9 januari 1848 kreeg Van den Wijmelenberg van de paus immers verlof om deze vol macht aan elke confrater op reis of in aanwezigheid van de gedelegeerde te geven. De verspreiding van de Kruisherenaflaat werd
er ten zeerste door bevorderd. Nog later, op 30 oktober 1913, gaf paus Pius X aan de magister-generaal verlof om ook aan niet-
467 A.
Ramaekers
,
Arch.Generalaat, 0039.1-2
De Kruisherenaflaat. in:
Clairlieu,
jg.6,
1948, pp 3-52-
FF
468 W.Kirsch , Handbuch des Rosenkranzes (Summa Ss. Rosarii). Wien, 1950, pp.258-259, 404-405, 421-422 en 489 469 C.R. Hermans, Annales, dl.III, p.64 en 653; Arch.Generalaat, 009.5
244
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
kruisheren de faculteit te verlenen om aan rozenkransen de aflaat van de kruisheren te hechten.470 In Diest werd de Kruisherenaflaat bij de komst van de kruishe ren in 1845 ingevoerd. Prior Van der Weijst noemde het de aflaat van de armen. De deken van Diest protesteerde echter al vlug tegen de concurrentie die de kruisheren aangingen met zijn ro-
zenkransbroederschap. In plaats van een inschrijfgeld, nodig om lid van de broederschap te worden, schreven de kruisheren immers alleen gebedsoefeningen voor. Tenslotte verbood de kardinaal deze oefeningen.471 Bij de invoering van de aflaat in het klooster van Maaseik informeerde Henricus Van den Wijmelenberg de Luikse bisschop op 16 april 1861 over de authenticiteit ervan.472
In de jaren zeventig genoot deze aflaat wereldbekendheid. Speciaal het klooster van Diest werd een centrum voor de verspreiding van rozenkransen. Maar dan rezen er problemen. Sommigen twijfelden namelijk aan de echtheid, niet alleen omdat de aflaat zo groot was, maar ook omdat deze tot nu toe onbekend was gebleven. In de Nouvelle Revue Theologique van 1879 verdedigde pater Piat s.j. de authenticiteit. Hij kon echter de afwijzende houding van vele Fransen niet wegnemen.473 In het archief van de Propaganda Fide worden twee documenten bewaard, die betrekking hebben op de betwisting van de Kruisherenaflaat. Het eerste is een ongedateerde suppliek van Van den Wijmelenberg, waarin hij de paus verzocht om bevestiging van de aflaat. Van den Wijmelenberg ging in het kort de geschiedenis van deze aflaat sedert 1516 na. Hij voerde ook aan, dat naar
470 Arch.Generalaat, 009.55
471 Arch.Diest, 06.1.38, Kroniek van Prior Van der Weijst, pp.24-25, 30. In Diest had
Van der Weijst in 1847 geprobeerd de Broederschap van de Levende Rozenkrans op te richten. Arch.Diest, 04.3.1 - 2 472Arch.K.MSK.,V.A.I.51 473 Arch.Generalaat, 0039.3
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
245
aanleiding van het schrijven van de Annales, in de seminariebibliotheek van Luik een register werd gevonden met het afschrift van
de volledige bulle van Leo X.474 Het tweede document is het getuigenis van Mgr. Doutreloux, coadjutor van Luik, die op verzoek van de prior van Diest, op 19 februari 1879 verklaarde, dat zich een authentieke kopie van de bulle van 1516 in de seminariebibliotheek van Luik bevond.475
Voorlopig was de Congregatie van de Aflaten en Relikwieen hiermee tevreden. Toch werd er nog steeds aan de echtheid van de aflaat getwijfeld. Het aartsbisdom Reims drong in 1882 aan op een ernstig onderzoek. Een jaar later maakte Reims trouwens een proces in Rome aanhangig. Toen de Congregatie van de Aflaten op 15 maart 1884 uitspraak deed, was dit ten gunste van de echt heid. Vele tijdschriften en bladen vermeldden deze beslissing met de korte inhoud van het proces en enige uitleg over de aflaat.476
Uit de correspondentie van magister-generaal Smits met prior H. Van Giersbergen blijkt, dat het vooraJ de dominicanen waren die de bisschoppen tegen de kruisheren opjutten. Op 24 maart 1882 schreef Smits: "(...) Wat Gij mij in uwen voorlaatsten brief omtrent Pater van Berkel voorsteldet keur ik gansch afi omdat het juist de Dominicanen zijn die ons die poets bakken. Maar wat zoudt Gij denken als Gij de zaak eens geheel en al namens mij aan den Pater Conventueel die te Rome onze zaken waarnemen wil, in 't Fransch voorsteldet en Zijn Ew. verzocht om ze dan te laten bepleiten
ofverzorgen door wie dan ook met de argumenten van Mgr. Feyen en
P.Piat en dezijne! (...). "477
474 Van den Wijmelenberg sloot bij deze suppliek een getuigenis van de bibliothecaris in en de erkenning van deze getuigenis, op 20 maart 1879, door Mgr. Vannutelli, nuntius in Brussel, en Mgr. Godschalk, bisschop van Den Bosch. 475 Arch.Generalaat, 0039.1 476 Arch.Generalaat, 0039.7 t/m 28
477 Arch.Diest, 06.25.82. Het was Smits op het einde van december 1881 gelukt om, door bemiddeling van de pater conventueel Felix Spee in Leuven, een geschikt persoon te vinden, die bereid was de kruisherenbelangen in Rome te verdedigen. Als agent voor de orde zou voortaan pater Fonzo optreden, de secretaris-generaal van de conventuelen.
246
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855-1889
Op 17 juli 1882 schreef Smits aan Van Giersbergen: " (...) De agitatie der bisschoppen, die ja ofneen willen hebben is op dit oogenblik groot. De quaestie loopt niet alleen over de authenticiteity maar ook of het pro tempore wel goed is, dat er zoo groote aflaat aan de rozenkrans gehecht kunnen worden. Er is door de Congregatie eene consultor benoemd (pater Cardella s.j.), die omtrent beide punten een votum bij de Congregatie moet uitbrengen. Deze is met hand en
tand voor ons, wept de hulp in van genoemden P. Schneider m en zegt: kan ik geen confirmatie Bullae Leonis X krijgen, dan moet ik ten minste silentium en tolerantium zien te verkrijgen; ik geefmij volstrekt nietgewonnen. (...) 't Schijnt wel, dat de Dominicanen de bisschoppen opwinden, maar des te meer zullen de Jesuieten ons hel-
pen. U." m De kruisheren maakten vanaf 1884 meer dan ooit de aflaat bekend. Vanaf 1886 verschenen verschillende brochures, het eerste van de hand van J. Van der Burgt, de latere anoniem, zowel in het Nederlands, het Frans en het Engels. Ook werden er bidprentjes gedrukt en medailles geslagen om aan de gewijde rozenkransen bevestigd te worden. Daarnaast lieten de kruisheren prentjes drukken van de H.Odilia, met op de achterkant een tekst over de aflaat. Tweemaal in het jaar ging een van de kruisheren uit Diest
naar Parijs en Rijsel om er kisten vol rozenkransen te wijden.480 Anderzijds kwamen grote pakken vol rozenkransen aan in Diest om er gewijd te worden. Voor de kruisheren van Diest werd de aflaat op die manier een belangrijke bron van inkomsten.
478 Joseph Schneider s.j., een Limburger die sedert 1881 in Rome verbleef, had een werk
over de aflaten geschreven, waarvan in 1882 de zevende editie verscheen. Enkele dagen voor de dood van Van den Wijmelenberg had hij in Sint-Agatha de bewijzen van de authenticiteit van de Kruisherenaflaat kunnen inzien. In Rome had hij ten gunste van de kruisheren getuigd. J. Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits, p.60 479 Arch.Diest, 06.25.90
De kruisheren waren pater Cardella bijzonder dankbaar voor zijn hulp. De orde wilde hem een geschenk aanbieden, maar dat wees hij van de hand. Daarop liet Smits hem 24 rozenkransen met de Kruisherenaflaat bezorgen. Tevens maakt hij hem deelgenoot in de gebeden van de orde, zodat na zijn dood dezelfde suffragia voor hem moesten gedaan wor den. Toen Cardella op 25 december 1884 zijn vijftigjarig priesterfeest vierde, bood Smits hem een oorkonde aan waarin hij als lid van de orde geadopteerd werd en voor zover als mogelijk in de privileges van de orde mocht delen. A. Ramaekers, De Kruisherenaflaat, p.4l 480 J. Scheerder, Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits, p.58
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
247
Bijlage 5: Kruisspiritualiteit aan de hand van twee meditatiehandschriften van Van der Weijst en Van den Wijmelenberg, 1852
Het kloosterarchief van Diest herbergt enige meditatieschriften uit de jaren vijftig van de negentiende eeuw. Ze werden volgeschreven door prior Van der Weijst en Henricus Van den Wij melenberg. Het is niet duidelijk of zij alleen dienst deden als meditatieboekjes, in dat geval vermoedelijk voor novicen en fraters, of dat zij gebruikt werden voor een retraite. De ignatiaanse bei'nvloeding blijkt duidelijk. Het zou ons te ver voeren deze geschriften aan een uitgebreide analyse te onderwerpen. Enkele excerpten moeten ons toelaten meer licht te werpen op de spiritualiteit van de kruisheren tussen 1840 en 1870. Een eerste schrift werd vermoedelijk door Van den Wijmelen
berg opgesteld met het oog op een zesdaagse retraite omstreeks 1848481: • Het schrift bevat een inleiding op geestelijke oefeningen. De samensteller legt uit wat geestelijke oefeningen zijn, wie ze geeft, waarover ze gehouden worden, wat men ermee bereiken kan en hoe men zich tijdens zo'n oefening gedragen moet. De ze inleiding wordt tegelijk als de eerste oefening beschouwd. • De tweede oefening behandelt de middelen om zalig te wor den.
• De derde oefening belicht de voordelen van de religieuze staat en bevat een opsomming van negen argumenten van de heilige Bernardus482 over de volmaakte religieus.
481 Arch.Diest, 06.7.1 482 De negentiende eeuw was een tijd van herstel voor het monastieke leven en van her-
nieuwde belangstelling voor het werk van Bernardus van Clairvaux. Teksten van Bernardus trof men aan in alle mogelijke verzamelingen rond een of ander geestelijk of theologisch onderwerp, in bloemlezingen uit de Vaders en kerkelijke schrijvers en in oefenboeken voor predikanten. Bernardus1 werken vormden een onuitputtelijke bron, waar men steeds de benodigde toepasselijke teksten vinden kon. Het waren overigens niet alleen de cistercienzers, die op deze wijze Bernardus gebruikten, ook leden van andere orden en seculieren hebben zo hun voordeel aan Bernardus gedaan.
Het beeld, dat men van Bernardus ophing, was zeer veelzijdig: hij was kloosterstichter, wonderdoener, raadsheer van pausen en koningen, bestrijder van dwaalleraars, contemplatief
248
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
• De vierde oefening, een zeer korte, besteedt aandacht aan de roepstem van God, waaraan geen enkele mens ontsnapt. • In de vijfde oefening wordt onderzocht of men de staat aanvaard heeft, waartoe men van Godswege geroepen werd. • De zesde oefening handelt over de lauwe leven dat mensen kunnen leiden. • Oefening zeven handelt over de religieuze volmaaktheid : " De religieuzen staat is eene onveranderlijke levenswijze van geloovigen, die onder zekeren regel, welke door de Kerk is goedgekeurd, en na aflegging der drie beloften nl. van gehoorzaamheid, zuiverheid en armoede, in gemeenschap leven en naar de volmaaktheid stre ven. Het streven naar de volmaaktheid is het doel van den religieu zen staat, en het is eene verpligting voor alien die wettig geprofest
zijn.(..) Wat voor de professie slechts door den zaligmaker was
aangeraden, en dus aan eenieder vrij was daarnaar te streven of met, is na de professie eene verplichting geworden voor den religieus om zijne beloften, waardoor hij zich verbonden heeft. (...) Om deze rede wordt de religieuze staat door den heiligen Thomas van Aquinen genoemd eene school der volmaaktheid, d.i. het is een staat waarin men zich oefent om volmaakt te worden. Hieruit leeren wij dus, dat het niet noodig is, dat wij volmaakt zijn, als wij dien staat aanvaarden, noch dat wij dit zijn op den dag onzer professie: bedenken wij maar waarom men naar de school gaat. (...) Laten wij nu, na dit alles wel ingezien en overwogen te hebben, eens onderzoeken, hoe of wij ons daarnaar gedragen hebben. Mag ik vertrouwen dat ik met Godswil mijne professie in dit Orde gedaan heb, dan is dit Orde voor mij ook het dierbaarste, dewijl ik in dit en in geen ander mijne zaligheid zal kunnen bewerken. Heb ik er die hoogachting steeds voor gehad? er zo over gedacht en gesproken? Ik moet mijne beloftens, den regel en constituties kennen;
monnik en tegelijk actief werker in kerk en maatschappij, asceet, mysticus, vereerder van Christus1 lijden en van Maria, ijveraar voor de eenheid van de kerk, kruistochtpredikant, enz. E. Mikkers, Hoe kwam Bernardus tot ons? in: M. Sabbe - M. Lamberigts -F. Gistelinck ed., Bernardus en de Cistercienzerfamilie in Belgie. Leuven, Bibliotheek van de Faculteit der Godgeleerdheid, Teritoonstelling 26 oktober- 8 december 1990, pp. 137-143
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
249
want een ieder moet de pligten kennen van zijnen staat. Heb ik mij op die kennis toegelegd? en heb ik die hoog geschat en mijn gedrag daarnaar ingerigt? Ofheb ik door mijne woorden en werken er toe medegewerkt dat de Orde in minachtinggeraakt is ? (...) " 483
De achtste oefening richt zich naar de religieuze professie: " (...) De religieuze professie is eene verhevene, aangename en voor ons
een alle voordeeligste zaak:
1. Zij is eene verheven zaak: zij immers is eene geheele toewijding aan God van alle zijne vermogens naar ziel en ligchaam, om die nimmer te besteden noch tot het zinnelijk genot des vleesches, der aardsche goederen noch tot eigen hoogachting. Ik doe professie aan God, zegt en verklaart hij zonder eenige achterhouding: ja dit verklaart hij openlijk voor God in de tegenwoordigheid van engelen en menschen: eene professie is dus niet alleen eene toe wijding maar tevens eene openbare belijdenis dier toewijding, die door God in den hemel in den persoon van diengenen die de beloften afneemt wordt aangenomen. (...) Eene religieuze pro fessie is onder alle offers, welke de mensch van het zijne aan God doet het voornaamste. (...) Nu dan in de professie houdt een religieus niets voor zich, hij wijdt alle zijne goederen, alle zijne vermogens naar ziel en lighaam aan God toe. 2. Zij is ook eene aangename zaak aan God. In de H.Schriftuur worden wij meermalen vermaand en uitgenoodigd om ons aan Godgelijkvormig te maken. (...) Zij is eene aangename zaak aan God, deweijl men door de professie zich gelijk maakt aan Jezus, op wie God de Hemelsche Vader zijn welbehagen gesteld heeft. Jezus is mensch geworden om den wil zijns vaders te volbrengen en is gehoorzaam geweest tot den doodja tot den dood des kruizes. Jezus was van arme menschen geboren en had niets om zijn hoofd neder te leggen. Jezus was kuisch, van eene maagd geboren had Hij eenen voedster vader, die maagd was, en heeft . nooitgeduld dat de duivel Hem tot onzuiverheid bekoorde, noch dat Hem eene zonde van onkuischheid is verweten geworden. Hij dus die professie aflegt volgtJezus in voorbeeld (...).
483 Arch.Diest, 06.7.1., pp.12 - 13.; C.R. Hermans, Annales, dl.III, p.675
250
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
3. Eene religieuze professie is eene allervoordeeligste zaak voor den religieus zelve. Wij hebben reeds overwogen dat een religieus volgens de goddelijke beloften honderdvoudig in dit leven en hiernamaals het eeuwige leven zal bekomen (cfr. oefening 3), welke loon ons ruim schadeloos stelt voor hetgemis dier goederen welke wij aan God hebben opgeojferd. Dan, hoe nuttig toch moet de religieuze professie wezen omdat een religieus zich tot aan zijnen dood toe met Jezus aan het kruis hecht! De moordenaar hangende aan de zijde van Jezus heeft den troost gehad van uit den mond des zaligmakers te vernemen: hodie mecum eris inparadiso. Voor drie uur hangende aan het kruis verwierf hij den hemel Wat zal den religieus verwerven, die er soms 20...60jaren metJezus aan gehangen heeft. Welk een verheven, aan God aangename en voor ons voordeelige zaak is dan toch de religieuze professie! Voor ons kruisheeren is zij nog bijzonder voordeelig; want zoo haast wij aan God gehoorzaamheid beloofd hebben, betonen wij nog gehoorzaamheid aan onze overheid, waardoor wij te kennen geven, dat indien wij ooit aan onze beloften aan God mogten ontrouw worden, wij ons aan zijne berispingen, bestraffingen en bepalingen onderwerpen om tot het volbrengen onzer beloften terug gebragt te worden. • In de negende oefening kwam de gelofte van armoede aan bod: " (...) De belofte van armoede,, welke bij eene solemneeleprofessie gedaan wordt, is: een vrijwillige afitand van alle zijne bezittingen en van alle regt om ooit iets in het toekomende te bezitten. Door eene plegtige belofte van armoede wordt dan iemand onbekwaam eigendom te hebben. Alles wat dus zoo een religieus heeft, heeft hij slechts ten gebruike. (...) Die de plegtige belofte van armoede ge daan heeft, misdoet als hij iets heimelijk achterhoudt ofverbergt, of iets neemt zonder daartoe behoorlijk verlof verkregen te hebben. (...) Wanneer men juist doodzonde bedrijft, is moeijelijk te bepalen; echter vinden wij aangetekend dat in onze orde is bepaald dat 28 stuivers genoeg was om eenen casus reservatus in te loopen. De
zonde tegen de belofte van armoede, bijzonder door iets te bezitten,
Arch.Diest, 06.7.1., pp. 14 - 16
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
251
wordt in de H.Kerk streng gestraft. Volgens het Concilie van Trente moetzoo iemandgedurende tweejaren van zijne actieve en passieve stem beroofd worden. Bij wien na zijnen doodgeld bevonden wordt moet op de ongewijde aarde begraven worden. (...) "485 De gelofte van zuiverheid werd besproken in de tiende oefening. " De deugd van zuiverheid is eene onthouding van de vleeschelijke wellusten. (...) Een religieus die de belofte van zuiver heid getrouw nakomt is een verheven schepsel en heeft grooten loon te verwachten, maar wanneer hij aan de zelve ontrouw wordt, bedrijft hij twee groote zonden en maakt zich ongelukkig: 1. Hij is een verheven schepsel; want door de zuiverheid te bewaren stelt hij zich in dien stoat waarin onze ouders voor hunnen val verkeerden in het aarsch paradijs. Toen immers was nog het vleesch aan den geest onderworpen, d.i. toen gebood den mensch over alle zijne driften, en deze konden hem niet verder aanzetten tot iets dan waartoe het zijne redelijke ziel toeliet. Door de zuiverheid te bewaren wordt hij aan de engelen gelijk; want in het vleesch te zijn en niet naar het vleesch te leven is niet menschelijk maar engelachtig. En de H.H. Bernardus en Chrysostomos vrezen niet van te zeggen dat de zuiverheid in den mensch
roemwaardiger is dan in de engelen, omdat zij in deze noodzakelijk is. (...) Wanneer nu dus de onsterfelijke en zuivere ziel ook het ligchaam tot dezelfde zuiverheid zoekt te brengen, wat doet zij dan anders dan de gelijkheid met God in het ligchaam teplaatsen. (...) 2. Groot zijn ook de voordeelen welke door de zuiverheid voor dit en het toekomende leven bekomen worden. Voor dit leven: zij bevordert de gezondheid, geeft eene schoonheid en beminnelijkheid aan den mensch en verlengt het leven. Zij verschaft vele gelegenheden tot den dienst van God, en maakt den mensch godsdienstig, dewijl hij niet aan het vleeschelijk genot der schepselen geboeid ligt; hierom begeeft hij zich gemakkelijk en meermalen tot zijnen schepper. Voor het toekomende leven (...) Ja zij zullen, die deze deugd bewaard hebben, het naast bij het Lam zijn en het volgen waar het gaat. Om hunne maagdelijke zuiverheid
485 Arch.Diest, 06.7.1., pp.17 - 18
252
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
zullen zij eene kroon ontvangen welke hen van de overige zaligen zal onderscheiden. Wie zal dus de zuiverheid niet hoogschatten, en dezelve bewaren? 3. Is het gelukkig de zuiverheid te bewaren, het is ook zeer ongelukkig daartegen te doen. Inderdaad, want volgens het algemeen gevoelen der Godsgeleerden is elke zonde tegen de zuiverheid, als dezelve volkomen vrijwillig bedreven wordt, eene doodzonde. /
\ » 486
• De gelofte van gehoorzaamheid werd aangekaart in de elfde oefening. " De belofte van gehoorzaamheid is een belofte welke aan God gedaan is van te gehoorzamen aan het bevel zijns oversten. De religieuze gehoorzaamheid is een bestendige wil van de gehoorzame aan het bevel zijns oversten: 1. Zij is eene voortrejfelijke deugd, dit blijkt uit het voorbeeld van Christus. Uit gehoorzaamheid is hij mensch geworden, aan Ma ria en Joseph is hij onderdanig geweest; Hij was gehoorzaam aan bestaande wetten, aan zijne bitterste vijanden tot den dood des kruizes toe. (...) Met de gehoorzaamheidgaan zeljs alle andere deugden gepaard; want om de brandende liefde, die hij tot God heeft, om zijn levendig geloof en vast betrouwen onderwerpt hij zijnen wil aan dien van zijnen oversten; en met zijn verstand keurt hij ook goed wat zijn overste aan hem gebied. Hierom schept God ook meer behagen in de gehoorzaamheid dan in de offerande. 2. Zij is ook eene allervoordeeligste deugd. Elk werk dat uit ge hoorzaamheid volbragt wordt is aangenaam aan God, en bij eenen religieus heeft dat werk een dubbele verdiensten om de belofte. Een gehoorzame is daarenboven vrij van vele bekommernissen: hij heeft te letten op datgene wat hem opgelegd wordt en volbrengt hij dit, dan heeft hij voldaan. (...) 3. Als iemand ongehoorzaam is aan zijne overheid dan begaat hij
eene zonden, omdat hij daardoor aan de verordeningen van God wederstaat. (...) De overheid bekleed de plaats van God met wiens gezag hij bekleed is (...). De zonde van ongehoor-
486 Arch.Diest, 06.7.1., pp.19 - 21
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
253
zaamheid zal ook gestreng van God gestraft worden, en is dikwijls op aarde strenggestraftgeworden.(...) "487 • De twaalfde oefening besteedde aandacht aan regel en constituties. " (...) Al wie tot onze orde meentgeroepen te zijn en er zijne professie in gedaan heeft, die moet ook vast gelooven, dat het Gods wil is, dat hij den regel... onderhoude. Het is zelfi voor hem eene onverschoonlijke verpligting, die te onderhouden; want een
religieusy die zijne professie gedaan heeft is, zoo als wij reeds overwogen hebben, verpligt om naar de volmaaktheid te streven. "488 • De laatste meditatie droeg als titel de liefde tot God en tot de medemensen : " (...) Dus een roep, de professie, den H.Regel en Constitutes, en onze overheid moeten wij hoogachten en beminnen en in onze gedachten. (...) De orde waartoe wij behooren en het huis, dat wij bewoonen, moeten wij beminnen en naar deszelven bloei en welzijn uit zijn. Zoo niet dan beminnen wij God niet, die ons tot dit orde geroepen en in dit huis gesteld heeft. (...) Wij alien zijn ledematen van hetzelfde zedelijk ligchaam. Wij moeten dus elkanderen beminnen en die liefde uitoefenen in onze gedachten, woorden en werken, (...). " 489 Een tweede schrift 490 bevat een aantal speciale meditaties. Het werd opgesteld in de Latijnse taal. We treffen er meditaties in aan o.a. over de Schepper (p.2), de zonde van Adam (p.4), de incarnatie (p.5), het lijden van Christus (p.6), de Geest van Christus (p.8), de religieuze roep (p.9), de eerbied voor de medemens (p. 11), de engelbewaarder (p. 13), de vrees voor God (p. 14), de navolging van Christus (p. 16), de uitverkiezing tot het priesterschap (p.19), de boetedoening (p.20), de ijdelheid (p.21), het goede voorbeeld (p.23), de stiptheid (p.24), de goede werken (p.25), de goddelijke genade (p.27), de verrijzenis (p.28), het vagevuur (p.29) en de hel (p.30). Op p.32 vinden we een achtdaagse spirituele oefening naar ignatiaans model.
487 Arch.Diest, 06.7.1., pp.22 - 23 488 Arch.Diest, 06.7.1., p.24 489 Arch.Diest, 06.7.1., p.26 490 Dit wordt eveneens bewaard in het kruisherenarchief van Diest onder nummer 06.7.1
254
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Godefridus van der Weijst stelde in 1852 in Diest een meditatieboek samen, dat de aandacht toespitste op de Hof van Olijven en Golgotha. Van der Weijst eindigde met enkele gebeden.491 Het eerste was een gebed tot Jezus aan het Kruis : " OJezus die ons uitJudas hebt geleerd hoe ongelukkig de mensch is die aan het geld verkleefd is, ach Jezus ook wij, wij hebben door te groote ongeregeldheid voor dat aardsche goed ons aan zware zonden vergeven de liefde gebroken, het gebod van geen onrechtvaardigheid schandelijk overtreden (...) "
Verder treffen we tips aan in verband met het gebed na de communie : " Geheel den dag uit dankbaarheid voor Hem besteeden, Hem beloven van nooit geen doodzonde enz. meer te zullen doen, Hem hierom met vertrouwen bidden. (...)" Tenslotte is er dit gebed: " O Heere Jezus als ik aan de moeyelijkheid en de onzekerheid van mijne zaligheid denk schrik ik, en het verhangen van Judas ontroert mijn hart. Wie weet toch ofmen in de genade van God is? Doch daarom zal ik de moed niet laten zinken, integendeel het zal mij met verdubbelde ijver alle middelen gebruiken om het zelve te bekomen. Was mijn zaligheid voor mij eene onverschillige zaak, ik zou ze daar laten maar nu, nu mijn eeuwig geluk ofongeluk er van afhangt, nu wil ik ook alles hoe moeyelijk ook daar voor ondernemenl Ik zal dan voortaan mijne zaligheid volgens den H.Petrus trachten te verzekeren. Verleent mij o Jezus hiertoe uwe goddelijke bijstand. Toon dat Gij mijn Godzijt die mij geschapen en verlost hebt. Gij zijt mijn hoop en steunstok en het verlangen van mijne zaligheid. (...)"
491 Arch.Diest, 06.7.4
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
255
Bijlage 6: Retraites en conferenties bij de kruisheren 1 De ignatiaanse beinvloeding
In de kloosterbibliotheek van Sint-Agatha worden twee werken bewaard, die Van den Wijmelenberg gebruikte bij het preken van
retraites en conferenties.
Vooreerst is er een verzamelband, waarin drie geestelijke wer ken zijn samengebracht. Vooraan schreef de magister-generaal: " Ad usum Fr.H. van den Wijmelenberg, Ordinis S.Crucis in Uden 1848. "
1 Het eerste werk is Le Paradis de la terre van abbe Sanson.492 Dit werk bevat vier hoofdstukken: het eerste handelt over de hartstochten die het geluk verhinderen en over de ascese, het middel bij uitstek om die hinderpaal weg te nemen; het tweede hoofdstuk wijst op de bekoringen, die het beletsel vormen voor het geluk; het derde hoofdstuk behandelt de hechte deugden,
die een garantie bieden voor het geluk, terwijl het vierde hoofd stuk handelt over de nederigheid als zekere weg naar het paradijs van de aarde. Met "paradijs" wordt het klooster bedoeld en met" het geluk" het religieus leven.
2 Het tweede werk is van de hand van J. Petitdidier s.j. en draagt als titel: " Exercitia Spiritualia ". Dit werk was bestemd voor de retraite van drieendertig dagen die de jezuieten in hun derde jaar noviciaat moeten maken.493
492 Abbe Sanson, Le Paredis de la terre, ou k vrai moyen de trouver le bonheur en religion d'apres les principes des mattres de la morale, de la vie spirituelle et religieuse et les exemples des Saints. Paris, 1843.
Dit boek werd eigenlijk geschreven voor vrouwelijke religieuzen. Sanson was rector van een zusterklooster. Van den Wijmelenberg heeft voor eigen gebruik de stof van het boek gegroepeerd met cijfers en letters en sommige regels ervan onderlijnd, vermoedelijk met het oog op het geven van meditaties of conferenties. In het boek ligt een in het Latijn geschreven briefje van zijn hand. Als onderwerp staat daarop aangegeven: de religieus is gelukkiger dan anderen. Heiligen en geestelijke schrijvers van de jezuieten staan vaak vermeld. 493 J. Petitdidier, Exercitia Spiritualia, tertio probationis anno a Patribus Societatis Jesu per mensem obeunda juxta normam Sancti Ignatii Loyolae, fitndatoris eiusdem Societatis. Parijs,
256
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
3 Het derde werk is de gedrukte Regel van Augustinus in zestien bladzijden.494 Vervolgens is er een gedrukt boekje met als titel Excerpta ex Exercitiis Spiritualibus S.Ignatii.495 Vooraan in dit boekje ligt een los blaadje met een Ordo diei> een dagorde voor de geestelijke oefeningen.496 2 Enkele voorbeelden
Zelf predikte Van den Wijmelenberg enkele retraites bij de kruisheren. Op 18 juli 1852 gaf paus Pius IX hem verlof om de pauselijke zegen te geven bij het sluiten van een retraite of een missie. Vier jaar later, op 20 februari 1856 gaf de paus hem verlof om een missiekruis op te richten bij de retraites en missies die hij begeleidde. Het generaal kapittel van 1856 bepaalde, dat ieder convent jaarlijks retraite moest houden. De meeste retraitepredikanten werden echter tot in het begin van de twintigste
Voor elk van de retraitedagen staan de teksten van drie meditaties telkens in drie hoofdpunten ingedeeld en daarna volgt een beschouwing, eveneens in punten. Alleen op de drieendertigste dag is er slechts een meditatie of contemplatie om de geestelijke liefde tot God op te wekken. In de stof van de eerste drie dagen staan onderstrepingen. Waarschijnlijk heeft Van den Wijmelenberg er voor het houden van een triduum of als materiaal voor meditaties in een retraite gebruik van gemaakt. Ook in dit boek bevindt zich een papier, waarop hij een aantal onderwerpen voor meditaties of conferenties, twintig in het totaal, noteerde in het Latijn. 494 Deze tekst werd door Van den Wijnmelenberg grondig bewerkt en van commentaar voorzien, onder meer met het oog op de constituties van 1868. Op een los papier noteerde hij een schema van een retraite van vier dagen. Een andere strook papier bevat een definitie van de religieuze staat. 495 De schrijver bleef onbekend. Het werk werd uitgegeven in Gent in 1832.
496 De hele dagorde wordt nauwkeurig aangegeven, vanaf het opstaan om vijf uur tot aan kwart over acht 's avonds, de tijd voor het avondgebed, het gewetensonderzoek, de punten voor de meditatie van de volgende dag 's morgens en het Adoro Te. De eerste meditatie was om half zes en duurde een uur. Daarna gewetensonderzoek, het zich afvragen of de medidatie vrucht had gedragen of niet. Van kwart voor zeven tot zeven uur was er vrije tijd, waarin men zich met geestelijke zaken moest bezig houden. In het geheel waren er per dag drie meditaties en een conferentie, elk van een uur en driemaal gewetensonderzoek. Voor het avondeten was er lof. J. Scheerder stelde: " Wie zich de vroegere wijze van retraite-houden bij de kruisheren herinnert, zal de wezenlijke trekken ervan terugvinden, zij het iets minder straf doorgevoerd. " J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, p.288
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
257
eeuw gerecruteerd uit de Societeit van Jezus.497 Allicht volgden zij
het schema van de ignatiaanse oefeningen. Van enkele retraites bleven de rubrieken bewaard. Twee ervan willen we kort bespreken.
Op zondag 5 mei 1867 om acht uur opende Van den Wijmelenberg de jaarlijkse retraite in Maaseik. Hij legde zijn confraters de volgende overwegingen voor elke dag voor:498 " 5 Mei, Zondag opening en voorbereiding 6 Mei, Maandag Wat is God'? Wat ben ik ? Tot wat einde heeft God mij geschapen ? Waartoe ben ik verpligt om tot dat einde te komen ? onderzoek:
Hoe heb ik tot hiertoe aan die pligten voldaan ? Wat moet mij bewegen om hieraan te voldoen ? Wil ik in het vervolg hieraan voldoen ? en Hoe ? Ik moet eens sterven; maar wanneer? waar? en hoe?
7 Mei, Dinsdag
Wat heeft God mij geboden omtrent mijn evennaaste? Wie is mijn evennaaste? en wie bijzonder? Wat is: zijnen evennaaste beminnen gelijk zich zelven ? onderzoek: Hoe heb ik hieraan beantwoord?
Heb ik alle beleedigingen hersteld? Wil ik hieraan blijven beantwoorden? en hoe?
Ik zal na den dood streng geoordeeld worden over goed en kwaad.
497 J.W. Rausch, The crosier story, pp.131 - 132.
Op 10 oktober 1856 verleende de bisschop van Luik jurisdictie aan de jezuieten van Maastricht om op het college van Maaseik een retraite te preken voor de studenten
Arch.K.MSK., V.A.I.21.
De retraite van 1859 werd in Maaseik begeleid door pater Van de Ven s.j. Bij de sluiting van de retraiten, op 4 September 1859 ontving hij 20 BEF. Arch.K.MSK., V.M 5(2) d 36r 498 Arch.Generalaat, 003.1
258
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
8 Met, woensdag Hoe, en waarom ben ik Religieus geworden? Wat is de Religieuze staat ? Waartoe ben ik als Religieus verpligt? onderzoek: Ben ik tot hiertoe een opregt Religieus geweest? Heb ik al mijne afivijkingen volkomen hersteld? Wil ik als opregt Religieus leven en sterven? en hoe? Mijn eindelijk verblijf zaleene eeuwige heU ofeen eeuwige kernel zijn I 9 Meiy donderdag
8 uur 's morgens sluiting, waarna kapittel voor de Broeders 71/2 kapittel voor de Fratres Clerici 8 1/4 namiddag Generale Absolutie en Pauselijke zegen. dagelijks om 2 1/2 namiddag over den Priesterlijken Staat voor de clerici
1. define vocationis adstatum sacerdotatem 2. de Beneficio vocationis adstatum sacerdotatem 3. de gravitate peccati sacerdotatisy etc.
NB. Gedurende deze dagen van Geestelijke oefening zal des mor gens om 8, doch Dinsdag om 7 uur en des avonds een quart voor 8 uur eene algemeene conferentie over de gegeeven stoffen gehouden
worden; overigens zal een ieder zich zoo veel mogelijk met gebed, geestelijke lezingy overweging en zoo wel algemeen als bijzonder on derzoek bezig houden en het stilzwijgen stiptelijk waarnemen, behalve des middags na twaalftot 2 uren. " Dezelfde bevraging, zij het enigszins herschikt, omdat het nu een zevendaags gebeuren betrof, treffen we aan in verband met de retraite in Sint-Agatha, die op 18 maart 1871 door Van den Wijmelenberg geopend werd.499 De magister-generaal tekende nu ook de dagorde op: *
opstaan om vier uur
* Om kwart na zeven was er conferentie op de refter; 's zondags om half acht.
499 Arch.Generalaat, 003.1
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
259
Om acht uur was er mis, 's zondags om negen uur en hiervoor
het officie.
Om half tien hield iedereen tijdens de weekdagen meditatie in de kerk gedurende een half uur en daarna de Kruisweg. * Om kwart voor twaalf volgden tijdens de weekdagen de kleine uren en vespers, terwijl 's zondags meditatie gehouden werd in
de kerk.
* Om twaalf uur werd er getafeld en daarna volgde een half uur recreatie.
* Om veertien uur volgde een half uur meditatie in de kerk. Op woensdag werd deze meditatie vervangen door kapittel en biecht.
* Om half vier in de namiddag was erpotus met volledig stilzwijgen en daarna completen, " doch op zondag naar gewoonte ".
* Om zeventien uur was er conferentie op de refter, behalve fs zondags en op woensdag werd de conferentie vervangen door de pauselijke zegen.
* Om negentien uur was er avondeten, waarna het rozenhoedje gebeden werd, met aansluitend een gewetensonderzoek over de voorbije dag.
* 's Avonds voor het slapen gaan om half negen, verzamelde ie dereen zijn gemaakte voornemens en droeg ze op aan God. fs Morgens, bij het ontwaken, " stelt men zich de stofder Meditatie van den dag voor en draagt zijne werken op. Overigens moet men de voorgeschreven orde stiptelijk onderhouden, en de tijd waarop geene oefeningen zijn aangeteekend in stilte doorbrengen ofiuel door noodzakelijke werkzaamheden, ofiuel met bidden, ofgeestelijke lezing, ofonderzoek ofeen bezoek van het Allerheiligste. "
260
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Besluiten
1 Bestuurlijke moeilijkheden in de Orde van het H. Kruis ▲ Vanaf 1841 tot aan zijn dood in 1881 heeft Van den Wijmelenberg gewroet om de autoriteit van de magister-generaal te herstellen. Zijn aanwezigheid op het Eerste Vaticaans Concilie in de bij zijn waardigheid passende kledij, was er de bekroning van.
- Zelf had de magister-generaal de centralisatie naar het model van prior-generaal (de) Fisen voor ogen, maar de conventen opteerden in 1853 voor het herstel van de ambten van definitor en visitator.
- Vanaf de invoering van de gemeenschap van goederen en personen in 1852-1855 was er sprake van een transformatie. Aan het herstel van de oude waardigheid werd immers de macht gekoppeld om ongelimiteerd te kunnen beschikken over personen en goederen. Deze vorm van centrali satie was gebruikelijk bij de lekencongregaties, die een structuur ontwierpen van een moederhuis met verschillende bijhuizen. Bij de meeste orden hield men nog tot onder paus Leo XIII vast aan de autonomie van de kloosters en de abdijen.
In de concrete werkelijkheid viel de absolute macht van de ma gister-generaal tegen:
- Van den Wijmelenberg streefde naar een algemene kas van de orde (aerarium), naar een algemene procurator (De Vlam). Het beschikkingsrecht over de eigendommen van de orde moest hij evenwel al zeer vlug delen met het definitorium, al bleef hij zeer terughoudend over het werkelijke bezit van Sint-Agatha. De intermediaire kapittels bespraken de financiele situatie van de huizen en van de orde en bekeken op hoeveel subsidie elk huis mocht rekenen uit het aerarium.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
261
- Het aannemen van nieuwe kandidaten werd een exclusief recht van de magister-generaal, evenals het benoemingsrecht met betrekking tot de colleges en de opleiding van novicen en fraters. De conventen behielden echter inspraak, omdat in ieder huis door de capitulares drie con-
fraters werden aangeduid, die mochten stemmen over het al of niet aanvaarden of wegzenden van kandidaten voor het noviciaat en voor de kleine en grote professie. De ad-
viezen waren weliswaar niet bindend, maar we hebben
toch geen enkele keer opgemerkt dat de magister-generaal ze zonder meer naast zich neerlegde. In de jaren zeventig kwam ook deze alleenspraak inzake benoemingen voor de colleges in het gedrang. De priores stelden namelijk hun
veto tegen bepaalde benoemingen.
- Tot 1880 voerde Van den Wijmelenberg eigenmachtig het verplaatsingsbeleid. Daarnna deed hij vrijwillig afstand van dit recht en betrok voortaan het definitorium in het benoemingsbeleid.
De invoering van de communitas bonorum etpersonarum lag ten grondslag aan de omvorming van het prioraat voor het leven naar het prioraat voor drie jaar via een keuzekapittel en met mogelijk-
heid tot herverkiezing. Deze maatregel, die door de afgevaardigden van de conventen op het generaal kapittel aan de magister-
generaal werd opgedrongen, was geheel nieuw in de orde en bleef de gelederen lange tijd beroeren.
A De transformatie van het ambt van prior-generaal naar magistergeneraal moest ook gepaard gaan met een transformatie van de hierarchie van de orde. De conceptstatuten van 1853 werden echter door de generale kapittels niet aanvaard. Men koos in 1868 eigenaardig genoeg voor de strenge statuten van 1660, voor de restauratie van de oude samenlevingsregels. Tegelijk wilde het generaal kapittel, omdat er richtlijnen kwamen uit Rome met het
oog op de overzichtelijkheid van de reguliere instituten, enkele
schikkingen treffen. We denken speciaal aan:
262
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
- De pontificalia werden opnieuw gevraagd voor de magister-generaal. - De bedelprivileges van de mendicanten werden niet bekomen.
- De magister-generaal verwierf het recht om relieken authentiek te verklaren. - De magister-generaal verwierf het recht niet om de lectuur van verboden boeken toe te staan. - Het Kruisherenbrevier werd door het Romeins brevier vervangen.
- De exemptie werd getemperd en de kruisheren onderwierpen zich aan de bisschoppelijke macht voor de zielzorgelijke taken en het onderwijs.
A Sedert de contrareformatie hield de orde zich bezig met het verstrekken van onderwijs. Deze vorm van apostolaat werd na 1840 gerestaureerd, of liever vanuit Uden naar Belgie overgeplant. Het onderwijs bij de kruisheren werd voor de Franse Revolutie geregeld blootgesteld aan kritiek. De kwaliteit van de Latijnse scholen, die door de orde bediend werden, liet immers te wensen over. Hierin kwam geen verandering na 1840. De vorming en opleiding tot religieus en priester bleef aan de magere kant, zelfs nadat de seminaries, waar de kruisheren zich aanvankelijk aan spiegelden, kwalitatieve verbeteringen doorvoerden. Ook de col leges van Diest en Maaseik waren in hetzelfde bedje ziek. De oorzaken van het lage peil waren hier het ontbreken van bekwame leerkrachten enerzijds en de voortdurende wisseling van lesgevers anderzijds.
▲ Vooral in de periode 1853 - 1868 besteedde Van den Wijmelenberg veel aandacht aan de geschiedenis van de orde. Dat was nodig om bepaalde tradities bloot te leggen en om rechten enpriviliges van de orde te verdedigen. Deze belangstelling vond plaats toen Van den Wijmelenberg naar Sint-Agatha verhuisde, waar hem een ganse bibliotheek vol oude manuscripten ter beschikking stond. Voor de vorming en opleiding werden de Annales jarenlang een standaardwerk om er o.a. via Russelius over Theodorus van
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
263
Celles en zijn opvolgers iets meer te vernemen, verder om er zich te verdiepen in de tradities en gebruiken van de orde en tenslotte om er de wenkbrauwen te fronsen over de eigenaardige uitleg van de opsteller van de komst van Van den Wijmelenberg naar SintAgatha en de moeilijkheden voor, tijdens en na het eerste generaal kapittel.500
Van den Wijmelenberg gebruikte de geschiedenis van de orde met het oog op de restauratie, bijvoorbeeld om aan de hand van voorbeelden uit het verleden maatregelen uit zijn tijd te verdedigen. Dat hij Sint-Agatha tot moederhuis verhief en dat hij er zelf ging wonen kon volgens de statuten, want ook de prior-generaal woonde eertijds in het moederhuis. Maar dat hij er ook prior werd, was een inbreuk op de nieuwe reglementering inzake het
prioraat, vooral omdat er in Sint-Agatha na de dood van Gielen geen priorkeuze werd gehouden. Niettemin poogden de Annales een aanvaardbare verklaring voor deze stap te geven, door te verwijzen naar het ambt van prior-generaal, die voor de Franse Revolutie automatisch prior van Hoei werd, zonder keuze en ad vitam.
A De heropleving van de orde van het H.Kruis gebeurde in de eerste decennia hoofdzakelijk met geld uit Sint-Agatha en door
kruisheren uit Uden. Vanaf de jaren zestig was de voortrekkersrol
van Uden echter voorbij en na 1887 kon Sint-Agatha de kas van de orde niet meer spekken.
A Sint-Agatha was ondertussen moederhuis van de orde geworden en bleef daardoor een vooraanstaande rol spelen, ook al om dat de gehele opleiding er geconcentreerd werd. De grote botsing in de jaren zestig van een aantal conventualen met de nieuwe levensstijk bracht de orde een zware klap toe, maar in de volgende decennia leefde het convent observant. Het klooster beschikte nog
500 R. Janssen, C.R. Hermans en de geschiedenis van de Orde van het H. Kruis, 1854 1858. In: J. ART & L. FRANgOIS ed., Docendo Discimus Liber Amicorum Romain van Eenoo. Universiteit Gent, Vakgroep Nieuwste Geschiedenis, 1999, pp. 1047 - 1063
264
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
over genoeg inkomstenbronnen om zelfvoorzienend te blijven. De vita mixta werd er niet beoefend. In de andere kloosters moest constant gezocht worden naar een gezond evenwicht tussen actie en contemplatie. Doorgaans was er meer actie dan contemplatie. De actie was bovendien ontoerei-
kend om er met heel het convent van te tunnen leven. Voortdu-
rend werd dan ook uitgekeken naar nog meer terreinen van apostolaat en naar nog meer confraters om de 'nieuwe akkers in te zaaien.1 Terzelfdertijd waren de geleverde inspanningen met het oog op de realisatie van de vita communis absoluut onvoldoende. De inbreuken op de Regel van Augustinus en op de statuten wa ren immers talrijk in Wisconsin, in Uden, in Maaseik en in Diest. A De stichting in Wisconsin mislukte.501 Diest kon enkel gered worden door de vita mixta grotendeels op te geven, dus door het college te sluiten, en er naar het voorbeeld van Sint-Agatha een besloten kloostergemeenschap van te maken. Voortaaan stond dit convent gedeeltelijk in voor de filosofenopleiding in de orde. Het verzorgde voorts wat parochiale assistenties her en der en leefde vanaf de jaren negentig vooral van de opbrengsten van de Kruisherenaflaat. A De problemen in Uden en Maaseik waren groot. Om het zieltogende klooster van Uden weer leven in te blazen opteerde magister-generaal Smits niet voor de afstoting van de vita mixta. Uden bediende immers een bedevaartkapel. Hij greep terug naar de traditie van de Latijnse school en transformeerde ze in 1886, enkele jaren na haar verdwijning weliswaar, tot een priestercollege. De levenswijze van Uden trof men eveneens aan in het kloos ter van Maaseik, dat de orde veel geld had gekost, maar de toekomst vrijwaarde door in 1873 een groot, nieuw klooster en college op te leveren.
1 R. Janssen, De eerste generatie na de Frame Revolutiey pp. 113 - 140
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
265
A Wat voor vele herstichters van andere orden en congregaties het geval was, was ook op Van den Wijmelenberg van toepassing.
Welke zijn talenten, zijn persoonlijke spiritualiteit, zijn deugden en genoten opleiding ook waren, de geest van de Regel van zijn orde kende hij nauwelijks toen hij intrad en kort daarop tot commissaris-generaal werd gebombardeerd, en dus kon hij de anderen daarin niet vormen en voorleven. Het duurde eigenaardig genoeg betrekkelijk lang vooraleer hij zich vertrouwd wilde maken met de globale traditie van de orde. Of moeten wij zeggen kon maken, vermits de prior van Sint-Agatha zijn speurtocht naar de bronnen dwarsboomde? In de jaren veertig behielp hij zich met informatie uit het eigen kloosterarchief en met realia over de Duitse kloosters en, zeer merkwaardig, over de kruisheren van Parijs. Pas in de jaren vijftig, toen hij magister-generaal werd, gaf hij een historicus C.R. Hermans de opdracht zoveel mogelijk bronnen op te diepen. De Annales moesten de kruisheren voortaan van dienst zijn in verband met de aanvraag of betwisting van privileges en rechten. Bovendien moesten zij de orde wortels, verankering bezorgen. Hermans bezorgde Van den Wijmelenberg slechts een rommelige verzameling, wat op het eerste gezicht een handicap was. De magister-generaal zag het echter zo niet. Want was het wel zijn bedoeling om de herinnering aan de traditie volledig te integreren in de eigentijdse spiritualiteit? Op verschillende tijdstippen, (1853, ontwerp van nieuwe statuten; 1872, Dilucidationes...) wees hij zijn confraters er inderdaad op, dat het oude niet integraal hernomen kon worden. Het kruisherenhabijt met het rood-witte kruis was niet alleen het symbool van de religieuze identiteit, maar ook een tastbare herinnering aan de vervlogen tijden. Verschillende keren ventileerde de magister-generaal richtlijnen over het dragen van het habijt door de laici en de clerici. Telkens benadrukte hij de signaalfunctie, die aan het habijt verbonden was. Vandaar ook het belang van het dragen van een proper kloosterkleed, vandaar ook het belang van het dragen van het habijt in het openbaar op cruciale momenten.
266
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Het kloosterkleed van de kruisheren riep reminiscenties op van de beginperiode van de orde, c.q. van de oorspronkelijke stichter, Theodorus van Celles. Zowel onder Van den Wijmelenberg als onder Smits werd over Theodorus echter amper geschreven. De speurtocht naar de spiritualiteit van de kruisheren, c.q. naar de eigen identiteit verliep moeizaam. De Lijdensmeditaties, die in het begin ook voor het brede publiek toegankelijk werden gesteld, werden vanaf het einde van de jaren vijftig een interne aangelegenheid van de orde. In het spoor van de jezu'ieten, de redemptoristen e.a. orienteerden de kruisheren zich nu op de volksmissionering en op de daarbij horende devoties. Geheel nieuw was dit niet, omdat heel wat kloosters van de orde zich reeds in de achttiende eeuw met deze vorm van pastoraat bezig hielden.
A De kruisheren begonnen later dan andere orden met de heropleving. Net als de anderen ondervonden zij echter vanaf 1845 tot ongeveer 1885 een daling van het aantal intredingen. Op de gevolgen daarvan hebben wij uitgebreid gewezen:
- De forse toename van de eerste jaren dwong de orde uit te kijken naar nieuwe stichtingen. - De vermindering van het aantal intredingen vanaf het ein de van de jaren veertig werd niet onmiddellijk begrepen, zodat de pogingen om uit te breiden en nieuwe wegen in de overzeese missionering te bewandelen verder gezet wer den. Dit leidde tot heel precaire situaties, omdat verschillende conventen onderbemand geraakten, hetgeen dan weer opgelost werd door voortdurende verplaatsingen van het ene klooster naar het andere. - Na 1870 was de vergrijzing groot. Veel initiatieven wer den er niet meer genomen. Wei leefde er onbehagen binnen de kloostermuren. Dat leverde spanningen en conflicten op tussen de confraters van hetzelfde huis, maar ook tussen de conventen onderling, wanneer het ene huis zich door het andere benadeeld voelde. Deze ongemakkelijke evolutie kantelde in de tweede helft van de jaren
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
267
tachtig, toen het aantal intredingen steeg en de magistergeneraal de werkzaamheden van de conventen reorganiseerde.
A In de heropleving van de Orde van het H.Kruis was de invloed van de jezui'eten groot. We denken nu aan de ignatiaanse geest, het gebruik van theologische handboeken die door jezui'eten werden geschreven, de retraiteschema's van de jezui'eten, de steun van de jezui'eten in het proces van Van Boldrik en in het proces over de Kruisherenaflaat, de deelname van de kruisheren aan de volksmissionering en de invloed van de Societeit in de gehechtheid aan de H.Stoel. A Het geloof in de Voorzienigheid, waarvan de Nederlandse katholieken destijds doordrongen waren, was niet geheel afwezig in de heropleving van de orde. Dat geloof was in zijn uitwerking zeer ambivalent. Het kon immers een passieve, afwachtende houding rechtvaardigen, maar ook de basis vormen voor gedurfde initiatieven ('God zal wel zorgen1). Zelf hebben de kruisheren niet veel gedurfde initiatieven genomen. De passieve houding betekende dat men afwachtte welke werkzaamheden zouden worden aangeboden. Of men vervolgens op het aanbod inging, was niet alleen afhankelijk van de mogelijkheden van de orde, maar ook van het aanzien en het gezag van de aanvrager. Zo was het bijvoorbeeld heel moeilijk een verzoek van een bisschop naast zich neer te leggen. De kruisheren hebben die druk van buitenaf heel sterk gevoeld in verband met de overzeese missionering in Wis consin, maar ook in verband met de ontplooiing van de colleges van Diest en vooral van Maaseik. De passieve houding blijkt ook zeer duidelijk uit de briefwisseling van J. Van den Dries, die in Engeland afwachtte wat de Voorzienigheid hem zou brengen.
268
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
2 Vernieuwing en aanpassing van de orde in het algemeen: de plaats van de orde van het H. Kruis in de Kerk, 1840 - 1889
A De kruisheren wensten in 1840 reguliere kanunniken van het H.Kruis te blijven en te leven volgens de Regel van de H.Augustinus. Hun bestaansrecht binnen de Kerk dankten zij aan
het onderhouden van het koorofficie. Hun specifiek habijt wilden zij blijven dragen en hun Kruisherenbrevier wensten zij te behouden. Ook verlangden zij een aantal liturgische privileges terug te bekomen. Wei beseften zij dat hun kloosterleven verwaterd was en grondig gerevitaliseerd moest worden, vooral wat betreft de regeltucht.
A De aanzet tot de heropleving verschilde van die van de andere orden en verliep ook moeizamer. De kruisheren hadden namelijk geen systeem ontwikkeld om te overleven in de diaspora. Boven-
dien waren zij, hun aanwezigheid in Noord-Brabant uitgezonderd, uitgestorven. Vervolgens waren de kloosters van Uden en Sint-Agatha hun eigendom niet meer. Sinds de dood van J. Leurs waren zij hun autonomie kwijt. Om te overleven waren zij in de jaren dertig bereid om een onderwijscongregatie te worden. De nieuwlichters rond Van den Wijmelenberg hielpen, met de hulp van Rome, de orde echter weer op dreef. Zij kenden de vroegere vorm van het kloosterleven bij de kruisheren niet en aan de wederopbouw hing een prijskaartje vast, namelijk dat van de actieve deelname aan de katholieke missionering.
A In tegenstelling tot verschillende andere oude orden hebben de kruisheren zich zowel in Nederland als in Belgie zoveel als kon geschikt naar de wensen van het bisdom. Mgr. Corselis en Prof. A. Verhoeven waren dan ook mild tegenover de kruisheren van Diest, al werden dezen toch flink gekortwiekt in hun mogelijkheden. In Nederland profiteerden de kruisheren nog een tijdje van de bijzonder hartelijke relatie van prior Gielen met Mgr. Zwijsen. Gedurende de eerste jaren van het generalaat was de relatie tot het bisdom stroever, maar de Kerk in Nederland was veel minder
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
269
sterk dan in Belgie, waardoor de kruisheren heel veel regelden via de internuntiatuur in Den Haag. Na een moeilijke aanhef in de jaren vijftig was Mgr. Zwijsen de kruisheren zeker niet vijandig gezind. Hetzelfde kan niet gezegd worden van bijvoorbeeld Mgr. Paredis. De Luikse bisschop, de Montpellier, tenslotte stond positief tegenover de aanwezigheid van een kruisherenklooster in zijn diocees, mits hij de zending maar mocht bepalen.502 A Er was nog een ander verschil met andere oude orden. De kruisheren hebben namelijk voor hun Belgische kloosters geen aparte provincie opgericht. Daardoor kwam het dat hun Belgische
kloosters hoofdzakelijk bevolkt werden met Nederlanders. Van de oude orden oordeelde een aantal het nochtans na de revolutie van 1830 geraadzaam de Belgische kloosters in een aparte provincie te groeperen.
A De heropleving van de orde begon vanuit het contrareformatorisch bolwerk Noord-Brabant. Uden speelde daarin een belangrijker rol dan het rijke, maar conservatieve Sint-Agatha, dat noch tans tot 1840 een speerpunt was geweest in de emancipatiestrijd van de Nederlandse katholieken. De internationale uitstraling van de orde werd niet groot onder Van den Wijmelenberg en Smits. Het waren vooral Nederlanders, die intraden. Slechts enkele Belgen en een paar Duitsers werden kruisheer. Een Belgisch noviciaat- en vormingshuis bestond na 1856 tot 1885 niet meer. De grootste bekendheid verwierf de orde nog door de Kruisherenaflaat, die tot 1884, omwille van de concurrentie, betwist werd door de dominicanen. Daarna verwierf deze aflaat, en daardoor ook de orde, wereldbekendheid. A Onder Van den Wijmelenberg en Smits bleef de Orde van het H.Kruis een kleine orde. Slechts vier huizen telde ze, waarvan de toekomst ook nog onzeker was. En toch mocht Van den Wijme lenberg naar het Eerste Vaticaans Concilie en er plaats nemen bij de Abten-Generaal van kloosterorden die het privilege van de mijter hadden.
502 R. Janssen, De eerste generatie na de Franse Revolutie, passim.
270
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
▲ De ultramontaan Van den Wijmelenberg hield geen rekening met de plaatselijke omstandigheden. Aanpassing en dialoog pasten immers niet bij zijn kerkbeeld. Van inculturatie kon geen sprake zijn. Zijn visie was geheel conform aan de centralistische politiek van Pius IX. Tijdens diens pontificaat was de Kerk in het defensief gedrongen. Zieltjes redden en winnen was belangrijker dan de maatschappij te ordenen en een sociaal rechtvaardiger wereld te creeren. Buiten de Kerk was geen heil te vinden. Wat de kruisheren deden was voor Van den Wijmelenberg missionaire arbeid tout court. De meeste van zijn confraters bleven geen lange tijd op dezelfde plaats. Na verloop van enkele jaren wachtte hen een andere zending. Integratie in de lokale gemeenschap bestond niet en was ook ongehoord. De onbekendheid met de politieke, economische, culturele en sociale omstandigheden en voor wat betreft de missies overzee de afwezigheid van informatie over het klimaat en de geografie, bezorgde verschillende kruisherenzendelingen nachtmerries en wrok tegen de orde. Indien magister-generaal Smits het geweer niet van schouder had veranderd, was de Orde van het H.Kruis in de slipstream van de congregaties beland of omwille van innerlijke turbulenties uitgedoofd. Hij zag het gevaar echter bijtijds en gaf de orde impulsen om te gaan werken aan de evangelische raden met inbegrip van een bezinning op de tijdsgeest. Zielzorg
1840 1846 1851 1856 1861 1866 1871 1876 1881 1886
1845 1850 1855 1860 1865 1870 1875 1880 1885 1890 parochiele
gewone
1
1
1
1
5-tal
5-tal
5-tal
2
2
2
5-tal
5-tal
5-tal
5-tal
5-tal
5-tal
5-tal
2
2
2
zielzorg
buitengewone missies,
5-tal
5-tal
5-tal
5-tal
5-tal
5-tal
5-tal
5-tal
5-tal
5-tal
1
1
2
2
2
2
retraites,
tridua, enz.
assistentie
categoriale
religieuzen
zielzorg derde
ordelingen zieken
1
bejaarden overzeese
missies
1
3
5
6
4
3
2
2
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889 apostolaac
271
2
2
2
6
6
6
in
Engeland onderwijs
opleiding
en
van
4"
5
4
6
10
19
22
21
20
17
19
12
18
18
19
21
19
20
18
13
1
3
2
2
3
10
17
wetenschap confraters
onderwijs bediening van de
eigen kerk
of niet actief
3 Roeping en zending van de Orde van het H.Kruis onder Van den Wijmelenberg en Smits, 1840 - 1889
Een gemeenschap van priesters, die de monastieke observantie onderhield, werd de ganse negentiende eeuw als zeer waardevol beschouwd. De vita mixta, die zij praktiseerde, kreeg als voorwaarde mee, dat haar project zich toespitste op de verdediging en het aantonen van het sociaal nut van de godsdienst.
3.1 Welke roeping had de orde?
Voor de Franse Revolutie probeerden de kruisheren te beantwoorden aan de kerkelijke noden van de plaats waar zij woonden. Een aantal kloosters beoefenden het contemplatieve leven. Anderen hielden zich eerst bezig met de opvang van pelgrims en zieken en later met het verstrekken van onderwijs. Weer anderen waren actief betrokken in het parochiepastoraat. Enkele huizen waren actief in de missionering in de Hollandse Zending of in protestants Duitsland.503
- Als reguliere kanunniken onderhielden zij het koorofficie en beoefenden zij de Kruiscultus, de -ascese en de 503 R. Janssen, De Orde van het Heilig Kruis op het einde van het Ancien Regime.in: Clairli-
272
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
mystiek. Na de Franse Revolutie verdween de Kruismystiek naar het achterplan. De Kruiscultus bleef gedeeltelijk behouden in de eigen kerken en kapellen. Van den Wijmelenberg bekwam faculteiten om de Lijdensfeesten te
vieren en de paus verleende aflaten.504 - Na de Franse Revolutie hielden de kruisheren zich niet meer bezig met specifieke vormen van zieken- en armenzorg. De concurrentie van veelal zuster- en broedercongregaties liet hen geen keuze. - Een specifieke roeping heeft de Orde van het H.Kruis in de negentiende eeuw niet gehad. Van den Wijmelenberg heeft de vraag naar haar identiteit nochtans uitdrukkelijk gesteld, maar ze slechts oppervlakkig en partieel kunnen beantwoorden. In ieder geval vrijwaarde hij de Kruiscul tus, de algehele toewijding aan de Gekruisigde. Ook bleven de kruisheren het specifiek habijt dragen. Eigenlijk onderscheidden de kruisheren zich op het vlak van de roe ping niet van de meeste andere orden en congregaties. Die hielden zich immers ook bezig met predikatie en biechthoren, retraites, onderwijs, begeleiding van de volksdevotie en het uitzenden van missionarissen.
3.2 Welke zending? Welke waren haar opdrachten?
- In de eigen kloosterkerken en -kapellen dienden de kruis heren de sacramenten van de eucharistie en van de biecht toe. De parochiale geestelijkheid mochten ze echter niet
beconcurreren. Daarom mochten zij ook niet dezelfde broederschappen oprichten als in de parochies. - Een al te actief apostolaat werd door Rome en door het episcopaat verhinderd. De kruisheren moesten immers het claustrum onderhouden.
504 R. Janssen, Vijfbreuklijnen van traditie en vernieuwing in de Orde van het H. Kruis. in: Clairlieu, jg.57, 1999, passim.
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
273
Aan sommige eigen feesten, zoals dat van de H. Odilia, was een octaaf verbonden, waarin aflaten verdiend konden worden.
De bijdrage van de kruisheren in de katholieke missies in het spoor van het in Lyon opgerichte Genootschap ter Voorplanting van het Geloof werd geen succes (mislukte projecten op Curasao, in Wisconsin en in Engeland). In 1879 telde de orde nog slechts drie missionarissen, E. Daems, J. Van den Dries en A. Van den Heuvel. De eerste overleed in dat jaar, de tweede leefde in onmin met zijn bisschop en de derde was op zoek naar werk. Daarna werden geen missionarissen meer uitgezonden in de negentiende eeuw.
De Orde van het H.Kruis dankte haar heropleving aan enkele Nederlandse kruisheren. Die waren gewoon, dat de relaties met de burgerlijke overheid stroef en vijandig verliepen. Ze waren ook gewoon te overleven met en ondanks het zwaard van Damocles, dat boven hun hoofd bleef hangen. Na 1840 was de euforie van korte duur. In Maaseik en Sint-Agatha konden de kruisheren rekenen op medewerking van de lokale burgerlijke overheid, in Diest en Uden was er echter geen reden tot juichen. Op het antiklerikale leefklimaat, dat met het verstrijken van de jaren meer druk uitoefende op de regulieren, leken de kruishe ren in de jaren zeventig mentaal af te knappen. Zij waren bang om uit te moeten wijken naar landen, waar het katholicisme niet vervolgd werd, indien zij door de burger lijke overheid gedwongen zouden worden om hun kloosters in Nederland en Belgie te ontruimen.
3.3 Verwantschap met de orde uit de tijd voor de Franse Revolutie? - De beoefening van de gastvrijheid en de verpleging van zieken werden na de Franse Revolutie niet meer als doel-
274
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
stellingen geciteerd, behalve in de beginjaren van de vestiging in Maaseik. - Voor de Franse Revolutie waren verschillende kloosters Latijnse Scholen verbonden. Onder Van den Wijmelenberg waren colleges verbonden aan de Belgische kloosters.
- De vita mixta van de 19de eeuw verschilde grondig van die van de 17de eeuw.
4 Visie op het religieus en het gewijd leven Onmiddellijk na 1840 legden Mgr. Zwijsen en de Congregatie van de Regulieren er de nadruk op, dat de kruisheren in de bestaande en in de toekomstige conventen enerzijds de regeltucht zouden herinvoeren (claustrum, silentium, gemeenschapsgebed en -leven, statuten, enz.) en anderzijds een strenge beleving van de evangelische raden zouden nastreven. Vandaar het belang van visitatoren. Nog voor hij magister-generaal werd bezocht Van den Wijmelenberg Sint-Agatha en stuurde hij het kloosterleven op verschillende punten bij. In zijn eerste visititatierelict, anno 1844, greep hij terug naar de traditie van de 17de eeuw. Eenmaal ma gister-generaal geworden, probeerde hij het gewijde leven in nieuwe statuten (1853) op te blinken, maar hij werd terug naar af gefloten. In 1868 restaureerde de orde de statuten van 1660, die ofschoon ze op verschillende terreinen niet meer beleefbaar wa ren, toch de voorkeur kregen om de regeltucht te kunnen herstellen en de nieuwe vormen van kloosterleven buiten te kunnen sluiten.
Vzrplichtpostulaatkendtn de kruisheren niet, een vaste datum om het noviciaat te beginnen al evenmin. Aanvankelijk verbleef men een jaar in een klooster vooraleer professie af te leggen. In 1856 werd op het generaal kapittel besloten, dat het noviciaat voortaan in Sint-Agatha werd ingericht en nergens anders. Een jaar later bepaalde de Congregatie van de Regulieren, dat een jaar noviciaat ontoereikend was om professie te doen. Voortaan zou
de kandidaat na een jaar noviciaat tijdelijke geloften afleggen en
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
275
pas twee jaar later zich voor het leven binden. En voor de broeders werd er nog een extra tijdelijke gelofte aan toegevoegd.
4.1 Inhoud en betekenis van professie en priesterschap
Professie - Onder Van den Wijmelenberg moesten de stabilitas loci en de domus nativa wijken voor de communitas bonorum et personarum.
- Wie professie aflegde beloofde trouw aan de orde en gehoorzaamheid aan de magister-generaal. Voor 1852 be loofde men trouw aan het klooster waar men intrad en aan de orde. - De magister-generaal mocht iedereen zenden, waarheen hij maar wilde, de overzeese missies uitgezonderd. Priesterschap - De kruisheren waren priesters, die ook religieuzen wensten te zijn. Omdat het priesterschap het ideaal was, oefende de herlevende orde na verloop van enkele decennia nog maar weinig aantrekkingskracht uit op broederkandidaten. De broeders moesten handenarbeid verrichten en de heren kanunniken dienen. Er waren echter broeder-congregaties met een veel breder veld van apostolaat. Door de terugkeer naar de statuten van 1660 werden zij verplicht eerst religi euzen te worden en de keuze te maken voor ofwel frater laicus (lekenbroeder) ofwel frater clericus (priester). Die keuze werd heel moeilijk en zorgde voor ferme ruzies tussen de priesters en de broeders in enkele conventen. - omwille van de grote verwantschap met de opleiding in de bisschoppelijke seminaries, gingen de kruisheren meer na-
druk leggen op de actie dan op de contemplatie. Op verschillende tijdstippen leidde dit tot opmerkingen van de bisschoppen, die vonden dat zij meer buiten dan binnen hun kloosters vertoefden.
276
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
4.2 De consequenties, die daaruit voortvloeiden - Wat de observantie betreft botsten onmiddellijk na 1840 twee visies met elkaar. De eerste visie, een missionaire, werd vertolkt door het convent van Uden. De tweede vi sie, een meer contemplatieve, werd verkondigd, doch niet voldoende beleden, door het convent van Sint-Agatha. Onder Van den Wijmelenberg leek Uden de bovenhand te halen, zij het met een monastieke onderbouw. - Een gevolg van de overwinning van Uden op Sint-Agatha, was de klemtoon die kwam te liggen op het project dat ieder convent moest uitwerken. Dit project kreeg, onder meer door de voortdurende verplaatsing van conventualen, de bovenhand op de opbouw van het gemeenschapsleven binnen de kloostermuren. Toch werd er naar gestreefd om in elk huis een harde kern te vormen van confraters, die gedurende lange tijd lid van het convent bleven. Deze harde kern bleek niettemin niet te beschikken over de nodige weerbaarheid om de tegenslagen in het project mentaal op te vangen, zodat na verloop van tijd grote spanningsvelden het gemeenschapsleven verziekten. - Onder Smits werd meer aandacht geschonken aan de op bouw van het gemeenschapsleven. Het monastieke ideaal kwam naast, en in enkele kloosters in de plaats van de actie. Het naar binnen gerichte leven van de conventen leidde ook tot een toename van het aantal ingetreden broeders. - De ignatiaanse geest, waarvan de orde onder Van den Wijmelenberg sterk doordrongen was, moest onder Smits
gedeeltelijk wijken, omdat de evangelische raden (gehoorzaamheid, maagdelijkheid en armoede) hersteld moesten worden en het contemplatieve aspect in de vita mixta meer
beklemtoond werd. Van de evangelische raden werd de maagdelijkheid als vanzelfsprekend verondersteld. Bijzonder veel nadruk werd gelegd op de gelofte van gehoorzaamheid, dus op het gehoorzamen van de oversten, en op
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
277
de gelofte van armoede, waarvan de invulling vooral sloeg op de materiele armoede.
Samenvatting
In de jaren 1840-1855 kwam de Orde van het H. Kruis terug tot leven. Een aantal ouderen en jongeren traden in. Het aantal kloosters verdubbelde. Het enthousiasme was groot. Maar het verschil van visie over restauratie of vernieuwing mondde in de jaren 1860 uit in gekibbel, in uittredingen en verlies van prestige. Het aantal intredingen daalde, de projecten mislukten of stagneerden en de financieie zorgen stapelden zich op. De tweede generatie na de Franse Revolutie vond na 1865 stilaan een evenwicht tussen de restauratieve dromen en de congre-
gationele vernieuwingsdrang. Nog vele jaren na 1865 worstelde de orde met financieie problemen, slappe kloostertucht, gebrek aan personeel en competentie, naijver tussen de conventen en haar plaats temidden van de andere reguliere instituten. Twintig jaar lang timmerden de magisters-generaal Van den Wijmelenberg en Smits aan een 'nieuwe orde', die door de Kerk van Rome in de wereld gezonden zou kunnen worden. Op verschillende terreinen boekten zij een redelijke winst. - Zij verstevigden het gezag van de magister-generaal. - Zij beknotten gedeeltelijk de invloed van de lokale prioren.
- Zij ijverden voor de verbetering van de kloostertucht o.m. via de invoering van de passieve deugden.
- Zij verbeterden de opleiding van broeder- en priesterkandidaten.
- Zij speurden naar de bronnen van de kruisherenspiritualiteit.
- Zij richtten hun apostolaat vooral op het verstrekken van middelbaar onderwijs.
278
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
Alle problemen raakten echter niet opgelost. Net zoals de eerste had ook de tweede generatie moeite met de inculturatie, c.q. met het liberale gedachtegoed en de scheiding van Kerk en Staat. De interne spanningen in de kloosters en de botsingen met de plaatselijke geestelijkheid waren vaak te snijden. Het tekort aan roepingen tenslotte zorgde ervoor dat in enkele conventen de actie nadrukkelijk de contemplatie overvleugelde. In 1870 mocht Van den Wijmelenberg deelnemen aan het Eer ste Vaticaans Concilie. Dat gaf de kruisheren moed en bezorgde hen ook een zeker prestige. In de volgende jaren verwierven de lokale oversten weer meer invloed en gezag. En korte tijd nadien begon het aantal intredingen toe te nemen. De orde had nog toekomst!
Inhoud Inleiding
1
3
De invloed van de communitas bonorum et personarum op de Orde van het H. Kruis, 1840 - 1881
5
" Pecunia nervus rerum " (alles draait om geld)
6
1.1 1.2
De communitas personarum en de ultramontaanse gehoor-
1.3 1.4
zaamheid Benoemingspolitiek van Van den Wijmelenberg De Orde van het H. Kruis werd geen priestercollege.
De samenhang tussen de leeftijd van intrede en de problemen in verband met de inculturatie in het kloosterleven 1.6 Leeftijd van de priesterwijding en duur van de studietijd 1.7 Herkomst van de kruisheren, 1840 - 1881 Bijlage 1: Lijst van personen die intraden en professie aflegden tijdens de ambtstermijn van Henricus Van den Wijmelenberg Bijlage 2: Het verplaatsingsbeleid van magister-generaal Van den Wij
10 12 17
1.5
melenberg
19 21
22
24 32
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
279
2.
Angst voor de toekomst, 1870 - 1881
36
2.1 2.1.1 2.1.2
De slappe kloostertucht veroorzaakte gezagsproblemen. De visitatierelicten riepen op tot eenvoud en ernst. De ontevredenheid in de orde veroorzaakte een ernstige ge-
39 40
zagscrisis.
45
2.2
Verschillende kloosters boden de aanblik van een vergrijsde gemeenschap. De speurtocht naar wegen om het behoud van de eigendommen van de kruisheren te kunnen waarborgen
2.3
Bijlage 3: Oprichting van de verening van kruisheren in Maaseik op 18
december 1873
2.4 2.5 2.5.1
52
57 64
Naijver tussen de kloosters van Diest en van Maaseik over de bemanning van de colleges De angst voor de toekomst: op zoek naar uitwijkmogelijkhe-
66
den
71
Tweede mislukte poging om terug te keren naar Venlo, 1870 1879 Missionering in Engeland, 1876 Een nieuwe stichting in Frankrijk?
72 79 93
3.
De Orde van het Heilig Kruis onder magister-generaal Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits, 1881 - 1889
93
3.1 3.1.1
Van den Wijmelenberg en het Eerste Vaticaans Concilie, 1870 Enkele voorbeelden van toewijding aan de Heilige Stoel,
95
1860Het Eerste Vaticaans Concilie en de hervorming van de kloos-
96
3.1.2
terorden
98
2.5-2 2.5.3
3.1.3
3.1.4
De aanwezigheid en de inbreng van Henricus Van den Wij melenberg op het Eerste Vaticaans Concilie
De hervorming van de Orde van het H. Kruis tussen 1840 en
105
1870, vergeleken met de aanbevelingen van de commissie Bizzarri
3.2
3.5
Overlijden en nalatenschap van Henricus Van den Wijmelen berg Prior W.F.A. Smits van Uden werd magister-generaal. De conventen misbruikten hun recht in verband met het aanvaarden of wegzenden van kandidaat-kruisheren. Het ledenbestand van de Orde van het H. Kruis, 1881 - 1889
3.3
3.4
113
116 118
125 130
3.5.1
Aangroei
130
3.5.2 3.5.3
Verplaatsingsbeleid Leeftijdsopbouw
132 134
3.5.4
Aantal broeders in de Orde, 1881 - 1889
138
280
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
3.5.5
Regionale rekrutering Bijlage 4: Lijst van personen die intraden en professie aflegden tijdens het generalaat van W.F.A. Smits, 1881 - 1889 4
138
139
De beknotting en omschrijving van de macht van de 'prior localis', 1855-1889
141
4.1
De magister — generaal en de "prior conventualis"
143
4.2
Van den Wijmelenberg en de "prior localis"
144
4.3
De ambtsduur van het prioraat werd in 1859 bepaald op drie jaar.
151
4A
Concrete opdrachten van de "prior localis"
154
4.5 4.6
Dispuut over de ambtsduur van het prioraat, 1874 - 1878 Het tienjarige prioraat, 1884 -
159 165
5
Een nieuwe bestemming voor het klooster van Diest na de
sluiting van het Heilig Kruiscollege
169
5.1
De sluiting van het college van Diest in 1885
170
5.2
Een nieuwe bestemming voor het klooster van Diest
178
6
Bepalingen over geloften en opleiding onder Van den Wij melenberg en Smits, 1855 - 1889
183
6.1
De opleiding in de grootseminaries in Nederland in de negentiende eeuw
184
6.2
De situatie bij de kruisheren omstreeks 1870
188
6.2.1
Hetnoviciaat
190
6.2.2
De opleiding bij de kruisheren
199
6.2.2.1
De religieuze vorming
199
6.2.2.2
De priesteropleiding
200
6.2.2.2.1
Defilosofie
6.2.2.2.2
De theologie
201 203
6.2.2.2.3 Van den Wijmelenberg was probabilist. 6.2.3 De vorming van broederkandidaten 6.2.4 De terugval van de jaren zestig en zeventig
205 206 208
6.3
De jaren zeventig en tachtig
209
6.3.1
Hetnoviciaat
209
6.3.2
De filosofische vorming
213
6.3.3 6.3.4
De priesteropleiding De opleiding van de broederkandidaten
213 214
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
7
De spiritualiteit van de kruisheren in de jaren 1855 - 1889
281
215
7.1
De spiritualiteit van het Heilig Kruis
217
7.2 7.3
Verschillen in aanpak tussen Van den Wijmelenberg en Smits De Mariacultus in de Orde van het Heilig Kruis onder Van den Wijmelenberg en Smits De Mariacultus bij de kruisheren De bijdrage van de kruisheren in de verspreiding van de vere-
220
7.3.1
7.3.2
7A 7.5
229 230
ring van Maria
233
H. Kruis De Kruisherenaflaat
240 243
De verering van de H. Odilia, patrones van de Orde van het
Bijlage 5: Kruisspiritualiteit aan de hand van twee meditatiehandschriften van Van der Weijst en Van den Wijmelenberg, 1852 Bijlage 6: Retraites en conferenties bij de kruisheren
247 255
Besluiten
1 2
3 3.1 3.2
Bestuurlijke moeilijkheden in de Orde van het H. Kruis Vernieuwing en aanpassing van de orde in het algemeen: de plaats van de Orde van het H. Kruis in de Kerk, 1840 - 1889 Roeping en zending van de orde onder Van den Wijmelenberg
en Smits, 1840 - 1889 Welke roeping had de orde? Welke zending? Welke waren haar opdrachten?
260
268 271 271 272
3.3
Verwantschap met de orde uit de tijd voor de Franse Revolutie?
273
4 4.1 4.2
Visie op het religieus en gewijd leven Inhoud en betekenis van professie en priesterschap De consequenties, die daaruit voortvloeiden
274 275 276
282
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
SUMMARY
During the period 1840-1855 the Order of the Holy Cross was brought to life again. Several elderly and young people entered the order. The number of monasteries doubled. The enthusiasm was enormous. But the difference in vision concerning the restoration or revival did not only lead to squabbling arguments but also to abandon ments and fading prestige and influence. Entrances dropped, projects failed or came to a standstill and financial troubles accumulated. The second generation after the French Revolution gradually discovered a balance between the restoration dreams and the congregational urge for renovation. Many years
after 1865 the order had to deal with financial problems, lax monastic discipline, lack of personnel and competence, envy between the monasteries and also the order's place among the other regular institutes.
For 20 years the magisters-general Van den Wijmelenberg and Smits engaged in build ing a "new order", which could be sent into the world by the Church of Rome. In various domains they realized reasonable benefits. - They consolidated the magister-general's authority. - They partly curtailed the influence of the local priors.
-
They devoted themselves to the improvement of monastic discipline a.o. through
-
They reformed i.e. ameliorated the training of brother and priest candidates. They explored the sources of the Crosier spirituality. They focused their missionary work on providing secondary education.
the introduction of passive virtues.
However not all problems were resolved. Just like the first generation, the second one experienced difficulties with some ideas embedded in the current culture c.q. with the liberal ideas and the separation of Church and State.
The internal tension in the monasteries mounted and there were even clashes of opinion with the local clergy. Finally, due to the shortage of vocations, an ecxplicit emphasis was put on action, which clearly surpassed contemplation in some monaster ies.
In 1870 Van den Wijmelenberg could participate in the First Vatican Council. This fact encouraged the Crosiers and earned them a certain status. The following years the local priors acquired again more influence and authority. Some time later the number of entrances rose again. The order could feel secure about its future!
M. Brouns
ZUSAMMENFASSUNG
In den Jahren 1840-1855 wurde der Orden des Heiligen Kreuzes wieder neu belebt. Viele altere und jungere Manner traten ein. Die Zahl der Kloster verdoppelte sich. Die Begeisterung war grop. Aber die Auffassungen iiber wie die Restauration oder die Re form vor sich gehen sollten, waren sehr unterschiedlich und das miindete in Zankerei-
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855 - 1889
283
en, Austritt und Ansehens-verlust. Immer weniger junge Manner traten ein, die unterschiedlichen Projekte misslangen oder stagnierten und die finanziellen Sorgen stapelten sich.
Die zweite Generation nach der Franzosischen Revolution fand nach 1865 allmah-
lich einen Gleichgewicht zwischen den restaurativen Traumen und dem kongregationellen Erneuerungs-drang. Noch wahrend vieler Jahre nach 1865 kampfte der Orden mit finanziellen Problemen, schlaffer Disziplin, Mangel an Personal und Kompetenz, Neid zwischen den Klostern und mit seinem Platz zwischen den anderen regularen Instituten.
Zwanzig Jahre lang kummerten sich die Generalmagister Van den Wijmelenberg und Smits intensiv um einen 'neuen Orden1, der von der Kirche von Rom in die Welt geschickt werden konnte. In verschiedenen Hinsichten erzielten sie einen recht guten Gewinn:
-
-
Sie verstarkten die Autoritat des Generalmagisters. Sie schrankten teilweise den Einfluss der ortlichen Prioren ein.
Sie eiferten fiir die Verbesserung der Klosterdisziplin u.a. indem sie die passiven
Tugenden einfuhrten.
Sie verbesserten die Ausbildung der Bruder- und Priesterkandidaten. Sie fahndeten nach den Brunnen der Kreuzherrenspiritualitat. Sie richteten ihr Apostolat vor allem auf den Sekundarunterricht.
Nicht alle Probleme wurden aber geldst. So wie die erste empfand auch die zweite Generation Schwierigkeiten mit der Inkulturation, d.h. mit dem liberalen Gedankengut und mit der Schei-dung zwischen Kirche und Staat. Es knisterte in den Klostern oft vor innerer Spannung und auch mit der ortlichen Geistlichkeit gab es haufig Konflikte. Der Mangel an Berufungen sorgte schliepiich dafiir, dass in einigen Klostern die Aktion die Kontemplation stark iiberflugelte.
1870 durfte Van den Wijmelenberg am Ersten Vatikanischen Konzil teilnehmen. Das gab den Kreuzherren Mut und verschaffte ihnen auch ein gewisses Ansehen. In den folgenden Jahren erwarben die ortlichen Prioren wiederum mehr Einfluss und Auto ritat. Und ein wenig spater nahm die Eintrittzahl wieder zu. Der Orden hatte noch
Zukunft!
R. Everts
RfiSUMfi
Dans les annees 1840-1855 l'ordre de la Sainte Croix renait. De nouveaux candidats
age's et jeunes se presentent, le nombre des couvents augmenta du double. L'enthousiasme
etait grand. Mais dans les annees 1860 le disaccord entre les partisans d'une restauration et
les partisans d'un renouveau de'ge'ne'rait en des disputes mesquines et fut la cause de desistements et de perte de prestige. Le nombre des candidats diminuait, des projets echouaient
ou stagnaient et les soucis financiers augmentaient.
284
DE TWEEDE GENERATIE NA DE FRANSE REVOLUTIE, 1855-1889
Apres 1865, la deuxieme generation d'apres la Revolution franchise trouvait petit a pe
tit un certain ^quilibre entre ses reves de restauration et son d&ir d'un renouvellement congre*ganiste. Apres 1865, pendant de longues annees encore, l'ordre etait aux prises avec des problemes de finances, de discipline religieuse affaiblie, de manque d'effectifs, de competence, de jalousie entre les couvents. II y avait le probleme de trouver sa juste place parmi les autres instituts r^guliers.
Pendant vingt ans les magistres-ge'ne'raux Van den Wijmelenberg et Smits se sont efforces a creer un ordre nouveau que l'^glise de Rome pouvait envoyer ailleurs dans le monde. Sur differents domaines ils ont realise de r^els progres : - Ils ont renforce 1'autorit^ du magistre-gene'ral. - Ils ont r^duit en partie l'influence du prieur local. - Ils se sont efforces pour ame'liorer la discipline religieuse en promouvant, entre au tres, les vertus passives.
-
Ils organiserent la formations des candidats freres et pretres.
-
Ils ont oriente* l'apostolat surtout ver l'enseignement moyen.
II restait bien des problemes. Tout comme la premiere ge'ne'ration la deuxieme avait des problemes d'enculturation c.q. Tid^ologie lib^rale, la separation de l'etat et de l'^glise. Les tensions a l'inte'rieur des couvents et les heurts avec le derg^ local etaient parfois tres vifs. Enfin le manque des vocations faisait que dans quelques couvents l'activite' Temporte sur la contemplation.
En 1870 Van den Wijmelenberg a (Ste invite a participer au premier concile du Vati can, ce qui encourageait les croisiers et leur donna un certain prestige. Dans les annees suivantes les supe*rieurs locaux ont renforc^ leur autorit^ et leur influence. Peu apres les vocations augmentaient. L'avenir de l'ordre dtait de nouveau assure. L. Raedschelders o.s.c.
Kroniek
JAARVERGADERING KRING CLAIRLIEU 2003. Op woensdag 23 april 2003 om 14.30 uur vond de jaarvergadering van de kring Clairlieu plaats in Maaseik
Aanwezig waren: R. Janssen, voorzitter en de leden: Cl. Brasseur, H. Douma, I. Eltink en P. Winkelmolen. Verontschuldigd waren de leden: W. Slangen, M. van Zanten en Fr. Zonnenberg.
Verslagen. De voorzitter heette iedereen van harte welkom. Daarna werd het verslag van de jaarvergadering 2002 doorgenomen. Dit verslag werd goedgekeurd. Zoals in de vorige jaarvergadering bleef de vergadering geruime tijd stilstaan bij de relaties tussen de stichting Sint Aegten en de kring Clairlieu. Wat in 2001 in een vruchtbare samenwerking leek uit te monden, roept in 2003 nog steeds tal van vragen op. Blijkbaar heeft de stichting Sint Aegten een veel bredere actieradius dan de kring Clairlieu. Gelukkig zal steeds een afvaardiging van de stichting de jaarvergadering van Clairlieu bijwonen en mag de kring ook in de toekomst op support rekenen. Vervolgens lichtte de penningmeester, pater P. Winkelmolen, het financieel verslag over het boekjaar 2002 toe. De voorzitter bedankte hem om zijn goed en nauwkeurig beheer. Want Clairlieu is financieel gezond... Jaargang 2003. Jaargang 2003 is rond en zal een ruime bijdrage bevatten van R. Janssen over De tweede generatie kruisheren na de Franse Revolutie. Na-
tuurlijk zijn er ook enkele ingezonden stukken voor de gebruikelijke Kroniek.
Idee'e'n voor jaargang 2003. Voor de volgende jaargang voorziet R. Janssen een grondige statistische bewerking en inhoudelijke verwerking van het repertorium, dat hij in 2002 samen met P. Winkelmolen publiceerde over de kruis
heren voor de Franse Revolutie: Repertorium Canonicorum Regularium Ordinis Sanctae Cruets 1248-1840,. Maaseik, Geschiedkundige kring "Clairlieu", 2002, 4 din., 1690p. De kring Clairlieu is het Algemeen Rijksarchief in Brussel, in het bijzonder dr. E. Persoons, Algemeen Rijksarchivaris, bijzonder dankbaar omwille van de publicatie van twee grote repertoria met naamlijsten van kruis heren. Het eerste repertorium verscheen in 1999 en werd besproken in Clairli
eu, jg.58, 2000, pp. 256-257. Het beslaat de periode 1840-1996 en bevat
286
KRONIEK
gegevens over 2106 kruisheren. In het tweede repertorium, dat in September 2002 verscheen, hebben de samenstellers per persoon informatie geordend over geboorteplaats en -datum, ouders en sociale afkomst, klooster van intreding, religieuze staat, plaats en datum van noviciaat, professiedatum, eventuele hogere studies, datum en plaats van priesterwijding, ambten en taken in het kloos ter, parochiepastoraat, onderwijs, verblijf in resp. kloosters, categoriale zielzorg, plaats en datum van overlijden, aanvullende informatie over het reilen en zeilen in en buiten het klooster en bronnen voor verder onderzoek. Niet zonder betekenis is het inleidende deel, waarin per klooster naast een korte historiek ook de lijst van conventuales wordt gereleveerd. In het totaal wordt aandacht geschonken aan 8284 kruisheren. In beide repertoria samen werden zodoende 10.390 kruisheren geregistreerd!
Datum volgende vergadering. De volgende jaarvergadering werd vastgesteld op woensdag 14 april 2004 vanaf 14.30 uur in het gastvrije klooster van Maaseik. R. Janssen
BENTLAGE
Na jaren arbeid is er thans een einde gekomen aan de grondige restauratie van het kruisherenklooster, thans Museum-Klooster, Bentlage bij Rheine. Verschillende keren werd in Clairlieu op deze restauratie de aandacht gevestigd. In Clairlieu, jg.58 (2000), pp. 237- 257 wijdde mevr. M. BeilmannSchoner een artikel aan twee reliekschrijnen die het klooster rijk is en welke zich bevinden in een afzonderlijke ruimte van het klooster. Beide schrijnen zijn 500 jaren oud en eigendom van het klooster. Zij werden in 1490 en 1520 vervaardigd door zusters en bestemd voor de kloosterkerk. Na afbraak van de kerk kregen deze beide schrijnen een plaats in de prive-kapel van de familie Looz-Corswarem die inmiddels de bewoner van het kasteel was geworden. Niemand beschouwde de beide schrijnen als objecten van een bijzondere kunstwaarde. Dit veranderde echter toen in 1879 het klooster eigendom werd van de stad Rheine. Beide schrijnen werden overgebracht naar de nieuw ingerichte centrale restauratie werkplaats bij Geilenkirchen. In verschillende kranten en tijdschriften werd de aandacht op beide schrijnen gevestigd. Het meest
uitgebreide en gedocumenteerde verhaal vinden we thans in het tijdschrift Westfalen, Band 77 (1999), pp. 2-173. In een inleidend woord schrijft M. Beilmann-Schoner, Museum-Leiterin van het Museum-Klooster Bentlage, over de geschiedenis van de beide schrij nen en hoe men kwam tot restauratie.
KRONIEK
287
Arnold Angenendt schrijft -17 bladzijden - over de godsdienstige en theologische achtergrond van deze reliekentuin. Hartmut Krohm wijdt in 30 bladzijden zijn aandacht aan de bloemen die beide schrijnen versieren. Zijn artikel wordt verlucht met figuren en kleurenfoto's.
In het artikel van Reinhard Karrenbrock worden we in 24 bladzijnden gei'nformeerd over de stijlkritische rangschikking van de talloze relieken in vergelijking met heiligenbeelden en kruisbeelden op diverse plaatsen. Ook hier weer verschillende foto's in kleur en zwart-wit.
De verschillende soorten textiel die bij de onderscheiden relieken gebruikt worden, worden in tien bladzijden uitvoerig beschreven door de inmiddels overleden mevr. Leonie von Wilckens. Bern Breuing, die al veel gepubliceerd heeft over het klooster Bentlage, schrijft in 26 bladzijden een artikel over de betekenis en de functie van deze schrijnen als stoffelijke heilsdrager en allegorische beelden. De auteur noemt hier elk reliek uit de beide schrijnen afzonderlijk. Het zijn ze 180! Arnulf von Ulmann vertelt ons in 22 bladzijden over de methode van onderzoek naar de toestand van beide schrijnen v66r de restauratie. De diverse foto's laten ons duidelijk de deplorabele toestand zien waarin beide schrijnen verkeerden.
Tot slot krijgen we in 37 bladzijden het verhaal over de restauratie, geschreven door het restauratieteam zelf, en verlucht met diverse foto's in kleur. Elk onderdeel - de kasten en de predella, het textiel en de gebruikte bloemen, het metaal, het gebruikte koper en garen, het gebruikte papier en perkament en glas - worden ieder afzonderlijk besproken. Bij ieder artikel vinden we nog een aantal voetnoten waarin naar verdere studies wordt verwezen. Het totaal wordt verlucht met talrijke zwart-wit- en kleurenfoto's, waardoor de bijdragen nog beter verstaanbaar worden. Vanzelfsprekend zijn wij de auteurs uiterst dankbaar voor hun gedegen artikelen en uiteenzettingen over beide schrijnen. Het zien van deze schrijnen is een bezoek aan het Museum-Klooster Bentlage dubbel waard. P.W.
TERAPEL
In de maand oktober 2002 werd de nieuwe vleugel van het klooster Ter Apel in gebruik genomen. De internationaal bekende Deense architect Johan nes Exner heeft de historische betekenis van het kloostercomplex grondig bestudeerd en bewust gekozen voor een nieuw meetpunt in de bouwgeschiedenis van het klooster. Hij ontwierp een moderne westvleugel met een aansluiting op
288
KRONIEK
de zuidelijke kruisgang. Hij heeft ervoor gekozen de historische gebouwen volledig te laten voortbestaan in hun gegroeide situatie en de sporen van de verdwenen kruisgang intact te laten. Zo staat het beschreven in het bij de opening van deze nieuwbouw verschenen boek "Klooster Ter Apel, verleden en toekomst". In dit keurig uitgegeven werkje lezen we verder over de geschiedenis van het klooster en zijn bewoners, de Kruisheren, in de loop der eeuwen. We worden ingelicht over het klooster als bedrijf, het grondbezit, de Reformatie en het verval. We worden op de hoogte gebracht van het hernieuwde kloostermuseum, de kruisgang met de gotische vensters, de gewelven en de met plavuizen gedekte kloostergangen. Alles ademt de sfeer van de middeleeuwen. Ook is het nu mogelijk om - onder
begeleiding — de zolderverdiepingen te bezichtigen met de fraaie kapconstructies van de oost- en de noordvleugel inclusief een monnikencel. Het boekje is rijkelijk geillustreerd met talrijke kleurenfoto's, waarbij de lezer een goede kijk krijgt op de diverse kloosterruimten. Wij wensen het bestuur
van deze Kloosterenclave Ter Apel van harte proficiat met het verschijnen van deze uitgave en wensen hen veel succes met hun werk. Van "Klooster Ter Apel, verleden en toekomsf verscheen ook vertaling in het duits en in het engels. P.W.
ONZE RIJNLANDSE KLOOSTERS
In 1802 werden in het linker Rijnland, dat sinds de vrede van LuneVille (1801) tot Frankrijk behoorde, door een besluit van de Franse regering bijna alle kloosters
opgeheven. Een jaar later werd ook het overige deel van Duitsland door een secularisatiedecreet getroffen. Hierdoor gingen in het gehele Rijnland een groot aantal kloosters en stiffen verloren die daar al gedurende vele eeuwen gevestigd waren. Hieronder vielen ook alle kruisherenkloosters in het Rijnland. In de herfst 2002 verscheen in Essen bij Klastext Verlag het boek "Kloster-
kultur und Sakularisation im Rheinland". Dit werk telt 440 bladzijden en
bestaat uit vier delen: 1 Kloster- und Stiftskultur im Rheinland 2 Frommigkeit und Kirchen 3 Wirtschaftliche und sociale Aspekte 4 Kunst und Literatur. Het werk is tot stand gekomen uit drie congressen die respectievelijk handelen in Aken in samenwerking met de bisschoppelijke academie aldaar van 27-28 oktober 2000 over 'Klosterkultur und Sakularisation im Rheinland an der Wene von 18. und 19. Jahrhundert'. In het Bergisch Gladbach over 'Als die Kloster untergingen... Klosterkultur und Sakularisation im Bergischen Land" op
KRONIEK
289
3 maart 2001. En als laatste in de abdij Brauweiler van 19-21 September
2001 over 'Klosterkultur und Sdkularisation im Rheinland". Alle op die congressen gehouden lezingen zijn als artikel in extenso opgenomen in bovengenoemd boek. Zij vertellen ons van de schade aan de kloosters toegebracht en over het verdwijnen van de talrijke kloosters in het Rijnland als gevolg van de secularisatie. Elk van de 23 artikelen is voorzien van een groot aantal aantekeningen en verwijzingen voor verdere studie. Het boek sluit met een uitgebreid personenregister alsmede met een plaats- , klooster- en stiftregister. Alle lof verdienen de auteurs die dit boek samenstelden; het is voor de geschiedenis van de secularisatie in het Rijnland onontbeerlijk. P.W.
MAASEIK
Confrater Roger Janssen blijft naarstig bezig met het ontsluiten van de geschiedenis van de Maaseikse kruisheren in de periodiek De Maaseikenaar. In de
tweede aflevering van jaargang 33 (2002) schreef hij op pp.74-77 een knappe synthese over de onderwijsloopbaan van Andreas Huvenaars: Kruisheer Andreas
Huvenaars (1877-1959) mocht terugblikken op een onderwijsloopbaan van een halve eeuw. En in de vierde aflevering schreef hij op pp. 224-228 over Twee invloedrijke kruisheren uit de lo eeuw: de gebroeders Johannes en Hubertus Reijnders uit Maaseik. Cl. Brasseur
MAASEIK
De kruisheren van Maaseik werden in 2002 diverse malen vernoemd in het driemaandelijks tijdschrift De Maaseikenaar . In de eerste aflevering schonk de
redactie aandacht aan de betekenis van de Pater Sangersprijs. In de tweede aflevering treffen we op p. 102 een foto aan van de Maaseikse Scouts in 1944 (de Kruisridders en de Sint-Marcelluseenheid). Op de foto herkennen we drie kruisheren: Lambert Dieben, Martinus van den Elzen. en Marianus Fleskens.
Aflevering drie besteedt op p. 134 aandacht aan de herdenking op 7 juli 2002 van kruisheer Willem Sangers (+1987) en op p. 137 aan het vertrek van twee Maaseiker missionarissen naar Congo op 9 oktober 1946 (Jef Theunissen en
290
KRONIEK
Theo Hacken). In aflevering vier vraagt Th. Hendrickx-Godelaine zich op pp.206-208 af: Wie was de adellijke weldoener van de nieuwe Sint-Jacobskerk in
1767? R. Janssen
MAASTRICHT
Er is geen beter middel tegen verval van oude gebouwen dan een goede nieuwe bestemming, beweert men. Het dagblad De Limburger signaleert op maandag 31 maart 2003 dat het kruisherenklooster en de kerk van de kruisheren in Maastricht verbouwd zullen worden tot een luxe hotel met ongeveer zestig kamers. De hotelkamers komen op verschillende verdiepingen in de drie vleugels van het voormalige klooster. Het naastgelegen poortgebouw wordt waarschijnlijk door nieuwbouw met het complex verbonden. In de kerk komen onder meer de ingang, wijnbar, ontbijtruimte, vergaderruimten en boetieks. Er komt geen restaurant. Het is de bedoeling dat de vorm en hoogte van de kerk zichtbaar blijven. Ook moeten de 'kruisheerlijke kleuren' - rood, wit en zwart - in het interieur duidelijk terugkomen. De nieuwe bestemming van het Kruisherencomplex garandeert het behoud van het klooster uit de vijftiende eeuw. Op de plaats waar eertijds de kloosterlingen sober resideerden, logeren straks wel gasten in luxe. Zij zullen nauwelijks iets merken van de bewogen geschiedenis van het klooster. Opgejaagd door de Fransen verlieten de kruisheren in 1797 hun klooster, dat munitiemagazijn en kazerne werd. Na de restauratie in het begin van de twintigste eeuw door architect P. Cuypers werd het complex in gebruik genomen als landbouwproefstation. Tijdens de verbouwing van de Sint-Servaas in 1985 werd de kerk gebruikt om de parochiemissen te celebreren. In 1993 nam Opera Zuid de kerk in gebruik. De kerk van de Maastrichtse kruisheren was eertijds toegewijd aan de heilige Gertrudis, de patrones van de reizigers. Het Gertrudisaltaar met bijbehorende schilderijen wordt na de restauratie een van de pronkstukken van het hotel. R. Janssen
MARIENFREDE
Op 15 februari 2003 was het 200 jaar geleden dat door het Reichsdeputationshauptschluss het klooster Marienfrede werd opgeheven. In 1444 hadden de kruisheren van Osterberg in de parochie Dingden het klooster van de Augus-
KRONIEK
291
tijner koorheren overgenomen. In 1448 droeg het generaal kapittel het toezicht op dit klooster over aan de zorg van de prior van Roermond. Bij de herdenking van het feit dat het dit jaar 200 jaar geleden is dat het klooster Marienfrede werd opgeheven, verscheen een boekje met als titel "Kloster Marienvrede-Sdkularisation in Westfalen (1803-2003". Het werd uitgegeven door de Heimatverein Dingden en samengesteld door Bernard Groszbolting en Sven Joosten. Beide heren zijn er zeer goed in geslaagd de geschiedenis van het klooster Marienfrede samen te stellen. We worden bekend gemaakt met het leven en werken van de kloosterlingen, vooral met hun schrijfkunst. Doch de kloosterlingen van Marienfrede waren niet alleen bekend met het schrijven en kopieren van boeken maar ook de boekdrukkunst was hun bekend. Na de opheffing van het klooster werd hun rijke bibliotheek overgebracht naar Diisseldorf. Beide schrijvers vermelden de namen van de dertig prioren die het klooster hebben bestuurd en de namen van een groot aantal conventualen die het hebben bewoond in de loop van de jaren. Marienfrede is een van de rijkste kruisherenkloosters geweest in Duitsland. Op 21 maart 1803 werd het vermogen geschat op 110.666 rijksdaalders en 53,5 stuiver. De schrijvers tonen ons ook de volledige lijsten van de inventaris van kerk en klooster die op 1 maart 1804 werden opgemaakt. De gebouwen van kerk en klooster, alsmede de bijgebouwen van bakkerij, brouwerij, timmerwinkel, smederij en steenbakkerij werden in 1819 met de grond gelijk gemaakt. Foto's van het geheel bestaan er niet. In het boekje vinden we enkele foto's van straatnamen die nog herinneren aan dit rijke klooster. Wie in het kort kennis wil nemen van deze grote nederzetting kan zeker niet zonder dit werkje. Wij zijn de beide samenstellers dan ook dankbaar voor hun werk dat een welgemeend proficiat waard is. P.W.
OSTERBERG
W. Seegriin, Dat Bistum Osnabriick. Kloster und Wallfahrten im Bistum Osnabriick. Een fraai ogend boekje stelde Wolfgang Seegriin samen over het kloosterleven in Saksen. De teksten zijn verantwoord maar beknopt, omdat de aandacht voornamelijk uitgaat naar de illustraties. De kruisheren van Osterberg komen aan bod op p.32. Nieuwe informatie wordt ons niet aangereikt. Wei krijgen we een scherp en verhelderend beeld van de plaats die de kruisheren innamen temidden van de andere reguliere instituten in het bisdom Osna briick. R. Janssen
292
KRONIEK
ROERMOND - MAASTRICHT
Zopas ontvingen wij het boek Dolmans, genealogie en familiegeschiedenis. Het werd samengesteld door J.H.M. Moers en in 2003 uitgegeven in Roermond. In dit lijvige boek - 702 bladzijden - haalt de auteur diverse malen bronnen aan uit de archieven van de Kruisheren. Een simpele zoektocht naar het woord 'Kruisheren' levert treffers op de volgende bladzijden: 69, 100, 106, 107, 111, 118, 131, 182, 183, 187, 190, 191 en 193. We krijgen er infbrmatie over de kruisheren van Roermond en Maastricht. Op bladzijde 568 wordt een zoon van de familie Dolmans genoemd als kruisheer: Guilielmus Dolmans, gedoopt in Limmel op 3 november 1707 en overleden in Maastricht na 24 September 1773. Hij was regulier kanunnik in het klooster van de Predikheren te Hogenbosch, ofschoon de Crassier hem vermeldde als Kruisheer te Hogenbosch. We mogen besluiten dat hij vermoedelijk geen kruisheer was. R. Janssen
SCHWARZENBROICH
Van pater G. Vos o.s.c. uit Beyenburg kregen we het bericht dat zich in het Erzbischofliches Museum te Keulen een kazuifel bevindt dat afkomstig is uit het oude kruisherenklooster van Schwarzenbroich. Hier leefden de kruisheren van 1302 tot 1802. Het was gesticht door Werner de Merode. Na verdrijving
van de bewoners werd er een ammoniakfabriek in gevestigd. Na een ontploffing in deze fabriek is er slechts een grote mine van deze kloostergebouwen over gebleven die thans nog te zien is.
Het paarse fluwelen kazuifel, thans in Keulen, is waarschijnlijk van Venetiaanse oorsprong. Het heeft aan de rugzijde een kruisbalk waarvan de randen met goudgalon zijn afgewerkt. De kruisbalk draagt de beeltenis van de Gekrui-
sigde waarboven de beeltenis van de H. Geest in de vorm van een duif. Twee zwevende engelen vangen links en rechts in een kelk het bloed op uit de handen van de Gekruisigde. Onder aan deze kruisbalk zien weonder een baldakijn het beeld van een heilige. Deze heilige draagt drie bollen in zijn hand. De voorzijde van het kazuifel draagt een balk waarin onder een baldakijn drie personen zijn afgebeeld. Geheel onder zien we een afbeelding van Mozes
met de stenen tafelen; in het midden zien we een heiligenfiguur met een boek in zijn handen en geheel boven vinden we een vorstenfiguur met hoofddeksel en in zijn hand een regeringsstaf. Deze beeltenis zou Werner de Merode kunnen zijn, de stichter van het klooster. Zijn sterfdag, 21 januari, werd jaarlijks met veel luister herdacht.
KRONIEK
293
Zowel de voor- en achterzijde van het kazuifel zijn rijkelijk versierd met zevenbladige bloemen en bistelbladeren. Op de achterzijde zijn aan weerszijde van de kruisbalk nog engelen afgebeeld met typische harige vleugels terwijl hun lichamen bedekt zijn met veren.
Een dergelijk kazuifel bevindt zich ook onder de paramenten van de Domkerk in Aken.
Wij danken pater G. Vos voor deze interessante informatie. P.W.
'CLAIRLIEU"
U run dc l\rns<,
IJr aiilcurs ffli'jvet? ::
'
; kst
Wedmtie; Dr.. RJ.M, Umsep <■>.<.
Advtinisti'fltic ' vvfir Belgie : Gescbi?dkliricii^ Kmhlm
'
■ CAdiflltu
Pek B - 3680
/I ii't/seik
(dlC. (>! - Poor Ni'dsrlana
I)
' ■
■■
i hritlifu
o: 816.444)
ffWERKl Dr. A' //WSSI-Mo.s.c
r: WiNKELMpI EN u 'serstmai ■
h
,;/'Ci'/s (France)
elk