CLAIRLIEU TIIDSCHRIFF
GBWIJD
AAN
DE
M1KDENIS DER KR'JLSHEREN
1
N
1 ! ( ) LJ
D
SALMAN - jljANSS
In M'.innnani Df, A. Iv.nu::.
b
1914-1939]
.
p.
|
p.
37
DR. A. RAMAH-
Qencraal Petrtis Blavierf i
> i) . 1
Bi ;' HIN - Til. VAN vn-hi BLSEN
Lt5 ■
m
1 i;< < rai ■■ DRS. 1!
'
i ......
p. 10)
;
in England
P. I*?
|;\NHSlir;
BibJiograEe Bf. H Van Repijen (1901-J
ZEVENENVEHR TIG S fE J A A R G A N G 19 8 9
U R L I E U
A C I
p.
177
p.
IH7
CLAIRLIEU TIJDSCHRIFT
GEWIJD
AAN
DE
GESCHIEDENIS DER KRUISHEREN
ZEVENENVEERTIGSTE
JAARGANG 1989
CLAIRLIEU —ACHEL
DR. A. RAMAEKERS KRUISHEER ACHEL
(1914-1989)
DR. A. RAMAEKERS - GOUDEN PRIESTERFEEST 1988 :'/< -
t DR. ANDRE RAMAEKERS O.S.C.
(1914-1989)
Geboren te Baarlo (Ndl.) 3 februari 1914. Groeide op in Kerkrade. Maakte zijn Humaniora bij de Kruisheren te Maaseik van 1926 tot 1932. Ingetreden in het Noviciaat te Diest. Geprofest op 28 aug. 1933. Filosofie en theologie in de jaren 1933-1938. Priester gewijd door Mgr. Blessing op 22 juli 1938. Ging Kerkelijk Recht studeren aan de Kath. Univ. Leuven van 1938 tot 1942. Promoveerde tot Doc tor Juris Canonici in 1942 met hetproefschrift f,De Privileges der Kruisherenorde vanaf hoar ontstaan tot aan het Concilie van Trente''. Werd Professor van Kerkelijk Recht aan het Theologicum van de Kruisheren te Diest van jan. 1943 tot juli 1967. Hij was Prior te Diest: 1943-1949. Subprior te Diest: 1949-1955. Rec tor te Leuven bij de Kruisheren-hoogstudenten: 1955-1957. Definitor van de Orde van 1946 tot 1949 en van 1955 tot 1957. Werdeerste Provinciaalvan de Belgische Provincie van de Kruisheren op 22 juli 1957 tot 11 juli 1969. Pastoor te Achel-Statie van 1969 tot 1977. Overleden te Neerpelt op 21 jan. 1989.
Op 25 Jan. 1989 werd Dr. A. Ramaekers te Achel begraven op de Kruisheren-begraafplaats van het gemeentelijk kerkhof. Hij zou enkele dagen later 75 geworden zijn. Gedurende bijna 45 jaar was hij Hoofdredacteur van ons Tijdschrift, 40 jaar lang was hij Voorzitter van de Geschiedkundige kring ,, CLAIRLIEU''. Uit de jaarverslagen van de Kring vernemen we dat er op de - 26° aug. 1941 in Hannut een eerste vergadering plaats had van gei'nteresseerden in Ordes-geschiedenis. Aanwezig waren: Marcel Colson, Emile Fontaine, Martinus Hoeven, Albert Lantin, Theo
Paumen, Willem Sangers, Antoon van Asseldonk en Cornelis van
Mechelen. De bedoeling van die bijeenkomst was: het samenstellen van een wetenschappelijk verantwoord vulgarisatiewerk over ,,De
Kruisheren". Het zou een boek worden. Tijdens de voorberei-
4
t DR. ANDRE RAMAEKERS O.S.C. (1914-1989)
dende discussie over de taakverdeling tussen de verschillende medewerkers kwam men tot het besluit om een Kring en een Tijd-
schrift te starten. ,,Clairlieu" was geboren. - De 2° September 1942 was er in Hannut een tweede vergadering (8 aanw. en 2 verontsch.). Het ,,Boek" werd uitgesteld tot na de oorlog, maar het eerste nummer van het tijdschrift was intussen verschenen ... gestencild en op oorlogspapier. - De 6° mei 1943 weer in Hannut ... derde vergadering (9 aanw. en 1 verontsch.). A. Ramaekers wordt als nieuw lid van de Kring begroet, samen met A. Wieers. Op deze vergadering wordt A. Ra maekers, de pas afgestudeerde Doctor in Kerkelijk Recht, hoofdredacteur van ,,Clairlieu". Het tijdschrift zal voortaan, ondanks de oorlogsomstandigheden, in drukvorm verschijnen, maar dan wel
gedrukt als handschrift en zal voorlopig niet in de boekhandel komen. (Dat zal zo blijven tot sept. 1946).
- Op 1 en 2 aug. 1944, 21 juli 1945 en 3 sept. 1946 volgen de jaarvergaderingen zoals gepland, meestal in Hannut, soms in Diest. Al de leden trachten zo trouw mogelijk aanwezig te zijn. - De 28° juli 1947 zijn er voor het eerst enkele Nederlandse Kruisheren aanwezig of althans uitgenodigd: J. Francino, L. Heere, Jo van de Bosch, A. van de Pasch, H. van Rooijen. Voorzitter van Mechelen trekt zich terug en A. Ramaekers wordt Voorzitter van de Kring. In de loop der jaren heeft A. Ramaekers in alle jaargangen bijdragen geleverd: een achttal grotere studies en honderden kroniekbijdragen, boekbesprekingen en kleinere artikels (Zie in dit nummer zijn Bibliografie). Ook voor deze jaargang had hij een studie klaar gemaakt over Generaal Blavier. De laatste vijftien jaren van zijn leven werd hij steeds meer het slachtoffer van een langzaam voortschrijdende verlamming. Gelukkig heeft hij tot aan zijn dood zijn buitengewoon heldere geest mogen bewaren, waardoor hij zich, ook in de meest hulpeloze jaren van zijn leven, met hart en ziel heeft kunnen geven aan onze Kring en aan ons Tijdschrift. De leemte die ontstond door zijn heengaan zal zich nog lange tijd doen voelen. Hiernavolgend vindt u de Homilie, uitgesproken door Provinciaal
G. Thevissen bij de Uitvaart. Tevens kunt U de overledene zelf nog eens aan het woord horen in een interview dat van hem werd afgenomen door Drs. F. Salman o.s.c, ongeveer een jaar voor zijn afsterven. C. BRASSEUR o.s.c.
HOMILIE BIJ DE UITVAART VAN CFR. ANDRE RAMAEKERS HET KRUIS: MENSELIJKE DWAASHEID, GODDEUJKE WIJSHEID Lezingen: 1 KOR. 1, 18-25 JOH. 12, 23-28
1. Menselijke dwaasheid
Zo juist hoorden we in de eerste lezing de woorden van de Apostel Paulus: ,,De prediking van het kruis is voor de Joden een aanstoot, voor de heidenen een dwaasheid''. Gewoon binnenwerelds bekeken kunnen we dit tenvolle beamen. Want het kruis betekende voorJezus de diepste mislukking bij zijn volk, kan beschouwd worden als zijn totale ondergang. Zo hebben het ook op die dag zijn leerlingen ervaren.
Wij die hier staan rond het stoffelijk overschot van Cfr. Andre Ramaekers hebben enigermate dezelfde ervaring. Zijn levenseinde, zuiver binnenwerelds bekeken, is onbegrijpelijk, lijkt een dwaasheid. Vijftien jaar lang onderging hij een verschrikkelijke fysische afbraak van zijn gestel, werd hij steeds hulpelozer. Voor hem vooral was het een pijnlijke kruisgang, maar ook voor zijn familie en zijn confraters. Hoe dikwijls hebben hij en zijn naastbestaanden zich vragen gesteld, hoe dikwijls, en zonder ooit een antwoord te krijgen of te vinden. En nog altijd, en nog meer staan we nu met vragen, bij deze totale af braak, de dood.
2. Toch Gods kracht
Maar St. Paulus voegde aan zijn betoog toe: ,,Voor hen die gered worden, onder ons, is de prediking van het kruis Gods kracht. " Als
6
HOMILIE BIJ DE UITVAART VAN CFR. ANDRE RAMAEKERS
we naar de gekruisigde Christus gelovig kijken, dieper kijken, betekent zijn kruis geen zwakheid, maar spreekt het van sterkte en kracht, uiteindelijk van Gods kracht. Jezus' kruis houdt toch geen mislukking in van zijn persoonlijkheid. Want het kruis was de uitdrukking van de trouw aan zijn opdracht, van zijn bereidheid tot de
dood voor God en voor de mensen. Zo werkte zijn kruis uiteindelijk bevrijdend en verlossend voor de mensheid. Zijn gehoorzaamheid tot het uiterste herstelde de ongehoorzaamheid van de mensheid, tot wiens leider hij door zijn Vader gesteld was. God heeft hem niet in de dood laten ondergaan maar hem bij zich opgenomen in zijn heerlijkheid. Dat antwoord van God maakt het kruis tot een teken van Gods kracht. De Heer Jezus leeft, Hij is werkzaam en bevrijdend aanwezig in onze wereld. Zijn opdracht mislukte niet, gaat verder en werpt vruchten af.
3. Levenskeuze van Cfr. Ramaekers en kruis
Cfr. Andre koos bij zijn professie een levensweg als Kruisheer. De spiritualiteit van het kruis ging zijn leven bepalen. Hij koos deze weg omdat hij geloofde dat in het kruis heil te vinden is. Dat kruis heeft nook ontbroken in zijn leven.
Uiterst jong werd hij gekozen als prior van een grote gemeenschap, waarin ook de jongeren in opleiding leefden. Hij heeft deze opdracht aanvaard, maar hij heeft er eveneens het kruis in ervaren. Hij had een sterk besef van zijn verantwoordelijkheid, zo sterk dat hij in zijn op-
treden voor zijn onderdanen vaak streng overkwam. Toch was hij een zeer gevoelige persoonlijkheid, maar omwille van zijn innerlijk plichtsgevoel meende hij deze gevoeligheid te moeten afschermen. Deze strengheid en hardheid waren ongetwijfeld voor hem een zwaarder kruis dan voor zijn onderdanen, die hem trouwens steeds bleven waarderen. Vaak was hij eenzaam en alleen met dit besef van verantwoordelijkheid.
4. Provinciaal en kruis
Bij het ontstaan van de provincies in onze Orde werd hij de eerste provinciaal van de Belgische provincie. Deze keuze, die hij aanvaardde, bracht voor hem een zware verantwoordelijkheid mee. Hij
HOMILIE BIJ DE UITVAART VAN CFR. ANDRE RAMAEKERS
7
moest een provincie uitbouwen en organiseren, maar een provincie met veel zwakke punten. De provincie was klein in aantal, de aangroei niet voldoende. Dat had de Belgische verantwoordelijken lang doen aarzelen om in te stemmen met de opdeling in provincies. Van de andere kant had deze nieuwe provincie grootse opdrachten: vooral de zorg voor haar colleges en voor de missie. Onze eerste provinciaal heeft zijn opdracht schitterend uitgevoerd. Na zijn twaalfjarig beleid leefde er een stevige provincie met toekomst. Maar voor ons blijft de vraag hoe zwaar deze verantwoordelijkheid op hem gewogen heeft, met hoeveel vragen hij heeft moeten worstelen, hoe erg de eenzaamheid in zijn verantwoordelijkheid op hem gewogen heeft. Gelovig heeft hij deze kruisen verwerkt, want hij bleef een open persoonlijkheid.
5. De moordin Buta, een ondragelijk kruis Tijdens zijn twaalfjarig bestuur werden in november 1964 en mei 1965 23 confraters-missionarissen in Dakwa en Buta vermoord. Een verschrikkelijk drama, een onbegrijpelijk gebeuren voor provincie en Orde. Maar voor Cfr. A. Ramaekers is dit uiterst hard en wel het zwaarst aangekomen, omdat het verzwaard werd door zijn verantwoordelijkheidsgevoel. In de negen maanden gijzeling van de confraters heeft hij zich zelf mee gegijzeld gevoeld, heeft hij met angst en verslagenheid geleefd. Alle pogingen die hij aanwendde voor hun bevrijding bleven zonder resultaat. En dan kwam de zware slag, vooral op 30 mei 1965: de confraters werden vermoord. Ze ondergingen hetzelfde lot als de twee confraters in november 1964. Voor ons alien was het een zwaar en onbegrijpelijk kruis, maar voor hem
een haast niet te verwerken kruis. Wij dachten dat dit wel zijn zwaarste kruis was, want zijn hele verdere leven heeft hij het meegedragen.
Hij heeft dan na zijn provincialaat gelukkige en ook meer rustige jaren gekend als pastoor in de parochie van de H.-Kruisvinding in Achel-Statie. Gelukkige jaren omdat hij zich in dat pastoraat echt kon uitleven en er ook de waardering en de sympathie van zijn parochianen mocht ervaren. Kleine kruisen zullen hem uiteraard niet gespaard zijn gebleven, maar hij bleef vooral het grote kruis van zijn vermoorde confraters-missionarissen meedragen.
8
HOMILIE BIJ DE UITVAART VAN CFR. ANDRE RAMAEKERS
6. Laatste bezoek van de gekmisigde Heer
En toch wilde de gekruisigde Heer hem nog meer, nog dieper, in zijn kruisgang betrekken: de vijftien jaar fysische aftakeling, een haast onmenselijke opdracht. Hij moest zijn dierbare parochie opgeven. Maar ook dit laatste kruis heeft confrater Andre gelovig aanvaard. Zeker hij heeft momenten van vertwijfeling gekend, momenten van strijd. Hoe zoirhet anders kunnen, als wij weten dat zelfs Je zus deze strijd om tot aanvaarding te komen gekend heeft. In de evangelielezing beluisterden we Jezus' strijd en zijn gelovige beslissing: ,,Nu is mijn ziel ontroerd, wat moet ik zeggen: Vader, red mij uit dit uur ? Maar daarom juist ben ik tot dit uur gekomen'' (Joh. 12,27). Zo beschrijft Johannes het Getsemane van de Heer, zijn menselijke strijd, zijn smekend bidden, zijn gelovige aanvaar ding. Zo moeten we ook het Getsemane van Andre zien. Ook hij heeft strijd en vertwijfeling gekend. Vaak heeft hij zich eenzaam gevoeld in deze beklemmende strijd, niet omdat confraters, familie, verplegend personeel en vrienden hem niet omringden met zorg en bezorgdheid, maar omdat hij zo weinig over zijn pijn sprak, zo weinig kloeg. In die zwakheid van zijn lijden is hij groots geweest, in die zwakheid heeft hij zijn Heer gelovig ten sterkste nagevolgd, in die zwakheid heeft hij zich aan de hemelse Vader en de gekruisigde Heer vastgehouden. Zo is in hem, zoals in Jezus, Gods kracht werkzaam geweest: ,, Als de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen; maar als hij sterft, brengt hij veel vrucht voort" (Joh. 12,24). Voor Jezus is dit waar, want zijn dood bracht de verlossing voor de hele mensheid. Voor Cfr. Ramaekers is het ook waar. Heel zijn leven was getekend door het sterven, het kruis. Nu is zijn leven uitgelopen op dat totale sterven. Heel zijn leven wordt juist door dit totale le ven vruchtbaar, zoals dat van de Heer Jezus. Wei ervaren wij op het eerste gezicht slechts een totaal afscheid, een totale breuk: wij zien hem niet meer, wij kunnen niet meer met hem spreken en bezorgd om hem zijn. Maar gelovig durven wij aanvaarden dat hij op een andere wijze bij ons is, omdat hij nu leeft bij de Vader en zijn Heer Je zus. Hij is bij ons, bij zijn familie, bij zijn confraters, bij zijn vrien
den en kennissen. En zijn aanwezigheid werpt vruchten af. Voor zijn familie blijft zijn schoon leven steun en inspiratie, blijft hij een aanwezige kracht. Ook voor zijn provincie, waarvoor hij geleefd en gewerkt heeft, blijft hij een steun, een hulp in de problemen. Van bij de Heer helpt hij ons op weg te gaan naar een hoopvolle toekomst.
HOMILIE BIJ DE UITVAART VAN CFR. ANDRE RAMAEKERS
9
7. Hi] leeft verder omdat wij hem vasthouden, maar meer nog omdat God hem vasthoudt met zijn scheppende kracht Nu wij afscheid moeten nemen van Cfr. Andre voelen wij de pijn, ervaren wij de leegte van zijn afwezigheid, een leegte die nooit meer
gevuld wordt. Daarom grijpen we naar mooie herinneringen aan de overledene en willen wij die vasthouden. We hebben vele mooie her inneringen aan hem: de familie haar eigen, de confraters de hunne, vrienden en kennissen eveneens. Mag ik er enkele vermelden, enkele die me belangrijk lijken, die we zeker moeten vasthouden ? Hij was een rijke en begaafde persoonlijkheid, uiteraard was ze gave, maar hij heeft ze ten dienste gesteld van mensen en gemeenschap. Hij had een kunstenaarsziel: een getalenteerd musicus was hij en hij had een hoog ontwikkeld literair gevoel. Toch was hij bereid om droge rechtsstudies met sukses aan te pakken en te voleindigen. Hij was er zo in ingewerkt dat hij zich in deze droge stof thuis voelde en zo kon doceren dat zijn studenten er vruchtbaar van konden genieten. Naar zijn zeggen konden universitaire studies je zo misvormen dat je zelfs van droge wetenschap kon genieten. Hij was een streng leraar. Ikzelf en meerdere van de hier aanwe-
zige confraters, die zijn studenten waren, kunnen hiervan getuigen. Maar deze strengheid werd gedragen door zijn hoog plichtsbesef en verantwoordelijkheidsgevoel. Hij was een begaafd pastoor en predikant, die ondanks zijn hoge ontwikkeling de eenvoudige mensen veel kon meegeven, die bezorgd om hen was en met hun vreugde en leed kon meeleven. Hij was een begaaf Ordeshistoricus. Zijn studies en publicaties hebben veel licht gebracht in de duisternis van ons verleden. Met Ordesgeschiedenis is hij bezig geweest vanaf zijn doctoraatsthesis tot kort voor zijn over-
lijden. In de moeilijke jaren van zijn fysische aftakeling heeft hij in dit historisch onderzoek zelf troost en ontspanning gevonden. Voor de historische kring 'Clairlieu', waarvan hij lange jaren voorzitter was, betekent zijn overlijden een groot verlies. Maar bij de leden zal hij verder blijven leven als inspirator en geengageerd zoeker. Hij blijft voor hen een stimulans om het historisch onderzoek van onze Orde
verder te zetten.
Tenslotte was hij een begaafd Kruisheer, een 'Crucifer', een kruisdrager. Hij heeft geleefd als een gelovig geengageerd religieus, hij
10
HOMILIE BIJ DE UITVAART VAN CFR. ANDRE RAMAEKERS
heeft van het religieus gemeenschapsleven gehouden, het mee helpen uitbouwen en verdiepen. Zijn vertrek uit het convent van Achel naar het verpleegtehuis in Hamont heeft hem veel pijn gedaan, om-
dat het gemeenschapsleven hem dierbaar was en hij zich in Achel omringd wist door vele bezorgde en meelevende confraters. Maar dit vertrek was een persoonlijke, moedige beslissing, gegroeid in zijn regelmatig contact met zijn gekruisigde Heer. Pijnlijk was zijn vertrek, maar doortrokken van geluk — ondanks zijn fysisch lijden — was zijn verblijf in het verpleeghuis. De bezorgde kundigheid van de zusters en het verplegend personeel, hun hartelijkheid en die van de medebewoners, hebben nog veel zon in zijn laatste jaren gebracht. Familie en confraters van Achel kunnen zich nog het mooie priesterjubileum van verleden jaar herinneren, waarbij zusters, verplegend personeel en medebewoners zich ten uiterste ingespannen hebben om het echt feestelijk te maken. We ervoeren er medeleven en sympathie voor de jubilaris. We zijn zusters, verplegend personeel en me debewoners dankbaar voor alles wat zij voor Cfr. Ramaekers gedaan en betekend hebben.
Deze korte schets van mooie herinneringen bedoelt geen heiligverklaring te zijn. De overledene zou de eerste zijn om daartegen te protesteren. Maar wij voelen een sterke behoefte om in deze leegte her inneringen vast te houden, omdat we van Cfr. Andre houden. Onze liefde en genegenheid willen hem zo doen verder leven. Wij willen ons niet neerleggen bij een totale dood. Mogen we dan ook niet geloven dat de hemelse Vader en de ge kruisigde verheerlijkte Jezus — die de liefde bij uitstek is — hem met hun scheppende kracht ook doen verder leven ? Bij God en de ver heerlijkte Heer leeft Cfr. Ramaekers nu als een voltooide persoon, met al het goede en het mooie dat wij ons herinneren, en nog veel meer.
Provinciaal G. THEVISSEN o.s.c.
GELOVIG ONDERWEG
GESPREK MET DE OUD-PROVINCIAAL DRE RAMAEKERS
Op de namiddag van Hemelvaart '88 ben ik samen met de prior van Achel, Albert Zwart, eerst eens zo maar op bezoek geweest in Hamont bij de oud-provinciaal, Dre Ramaekers. Voor mij ging het er om de weg te verkennen en het verzorgingshuis te kunnen vinden waar hij verbleef; en voora/f om de spits af te bijten. Ik was benieuwd. Ik had hem zo lang niet meer gezien en er was intussen veel gebeurd met Dre. De slo-
pende ziekte waarvan men sprak was wel geen m.s.f maar toch iets, dat er op leek. De ontmoeting viel me mee. Dre zat gewoon aan tafel en reageerde wakker van geest. De stem was wat verzwakt en opstaan van tafel kon niet meer, maar voor het overige dacht ik terug aan de tijd dat ik nog in Leuven studeerde. Wanneer je toen in het weekend in Diest was, gingje gewoonlijk even op de kamer van de prior buurten om het laatste nieuws te vertellen. Dat was gezellig en hij was er altijd helemaal bij betrokken. Rustig en nuchter. Zo was het ook nu in Hamont. ,,Ja, zei hij me terloops, ik had geen reden om niet op je verzoek in te gaanf maar ik ben wel nieuwsgierig naar wat je me vragen goat''. Hing zijn meewerken van die vragen af? Hoe ver kon ik gaan ? Toen ik dagen daarna bij hem was — we zouden het gesprek per keer wat inkorten — was mijn onzekerheid gauw verdwenen. Het mocht van hem. Ik kwam ook een andere Dre tegen : wel af en toe weer de nuchtere man, puntig en geen woord teveel, maar veel meer nog de bewogen mens die hij was, met een warm hart voor het wel en wee van de Orde.
12
GESPREK MET DE OUD-PROVINCIAAL DRE RAMAEKERS
Al is dan de herinnering, zoals hij later opmerkte, een slechte bron voor geschiedenis, toch ben ik er gelukkig mee, dat ik juist die bron heb mogen aanboren. Het werd geen documentaire, maar een momentopname van iemand die op zijn leven terugziet en doodeerlijk. Van in den beginne Ja, dat zal ik je vertellen. Ik ben er een van een tweeling. Mijn zus
was de eerste die kwam en ik de tweede. We zijn allebei later het klooster ingegaan, evenals mijn oudste broer Piet. We hebben het
thuis eerlijk verdeeld: drie werden er religieus en drie zijn er getrouwd. Vader was hoofd van de lagere school in Baarlo, later ook van de lagere school en Mulo in Kerkrade. Ik moet zeggen: het was eigenlijk niet eens zo leuk dat je vader hoofd was. Had je eens wat uitgespookt en moest je voor straf voor in de klas op je knieen, dan kwam natuurlijk 'toevallig' vader binnen. Alsof de duvel er mee speelde. Toen het eindelijk zo ver was, dat ik de lagere school doorlopen had, wist vader aanvankelijk niet goed raad met me. Mijn broer Piet zat toen al op Rolduc. Maar wat moest er met mij gebeuren ? Wat wilde ik zelf? Tijdens de lagere school was ik nogal eens ziek en als ik dan thuis te bed lag, gaf moeder me van die missieblaadjes te lezen en dan zag ik missionarissen in het wit. En ja, dan zei ik nogal eens: ik wil witte pater worden. Maar wist ik veel ? Ik wist niet eens wat een witte pater was.
En nou moet ik je een eigenaardig verhaal vertellen. Dat is waar gebeurd. Ik mocht op een keer met mijn vader mee naar Maaseik. Op bezoek bij een tante van me, een zus van Vader, waar net een kindje geboren was. We gingen met de stoomtram. Aan de ene kant zaten mijn vader en ik, aan de andere kant zaten er drie paters, met lange zwarte overjassen aan. Alleen bij een van hen sloot die overjas niet goed en zag ik wit. En toen zei ik tegen mijn vader: kijk, een witte pater. Vader raakte in gesprek met die paters en het bleken
Kruisheren te zijn van Maaseik: Bergervoert, Van de Braak en ook Huvenaars, de directeur van het college. Huvenaars heeft het verhaal van deze ontmoeting later herhaaldelijk verteld. Het was ook een
merkwaardige samenloop van omstandigheden. Hoe dan ook, zo kwam ik in Maaseik terecht en ook mijn broer Piet.
GESPREK MET DE OUD-PROVINCIAAL DRE RAMAEKERS
13
Maaseik was een open college. Je hoefde er niet priester te worden, maar de feiten lagen wel zo, dat er velen na de studie in Maaseik priester geworden zijn. Je kon verschillende kanten op. De keuze was vrij.
Zelf had ik in het begin nog geen keuze gemaakt. Het werd een groeiproces. Ik wisselde nogal eens. Ik heb er wel eens aan gedacht om Franciscaan te worden en dat had ook weer te maken met contacten die je onder je vakanties maakte. Maar er waren toen ook in Maaseik Kruisheren die een aantrekkingskracht op je hadden. Je zou dat misschien niet verwachten, maar dat was bijv. een figuur als Kemkens. Later werd hij wel eens belachelijk gemaakt, maar juist bij hem zochten veel jongelui een stukje geestelijke leiding. Nog later was dat voor mij ook Blocks. Die mensen straalden wat uit, en zo wa ren er nog meer Kruisheren. Persoonlijk denk ik nog wel eens terug
aan Kruisheer Van de Braak, die heel muzikaal was, een goed zanger en dirigent van ons koor. Van huis uit kon ik toen al aardig pi ano spelen en iemand als hij had het in de gaten en stimuleerde het. Hij volgde me zelfs als ik in een klas (opgesloten) piano zat te spe len. Van achter een ruit.
We zongen vaak op onze wandelingen. Zang scoorde hoog in ons studentenleven en Van de Braak was er een sterke promotor van. La ter, toen hij ziek was geworden, werd hij tijdelijk vervangen door Van
de Lans, van wie je zelf in Uden latijn hebt gehad. In 1932 ben ik naar het noviciaat gegaan in Diest; maar eerst na de retorica. Ik zeg dat met opzet, omdat er nogal eens jongens van af de poesis novice werden. Met Jef Wagemans heb ik er op een keer Hoogwaardig Heer Van Dinter op aangesproken, maar na twee minuten wisten we het: afgewezen. Het was verstandiger om eerst de retorica af te maken of liever, het diploma te halen. Mocht je er la ter vanaf zien om door te gaan, dan had je tenminste een diploma op zak.
Diest herbergde toen nog noviciaat, filosofie en theologie in een zelfde huis. Onze novicenmeester was meneer Verhofstadt, een schone figuur om te zien. In de dictionaire van Verschueren stond hij op de foto in kruisherenhabijt bij de kloosterkleding. Na ons noviciaat begon de filosofie. Dekkers, die in Rome licen-
tiaat had gehaald, gaf bijna alle vakken. Gredt was ons handboek. Jef Wagemans zei het kort en krachtig: ,,Die thesis is niks, maar die verdomde scholions en corollaria''. Prior Van Mechelen en daarna
14
GESPREK MET DE OUD-PROVINCIAAL DRE RAMAEKERS
Jannis gaven ons kerkgeschiedenis. De tijd dat ik filosofie volgde was geen schokkend gebeuren. Alles ging naar wens, tenzij misschien even dat intermezzo, dat ik was gaan twijfelen aan de goede intenties waarmee ik novice was geworden. Ik herinner me nog, dat ik na een bezoek van Hein Schoof en Martinus Franse aan Diest, een ontmoeting die me veel heeft gedaan, aan het dichten sloeg zo in de stijl van Wies Moens (een van onze helden in die dagen). Of het een goed gedicht was, betwijfel ik, maar wel weet ik nog dat al de verschillende bezigheden van de Kruisheren de revue passeerden en dat gaf me een ware opluchting. Na de filosofie volgde in Diest de theologie. Voor dogmatiek hadden we Ceijssens, die als handboek Herve gebruikte. Hij was geen boeiend, maar wel een degelijk professor. Moraal kregen we van Lauwers, die toen prior was in Diest. De goede man had zo'n idee dat hij van alles geven kon, maar dat viel hem natuurlijk tegen: hij had eenvoudig te weinig tijd om zijn lessen goed voor te bereiden. Hij was ook niet zo bar. Silkens gaf ons liturgie en Jannis patrologie. De exegese was in handen van Dekkers, ja alweer Dekkers, een veelzijdig man. Ik herinner me vandaag de dag nog, hoe hij een aantal hoofdstukken uit Leviticus behandelde en daarna vergeleek met de offers uit de Hebreeenbrief. Na drie jaar theologie ben ik priester gewijd. Dat was in juli 1938. Hiermee kwam voor mij een einde aan mijn verblijf in Diest. De afronding met een vierde jaar theologie hoefde niet, als je naar Leuven toe ging om er kerkelijk recht of theologie te studeren. Dat lag zo in die dagen. Persoonlijk had ik niet naar de universitet verlangd en zeker niet naar de studie van het kerkelijk recht; maar het viel mee, omdat bij elke canon de geschiedenis voorafging, vanaf het Romeinse recht, en ik die later kon afsluiten met een thesis over de privileges van de Kruisheren. Dat bracht me voor het eerst in contact met de geschiedenis van de Orde, die me dierbaar was geworden. Die interesse zou consequenties hebben. De rechtenstudie zelf werd in mei 1940 nog onderbroken voor enkele maanden door de Duitse invasie. Clem. Custers, een Kruisheer
en een heel goede kameraad van me, die germaanse deed, werd toen opgeroepen voor de militaire dienst. Met de laatste trein haalden we nog Diest. Clem, kwam later bij de overgave van het leger, samen met pere Hoeven, terecht in gevangenenkampen. Toen hij weer te-
rugkeerde naar Leuven om zijn studie af te maken, haalde hij met
GESPREK MET DE OUD-PROVINCIAAL DRE RAMAEKERS
15
onderscheiding het licentiaat. Kort daarna echter werd hij doodziek, verzwakt als hij intussen was, en overleed aan de vliegende tering. Dat gebeurde in 1942. Clem, was een broer van de senator en latere Minister Jos Custers. Zelf studeerde ik toen af voor Kerkelijk recht. En toen werd het les geven ...
Nou, ik keerde terug naar Diest om mijn benoeming af te wachten. Ik wist nog niet, wat het worden zou. Totdat op een keer vicaris Huvenaars voor een of ander in Diest op bezoek was. In de oorlogsjaren had je namelijk een vicaris voor Belgie. Toen ik bij hem aanklopte en hem zei dat ik zat te wachten op een benoeming, kreeg ik te horen: , Ja maar, dat is nogal vanzelfsprekend dat je hier in Diest met kerkelijk recht aan de slag gaat". Dus, zo simpel lag dat kennelijk. En een jaar later werdje prior ... te vroeg ?
Ja, dat kun je wel zeggen, veel te vroeg. Pere Van Asseldonk, die me veel geholpen had en de promotie had bijgewoond, schreef me heel eerlijk: ,,Jammer, dat je na een jaar al prior bent gekozen en je nauwelijks tijd krijgt om je wetenschappelijk in te werken". Het was zeker beter geweest, ook voor de studie van de ordesgeschiedenis, want die was met de thesis eigenlijk al ingezet. En er kwam bovendien aan verantwoordelijkheid nog bij, dat men tegen Diest aankeek als een moederhuis. Als fraters moesten doorstuderen in Leuven, werd van jou als prior verwacht, dat je die zaken mee regelde. De vicaris had andere zorgen. En zo ben ik prior gebleven tot 1949. Daarna werd ik subprior. Nog kort voordat ik echter als prior eindigde, gaf Hoogwaardig Heer Van Hees me de suggestie om te proberen een deel van de relieken van St. Odilia uit Kerniel naar Diest toe te halen. Natuurlijk was dat geen onaangename opdracht, maar wel tijdrovend. Toen Van Lieshout, de rector van ons vroegere
klooster in Kerniel, gestorven was, hebben we de bisschop van Luik om toestemming gevraagd. De zusters van Coolen hadden intussen om een andere rector gevraagd, iemand van hun eigen spiritualiteit, een Bernardijn. De tijd werd toen rijp om het een en ander te rege-
len. Colson, met wie ik in de auto zat toen we naar Kerniel reden,
vergeleek ons met Johannes de Eppa en zijn gezel. Een dokter in Kerniel heeft toen, in aanwezigheid van de vicaris-generaal van Luik,
16
GESPREK MET DE OUD-PROVINCIAAL DRE RAMAEKERS
mgr. Simenon, de relieken geverifieerd en verzegeld. In een reliekschijn, ontworpen door Koos van der Horst overeenkomstig het origineel, eigenlijk een reconstructie, hebben we enige tijd later in aanwezigheid van Hoogwaardig Heer Van Hees, mgr. Blessing e.a. de re lieken, deels in processie, overgebracht naar Diest.
Na mijn prioraat — het orgel was pas gerestaureerd — kreeg ik van Jan Lijnen, mijn opvolger, de kans om samen met Ton Dalessi wekelijks naar de orgelschool in Hasselt te gaan voor orgel, piano, harmonieleer enz. Dat zou vijf jaar in beslag nemen. Maar juist op dat moment kwam er een opdracht van de Generaal van heel andere aard. Er werden in een keer acht fraters tegelijk naar Leuven gestuurd; een deel van hen zou zich daar gaan toerusten op het missionair centrum met het oog op de Congo. Ze hadden een onderkomen bij de paters van Sion in de Schapenstraat. Hoogwaardig Heer vond het echter teveel van het goede, als het zonder enige begeleiding zou gebeuren. En zo vertrok ik naar Leuven om bij hen te gaan wonen. Een soort klein convent. Die opgave kostte me natuur-
lijk tijd, want mijn lessen in Diest gingen gewoon door. Achteraf gezegd, had ik dat klooster graag gekocht voor onze studenten. Het lag ideaal, vlak bij de Naamse straat. We hadden er een keuken, een kapel, een bibliotheek, enz. Jammer dat het niet is doorgegaan, want
de paters van Sion wilden het toen wel kwijt. Een toevallig voordeel was nog, dat ik ook muzikaal bezig kon blijven. Tegen gunstige voorwaarden kon ik orgelspelen in de St. Mi-
chiel, waar toen een oud-leraar uit Diest pastoor was, en van de familie Jannis kreeg ik nog een piano in handen.
Je was intussen ook definitor geworden ...
Ja, na de generaalskeuze van 1946 werd je steeds meer betrokken in het algemeen beleid van de Orde. Ik werd definitor. Deze taak bleef beperkt tot enkele confraters in Nederland en Belgie om Hoog waardig Heer de gelegenheid te geven om op korte termijn te kun-
nen overleggen. Ik weet nog dat ik het samen deed met Harrie van de Ven en Snabel, later met nog weer anderen, en tenslotte ontstond de structuur van een generale raad, waar ik lang lid van ben geweest. Wat langzamerhand ook naar voren kwam, was de behoefte aan provincies. Die gedachte werd op het kapittel van 1949 het eerst uit-
GESPREK MET DE OUD-PROVINCIAAL DRE RAMAEKERS
17
gesproken door Amerika. Brandon of Kerich — wie het precies was, weet ik niet meer — heeft toen sterk gepleit voor de provinciale sta tus van het Amerikaanse gebied. Maar de tijd was er nog niet rijp voor. Prior Verhoeven van Maaseik bracht dat bij die gelegenheid indrukwekkend onder woorden. Hij deed een dringend beroep op de vergadering om de opdeling in provincies voorlopig uit te stellen : Belgie was er nog niet aan toe en kon nog niet zonder de hulp van Nederland. Toen dat zo overtuigend was ingebracht, heeft Amerika zijn motie ingetrokken. Brandon stond op en zei spontaan: ,, Als dat
zo ligt, zien wij er nu vanaf". Ik was ervan onder de indruk. Dat weet ik nog.
Het lag natuurlijk wel voor de hand, dat die stem om provincie te worden in de lucht bleef hangen. Er werd van lieverlee een commissie gevormd om aan die voor ons nieuwe structuren handen en voeten te geven.
En toen werdje in 1957 provincial gekozen ... Ja, eerst voor 6 jaar en later nog eens voor 6 jaar, maar dat was, als
ik er achteraf op terugkijk, 6 jaar te lang. Op het ogenblik zelf van de herkeuze besef je dat niet, maar later heb ik dat toch wel zo ervaren. Zoiets gaat niet in je kouwe kleren zitten. Een jaar later verhuisde ik naar ons nieuwe huis in Leuven, terwijl ik elke week nog voor een paar dagen naar Diest reisde om kerkelijk recht te geven. Dat was waarachtig geen sinecure. Je was dan wel
door de jaren heen gewend geraakt aan het generate beleid, maar voor de provinciaal kwam er toch voelbaar weer een extra verantwoordelijkheid bij.
Tenslotte werdje in 1969 pastoor ... Ja, van mijn opvolger, Simon Aerts, kreeg ik de keuze. Mijn keuze viel op een kleine parochie, i.e. Achel-Statie. Ik had met die keuze voor ogen om nog wat tijd vrij te hebben voor de studie, o.a. van de ordesgeschiedenis. Van die studie kwam echter weinig terecht. De pa rochie, al telde die toen slechts een 1200 mensen, vroeg meer tijd en energie dan ik verwachtte. Mijn voorganger Huygens had als principe, dat je veel zorg moest besteden aan de verzorging van liturgie. Zijn ervaring was: als je in de kerk alles goed in orde hebt, dan bereik je
18
GESPREK MET DE OUD-PROVINCIAAL DRE RAMAEKERS
in elk geval de meeste mensen. Nou, dat lag me wel. Je hebt tenslotte een canonicale traditie achter je. Het huisbezoek lag min der eenvoudig. Je had een indeling in meerdere wijken die om een verschillende benadering vroegen. Ik koos er toen bewust voor om eerst wat meer nadruk te geven aan een veelvuldig bezoeken van de kleuter- en lagere school. Waarom ? Och, wie de kinderen wat kent, leert daarmee ook de ouders kennen. De entree thuis wordt gemakkelijker.
Als ik er nu op terugzie, moet ik zeggen dat ik me in Achel-Statie op een bepaalde manier heel gelukkig heb gevoeld. De mensen lieten me wel eens horen, dat ik een goeie pastoor was. Natuurlijk is dat hun kijk op het gebeuren. Zelf had ik er mijn vraagtekens bij, maar hoe dan ook, ik voelde me er thuis. En ik ben blij, dat ik vanaf de eerste dag van aankomst meteen op de pastorie ben gaan wonen. Na tuurlijk was ik ook welkom in ons klooster. Ik ging er elke middag eten en bleef dan nog wat na; en ook op feesten was ik er s'avonds bij. Maar de pastorie was en bleef mijn voornaamste thuis. In Achel-Statie begon zich op een keer ook mijn ziekte te openbaren, een of andere vorm van spierdystrophie. Een eerste teken was, dat ik in de kerk niet meer kon knielen en dat werd steeds erger. Spuitjes hielpen niet. In de kliniek wist men er geen raad mee. Ik heb heel wat pillen weggeslikt: het was echter tevergeefs. Toen ik op een keer op zaterdagavond de mis las, kon ik na de preek opeens geen voet meer verzetten. Ik kon nog slechts, me links en rechts vast-
houdend, me voortslepen tot aan de communie toe, maar toen ging het niet meer, Een dokter van Philips die regelmatig in de avondmis aanwezig was, en nog een andere hebben me even later naar de pastorie gebracht, ik heb daarna nog een jaar aan huisbezoek gedaan en de school opgezocht, maar naar de kerk toegaan om de diensten te doen, ging niet meer: ik kon de trappen niet meer op. Sjef Eerdekens heeft me toen een tijdje in de kerk vervangen. In 1977 ben ik voorgoed teruggegaan naar het klooster. Dat was een zwaar ogenblik. Er ging wat door je heen. Ik herin-
ner me nog dat ik in 1973, toen ik nog redelijk goed was, met Hoogwaardig Heer was meegegaan naar Amerika voor het kapittel, maar later toen ik in 1979 als peritus in kerkelijk recht aanwezig was op het kapittel in Amersfoort, was het al een stuk slechter. En toch bleef je hopen op betere dagen. Roger Schellekens is toen nog driemaal per
GESPREK MET DE OUD-PROVINCIAAL DRE RAMAEKERS
19
week met me naar de kliniek geweest voor therapie. Je kon nooit we-
ten. Het was echter tevergeefs. De dokter wist er geen raad mee. In ons klooster te Achel heb ik erg veel goede verzorging ondervonden, o.a. van het Wit-Gele kruis. Men bood me zelfs aan om vijfmaal per dag te komen helpen. Maar toen ik op mijn kamer weer eens gevallen was — het was de derde keer — veel bloed had verloren en mijn teen gebroken, zodat ik opgenomen moest worden in een kliniek, heb ik de prior maar voorgesteld om na de behandeling in de kliniek meteen te verhuizen naar het rusthuis St.-Jan Berchmans in Hamont. Dat is ook zo gegaan op 22 maart 1987.
Ik weet niet wat me nog te wachten staat. Ik heb hier in elk geval
een uitstekende opvang en probeer me lezend, zo goed en zo kwaad als het kan op de hoogte te houden van wat er in onze Orde en de Kerk aan de hand is.
Zo, dat was een heel verhaal. (Ik zou zaterdagmiddag terugkomen om nog wat verder te gaan. Dat mocht).
Ik heb je verhaal van gisteren nog eens beluisterd en ik heb de indruk, dat je studie van het kerkelijk recht je op een weg heeft gezet die later veel invloed had op je werkzaamheden ... Dat zal ik je vertellen. Wie in Leuven kerkelijk recht studeert, stu-
deert niet alleen kerkelijk recht, maar ook geschiedenis. Je krijgt dan
de hele ontstaansgeschiedenis van de canones tot op de dag van vandaag toe, zoals ik al eerder zei. Juist die historische benadering maakt het interessant. We hadden toen in Leuven een professor die de historische gevoeligheid voor die ontwikkeling helemaal in de vingers had. Dat was professor De Meijer, redakteur van de Revue d'Histoire Ecclesiastique. Toen ik later in Diest les gaf kon dat niet, maar was het toch altijd mijn bedoeling om niet alleen de Codex sec te geven, maar tegelijk de nodige illustratie. Dat kon de les, vond ik, interessanter ma-
ken, soms uit het leven gegrepen. In dat verband heb ik ook procu rator Rutten verzocht om verslagen van de Rota over huwelijksprocessen toe te sturen. Je kon daarmee heel actueel toelichten.
20
GESPREK MET DE OUD-PROVINCIAAL DRE RAMAEKERS
Is die historische benadering ook nog van invloed geweest op je interesse voor de ordesgeschiedenis ?
Ja zeker. Van onze ordesgeschiedenis wist ik weinig of niets af, toen ik nog in Leuven studeerde, totdat ik mijn proefschrift begon. De vorming die ik er kreeg in historische gevoeligheid, heeft er wel mee te maken. Ik weet nog dat ik eens een scriptie heb gemaakt over dubbelkloosters. Dat boeide me. Ik meen dat het de Codex van Justinianus was.
In feite echter is mijn interesse voor de ordesgeschiedenis ontstaan met de doctoraatsthese over de privileges van onze Orde. Ik moest toen de Annalen doornemen en vele stukken van de pausen. Zo groeide je er geleidelijk aan in en werd je interesse gewekt voor de bezigheden van de historische kring Clairlieu. Maar laat ik eerst wat rechtzetten, want men denkt dat ik de stichter ben van Clairlieu. Dat klopt niet. Die kring bestond al voor mij en was opgericht door enkele Belgische Kruisheren om een boek uit te geven over de Orde van de Kruisheren. Colson, Paumen sr., Van Asseldonk, Lantin, Hoeven
en Van Mechelen waren de oprichters. Ik sloot me pas bij de kring aan, toen mijn thesis aan publicatie toe was. Die publicatie was namelijk nodig om de graad van doctor te verkrijgen. De bestaande
kring voelde er veel voor om juist met die publicatie te starten, omdat de historische waarde van zo'n uitgave al door professoren van Leuven gegarandeerd was. Men zag voorlopig af van de uitgave van een boek over onze ordesgeschiedenis. Dat boek is overigens nook
verschenen. Het leek me ook moeilijk om toen al een synthese te ma
ken.
Er was echter wel iets anders aan de hand. Het eerste nummer van het tijdschrift Clairlieu was intussen op een stencil uitgekomen en bevatte een artikel van pere Van Asseldonk over Christianus van Sittard, een kopiist. Die Kruisheer had verschillende boeken gekopieerd en van hem waren ook levensbijzonderheden bekend. Die stencil nu is als Clairlieu nr. 1 vervangen door de publicatie van mijn thesis over de privileges van de Kruisheren. Ik herinner me
nog, dat Van Asseldonk boos was en terecht, want zijn bijdrage aan het eerste nummer van Clairlieu was daarmee geruisloos onder tafel geschoven. Jammer natuurlijk dat dit passeerde. Dat was onnodig. Maar ik wilde met dit incident wel benadrukken, dat ik niet de oprichter ben van Clairlieu, al was dan ook de eerste gedrukte uitga-
GESPREK MET DE OUD-PROVINCIAAL DRE RAMAEKERS
21
ve van het tijdschrift gewijd aan de publicatie van mijn thesis. Wei ben ik vrij gauw de voorzitter geworden van de kring en ook de redakteur. Dat was na Van Mechelen, die de eerste voorzitter was. Clairlieu was van oorsprong een Belgische stichting, maar al snel traden Nederlandse Kruisheren toe tot de kring. Ik denk aan Van Rooijen, Heere, Van de Pasch, Francino e.a. Van Rooijen had al in 1936 zijn boek over Theodorus uitgegeven. Zo is dus Clairlieu ontstaan en gegroeid. Een goede zaak en nog steeds. Toen het 40 jaar bestond, heb ik de inhoudstafels en samen met Piet van de Bosch een index opgemaakt, een zwaar karwei, maar wel dankbaar, hoop ik.
Nu ik aan Piet van de Bosch denk, z.g., besef ik weer eens wat een groot verlies we aan hem hebben geleden. Samen met Dorus van den Elsen, die er helaas nooit bij wilde komen, waren zij de enigen die bedreven waren in echte kennis van de oude handschriften. Piet van de Bosch had zich daarvoor toegerust met het oog op zijn thesis over de hervorming van 1410. Dorus van den Elsen is een self made-man. Die heeft intussen ook een rijkdom aan fiche-materiaal opgezet voor
de hele ordesgeschiedenis. Dat is een erfenis die niet verloren mag
gaan. Dorus heeft mij heel veel geholpen. Hoogwaardig Heer Van Hees had wel eens de klacht geuit, dat er zo weinig verscheen over kruisherenspiritualiteit. Daar kon ik wel inkomen, maar dat is niet zo eenvoudig te verhelpen. Zoiets is niet alleen uit traktaten, waarvan er meerdere verschenen, te halen. Je moet tussen de regels door kunnen lezen. Dan ontdek je de levende Kruisheer van die tijd. Ik heb dat zelf eens geprobeerd in een studie over Neerius. Vinken heeft indertijd ook een boekje uitgegeven over spi-
ritualiteit van de Kruisheren. Dat was knap werk en ging uit van documentatie; Van de Pasch maakte het toen persklaar. Ik wil nog graag even hulde brengen aan onze medewerkers van Clairlieu. Een van de grootste uit de laatste jaren was Jan Scheerder. Die heeft in feite de ordesgeschiedenis geschreven van de periode 1840-1940. Met zijn levensbeschrijvingen van Honhon, Manders, Van Dinter, e.a. heeft hij een leeuwenaandeel ingebracht aan informatie. Dat mag wel eens gezegd worden. Ik ben er hem dankbaar voor.
Dankbaar ben ik tenslotte voor de groeiende betrokkenheid op
onze Orde, die me zelf via Clairlieu is 'aangewaaid*. Het was een werkzaamheid, die me na de rechtenstudie veel liefde heeft bijgebracht voor wat ik later ook in de beleidssfeer heb mogen doen.
22
GESPREK MET DE OUD-PROVINCIAAL DRE RAMAEKERS
Ja, misschien mag ik daarop nu even, samenvattend, terugkomen, Je werdprior, definitor, provinciaal, lid van de generate raad Ja, dat,zal ik zeggen. We zouden nog op het een en ander terugko men. En dan kom je er wel achter dat ook ik maar een mens ben, hoewelik volgens zeggen de wind mee had, ook voor beleidsfuncties. Toen ik in 1943 prior werd te Diest, heb ik soms op mijn tenen moeten lopen om aan alle wensen te voldoen. De studie werd gewoonlijk verschoven naar de late avond, want je wilde je lessen toch verantwoord geven. Ik was streng. Dat weet ik uit ervaring, ook voor studenten. Je moest eisen stellen aan de studie: niet alleen de grote letters waren van belang, maar ook de kleine. Dat schoot bij de examens voor sommige studenten wel eens in het verkeerde keelgat. Boos, als ze de examens moesten overdoen.
Die strakke houding sloeg misschien ook wel eens over op andere situaties dan de les, op je stijl van prior-zijn. Ik had er soms moeite mee om iets te zeggen als de situatie er aanleiding toe gaf. Daarom zeg je het dan te vierkant. Het gebeurde ook, dat ik bijdragen voor Clairlieu moest nakijken. Ik denk bijv. aan het werk over mgr. Dubois van pere Fontaine (waar ik tot diep in de nacht mee bezig was) en aan de breviergeschiedenis van pere Van Asseldonk. Dat vroeg concentratie en dan kwam het voor, dat ik de confraters die op mijn kamer kwamen, vroeg om me wat met rust te laten. Ja, en dat komt dan niet welkom over. Zoiets kan ik best begrijpen, vooral als een gesprek in de ogen van die confrater echt nodig was. Je zat dan als het ware op de wipstoel, onrustig. Je leek afstandelijk, alsof je interesse in stukjes was opgedeeld. Toch was ik van aard niet zo, maar ik zag soms geen andere weg dan de zakelijke kant op te gaan ... of tenminste mijn tijd voor de confraters te beperken tot wat echt aandacht nodig had. Ik ging toen misschien teveel van mezelf uit. Na zes jaar prioraat ben ik subprior geworden. Dat was in 1949.
Het gaf je wat adem om naast je lesgeven en Clairlieu ook weer an dere dingen te doen en daar was waarachtig geen gebrek aan. Van lieverlee werd ik steeds meer betrokken in het generaal beleid. Je was
peritus in het kerkelijk recht en je had door je bezigheden met de ordesgeschiedenis meer feeling gekregen voor de belangen van de Orde. De Orde ging je steeds meer aan.
Toen ik in 1957 provinciaal werd van de Belgische Provincie St. Theodorus van Celles, zag je die functie wel aankomen, maar het was
GESPREK MET DE OUD-PROVINCIAAL DRE RAMAEKERS
23
ineens een voelbare verbreding van je verantwoordelijkheid. Je was
wel naar die opdeling in provincies toegegroeid; je had meegewerkt aan de statuten, maar het ging uiteindelijk om de mensen zelf, de confraters in Belgie en de Congo, hun welzijn. Het was een tijd, waarin ik me stap voor stap steeds meer realiseerde, wat een professor te Leuven ons eens had gezegd: ,,Kerkelijk recht is niet alleen iets om op te leggen, maar ook om degenen die onder je staan, te beschermen". Een overste heeft het niet voor het uitmaken, maar hij moet rekening houden met de 'anderen'. Dat is een van de doeleinden van het kerkelijk recht. Zo'n gedachte komt dan wel in je naar boven, vooral in een tijd dat de mentaliteit, ook onder de religieuzen, ging veranderen. Vaticanum II hing in de lucht. De leefwereld werd mondiger, democratischer. Dat merkte ik natuurlijk ook in onze
provincie. Dat kon niet uitblijven: er waaide een andere wind.
Toch moet ik zeggen dat het me niet tegenviel. Er waren uittredingen, maar gelukkig niet zo veel. Mijn ervaring was dat, als je er achter kwam, het gewoonlijk al te laat was. Och, waar je uithuizigheid soms van nabij merkte, was ik niet meteen achterdochtig. Ik stond er niet (nog niet) direct bij stil. Waar dat wenselijk was, heb ik in die dagen voor de rechtbank altijd met positieve argumenten gewerkt, zodat de confrater die het aanging, kon weggaan. Over na-
men laat ik me nu niet uit. Dat versta je. Het ging niet om novicen of fraters, maar om priesters. Ik hoopte van harte dat ze hun geluk elders zouden vinden.
Er waren echter ook andere dagen, dagen van vreugde. Ik denk aan de inkleding van novicen, aan de dagen van de professie. Ik deed de plechtigheid graag, hoewel ik geen predikant was. Het raakte je en je was er blij mee. Een andere fijne herinnering was mijn eerste visitatie aan de Congo, samen met de missieprocurator Bert Lantin. Al die gesprekken met onze missionarissen over hoe het hun ging en wat ze nodig hadden. Ik ben toen nogal lang weg geweest, want ik kreeg ook de kans om mijn zus (witte zuster) in Tanzania te bezoeken. Ze zat op een eiland in het Victoriameer. Een heel droevige ervaring, ja de droevigste, was natuurlijk later de moord op onze missionarissen. Het was niet te geloven, zo erg. En telkens opnieuw werd je weer met de pijn geconfronteerd, bij het be-
zoek aan de families, bij lijkdiensten, overal. Ik herinner me nog de wijze waarop mgr. Bekkers het in Uden opving. Confrater Colson ging altijd met me mee. We gingen er bijna onderdoor. Na die tra-
24
GESPREK MET DE OUD-PROVINCIAAL DRE RAMAEKERS
gische periode moest Colson zelfs nog een half jaar gaan rusten. Ja,
zulke ervaringen snijden diep.
Gisteren heb ik je terloops gezegd dat ik, achteraf gezien, zes jaar te lang provincial ben geweest. Ik was dat 12 jaar. Toen ik in 1963 herkozen werd, besefte ik dat nog niet. Je dacht dat het wel zou
gaan, maar later? Neen, ik voelde dat het mijn krachten oversteeg. Het werd me soms teveel. Het kan zijn dat ik me het lot van de hele Orde teveel aantrok, dat ik er te zwaar aan tilde. Je raakte immers door de rollen die je waren toebedeeld steeds meer betrokken in het wel en wee van de hele Orde. Je liet het je aangaan en ik vond, dat het ook een plicht was. Als ik samen met de andere provinciaals vergaderde onder leiding van Hoogwaardig Heer, dan was je benieuwd naar iedereen. Verslagen waren soms aangrijpende verhalen. Misschien vind je het verwonderlijk, maar dat speelt ook nu nog bij me. Als ik bijv. hoor of lees, hoeveel zorgen men in Amerika heeft, dan doet me dat pijn.
Durfje wat meer te zeggen over vandaag en morgen ?
Nou ja, wat zal ik je zeggen ? Het ligt voor de hand, dat je nog meer betrokken raakt op wat dichterbij is. Als ik heel eerlijk mag zijn, dan heb ik er echt moeite mee, dat men in Nederland de nadruk is gaan leggen op de ars moriendi. Want dan ben je eigenlijk besloten om
het op te geven.
Ik moet er niet aan denken, dat men in Belgie zou besluiten om geen novicen meer aan te nemen. Is de kloof tussen oud en jong van daag de dag nog zo groot ?
Ik ben er persoonlijk gelukkig mee, als men het niet opgeeft, hoe moeizaam het ook gaat. Er is veel veranderd, er zullen misschien an dere vormen van religieus leven gevonden moeten worden. Maar op-
geven? Neen, het doet me goed als ik zie, hoe men in Wallonie en Vlaanderen doende is om nieuwe kandidaten te werven en dat men in Leuven toch weer zes a.s. Kruisheren in de opleiding heeft. Het is niet zo eenvoudig, ik weet het, maar geloof in de zaak (ook in
onze zaak) bestaat er nog en wie weet, wat de toekomst ons brengt.
Och, het kan een kwestie worden van vele jaren. Maar in Butembo is men toch maar aan de slag gegaan. Mensen als Huub Wagemans
en Jan Bierens waren vele confraters en andere missies afgegaan om er achter te komen, hoe men er tegenaan keek. Misschien is het zelfs
GESPREK MET DE OUD-PROVINCIAAL DRE RAMAEKERS
25
een onderneming die ze zelf niet overleven, maar ... Ik leef met ze mee, ik bid er voor en ik kan er in mijn persoonlijke situatie wellicht ook offers voor brengen.
In Indonesia is een hele opleving gaande, ook al moet er nog veel aan het religieuze leven zelf gebeuren. Ook in Brazilie is men op weg. De eerste geprofeste is er. In Duitsland doet men weer pogingen. Ik ben er blij mee en ik hoop van harte dat het lukt. Je mag het niet opgeven, ook in Europa niet, hoe gering de aanwas ook is en hoe anders de toekomst van het religieuze leven er ook uit zal zien.
Ben je zelf anders geworden in je geloofsbeleving ? Dat is een lastige vraag. Natuurlijk, je groeit mee met de tijd, ik ook. Ik lees veel om me te orienteren. Het geloofsboek dat de Belgische bisschoppen hebben uitgegeven, vind ik niet zo geslaagd. De Nieuwe Katechismus van Alfrink c.s. ligt me veel beter. Hoe zal ik zeggen? In 1930 formuleerde men het zus, in 1950 zo; vandaag de dag zegt men het weer anders en wie weet, hoe men het in 2000 uitdrukt. Wat moet je nou ? Als ik dat boek van Schillebeekx lees over het ambt, dan zou je gaan twijfelen aan het ambt, aan je taak van priester en aan je roeping. Ik wil dat echter niet loslaten en ik heb soms zin om te zeggen: bekijken jullie het maar, ik ga mijn eigen weg.
Ik lees elke dag uit de bijbel en ik heb er gewoon zin in — misschien wat protestants — om mijn eigen interpretatie te volgen. Het kan best gebeuren, dat ik dan afWijk van de 'kerkelijke interpretatie', je weet wel, van hoger hand. Maar wat dan nog? Wat van Rome komt, is niet per se zaligmakend, hoewel de laatste encycliek van de paus 'Sollicitudo rei socialis' (ik las er een samenvatting van) heel goede dingen zegt.
Ik merk dat ik kritischer ben geworden. Ik ben verzadigd en ga nu steeds meer naar mezelf toe. Ik voel me best een gelovig mens, maar dan wel op mijn eigen manier.
Heb je nog wat te zeggen aan het slot? Ja, wat zal ik eraan toevoegen? Flip, je hebt een beroep gedaan op
mijn herinnering, maar — weet je — dat is eigenlijk de slechtste bron
26
GESPREK MET DE OUD-PROVINCIAAL DRE RAMAEKERS
voor geschiedenis. Juister was geweest, als ik de documenten bij de hand had gehad. Het is ergens een beetje riskant om zo vanuit het geheugen bezig te zijn. Ik ben nu eenmaal zo gebouwd, dat ik de zaken erg graag overzie.
Maar goed, het enige wat ik er nog aan wil toevoegen is dit: in wat ik zo zie om me heen, in wat ik dagelijks hoor en lees, is er een crisis gaande. Mensen worden ouder, huizen worden gesloten, je ontkomt er eenvoudig niet aan. Ik weet het, maar van de andere kant herhaal ik: geef de hoop niet op, nooit. Ik ben dankbaar voor wat ik heb mogen bijdragen en misschien nog steeds aan onze Orde. Drs. F. Salman o.s.c.
BIBLIOGRAFIE DR. A. RAMAEKERS
(1914-1989)
1: De Aristotelisch-Thomistische Wijsbegeerte. in : Gedenkboek der Philosophic te Diest (1885-1935), Diest, 1935, Hs., bibl. o.s.c. Diest, pp. 57-97. 2: De kloosterwetgeving van KeizerJustinianus, volgens de Codex en de Novellen, 40 biz. Leuven, 1940, Hs., bibl. o.s.c. Diest. 3: Theses quae pro gradu licentiati in jure canonico publice propugnabit A.R. Leuven, 1941. 4: De privileges der Kruisherenorde vanaf hoar ontstaan tot aan het Concilie van Trente. Leuven, 1943. Eveneens in Clairlieu, Diest, 1943, afl. 1-2, jg. 1, pp. 9-82. 5: De Kruisherenaflaat. Diest, 1948. Eveneens in Clairlieu, 1948, jg. 6, afl. 1-2, pp. 3-52 (zie ook nr. 10). 6: Croisiers (L1indulgence desperes). in: Dictionnaire de droit canonique. Paris, 1949, dl. 4, kol. 814-816. 7: In Memoriam Oudheidkundige Dr. H. van Lieshout. in: Het Oude Land van Loon, Hasselt, 1949, jg. IV, pp. 124-128. 8: R. HAASS, Spatmittelalterliche Keformbestrebungen im niederldndisch-niederrheinischen Raum und der Kreuzherrenorden. in: Annalen des historischen Vereins fur den Niederrhein, Heft 144-145, 1946-1947, pp. 44-62. Recensie in Clairlieu, 1949, jg. 7, afl. 1, pp. 58-59. 9: (Overbrenging van een gedeelte van de relieken van de H. Odi-
lia naar het klooster van Diest). in: Clairlieu, 1949, jg. 7, afl. 2, p. 110.
10: The Crosier Indulgence (vertaald door B. van Gils o.s.c.). Huntington (Indiana), s.d. (1950), 59 p. (zie nr. 5). 11: W. KlRSCH, Handbuch des Rosenkranzes (Summa SS Rosarii), Wenen, 1950, XXIV en 526p. Recensie in Clairlieu, 1950, jg. 8, afl. 2, pp. 84-85.
28
BIBLIOGRAFIE DR. A. RAMAEKERS (1914-1989)
12: A. BUCHET, Le Prieure des Croisiers de Brandebourg a Raeren (1477-1784) in Bulletin d.l Soc. Vervietoise d'Archeol. et d'Histoire, XXXV, 1946-47, 1948, 50 p. Recensie in Clairlieu, 1951, jg. 9, afl. 1, pp. 47-48.
13: Bibliotheca Manuscripta Fratrum Ordinis Sanctae Crucis, I. in: Cruciferana, Collectanea historica Fratrum Ordinis S. Crucis, 2de reeks, nr. 13, S. Agatha, 1951, 175 p. Recensie in Clairlieu, 1951, jg. 9, afl. 2, pp. 86-87.
14: Les Manuscrits des Croisiers de Huy, Liege et Cuyk au XVe Siecle. Catalogue, ed. de L'Union liegeoise du Livre et de I'Estampe, Liege, 1951. Recensie in Clairlieu, 1951, jg. 9, afl. 2, pp. 91-92.
15 : A. VAN DE PASCH, De Tekst van de Constitutes der Kruisheren van 1248, in Bulletin de la Comm. Royale d'Histoire, t. CXVL1, 1952, p. 1-96. Recensie in Clairlieu, 1953, jg. 11, afl. 2, pp. 95-96.
16: D. SNIJDERS, Herman Linnebank 1875-1927. Zijn werk als Criticus en Vlamingenvriend. Kath. VI. Hogeschooluitbreiding, jg. 46, nr. 6, Antwerpen, 1952, 80p. Recensie in Clairlieu, 1953, jg. 11, afl. 2, p. 96.
17: Canonicorum Regularium Sodalitates 16° revoluto saeculo ab ortu S. Augustini Episcopi Hipponensis, uitgave der canonie Vorau, 1954, 208p. + 136p. ill, Recensie in Clairlieu, 1955, jg. 13, afl. 1, pp. 46-47. 18: De Kruisherenorde als ,, ordo canonicusf\ in: Rond Inhoud en beleving van de spiritualiteit der orde van het H. Kruis. Diest, 1955, pp. 47-100.
19: Bibliotheca Missionum. Recensie in Clairlieu, 1956, jg. 14, afl. l,p. 61.
20: R. BRAGARD, Les Couvents et les enceintes urbaines a Liege, Huy et Dinant, in Bulletin de la Societe royale ,,Le Vieux Liege ", 1954, p. 271-279. Recensie in Clairlieu, 1956, jg. 14, afl. 2, pp. 62-63.
21: Drs. W. SANGERS-H. Simonis, Er ligt een Eiland in de Maas.
Geschiedenis van Stevensweert en Ohe en Laak. Echt, 1955. Re censie in Clairlieu, 1956, jg. 14, afl. 2, pp. 93-94.
22: De Kruisheren te Maaseik, 1476-1797, 1855-1955, Diest, 1955, 335p. Recensie in Clairlieu, 1956, jg. 14, afl. 2, p. 94.
BIBLIOGRAFIE DR. A. RAMAEKERS (1914-1989)
29
23: J. JASSMEIER, Das Mittbestimmungsrecht der Untergebenen in
den dlteren Mdnnerordensverbdnden, Munchen, 1954. Recensie
in Clairlieu, 1957-58, jg. 15-16, pp. 225-226. 24: Geest en lnhoud van de Constitutes der Kruisheren. in: Inhoud en Waarde van Regel en Constitutes der Kruisheren. Diest, 1957, pp. 79-136.
25: Index Ana/ytico-A/phabeticus (Constitutiones Ordinis S. Crucis, 1955), s.l.n.d. (1957), 16 p.
26: L. HEERE, Het Kruisherenklooster te Venlo. in: Publ. de la Soc. hist, et archeol. dans le Limbourg a Maestricht, dl 92-93, 1956-57, pp. 255-368. Recensie in Clairlieu, 1959, jg. 17, afl. 1, pp. 62-63.
•27: Gouden Jubileum bijde Kruisheren in Amerika 1910-1960. in: Clairlieu, I960, jg. 18, pp. 3-12.
28: Dom. Hub. VlSSERS, Vie canoniale, Ideal tres ancien toujours ac-
tuel, Liege, 1958, 447p.. Recensie in Clairlieu, I960, jg. 18,
pp. 108-110.
29: S. P. WOLFS, Litterae de beneficiis o.p. 1243-1524, Groningen, 1963, XXXI en 92 p. Recensie in Clairlieu, 1964, jg. 22, pp. 123-124.
30: E. KlTTEL, Das Kreuzherrenkloster Falkenhagen. in Dona Westfalica, Georg Schreiber zum 80 Geburtstage dargebracht von der historischen Kommission Westfalens, Munster, 1963, pp. 137-166. Recensie in Clairlieu, 1964, jg. 22, pp. 128-129.
31: L. HEERE, Het Kruisherenklooster te Venlo, 1643-1836, in Pu
blications de la Soc. hist, et archeol. dans le Limbourg a Maestricht, dl. 94-95, 1958-59, pp. 209-300. Recensie in Clair lieu, 1964, jg. 22, pp. 146-147.
32: De Congomissie der Kruisheren. in: Clairlieu, 1969, jg. 27, pp. 79-81.
33: (Jacobus Dardeius) in: Clairlieu, 1969, jg. 27, pp. 87-88. 34: L. Roppe - A. DUSAR - M. COLSON, Het Sint-Odiliaschrijn. Klooster Kolen (Kerniel) Hasselt, 1965, 60 p. Recensie in Clair lieu, 1969, jg. 27, pp. 90-91.
35 : D. SNIJDERS - H. J. GEERKENS, Ophoven en Geistingen door de
eeuwen heen. s.l, 1966, 304p. Recensie in Clairlieu, 1969, jg 27, pp. 94-95.
36: 650Jahre Kirchengemeinde Lotte. Lengerich, 1965, 80p. Recen sie in Clairlieu, 1969, jg, 27, p. 103.
30
BIBLIOGRAF1E DR. A. RAMAEKERS (1914-1989)
37: A. DURAND, Cesar Le Blanc Eveque d'Avranches, 1719-1746. in Revue d'Avranchin, 1966, nr. 246. Recensie in Clairlieu, 1969, jg. 27, pp. 103-104. 38: (Kruisherenklooster ter Apel) in: Clairlieu, 1969, jg. 27, p. 108. 39: J. Scheerder, Prior A. G. VAN Mil 1866-1931, Diest, 1967, 188p. Recensie in Clairlieu, 1969, jg. 27, pp. 108-109. 40: Ter herinnering aan de stichter van Clairlieu. (M. Colson, o.s.c.) in: Clairlieu, 1972, jg. 30, pp. 9-15. 41: Kronologische Bibliografie van M. Colson. in: Clairlieu, 1972, jg. 30, pp. 21-24. 42: (Over het Titus Brandsma-instituut). in: Clairlieu, 1972, jg. 30, pp. 95-97.
43: A. VAN DE PASCH, Definities der Generale Kapittels van de Orde van het H. Kruis 1410-1786, Brussel, 1969, XIV en 632 p.
Recensie in Clairlieu, 1973, jg. 31, pp. 113-116. 44: Gedenkboek Orde van Vremontre 1121-1971, Averbode, 1971, 390p. Recensie in Clairlieu, 1973, jg. 31, pp. 119-120. 45 : P. VAN DE BOSCH, De Orde van de Kruisheren in het verleden een hospitaalorde ? in Handelingen van het XLLe Congres van de Federatie van de Kringen voor Oudheidkunde en Geschiedenis van Belgie. Mechelen, 1970, pp. 173-180. Recensie in Clairlieu,
1973, jg. 31, p. 122. 46: P. VAN DE BOSCH, Thomas van Kempen en de Kruisheren, in Archief voor de Kerkgeschiedenis van de katholieke Kerk in Nederland, XIII, 1971, pp. 277-307. Recensie in Clairlieu, 1973, jg. 31, pp. 126-127. 47: J. P. DEPAIRE, La bibliotheque des Croisiers de Huy, de Liege et de Namur, Liege, 1969- 1970, 2 din.. Recensie in Clairlieu, 1974, jg. 32, pp. 83-86. 48: G. GOELLER-H. HlLBERATH, Musik in den Erkelenzer Landen. in Schriftenreihe des Kreises Heinsberg, 1972, band 1. Recen
sie in Clairlieu, 1974, jg. 32, pp. 86-89. 49: A. DUSAR, Limburgs Kunstbezit van pre-historie tot classicisme. Hasselt, 1970. Recensie in Clairlieu, 1974, jg. 32, p. 93.
50: A. F. MARCUS, Klooster Marienlof'Kolen-Kerniel. in Tijdspiegel, XXVII, 1972, afl. 2, 36p. Recensie in Clairlieu, 1974, jg. 32, pp. 95-96.
51: (Visitatierelikt Maaseik 1646). in: Clairlieu, 1974, jg. 32, pp. 97-98.
BIBLIOGRAFIE DR. A. RAMAEKERS (1914-1989)
31
52: (Historisch Congres St. Agatha, 17-19 September 1971) in: Clairlieu, 1974, jg. 32, pp. 108-110.
53: 1871-1971, 100 jaar abdij, 9 abten. in Abdijleven, XV, 1971, pp. 30-34 Recensie in Clairlieu, 1974, jg. 32, pp. 111-112. 54: J. SCHEERDER, Henricus van den Wijmelenberg, een religieus emancipator in Oost-Brabant 1800-1881. De nieuwe lente in de
orde van het H. Kruis. Tilburg, 1976, XXVIII en 312 p. Recen
sie in Clairlieu, 1977, jg. 35, pp. 89-91. 55: P. VAN DEN BOSCH, De Bibliotheken van de Kruisherenkloosters in de Nederlanden voor 1550. in Studies over het Boekenbezit en Boekengebruik in de Nederlanden voor 1600, Brussel, 1974, pp. 563-636. Recensie in Clairlieu, 1977, jg. 35, pp. 91-92. 56: A. JORIS, Le Visage de Huy. Choix et commentaire de docu
ments iconographiques anciens XVe-XIXe siecle, Bruxelles, 1976, 80p. Recensie in Clairlieu, 1977, jg. 35, pp. 109-110.
57: (Maaseik en de Kruisheren) in: Clairlieu, 1977, jg. 35, p. 111. 58: D. De JONG, De Achelse Kluis. Geschiedenis der Abdij van O.L. Vrouw de la Trappe, Achel, 1974, XII + 184 p. Recensie in Clairlieu, 1977, jg. 35, pp. 126-127. 59: Doctor Anton van Asseldonk o.s.crucis 1892-1973. in: Clairlieu, 1978, jg. 36, pp. 5-51. 60: M. Vinken en de kruisherenspiritualiteit. in: Clairlieu, 1978, jg. 36, pp. 98-108.
61: De Historicus dr. A. van de Pasch. in: Clairlieu, 1978, jg. 36, '
pp. 122-136.
62: H. BOLD, Rheine a.d. Ems, Chroniken und Augenzeugenberichte 1430-1950. Rheine 1977, 720 p. Recensie in Clairlieu 1978, jg. 36, pp. 155-159. 63 : (Participates bij de Kruisheren). in: Clairlieu, 1978, jg. 36, p. 164.
64: P. VAN DEN BOSCH, Sie teilten mitjedermann. Eine kurze Geschichte des Ordens der Kreuzherren, Bonn, 1978, 120 p. Re censie in Clairlieu, 1979, jg. 37, pp. 101-105. 65 : Fiihrer durch die Geschichte und die Kunstwerke der HeiligKreuz-Kirche in Aachen, s.l.n.d. Recensie in Clairlieu, 1979, jg. 37, p. 109.
66: P. VAN DEN BOSCH, Das Kloster Lilienthal zu Falkenhagen,
s.l.n.d., 16p. Recensie in Clairlieu, 1979, jg. 37, pp. 114-115.
32
BIBLIOGRAFIE DR. A. RAMAEKERS (1914-1989)
67: E. LlCHTER, Welschbillig und Umgebung, Ein Beitrag zur Geschichte der Sudwesteifel. Trier, 1977, XV + 389 p. Recensie in Clairlieu, 1979, jg. 37, pp. 115-119. 68: R. JANSSEN - W. SANGERS, Gids voor de stadMaaseik binnen de wallen, 1978, 20 p. Recensie in Clairlieu, 1979, jg. 37, p. 128. 69: H. COHNEN, Kirchengeschichte der Pfarre Wegberg, Wegberg, 1977. Recensie in Clairlieu, 1979, jg. 37, pp. 145-149. 70: J. BOLY, Pourquoi ,,/es Croisiers"? in Foi et Langage, Paris, 1977, nr. 2. Recensie in Clairlieu, 1980, jg. 38, pp. 92-93. 71: W. KETTNER - B. LEISENHEIMER, Kreuzherrenkirche undKloster
Liebfrauenthal in Ehrenstein an der Wied, Koln, 1979, 24 p.
Recensie in Clairlieu, 1980, jg. 38, pp. 110-114. 72: M. HOEVEN, Hannut a travers les siecles. Hannut, 1979, 3 din. Recensie in Clairlieu, 1980, jg. 38, pp. 115-117. 73: J. & B. P. VnJLEMlND, Nouvelle-Guinee. Les Papous, chasseurs
de tetes. Recensie in Clairlieu, 1980, jg. 38, pp. 118-119. 74: W. RlTTE, Dingden, Land und Menschen bis zur Gegenwart, Bocholt, 1978. Recensie in Clairlieu, 1980, jg. 38, pp. 123-124. 75: R. T.John, St. George in Velabro, Roma, 1979, 48 p. Recen sie in Clairlieu, 1980, jg. 38, pp. 124-125. 76: Liber Amicorum aangeboden bij het afscheid van Niek van Leeuwen, Uden, 1979, 68p. Recensie in Clairlieu, 1980, jg. 38, p. 126.
77: (Overpater dr. Anton van Asseldonk) in: Clairlieu, 1980, jg. 38, pp. 127-130.
78: St. GABER, Histoire de Carignan et du Pays d'Yvois, CharlevilleMezieres, 1976, 358p. Recensie in Clairlieu, 1980, jg. 38, pp. 130-131.
79: In Memoriam Dr. Alphons Ceyssens. in: Clairlieu, 1981, jg. 39, pp. 3-12.
80: Y. MOREAU, Le culte de Sainte Odile en Wallonie, particulierement a Liege. Enquetes de la Vie Wallonne, t. XIV, nrs. 157-160, jg. 53, 1980. Recensie in Clairlieu, 1981, jg. 39, pp. 97-98.
81: P. SEESING, Een Obituarium van de Sint Maartenskerk te Em merich. Numaga, XXXVII, 1981, pp. 12-16. Recensie in Clair lieu, 1981, jg. 39, pp. 105-106. 82: M. HOEVEN, Souvenirs des Annees 1939-1940, (Hannut, 1980). Recensie in Clairlieu, 1981, jg. 39, pp. 109-110.
BIBLIOGRAFIE DR. A. RAMAEKERS (1914-1989)
33
83: (De hernieuwing van het geestelijk leven in de XVe en XVIe
eeuw in de religieuze orden). Recensie in Clairlieu, 1981, jg. 39, pp. 111-112.
84: (Het orgelboek van de kruisheren te Luik). Recensie in Clairlieu,
1981, jg. 39, pp. 121-125. 85 : R. JANSSEN, ,, Alternatieve " Miscellanea Pater Willem Sangers, Maaseik, 1980. Recensie in Clairlieu, 1981, jg. 39, pp. 125-127. 86: Kl. BAMBAUER - H. KLEINHOLZ, Niederrheinische lnschriften, aufgezeichnet von Anton von Dorth (1626-1695), Wesel, 1979. Recensie in Clairlieu, 1981, jg. 39, pp. 127-128. 87: De Kruisheren en de Leuvense Universiteit. in: Clairlieu, 1982,
jg. 40, [1425-1517] pp. 25-136; 1983, jg. 41, [1517-1618] pp. 13-138.
88: (Kruisheren met het Rode Hart). Recensie in Clairlieu, 1982, jg. 40, pp. 142-146.
89: J. STEINMETZ, Odilia, I-II-III, in Maaslandse Sprokkelingen, 1980, 1981, 1982. Recensie in Clairlieu, 1982, jg. 40, pp.
148-149; 1983, jg. 41, p. 149. 90: (Diest. Verspreiding van de Kruisherenaflaat). in: Clairlieu, 1982, jg. 40, pp. 151-152.
91: (Bestemming van het voormalige Kruisherenklooster te Hoei). in: Clairlieu, 1982, jg. 40, pp. 158-159. 92: J. BROUWERS, Visitatie van het Kruisherenklooster te Kolen en van de kerk van Kerniel door nuntius Albergati in 1613. in Limburg, LX, 1981, pp. 252-258. Recensie in Clairlieu, 1982, jg. 40, p. 161.
93: (De constitutes van de Kruisheren van 1248). in: Clairlieu, 1983, jg. 41, pp. 142-146.
94: H. ARETZ, Die Kreuzherren von Hohenbusch. in Schriften des Heimatsvereins derErkelenzerLande, 2, 1982, 96p. Recensie in Clairlieu, 1983, jg. 41, pp. 161-162.
95: (OverJohannes Noe en Johannes Tinctor). in: Clairlieu, 1983, jg. 41, pp. 173-177.
96: R. JANSSEN, VijfhonderdJaar Kruisheren te Maaseik ... een profieltekening. Maaseik, 1982, 116p. Recensie in Clairlieu, 1983,
jg. 41, pp. 177-178. 97: F. BOLLEN, Een illustere Maaseikenaar A. H.J. Gielen (1819-1907). in Maaslandse Sprokkelingen, jg. VI, nr. 3, 1983, 40p. Recensie in Clairlieu, 1983, jg. 41, pp. 178-179.
BIBLIOGRAFIE DR. A. RAMAEKERS (1914-1989)
35
114: T. SCHNEEBAUM, Asmet Images from the Collection of the Asmat Museum of Culture and Progress, 1985, 198 p. Recensie in Clairlieu, 1987, jg. 45, p. 101. 115 : Honderd jaar Udens college. De geschiedenis van het College van het H. Kruis en wat daaraan voorafging. Uden, 1986, 128 p. Recensie in Clairlieu, 1987, jg. 45, pp. 108-109. 116: Het tractaat ,,De conventualitate " van PriorJohannes Spijck van Marienfrede (1656-1676). in: Clairlieu, 1988, jg. 46, pp. 23-97.
117: D. THOSS, Flamische Buchmalerei. Handschriftenschatze aus dem Burgunderreich, Graz, 1987. Recensie in Clairlieu, 1988, jg. 46, pp. 118-119. 118: A. WlEERS, Mgr. Rutten, bisschop van Luik en de Vlaamse beweging. AKVS Schriften, 1986, pp. 53-68 en 1987, pp. 18-37. Recensie in Clairlieu, 1988, jg. 46, pp. 121-122. 119: R. M.R. MUSKENS, Friezen, Franken, Nederlanders op bedevaart, voor studie, voor overleg in Rome. Rome, 1987, 312 p. Recensie in Clairlieu, 1988, jg. 46, pp. 122-123. 120: Verder een aantal kleine berichten en korte recensies in Clair lieu, vanaf jaargang 1 tot en met jaargang 47. R. JANSSEN o.s.c.
PETRUS BLAVIER 1648-1654
EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
I. DE GENERAALSKEUZE
Op zes januari, Driekoningen 1648, 's avonds om ongeveer 11 uur, was magister generaal Renerus Augustinus Neerius, na een generalaat van 29 jaar, te Hoei overleden. Op 8 januari werd hij met grote plechtigheid en onder massale belangstelling in de kloosterkerk be-
graven. Hij had al die jaren geijverd voor de religieuze tucht, voor de liturgieverzorging die hij als een van de ordesidealen beschouwde, voor de studie en de culturele standing van de orde en voor haar uitstraling naar buiten door de Odiliacultus en het verkrijgen van de pontificalia. Hij was een sympathiek en goed maar ook vaak een koppig man geweest, die moeilijk vergeten kon wat hij meende tegenstand tegen zijn beleid en persoon te zijn. Zijn leeftijd en erg lang bestuur heeft zeker de laatste periode hiervan ongunstig beinvloed. Zijn jarenlange moeilijke relaties met de Maas- en Rijnprovincie, die sinds 1644 blijkbaar verbeterd waren, hadden hun invloed op de feiten die aan de keuze van zijn opvolger voorafgingenl. Op de begrafenisdag zelf kwam in de nuntiuskamer het conventskapittel bij elkaar. De zieke subprior Jacobus Braibant, die in de bei A. RAMAEKERS, Renerus Augustinus Neerius, Magister Generaal van de Kruisheren
1619-1648, in Clairlieu, 1984, p. 3-118 (verder afgekort tot A.R., Neerius). De meeste gege-
vens voor Blavier als prior van Hoei zijn ontleend aan hs 341 C van de Luikse Universiteitsbibliotheek, Registrum Notarii Conventus S. Crucis huyensis in quo scribuntur ea quae fiunt per capitulum\ dit register van de conventskapittels begint einde 1637 en gaat tot 29-9-1658; het werd bijgehouden door Aegidius Wansoule, conventualis van Hoei, en is een kostbare bron voor dit stuk geschiedenis van het klooster Clairlieu. Gedeelten werden door C. R. HERMANS overgenomen in zijn bronnenverzameling Annales Canonicorum Regularium S. Augustini Ordinis S. Crucis, 's-Hertogenbosch, 1858, 3 delen (geciteerd Annales).
38
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
grafenisdienst niet had kunnen voorgaan, was nu aanwezig. De confraters van Hoei hadden door ervaring en traditie geleerd, dat de keuze van him prior, die tegelijk magister generaal van heel de orde was, een delicate aangelegenheid was. Stemrecht hadden nl. rechtens alle conventuales-capitulares van Hoei en, uit een zekere traditie, ook zij die naar andere kloosters waren overgeplaatst. In naam van de andere kloosters stemden de vier in functie zijnde defmitoren, dus de raadsleden van de vorige generaal, en de vier daaraan voorafgaande definitoren; als er van hen gestorven waren, moesten ze door het definitorium worden aangevuld. Dat er voor de keuze van de magister generaal slechts acht Kruisheren van buiten Hoei stemrecht hadden,
had blijkbaar al meermalen in het verleden aanleiding gegeven tot moeilijkheden, zodat voor de Hoeise communiteit uiterste voorzichtigheid geboden was. Het minste was genoeg om van machtsmisbruik beschuldigd te worden2.
Samen bepaalden de leden van het conventskapittel de datum van de generaalskeuze op 23 februari, stelden een convocatiebrief op en lieten die nog dezelfde dag per ijlbode, per expressum, brengen naar de definitoren van het laatste en voorlaatste generaal kapittel en naar de naar elders verplaatste Kruisheren van Hoei. Met een groet en heilwens van het convent van Hoei werd hun Neerius' dood gemeld met daarbij de volgende tekst: ,,Opdat ons klooster niet door uitstel zonder prior zou blijven en de orde niet zonder hoofd en daardoor
geestelijke of tijdelijke schade zou lijden, roepen wij krachtens deze brief U Eerwaarde op om op 23 februari persoonlijk — niet schriftelijk of door een procurator — hier aanwezig te zijn. We sporen U Eerwaarde aan om voor de keuze over te komen en manen U hiertoe een eerste, tweede, derde maal met effect van nietigheid aan, daar we anders overgaan tot de keuze ondanks Uw aiwezigheid, in de best mogelijke manier en vorm waarin we dat kunnen en moeten doen. Als bewijs van authenticiteit en rechtskracht hebben we deze brief laten tekenen door onze notarius van de kapittelakten en laten voor2 Voor de generaalskeuze zie A. VAN DE PASCH, De tekst van de constitutes der Kruisheren van 1248, Brussel, 1952, (verder geciteerd = A.v.d. PASCH, Constituties 1248), p. 80, nota 8 en p. 81-83. Annales, II, p. 432-433. De subprior moest de dood van de generaal aan de huizen bekend maken; de keuze gebeurde door vier definitoren en de capitulares van Hoei. Door tussenkomst van meerdere pausen veranderde dit in 1478 in 8 def. en 4 capitulares van Hoei van 1482 af in 8 def en 8 cap. van Hoei en in 1489 in 8 def. en de capitulares van Hoei (voor
net verdere verloop van de keuze nadere details, o.c.).
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
39
zien van het zegel van ons convent van Hoei. Gegeven in ons ge-
noemd convent van Hoei, in het jaar des Heren 1648 op 8 januari3. De drie overlevende definitoren waren prior Leonardus Ruweel van Venlo, prior Nicolaus de Haneffe van Doornik, conventualis van Hoei, en prior Gerardus Lendt van Emmerich; van de ouddefinitoren waren alleen prior Clamor Avercamp van Keulen en prior Adolphus Offerhausen van Diisseldorf nog in leven. Voor de anderen moesten door de definitoren dus plaatsvervangers worden aangesteld en uitgenodigd4. De prior en subprior van Aken, Daniel a Cruce en Johannes Adriani, beiden conventuales van Hoei, ontvingen het bericht blijkbaar door middel van de prior van Venlo, en lieten het door een broeder verder brengen naar de Duitse definitoren.
Dat de ijlbode ondanks de moeilijkheden van de reis zijn best had gedaan, blijkt uit het feit dat prior Avercamp reeds op 14 januari de
convocatiebrief had ontvangen en dit, samen met Offerhausen, van
Lendt, Ruweel en de prior en subprior van Aken, liet weten aan de confraters van Hoei. Prior Ruweel kon dan ook op 23 januari terecht
aan de prior van Aken schrijven, dat de ijlbode om zijn ijver en
trouwe diensten een flinke beloning verdiend had. Maar hij schreef meer. De definitoren hadden blijkbaar intussen vergaderd en yaren nog niet eensgezind tot een besluit gekomen over de plaatsvervapgers voor de overleden definitor en oud-definitoren. Ook zou men het convent van Hoei erop moeten wijzen geen vernieuwingen in te voe-
ren of fouten te begaan in de procedure voor de keuze. ,,Moge God onze harten en ons beraad leiden, om te komen tot een overeen-
komst van aller stemmen op een ijverig en hartelijk man volgens Zijn hart, tot eer van Zijn naam en tot voorspoed en verheffing van de orde".
Wat Ruweel de prior van Venlo, bedoelde met die vernieuwingen of fouten zou enkele dagen later blijken uit een brief van Clamor Avercamp namens de definitoren aan Aegidius Wansoule, de secretaris van het Hoeise conventskapittel: ,, Aan de Eerw. Pater Secretaris de vrede van Christus". Door een broeder van Aken had Clamor 3 Hs. 341 C, p. 21-22; Annales, I, 2, p. 76-77. Uit een later verband, blijkt, dat de ijlbode het bericht aan de naaste keuze-gerechtigde bracht en dat het vandaar verder gebracht werd. 4 Voor verdere data en loopbaan van genoemde definitoren en oud-definitoren, zie A. VAN DE PASCH, Definitoren der generale kapitteh van de Orde van hetH. Kruis 1410-1786, Brussel, 1969 (geciteerd: Definities): Ruweel, p. 467 nota 3; de Haneffe, p. 479, n. 1, van Lendt, p. 467, n. 4; Avercamp, p. 452, n. 5; Offerhausen, p. 462, n. 5.
40
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
Avercamp het plotselinge overlijden van de magister generaal verno-
men en de uitnodiging voor de keuze op 23 februari, ontvangen Allereerst hoopte hij dat de ziel van de overledene in de hemel de verdiende vertroosting zou vinden en dat men tot de keuze van een
degehjk religieus als zijn opvolger zou komen. Hij zou natuurlijk naar Hoei komen en had de uitnodigingsbrief ondertekend Toch wilde hij even laten horen, dat de dag slecht gekozen was, omdat het een onthoudingsdag was waarin men niet gewoon was te dispenseren, zodat de prioren in hun afwezigheid terecht misbruik vreesden. (Dit pleit voor de strikte observantie en opvatting van de de finitoren wat betreft de onthoudingsdagen, niet voor hun vertrouwen in hun subprior en confraters). Tot plaatsvervangers voor de overleden definitoren hadden ze schriftelijk de opvolgers in hun pri-
oraat aangeduid, nl. de prioren van Hohenbusch, Luik en Sint Aga
tha, respectievelijk Paulus Gehlen, Reinerus Bodson en Gerardus Golt5. A. Wansoule, nu als secretaris van de orde aangeduid, moest hun tijdig een oproepingsbrief voor de keuze sturen, zodat ze geen reden tot veromschuldiging zouden hebben. Intussen biddend
voor een gunstige uitslag van de keuze, groette hij de subprior en
de communiteit.
Aegidius Wansoule kweet zich op 2 februari onmiddellijk van zijn taak door aan de drie prioren een copie van de boven geciteerde brief
te sturen, waarin hij, onvoorzichtig genoeg, een enkele zin bijvoegde,
nl. dat ze uitgenodigd werden als plaatsvervangers van de overleden definitoren, aangeduid door de definitoren en, na beraad en met
toestemming van de communiteit van Hoei, ,,nostro iure concurrente". Hij pretendeerde hierdoor, dat de communiteit van Hoei dit recht zou hebben, samen met de definitoren. Ook de eindzin was
enigszins verschillend, omdat Wansoule namens de communiteit van Hoei, en dit nadrukkelijk, schreef, en niet namens de definitoren. Hij stuurde tevens een uitnodiging aan Servatius Dans, conventualis van Hoei, maar daar weggelopen in 1638 en nu verblijvend in het
klooster van Luik als ,,fugitivus onder de protectie van de apostoli-
sche nuntius", iemand die dus zeker geen stemrecht had6.
l<>\?M*\A™?%\1 2> 1,15;.BJods°n- Affinities, p. 470, nota 5; Golt, in Clairlieu, 1957-1958, p. 209-211: genealogie der familie Golt.
6 Hs 341 C, p. 22-24. Verder neemt Hermans de tekst weer over in de Annales, I, 2 77-79 Over S. Dans, z.e A. R. NEERIUS o.c, p. 30-33; ook over het eigenaardige van deze situatie.'
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
41
Op 21 februari kwamen de genodigden te Hoei aan. De volgende dag, normaal de tijd voor gesprekken over de eventuele kandidaten, kwamen de ,,patres Germaniae" met hun grieven voor de dag, die ze schriftelijk hadden vastgelegd. Vooreerst protesteerden ze tegen de eerste uitnodigingsbrief, want niet de communiteit van Hoei moest de dag van de keuze vaststellen maar de definitoren. Hun tweede griefwas de uitdrukking ,,de nostro consilio et assensu", die Wansoule gebruikt had in de uitnodigingsbrief voor de plaatsvervangers van de overleden definitoren, waardoor het convent van Hoei zijn bevoegdheid te buiten ging. Tertio hadden de verplaatste conventuales van Hoei, die elders een ambt bekleedden, ,,elocati" genoemd, geen stemrecht bij de generaalskeuze en behoorden dus niet bij het
kiescollege. En tenslotte moesten de conventuales van Hoei, die na Neerius' dood zijn kamer betreden hadden, bij de stemming worden uitgesloten. Heel de voormiddag en van na het middagmaal tot aan
de vespers werd over deze kwesties geredetwist. Daarna verlangden de definitoren, dat de confraters van Hoei hun document zouden ondertekenen. Alleen de definitor, Nicolaus de Haneffe, prior van Doornik maar conventualis van Hoei, drong niet aan. Maar de con
ventuales van Hoei weigerden pertinent.
De volgende morgen tegen 7 uur werd de mis van de zondag gelezen, terwijl de andere aanwezigen naar mogelijkheid reeds vroeger celebreerden. Om 9 uur was de gezongen mis ter ere van de H. Geest, opgedragen door een van de definitoren, terwijl het, aldus Wansoule, eigenlijk toekwam aan de subprior van Hoei. Daarna wer-
den de confraters naar de zaal geroepen waar de definitoren vergaderden, die hun een ander schrijven voorlegden, waarin de drie eerste
punten herhaald werden, en in nogal sterke termen. Over het vierde punt had men blijkbaar de uitleg van de conventualen van Hoei aanvaard, dat Neerius nl. voor zijn dood overgebracht was naar de grote zaal op het gelijkvloers. Daar was hij gestorven, zodat zij daarna al
zijn zaken moesten terugbrengen naar zijn kamer en die sluiten en
verzegelen; het strenge verbod om na de dood van de generaal zijn kamer binnen te gaan, hadden ze dus niet kunnen ontwijken. Maar de drie andere punten bleven staan: het zich wederrechtelijk toeeigenen van het recht om het kiescollege samen te roepen (het gaat dus niet meer over het vaststellen van de datum der keuze, zoals de vorige dag); de eveneens wederrechtelijk gebruikte formule ,,de
42
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
concilio et assensu''; en tenslotte het ontkennen van het stemrecht van Hoeise confraters die elders krachtens hun ambt of titel stemgerechtigd waren (ook hier is de formulering veranderd). Wat de twee eerste punten betreft, zo staat er, had de communiteit toegegeven, dat ze zich hadden vergist en dat ze geen enkele afbreuk wilden doen aan het recht van de definitoren of van de orde. Wat het derde punt
betreft had het convent van Hoei het geschreven recht wel tegen zich, maar beriep het zich op de tegengestelde gewoonte. De definitoren gaven toe om verdere herrie en ergernis te voorkomen, maar als er enig gewetensbezwaar zou aanwezig blijven, verwees men deze kwestie naar het generaal kapittel. Dit document is blijkbaar de conclusie van de discussies van daags te voren en werd ondertekend door de definitoren, oud-definitoren en Aegidius Wansoule namens de communiteit, maar met de dausule ,,salvo in omnibus iure conventus" 7. De vijf ,,elocati" stemden dus mee en gingen, na het luiden van
de bel, mee binnen in de kapittelzaal. De deuren werden gesloten en de oudste definitor hield een toespraak. Dan werd een brief voorgelezen van de apostolische nuntius, die aanspoorde tot de keuze van een geschikte persoon en o.a. tot een oplossing van het proces van Servatius Dans. Daarna zong men het Veni Creator Spiritus en werd de absolutie gegeven van alle censuren om de geldigheid van de keuze te verzekeren. Dan begon de eigenlijke stemming, die schrif-
telijk gebeurde en waarbij op het stembriefje alleen de naam van de gekozene en niet die van de kiezer werd opgetekend. De oudste de finitor haalde in een bonnet de stemmen op en legde ze neer op de tafel, waaraan twee definitoren en de subprior van Hoei hadden plaats genomen. Een van hen las luid elke stem af, terwijl de twee anderen de uitslag optekenden. Prior Petrus Blavier van Namen had 19 of 20 stemmen, prior Avercamp van Keulen 7 of 8, prior de Haneffe van Doornik 2 en prior van Lendt van Emmerich 1. De oudste definitor kondigde de uitslag af, en onmiddellijk werd de Naamse prior gewaarschuwd. Na aankomst te Hoei kwam heel het convent, priesters, fraters, lekebroeders en donaten bij elkaar en werd Blavier bekleed met superplie, borstkruis, ring, paarse mozetta en bonnet.
7 We.gaan hier niet in op de juiste teksten van de Constitutes en van de bul van Innocentius VIII over de generaalskeuze, daar dit hier de tekst nodeloos lang en ingewikkeld zou maken. Zie hs 341C, p. 23-25; Annales I, 2, 77-79 en boven bij nota 2.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
43
In processie trok men dan naar de kerk, waar voor het hoogaltaar het
Te Deum werd gezongen en een gebed over de nieuwe gekozene uit-
gesproken. Hij werd naar zijn vaste plaats in het koorgestoelte gebracht en nam er bezit van. Daarna vergezelden de definitoren hem naar de kapittelzaal en naar zijn kamer waar hij telkens bezit nam van zijn plaats. De sleutels werden hem overhandigd en hij legde de
eed af, de privileges van de orde en de gewoonten van het klooster
van Hoei te bewaren en te verdedigen en zijn ambtsplichten te vervullen. Tenslotte kwamen de definitoren en alle conventuales van Hoei beurtelings zijn handen kussen8. De communiteit van Hoei
had haar nieuwe prior, de orde haar nieuwe generaal. Verdere festiviteiten vermeldt Wansoule niet in zijn register, maar ze zullen ongetwijfeld hebben plaatsgehad. Petrus Blavier zal wel voor ,,Belgen" en ,,Duitsers" een goed aanvaardbare kandidaat geweest zijn, daar hij reeds de eerste keer met een grote meerderheid van stemmen ge kozen werd, al blijft het mogelijk dat alle Duitse aanwezigen op Duitsers hebben gestemd. Maar eenmaal gekozen vermeldt Wansoule
geen enkele wanklank meer.
II. WIE WAS PIERRE BLAVIER?
Hij was een geboren en getogen Luikenaar, zoon van de zuster van prior Pierre Streel van het Kruisherenklooster te Namen. Deze was eveneens afkomstig van Luik, te Hoei bij de Kruisheren ingetreden en van daaruit in 1609 prior gekozen te Namen. Hij was een bekende figuur in de orde, die drie maal tot definitor van de orde werd ge kozen, nl. in 1612, 1617 en 1627, waaruit men toch wel kan opmaken dat hij als een degelijk religieus en goed prior beschouwd werd. Hij bleef te Namen prior tot aan zijn dood op 20 maart 16469. Zijn neef Pierre Blavier werd te Luik geboren in 1609 of 1610 en zal er, na het lager onderwijs, op een der stadscolleges het middelbaar onderwijs genoten hebben. Dat hij voor het volgen van zijn 8 Hs 341 C, p. 25-26; Annales, I, 2, p. 79-80.
9 A. R., Neerius in Clairlieu 1984, p. 17, nota 33, waar de data van Streel's overlijden en van de keuze van zijn opvolger foutief staan aangegeven; Definities, p. 432, 436, 447, 473 • Annales III, p. 140, 224; U. Berleere, Monasticon beige, I, Maredsous, 1890-1897, p. 152 en
Necrologie de I'Abbaye de Marche-les-Dames, in A.H.E.B., VIII, 1871, p. 288; vgl.'voor de
juiste data A.E.N. (Arch, de l'Etat Namur), Croisiers n. 4, akte van 1646 en F. DANHAIVE,
Les Croisiers de Namur, Namur, 1931, p. 21.
44
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
kloosterroeping het Kruisherenklooster van Namen verkoos, boven
dat van Luik zelf of van Hoei, kan wel aan zijn heeroom te danken zijn; en dit niettegenstaande een blijkbaar reeds lang bestaande rivaliteit die er tusen de Luikenaars en de bewoners van het Naamse bestond. Dit zal trouwens bij de latere priorkeuze van Blavier duidelijk aan de dag treden als, bij de aangevochten uitslag, minachtend over ,,ce Liegeois" gesproken wordt10.
Het jaar of de datum van de intrede van Pierre Blavier is niet bekend, maar het zal ongeveer 1630 geweest zijn. Na enkele maanden in lekenkleding te hebben doorgebracht, werd hij aan de communiteit voorgesteld voor het ontvangen van het zwarte habijt, waarschijnlijk een herinnering aan de zwarte kledij van de seculiere kanunniken waaruit de kruisbroeders zouden zijn voortgekomen. Na een of twee maanden had dan de eigenlijke inkleding plaats in het witte habijt met leren riem, scapulier met rood-wit Kruisherenkruis en mo-
zetta of kanunnikenmanteltje met kap. De kandidaat had zo de kans gehad om het nieuwe en strenge leven van de orde te leren kennen en te wennen aan het 's nachts en overdag steeds gezongen koorgebed, aan de plechtige conventsmis en aan het leven van stilte, soberheid en studie. Het convent had de kans gehad om de kandidaat beter te leren kennen, alvorens hem door stemming tot het echte proefjaar te Namen en daarna tot de eeuwige professie toe te laten, dit met toestemming van de magister generaal.
Normaal volgde na de professie de studie van wijsbegeerte en theologie in eigen huis, een tijd van vier tot vier en een half jaar van vorming en studie H. Pierre Blavier werd, als talentvolle jongeman, na de wijsbegeerte naar Leuven gestuurd. In de inschrijvingsregisters van de Leuvense Universiteit staat hij vermeld op 4 juni 1633 als stu dent in de theologie, en wel als minorennis. De meerderjarigheidsleeftijd was toen 25 jaar12. Volgens de normale gang van zaken zal Blavier te Leuven in het Luiks college vijf jaar gebleven zijn en de graad van ,, baccalaureus formatus" behaald hebben, zodat hij in 1638 naar Namen terugkeerde.
10 DANHAIVE, o.c. , p. 19 en A.E.N., Croisiers n. 4. Het geboortejaar van Blavier blijkt uit zijn sterfdatum in 1654 ,,op de leeftijd van 44 jaar". 11 A. R., Neerius, p. 14-15 met aangegeven bronnen; Definities, p. 455.
12 A. SCHILLINGS, Matricule de I'Universite de Louvain, V, 1616-1651. Brussel, 1962, p. 271, n. 9. Voor de meerderjarigheid zie G. MlCHIELS, Principia generalia de Personis in Ec-
clesia, Doornik, Parijs, Rome, 19552, p. 34.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
45
Welke werkkring hem daar wachtte, weten we niet. Voor het noviciaat was in 1634 voor de Belgische kloosters Hoei aangeduid, voor de studies de Leuvense Universiteit13. Ook had de communiteit reeds meerdere oudstudenten van Leuven in haar midden. Pierre Dumont (du Mont) was in 1626 naar Leuven gestuurd, samen met Henri Darmont (d'Armont); Henri Gedeon in 1624, maar hij was er vanwege wangedrag weggestuurd. Later zou nog een andere oudstudent van Leuven (1639), Augustin Noel (Natalis) van het klooster van Luik, naar Namen gestuurd worden, waarschijnlijk ,,pro reformatione'', om in het Naamse klooster te helpen de religieuze tucht te herstellen14.
Vanaf ongeveer 1638 tot aan zijn generaalskeuze in 1648 verbleef Blavier dus in het Naamse Kruisherenklooster, dat in het nabije verleden, en ook toen, nog meerdere uitstekende religieuzen en hoogstaande mannen in zijn midden had. Prior Streel, meermalen definitor; Henricus Sylvius, vanuit Namen prior gekozen te Luik en
in 1638 tot hulpbisschop van Luik benoemd15; Henri Dumont, la
ter prior en meermalen definitor, die in 1652 werd aangesteld voor het nazien van de brevierhervorming en in 1664 voor het samenstellen van een Rituale16. En zowel Augustinus Neerius, die tijdelijk te Namen verbleef, als Pierre Blavier werden tot generaal van de orde gekozen. Namen was een van de oudste kloosters van de orde en werd door historicus Galliot, die er de laatste Kruisheren nog gekend had, beschouwd als een stichting van Theodorus van Celles zelf, terwijl Berliere de oorsprong legt in het begin van de 13e eeuw. In elk geval dateren de eerste bisschoppelijke en pauselijke oorkonden van 1250 en 125417. De eenvoudige en kleine stichting had zich in de loop der eeuwen uitgebreid tot het mooie klooster, waar Pierre Bla vier rond 1630 zijn intrede deed. Een Kruisheer uit Parijs, Adam Boussingault, zal het in zijn gids van de Nederlanden in 1668 als
13 Definities, p. 458-45914 Matricule, V, p. 161, n. 43; p. 160, n. 25; p. 129, n. 26; p. 353, n. 43; voor Gedeon
zie vcrder.
15 A. RAMAEKERS, De Kruisheren en de Leuvense Universiteit II, in Clairlieu 1983, p. 13-138; over Sylvius p. 92-113. 16 Definities, p. 476, 479, 485, 489, 491, 494, 495. n DANHAIVE, o.c, p. 3-4; Annales, I, 1, p. 53 en II, p. 72 en 77, 81 CH. F. J. GALLIOT, Histoire generate ecclesiastique et civile de la ville etprovince de Namur, III, Luik, 1788, p. 222. U. Berliere, o.c, p. 150.
46
PETRUS BLAVIER 1648-1654 KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
volgt beschrijven: ,,De kruisgang van de Kruisheren is zeer mooi, helemaal omsloten met gebrandschilderde ramcn (zeventien in kerk en klooster). Hun convent is heel groot en ruim. Het meest zeldzame bezit van genoemd convent is een groot massief-gouden Kruis, versierd met grote parels en kostbare stenen van allerlei soorten (48 alleen al in de voet); het is prachtig, met buitengewoon drijf- en gra-
veerwerk. Dit kruis werd geschonken door een graaf van Namen; de wapens van hem en zijn vrouw zijn erop geschilderd. Verder bezit
het klooster meerdere mooie en rijke liturgische gewaden, speciaal
een grote koorkap die heel zwaar weegt vanwege het goud en zilver dat erin verwerkt is" 18. In de 17de eeuw bezat het klooster ook een groot aantal schilderijen van de Vlaamse schilder Neys19. Dit alles geeft blijk van de culturele standing van zijn bewoners. Financieel stond het klooster er goed voor. Naast het grote com plex van kerk, klooster en tuinen, was het in bezit van visvijvers en watermolen, van meerdere goede huurhuizen in de stad, en daarbuiten gronden, bossen en een dozijn wijngaarden; daarbij meerdere renten en stichtingen. In 1469 was de prior lid van de gilde der tuin18 A. BOUSSINGAULT, Le Guide Universel de tons les Pais Bas, Parijs, 1668 (2e uitgave), p.
67-68, de eerste uitgave is van 1665, daar de koninklijke toelating gegeven werd op 6 dec! 1665. Het kruis met zijn grote kruisreliek werd in 1455 geschonken door Jeanne de Harcourt,
weduwe van Willem van Vlaanderen, graaf van Namen; zie DANHAIVE, o.c, p. 6, A.H.E.B.! 2, 1865, p. 278, Annales, II, p. 75-76; A. Herzworms, AlterJosepbus Accrescens, Keulen,'
1670, p. 164. Van de gebouwen bleef niets over dan, in de twintiger jaren van onze eeuw, ,,le mur des Croisiers" in de nu nog aanwezige ,,rue des Croisiers", waar in 1930-1937 een heel nieuw stadskwartier gebouwd werd.
Een uitgebreidere beschrijving in Albums de Croy, tome XIV (Heruitgave van dit werk van begin 17e eeuw. Charles de Croy, hertog, t 1612, liet alle dorpen en plaatsen schilderen, waar hij in de Middelnederlanden 'n functie bekleedde, evenals kloosters, abdijen en rivieren van het tegenwoordige N. Frankr. tot hertogdom Aarschot toe. Zal verschijnen in 26 delen): Ph. JACQUET en Franchise JACQUET - LADRIER, Comte de Namur, I, p. 68. (Een lange slotmuur isoleerde het klooster van het rumoer van de drukke straat. Er was een grote poort voor voertuigen en een ldeine voor personen, die uitkwamen op een binnenplaats. Rechts lag de kerk; links langs drie kanten van de binnenplaats lagen de kloostergebouwen. Langs de straat waren twee tamelijk grote burgerwoningen gebouwd, ten dienste van het klooster als magazijnen en ateliers. Rechts van de kerk stond eveneens een huis, waarschijnlijk het poorthuis, waar in 1605 boven de poort een graanzolder was. Voor de glasramen — zie ook J. HELBIG, De glasschilderkunst in Belgie, Antw., I, 1943; II, 1951. Ook voor Doornik vernoemt hij 4 ramen en voor Luik 6 (passim).
19 DANHAIVE, o.c, p. 6, Annales II, p. 77. Neys konden we niet identificeren; wel de Ne-
derlandse schilder Pieter de Neyn, geboren te Leiden 1596, overleden in 1639; eigenlijk ar chitect, waren zijn schilderstukken zeer gezocht; zie Vivat's Geillustreerde Encyclopedie, VIII, bij Vivat in Amsterdam, z.j., bij Neyn; maar meer waarschijnlijk is bedoeld de Vlaamse schil der en etser Neyts, geboren te Gent 1623, overleden te Antwerpen ± 1687, wiens geschilderde
landschappen, miniatuurachtig fijn uitgevoerd, nu zeldzaam geworden zijn; hij was meer bekend als tekenaar en etser; zie WinklerPrins van de Kunst, II, Amsterdam-Brussel, 1959 bij Neyts.
Het Kruisherenklooster te Namen
(Uit: ,,Les Albums de Croy" 1596-1612, lopende heniitgave ... zie nota 18)
48
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
ders en wijnbouwers, om op de markt de groenten en vruchten te
kunnen verkopen.
Toen in 1622 de Kruisherenkloosters door het ordebestuur voor de noden van de orde getaxeerd werden, stonden Hoei en Bentlage op de eerste plaats met 100 imperialen; daarna volgden Namen, Luik, Keulen, Schwarzenbroich en Marienfrede met 60 imperialen, Dusseldorfmet 50, Venlo met 35 en de andere kloosters met 30, 25, 20, 10,
8 en 3 imperialen20.
Het klooster kon dan ook met guile hand zorgen voor de armen, zodat dezen bij de Kruisheren te Namen, zoals trouwens ook bij an dere kloosters, de weg naar de kloosterpoort, gemakkelijk vonden. Elke maandag was er een juist omschreven, en dus wel uit een stichting afkomstige, uitdeling van veertien roggebroden, elk van zes en een half pond en een ons, en wel aan tien arme families. Elke dag werd er een kruik bier geschonken van twee tot drie kannen: elke dag ook werd er vlees en bier uitgedeeld aan de armen, waaronder een
blinde. Naast deze vast bepaalde aalmoezen werden er elke dag hompen brood uitgedeeld aan mensen die niet konden werken en aan vreemdelingen, terwijl geld werd gegeven aan reizigers die anders hun reis niet konden voortzetten. Het ons onbekende maar door Danhaive geciteerde document telt per jaar 1430 broden, gebakken uit 210 mud rogge (1 mud is 30 liter). Ook de Naamse Kruisheren brouwden zelf hun bier, zeven brouwsels per jaar, waarvan telkens zes amen aan de armen geschonken werden21.
De zielzorg was voorbehouden in de eigen kerk, al werd dagelijks
dienst gedaan in het Sint Janshospitaal. Veel later zou prior Michel Immenraet schrijven, dat het koorgebed met veel eerbied verricht werd, op de vrijdagen en in de vasten ter ere van de wonden van Christus, terwijl er elke vrijdag uitstelling en aanbidding was van het H. Sacrament22. Al bewijst dit niet, dat het in Blavier's tijd te Na men ook zo was, dan lijkt de persoon van prior Streel er toch borg 20 DANHAIVE, o.c, p. 6-15, 34; Annales, III, p. 158-160; vgl. ook Albums de Croy, tome
-X.1V p. 08.
21 DANHAIVE, o.c. , p. 27; hij dateert deze verschillende voorbeelden niet, maar gezien de
scrupulositeit bij het uityoeren van stichtingen en de taaiheid van kloostertradities menen we de gegevens ook op Blavier's tijd te mogen toepassen. Een aam was een volksmaat die kan verschillen naargelang de materie; ongeveer 145 tot 155 liter; 6 aam 7 maal per jaar is een onwaar-
schijnlijk grote hoeveelheid, alleen uit te leggen door het voortdurend gebruik van gezouten spijzen, de enige bewaarmethode in die tijd; vgl. Grote Nederl. Larousse en VAN DALE. Groot Woordenboek derNederl. Taal, lie uitgave, Utrecht-Antwerpen, 1984, p. 4, bij aam" 22 DANHAIVE, o.c, p. 27.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
49
voor te staan, dat de voorname kanunnikenplicht, de zorg voor de liturgie, trouw vervuld werd, terwijl er een enkele aanwijzing is dat de koordienst plechtig in superplie gevierd werd23. Maar tegenover al dat mooie staat een document van de Congre-
gatie der Regulieren van 1635, gezonden aan Lelio Falconieri, nuntius in Vlaanderen. De Congregatie had nl. al eerder vernomen dat de kloostertucht bij de Naamse Kruisheren veel te wensen overliet en dat er dagelijks zware ergernisgevende fouten werden begaan. Daarom
werd aan de nuntius de opdracht gegeven verdere informatie in te winnen en, zo nodig, door een visitatie ,,in capite et in membris" de tucht te herstellen" 24. Is dit gebeurd? We hebben er geen bewijzen voor. Maar zonder te durven beweren, dat de kloostertucht bij prior en confraters slecht was, staat het vast, dat er reeds jarenlang veel ergernis gegeven werd en dat in het Naamse klooster de nodige rust en vrede voor een blij beleefd kloosterleven ontbrak. In dergelijke gevallen zijn het er vaak een of enkelen die zowel de sfeer in het klooster als de goede naam naar buiten grondig kunnen bederven. Het ,,ab uno disce omnes" wordt door de mensen nergens zo graag
toegepast als op kerkelijke instellingen. Die ene was er in elk geval, Henri Gedeon, uit een deftige Naamse familie. Geboren te Namen
in 1603, was hij in 1621 ingetreden. Hij had ook nog een broer in het Naamse klooster, Jacques Gedeon, die na 1621 nergens meer
wordt vermeld23. Henri, die zijn proeftijd voor zijn professie blijkbaar normaal had volbracht, toonde zich, volgens een in 1646 gevoerd proces, na zijn professie al spoedig ,,incontinent, refractaire, desobeissant et querilleux''. Hoe erg elk woord van deze beschuldiging ocik weegt, voor de dagelijkse omgang met zijn confraters was zijn abnormaal twistzieke aard wel het ergste. Deze uitte zich des te heviger, als hij gedronken had. Op de slaapzaal viel hij een van de confraters zo gemeen aan, dat hij hem tot bloedens toe in zijn pols beet; de prior wilde hij met een bierpul opz'n hoofd slaan, maar deze kon zich met zijn arm beschermen zodat de pot op de grond stuk viel. Toen zijn ouders dit hoorden, deden ze zoveel moeite bij de prior dat deze hem in 1624 naar Leuven naar het Luiks College 23 A. E.N., Croisiers, n. 4. 24 A. R., Neerius, p. 6 met aangehaalde bron.
25 A. Ramaekers, De Kruisheren en de Leuvense Universiteit, l.c, p. 93 (zie boven nota 7).
50
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
stuurde, in de hoop dat hij zich tussen vreemden fatsoenlijk zou gedragen. Een hele tijd ging het blijkbaar goed; maar na meerdere malen met getrokken mes voor een studiegenoot en zelfs voor de presi dent te hebben gestaan, stuurde deze hem naar Namen terug. Daar begon het ruzie maken opnieuw; confraters raakten gewond en een stierf aan zijn verwondingen. Weer op verzoek van ouders en familie werd frere Henri naar het klooster van Parijs gestuurd. Ook daar wilde de prior hem, vanwege buiten het klooster gegeven ergernis, spoedig kwijt. Daarna werd het, na kerkerstraf in eigen klooster, Keulen, Kerniel, Dinant en Luik. Alles was tevergeefs, ondanks zijn stellige beloften van beterschap, zodat hij in 1634 weer naar Namen terugkeerde26. Een tijdlang ging alles goed. Daarna begon het opnieuw. Steeds hebben dergelijke mannen enige aanhang, al is het maar van de een of andere ontevredene. Henri Gedeon werd bij de minste aanmerking zo kwaad, dat hij zijn scapulier met zijn mes meermalen doorstak. Geen wonder, dat door voortdurende bedreigingen, slaande ruzies en ergernis buiten het klooster, de naam van het klooster spoe dig berucht was, wat de brief van de Congregatie van de Regulieren van 1635 verklaart. Het is moeilijk te begrijpen, dat prior Streel en ge neraal Neerius geen strenge en definitieve sancties getroffen hebben. Werd frere Henri door andere confraters of door Naamse familie of kennissen beschermd ? Hoe sterk was de band tussen het klooster en de Naamse familie Gedeon ? De gedachte alleen al, dat dit nog twaalf jaar geduurd heeft, lijkt onmogelijk. In 1646 barstte eindelijk de bom. Toen bleek ook, hoe verdeeld de communiteit was. Prior Streel overleed op 20 maart en generaal Neerius kwam om de priorkeuze op 30 maart voor te zitten. Reeds bij het begin stelde frere Henri zich bru-
taal aan, toen de generaal aan hem en een andere confrater vroeg, of ze na ondergane straffen gerehabiliteerd waren, zodat ze stemrecht hadden. Allen stemden mee, elf kiezers. Toen de uitslag, dat nl. Pierre Blavier gekozen was, werd bekend gemaakt, begon frere Henri te schreeuwen dat dit niet mogelijk was en liep naar buiten. Maar de generaal zette het ,,Te Deum" in en ging met de communiteit naar de kerk, waar de aanstelling plaats had. Heel de dag bleef frere Henri zich onbeschoft gedragen, ook tegenover buitenstaanders die de
nieuwe prior kwamen feliciteren. Daar de toestand ondragelijk werd, besloot Neerius hem door soldaten te laten gevangen nemen. 26 DANHAIVE, o.c, p. 20-26; Matricule, V, p. 129, n. 26; A.E.N., Croisiers, n. 4, beschul-
digingsakte van 50 punten; Definities, p. 460.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHT1G GENERALAAT
51
Daarmee was de rust niet teruggekeerd. Na Neerius' vertrek riep Ja cobus Cordy (Cordier), die na Blavier de meeste stemmen had, zichzelf tot prior uit. Een kordate brief van de generaal verplaatste hem op 9 april naar Dinant. In een akte van 12 april deed hij afstand van elk recht dat hij ,,had kunnen hebben" op het prioraat en verklaarde, dat hij de keuze van Blavier als ,,wettig en volgens de ker-
kelijke normen geschied" erkende. Ook zijn weigering om naar Di nant te gaan, herriep hij. Maar frere Henri maakte, gesteund door zijn familie en enkele confraters, de zaak aanhangig bij het keizerlijk hof te Namen, zowel de ,,ongeldige'' priorkeuze als het ,,schandelijke en tyranieke optreden" van de z.g. prior tegen een gevangen
religieus" (frere Henri zelf)", die met ongelooflijk geduld het lijden doorstond. Daardoor — gerechtelijk onderzoek, oproepen van de Kruisheren als getuigen, jurisdictieconflict met de generaal — duurde het tot September voordat de rust terugkeerde. Het grote probleem bleef: waarheen met frere Henri als hij vrijkwam. De prior van Di nant en Doornik weigerden resoluut hem op te nemen. Het klooster van Aken wilde het met hem proberen, daar hij ,,geen steen des aanstoots of ergenisgevend voor zijn confraters wil zijn maar veeleer een voorbeeld". Maar pas na inwilliging van allerlei eisen, erkende hij de priorkeuze van Blavier als wettig en geldig. Zowel het Naamse convent als de commissarissen van het keizerlijk hof waren blij, dat deze onverkwikkelijke zaak opgelost was. Voor ons verdwijnt Henri Gedeon hiermee in de mist. In de lijsten van overledenen in de Definities van de generale kapittels wordt hij nergens vermeld. Men zegt wel ooit als men van iemand praat: ,, Daar zou men een roman over
kunnen schrijven". Er is inderdaad een roman geschreven, waarvan
frere Henri de twijfelachtige ,, romanheld' * is; allesbehalve stichtende lectuur27.
Sinds September 1646 is het in elk geval rustiger geworden in de Naamse communiteit en we mogen aannemen, dat Pierre Blavier stilaan erin geslaagd is de vrede te herstellen. Hij was er de man niet naar om met zich te laten sollen en trad streng op28. De communi teit telde na het vertrek van Cordier naar Dinant en Gedeon naar
27 A.E.N., Croisiers, n. 4; DANHAIVE, o.c, p. 20-25; Maurice Des OMBIAUX, Namur la Gaillarde, Brussel, 1938. 28 DANHAIVE, O.c, p. 23-
52
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
Aken nog negen priesters en waarschijnlijk enkele lekebroeders of donaten. Ze was in voorgaande jaren blijkbaar groter geweest. Maar tussen 1639 en 1644 waren vijf priesters, een diaken en een broeder overleden29. In 1646 was de oudste der seniores, Constantin Lefer, 80 jaar; hij zag en hoorde slecht, zijn geheugen liet na en hij was ziekelijk, zodat hij steeds de warmte van het calefactorium zocht30. Al bert Cousin, ,,dit Limbourg", was met zijn 44 jaar al bij de senio res en trad bij de priorkeuze als scrutator op31; Pierre Dumont was ongeveer van dezelfde leeftijd32; prior Blavier was ongeveer 36; de anderen. Pierre de la Roque, Augustin Noel, Andre Paquoit, Valerien Sohier en Gilles Jonghen blijkbaar jonger. Van de lekebroeders
Wapen van Generaal Blavier
Een rode leeuw (keel) op groene balken (sinopel) tegen een achtergrond van zilver. Tong en kroontje in goud.
(Uit Clairlieu I960, p. 49)
29 Definities, dodenlijst 1644, p. 469 (hier ontbreekt: Robertas Lindt, sacerdos: vgl. St.Agatha, Archief Inv. 117; relict Gen. Kap. 1644). 30 DANHAIVE, o.c, p. 24; overleed tussen 1652 en 1655: Definities, p. 482. 31 En wel samen met Cordier die 64 was; DANHATVE, o.c., p. 20 en 21; A. E.N., Croisiers, n. 4; Cousin overleed tussen 1652 en 1655: Definities, p. 482. 32 1626 te Leuven, procurator te Namen en later prior, definitor in 1655, 1661 en 1669,
overleden 1669/1670; Definities, p. 476, 479, 485, 489, 491, 494, 495; Annales, III, p. 215, 246, 249, 252, 253, 257.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
53
zijn twee namen uit de tijd bekend, nl. Jean Gile en Gerard Veleine33.
Voor Blavier zal de tijd toch wel te kort geweest zijn om de werkelijke eenheid in zijn gemeenschap te herstellen. Men kan uitwendige resultaten bereiken door het trouw doen onderhouden van gezamenlijk gebedsleven, vasten en onthouding, stilzwijgen en andere uiterlijke verplichtingen van het kloosterleven. Maar diepgaande ruzies, zoals bij en na zijn priorkeuze, moeten slijten, voordat het ,,een van hart en een van ziel zijn in God" van Augustinus' Regel opnieuw kan worden bereikt. Nog geen twee jaar later werd de toen achtendertig jarige prior gekozen tot prior van Hoei en magister generaal van de orde, Mgr. Pierre Blavier.
III. PIERRE BLAVIER ALS PRIOR VAN HOEI
a. De kloostergemeenschap Clairlieu De klimaatsverandering van Namen naar Hoei moet voor Blavier een weldaad geweest zijn. Van een gespannen sfeer, waarin hij jarenlang geleefd had, kwam hij in een communiteit die, ondanks bepaalde misbruiken, waarover verder, haar religieuze sfeer bewaard had. Reinerus Augustinus Neerius was er negenentwintig jaar prior geweest. En al had zijn leeftijd, zijn koppigheid en een bepaalde bestuursmoeheid meerdere problemen onopgelost gelaten, toch kon
de Hoeise communiteit blijkbaar model staan voor een leven van gebed en ascese, van studie en cultuur, van uitstraling naar buiten en aantrekkingskracht voor jongere mensen34. Menselijke gebreken en onvolkomenheden verhinderen deze positieve kanten niet, zo lang er de nodige wil tot verbetering en een vaste leidende hand aanwezig is. Dat dit te Hoei bijna vijftig jaar werkelijk het geval geweest was, blijkt duidelijk uit meerdere getuigenissen. Voor generaal Herman Hasius van Straelen (1602-1618) — en dus zeker onder zijn 33 DANHAIVE, o.c, 21-24; A. E.N., Croisiers, n. 4, P. de la Roque, Petrus de Lapide,
schreef Wien, ONB 15240 in 1634, J.-P. DEPAIRE, La Bibliotheque des Croisiers de Huy, de
Liege et de Namur, T, II, Luik 1970, p. 285; A. Noel, Augustinus Natalis, van het klooster van Luik, student Leuven 1639, Matricule, V, p. 353; A. Paquoit, Pacquait, Paquo(t), Pauquet overleden 1669/1670: Definities, p. 495; Aegidius Jonghen, Jongche, 27-28 jaar, overleden tussen 1652 en 1655: Definities, p. 482: J. Gile, overleden tussen 1652 en 1655: De finities, p. 482; G. Veleine, overleden 1669/1670: Definities, p. 495. 34 Zie A. R. Neerius, in Clairlieu 1984, p. 3-118.
54
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
bestuur, — was Clairlieu een voor nieuwgekomenen gastvrij ,,tehuis" geweest. Hij was zelf conventualis van Sint Agatha en prior te
Briiggen en Diisseldorf geweest, maar, al sprak hij geen woord Frans, toch had hij nergens zo graag gewoond als te Hoei. Dit moet wel volgens eigen zeggen zo door de kroniekschrijver Russelius zijn opgetekend. De pauselijke legaat Antonius Albergati feliciteerde bij zijn bezoek te Hoei de communiteit met haar generaal Hasius en schonk hem een zilveren ciborie, wat toch een waardering voor hemzelf en voor het religieuze leven onder zijn bestuur insloot. En ongeveer 25 jaar later, in 1641, getuigde de Hoeise burgemeester Melart zowel voor het religieuze leven van de Kruisheren, nl. hun trouw en stiptheid in hun religieuze functies, in hun dag- en nachtofficie en hun andere verplichtingen, als voor het goede beheer van hun goederen, landerijen, inkomsten en renten35. Clairlieu had het voordeel een regelmatig door uitgezochte krachten aangevulde communiteit te zijn, waar onder generaal Neerius 35 candidaten waren ingetreden en 30 gebleven36. In het begin van Blavier's prioraat zag de gemeenschap er als volgt uit (Secretaris Wansoule geeft ons in zijn verslagen van de conventskapittels op 27 juni 1648 de lijst van de capitulares) in Hoei. 1. Petrus Blavier, prior, in de kracht van zijn jaren, 38 jaar. 2. Augustinus a Quercu, subprior, die vanwege de dubbele fiinctie van Blavier, prior en magister generaal, een voornamere taak had dan de subprioren elders. Hij behoorde tot de seniores van het con vent, de oudste vier die niet alleen een ereplaats innamen, maar ook samen met subprior en econoom de normale raadgevers van de prior waren en daarbij de speciale raadgevers en helpers in bijzondere gevallen37. In een volledige lijst van alle conventuales, in 1622 opgemaakt bij het plechtige overbrengen van de relieken van de H. Odilia, patrones van de orde, in een kostbaar zilveren schrijn, werd hij genoemd bij de Hoeise kruisheren die op verschillende universiteiten studeerden. Hij zal in 1648 een goede vijftiger geweest zijn, die wellicht heel zijn kloosterleven te Hoei doorbracht, waar hij op 21 35 H. RUSSELIUS, Chronicon Cruciferorum, Keulen, 1635, pp. 174-175, in de Anna/es, 1, 2, pp. 34-35; F. GORISSEN, Histoire de la ville et du Chateau de Huy d'apres Laurent Melart,
continuee jusqu'a nos jours, Hoei, 1839, p. 294; A. R. Neerius, p. 20. 36 A. R. Neerius, lijst op pp. 28-29.
37 A. RAMAEKERS, Het Tractaat ,,De Conventualitate " van PriorJohannes Spijck, in Clair lieu 1988, pp. 23-97.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
55
januari 1658 overleed, zodat hij nog het hele prioraat van Blavier heeft meegemaakt38.
3. Jacobus Braibant was in 1622 een van de novicen te Hoei. Na een kort prioraat te Doornik (ca. 1630) en Lannoy (ca. 1640-1643) was hij naar zijn ,,domus nativa" teruggekeerd, waar hij van 1646 tot na Neerius' dood in 1648 de taak van subprior vervulde. Hij overleed op 22 janu ari 165139.
4. Jacobus Dardeius, te Hoei ingetreden in oktober 1620, was toen zeker al priester en had blijkbaar ook universitaire studies gemaakt, daar hij reeds in de lijst van 1622 als priester en lector genoemd wordt. Hij doceerde moraalfilosofie aan de jongeren te Hoei tot 1631, toen hij naar Helenenberg gestuurd werd. Wellicht ,,propter reformationem". In 1632 was hij weer te Hoei terug en hervatte er zijn lessen. Hij was ook dichter van Latijnse verzen. Hertzworms schrijft over hem, dat hij zo'n sterk geheugen had, dat hij bij vermindering van gezichtsvermogen heel het passieverhaal alleen en zonder boek kon zingen. Tot 7 januari 1651 wordt hij in de verslagen van de conventskapittels genoemd. Hij stierf op 9 december 1651 en werd op het generaal kapittel van 1652 bij de overledenen herdacht40.
5. Aegidius Wansoule, ingetreden te Hoei op 4 oktober 1620, werd reeds als frater, dus voor zijn priesterwijding, naar de universiteit gestuurd. Hij was voor de normale tijd van zijn priesterwijding nog 6 dagen te jong, zodat voor hem, evenals voor Servatius Dans, Jacobus Braibant en Aegidius van Saint-Vith, te Rome dispensatie werd aangevraagd. Waarschijnlijk werd hij daarna lector te Hoei. Hij zal in de ordesgeschiedenis bekend blijven als de trouwe ,,notarius", die van 28 november 1637 tot 29 September 1658 de verslagen van de conventskapittels te Hoei optekende, waarbij hij vaak de lijst van de capitulares neerschreef. Hij was vanaf 26 maart 1650 tot 9 april 1653 subprior. Toen vroeg hij ontslag van al zijn functies behalve die van notarius. Voor zover ons be kend bleef hij te Hoei, tot hij van 1665 tot 1676 prior te Dinant werd. In 1669 werd hij tot definitor gekozen. Hij overleed op hoge leeftijd op 25 augustus 1681. Heel de tijd van Blavier's prioraat was hij dus te Hoei41.
38 Liever dan opnieuw alle bronnen te citeren, verwijzen wij telkens naar A. R. Neerius\ in Clairlieu 1984, hier op p. 9 en 18. 39 A. R. Neerius, p. 14. De sterfdatum van het Obituaire de I'Abbaye de Moulins, in A.H.E.B. XXXIV, 1908,p. 89 (22.01.1650) kan nietjuist zijn, daar hij in hs 341 Cvoorkomt tot 7.1.1651 (p. 38). 40 A. R. Neeruis, p. 13. 41 Ibidem, p. 19 (Op 13.12.1657 diende Aeg. Wansoule in opdracht en als gevolgmachtigde van Mag.gen.Nic de Haneffe, die tot dan toe door de bisschop gedelegeerd was als overste en
56
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
6. Servatius Dans (of d'Ans) moet in 1620 of iets vroeger te Hoei zijn ingetreden, daar hij in 1622 als clericus vernoemd werd, die nog geen van de hogere wijdingen ontvangen had. In 1637, toen zowel de stad Hoei als het klooster Clairlieu een moeilijke tijd doormaakten door ziekte en plunderende soldaten, was hij econoom. Moeilijkheden met de communiteit, juist in de vervulling van dit ambt, leidden daags voor Kerstmis 1637 tot zijn ontslag. Hierdoor ernstig beledigd, vluchtte hij daags na Nieuwjaar 1638 weg uit het klooster van Hoei en zocht zijn toevlucht bij de Kruisheren van Luik. Volgens de Constituties stond hij als fugitivus onder zware stfaffen, maar hij stelde zich onder bescherming van de pauselijke nuntius en de deken van de Kruiskerk te Luik, en wel tegen het ordesprivilege in, dat niemand in hoger beroep kon gaan tegen een beslissing van de generaal. Was hij van Luik (Ans ?) en had hij er belangrijke relaties ? Tijdens heel het verdere generalaat van Neerius bleef deze toestand vortduren. Maar blijkbaar zette Wansoule de eerste stap door hem op de generaalskeuze uit te nodigen. Servatius Dans zelf zette de tweede stap. Hij moet wel te Hoei aanwezig geweest zijn tijdens de ge neraalskeuze en heeft mogelijk nog diezelfde dag met de nieuwe gene raal zijn dubbelzinnige toestand van ,,fugitivus sub protectione nuntii apostolici" besproken. Reeds de volgende dag, 24 februari 1648, hield deze een vergadering van de definitoren en de seniores van de Hoeise
communiteit. Servatius vroeg hun alien nederig om hem zijn schuld te vergeven. Hij verzaakte aan al zijn vroegere in een proces gestelde eisen,
gaf alle akten in handen van de generaal, maakte een stuk op van zijn in nederigheid beleden ongelijk en beloofde dit in de refter publiek te herhalen, wat hij diezelfde dag, geknield midden in de refter bij het middagmaal, tegenover alle confraters dan ook deed. Daarmee zal hij, na de noodzakelijke absolutie en boete, weer in de rij van zijn confraters zijn opgenomen. Zo was de eerste daad van de nieuwe generaal er een van goedheid en vergeving in een al jaren aanslepend conflict. In de conventskapittels van dat jaar wordt Servatius Dans nog genoemd. Daarna werd hij einde 1648, benoemd tot prior van het kloostertje, eerder de pastorie, van Virton, waar hij reeds op 30 juni tussen 1949 en 1651 overleed42.
7. AegidiusaSancto Vito of Gilles de Saint-Vith, in 1621 ingetreden, heeft te Hoei zijn postulaat, noviciaat en waarschijnlijk ook zijn hogere studies gemaakt en werd in 1626 priester gewijd. Of hij daarna te Hoei is, is niet
bekend. Hij komt niet te Hoei voor in een lijst van 1634, maar wel van
visitator van de Zusters Penitentienen van St. Franciscus te Hoei, ten overstaan van de Moederoverste diens ontslag in als overste van dit convent: hs 341 C, p. 65; Annales, I, 2 p 92) 42 Ibidem, p. 14, 30-33, 90-91.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
57
28-11-1637 tot 27-11-1638, van 27-2-1645 tot 19-9-1650 en van
8-4-1656 tot 9-9-1658. Hij overleed 19-1-1668. Ruim twee jaar van Bla-
vier's prioraat was hij dus zeker te Hoei43. 8. Thomas Detrixhe (Detrich) trad te Hoei in, ongeveer 1625, en maakte er zijn postulaat, noviciaat en verdere studies. Blijkbaar was hij heel
zijn verder leven te Hoei, waar hij waarschijnlijk op 11 mei 1649 of 1650 overleed; hij staat op de lijst van overledenen in het generaal kapittel van 165244. 9. Johannes a Sancto Vito ofJean de Saint-Vith was rond 1630 te Hoei in-
getreden en zal er het postulaat, noviciaat en de vereiste priesterstudies hebben gemaakt. Einde 1637 behoorde hij tot het conventskapittel, zodat hij aan de normale eis daarvoor, vier jaar professie en een jaar
priesterschap, zal hebben voldaan45. Bij het ,,conflict Dans" werd hij op 24 december 1637 in diens plaats als econoom aangesteld, ,,om de zaken waar te nemen'' onder de leiding van de subprior en de andere seniores" 46, aan wie hij trouwens volgens de constituties samen met de prior geregeld verslag moest uitbrengen. Hij wordt ook later nog
meermalen, in 1642, 1647, 1651, 1652, 1653 en 1656 als procurator genoemd, terwijl al die tijd niemand anders met die titel voorkomt, zodat we mogen aannemen dat hij dit ambt is blijven bekleden zowel on
der Neerius als onder Blavier. Hij overleed op 4 december 1663 als sub-
prior te Hoei47. 10. Lambertus Feron, die zijn postulaat en noviciaat te Hoei begon in 1637, werd op 26 September 1638 geprofest en op 3 augustus 1639 naar Leuven gestuurd, waar hij als ,, minorennis " ingeschreven werd en
de titel behaalde van ,, baccalaureus formatus" in theologie48. Hij zal dus na ongeveer vijf jaar naar Hoei teruggekeerd zijn, waar hij inmiddels op 20 oktober 1642 zijn eerste heilige Mis gedaan had. We mogen veronderstellen, dat hij in de opleiding van de jongeren zijn taak vond.
Spoedig werd hij, wellicht met een leeropdracht, naar het klooster van Parijs gezonden. Voor de generaalskeuze van 1648 uitgenodigd, was hij te Hoei aanwezig 49. Spoedig daarna heeft generaal Blavier hem uit Parijs naar Hoei teruggehaald. Het ligt voor de hand dat hij professor
werd van theologie, daar op het generaal kapittel van 1655 beslist 43 44 45 46 47 48 49
Ibidem, p. 14 en 28. Ibidem, p. 28-29. Zie boven nota 4. Hs 341 C, p. 6. A. R. Neerius, p. 28-29. Ibidem, p. 28; hs 341 C, p. 9; Matricule, V, p. 353, n. 42; Definities, p. 480. Hs 341 C, p. 17 (die vero vigesima secunda) en p. 26; Annales, I, 2, p. 79.
58
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
werd om het ,studium theologicum morale" te Hoei voort te zetten en wel onder leiding van Lambertus Feron, baccalaureus formatus50. Gedurende heel het bestuur van Blavier bleef hij te Hoei. Na oktober 1656 werd hij subprior te Kolen (Kerniel) en vanaf 1658 tot 1678 prior. Tot generaal gekozen in 1678, overleed hij op 21 augustus 168651.
11. Laurentius Deprix (Depris, de Pris, de Prix) maakte zijn postulaat en noviciaat te Hoei in of rond 1636 en droeg er zijn eerste heilige mis op, op 12 mei 1641. Vanaf 13 februari 1642 komt hij voor in de lijsten van
de conventskapittels, en wel tot 27 juni 1651. Later treffen we hem aan als prior van Doornik van 1659-1674, waar hij op 57 jarige leeftijd overleed52.
12. Carolus Frerart, die vaak samen met Guilhelmus Frerart in de lijsten van capitulares voorkomt53, rond 1630 ingetreden, staat vanaf 28 no vember 1637, d.w.z. vanaf de eerste lijs met capitulares die Wansoule in zijn register optekende, vernoemd. Hij had toen dus zijn vormingsjaren en een jaar priesterleven achter de rug. We kennen zijn naam uitsluitend uit het register van Wansoule, die hem tot het einde van zijn notities in September 1658 steeds weer vermeldt54. 13. Damianus Bella, Luikenaar, die zich reeds op 4 mei 1638 te Hoei bij de kruisheren had aangeboden, werd vanwege de overbevolking van het klooster in die rumoerige tijden voor enige tijd uitgesteld, maar kort daarna aangenomen. Hij ontving het zwarte habijt en enkele maanden later, op 26 September, het witte als begin van het noviciaat55. Eigenlijk heette hij Aegidius, maar omdat er al twee confraters met die naam waren — Aegidius Wansoule en Aegidius a Sancto Vito — werd hij va naf zijn professie op 21 november 1639 Damianus genoemd. Voor zijn theologische studies naar Leuven gestuurd, zal hij er wel de graad van 50 Definities, p. 480. De jaartallen van A. VAN DE PASCH, Het klooster Clairlieu te Hoei en zijn Prioren-generaal 1210-1796 in Clairlieu I960 p. 44 (evenals Annales, I, 2, p. 109) zijn niet juist, daar Feron vanaf 9 juli 1648 geregeld in de naamlijsten bij de conventskapittels te Hoei voorkomt tot 31 oktober 1656 (Hs341 C, pp. 27, 28, 46, 47, 48, 51, 52, 63). 51 A. VA. De PASCH, a.c, p. 45; Annales, III, p. 713.
52 A. R. Neerius, pp. 28, 30, Depris schreef Abrege de la vie de I'excellent confesseur S. Leonard, patron des affligez, avec les regies de la Confrerie ... dans I'eglise des peres Croisiers en Tournay, Doornik, 1663. (U. Berliere, o.c, p. 463; Bibliotheca Cath.Neerl.Impressa 1500-1727, 's Gravenhage, 1954, p. 362, n. 12015).
53 Guilhelmus Frerart, waarschijnlijk ingetreden rond 1625, duikt heel onregelmatig op in de lijsten van de conventskapittels vanaf 27 nov. 1638 tot 21 okt. 1647; daarna vanaf 13 juli 1650 tot 22 febr. 1651; hij komt niet meer voor van 1652 tot 1658. Hij stierf op 17 febr. 1663
(A. R. Neerius, p. 28-29). Hij is dus onder Prior Blavier zeker in 1650 en 1651 in Hoei aanwezig; maar het begin en einde van dit verblijf is moeilijk af te bakenen. 54 A. R. Neerius, p. 28-29. 55 Ibidem, p. 34-35.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
59
baccalaureus formatus hebben behaald. Want toen hij te Hoei in de
kloosterkerk zijn eerste heilige mis opdroeg op 5 oktober 1642, stu-
deerde hij nog te Leuven, samen met Lambertus Feron, terwijl hij in juni 1645 voor het eerst in de lijsten van de capitulares voorkomt. Daar
dit eveneens in 1646-1648 en 1650-1653 het geval is, was hij hoogstens voor hulp of hervorming in 'n ander klooster, terwijl hij vanaf 1656 weer te Hoei was, zeker tot 1658. Hij overleed op 4 juni 1679 en werd als ,, Aegidius Balla crucifer Huensis" in het obituarium van Moulins,
als ,,Aegidius Damianus Balla" in het necrologium van Marche les Dames opgetekend56.
14. Remaclus Beaurein van Stavelot maakte zijn postulaat en noviciaat te Hoei, waar hij Aswoensdag 1640 het zwarte en enkele maanden later het witte habijt ontving. Op 12 mei 1641, dezelfde dag waarop Depris zijn eerste heilige mis deed, legde hij in handen van generaal Neerius de solemnele geloften af. Zijn eerste h. Mis celebreerde hij minder dan een jaar later op 5 januari 1642. Hij moet dus wel voor zijn intrede de noodzakelijke priesterstudies gemaakt hebben. Werd hij toen verplaatst of naar een universiteit gezonden? In 1642, 1644 en 1646 staat hij bij de capitulares vernoemd; ook weer in 1648 en 1650, 1652 en 1653. Een strikt bewijs voor zijn verplaatsing is er niet. Wansoule tekent nl. niet na elke vergadering alle namen op; soms schrijft hij ,,praesentes erant ...", ,,ceteris absentibus" of soms ook
de namen of alleen het aantal van de afwezigen; soms ,, etc. " of ,, et alus na een" lijst met namen. Remaclus overleed op 9 maart 1655, zodat wij mogen aannemen, dat hij gedurende heel het generalaat van Blavier te Hoei verbleef57.
15. Nicolaus Cocqremont (Cokraimont of Cocremont e.a.) werd op 23 februari 1640 voor intrede aanvaard, ontving op 23 maart het zwarte en op 27 mei het witte habijt waarmee zijn noviciaat begon. Bij de aanname tot het witte habijt, op 15 april 1640, was er bedongen dat hij en Beaurein voor alle kosten moesten zorgen en geen schuldeisers meer
mochten hebben. Beiden moeten dan ook wel bemiddeld geweest zijn. Daarbij stond Nicolaus op 28 april aan het convent nog zijn rechten af op een hoeve58. In 1641 legde hij de geloften af. De datum van zijn eerste heilige mis vermeldt Wansoule niet, maar reeds vanaf 20 juli 1644 staat hij in de lijst van capitulares vermeld, evenals in 1646, 1648, 1650, 1652 en 1653. Ook hij moet dus zijn studies ongeveer hebben 56 Hs34l C, pp. 10, 17, 19, 20, 21, 28, 30, 38, 47, 48, 51, 52, 62, 63, 66\ Moulins, p. 153; Marche-les-Dames, p. 297. 57 A. R. Neerius, pp. 29, 30 en 99. ■>*Hs34l C, p. 11.
60
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
voltooid toen hij intrad. Het is mogelijk dat hij vanwege hulp of hervorming tijdelijk in andere kloosters verbleef, al mogen we veronderstellen, dat hij vanaf 1648 tot 1653 het bestuur van prior Blavier
meemaakte. Jarenlang was hij, wellicht vanaf 1653 maar zeker vanaf 1666-1679, prior van Virton. Als zodanig overleed hij op 13 april 167959. 16. Johannes (of: Martinus\ Wansoule spreekt ook van Carolus en Petrus) Prion, een Luikenaar, die in 1640 was ingetreden en in 1641 geprofest, werd in 1645 priester gewijd in Namen, wegens ziekte van de Luikse wijbisschop. Normaal genomen is hij in 1646 capitularis geworden. Maar we vinden hem alleen vermeld bij het conventskapittel van 30 sept. 1648. Na deze ene vermelding als capitularis komt hij in het re gister van Wansoule niet meer voor. Wei wordt op p. 19 van het re gister in de kantlijn vermeld, dat hij op 21 sept. 1650 gestorven is in Chauny(Fr.)60.
17. Petrus Mariot, eveneens uit Luik, in 1640 ingetreden en in 1641 gepro
fest, werd op 22 dec. 1646 priester gewijd. Hij komt enkele keren voor in de verslagen van de conventskapittels vanaf 20 sept. 1648 tot 11 nov. 1652. Volgens Wansoule stierf hij op 24 mei 1653 op de leeftijd van 32 jaar61.
18. Petrus Rampen, zoon van een Hoeise schepen, in 1640 ingetreden en
in 1641 geprofest, werd hij pas op 6 april 1647 priester gewijd. Hij komt dikwijls voor in de conventskapittels vanaf 30 sept. 1648 tot 8 juni 1658. In 1673 was hij prior in Lannoy, in 1688 en 1689 prior in Virton en stierf daar op 3 april 16916219- Petrus Hodeige was de jongste capitularis in dat eerste bestuursjaar van prior Blavier. In 1642 ingetreden en in 1643 geprofest, droeg hij zijn eerste heilige mis op in Hoei op 28 juli 1647. Te Luik was hij reeds op
17 december 1644 subdiaken en op 23 September 1645 diaken gewijd; zijn priesterwijding volgde pas op 15 juni 164763. Al komt hij in de lijsten van capitulares niet altijd voor, toch mogen we veronderstellen, dat hij heel het bestuur van prior Blavier te Hoei was, daar hij in 1648, 1650-1653, 1656 en 1658 wel vernoemd wordt. In het necrologium van 59 A. R. Neerius, pp. 29-30.
60 Ibidem, pp. 22, 23 en 29; hs 341 C, p. 12, 13, 14, 16, 19 en 28; Annales, I, 2, p. 71; A. DEBLON - Les Croisiers ordonnes a Liege aux lie et 18e siecles, in Clairlieu 1975, p. 64; Definities, p. 477; Marche-les-Dames\ p. 324: t 18 dec. 61 A. R. Neerius, p. 29; DEBLON, a.c, p. 64; As341 C, p. 12, 13, 14, 18, 28, 36, 46, 47, 50; Definities, p. 482; Marche-les-Dames, p. 294: t 10 mei. 62 A. R. Neerius, p. 29; hs341 Cp. 12, 13, 15, 28, 47, 48, 51, 52, 62, 63, 66; DEBLON a.c. p. 64; Clairlieu 1955, p. 18; Monasticon beige, V, Luik, 1975, p. 349. 63 DEBLON, a.c, p. 64.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
61
Marche-les-Dames en het obituarium van Moulins wordt hij opgetekend als overleden op 2 juni 166764.
Het aantal capitulares te Hoei in die jaren ligt telkens tussen de
dertien en achttien. Reeds in november 1648 zullen het er negentien zijn. Het was een zich steeds verjongende communiteit, al kwam nu en dan een vanuit Hoei uitgezonden confrater naar Hoei terug. Opvallend is dat alle capitulares, op Blavier na, in Hoei zijn ingetreden, al werden er wel van Hoei voor andere kloosters benoemd of daar prior gekozen. Als we de leeftijd van intrede schatten op 20 jaar, wat wel ongeveer juist zal zijn, was de oudste capitularis 52, de jongste 26 jaar, dus allemaal mensen in de voile kracht van hun leven, ook al zijn meerderen onder hen opvallend jong gestorven.
Naast de clerici, die als voornaamste taak de zorg voor de liturgie hadden, waren er de lekebroeders en donaten, die de materiele werkzaamheden verrichtten. In 1622 waren ze met negen, nl. de kok, portier, brouwer, wijnbouwer, tuinman, kleermaker en kuiper, terwijl enkele anderen allerlei huishoudelijk werk te doen hadden. Van de groep die in 1622 werd vernoemd, vinden we weinig terug; een in het Obituarium van Moulins en een in de Definities. Sommigen van hen zullen onder generaal Neerius overleden zijn, anderen heb-
ben wellicht generaal Blavier nog meegemaakt. Onder Neerius traden ook meerdere lekebroeders in; sommigen werden weggestuurd of voor de professie afgewezen. Zij die bleven waren Lambertus Le Clercque, geprofest in 1644 en Matbias Gilbier, geprofest in 1648. Hoei heeft ook wel broeders uit andere kloosters gekregen; zo vermeldt de dodenlijst van het generale kapittel van 1652 de donaat Remigius Sengle Huyensis, die bij de ingetredenen in Hoei niet vermeld staat en dus van elders als conventualis naar Hoei verplaatst werd65.
Behalve deze capitulares en broeders, de vaste bewoners van het huis, waren er dan nog de verplaatsten of tot prior gekozenen in an dere kloosters.
64 hs. 341 C, p. 17, 18, 21, 27, 30, 38, 47, 48, 51, 52, 62, 63, 66, 68; Marche-les-Dames,
p. 297 Moulins, p. 152.
65 A. R. Neerius, pp. 16-17, 29; Definities, p. 478; voor M. Gilbier, zie verder
62
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHT1G GENERALAAT
Daniel a Cruce, Luikenaar en geboren in 1592 of 1593, bibliothecaris, was na Leuvense studies naar Hoei teruggekeerd. In 1637 was hij subprior in Aken, waar hij in 1639 prior werd en als zodanig bij de keuze van Blavier aanwezig was. Toen Wansoule, vanaf 1650 subprior in Hoei, in 1653 zijn ontslag gaf, werd op 19-6-1653 Daniel tot subprior benoemd, wat hij minstens tot 1658 gebleven is66.
Johannes Adrianiwas reeds in 1617 subprior te Maastricht en, na een kort verblijf in Sint-Agatha, subprior in Den Bosch en prior in Duisburg. Op de
generaalskeuze van Blavier was hij als subprior van Aken aanwezig. Vanaf 1650 was hij te Hoei terug als senior. Hij overleed in 166267. Augustinus Jamart, in 1632 ingetreden te Hoei, studeerde te Leuven en
werd in 1640 lid van het conventskapittel. Einde 1640 of begin 1641 werd hij prior in Dinant en de laatste jaren van zijn leven te Suxy, waar hij in 1675 overleed. In 1652 werd hij definitor gekozen, dus raadslid en hulp van
generaal Blavier tot aan diens dood68. Henricus Russefius, de in de orde zo bekende schrijver van het Chronicon Cruciferorum, in 1610 te Hoei ingetreden, was in 1634 prior te Suxy en woonde als zodanig de generaalskeuze van Blavier bij69. Lambertus Feron was bij de generaalskeuze van Blavier aanwezig; hij woonde toen in Parijs, maar keerde spoedig daarna naar Hoei terug70. Nicolaus de Haneffe, bij de generaalskeuze aanwezig als prior van Doornik en definitor, was voorheen prior te Toulouse en Chauny (Fr.). In 1652 werd hij opnieuw tot definitor gekozen, zodat hij Blavier bijstond in het bestuur van de orde. Na diens dood volgde hij hem als generaal op71. Zo blijkt, evenals bij het begin van Neerius' generalaat, dat ook bij de keuze van Blavier het klooster Clairlieu een levenskrachtige communiteit herbergde, die door keuze van prioren voor elders of door verplaatste confra
ters en door de tot definitor gekozenen, haar invloed op de orde bleef uitoefenen.
Het religieuze leven was, allicht met zijn menselijke tekortkomingen, goed. Volgens een getuigenis van burgemeester Melart van Hoei in 1641 waren de Kruisheren zeer stipt in hun offices en religieuze functies, o.a. het zingen van het nachtelijk koorgebed (om 11 uur 's 66 A. R. NEERIUS, p. 18; Chr. Quix, Die Pfarre zum H. Kreuz unddie ehemalige Kanonie der Kreuzherren in Aachen, Aken, 1829, p. 68; Annales, II, p. 157. 67 68 69 70
Meer bijzonderheden: A. R. Neerius, p. 17. Meer bijzonderheden: ibidem, pp. 28, 29, 35-36. Meer bijzonderheden: ibidem, p. 12. Us. 341 C, p. 30.
71 A. R. Neerius, p. 18. Mathias Lomba gestorven in 1660 en verder alleen vermeld in 1629 (A. R. Neerius, p. 29, nota 71) hebben we in dit overzicht ook maar buiten beschouwing gelaten.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
63
's avonds) en andere kloosterlijke verplichtingen. We zullen verder echter zien, dat er in het onderhouden van de armoede en in de kleding in de daarop volgende jaren ernstige misbruiken waren ontstaan. Ze waren, eveneens volgens Melart, goede beheerders van de vele goederen die het klooster bezat aan hoeven en landerijen, terwijl ze daarbij nog inkomsten en renten hadden. Dit blijkt ook uit het re gister van Wansoule, waarin alle ernstige beslissingen aan het conventskapittel blijken te zijn voorgelegd. Men kan het klooster, zo niet rijk, dan toch in elk geval zeer welgesteld noemen, met ongeveer gelijke inkomsten als de abdij van Neufmoustier, al waren die van de abdij Val-Notre-Dame dubbel zo groot. Toch werden vasten- en onthoudingswetten goed onderhouden en werd daarin zelden gedispenseerd.
In de mooie kerk met het mime en rijk aandoend koor en de vele kerkschatten, werd de liturgie plechtig en bij bijzondere gelegenheden pontificaal gevierd, sinds generaal Augustinus Neerius in 1630 het privilege der pontificalia verkregen had. Ook in andere kerken in en buiten de stad werd de generaal gevraagd om te pontificeren. Verder was er natuurlijk de zielzorg in eigen kerk, de deelname aan de officiele stadsprocessies, en het naar buiten treden door verschillende bevoegdheden, zoals het begeven van beneficies, die de generaal bezat. Voor de armen waren er de brooduitdelingen aan de kloosterpoort, zoals dit trouwens bij alle kloosters het geval was. Over apostolaatsvormen naar buiten is ons weinig bekend. Parochiewerk hadden de Kruisheren van Hoei blijkbaar niet, al heeft de taak van predikatie, biechthoren of geestelijke leiding in vrouwenkloosters wel tot een van hun verplichtingen behoord72. b. Een wijs en kraohtig bestuur Hetjaar 1648
Voor het prioraat van Blavier volgen we de verslagen van de conventskapittels op de voet. De nieuwe prior en generaal begon zijn bestuur met een daad van verzoening en barmhartigheid, nl. het opnieuw opnemen van Servatius Dans, een kwestie die onder Neerius
72 Voor enkele bijzonderheden hierover, zie A. R. Neerius, pp. 20-27, 36-38.
64
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
al te lang had aangesleept. Hij begreep de noodzaak van vergeving, maar ook de noodzaak van boete voor het herstel van de geschonden rechtsorde, zodat Servatius de vernedering moest, en blijkbaar ook wilde, dragen van openbare genoegdoening voor heel de communiteit. Dezelfde dag, 24 februari, dus daags na de keuze, vroeg Blavier in het schuldkapittel aan alle confraters, en wel op straf van excommunicatie, dat iedereen die eventueel iets zou bezitten of weggenomen hebben uit de slaapkamer van de overleden generaal, dit binnen de
drie dagen aan hem zou overhandigen. Daarna werden de zegels van de deur weggenomen en bezocht hij, samen met de definitoren, de slaapkamer en de andere vertrekken van zijn voorganger73. Toen de definitoren en van elders gekomen kiezers na enkele da gen weer vertrokken waren, werd alles in gereedheid gebracht, voor
een pontificale dienst voor de overleden generaal Augustinus Neerius. Zowel voor de mis als voor de maaltijd werden geestelijke en tijdelijke hoogwaardigheidsbekleders uitgenodigd. De plechtigheid had op 5 maart plaats. De gouverneur van stad en burcht en de heer de la Chapelle lieten zich verontschuldigen, de een omdat hij die dag
afwezig was, de andere vanwege ziekte. De deken van de O.LVrouwkerk, de collegiale kerk, was er met een van de kanunniken. Beide besturende burgemeesters en drie of vier van vorige jaren waren er ook, terwijl de abt van Neufmoustier zich door twee kanunniken van het klooster liet vertegenwoordigen 74.
We mogen veronderstellen dat de nieuwe generaal spoedig daarna de kloosters in het Luikse bezocht heeft en daarna zijn handen vol had met de voorbereiding van het generaal kapittel dat van 10-12 mei te Hoei gehouden werd. Daar kreeg hij de opdracht, per se vel per alium, in alle kloosters van de orde visitatie te houden, iets wat hij voor de eerste keer wel het liefst zelf zal gedaan hebben, zodat voortdurende afwezigheid uit eigen klooster voor de hand lag.
Aegidius Wansoule vermeldt tussen zijn verslagen nu en dan de een of andere gebeurtenis, zoals op 27 juni 1648 het overlijden van 73 Hs 341 C, pp. 26-27. 74 Ibidem, p. 27; Annales, I, 2, p. 80.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
65
de oude kloosterknecht, voorzien van de heilige sacramenten; hij werd binnen het kloosterpand, ,,in claustro versus hortos" begraven.
Op 9 juli 1648 werd een jongeman van Hoei, Jacobus Nivar, voor intrede voorgesteld. De prior generaal las de aanvraag voor en men wilde hem ook op proef aanvaarden, op conditie echter dat hij nog niet als clericus zou worden aangenomen en langer in het noviciaat zou blijven, zodat het klooster nog wat dienst van hem zou hebben, daar hij al 23 jaar was. Ook moest hij zelf de kleding en andere gewone uitgaven enkele jaren betalen. Op 18 juli, feest van H. Odilia, ontving hij het zwarte habijt75.
Op 14 augustus waren de confraters ,, capitulariter" bij elkaar. De subprior Augustinus a Quercu las een uitnodiging voor van de deken en het collegiaal kapittel, met de vraag om twee afgevaardigden van de communiteit, voorzien van de nodige volmachten, naar een bijeenkomst te sturen; daar zou beraadslaagd worden om enkele commissarissen op gemeenschappelijke kosten naar Rome te zenden, om zich te verzetten tegen de ,, clerus internus Leodiensis" vanwege hun gravamina. Het convent vaardigde de subprior zelf en de procurator hiervoor af; ze zouden zich neerleggen bij het besluit van het colle giaal kapittel76. Welke de achtergrond was van deze moeilijkheden van de Hoeise geestelijkheid met de clerus van de stad Luik, is ons niet bekend, daar Hoeise geschiedschrijvers er geen melding van maken.
Op 30 September werd frater Mathias Gilbier, die reeds onder ge neraal Neerius voor intrede en noviciaat was aanvaard, met meerderheid van stemmen voor de professie als broeder aangenomen. Wansoule heeft er in de marge bijgeschreven, dat hij op 24 december
1655 overleed77. Op de vigilie van Allerheiligen 1648 besloot de generaal om het statuut over het onderzoek voor de toelating van de novicen in de
75 Hs34l C, p. 27.
76 Ibidem, p. 27. In het hs Liber Annotationum van Marienfrede van dezelfde tijd, komt op p. 65 en 66 ,,clerus secundarius" voor als ,,religieuzen", naast de seculiere clerus. 77 Ibidem, p. 28. In Necr. de Marche-les-Dames staat 1665 (p. 325).
66
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
orde ,,per fratres idoneos seu discretos", in de praktijk om te zetten. De subprior Augustinus a Quercu, Jacobus Dardeius en Aegidius Wansoule werden daarvoor aangesteld, wat, naast hun reeds vermelde ontwikkeling, ook duidt op een ernstig religieus leven. Vanouds had-
den de Statuten dit voorschrift gehandhaafd, dat nl. in elk convent door het huiskapittel drie confraters moesten gekozen worden, geschikt om kennis en deugd van de kandidaten te onderzoeken; de uitslag moesten ze meedelen aan prior en convent, die de beslissing tot al dan niet aanvaarden, moesten nemen. Dit duidt op de zorg van generaal Blavier voor de toekomst van zijn communiteit. Ook zijn voorganger Neerius had dit punt steeds met zorg behartigd, al was het statuut blijkbaar in onbruik geraakt78.
Op 28 november vroeg de generaal voor het aanvaarden van Jaco bus Nivar tot de inkleding een geheime stemming. Het resultaat was, dat de kandidaat met tien stemmen tegen, zeven voor en een onthouding naar huis gestuurd werd, nog wel als ,,minus habens et propter duritiem nimiam", koppigheid samen met domheid of erger79. De samenhang met de hierboven opgetekende maatregel ligt enigszins voor de hand. Hetjaar 1649
Voor 1649 staan slechts enkele conventskapittels vermeld, al zijn er zeker meer geweest. Het eerste op Witte Donderdag, waarin de procurator het probleem voorlegde over de watermolen van het klooster ,,bij de bron van Sint Domitianus". De Kruisheren hadden die molen blijkbaar verpacht, maar vanwege gebrek aan betaling en inkomsten teruggenomen en de nodige herstellingen aangebracht. De procurator stelde nu voor, hem weer terug te geven tegen een jaarlijkse pacht. Generaal en confraters waren het hiermee eens, maar onder de condities die in het vroeger opgemaakt contract waren voorzien. Op 31 oktober ontving Maximilianus Marche, een jonge man uit Hoei, van de generaal het zwarte habijt als inleiding tot zijn noviciaat als dericus. Hieraan moeten dus twee bijeenkomsten van het conventskapittel zijn voorafgegaan, een voor zijn intrede, de andere
78 Hs 341 C, p. 28; A. VAN DE PASCH, Constitutes 1248, p. 62, Dist. I, cap. 13, eerste nr.; zie ook Annales, II, p. 39; A. R. Neerius, p. 20. 79 Hs 341 C, p. 28.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHT1G GENERALAAT
67
voor het ontvangen van het habijt. Op 4 november vroeg de gene raal aan het conventskapittel een mandaat of ,, commissio capitularis'' om namens he convent mee te kunnen beslissen op een vergadering van ,, clems secundarius'\ de reguliere clems te Luik, waartoe hij was uitgenodigd. De confraters, in de refter vergaderd, stemden hiermee in. Op 29 november riep de generaal de capitulares samen in de gastenkamer om te overleggen over de verhuring van een andere molen. Dit gebeurde onder bepaalde voorwaarden, die in een notariele akte werden vastgelegd80. Hetjaar 1650
Pas op 9 maart 1650 stelde de generaal Maximilianus Marche, die op 31 oktober 1649 het zwarte habijt ontvangen had, voor om met het witte habijt bekleed te worden en dus zijn noviciaat te beginnen. Het was een ongewoon lange tussentijd, maar Maximilianus werd met
algemeenheid van stemmen aanvaard en op 13 maart, de tweede zondag van de vasten, gekleed. In verband daarmee werd ook een kwestie geregeld over de mil van een roede land van het klooster tegen enkele roeden weiland, waarvoor Wansoule naar de daarover opgemaakte akte verwijst. Onder de Pretiosaplechtigheid op 26 maart las de generaal een bevelschrift voor van de prins-bisschop over een bijeenkomst te Luik, waarbij de generaal zelf of door een plaatsvervanger aanwezig moest zijn om te overleggen en te beslissen over gedane voorstellen. Daarom zou deze mededeling verband kunnen houden met het mandaat van 4 november 1649, al blijkt dit uit de tekst niet, zodat alle bijzonderheden onbekend blijven. De confraters werden het erover eens, de prior van Luik af te vaardigen, die zo de belangen van Luik en Hoei kon behartigen.
In dezelfde plechtigheid werd Aegidius Wansoule als subprior aangeduid in de plaats van Augustinus a Quercu, die in een naamlijst van 13 juli op de vierde plaats staat.
De mededeling van dit conventskapittel van 13 juli gaat over een boerderij van Forceilles, waarover de generaal het een of ander voor80 Ibidem, pp. 28-29.
Zicht op HOEI ... Links: De Kruisheren. (Gravure 1725 van G. BODENEHR 1664-1758)
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
69
stel doet. De tekst is echter zo slecht leesbaar, dat de eigenlijke kwestie voor ons niet te achterhalen is.
Op aandringen van de bevelhebber of burchtheer van Hoei stelde de generaal verder voor, om een zekere Servatius Goffart als knecht
of als broeder aan te nemen. Hij werd echter niet aanvaard81. Op 15 September hield het convent een bespreking over het pro test van pater procurator in de zaak van de Heer van Villain, die enkele gedeelten van de goederen van de communiteit wilde of voorgaf te willen verkopen, en wel om redenen die hier in het kapittel werden uiteengezet. Wansoule is erg kort in zijn samenvatting, zodat de juiste draagwijdte van het feit ons ontgaat. Wel blijkt telkens opnieuw de betekenis van het conventskapittel, dat in die tijd nog werkelijk belang had. De gewoonte van het ,,capitulariter handelen" was nog niet overgegaan in de centralisatie van het gezag. Op 19 Sep
tember werd Carolus Douhart uit Luik (patria Leodius) aanvaard voor zijn intrede in de orde als dericus door alle aanwezigen. Op het feest van de H. Michael, 29 September, werd hij door de generaal gekleed in het zwarte habijt82.
Hervorming in eigen huis
Sinds 23 februari 1648, dus ruim twee en een half jaar, was Pierre Blavier nu generaal van de orde en prior van Hoei. De weldadige tegenstelling met zijn domus nativa van Namen kon hem moeilijk beletten om te zien, dat ook te Hoei gebreken waren. Erger of meer dan elders ? We zouden het niet durven bevestigen, al kan men uit het leven van zijn voorganger Augustinus Neerius besluiten, dat diens hoge leeftijd en lang bestuur toch wel tot enige verslapping geleid had. Het eerste generaal kapittel van generaal Blavier van 10-12 mei 1648 was trouwens reeds gericht op meerdere punten waarop hij in 1650 vooral voor eigen convent terugkomt. Heeft hij tot dan toe geaarzeld en gewacht om de besluiten van het generaal kapittel in de speciaal aan hem toevertrouwde kloosters in Belgie toe te passen, en
dus speciaal in zijn eigen klooster ? Een aansporing van de pauselijke nuntius in oktober 1650 was in alle geval voldoende om hem tot krachtige maatregelen te bewegen.
81 Ibidem, pp. 29-30. 82 Ibidem, p. 30.
70
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
Op 19 november onder de schuldkapittel las hij een brief voor van de nuntius, Fabius Chigi, op 31 oktober vanuit Aken verstuurd, die aandrong op verbetering van alle nalatigheden, heel speciaal op de herwaardering van het gemeenschapsleven in het klooster van Hoei zelf en de andere kloosters van zijn eigen provincie waar het niet onderhouden werd.
Bij het nieuws van Blavier's keuze had de nuntius gehoopt op een hervorming van wat in de laatste tijd van Neerius' bestuur vanwege diens ouderdom en de wellicht daardoor gedwongen nalatigheid aan kloostertucht was verloren gegaan. Met de beeindiging van de oorlogen en groeiende hoop op vrede kon een hervorming niet langer worden uitgesteld. De nuntius noemt dan enkele punten op, nl. het volmaakte leven in gemeenschap zoals hij het in de kloosters van Keulen en Dusseldorf tot zijn troost gezien had, verzorgde en uniforme zang in het koorgebed, zorgvuldig beheer, eenheid van kleding, het met tweeen uitgaan en het steeds dragen van de kap. Hij legt er bijzonder de nadruk op, dat het voorwendsel ,, 't is maar een kleinigheid" in het kloosterleven en voor God niet bestaat. Hij schrijft dit, niet omdat de generaal deze aansporing zou nodig hebben, maar opdat hij verder zou gaan op de reeds ingeslagen weg83. De generaal heeft hier onmiddellijk werk van gemaakt, door kort achter elkaar, op 19, 25 en 27 november, drie documenten op te stellen, waarin hij soms tot in de kleinste bijzonderheden zijn hervormingswil tot uiting bracht, het eerste over het gemeenschapsleven en de twee andere speciaal over de kleding. Op 19 november legt hij eerst en vooral de nadruk op de apostolische macht die hem door de nuntius gegeven werd om alle misbruiken uit te roeien en in alle kloosters te streven naar een volmaakt ge meenschapsleven ,,eenheid van hart, van zang en van kleding". De generaal wil gehoorzamen aan de hem gegeven opdracht in alles wat beantwoordt aan Augustinus' Regel en aan de Constitutes van de orde, ,,die voor heel ons leven onze leefregel zijn". Het ,,domus primarius'' moet hierin voorgaan en voor alle kloosters een aanspo ring zijn dit voorbeeld te volgen.
83 Hs 341 C, pp. 30-31; Annales, I, 2, pp. 80-82; uit een brief van Blavier zelf blijkt dat de datum van de brief van de Nuntius 31 oktober is (hs. 341 C, p. 32; Annales, III, p. 721) De in het hs. en Annales p. 82 genoemde datum, 31 november, is een vergissing van Wansoule zelf op p. 31. De woorden ,,et aliis de provincia" zijn van Wansoule en komen in de brief van de nuntius niet voor.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
71
Maar voor alles moeten de confraters weten, dat hij hun niets wil afnemen van hun misintenties, hun pensioen84 of kleding, ,,als ge er tenminste niet teveel hebt''; eerder zal hij aanvullen wat ze tekort hebben, om aldus de Regel van Sint Augustinus en de Statuten toe te passen85.
Dan gaat de generaal tot concrete punten over:
1. Krachtens de gelofte van gehoorzaamheid, en vanaf die dag zelf te beginnen, moeten zij de subprior alle goud, zilver, leefrenten en verplichte heilige missen brengen die ze in bezit hebben; en hierbij stelt de generaal de subprior aan om hun het noodzakelijke te bezorgen.
2. Allen, priesters, fraters-studenten, broeders en donaten, moeten overal, binnen en buiten het klooster, en ook als ze aan het werk zijn, de kap dragen (die over het scapulier werd aangetrokken), en dit op straf van zware schuld bij de eerste overtreding; op straf van verlies van actief en passief stemrecht en het innemen van de laatste plaats voor de clerici, en van 'n willekeurige straf bij de broeders bij een tweede overtreding; van ,, gravissima culpa'' en excommunicatie bij een derde overtreding; daarbij komen voor proprietarii, dus voor hen die goederen in bezit hebben, de in het recht bepaalde straffen. 3. Krachtens de gelofte van gehoorzaamheid en op straf van excom municatie beveelt hij aan iedereen, om niets op zijn kamer of bij wie dan ook verborgen te houden, of goud, zilver, kleding of leefrenten buiten het klooster te laten bewaren, zonder de goedkeuring van de overste. De biechtvaders moesten de ,, proprietarii op diezelfde straffen naar de generaal sturen. Als een dief, zoals de H. Augusti nus in zijn Regel zegt, moet hij wiens schuld bewezen wordt, worden gestraft. Dit alles, zo besluit de generaal, is ons bevel, volgens Regel en Sta tuten en gehoorzamend aan de H. Stoel of minstens aan zijn plaatsvervanger in deze streken. Niemand durve dit tegenspreken of erte84 Door ,,pensioen" zal de generaal wel de inkomsten bedoelen, die voortkomen uit geld dat bij intrede of professie geschonken werd en waarvan rente als ,, speldengeld'' diende voor het kopen van het een of ander voor zichzelf; ,, leefrenten " staat verder in de tekst.
85 Regel v. Aug, I, 4: ,, Ieder van U moet door uw overste van voedsel en kleding worden voorzien, niet alien in gelijke mate ... maar liever ieder naar gelang hij nodig heeft" (met citaat uit Acta Ap. 4, 32). Constituties\ I, cap. X, n. 7 over het vestiarium, waar ieder de kleren krijgt die hij nodig heeft. De prioren moeten vaak de kamers van de confraters bezoeken; het overtollige nemen ze dan weg, maar voorzien hen van her noodzakelijke.
72
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHT1G GENERALAAT
gen handelen, als hij niet alleen onze eigen verontwaardiging maar ook die van de H. Stoel, ja die van God zelf wil inlopen86. Het be vel om altijd uit te gaan met twee, in het begin van dit stuk, zal, evenals in Augustinus' Regel, een beschermings- en veiligheidsmaa-
tregel geweest zijn.
Het was een streng en plechtig document, opgesteld in het Frans en voorzien van handtekening en zegel van de generaal. De straffen waren zo zwaar en de misbruiken zo duidelijk omschreven, dat men
moeilijk kan beweren, dat deze delicten tegen de armoede niet in meerdere of mindere mate aanwezig waren. Dat ze nog niet diep wa
ren ingeworteld, moge verder blijken.
Mgr. Blavier had met zijn vlak daaropvolgende brieven telkens een omlijnd doel, nl. het misbruik van de linnen onderkledij uitroeien en het gemeenschappelijk vestiarium opnieuw invoeren. De oudste constituties van 1248 schreven heel algemeen kleding voor van ongeschoren wol. Linnen onderkleding was blijkbaar niet ge-
bruikelijk of toegestaan. Er zal ook weinig behoefte aan of verlangen
naar geweest zijn, daar het eeuwenlang duurt, voor er in de kapittel-
relicten melding van gemaakt wordt. In de I6e eeuw is blijkbaar de eeuwige ,,wet van de mode" zo ver, dat ook in de burgerlijke kringen onderkleding van linnen gebruikt wordt. Stilaan dringt dit in de kloosters door. In 1537 reeds meende het generaal kapittel hiertegen
te moeten optreden. Alleen bij duidelijke noodzaak en dan nog met toestemming van generaal of visitator waren linnen hemden toe gestaan. De prior moest ze weghalen bij confraters die er op hun eel
bewaarden87. Die ene, blijkbaar tijdig genomen maatregel schijnt toen voldoende geweest te zijn. Want tot 1648 zegt het generaal ka pittel er niets meer over, al worden andere misbruiken in de kleding, zoals de kostbare stoffen, modieuze schoenen e.d. meermalen, bv. in 1620 gelaakt. Ook werd reeds in 1631 voorgeschreven om zonder uitstel het vanouds gekende ,, vestiarium " of ,, klerenkamer ", waar de kleding van de communiteit werd bewaard, opnieuw in te richten88.
86 Hs. 341 C, p. 32-33J; Annales, III, p. 721-723. 87 Definities, p. 315. 88 Ibidem, 1620, p. 440; 1631, p. 453.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 HEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
73
Maar in de laatste jaren van Blavier's voorganger werd er toch weer linnen ondergoed gebruikt, daar dit reeds op Blavier's eerste generaal kapittel in 1648 verboden werd, tenzij voor de donaten die zware lichamelijke arbeid verrichtten. Later in 1658 zou de hygiene, en dus het practische nut, het toch winnen op de verstervingstheorie89. Want klaarblijkelijk gaat het niet om de soberheid maar om de boete, zoals van Lit het in 1632 in zijn statutencommentaar uitdrukte. Linnen en andere zachte stoffen verwennen het lichaam. Daarom is het nodig wollen en harige stoffen op het lichaam te dragen, om het in bedwang te houden. Dit gold ook voor de beddenlakens90. Nu legt Mgr. Blavier in zijn brief van 25 november 165091 aan de communiteit nog eens de wollen onderkleding op, waarbij hij ongeveer de woorden van het generate kapittel van 1537 en 1648 herhaalt en er een uitzondering voor de zieken aan toevoegt. Ook komt hij even terug op het dragen van kap en scapulier. Hoe zwaar door de generaal aan deze kledingkwestie getild werd, blijkt uit de uiterst ernstige formulering van deze brief: ,,Moeten we geen verstervingen meer doen ? Moeten we met onze Heer God en Verlosser ons kruis niet dragen ? Wilt ge dat we onze dagen in weelde doorbrengen ? Dat we met rozen gekroond worden? Schrijf daarom maar eens op, apart of alien samen door alien ondertekend, wat ge zelf denkt dat hierover moet voorgeschreven worden; en of ge uw proeftijd in wollen onderkleding hebt doorgebracht of niet; of ge daarin de statuten nog kunt onderhouden of niet. En geef me de redenen op, waarom ik zou kunnen dispenseren. In ieder geval betekent dispensatie zonder noodzakelijkheid voor mij, U met toestemming naar de hel sturen". Na een ,, in Christo valete'' tekent Mgr. Blavier zijn brief, samen met de vermelding dat de brief in het ,, calefactorium " (de verwarmde zaal) of op een andere voor alien bestemde plaats (bv. kerk, refter of kapittelzaal) aan de verzamelde communiteit moest voorgelezen en meegedeeld worden. De generaal had aan Wansoule nog dezelfde dag de brief overhandigd; Wansoule had aan alien, vergaderd in het calefactorium, de brief voorgelezen en samen hadden ze erover gepraat. De meesten aanvaardden het voorschrift, terwijl anderen de strengheid ervan persoonlijk zouden proberen en dan, als
89 Ibidem, 1648, p. 471; 1658, p. 484. 90 G. VAN LIT, Lucerna splendens\ Keulen, 1632, p. 80-82, 242. 91 Hs. 341 C, p. 34; Annales, III, p. 724 (regest).
74
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
het nodig was, dispensatie zouden vragen. De goede wil was blijkbaar aanwezig en zal wel bevorderd zijn door de inspraak, die Blavier van iedereen vroeg. Dat hieraan ook de hand gehouden werd, zal verder blijken als bij professies vermeld wordt, dat de novice ,,in laneis", in wollen onderkleding, zijn noviciaat had gemaakt. De derde brief kwam op 27 november92. Het is een erg lang en gedetailleerd stuk, speciaal over het vestiarium, 'waar de kleding van alien samen bewaard werd. Ook hier is de terminologie streng. Geen enkele orde kan blijven bestaan, als er niet geleefd wordt in een gemeenschap van voeding en kleding. De geloften die we met onze lippen uitspraken, kunnen we voor God niet waar maken, als we ze niet in ons leven omzetten; en dat geldt heel bijzonder voor de armoede, als we de ondeugd van het privaat bezit, die de pest is van het kloosterleven, niet uitroeien. De generaal wil deze echte gemeenschap weer invoeren, ,,zodat de religieuze observantie correcter zal zijn, de broederlijke liefde groter, de gehoorzaamheid stipter, ieders geweten en zowel lichaam als geest geruster". Hij schrijft dan meerdere de tails voor, waar eventueel andere kunnen bijgevoegd worden als dit
nodig mocht blijken, ofwel die versoepeld kunnen worden als ze tegen bestaande regels of voorschriften ingaan. 1° Elke zaterdag zal ieder een zuiver hemd en zweetdoek (handdoek) krijgen en het gebruikte inleveren; 2 ° elke veertien dagen een linnen slaapmuts; 3 ° elke maand in de zomer een linnen kussensloop; in de winter elke zes weken.
Alles moet van 'n letter of het teken van de kamer voorzien zijn,
en aan de custodes van de kleedkamer worden toevertrouwd, zodat
ieder het zijne weer terugkrijgt. Behoudt iemand zijn onderkleed (hemd) of kussensloop, dan moet degene die voor de kleedkamer staat (de vestiarius) hem op tijd er eerst een van wol teruggeven om te proberen; een van linnen aan hen die in hun proeftijd geen laken gebruikt hebben en verklaarden dat het voor hen een te zware last was; de prior kan hen, evenals diegenen waarvoor de geneesheer lin
nen beter oordeelt, dan dispenseren ... Zij die veel transpireren, krij
gen nog een wollen hemd apart ... De novicen zullen weer wollen onderkleding dragen. 92 Us. 341 C, p. 35-37; Anna/es, III, p. 724 (regest).
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
75
Ieder moet krijgen wat hij nodig heeft, en van het geheel behoort een inventaris te worden opgemaakt. Allen moeten een kapmantel met kap hebben; verder drie of tenminste twee nette habijten, die in de zomer van lichtere stof mogen zijn, en twee scapulieren met kap. Daarbij een pellicium (een onderkleed van vacht dat met de warme kant binnen over het hemd gedragen werd) en een scapulier
met kap voor 's nachts ... Dan nog twee broeken (braxae sive femoralia), een borstrok (thorax) of onderkleed. Ieder zal kousen hebben van wol en in de zomer van linnen, twee paar, die elke veertien dagen moeten verschoond worden.
Dan gaat Blavier uitvoerig door over het beddegoed, matras, la-
kens, kussens en slopen. Ieder moet er voldoende van hebben en het overtollige aan anderen afstaan. Alles moet geregeld gewassen wor den. Daarna komen schoenen, trippen en collaar nog aan de beurt, evenals de refterbenodigheden, de servetten (? mantile = handdoek) die elke zondag moeten vernieuwd worden, de zorg van procurator, kok en cellarius (keldermeester) voor de proviandering, het met zorg klaar maken en het zuiver houden van de refter. Twee maal per jaar, in lente en herfst, zal de subprior op alle kamers van de medebroeders nagaan en zien wat er te veel of te weinig is, wat stuk is zodat het moet hersteld of vervangen worden. De procurator zal dan voor alles zorgen. De kledingkamer moet geregeld worden nagezien en aangevuld, ook met andere noodzakelijke kleinigheden zoals schoenriemen, schoenpoets, schrijfpapier; men vraagt
dat op een 'n bepaald uur aan de vestiarius, terwijl de cellarius met de nodige zuinigheid voor de kaarsen zorgt. Zo gaat Blavier door zowel over de alledaagse problemen van het wasgoed, waarvoor vesti arius, infirmarius, sacrista en cellarius instaan, als over het schoonhouden en tijdig herstellen of vervangen ervan. Als iemand brieven ontvangt, moet hij ze eerst gesloten aan de subprior geven; die hij wil wegzenden, moet hij open afgeven. Ook wordt nog eens herinnerd aan de aparte mogelijkheid voor het was goed van hen, die zware lichamelijke arbeid verrichten. De generaal legde al die maatregelen voor aan de seniores, zijn bij-
zondere raadsleden. Alles werd voorlopig goedgekeurd, zodat het kon
afgekondigd en opgelegd worden, maar 66k dat de generaal er even-
tueel nog veranderingen in kon aanbrengen. In de verdere verslagen van Wansoule horen we er niet meer over, zodat alles wel door de
76
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHT1G GENERALAAT
communiteit aanvaard zal zijn en zonder veel kritiek opgevolgd. Subprior Wansoule die de taak van vestiarius vervulde, kreeg er Laurentius Depris als hulp bij93. Hetjaar 1651
De eerste maand van het nieuwe jaar 1651 bracht twee blijde gebeurtenissen voor de communiteit. De 15e deed Johannes Herck zijn eerste heilige Mis in de kloosterkerk. In 1646 was hij ingetreden en sinds 1649 studeerde hij te Leuven (woonde daar in ,,De Valk", een van de vier universitaire pedagogieen)94. De Luikenaar Carolus Douhart kon het noviciaat beginnen (zie verder). Dan duurt het tot aswoensdag voordat Wansoule zijn volgend verslag schrijft over een kwestie waarbij hij in de marge ,, preces principales" aantekent, een term die we nog meermalen tegenkomen, en wel in de betekenis van ,, verzoekschrift van de prins- bisschop ", de princeps, Maximilianus Henricus, elect-bisschop van Luik. Een zekere Christophorus Pascalis Loen, van Luik, stelde zich voor om religieus te worden bij de Kruisheren te Hoei, niet als gewoon postulant en novice, maar als iemand die een beneficie zou krijgen en daarbij een plaats in het klooster en in het koor en alle rechten; dit op bevel van
de Luikse bisschop, die pretendeerde, dit recht tot toekennen en krachtens de gehoorzaamheid opleggen van beneficies in alle ldoosters te hebben, uit recht en gewoonte, en wel krachtens zijn aanstelling. De magister generaal las dit besluit van de bisschop in de kapittelzaal na de Pretiosaplechtigheid aan de confraters voor; het was een beslissing die hem tegen zijn wil was opgelegd en bij dezen consulteerde hij het kapittel hierover. Wansoule heeft heel de lange brief van 5 februari, waarin de bisschop wijst op zijn recht en tevens op de wil, ijver en goed gedrag van de kandidaat, in zijn verslagboek overgenomen95. De conclusie van het kapittel was, dat men hierover inlichtingen zou inwinnen. Maar daarmee was de kwestie niet van de baan. Heeft de generaal geprotesteerd of de zaak op haar beloop gelaten? In ieder geval schrijft de bisschop opnieuw, op 10 mei, een
93 Voor de kleding in 't algemeen, zie L. Heere, Het kloosterkleedder Kruisheren, in Cruciferana, nova series n. 20, S. Agatha, 1955, 44 biz., die hs 341 C echter niet kende of niet gebruikte.
94 Matricule V, p. 498, n. 235. 95 Hs. 341 C, pp. 38-39; Annales, III, p. 724 (regest).
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
77
brief aan de generaal over Paschalis Loen, een jonge man met goede bedoelingen en door beproefde mannen aanbevolen, die graag het kloosterleven te Hoei wilde aanvaarden. De bisschop hoopt, dat de generaal hem spoedig deze gunst zal toestaan. Wansoule schreef in de marge, dat er niets van is gekomen. Paschalis Loen is niet aanvaard en wordt verder niet meer vernoemd % Reeds een bladzijde na de eerste brief van aswoensdag kan Wan soule in de randlijn van zijn handschrift opnieuw de term ,,preces principales" neerschrijven, naast een lange brief van de prinsbisschop Maximiliaan Hendrik aan de generaal van de Kruisheren (18 februari). Deze keer, zich opnieuw beroepend op het begevingsrecht van alle plaatsen in de abdijen, kloosters, begijnhoven, enz., schenkt hij een plaats in het begijnhof, waarvan de generaal het begevings recht had, ,,in naam van het goede klooster in Hoei", aan Catharina Magniri, waardoor deze haar plaats en voedsel in het begijnhof ontving. Hier lijkt alles zonder verdere problemen te zijn doorgegaan,
daar Mgr. Blavier op 7 maart een bevestigingsbriefje schrijft op de ,,aanbeveling en eis van de bisschop" 97. Op 29 maart stelde de generaal aan de in de refter vergaderde medebroeders N. Fassin voor als advocaat bij de Luikse rechtbanken (onduidelijke tekst). Op de vigilie van 's Heren Hemelvaart 17 mei ontstond er een meningsverschil tussen het convent en het Kapittel van de Onze Lieve Vrouwekerk. Het convent was nl. niet uitgenodigd op de publieke processie tot dankbaarheid voor de genade en het einde van het jubeljaar, die op die feestdag door de straten van Hoei zou trekken. De deken van het kapittel en zijn confraters beweerden, dat ze niet wisten dat ze hiertoe verplicht waren. De Kruisheren hebben hun toen een uittreksel gegeven van een akte, die in onderlinge over-
96 Hs. 341 C, p. 43; Annales III, p. 725 (regest en aanmerking van Wansoule). 97 Hs. 341 C, pp. 40-41; Annales III, p. 724 (regest). Verder komen we ,,preces principales" tegen voor het begeven van plaatsen in een van de Hoeise begijnhoven, waarvan de ge neraal van de Kruisheren het begevingsrecht had. Dat hierover ook nog veel later moeilijkheden geweest zijn, blijkt uit enkele brieven van 1772 op het eind van dit handschrift na de tekst van Wansoule. In een eerste brief (21-5-1772) bevestigt Francois-Charles, de Velbriick, prinsbis-
schop van Luik, zijn recht en macht om in elke abdij, klooster, hospitaal of andere Godgewijde plaats ,,conferer une prebende, pain et place", evenals zijn voorgangers dit gehad hadden.
Hij begeeft dan de begijnenplaats. Daarna volgt 'n brief van Generaal Fisen aan de bisschop, waarin hij zijn eigen recht, bestaande van voor 1675, opeist. Op 6 juli stelt hij dan een andere persoon aan voor de opengevallen plaats in het Begijnhof (Hs. 341 C, p. 68-72; Annales, III, p. 757, regesten).
78
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHT1G GENERALAAT
eenstemming door beide partijen gesloten was, nr. 163 van het kloosterarchief, zodat de aanwezige heren kanunniken inzagen dat ze ongelijk hadden, de Kruisheren alsnog uitnodigden en beloofden, dit in de toekomst steeds te zullen doen.
De 27e juni 1651 stichtte de Kruisheer Nicolaus Prealle, Villariensis, geprofest in het Kruisherenklooster van Aken, krachtens een verplichting tegenover zijn ouders aangegaan, een jaargetijde dat elk jaar in de kloosterkerk van Hoei moest worden opgedragen tot zielerust van zijn ouders. Om in het stipendium hiervoor te voorzien, alsmede in de tractatie voor de confraters in de refter van een aparte vleesschotel ofwel eventueel visgerecht, naargelang de tijd, en daarbij een kruik wijn, werd een bepaalde som van inkomsten voorzien waarvoor een kapitaal moest vastgelegd worden, onder speciale condities die in
een offkiele akte werden opgesteld. Hiervan werd lezing gedaan in het kapittel, zoals uitvoerig uit de akte zelf blijkt die opgemaakt werd bij de notaris in aanwezigheid van de magister generaal en confrater Laurentius Depris.
De 29e juni, feest van Petrus en Paulus, vroegen de deken en het kapittel van de O.L. Vrouwekerk aan de Kruisheren om de processie, die op vrijdag na Sint Jan moest plaats hebben, en die vroeger vanuit de abdij van Neufmoustier vertrok, weer te doen plaats heb ben vanuit de kerk van Clairlieu, zoals dit reeds sinds enkele jaren gebruikelijk was. De generaal zong dan de h. mis. Daar hij dit jaar afwezig was, vroegen ze de subprior, die ook in het officie voorging. Die dag moest elk van de elf wijken van de stad ervoor zorgen, dat er heilige mis werd opgedragen, zoals het ook in de kerk van Neuf moustier de gewoonte was. De misdienaars moesten kaarsen dragen en bij het begin van de processie, bij het uittrekken uit de kerk, moesten alle klokken worden geluid. De communiteit zelf ging die dag niet naar de O.L.Vrouwekerk, noch voor noch na de mis, zoals bij andere processies gewoonte was98.
98 Hs. 341 C, p. 41-42. Wansoule schrijft hier in de marge: ,,Anniversarium fr. Mathies Prealle". Nicolaus en Mathias Prealle (Preal, Preall) moeten dus eenzelfde persoon zijn. Volgens de Definities,van 1631, p. 455 verplaatst naar Dinant; A. v.d. PASCH, Prior H. W. Ver-
heyen 1584-1647, in Clairlieu 1974, p. 34 geeft hem als verblijvend te Aken, maar Dinant als domus nativa. Zie ook Annales, III, p. 258 en 260, waar zijn naam onder twee jaargetijden van 1655 te Aken onder die van de prior en van de eerste senior staat. Villariensis kan wijzen op Villance, prov. Luxemburg of een van de vele Belgische plaatsjes die met Villers beginnen.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
79
Op 30 augustus werd het convent voor een kapittel in de grote zaal (aula maior) bijeengeroepen, waarop de generaal voorstelde om Arnoldus Kinar van Hoei als blijvende gast, dus commensalis of medebewoner, te ^anvaarden; dit met toestemming van zijn zuster en erfgenamen. Hij werd aanvaard op conditie dat de helft van zijn goederen, waarvan het convent de inkomsten kreeg, na zijn dood aan het klooster kwam. Deze en andere condities werden in een officiele akte vastgelegd".
De andere conventskapittels van 1651 hadden allemaal betrekking op het aanvaarden van kandidaten tot het kloosterleven, tot zwart en wit habijt en tot de professie. Carolus Douhart van Luik, op 19 September 1650 aangenomen, had op 't feest van Sint Michael (dedicatio 29-9) het zwarte habijt ontvangen. Op 7 januari 1651 besliste het kapittel dat hij eerst nog een geneesheer moest raadplegen, maar 21 januari kon hij in het
witte habijt zijn noviciaat beginnen. Hij schijnt zich te Hoei toch niet helemaal thuisgevoeld te hebben, want op 29 juli 1651 legde de ge neraal aan het conventskapittel een brief voor van een pater Jezuiet, waaruit viel op te maken dat hij reeds tweemaal, buiten weten van zijn overste, een brief had geschreven naar de Jezuieten, waarin stond dat hij zich niet tevreden voelde met zijn roeping als Kruisheer en Je zuiet wilde worden. De confraters besloten hem weg te sturen. Hij is echter niet onmiddellijk vertrokken maar heeft blijkbaar steun gevonden om te mogen blijven bij de generaal zelf. Op diens wens werd, daar de generaal zelf afwezig was, door de subprior op 14 au gustus het conventskapittel samengeroepen om te zien of men, uit medelijden met de berouwvolle novice, geen barmhartigheid zou betonen door hem te laten blijven. De confraters werden het daarover eens, op conditie dat hij zijn noviciaat opnieuw maakte en zich van alle kritiek op de orde zou onthouden. Hij zal zich wel voorbeeldig gedragen hebben, daar hij op 19 juli 1652 voor de professie werd aanvaard, die hij op 18 augustus in handen van de generaal in de kloosterkerk aflegde; ,, et quidem in laneis'', schrijft Wansoule erbij, dus volgens de hervorming en het verbod van linnen onderkleding100.
99 Hs. 341 C, pp. 44.
100 Hs. 341 C, pp. 30, 38, 43, 44, 46, 47. In de Definities en in de Annales komt hij niet voor; ook niet in de latere lijsten van conventuales bij Wansoule.
80
PETRUS BLAV1HR 1648-1654 EEN KORT EN KRACHT1G GENERALAAT
Op 25 februari 1651 werd frater Maximilianus Marche aanvaard tot de professie, die hij op 19 maart aflegde. Hij had op 31 oktober 1649 het zwarte habijt ontvangen en op 13 maart 1650 het witte als begin
van het noviciaat. Uit vergelijking met andere fraters blijkt, dat de tijd tussen intrede, zwart en wit habijt en professie erg verschillend was bij de kandidaten101. Op de vigilie van Pinksteren (27 mei) stelde de generaal aan het kapittel voor om Johannes de Treu (de Tru, Detru), zoon van een van de schepenen van Hoei, voor intrede in de orde te aanvaarden, samen met nog twee andere kandidaten. Johannes de Treu werd aan vaard, maar de twee anderen uitgesteld, omdat de capitulares hen niet voldoende kenden. Op 16 juli ontving hij van de generaal het zwarte habijt, op 14 oktober werd hij tot het noviciaat toegelaten, zodat hij op 12 november uit de handen van de generaal het witte ha bijt kon ontvangen als begin van het noviciaat102).
De twee andere kandidaten werden op 14 oktober opnieuw voorgesteld. N. Lechy werd als lekebroeder ook nu niet aanvaard. Theodorus Herotea (Henrotia), die in dienst stond van de officiaal aangenomen. Op Sint Maarten, 11 november, ontving hij van de gene raal het zwarte habijt. Daags voor Kerstmis stelde de generaal hem voor voor het noviciaat, waarvoor hij zonder problemen werd aangenomen; na O.L.Vrouw Lichtmis zou hij het witte habijt ontvangen.
Toch werd hij reeds op Sint Agnes, het tweede feest op 28 januari 1652, in het witte habijt gekleed, zodat hij zijn noviciaat kon beginnen.
Voor de kloosterroepingen was 1651 een goed jaar geweest en 1652 goed ingezet, als men bedenkt dat men toen nog intrad voor een be101 Marche of Marque Maximilianus komt in Anncdes en Definities niet voor; wel bij Wansoule in de lijsten van capitulares van oktober 1653, en april, juni en sept. 1658. Op p. 29 staat dat Marche op 9.6.1648 het witte habijt ontving (blijkbaar een vergissing daar hij eraan toevoegt: ,,quae dominica erat secunda quadragesimae" = 13-3.1649 p. 28, 29, 52, 66, 68). 102 11-11-1652 aanvaard voor de professie, die hij de 17e, en wel ,,in laneis", aflegde. Op 18-10-1654 droeg hij de eerste h. mis in de kloosterkerk op, waarna hij in opdracht van de nieuwe generaal 14 dagen de taak van hebdomedarius in mis, koor en refter op zich nam. Vanaf 8 april 1656 tot 9 September 1658 (de laatste van hs. 341 C) komt hij in de lijsten van ca pitulares bij Wansoule voor; zie hs. 341 C, p. 42-47, 60, 62, 63, 66, 68; komt in Definities en Annales niet voor. Volgens Moulins, p. 172, stierf hij op 18 juli 1707. (Vgl. M. YANS, Les echevins de Huy, Luik, 1952, pp. 293, 350-351; Clairlieu 1955, p. 94 ...: Jean de Tru was geboren 18.07.1630. Een Jean Detru was nog econoom onder generaal P. Hansotte (t 1711), waarschijnlijk dezelfde persoon).
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
81
paald klooster en daar normaal ook bleef, al waren veranderingen door priorkeuze of verplaatsing niet uitgesloten.
Hetjaar 1652
In 1652 en 1653 was er telkens maar een nieuweling. Doch Carolus Douhart, 19 juli met algemene stemmen voor de professie aanvaard, legde die op 18 augustus af. Dezelfde 19e juli werd Petrus Aloysius Corial aanvaard en op Kerstdag in het zwarte habijt gekleed, terwijl 11 november Johannes de Treu en daags voor Kerstmis Theodorus Herotia voor de professie werden aangenomen, die ze respectievelijk op 17 november 1652 en op 9 februari 1653 aflegden. Op 24 december werd wel nog een andere kandidaat voorgesteld, Johannes Bonnelance van Stavelot; de eerste keer werd geen besluit genomen, maar op 31 december werd over hem in een apart conventskapittel opnieuw beraadslaagd en werd een geheime stemming voorgesteld, waarbij vijf confraters voor en negen tegenstemden; ,, verissimiliter propter nimiam aetatem etc. " voegt Wansoule erbij103. Uit zorg voor de opleiding werden 24 december opnieuw drie con fraters aangesteld, de subprior en de twee oudsten: dus volgens de namenlijst van 11 november Aegidius Wansoule, als subprior, en Jo hannes Adriani en Augustinus a Quercu, als seniores. Ze moesten samen met de novicemeester (die niet genoemd wordt) het gedrag van de jongeren observeren en er verslag over uitbrengen aan de magistergeneraal en de capitulares104.
Naast deze verslagen over inkledingen en professies geeft Wansoule ons allereerst een verhaal over de processie van Palmzondag 1652. Voor de tweede maal zouden de kanunniken van de O.L.Vrouwekerk in stoet naar de Kruisherenkerk komen: de deken met koorkap, ver-
gezeld door diaken en subdiaken in liturgische gewaden, samen met de andere leden van het collegiaal kapittel, alsmede clercici en zangers. De diaken las of zong op het koor dan het evangelie van de dag, waarna de zangers een lied zongen en dan terugkeerden. Zo was
het van oudsher de gewoonte in de kerk van de kanunniken van Neufmoustier. Maar om meerdere redenen was deze processie, even-
als die van de vrijdag rond Sint Jan, met toestemming van de Kruis103 Hs. 341 C, pp. 44-48 passim. 104 Ibidem, p. 48.
82
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
heren naar hun kerk overgebracht. Dit jaar en ook verleden jaar waren ze gevraagd door de kanunniken en op een door hen bepaald uur. De generaal in pontificale gewaden begroette hen dan aan de ingang van de kerk. Dit jaar — palmzondag viel op 7 april — op
de dag van de processie van de clerus doorheen de stad, werden de Kruisheren echter namens het stadsbestuur uitgenodigd door de se-
cretaris van de stad om aan de processie deel te nemen. Maar de deken van de kanunniken van de O.L.Vrouwekerk nam er geen genoegen mee, dat het stadsbestuur zo maar zijn taak overnam en zorgde dat de Kruisheren ook namens hem en het kapittel werden uitge nodigd. Wansoule houdt het bij de feiten, zonder verdere commentaar over de inmenging van het burgerlijk bestuur105. Op 29 juli riep de generaal de paters voor een conventskapittel bij elkaar. Hij was vergezeld van een notaris, een leek, en zette een betwisting uiteen die tegen een klooster begonnen werd vanwege de molen van Haute-Chesne, die eens in bezit was van het klooster en die in pand gegeven was omdat het klooster er ernstige schade door leed. Op dit ogenblik zou het echter gunstig zijn dit contract te veranderen en hiervoor een expert opdracht te geven als procurator of zaakwaarnemer aan te stellen, nl. de syndicus van het klooster (een ervaren leek die bij dergelijke betwistingen voor de Kruisheren optrad). Deze zou dan tevens een andere akte opmaken voor het instellen van een geding tegen de pastoor van Avennes vanwege de betaling van twee mud. Noch hier noch elders geeft Wansoule bijzonderheden. Voor hem en het convent zal alles voldoende duidelijk geweest zijn.
Op 4 augustus kwam Johannes, zoon van Antonius Philippart, pachter van de hoeve van Lamalle, die onlangs getrouwd was, samen met zijn vrouw maar het klooster. Aan de magister generaal en de paters, speciaal vergaderd in de aula (grote zaal), vroegen ze nederig om hun de uitbating van de hoeve toe te vertrouwen; dit onder de voorwaarden die ook hun voorgangers hadden. In afwachting dat de hoeve zou vrijkomen, stemden de paters toe onder de clausules en
voorwaarden die te zijner tijd zouden opgesteld worden106. 105 Ibidem, pp. 45-46.
106 Ibidem, p. 46. Lamalle, prov. Luik, op 10 km. van Hoei, werd later het buitengoed van de Generaal; zie Clairlieu 1946-47, p. 96 (tekening) en 139-208; 1950, pp. 10 en 23; 1951,
pp. 12, 33, 34, 37.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
83
Hetjaar 1653
In februari 1653, de 27e, kwam men op de kwestie terug. Vader Johannes Philippart was onlangs gestorven, zodat de hoeve vrij kwam en nu in gebruik gegeven werd aan de zoon. De dausules en condities waren vastgelegd in een notariele akte door notaris Henricus Douffet, (nu) de syndicus van het klooster. Verdere bijzonderheden geeft Wansoule niet. Wat roepingen betreft: op de Vigilie van Maria Lichtmis (1 febru ari), werd Johannes du Chesne, Villariensis, aanvaard als lekebroeder of donaat, de enige nieuweling in 1653. Hij begon zijn noviciaat met de inkleding, ,,als donaat" staat er nu uitdrukkelijk, op 23 februari en zou op 21 juli 1654 tot de professie aanvaard worden, ter-
wijl op 23 augustus vermeld wordt dat hij de solemnele professie aflegde.
Theodorus Herotea deed dit op 9 februari 1653, terwijl hij op 18 januari 1654 de eerste h. mis opdroeg in de kloosterkerk.
Op 22 maart 1653 werd Petrus Aloysius Corial, na 3 maanden zwart habijt, voorgesteld voor het noviciaat, maar uitgesteld ,,propter ignorantia cantus, sed usque ad maiorem formationem' *. Blijkbaar
heeft hij zijn uiterste best gedaan, want op 9 april werd hij wel aan vaard en de 20e gekleed in het witte habijt. Ook bij hem wordt ver meld, dat hij zijn noviciaat ,,in laneis" deed, en dus geen linnen ondergoed droeg. Hij zou op 23 maart 1654 eenstemmig aanvaard worden; zijn eerste h. mis wordt niet vermeld, maar zal half 1657 hebben plaats gehad. Pas ongeveer een jaar later werden de gewijden tot het conventskapittel toegelaten. In de lijsten van Wansoule wordt hij op 8 juni 1658 voor 't eerst als capitularis vernoemd107. Op de vergadering van 9 april vroeg Aegidius Wansoule zijn ontslag als subprior en tevens de ontheffing van andere lasten. Hij ver-
kreeg dit en aanvaardde het. Redenen waarom hij dit alles vroeg, vermeldt hij niet. Zou hij, als oud-universitair nog steeds een taak in de 107 Hs. 341 C, pp. 48-49, 54, 58-60, 66\ geen van de drie komt voor in de Defenities of Annales. Johannes du Chesne stierf volgens Mou/ins, p. 102, op 13 febr. 1687. Volgens Marcbe-les-Dames, p. 299, stierf op 20 juni 1660 Theodorus Henroteaux. Volgens Mou/ins, p. 184, stierf Petrus Aloysius Corialle als prior van Yvoix-Carignan (het sterfjaar wordt niet ver meld).
84
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
opleiding gehad hebben ? In elk geval was hij lid van de commissie die toezicht hield op de jongeren. Hij behoorde niet meer tot de jongsten en moet toen een goede vijftiger geweest zijn. Toch bleef hij tot in 1658 als secretaris van de conventskapittels dienst doen. Voorlopig zal hij zijn subprioraat nog wel hebben uitgeoefend, daar pas in juni een nieuwe subprior werd aangesteld108. De 24e mei maakte de generaal aan de patres capitulares een schrijven bekend waarin hij hen voor de volgende dag na de conventsmis bij elkaar riep om te praten over de twee hoeven van Forceilles in Haspengouw en van Vilhain in Condroz. Wat de hoeve van Forceilles betreft ging het over een nieuwe pachter, bij die van Vil hain was het, vanwege al te veel klachten, voor het convent beter deze te vervreemden op de manier en de geoorloofde condities, waarover later nog zou overlegd worden. Vier dagen later, op 28 mei, stelde de magister generaal, samen met de procurator voor, de hoeve van Vilhain inderdaad te verkopen, vanwege het verlies dat jaarlijks door het klooster geleden werd. Al vroeger trouwens, in 1647, waren er moeilijkheden geweest met de pachter, omdat hij voor zichzelf, zijn vrouw en personeel teveel uitgaven deed. De capitulares keurden dit goed, op meerdere door hen voor te stellen voorwaarden, die in een officiele akte zouden vastgelegd worden. De boerderij van For ceilles werd door notariele akte op 25 juni aan Anthonius Dachlet verpacht; die van Vilhain, die voor het klooster meer uitgaven dan inkomsten meebracht, werd 15 juli verkocht aan Jean Baptiste, heer van Pouchon. De grond was er trouwens ook minder vruchtbaar. De akte werd opgemaakt door notaris Henricus Douffet. Wel stelden de capitulares als conditie dat de opbrengst opnieuw in vaste goederen moest worden belegdl09.
Heel uitzonderlijk is de mededeling van Wansoule op 24 mei, de zaterdag voor de zondag onder het octaaf van 's Heren Hemelvaart, nl. de blijkbaar tamelijk plotselinge dood van Petrus Mariot, priester, om ongeveer 5 uur na de middag, begeleid door de gebeden van zijn confraters. Hij schrijft erbij, dat hij Luikenaar was fen 32 jaar oud. Reeds de volgende dag werd hij begraven. Drie priesters en een no
vice waakten bij zijn lijk tot middernacht; verder tot de morgen en 108 Hs. 341 C, p. 49 en 50; zie A.R., Neerius, p. 19. 109 Hs. 341 C, p. 20, 49, 50, 51.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
85
door de dag, afwisselend, de anderen, priesters en broeders. De mis van de zondag werd gezongen na de prime, terwijl de generaal de begrafenismis zong. Dan werd Petrus met de gewone plechtigheden begraven in het kloosterpand voor het beeld van O.L.Vrouw tegenover de kamer van de generaal. Omdat het zondag was, werd het zingen van de vigilien (metten en lauden van het dodenofficie) tot de volgende dag uitgesteld. Het psalterium werd gelezen door de confraters toen ze bij het lijk waakten. Zoals dit vroeger, na de dood van generaal Neerius, werd besloten, zal de veertig volgende dagen om beurten door de priesters een heilige mis gelezen zijn voor de overledene. De dood van een nog zo jonge medebroeder moet op de communiteit en met name op Wansoule wel een diepe indruk hebben gemaaktuo. Op 19 juni 1653 werd eindelijk door de generaal, 's morgens onder de Pretiosaplechtigheid in aanwezigheid van de confraters, een nieuwe subprior aangesteld. De uitverkorene was Daniel a Cruce, conventualis van Hoei en ex-prior van Aken. Geboren te Luik in 1592
of 1593, komt zijn naam reeds in 1614, 1618 en 1619 voor in gedrukte werken van de Hoeise bibliotheek. In een namenlijst van intreden vanaf 1594 (35 namen)111 komt hij na 1610 maar zonder datum van intrede voor. Hij studeerde te Leuven en werd voor 1634 verplaatst, waarschijnlijk naar Aken, waar hij, zeker in 1637, subprior was en in 1639 prior werd. Toen hij naar Hoei teruggeroepen werd, was hij nog prior te Aken en 60 of 61 jaar oud112. no Ibidem, p. 50; A. R. Neerius, p. 107-108. in Hs. 341 C, op p. 260r, los van de kapittelverslagen van Wansoule, zonder jaartal. H2 A. R. Neerius, p. 18. Om de daar p. 19 bij Anthonius Boux gemaakte fouten te verbeteren, geven we hier de lijst van subprioren te Hoei, vanaf 1634. Toen was een Anth. Boux sub-
prior en hij komt als zodanig voor in de naamlijsten van Wansoule, die in nov. 1637 de eerste lijst geeft, tot 1644. Op 20-7-1644 wordt hij niet genoemd, maar staat ,,ceteris absentibus" (hs,
p. 18). Op 27-2-1645 evenmin; maar na ,Joh. a S. Vito" gaat de zin door ,, Suppriore Nicolao Bonhomio et Jacobo Braibant infirmis", d.i. subprior Boux, N.B. enJ.B. waxen ziek (hs. p. 19 )• Op 20 maart wordt Boux weer niet genoemd, maar staat,, suppriore et Braibant infirmis " (hs p. 19). In juni wordt weer geen subprior genoemd, maar staat aan het einde van de namenlijst ,, P. Anthonio Boux infkmo " (p. 19); (hs. p. 260 zegt, dat hij vanwege ziekte zijn ontslag nam). Daarna wordt Boux niet meer genoemd. Op 31 jan. 1646 werd door de subprior (geen naam,
maar m.i. de nieuwe subprior) een kandidaat voor de orde voorgesteld en aanvaard, doch er wordt geen lijst van namen gegeven (hs. 19). In het volgende verslag, dat van 8 nov. 1646 dateert, komt
Jacobus Braibant als subprior voor (p. 20) evenals op 21-10-1647 (p. 21) tot na Neerius' dood. De eerste daarna genoemde subprior is Augustinus a Quercu (9-7-1648, 30-9-1648, hs. p. 27 en
28), tot op 26-3-1650 Wansoule als subprior wordt aangesteld (p. 29), die 9-4-1653 ontslag vraagt en 19-6-1653 Daniel a Cruce wordt aangesteld (hs. p. 49 en 50), die zeker aanbleef tot 9-9-1658, einde van de kroniek van Wansoule (p. 68). — Om later alle verwarring te vermijden: opp. 260r wordt een Jean Boux vermeld in een lijst van intreden van 1594 - ongeveer 1624. Na Daniel a Cruce komt samen met Rob Gerbehaye ook een Johannes Boux voor, die vanwege ziekte de orde verliet en stierf.
86
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
Wansoule vermeldt op 28 oktober, zijn laatste verslag van dat jaar 1653, de stichting van een jaargetijde, namens zijn broers en zusters gedaan voor zijn vader, moeder en andere bloedverwanten en naastbestaanden. Er moest een akte van worden opgemaakt waarin clausules en condities werden vastgelegd. De tekst schrijft hij helemaal in zijn register over113. Hij is in het Frans opgesteld en bevat de laatste lijst van twaalf capitulares tijdens het prioraat van Blavier,
,,partie faisants pour tous autres absents". De vier broers en zusters Wansoule, George, , Marie en Catherine willen tot nagedachtenis en uit plicht van liefde voor hun vader en moeder een legaat aan het klooster schenken om te bidden voor hen en andere familieleden. Een som van honderd brabantse guldens zal aan de econoom Jean de Saint-Vith worden overhandigd, die belegd vier brabantse guldens moet opbrengen114. Wansoule noemt verschillende goederen op, waaruit de vruchten voor de vervulling ervan moesten dienen. Daarvoor moest het convent een jaargetijde opdragen voor ouders en familie. Volgens gewoonte zal de priester na de mis samen met de diaken, subdiaken en misdienaars, het Miserere en de oratie van de overledenen bidden voor de zielerust van Mathieu Gide Wansoule, tijdens zijn leven licentiaat in de rechten, en zijn echtgenote Cathe rine de Salme en de andere (nu) nog levende en toekomstige familieleden. Het convent zal die dag een aparte tractatie krijgen van vlees en wijn als naar gewoonte bij zulke jaargetijden. Het jaargetijde zal plaats hebben op 12 oktober of rond die tijd, naargelang het voor het convent uitkomt, en zal van voren worden aangekondigd aan de naaste familieleden in Hoei. Het zal een blijvend jaargetijde zijn, al worden hier verschillende clausules aan toegevoegd. Daarmee sluit Wansoule het jaar 1653 af115. Het nieuwe jaar begint met de blijde vermelding van de eerste h. mis van Theodorus 113 Tekst van de akte p. 52-54 in hs. 341 C, ondertekend door de generaal en subprior Da niel a Cruce en door beiden met hun zegel bekrachtigd. Annales, III, p. 725 (regest met foutieve datering). n4 De letters fls bb zijn doorgeschrapt.
H5 Los van de kapittelverslagen, op p. 72 van hs. 341 C, vermeldt Wansoule, dat van half februari tot half maart 1653 het Luikerland werd lastig gevallen door soldaten van de Prins de Conde, Fransen, Lotharingers en Spanjaarden. Ze brachten veel vernielingen aan en bezetten na 7 dagen belegering de stad Dinant, waarbij ze barbaars te werk gingen en zich niet stoorden aan de condities van de overgave. Ook Hoei, en met name het Kruisherenklooster, werd vier of vijf dagen dag en nacht lastig gevallen, en moest meerdere hogere burgers herbergen. F. GORRISSEN, Histoire de la Ville et du Chateau de Huy d'apres Laurent Melart, continuee jusqua
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
87
Herotea in de kloosterkerk op 18 januari 1654, al is dit er later in de marge bijgeschreven. Want in grote letters wordt eerst de dood opgetekend van de magister generaal op zondag 25 januari, feest van St. Paulus' Bekering: ,,Reverendissimus Dominus Petrus Blavier Prior Huensis et Generalis moritur" 116.
Als besluit van Blavier's prioraat geven we de eerste en laatste lijst van capitulates, die van 9 juli 1648 en die van 28 oktober 1653 117: )-7-l648 1. Pierre Blavier, prior 2. Aug. a Quercu, subprior
28-10-1653 1. Pierre Blavier, prior 2. Daniel a Cruce, subprior
3. Jac. Braibant
3. Aug. a Quercu
4. Jac. Dardeius
4. Aeg. Wansoule
5. Aegid. Wansoule
5. Joh. de S. Vito, econoom
6. Serv. Dans
6. Joh. Carolus Frerart
7. Aegid. a S. Vito
7. Lamb. Feron
8. Thomas Detrixhe
8. Damianus Balla
9. Joh. a S. Vito
9. Remaclus Beaurein
10. Lamb. Feron
10. Petrus Rampen
11. Laurentius Deprix
11. Petrus Hodeige
12. Carolus Frerart
14. Jordanus ab Herck
13. Remaclus Beaurein 14. Nicolaus Cocqremont
sants pour tous autres absents'',
15. Petrus Hodeige
15. Maxim. Marche, ,,partie fai die alleen maar kunnen zijn Joh Adriani sr en Nicolaus Cocqre mont die in de vorige lijst van
15-7-1653 voorkomen.
nos jours, Hoei, 1839, p. 395, plaatst deze gebeurtenissen in 1654, toen de Hertog van Lotharingen en de prins van Conde een som in zilver opeisten van de stad Hoei, nadat ze twee maanden met de toorts in de hand in Haspengouw en Condroz rondzwierven. De stad betaalde. H6 Hs. 341 C, p. 54. H7 Ibidem, p. 27 en 52. Voor broeders, donaten en novicen of studenten, zie de tekst, passim.
88
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
IV. MAGISTER GENERAAL PIERRE BLAVIER
a. Te besturen kloosters
Toen Pierre Blavier in 1648 tot generaal gekozen werd, was de eerst 20 verspreide orde tot een veertigtal kloosters teruggebracht. De laatste Engelse kloosters waren reeds in 1538 door Hendrik VIII opgeheven. In de Noordelijke Nederlanden en Zeeland werden elf kloosters het slachtoffer van de strijd tussen Katholieken en Calvinisten. In Westfalen waren drie van de vijf kloosters afgenomen, terwijl in Frankrijk er vier waren ten onder gegaan. In het Rijnland wa ren de kruisheren het talrijkst. Het jaar 1648 biedt het volgende beeld:
WESTFALEN : Bentlage en Glindfeld. RIJNLAND : Aken, Beyenburg, Brandenburg, Briiggen, Dulken, Diisseldorf, Duisburg, Ehrenstein, Emmerich, Helenenberg, Hohenbusch, Keulen, Marienfrede, Schwarzenbroich, Wickrath. NEDERLAND: 's Hertogenbosch/Uden, Maastricht, Roermond, Sint-Agatha, Venlo. BELGIE : Dinant, Doornik, Hoei, Kolen (Kerniel), Luik, Maaseik, Namen, Suxy, Virton. FRANKRIJK : Buzangais, Caen, Chauny, Laines-aux-Bois, Lannoy, Le Verger, Parijs, Saint-Georges, Saint-Ursin, Salignac, Toulouse, Varennes, Yvoix. In totaal had generaal Blavier dus 44 kloosters te besturen, sommige met een talrijke bevolking, andere soms erg afgelegen kloostertjes, zoals b.v. Suxy en Virton, met slechts enkele leden, zodat ze soms meer pastorie dan klooster waren118. b. De hervormer
Na generaal Neerius, de verkrijger van de pontificalia en cultureel promotor van de orde, de bevorderaar van de liturgie en van de Odi-
H8 Vgl. de lijst van kloosters onder generaal Neerius. A. RAMAEKERS, R.A. Neerius, p.
40-41.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
89
liacultus lijkt Blavier het meest naar voren te komen als de hervormer van het gemeenschapsleven, in het bijzonder wat de armoede betreft119. Bleek dit reeds uit de boven aangehaalde besluiten in eigen klooster, voor de orde zal dit vooral blijken uit het generaal kapittel van 1652.
Het generaal kapittel van 1648
Van 10-12 mei hield generaal Blavier zijn eerste generaal kapittel. Als naar gewoonte was de liturgie het eerste agendapunt: de verandering van de priorale feesten en vooral het voorstel voor een nieuwe brevieruitgave (conformiteit van missaal en verbetering van brevier), waarvoor zelfs personen werden aangeduid. (Deze zal echter pas na zijn dood in 1665 verschijnen). Verder moest dag- en nachtofficie gezongen worden, tenzij er te weinig personen waren of andere zware redenen aanwezig. Gedurende de vastentijd moest er eenvormigheid in vasten en spijzen zijn en op woensdagen, vrijdagen en vigilies van O.L.Vrouw mocht er niet gedispenseerd worden. Dan kwam het ,,vitium proprietatis'\ de kwaal van eigen bezit, aan de beurt. Alles moest gemeenschappelijk zijn; alle eigen bezit, pensioenen of anclere zaken van waarde moesten worden afgestaan, en wel onder zware straffen en afzetting van de prior. Er moest een
vormigheid zijn in de kleding, die natuurlijk verschillend was voor clerici, lekebroeders en donaten; de bedden moesten zijn zoals ze door de Constituties waren voorgeschreven. Kruinschering en stilzwijgen moesten worden onderhouden. Dat het hier over het ,,vitium proprietatis" gaat is niet ongewoon,
en de terminologie is niet strenger dan anders, wat op het volgende generaal kapittel wel het geval zal zijn.
De vormingshuizen worden aangeduid voor noviciaat en studies, en voor de generaalskeuze wordt gewezen op het verslag van 24 april 1459, door de capitulares van Hoei en de definitoren ondertekend; dat nl. de subprior van Hoei de dood van de generaal bekend maakt ii9 Aldus Wilh. Wijnantz in zijn lijst van generaals met de pontificalia: Annales III, p. 591-594; op p. 592: P. Blavier van Namen, op het generaal kapittel van 1652 ijveraar voor het
vita communis. HERTZWORMS, geciteerd in de Annales, I, 2, p. 75, prijst hem in 1661 om het heilzame dat hij voor de orde deed op het gen. kap. van 1652 voor het onderhouden van het vita communis, het drukken van de Constituties en de hernieuwing van het brevier; vgl. Religio Ss. Cruets, p. 140 (volledige titel: Annales, I, 2, p. 113).
90
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
en dat de definitoren de vorige definitoren oproepen. De betwisting over de ,,elocati" van Hoei (dus zij die elders prior gekozen waren of naar elders verplaatst) en wat volgens oordeel der doctoren daar-
voor vereist werd, kan in het volgende generaal kapittel verder be-
paald worden.
Over het geld van Falkenhagen, dat 20 lang twist bracht in de orde, wil het kapittel vrede en herstel van de liefde 12°. Daar de ervaring leert dat het afstaan van rectoren aan de zusters van Venray, wat toekomt aan het convent van St. Agatha, een te zware last wordt, wordt deze taak aan de bisschop teruggegeven. De pastoor van Wegberg krijgt opdracht een lopend proces bij te leggen. De generaal zal dit jaar, zelf of door anderen, de visitatie houden in heel de orde. De prior van Keulen blijft provinciaal van de Rijnprovincie, terwijl de prior van Diisseldorf, in de plaats van de overleden prior van St. Aga tha, provinciaal van de Maasprovincie wordt. Met benoemingen, overledenen en participantes eindigt dit ka
pittel.
Opvallend is de sfeer van verzoening, die alles beheerst: de ruzies
uit de weg ruimen en de weg effenen voor vrede. Het generaal kapittel van 1652
Zijn tweede en laatste generaal kapittel hield Mgr. Blavier van 28-30 april 1652. Natuurlijk kwamen eerst weer de ,, liturgica'' aan de beurt, verder de brevierhervorming, het drukken van de voorbereide Constituties (wat pas in 1660 zou gebeuren), en de bevestiging
van de ordesprivileges (pas in 1677).
Opnieuw volgt dan het gemeenschapsleven wat betreft de armoede, maar strenger dan ooit. Wat hij in 1650 in eigen klooster had gedaan, moest en zou hij nu in de orde doorvoeren. Ook generaal Neerius had hier herhaaldelijk op gehamerd121 maar nook in zo'n strenge vorm; en generaal Hermannus Hasius had reeds in 1606
120 Definities, p. 470-474; Annales, III, p. 221-224: over het geld van Falkenhagen, het reeds in het bezit van dejezuieten zijnde afgeschafte klooster: de som die Neerius gevraagd had, zou veel te laag geweest zijn. Dit bracht hem in discrediet in de orde en werd een van de ,,gravamina" van de definitoren tegen hem. Generaal Blavier en de definitoren en ouddefinitoren verkozen, na die jarenlange twist, op het gen. kap. van 1648 het herstel van de vrede en liefde in de orde. Zie A. R. , Neerius, p. 82-90.
121 Definities van 1631, 1634, 1639, p. 453, 458 en 463.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
91
gesproken over de ,,lepra proprietatis'', de pest van de eigendom, op straffe van het weigeren van mis en communie en zelfs van de kerkelijke begrafenis122. Maar men moet ver teruggaan in de generate kapittels om deze maatregelen te vinden: het afnemen van actief en passief stemrecht, dit voor prioren, procuratoren en weerstrevenden in eigen convent, zelfs ,,sub graviora culpa". Streng is hij ook voor het bekendmaken van een geheim uit de conventskapittels en kritiek op de prioren.
Na de bepaling van studiehuizen en professoren, de jaarlijkse taxen
en het dragen van de kap op straat, volgt nog de visitatie door de ge neraal en de handhaving van de provinciaals van Maas- en Rijnprovincie. Dan sluit het kapittel met benoemingen, overledenen en participantes123.
Heeft de generaal zijn kapittelmaatregels ook in de praktijk doorgevoerd ? In de provinciale kapittels en bij zijn visitaties ? Wat de provinciale kapittels aangaat, werd er in de Maas- en Rijnprovincie slechts een gehouden gedurende zijn kort bestuur, ongeveer een jaar na het generaal kapittel van mei 1648, nl. op 12 april 1649. Het is merkwaardig dat het ,,om allerdringendste redenen samengeroepen ", rechtstreeks ingaat tegen de beslissing over Falkenhagen, die het generaal kapittel genomen had, juist om de vrede in de orde te herstellen124. Het lijkt wel zeker te zijn, dat de generaal dit kapittel niet heeft bijgewoond. Was hij op reis voor het houden van visitaties ? Hier wordt nl. vast besloten om de actie voor het terugkrijgen van
de goederen van Falkenhagen en van Osterberg voort te zetten. De uitgaven die de provinciaal, de prior van Keulen en ook de generaal ervoor moesten doen, moesten voortkomen uit de bijdragen die aan de kloosters werden opgelegd. Verder handelde dit kapittel over leraars, professoren en studenten en hun terugkeer naar het eigen klooster van hun professie. In 1652 zullen deze tegenstrijdigheden en onwil wel zijn opgelost, daar de generaal de twee provinciaals van Maas- en Rijnprovincie in hun ambt bevestigt.
122 Ibidem, p. 429.
123 Ibidem, p. 474-478; Annafes, III, p. 224-227. Over het brevier zie A. VAN ASSELDONK, Het brevier van de Kruisheren, in Clairlieu, 1944, 144 biz.; hierover p. 40-45. 124 Verslag in Annales, III, p. 228-230.
92
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
Of Mgr. Blavier ook bij de visitaties zijn besluiten deed doorvoeren, is niet na te gaan. Zowel in 1648 als in 1652 heeft hij visitaties gehouden. In de Maas- en Rijnprovincie werden ze waarschijnlijk gehouden door een van de eigen provinciaals125. De Franse provincie was quasi-onafhankelijk geworden, visitatie door de generaal werd er slechts op strenge voorwaarden geduld. Ongeveer een eeuw vroeger was het zo erg, dat een niet-Franse generaal er zelfs maar om de drie jaar mocht visisteren, en dan nog alleen met toestemming van de Franse koning. Later was het er niet beter op gewor den, integendeel. Neerius had er dan ook de Franse provinciaal als plaatsvervangend visitator aangesteld126.
In 1648 en in 1652 heeft Mgr. Blavier in elk geval de visitaties gehouden, voor zover hem dit mogelijk was. Dit blijkt uit zijn handtekening, beide jaren, in de rekeningboeken van het Luikse klooster, zodat voor de hand ligt, dat hij het ook in de andere kloosters deed voor zover hem die mogelijkheid gelaten werd127. Visitatierelicten van hem zijn niet bekend.
Zeker is wel, dat deze hervormer voor zijn idealen geijverd heeft tot aan zijn plotselinge dood.
Het overlijden van Pierre Blavier ,,Op 25 januari 1654, zondag en feest van Sint Paulus' Bekering, 's morgens rond zes uur te midden van zijn biddende confraters, overleed vroom in de Heer de Zeereerwaarde Pater Blavier, conventualis van Namen, prior van Hoei en generaal van de orde. Zes jaar had hij de orde bestuurd. Hij was 44 jaar oud en werd weggerukt door de ziekte hernia. Moge zijn ziel in vrede rusten". Zo kondigt Wansoule ons het overlijden van de generaal aan. Hoe lang hij aan deze ziekte leed, weten we niet en is uit de conventskapittels ook niet na te gaan. Dat van 28 oktober 1653 was het laatste dat onder zijn bestuur gehouden werd. Daar ondertekende 125 A. R.. Neerius, p. 60; A. v.d. PASCH, Prior Henricus Walteri Verheijen 1584-1641,
in Clairlieu, 1974, pp. 22-29 over Verheijen als visitator; Annales, III, p. 161-175.
126 A. R. Neerius, p. 62; M. HAYDEN, From inspiration tot mediocrity. The early mo dern Crosiers of Paris, in: Clairlieu, 1987, p. 31-52; speciaal p. 39-42. 127 A. v.d. PASCH, Het klooster Clairlieu te Hoei en zijn prioren-generaal 1210-1796, in Clairlieu, I960, p. 39 en 42 (uit A.E.L., Croisiers, 47).
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
93
de generaal nog de stichting van het jaargetijde door de familie Wansoule. Maar waarschijnlijk is hij plotseling aan een beklemde breuk overleden128.
De volgende dag vergaderden de capitulares over de plechtigheden van de uitvaart. De subprior Daniel a Cruce zou de h. mis doen en voorgaan in het officie, tenzij wellicht reeds een van de priordefinitoren aanwezig zou zijn. Verder spraken ze over de uitnodigingen, ook aan tafel, bij de uitvaart: meerdere leken, nl. de bestuurder en de burgemeesters van de stad vanwege de langdurige goede relaties, de voornaamste familieleden en de beste vrienden; de deken van de O.L.Vrouwekerk en meerdere anderen. De derde dag (de 27e januari) werd de generaal begraven voor het hoogaltaar, rechts naast het graf van zijn voorganger Augustinus Nee rius, met de normale plechtigheden, echter zonder lijkrede. Op de begrafenis waren de deken van de collegiale kerk met een van de kanunniken, twee kanunniken van de abdij Neufmoustier en enkele leden van alle andere kloosters, die alien speciaal waren uitgenodigd, aanwezig129. Voor de vespers werd de lijkkist, met glas overdekt,
midden in het koor geplaatst. Na de vespers werd het glas weggenomen en werd het dodenofficie gezongen; de volgende dag had de uitvaartdienst plaats, waarbij de h. mis en verdere plechtigheden door de subprior gezongen werden. Daarna zal, zoals het na Neerius' dood besloten werd, voor hem en voor elke confrater van Hoei, veertig dagen lang door de priesters (om beurten) een h. mis gelezen zijn en door de lekebroeders om beurten de rozenkrans gebeden 13°. De volgende dag werd overleg gepleegd over het samenroepen tot de generaalskeuze van alle stemgerechtigden, op de meest vriendschappelijke manier en in de meest vriendschappelijke vorm, om alle twist te vermijden. De brief voor de definitoren luidde aldus:
128 Hs. 341 C, p. 54; Annales, I, 2, p. 87; zie Necr. Marche-les-Dames, p. 280; Definities,
p. 481, de dodenlijst gen. kapittel van 1655. Hernia betekent allereerst het uitpuilen van een orgaan of weefsel, dat binnen een besloten ruimte hoort te liggen, door een defect van de wand
in die ruimte. Vgl. Nieuwe Medische Winkler Prins, A'dam / Brussel, 1970,1, p. 433 en II,
p. 246; Grote Nederl. Larousse Encyclopedie, XI, p. 21, met vele bijzonderheden; VAN DALE, lie uitg., 1984 bij ,,hernia", met als eerste betekenis ,,ingewandsbreuk, inz. beklemde breuk''.
129 Hs. 341 C, p. 55 (houdt zich niet helemaal aan een strikt chronologische weergave);
Annales, I, 2, p. 87.
130 A. R. Neerius, pp. 107-108, met ook enkele bijzonderheden bij Neerius' dood over het zwarte tapijt in het koor en het dag en nacht waken bij de overledene; hs. 341 C, p. 21-22; Annales, I, 2, p. 72-73 (gedeeltelijk).
94
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
,,Aan de Zeereerwaarde pater in Christo, Augustinus Jamar131, prior van het klooster van Dinant en definitor en daardoor behorend tot het kiescollege voor een prior van Hoei en generaal van de orde, wenst Daniel a Cruce (de subprior) van het conventus primarius van Hoei heil en hoogachting' \ Dan volgde de gewone uitnodiging tot een spoedige verkiezing, nl. op 1 maart, tot heil van huis en orde, en het verzoek om ook de definitoren van het laatste kapittel uit te nodigen. Daniel eindigde met de wens voor een gunstige reis en een juiste keuze. De brief was gedateerd op 28 januari 1654132. Op vrijdag 27 februari kwamen de definitoren te Hoei aan voor rijper beraad met de subprior en de capitulares, opdat alles in vrede en rust zou kunnen gebeuren. Opnieuw kwamen bij de ,,patres Germaniae''133 de oude grieven voor de dag over het stemrecht van de pa ters van Hoei die buiten het klooster nl. in andere kloosters door priorkeuze of verplaatsing, verbleven als capitulares en dus geen dubbel stemrecht konden hebben. Deze keer was dit blijkbaar het enige verwijt. Het getwist over en weer duurde voort tot de volgende dag. Toen waren de ,,patres Germaniae" het beu, dreigden ermee dat de keuze zonder hen of zonder hun instemming nietig was, en verlieten het klooster met de bedoeling om onverrichterzake naar huis terug te keren. Ze scheepten zich in en voeren de Maas af. Toen de ca pitulares van Hoei zich daarvan blijkbaar ten voile bewust werden, stuurden ze iemand, waarschijnlijk te paard, achterna om hen naar Hoei terug te roepen. Maar in het klooster teruggekeerd, begon de betwisting opnieuw, tot ze tenslotte overeenkwamen om voor deze keer alles bij het oude te laten, tot dit reeds zo lang aanslepende con flict uiteindelijk (m.a.w. door het generaal kapittel) zou worden opgelost.
Voor de keuze kwam nog een bezwaar op, nl. wie bij de keuze de preek mocht houden. De subprior van Hoei had die toevertrouwd 131 Voor Jamart, A. R. Neerius, p. 36.
132 Hs. 341 C, pp. 55-56, Volgens de Constituties van 1248 moest de subprior de brief zen-
den aan een convent dat alles dan doorstuurde, allicht per ijlbode, aan het volgende, enz.;
idem in de Const, zie ook Annales, III, p. 261 w.; dit nr. p. 301. Hierover en over verdere ontwikkeling tot 1489 van het aantal kiezers zie A. v.d. PASCH, Constituties 1248, p. 80-81. 133 Definitoren waren toen Nicolaus de Haneffe, prior van Doornik; Gerardus van Lendt, prior van Emmerich; Augustinus Jamart, prior van Dinant en Wilhelmus Beeck, prior van Briiggen. Die van het vorige kapittel: Clamor Avercamp, prior van Keulen; Adolphus Offerhausen, prior van Diisseldorf; Andreas Bolsterus, prior van Marienfrede en Reinerus Bodson, prior van Luik. Zie Definities, p. 474 en 470, met nadere gegevens over de personen; voor Ja mart, zie nota 131.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
95
aan een van de jongste definitoren, Augustinus Jamart, de prior van Dinant; hiermee waren de anderen het niet eens. Nu deed de oudste definitor Nicolaus de Haneffe het, al had hij het bij de vorige verkiezing in 1648 ook reeds gedaan134. Als opvolger van Pierre Blavier werd Nicolaus de Haneffe gekozen. Zo eindigde deze opnieuw woelige en moeilijke generaalskeuze. , JJveraar voor het vita communis". Terecht wordt Mgr. Blavier meermalen zo genoemd, zowel door Wilhelmus Wynantz in zijn lijst van generaals met de pontificalia als door Arnoldus Hertzworms (reeds in 1661)135. Zo zal hij in de lijst van generaals zijn blijvende plaats innemen. Dr. A. Ramaekers o.s.c. (t)
SAMENVATTING Petrus BLAVIER werd op 23 febr. 1648 tot Magister Generaal gekozen in opvolging van Generaal Neerius (Clairlieu 1984, pp. 1-118). Rechtens moest dit gebeuren door de Communiteit van Hoei, samen met de vier definito ren en de vier vorige definitoren. Onenigheid ontstond er over het stemrecht van de Hoeise confraters die tijdelijk naar andere kloosters waren uitgeleend, hetzij als prioren of om andere redenen. De grieven kwamen vooral van de ,, patres Germaniae'': De ,, elocati'' werden tenslotte toch toegelaten tot de keuze, maar men verwees het probleem naar het volgend Generaal Kapittel. Generaal Blavier was Luikenaar van geboorte (1609/10), maar trad binnen bij de Kruisheren van Namen waar zijn oom Pierre Streel in die dagen Prior was. Blavier heeft theologie gestudeerd in Leuven en kwam terug in Namen in 1638 als ,, baccalaureus formatus". Op 30 maart 1646 werd hij door de communiteit van Namen tot prior gekozen. Nog geen twee jaar la ter wordt hij Generaal en verhuist hij naar Hoei. Als Generaal bekleedt hij in Hoei een dubbel-functie: hij is er prior van de communiteit en tegelijk Generaal van de hele Orde. Voor het bestuur
van de communiteit wordt hij voor de geestelijke zaken vooral geholpen door zijn subprior en voor de materiele door zijn procurator. Als Generaal wil hij, zeker in de beginperiode, zoveel mogelijk alle huizen bezoeken en
er de Visitatie houden. Toch houdt hij zich ook heel attent bezig met het bestuur van het convent in Hoei.
134 Voor het hele verloop van de keuze, Hs. 341 C, pp. 56-57; Annales, I, 2, pp. 87-88. 135 Vgl. nota 119.
96
PETRUS BLAV1ER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
Bij het begin van zijn Prioraat telde de gemeenschap van Hoei 19 priesters, plus nog een zestal uitgeleend aan andere huizen, plus nog een achttal broeders en donaten. Over het algemeen een vrije jonge en dynamische gemeenschap. Regelmatig houdt de Prior zijn conventskapittels waar in gezamenlijk overleg alle voorname dingen van het dagelijkse leven geregeld worden. Blavier toont zich een wijs en energiek bestuurder, die met krachtige hand misbruiken en slordigheden bestrijdt.
In de zes jaren van zijn Generalaat is er tweemaal een Generaal Kapittel gehouden: in 1648, enkele maanden na zijn keuze en in 1652. De eens zo verspreide Orde had in de laatste honderd jaar heel wat kloosters verloren. Er waren er in 1648 nog een veertigtal over, verspreid over Westfalen, Rijnland, Nederland, Belgie en Frankrijk. Tijdens de zes jaren van zijn Bestuur heeft Generaal Blavier zich vooral verdienstelijk gemaakt als ,,ijveraar voor het Vita communis''. Op 44 jarige leeftijd stierf hij vrij plotseling op 25 Jan. 1654.
C. BRASSEUR o.s.c.
RESUME
Mgr. Blavier a ete elu Maitre general des Croisiers le 23 fevr. 1648, en succession du General Neerius (Clairlieu 1984, pp. 1-118). La communaute de Huy avec les quatre definiteurs du moment, plus les quatre definiteurs precedents formaient juridiquement le college electoral. Pourtant il y avait contestation sur le droit de vote de plusieurs conventuels de Huy qui residaient temporairement dans d'autres couvents soit comme prieurs, soit pour d'autres raisons. Surtout les ,,patres germaniae" faisaient des difficultes. Finalement les ,,elocati" furent admis a 1'election et le probleme renvoye au
prochain chapitre general.
Blavier est Liegeois de naissance (1609/10), mais il est entre chez les Croisiers au couvent de Namur ou son oncle Pierre Streel etait prieur a ce moment. Envoye a l'universite de Louvain pour sa theologie, il revient a Namur en 1638 comme ,, baccalareus formatus". Le 30 mars 1646 il est elu prieur par la communaute de Namur. Mais deux ans plus tard il devient Maitre general de l'Ordre avec residence a Huy. Comme General il doit remplir a la fois une double fonction: il est prieur de la Maison mere de Huy et en meme temps General de l'Ordre. Pour le couvent de Huy il est assiste par son sous-prieur pour le spirituel et par son procureur pour les choses materielles. Les premieres annees de son Generalat il a essaye de visiter autant que possible toutes les maisons de l'Ordre, ce qui implique beaucoup d'absences a Huy. Au moment de son avenement il y avait 19 pretres, auxquels il faut ajouter 6 confrerers pretes ailleurs, plus 8 ou 9 freres (conversi et donati). Assez regulierement le Prieur preside des chapitres conventuels ou se font les concertations qui reglent les choses importantes de la vie en communaute. Blavier n'hesite pas a combattre d'une
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
97
main forte les eventuelles pratiques abusives ou les negligences. Dans les six annees de son Generalat il y a eu deux chapitres generaux: en 1648, quelques mois apres son election et en 1652. Pendant les cent dernieres annees l'Ordre avait perdu beaucoup de maisons. En 1648 il en restait quelque
quarante seulement, dispersees en Westphalie, en Rhenanie, aux Pays-Bas, en Belgique et en France. Son generalat n'a dure que six annees, mais Blavier est entre dans l'histoire comme le Promoteur zele de la ,, Vita communis". Sa mort subite a surpris tout le monde le 25 janv. 1654. II avait 44 ans.
C. Brasseur o.s.c.
SUMMARY
Petrus Blavier was elected master general on febr. 23 1648 as the follower-
up of general Neerius (Clairlieu 1984, pp. 1-118). According to the law this
election was to be done by the community of Huy, together with the actual four and the four preceding definitores. There arose a dispute about the right of vote of the confreres of Huy who had been sent out to other con vents for some time, maybe as priors there or for whatother reasons. These griefs were mostly to be found with the 'patres Germaniae'. The 'ecolati' were at the end, notwithstanding this opposition, admitted to the election. The problem moreover was sent to the next general chapter. General Blavier was born in Liege (1609/10), but he entered with the crosiers of Namur, where his uncle, Pierre Streel, was the prior in those days. Blavier accomplished his studies in theology in Louvain and came back to Namur in 1638 as a 'baccalaureus formatus'. On march 30 1646 he was elected prior by the community of Namur. Hardly two years later he was
elected master general and hence moved to Huy. As a master general he had a double function: as the prior of the Huy community and at the same time as the general of the order as a whole. In this function at home he was helped, in matters of spirituality, by his supprior and as to the economical items by his procurator. As the master ge neral he is eager, especially in the beginning period, to visit, as soon as pos
sible, all the existing convents and to hold there the visitation. Neverthe less he is very conscious of his own being a common prior. At his election he had found at Huy 19 priests, about six 'lent-out' priests elsewhere, about 8 brothers and 'donati'. In the whole a rather young and dynamic commu nity. Prior Blavier held his convent chapters at regular times, where in the common deliberation all the main problems of everyday life were settled. He comes out here as a wise and energetic manager, who fought, with vi
gorous hand, against abuses and careless manners.
Within the six years of his generalate there was twice held a general chap ter: in 1648 only a few months after his election, and in 1653. The once so wide-spread order had during the last century lost a lot of foundations. In
98
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
1648 there were left something like forty convents, spread over Westfalia, the Rhineland, the Netherlands, Belgium and France. We must state that general Blavier in the only six years of his generalate must be praised espe cially as the 'zealot of the vita communis'. Only 44 years old he died rather suddenly on jan. 25 1654. D. SNIJDERS, o.s.c.
ZUSAMMENFASSUNG
Petrus Blavier wurde am 23. Februar 1648 zum Generalmagister der Kreuzherren gewahlt als Nachfolger des Augustinus Neerius (vgl. Clairlieu 1984, 1-118). Nach dem Ordensrecht sollte er gewahlt werden von den stimmberechtigten im Mutterhaus zu Huy und von den Definitores vom letzten und vorletzten Generalkapitel. Es gab allerdings Meinungsverschiedenheit iiber die Wahlberechtigung jener Mitbriider aus dem Huyer Konvent, die zeitweise anderen Konventen ,, ausgeliehen " waren, entweder urn dort als Prior eingesetzt zu werden oder aus anderen Griinden. Die Beschwerden kamen vor allem von den ,,Patres Germaniae". Schliefilich durften sich diese ,, conventuales elocati" doch an der Wahl beteiligen. Die juristische Frage sollte auf dem nachsten Generalkapitel geklart werden. Generalmagister Blavier war gebiirtig aus Liittich (1609/1610), trat jedoch ins Kreuzherrenkloster zu Namur ein, wo sein Onkel, Pierre Streel, derzeit Prior war. In Lowen studierte er Theologie und kam 1638 als ,,Baccalaureus formatus" nach Namur zuriick. Dort wurde er am 30. Marz 1646 zum Prior gewahlt. Noch keine zwei Jahre spater wurde er Generalmagister und zog nach Huy um. Hier hatte er ein doppeltes Amt inne: Er war Prior des Huyer Konvents und gleichzeitig Generalmagister des ganzen Ordens. Bei der Leitung der Gemeinschaft in Huy war ihm der Subprior behilflich ,,in spiritualibus", der Prokurator in wirtschaftlichen Angelegenheiten. Als Generalmagister wollte er, besonders im Anfang, moglichst viele Haiiser besuchen und visitieren. Aber auch die Fiihrung des eigenen Kon vents hatte seine voile Aufmerksamkeit. Bei seinem Antritt zahlte der Konvent 19 Priester, aufierdem 6 Priester, die zeitweise in einem anderen Konvent verblieben, und 8 Konversen und Donaten. Es war (iberhaupt eine betrachtlich junge und dynamische Gemeinschaft. Regelmafiig hielt Blavier als Prior Konventskapitel, worin die wichtigsten Angelegenheiten des Alltags nach gemeinschaftlicher Beratung geregelt wurden. Er war eine kluge und starke Personlichkeit, die Mifibraiiche und Nachlassigkeiten energisch bekampfte.
In den sechs Jahren seines Generalats sind zwei Generalkapitel gehalten worden: das erste 1648, einige Monate nach seiner Wahl, das zweite 1652. Der einst weitverbreitete Orden hatte im letzten Jahrhundert viele Kloster verloren. An die 40 Hauser waren 1648 noch iibrig, zerstreut iiber Rheinland, Westfalen, die Niederlande, Belgien und Frankreich.
PETRUS BLAVIER 1648-1654 EEN KORT EN KRACHTIG GENERALAAT
99
Wahrend der sechs Jahre seiner Amtsfiihrung hatte Generaimagister Petrus Blavier sich vor allem um das gemeinschafliche Leben grofie Verdienste erworben. Er starb ziemlich plotzlich am 25. Januar 1654 im Alter von nur 44 Jahren. G. Q. Reijners, o.s.c.
BUZANgAIS
,,ONTDEKKING" VAN EEN KRUISHERENKERK IN BUZANQAIS Door een samenloop van omstandigheden kwam on2e redactie in contact met de heer Andre Bochin van Buzangais, voorzitter van de plaatselijke Kring voor Geschiedenis en Archeologie. Onder impuls van zijn dynamische Voor
zitter is deze Kring ertoe overgegaan om op 31 mei 1985 de nog bestaande, maar zwaar gehavende Kruisherenkerk voor ondergang of afbraak te redden, door ze te kopen.
Deze ,,Groupe d'Histoire et d'Archeologie de Buzangais" bestaat sinds 1969 en dhr. A. Bochin is er de Voorzitter van. De Kring geeft een zeer goed gedocumenteerd Bulletin uit. Dank zij dit Bulletin, waarvan wij enkele uittreksels mogen publiceren voor de lezers van Clairlieu, vernemen wij wat er zich de laatste jaren in Buzangais heeft afgespeeld rond deze Kruisherenkerk. Hoe zij vanaf de verbeurdverklaring in 1780 verschillende verbouwingen onderging, hoe er door tussenvloeren drie verdiepingen van werden gemaakt, hoe vensters werden dichtgemetseld en andere werden opengekapt, hoe er een confectieatelier vele jaren heeft gewerkt en hoe ze plotseling openbaar te koop werd aangeboden door faillissement van de laatste eigenaars. De kerk was intussen zo zwaar verminkt dat een oppervlakkige toeschouwer er met moeite nog een kerk kon in herkennen. Met heel zware financiele inspanningen, met geldinzamelingen en renteloze leningen van vrienden en belangstellenden werden de nodige sommen bijeengebracht voor de ultieme datum en
werd er een speciale ,,Association" opgericht voor de ,,Sauvegarde du Prieure Sainte-Croix ", die wettelijk werd goedgekeurd en waarvan de leden zkh borg stellen voor de financiele afhandeling van de hele onderneming. Alles bij elkaar een buitengewoon boeiend verhaal over de Kruisherenkerk van Buzangais, waar de Kruisheren een klooster bezaten vanaf ongeveer 1419 tot ongeveer 1780.
Oprechte felicitaties aan dhr. Bochin en zijn Vrienden en hartelijk dank voor de toelating tot publiceren.
Dank ook aan onze medewerker Th. van den Elsen die voor ons een lijst samenstelde van Kruisheren die ooit woonachtig waren in Buzangais. C. Brasseur o.s.c.
102
BUZANfAIS
,, DETECTING" A CROSIER CHURCH AT BUZANgAIS
By a conjunction of circumstances our redaction has got finding contact with a certain mr. Andre Bochin of Buzangais in France, presiding there the local Cercle for History and Archeology. Under the impulse of its dynamic president this Cercle managed on 31 may 1985 to save the still existing but badly damaged church of the Crosiers from destruction or demolition, by buying it ...
This ,,Groupe d'histoire et d'archeologie de Buzangais" was founded in 1969. The Cercle brings out a very good documentated ,, Bulletin''. Thanks to this ,, Bulletin'', from which we are allowed to give some extracts for the readers of Clairlieu, we are informed about what has happened at Buzangais around this our former church these last years. How the building after the confiscation in 1780 has suffered several almost fatal structural altera tions; how they came, through mezzanines to three stocks inside; how win dows were abolished and other ones created; how a ready-made clothing factory was lodged there for a long time and finally how suddenly the buil ding was presented for sale by the last owners. Meanwhile, by all these events, the church was thus treatened ill that a superficial spectator hardly
could recognize a church!
It had cost the dynamic man and his companions many and daring finan cial efforts, together with collecting money and loans without interests from all kind of friends and interested people in this little town, in order to bring this all together at the extreme date. There has been founded a special „ As sociation pour la sauvegarde du Prieure Sainte-Croix'', legally recognized and of which the members guarantee the financial aspects. In the whole a real fascinating story about the crosier church at Buzancais, where crosiers lived from about 1419 till about 1780. Sincere congratulations to mr. Bochin and his friends and thanks for the permission of publication. Thanks moreover at the address of our cooperator Th. van den Elsen, who made up a list of crosiers who ever lived at Buzangais.
D. SNIJDERS o.s.c.
BUZANQAIS
103
,,ENTDECKUNG" EINER KREUZHERRENKIRCHE IN BUZANQAIS
Durch ein Zusammentreffen von Umstanden entstand eine Verbindung zwischen der Redaktion von ,,Clairlieu" und Herrn Andre Bochin aus Buzangais, dem Vorsitzenden des Ortsvereins fur Geschichte und Archaologie. Dieser Verein fafite auf Anregung seines energischen Vorsitzenden den Beschlufi, am 31. Mai 1985 die noch stehende, aber schwer verunstaltete Kreuzherrenkirche in Buzangais durch kauflichen Erwerb vor Untergang oder Abbruch zu retten.
Dieser Verein existiert seit 1969 unter dem Vorsitz vom Herrn Bochin und gibt ein historisch verantwortetes Bulletin heraus. Dank diesem Bulle tin, dem wir einige Ausziige fur die Leser von Clairlieu entnehmen durfen, erfahren wir, was sich seit der Auflosung des Klosters 1780 um diese Kirche abgespielt hat. Mehrmals wurde sie umgebaut, durch das Legen von neuen Fufiboden in drei Stockwerke aufgeteilt, Fenster zugemauert und neue gehauen. Ein Bekleidungsgeschaft hatte dort viele Jahre hindurch sein Atelier. Durch den Konkurs des letzten Besitzers wurde es ziemlich plotzlich versteigert.
Die Kirche war indes so arg zugerichtet, dafi jemand das Gebaude kaum noch als Kirche hatte wiedererkennen konnen. Mit grofiem finanziellem Aufwand — mit Geldsammlungen, zinslosen Darlehen von Freunden und Bekannten — wurden die erforderlichen Geldmittel vor dem festgelegten Datum zusammengebracht. Ein eigener Verein fur die Erhaltung ,,du Prieure Sainte-Croix" wurde gegriindet und gesetzlich anerkannt. Die Mitglieder haften fur die finanziellen Folgen dieses Unternehmens. Alles in allem eine fesselnde Geschichte iiber die Kirche von Buzangais, wo die Kreuzherren von c. 1420 bis 1780 eine Niederlassung hatten. Unsere Gluckwunsche gelten Herrn A. Bochin und seinem Freundeskreis. Wir danken ihm fur die Erlaubnis zur Veroffentlichung. Dank gebuhrt auch unserem Mitbruder Theo van den Elsen (St. Aga tha), der eine Liste von Kreuzherren aufstellte, die im Laufe der Zeit die sem Konvent angehorten. G. Q. Reijners o.s.c.
104
BUZANQAIS
I. BUZANgAIS: 1984-1985
Peu apres sa fondation en 1969, le GROUPE D'HlSTOIRE ET D'ARCHEOLOGIE DE BuZANgAlS s'est preoccupe du patrimoine archi tectural et historique de cette ville, et son attention a ete attiree sur le Prieure Sainte-Croix (XVe siecle) dont l'eglise fut amenagee en
atelier de confection de lingerie a la fin du XIXe siecle. Des le mois de mai 1972, le souhait avait ete exprime de l'acquisition du Prieure par la municipality ... sous un delai de vingt ans puisqu'au demeurant il n'etait pas a vendre.
II le fut douze ans plus tard, aux encheres, pour une mise a prix de 300.000 F. Le 5 septembre 1984, la commission des finances du conseil municipal de Buzangais visitait les lieux. Invite a cette visite, le President du G.H.A.B. commenta l'architecture de l'eglise, et en particulier sa charpente. Malgre cela, l'etat peu engageant du batiment et la perspective de reparations onereuses ne susciterent pas un enthousiasme delirant, c'est bien le moins qu'on puisse dire! Le 20 septembre 1984, au Palais de Justice de Paris, l'adjudication
fut infructueuse. Cetait une bonne chose, sinon pour le syndic vendeur, du moins pour les acquereurs potentiels. Tentant sa chance, par lettre du 26 septembre 1984, le President du G.H.A.B. offrait d'acheter T ensemble immobilier pour un franc symbolique, mais il ne regut aucune reponse. Ulterieurement, la municipalite fit une pro position d'achat pour 50.000 F, mais essuya un refus.
Finalement, une nouvelle vente aux encheres eut lieu a Paris, le 28 fevrier 1985, pour une mise a prix de 30.000 F auxquels s'ajoutaient des frais depassant le double de cette somme. L'adjudication fut prononcee au profit de deux marchands de biens agissant conjointement, M. Veuillez (de Vigneux-sur-Seine) et M. FERRIERE (agence ,, Rabelais-Immobilier'', de Saint-Maur-des-Fosses).
Le 5 mars 1985, le President du G.H.A.B. entrait en rapports avec les marchands de biens qui etaient disposes a revendre leur acquisition. Apres discussion, ils acceptaient l'eventualite d'une vente en deux lots distincts:
BUZANgAIS
105
- Tun comprenant Teglise prieurale, l'atelier et les locaux attenants
au sud et a l'ouest, pour 72.500 F, au Groupe d'Histoire et d'Archeologie de Buzangais, - l'autre comprenant la cour et les dependances donnant sur la rue
Saint-Jean, pour 50.000 F, a la municipalite de Buzangais.
Le 7 mars 1985, le conseil municipal acceptait la disposition qui le concernait. De son cote, le meme jour, le President du G.H.A.B. decidait de convoquer son conseil d'administration et entreprenait de nombreuses demarches personnelles pour reunir la somme d' argent necessaire.
Le 14 mars 1985, le conseil d'administration du G.H.A.B. appre-
nait que 43.950 F avaient ete rassembles. II s'agissait de dons (pour 9.450 F) et de prets sans interets (pour 34.500 F). Ce resultat etait encourageant et permettait d'esperer la realisation du projet, quitte a faire appel a un pret bancaire si cela s'averait necessaire.
Les administrateurs presents ou represented par un pouvoir ainsi que les trois personnes invitees en raison de leur competence deciderent alors de constituer Tassociation ,,Sauvegarde du Prieure
SAINTE-CROIX de BuZANAlS" dont le but est d'acquerir, de restaurer, d'amenager et d'animer les immeubles necessaires a cette sauve-
garde. En attendant le depot des statuts et la publication officielle de la declaration de Tassociation, celle-ci serait representee par le Groupe d'Histoire et d'Archeologie de Buzangais en qualite de mandataire.
Le 21 mars 1985, le compromis de vente etait signe en 1'etude de Me Lttthtrr et un acompte substantiel de 62.000 F pouvait etre verse aux vendeurs sans faire appel a l'aide bancaire.
Du 27 au 29 mars 1985, deux entreprises effectuaient benevolement divers travaux: demolition d'un mur qui masquait la belle porte ogivale de Teglise prieurale, amenagement de Tacces, mise hors d'eau du batiment en intervenant sur la couverture.
Le 30 mars 1985, le Prieure etait ouvert pour la premiere fois aux visites guidees.
106
BUZANgAIS
Le 21 mai 1985, les statuts etaient deposes et la declaration de l'association faite a la prefecture. Le recepisse etait delivre le 23 mai et la publication au Journal Officiel paraissait le 12 juin.
Le 31 mai 1985, l'acte de vente etait signe a Buzangais. Le solde de 10.500 F etait verse aux vendeurs. En outre, les frais etaient payes pour 14.401,78 F, etant precise que le notaire renongait genereuse-
ment a scs honoraires, et que l'aide bancaire a pu etre evitee.
A partir du 16 juillet 1985, grace a une convention conclue entre le President du G.H.A.B. et M. le Prefet de l'Indre pour une duree de trois mois, six jeunes ont ete recrutes dans le cadre des ,,Travaux d'Utilite Collective" (T.U.C.) et mis a la disposition de l'association pour oeuyrer au Prieure.
Le 9 septembre 1985, une autorisation temporaire de sondage etait accordee par le Directeur des Antiquites Historiques de la Region Centre, a 1'effet d'etudier le sol de l'eglise prieurale (ou fiirent accomplies des inhumations) et de preparer le retablissement du fosse du rempart medieval (a l'emplacement de l'atelier des presses a re-
passer).
Pendant un mois (2e quinzaine de juillet et lere quinzaine d'aout), le Prieure fut largement ouvert au public, le bureau d'accueil etant tenu, avec un devouement qu'il convient de souligner, par Mile MERBER. II convient toutefois de remarquer que les visiteurs ne sont pas venus en rangs serres, mais ceux qui se sont deplaces ont
marque un vif interet pour le Prieure et pour T association de sauvegarde.
Le bilan provisoire de la campagne de travaux et de fouilles de Tete 1985 peut se resumer ainsi:
1. Degagement integral des ler et 2e etages de Teglise, par eva
cuation des objets heteroclites qui s'y trouvaient et demontage des installations hors de service. Au rez-de-chaussee, entreposage de ce qui est susceptible d'etre cede a des amateurs ou des recupe-
rateurs.
2. Degagement de la base de la charpente, par demolition de cloisonnements en bois, briques et platre. Destruction des enduits interieurs modernes. Evacuation des gravois et nettoyage soigne des deux etages superieurs.
BUZANQAIS
107
3. Recherche de la baie ogivale, obturee de magonnerie, dans le pignon occidental (face interne). Decouverte de litres funeraires po lychromes au ler etage, avec armoiries illisibles et inscription latino-gothique de treize lignes deterioree par les coups de mar-
teau des platriers de l'epoque industrielle. Decouverte d'une fenetre aveuglee au XIXe siecle dans le mur meridional, ce qui permet de constater une symetrie partielle des ouvertures originales en plein cintre subsistant dans les murs gouttereaux. Decouverte d'une piscine murale, au rez-de-chaussee, dans le mur meridio nal. Decouverte d'une demi-arcature, vestige d'une ancienne ouverture faisant communiquer l'eglise et la cour du cloitre. 4. Decouverte de sepultures dans le sol de l'eglise, avec les ossements de deux squelettes exempts de profanation. Constatation de Tab sence de dallage et de pierres tombales sur l'emplacement restreint du sondage. Mise au jour d'un pavage de moellons sur champ a l'emplacement du fosse du rempart medieval, a un niveau tres superieur a celui du fond presume des douves. Parmi les projets elabores pour l'avenir prochain, Ton peut enumerer:
- la reprise des sondages archeologiques,
- la cession des objets et materiaux entreposes au rez-de-chaussee de l'eglise et au ler etage de 1'atelier des presses a repasser, - l'examen technique detaille de la charpente de l'eglise et de son habillage interieur de bardeaux en vue d'une remise definitive en parfait etat, - l'etude des peintures murales mises au jour en 1985, - la consolidation du mur meridional de l'eglise par le rebouchage en magonnerie des plus grandes ouvertures pratiquees au XIXe sie cle, cette derniere proposition necessitant prealablement 1'attribu tion d'une puissante aide financiere.
II convient done de continuer a faire appel a la generosite de tous ceux qui peuvent s'interesser a l'oeuvre entreprise, soit par des dons exceptionnels, soit par une cotisation annuelle. En priorite, il faudrait etre en mesure de rembourser pour le 31 decembre 1985 le montant de 9.000 F de prets a court terme.
Andre BOCHIN Ce textc a paru dans le Bulletin du G.H.A.B., le ,, Groupe d'Histoire et d'Archeologie de Buzangais" n° 17, annee 1985, pp. 124-126.
108
BUZANgAIS
II. LE PRIEURE SAINTE-CROIX DE BUZANQAIS (INDRE)
Dans le texte que void (paru dans le meme ,, Bulletin du G.H.A.B., 1984, pp. 45-62) M. Bochin va nous donner - une description architecturale de I'Eglise des Croisiers a Buzangais ... et
- une premiere notice historique sur la petite communaute des Croisiers qui ont vecu a Buzangais.
Pour la premiere partie I'auteur nous avertit d'avance qu 'il va mettre sciemment notre attention a I'epreuve par une cer-
taine aridite des propos, mais celle-ci va de pair avec la rigueur de la precision qui est I*une de ses caracteristiques.
Qu'il vint par divers chemins, du septentrion ou de l'occident, le voyageur qui s'approchait jadis de Buzangais observait, dominant le coeur de la vieille cite, une longue toiture de tuiles chevauchant un pignon altier. Le docheton, a la fleche effilee, qui les surmontait ser-
vait de point de repere.
De nos jours, le marcheur attentif fera la meme remarque, a ceci pres que les ardoises se sont substituees aux tuiles, et que le clocheton
a disparu. La vue cavaliere de Buzangais y a perdu beaucoup de ca-
ractere, mais il demeure qu'un important edifice ancien, depuis cinq a six siecles, emerge d'un troupeau de maisons rassemblees comme des brebis autour de leur berger. Quel est done cet edifice ?
Bien peu de personnes savent le dire, la memoire collective ayant generalement oublie le passe de la ville. II s'agit pourtant d'un ele ment important du patrimoine local, et du plus vieux batiment me dieval subsistant au centre de Buzangais: Teglise conventuelle du Prieure Sainte-Croix.
BUZANQAIS
109
Certes, la destination premiere des lieux a ete abolie des le regne
de Louis XV, et les utilisations profanes se sont succede depuis lors, ce qui explique en grande partie la reduction de l'interet generalement porte a ce qui reste de 1'institution.
Nous avons voulu, depuis une quinzaine d'annees, faire ressurgir le souvenir du Prieure Sainte-Croix, en etudier la longue histoire qui comporte trois siecles et demi de presence religieuse, et contribuer a en rehabiliter 1' architecture1.
Cette preoccupation est plus que jamais d'actualite car, le 20 septembre 1984, l'ancienne eglise Sainte-Croix a ete mise en vente par adjudication2. Presentement, que peut-on dire du Prieure ? Nous evoquerons successivement ce que nous savons de son architecture et de son histoire, et nous donnerons quelques informations sur l'Ordre des Croisiers dont il dependait.
Le seul plan connu de Prieure Sainte-Croix, dresse vers 1820, figurait dans les archives municipales incendiees le 30 aout 1944. II avait ete publie, fort heureusement, par Eugene HUBERT en 19083. Tres succinct, ce plan montre 1'organisation, presque rectangulaire, des locaux du Prieure. En effet, il etait dispose de la fagon suivante:
1 Se reporter a notre article paru dans le Bulletin du Groupe d'Histoire et d'Archeologie de Buzanc.ais, n° 2, annee 1970, sous le titre ,,Le vieux Buzanc.ais est-il condamne? ou Plaidoyer pour un Buzangais historique et touristique ", notamment aux pages 60 et 77. D'autre part, les visiteurs de l'exposition realisee du 29 septembre au 7 octobre 1979 par le G.H.A.B., pour marquer son dixieme anniversaire, se souviendront du stand reserve au Prieure Sainte-Croix. 2 L'adjudication, organisee par suite de la liquidation des biens de l'entreprise ,,Creations FISCHER", a eu lieu dans la salle ordinaire des audiences des Saisies Immobilieres du Tribunal
de Grande Instance de Paris (Palais de Justice). La mise a prix etait fixee a 300.000 F. Aucun acquereur ne s'etant manifeste, une nouvelle adjudication, sur mise a prix abaissee a 30 000 F, a ete fixee au 28 fevrier 1985. 3 Eugene HUBERT, ,,LE BAS-BERRY", Histoire et Archeologie du Departement de l'lndre, 3e fascicule, 1908, Canton de Buzangais, p. 378.
BUZANgAIS
110
- au nord, l'eglise conventuelle orientee vers le soleil levant; - a l'ouest, un batiment longeant la rue Sainte-Croix, qui abrita
peut-etre le dortoir ou les cellules des religieux;
- au sud, un autre batiment qui servit de cuisine et, pensons-nous, de refectoire, edifie sur une belle cave voutee de moellons; - a Test, le rempart de la ville qui cloturait une cour centrale bordee par ,,les cloitres" alignes au midi. De nos jours, il subsiste: - Teglise modifiee, comme on le verra, a partir de la Revolution, - les deux extremites du batiment longeant la rue Victor-Hugo (an-
cienne rue Sainte-Croix),
- le batiment meridonial, surmonte tardivement d'un grand fronton de pierre de taille, edifie sur le versant expose au sud, ainsi que la cave sous-jacente.
Dans la cour, le cloltre a disparu et une imposante maison d'ha-
bitation a ete construite le long du rempart de la ville, celui-ci consti-
Extrait d'un carnet de dessins au crayon executes vers 1902-1903 par Albert LAPRADE (Arch. Dep. Indre)
BUZANgAIS
111
tuant les fondations et la base de sa fagade orientale. Cette maison semble posterieure a 1820, mais figure deja sur le plan cadastral de 1826.
L'eglise conventuelle est le vestige predominant. Le terme de „ ves tige " est employe a dessein, car, depuis deux siecles, les proprietaires n'ont pas epargne leur peine pour denaturer le gros oeuvre, surtout a l'interieur. Deux planchers l'ont paaage en trois volumes superpo ses, pour tripler la surface au sol. D'importants percements ont ete pratiques dans trois des quatre murs, pour creer des acces ou augmenter reclairement. II faut done posseder une bonne dose d' imagina tion lorsqu'on penetre actuellement dans T edifice pour supputer ce qu'il etait avant la Revolution.
Plan dresstS ver* 1820 (Arch, municipales).
Plan publie par Eugene Hubert en 1908.
De plan presque parfaitement rectangulaire, l'eglise presente les dimensions approximatives suivantes:
BUZANgAIS
112
, Extrait du PLAN CADASTRAL de la
\ ville de DUZANCAIS (Indent)
Place
\S E C T I O N
A Z
du
General
dc
Gaulle
:
Extrait du PLAN CADASTRAL de la ville de BUZANCAIS (Indre) 1971
BUZANgAIS
113
Longueur Largeur
Superficie
21 metres 10,45 m
219 m2
• rez-de-chaussee • ler etage
18,22 m 18,34 m
151 m2 154 m2
• 2e etage
18,85 m
- a l'exterieur - a Tinterieur
8,32 m 8,43 m
La croissance des dimensions en passant aux niveaux superieurs s'explique par la diminution de Tepaisseur des murs. La longueur in-
diquee pour le 2e etage (18,85 m) a ete relevee a hauteur d'homme, le long du chevronnage du versant septentrional; mais cette longu eur est moindre dans l'axe des combles, car le mur du pignon occi
dental presente interieurement un epaississement de 30 cm sur 4,25 m de largeur. Particularity remarquable, le mur du pignon oriental de l'eglise est constitue, dans sa partie inferieure, par le rempart medieval de T en ceinte fortifiee de Buzangais. Au niveau du rez-de-chaussee, il mesure jusqu'a 170 cm d'epaisseur et presente alors l'indinaison carac-
teristique du fruit de la muraille dont la base est peut-etre enfouie d'au moins deux metres.
Actuellement, on peut franchir ce mur oriental par un passage rectangulaire de 198 cm de largeur et de 225 cm de hauteur. Cette ouverture a ete creusee tardivement, sans doute au XEKe siecle. Au ler etage, a plus de 4 metres d'altitude, le mur mesure encore 130 cm d'epaisseur et a ete perce d'une porte voutee (de 70 cm de largeur et de 170 cm de hauteur maximale), magonnee en pierre de taille
chanfreinee; il doit s'agir d'une ancienne fenetre qui, par son vitrail, contribuait a edairer le maitre-autel de Teglise. A plus de 6 metres d'altitude, le mur presente un epaulement exterieur a partir duquel Tepaisseur de la magonnerie se reduit a 50 cm
jusqu'au faitage, c'est-a-dire a environ 15,50 metres au-dessus du ni
veau du sol initial de la nef. Seule, la pointe du pignon est visible de la rue Saint-Jean, tout le reste du mur etant flanque de deux niveaux d'ateliers abrites sous un toit a trois pans.
114
BUZANgAIS
Le pignon occidental de l'eglise est epais de 109 cm a la base. II possede encore sa magnifique porte ogivale, magonnee de pierres taillees de couleur ocreuse. Elle est agrementee d'une mouluration comportant — de l'exterieur a l'interieur — un chanfrein, un anglet et une large gorge peu profonde. Ces reliefs s'attenuent successivement pour se reunir sur Tarete de la base des jambages.
Cette porte mesure 193 cm de largeur d'ouverture et 315 cm de hauteur sous la clef. Elle est obturee d'un vitrage dont l'allege de bois est sculptee de plis de serviette, d'epoque moderne. Au-dessus de la porte subsiste une console de pierre qui a du porter une statue exterieure.
Vue de la rue Victor-Hugo, la fagade occidentale est ajouree de trois autres ouvertures en plein cintre, magonnees de briques rouges, reparties autour de la porte ogivale, au-dessus et lateralement. En fait, Tune d'elles, a droite, se prolonge vers le bas par une porte masquee par un appends. S'agit-il d'anciennes fenetres munies de vitraux ? Cela ne semble possible que pour les deux ouvertures inferieures. Encore n'auraient-elles laisse passer que peu de lumiere car un auvent dont la toiture s'appuyait sur les quatre corbeaux de pierre, encore saillants a mi-hauteur de la fenetre superieure, devait courir tout au long de la fagade. L'anciennete de la fenetre superieure est plus improbable: elle ne pouvait se concevoir a demi dissimulee par Tauvent. De plus, elle n'aurait pu coexister avec une grande verriere, situee un peu plus haut, dont Ton devine les traces a l'interieur, au 2e etage, sur le mur en surepaisseur deja signale. La propabilite de cette grande verriere est corroboree par Texamen attentif d'un croquis execute en 1902 ou 1903 par Albert LAPRADE4 qui, manifestement, en voyait exterieurement la courbure de Tare brise. L'enduit realise ulterieurement a supprime toute possibilite de faire la meme observation. La chaine d'angle de Teglise, au nord-ouest, seule a etre visible, est constitute de massifs quartiers de ce gres coquillier ocreux carac4 Albert LAPRADE, architecte celebre ne a Buzangais le 29 novembre 1883, decede le 9 mai 1978 (voir sa biographie par Jean DUPLAIX, Bulletin du G.H.A.B. n° 10, annee 1978, pages 155 a 164).
••'
I •'•••'■•
• •
■
•• ••T
I
;
.
■■
tV-i3Sflf}'r?it''i3W
EGnSES_AINTE:_CROIX Coupe transversale mettant en evidence 1'architecture de la charpente ancienne et des planchers modernes (dessinee par Andre BOCHIN en novembre 1984).
116
BUZANgAIS
teristique de la carriere d'Oince, situee a cinq kilometres au sud-ouest de Buzangais, dont l'exploitation a definitivement cesse vers 1955. Les murs lateraux de l'eglise s'elevent a environ 6,90 metres au-
dessus du sol ancien de la nef. Us servent d'appui aux sablieres et, par consequent, supportent la charpente qui pese entierement sur elles.
Si le mur septentrional semble intact avec ses deux fenetres appareillees en plein cintre,le mur meridional est truffe d'ouvertures ou de niches de toutes dimensions, realisees a diverses epoques, dont l'utilite ne nous parait pas evidente dans tous les cas. Epais de 100 a 113 cm selon les endroits, il fallait que ce mur soit particulierement jrobuste pour continuer a remplir son role tout en resistant aux mo
difications operees.
La plus importante d'entre elles a consiste en un percement de
3,17 metres de largeur et de 3,54 metres de hauteur (linteau compris), pratique sous Tune des trois fenetres anciennes. Cette ouverture a ete munie d'un vitrage et la menuiserie qui l'accompagne a ete agrementee d'un relief en plis de serviette, rapporte, d'epoque moderne. A 0,95 metre de Tangle interne forme avec la fagade occidentale,
le mur meridional est traverse d'un passage magonne en pierres de taille en plein cintre, de deux metres de largeur et de 2,68 metres 4^ hauteur sous la clef de voute. Ce passage qui permettait la commu nication avec la cour du cloitre est partiellement obture par une cloison de bois. Precisons que les trois fenetres — ou anciens vitraux — du mur meridional sont decalees longitudinalement par rapport aux deux fe
netres du mur septentrional. La charpente de l'eglise est impressionnante. Bien que mutilee, elle
peut neanmoins apparaitre, sauf vice cache, comme en bon etat re-
latif. Sa conception est tout a fait classique. Deux sablieres paralleles, distantes de 0,75 metre et reliees par chevauchement a l'aide de patins, reposent sur chacun des murs lateraux.
L'Ancien Prieure Sainte-Croix de Buzangais dans l'lndre (France) Photographie A. Bochin (14 janv. 1979)
Ancien Prieure Sainte-Croix de Buzancais (Indre-France) Les combles de l'eglise, encombres de dechets industriels. Au fond, le pignon oriental. Au centre, au premier plan, le conduit platre
d'une cheminee venant des etages inferieurs. Photographie A, BOCHIN (27 avril 1985)
QUEST
EGUSESAINTE-CROIX
Coupe longitudinale mettant en evidence l'architecture de la charpente ancienne (etat en 1984) et des planchers modernes. Elevation du mur meridional truffe d'ouvertures et de percements anciens et modernes. (Dessin d1Andre BOCHIN, nov. 1984)
118
BUZANgAIS
Sur les sablieres exterieures s'appuient normalement vingt-neuf che vrons de section carree (13 x 13 cm) ne mesurant pas moins de 9,50 metres! Au sommet, les chevrons des deux versants se rejoignent pardessus un faltage de section 15 x 15 cm.
Actuellement, quatre paires de chevrons, distantes de 3,15 a 3,80 metres, soutiennent des poingons numerotes 2 a 5 d'est en ouest. II
ne subsiste aucune trace apparente du pbingon qui, logiquement, au-
rait porte le numero un.
Normalement, les poingons, forts de leur section 16 x 16 cm et mesurant 8,30 metres de hauteur, suspendent perpendiculairement les entraits pour les soulager de leur poids. En effet, les entraits, avec leur section octogonale 20 x 20 cm, ont une portee egale a la largeur de la nef (8,34 metres) et, s'ils doivent rester rectilignes, n'ont pour fonction que de maintenir l'ecartement des sablieres. Seuls, les poingons n° 3 en n° 4 ainsi que les entraits correspondants sont intacts. Les deux autres ne subsistent que dans leur partie superieure (environ trois metres). Pour un motif inconnu, ils ont ete sectionnes quelques decimetres au-dessous du sous-falte a partir duquel ils prennent la forme octogonale. Les entraits qu'ils soulageaient ont egalement disparu. Deux tiges de fer assurent la fonction des deux poingons sectionnes; une troisieme tige se situe a Templa cement suppose de l'hypothetique poingon n° 1 et, comme les deux autres, est reliee a une poutre du plancher.
Constatation remarquable, les deux poingons intacts et les trois ti ges de fer font supporter a la charpente superieure — nullement congue pour cet office — l'enorme poids du plancher du deuxieme etage et de la surcharge qu'il regoit en materiel divers. Ce plancher comporte un solivage a deux niveaux decales. La partie orientale, entre le pignon et le poingon n° 4, c'est-a-dire sur 11,35 metres de longueur, se trouve en effet surelevee de 0,70 metre par rapport a la partie occidentale du plancher. Le sous-faite est relie a chaque paire de chevrons opposes par un entrait retrousse, lequel est egalement assemble aux chevrons par l'intermediaire de deux liens ou aisseliers.
BUZANgAIS
119
Les chevrons sont ancres aux sablieres interieures par des jambettes, puissantes pieces de bois de section 13 x 13 cm, depassant deux metres de longueur. Ainsi, les chevrons sont maintenus en trois points repartis sur leur hauteur, peuvent resister sans flechir au poids de la couverture et lui assurer sa planeife.
Le chevronnage ancien ne subsiste pas tout a fait dans son integralite et dans son integrite. Une modification de fortune a ete effectuee sur le versant meridional, pres du pignon oriental, ou Ton remarque deux chevrons recents fixes sur une fausse panne. Sur le meme ver sant, le dixieme chevron (compte en partant du pignon occidental) et la jambette correspondante ont ete tronques a leur base, ce qui a provoque leur affaissement; une cale placee dans le prolongement du chevron, et une traverse de liaison avec les deux chevrons voisins ont stabilise le mouvement.
Au milieu de la charpente superieure, entre les fermes n° 3 et n° 4, trois paires de chevrons portent des marques d'assemblage qui semblent bien etre celles de la charpente du clocheton disparu. Au voisinage, sur plusieurs pieces de bois, dont certaines ne sont plus a leur emplacement d'origine, nous avons remarque des perforations et des traces de friction en rapport probable avec le systeme de rota tion de cloches.
A la meme altitude, il subsiste quatre croix de Saint-Andre qui reunissent faitage et sous-faite pour s'opposer au deversement ou au
hiement longitudinal de la charpente. Une cinquieme croix de Saint-Andre a disparu entre les fermes n° 3 en n° 4; par contre, un
etai incline a ete plante a 1' intersection du sous-faite et du poin^on n° 4.
Malgre les precautions techniques prises par les constructeurs, l'ensemble de la charpente presente un deversement vers l'ouest sans que les pignons en aient subi d'inconvenient apparent. Les deux poingons intacts n° 3 en n° 4 presentent aussi une inclinaison, mais elle est seulement visible au-dessous du sous-faitage; le faux aplomb atteint
respectivement 30 et 25 centimetres. Un chainage avec une ferrure en X relie l'extremite du sous-faitage et le pignon oriental. Un examen
QUEST
EGLISE SAINTE-CROIX
Coupe longitudinale de la charpente et elevation du mur meridional dans l'etat presume du XVme siede, avec figuration des modifications d'epoque moderne. (Dessin d'Andre BOCHIN, novembre 1984)
BUZANgAIS
121
tres detaille de la charpente meriterait d'etre pratique afin de rechercher les causes et de constater tous les effets du mouvement observe.
Les faces interieures de la charpente etaient entierement garnies de bardeaux, ce qui lui confere l'aspect d'une carene renversee. Les bardeaux (de chataignier ?) sont assembles a grain d'orge pour arreter le vent qui se glissait sous les miles. Us sont cloues a l'aide de pointes forgees. Les coupes sont masquees par un couvre-joint courant sur les membrures (de bas en haut: jambette, chevron, aisselier et entrait retrousse). Actuellement, de nombreux bardeaux sont detaches; d'autres ont ete retires pour permettre aux chassis vitres de dispen ser la lumiere; d'autres, encore, ont suivi le mouvement des elements de la charpente, si bien qu'au premier abord le spectacle est assez desolant.
Avant de quitter les combles, signalons l'existence de deux niches rectangulaires mesurant 41 cm de hauteur, 54 cm de largeur, 82 cm de profondeur situees entre 1,60 et 1,20 m de la pointe du pignon occidental, de part et d'autre d'un poingon adosse au pignon, reposant sur un corbeau de pierre, et reliant le faitage au sous-faite. Ces niches sont munies d'une petite trappe de bois. Elles semblent etre obturees a Texterieur par un rideau de briques scellees a plat, ce qui permet d'estimer a 93 cm Tepaisseur de la magonnerie du pignon a son sommet. Le croquis d'Albert LAPRADE, dont il a ete question, permet de penser qu'au moins une de ces niches etait ouverte sur Texterieur en 1902. Leur fonction nous echappe. Pouvons-nous sup-
poser qu'elles servaient d'acces aux pigeons pour lesquels Textremite du haut comble aurait ete amenagee ?
Nous terminerons cette analyse architecturale en retournant au rezde-chaussee pour observer que le sol ancien de Teglise est recouvert
d'un parquet sureleve de vingt-trois centimetres. Etait-il dalle? Comporte-t-il des dalles funeraires recouvrant les sepultures de religieux ou de bienfaiteurs du Prieure ? Existerait-il une crypte ? Ce sont autant de questions auxquelles nous souhaitons pouvoir repondre a l'avenir. *
122
BUZANQAIS
L'histoire du Prieure Sainte-Croix de Buzangais n'est encore connue que par bribes. Aussi nous contenterons-nous presentement d'une breve et incomplete chronologie.
L'origine du Prieure nous est indiquee par une charte du 17 fevrier 14415, d'ou nous tirons les trois premiers elements de notre enume
ration.
1419. (-1421 ?). Fondation du Prieure de Buzangais, sans doute par filiation du Prieure Sainte-Croix de Caen6. 1433. Lettres patentes de Charles VII qui concede aux religieux une maison et scs appartenances sise pres de Buzangais, valant une mine de ble de rente, dependant de la succession en desherence de Jehan Veron. Ces lettres precisent que la fondation du Prieure ,,est faicte depuis douze ou quatorze am en ga". 17 fevrier 1441 (nouveau style). La charte stipule que le Prieure abrite au moins huit religieux dont elle donne le prenomje nom et les fonctions.
II s'agit de: -
Pierre Le Roy, prieur, Guillaume BlDOU, pretre Jourdain Le Heur, pretre Bertrand Rebert, pretre Jehan Verdelet, diacre
- Denis BlLLAUT, diacre - Estienne REDON, acolyte, - Jehan Du PuYS, acolyte.
Par cette charte, les religieux, en leur nom et au nom de leurs successeurs, promettent, en reconnaisance de la liberalite roy-
ale, de celebrer perpetuellement, le 22 fevrier de chaque annee (date de l'anniversaire du roi), une messe solennelle du Saint-Esprit ,,pourle bon estat et sante" de Charles VII tant qu'il vivra et, apres sa mort, une messe solennelle des Trepas-
ses pour le salut de son ame et de celle des rois de France qui
Tom precede.
1464 Le chapitre general des Croisiers, tenu a la maison-mere de Huy (Belgique), demande notamment au prieur de Buzangais 5 Archives Nationales, J. 463, n° 62.
6 Abbe Albert Durand, ,,Les Croisiers en Normandie. Le Prieure Sainte-Croix de Caen"
imprime a Diest (Belgique) en 1967, p. 10.
BUZANQAIS
123
de se rendre chaque annee a Huy ou, en cas d'impossibility de deleguer a sa place le prieur de Caen pour faire connaitre l'etat spirituel et materiel du couvent au chapitre general et donner sa contribution annuelle en argent7.
1470. Apres etre alle a Cologne en 1469, Jean MARIN est envoye au
couvent de Buzangais pour y maintenir la discipline. Robert PEREGRINI et Richard MARESQ se rendent de Caen a Buzangais7.
1479. Le 2 juillet, Antoine de PRIE, seigneur de Buzangais, donne cent ecus aux religieux de Sainte-Croix pour qu'ils fassent construire un doitre8.
1482. Thomas, croisier de Caen, part pour Buzangais ou il se trouve encore en 14859.
1513. Priam de PRIE, petit-fils d'Antoine de Prie, est inhume dans l'eglise Sainte-Croix10.
1571. Le 25 Janvier, ,,religieuse personne Frere Guillaume AulMENT, prieur du couvent Sainte-Croix de Buzanpoys" est pre sent au lieu seigneurial de Chaulme lors de la conclusion d'un bail a rente concernant l'Hopital de Buzangais n. 1596/1598(7). Frere Jean DENIS est prieur de Sainte-Croix12. 1600. (ou 1660?). Les religieux de Sainte-Croix assistent le cure lors des processions generates organisees ,,lejeudy au jour de St.
Hilaire ... jusqu 'a la mi nuit 3 Janvier1' a cause de l'inondation particulierement dangereuse13.
1641. Au mois de mai, Isaac Leroy, procureur fiscal, est inhume au couvent Sainte-Croix14.
1652. Sylvain GODIN, controleur au grenier a sel, est inhume au couvent Sainte-Croix15. 7 Albert DURAND, op. cit. pages 49 et 50. 8 HUBERT, Canton de Buzangais, op. cit, pages 378 et 387. 9 Albert DURAND, op. cit., page 53-
10 Carre de BUSSEROLLE, Dictionnaire geographique, historique et biographique d'lndre-etLoire etc., Tours 1882, page 476. Eugene HUBERT (Canton de Buzanc.ais, op. cit., page 378) ecrit Louis de PRIE, mais il s'agit la d'une erreur materielle. . 11 Archives de l'Hopital Saint-Roch de Buzanc,ais, serie B.I.
12 Eugene Hubert, Inventaire sommaire des Archives Departementales de l'lndre, Serie E
supplement, page 105.
13 HUBERT, Inv. som. A.D., op. cit., page 143, avec 1600, 1660 figurant dans Canton de
Buzangais, op. cit., page 405.
14 HUBERT, inv. som. A.D., op. cit., page 107, et Canton de Buzangais, op. cit. page 429. 15 HUBERT, Canton de Buzangais, op. cit., page 428.
124
BUZANgAIS
1654. Helene PARFAIT, veuve de Pierre SOURDAULT (et parente de PARFAICT, cure de la paroisse de la Chapelle-Orthemale?), est inhumee dans l'eglise Sainte-Croix16. 1663. Silvain Gendre, controleur au grenier a sel, est inhume au couvent Sainte-Croix17.
1663. Le 11 octobre, Frangois Georget, prieur de Sainte-Croix, celebre le bapteme de Silvain RATIER18. 1684. En fin d'annee ou au debut de 1685, DELESTANG, religieux de Sainte-Croix, assure la desserte de la cure de SaintLactencin19.
1692. Sebastien-Joseph BRIDOU, pretre, chanoine de Sainte-Croix, celebre un mariage inscrit au registre de la paroisse SaintEtienne et Saint-Honore20.
1698. (?) Jean-Claude PATU, profes, precedemment 33e prieur de Sainte-Croix de Caen ou il a deja beaucoup souffert des reli gieux de ce prieure, presentement au couvent de Buzan^ais, est rappele a la tete de celui de Caen ou il deceda le 21 mars 170221.
1699. Un reglement episcopal prevoit que les religieux de SainteCroix accompagnent le cure de Buzangais lors de la procession expiatoire des reliques de Saint Honore, qui a lieu le lundi de la Pentecote de chaque annee22.
Vers 1700. Le frere Pierre DURAND, dont la conduite au prieure de Caen a justifie des sanctions tres severes, a pu obtenir le prieure-cure de Saint-Silville de BEAULIEU, du diocese de Tours, a une quarantaine de kilometres de Buzangais23. On peut supposer que cette proximite lui ait permis de venir au
Prieure Sainte-Croix de cette derniere ville. 1706. Le frere Frangois-Etienne VAUDRY, clerc profes de Buzangais, residant alors au prieure de Caen (?), participe a une petition reclamant le retour de Jean-Claude de SONNING au couvent de Caen dont il etait le 40e prieur depuis 1703 et qui avait ete demis d'office vers mars 1706 u.
16 Hubert, inv. som. A.D., op. cit., page 144.
17 Hubert, Canton de Buzangais, op. cit., page 428. is, 19 20 HUBERT, inv. som. A.D., op. cit., respectivement pages 107, 161 et 108 21 Albert DURAND, op. cit., page 98 (et page 84). 22 HUBERT, Canton de Buzangais, op. cit., page 374.
23 Albert DURAND, op. cit., page 100. 24 Albert DURAND, op. cit., page 107.
BUZANgAIS
125
1711. Le 9 mars, Marin ANGINEAU, commis dans les fermes du Roi, decede a Tage de 40 ans, est inhume dans l'eglise SainteCroix25. 1715. ,,Les Jreres (du couvent) de Caen exigent pres du provincial les peines les plus severes envers rancien prieur (Jean-Claude de SONNTNGJ. Le ler Jevrier, il est declare suspens et interdit jusqu'a Paques 1715, envoye en penitence a la maison de Bu zangais, mis dans le lieu de correction pour trois mois et en claustration les deux annees suivantes, condamne ajeuner tous
les vendredis au pain et a I'eau, oblige de reciter tous les jours a genoux et la tete nue les psaumes de la penitence. II devra rester six ans a Buzangais et ne jamais adresser la parole a une femme sans une permission expresse de son prieur))26. 1721. ,, Un incident, qui rappelle I1esprit d'intransigeance de Vancienne societe en matiere de privileges, marqua la procession solennelle du (lundi de Pentecote) 29 mai 1721. Le cure de la paroisse (de Buzangais) etant retenu chez lui pour cause de maladie, il s 'agissait de savoir a qui, du vicaire ou du prieur de Sainte-Croix, serait attribue I'honneur de mener le cortege. Avant la ceremonie, une discussion assez vive s'engagea a ce sujet entre les cures des paroisses environnantes reunis dans la sacristie. A ^instigation de ceux d'Habilly, Souge et Vendoeuvres, le vicaire accepta d'etre le representant officiel de son cure. Mais pendant qu 'il revetait la chape, les religieux de Sainte-Croix reclamerent au nom de leur prieur qui devait avoir le pas sur un simple vicaire. Puis, par un geste de mauvaise humeur, Us se retirerent avec les cures de Menetreols et de Saint-Pierre-de-Lamps. Ce Jut un scandale dont le bailli ne manqua pas de prendre acte par un proces-verbal en regie qui fut joint aux minutes du bailliage seigneurial''27. 1733. Philippe SOUMAIN, chanoine du chapitre de Mezieres, decede a 1'age de 37 ans, est inhume le 20 Janvier dans l'eglise des re ligieux (de Sainte-Croix?)28.
,,Le couvent etait desservi en 1733 par deux membres, dont Vun prenait le titre de prieur perpetuel. Ses biens compre-
25 26 27 28
Hubert, Inv. som A.D., op. cit., page 109Albert DURAND, op. cit., page 111 (extrait). Hubert, Canton de Buzangais, op. cit., p. 374/375 (extrait). Hubert, Inv. som. A.D., op. cit., page 114.
126
BUZANfAIS
naient trois metairies situees a la Brigaudiere, pres d'Estree, a
la Grange-aux-Freres, pres de Saint-Lactencin, et a la Malvoisine, paroisse de Souge "29.
1738. Selon I1ordonnance rendue le 14 septembre 1738 par I'arcbeveque de Bourges dans son proces-verbalde visite, la proces sion (du lundi de la Pentecote) partait de I'eglise SaintHonore, passait sous les Halles, ressortait par la Grand'Rue jusqu 'a I'eglise Sainte-Croix, puis revenait au point de depart en passant par la rue du Four jusqu'au Puits-Cbollet, la rue des Trois-Marchands et la Croix de la Mission a la porte de ville, dite porte de Tours "i0. 1750. Dans une lettre datee du 10 fevrier, HARDY declare notamment: ,, ... je ne scay ce que I'onpourroitfairepouraugmen-
ter I'utilite de ces etablissements (les Hotels-Dieu de Buzangais et de Palluau) a moins qu HI ne fust possible d'y reunir treize a quatorze cens livres de revenu dont jouissent assez malapro pos deux chanoines soit-disant reguliers de Ste-Croix ... "31. 1756. Un bail de la Grange-aux-Freres est condu le 16 octobre par les religieux de Sainte-Croix32.
1768. Edit de Louis XV (inspire par Lomenie de Brienne, archeveque de Toulouse) sur la reforme des congregations religieuses33.
1769. Par lettres patentes du 14 octobre, Louis XV interdit la recep tion de novices,, et autorise les eveques a proceder a Vextinc tion et union des monasteres apres le dices des prieurs etprofes, ou durant leur vie de leur consentement "54. 1779. Suppression du couvent Sainte-Croix de Buzangais ,,par une ordonnance de Varcheveque portant que ses revenus seraient en partie reunis a I'hopital et au grand seminaire de Bourges. Unprojet different presente par le Comte de Buzangais retarda les effets de cette ordonnance ... "35.
29 HUBERT, Canton de Buzan^ais, op. cit., page 378 (extrait).
30 HUBERT, Canton de Buzangais, op. cit., page 375 (extrait). Le millesime nous semble errone: il doit s'agir de 1736 si Ton se refere aux Archives de l'H6pital St-Roch, A.IV, p-v. du 15 septembre.
31 32 33 34 35
Archives Departementales du Cher, Serie A (?). Archives Departementales de 1'Indre, 38. J. 21, famille de Beauvillier. Albert DURAND, op. cit., page 126. Albert DURAND, op. cit., page 127 (extrait). HUBERT, Canton de Buzangais, op. cit., page 378 (extrait).
BUZANQAIS
127
1783. II est procede a la sepulture de Dom Noel-Robert LEFEBVRE, chanoine regulier de Sainte-Croix de la Bretonnerie, ancien
prieur de la maison de Sainte-Croix de Buzangais, decede a
Tage de 79 ans36. 1789. Le 2 avril, une deliberation du corps municipal de Buzangais propose que les revenus du Prieure Sainte-Croix servent de la
fagon suivante: „ on donnerait 675 livres au cure de laparoisse pour acquitter les fondations et 500 livres a son vicaire pour
enseigner gratuitement la langue latine auxjeunes gens de Bu zangais; la chapelle serait convertie en auditoire de justice et en maison commune "37.
1790. Le 10 decembre, estimation de la maison Sainte-Croix de Bu zangais38. On note que le refectoire du couvent est ecroule.
1791. La municipalite de Buzangais se rend acquereur des batiments du Prieure Sainte-Croix, vendus nationalement, pour la somme de 1850 livres39. 1793. Le 14 decembre (ou 24 frimaire An II), le Directoire du De-
partement de l'lndre, siegeant a INDREVILLE (ci-devant Chateauroux), examine la petition de la commune de Buzangais, tendant a la reparation de la maison dite SAINTE-CROIX pour servir de maison d'arret, et redige la deliberation suivante:
,, Seance publique du 24 frimaire oil etaient les citoyens CuiNAT, HUARD et GAUTIER, procureur general sindie,
II a ete fait lecture de la petition presentee par le Conseil Ge neral de la commune de Buzangois tendantes aux reparations
de la maison ci devant dite Ste Croix pour y etablir une mai son d'arret; notre renvoi au district du 9 du mois der, I1avis du district dujourd'hui oui's, Nous, considerant que la demande de la commune de Buzangois est une mesure de surete publique, avons arrete que devis et detail estimatifseront dres ses des reparations a faire a la maison de Ste Croix de ladite
ville de Buzangois pour y etablir une chambre de Conseil pour
36 37 38 39
Hubert, HUBERT, Archives HUBERT,
Inv. Som. A.D., op. cit., page 128. Canton de Buzangais, op. cit., page 378 (extrait). Departementales de l'lndre, Q. 140, n° 127. Canton de Buzangais, op. cit., page 378, et Archives Departementales de l'ln-
dre, Q. 373, 5 mars 1791.
128
BUZANgAIS
les audiences de la police correctionnelle et une maison d'arret, pour ensuitte I'adjudication desdites reparations etre faite a la maniere accoutumee et le montant d'icelle etre imposee en charge locale sur les roles des contributions foncieres et mobilieres des communes du canton de Buzangois pour I'annee 1793, laquelle somme sera payee a I'adjudicataire lorsque le recouvrement en aura ete fait1'.
Ont signer COUTURIER, SlMON, C. L. GAULTIER p. gal, PeNEAU, CUINAT, HUARD et DUBRAC.
Manque la signature de BEAUFORT40.
Periode revolutionnaire. ,,Le temple decadaire, erige dans I'ancienne eglise Sainte- Croix, n 'etait guere frequente que par les fonctionnaires et la garde nationale. Malgre les prescriptions administratives et les condamnations prononcees contre les dtoyens qui n 'observaient pas les jours de repos du calendrier revolu tionnaire, le peuple ne tenait guere compte des decadis et se montrait peu dispose a oublier ses vieilles habitudes "41. 1813. Le 3 mai, un enfant a ete trouve par Marie GODIN, femme Louis FOUGEROUX, a Buzangais. Le nom de „ Sainte-Croix des Hervaux" lui a ete donne. Cela permet de penser que, trentequatre ans apres la suppression du Prieure Sainte-Croix, son souvenir n'avait pas disparu de toutes les memoires42. 1828. ,, Apres avoir servi de mairie, I'ancien couvent (de SainteCroix) fut aliene en 1828 a un particulier qui y installa la Poste aux chevaux "4\ 1898. Dans son ouvrage publie en 1908, Eugene HUBERT signale que la chapelle du Prieure Sainte-Croix est depuis six ans transformee en comptoir de lingerie44. 1983. Apres 85 annees d'utilisation industrielle, la derniere entreprise installee dans Teglise du Prieure Sainte-Croix de Bu2angais, les ,,Creations FISCHER", a ete mise en liquidation de biens le 21 novembre 1983 par le Tribunal de Commerce de Paris45.
40 Archives Departementales de l'lndre, L. 47, registre in-folio, pages 46 et 47, n° 111.
41 Hubert, Canton de Buzan^ais, op. cit., page 435 (extrait). 42 Renseignement aimablement communique par Mme Andree AujEU. 43 Hubert, Canton de Buzanc,ais, op. cit., page 379 (extrait). ^ HUBERT, Canton de Buzangais, op. cit., page 379. 45 Date relevee dans le quotidien regional ,,La Nouvelle Republique du Centre-Ouest" du mercredi 30 novembre 1983.
BUZANQAIS
129
(Pour terminer je veux) ... rendre un humble et respectueux hommage a M. l'Abbe Albert DURAND, ancien archiviste de l'Eveche de LAVAL, historien inconteste des Croisiers dans l'ouest de la France, qui nous avait regu avec une grande affabilite le 7 mars 1970 dans son presbytere de Saint-Germain-d'Anxure (Mayenne), nous avait initie a sts travaux tout en nous laissant genereusement le soin d'etudier le Prieure de Buzangais, et qu'une sante defaillante a malheureusement arrache a une oeuvre de tres haute qualite46. 47
*
*
Nous possedons peut-etre a Buzangais le plus important temoin de TOrdre de Sainte-Croix en France.
La description minutieuse a laquelle nous nous sommes livre montre que son etat architectural est loin d'etre satisfaisant, mais ce n'est pas encore une mine. Le deviendra-t-il ?
Ou bien, se trouvera-t-il des gens assez courageux (ou assez fous aux yeux du monde actuel) pour defier les difficultes ? L'exemple des Cordeliers de Chateauroux sera-t-il pergu a Buzangais ? Saurons-nous reconnaitre le patrimoine historique et religieux constitue par la volonte et la generosite de nos ancetres, en faire un chantier de benevolat puis, selon le qualifkatif en vogue, un haut lieu culturel ?
Soyons franc: voulez-vous m'aider? Andre BOCHIN
46 Abbe Albert DURAND (19.01.1923 - 08.07.1985). 47 Le texte original, publie par le G.H.A.B., comporte ici une histoire tres abregee de l'Ordre de Sainte-Croix et son implantation en France avant la Revolution. Avec l'autorisation de l'auteur, nous ne reproduisons pas ces notions, familieres pour les lecteurs de ,, Clairlieu ".
130
BUZANgAIS
III. LISTE DE CROISIERS DE BUZANQAIS QUELQUES TERMES GEOGRAPHIQUES LATINS Domus Alnetensis = Lannoy (Nord) ... Busanciensis = Buzangais (Indre) ... Cadomensis = Caen (Calvados) ... Calniacensis = Chauny (Aisne) ... Condrensis = Condren (Aisne) ... Eikensis = Maaseik (Belgique)
... Evodiensis = Yvois (ou Yvoy?) Carignan (Ardennes) ... Mecloviensis = Saint Malo (Ille-et-Vilaine)
... ... ... ... ... ...
Parisiensis = Paris Salniacensis = Salignac (Dordogne) Succensis = Suxy (Belgique) Tolosana = Toulouse (Haute-Garonne) Viridarii = Le Verger (Maine-et-Loire) Warenis = Varennes (Allier)
1. Pierre Le Roy, prieur.
- 17 fevr. 1441, Prieur de Buzangais (Bochin, 1984, 55; 1986, 129) - t 1458/59 Petrus presbyter in Biisden (Def 110) 2. Guillaume BlDOU, pretre.
- 17 fevr. 1441, present a Buzangais (Bochin, 1984, 55 ; 1986, 129)
3. J|)urdain Le Heur, pretre.
- 17 fevr. 1441, present a Buzangais (Bochin, 1984, 55 ; 1986, 129) - t 1469/70 Jordanus conventus in Busancio, presbyter (Def. 137)
4. Bertrand Rebert, pretre.
- 17 fevr. 1441, present a Buzangais (Bochin, 1984, 55; 1986;
129) - t 1468/69 (Bertrandus de Busancio, presbyter - Def. 134)? 5. Jehan VERDELET, conventuel de Buzangais.
- 17 fevr. 1441: diacre (Bochin, 1984, 55; 1986, 129) - [ 1468: Johannes de Busancia conventualis ibidem stabit in Leodio per annum (Def 132)
- t 1469/70 Johannes conventus in Busancio, presbyter. Cest Jehan Verdelet ou Jehan du Puys. ] (Def 137) (voir 8)
BUZANQAIS
131
6. Denis BlLLAULT, pretre (?)
- 17 fevr. 1441: diacre a Buzangais (Bochin, 1984, 55; 1986, 130) - 1466: Dyonisius de Busantia stabit in conventu Tolozano ut
conventualis usque ad revocacionem capituli generalis (Def Ill; mis au sg.) - 1469: Dyonisius de Bisancio stabit in conventu de Warenis per annum (Def. 134) 7. Estienne REDON, clericus a Buzangais.
- 17 fevr. 1441: acolyte (Bochin, 1984, 55; 1986, 130) 8. Jehan Du PUYS, conventualis a Buzangais
- 17 fevr. 1441: acolyte (Bochin, 1984, 55; 1986, 130) - [ 1468: Johannes de Busancia conventualis ibidem stabit in Leodio per annum (Def. 132) - t 1469/70 Johannes conventus in Busancio, presbyter. C'est Jehan du Puys ou Jehan Verdelet.] (Def. 137) (voir 5) 9. Be(r)trandus Gynet, pretre a Buzangais... Prieur? - 1458: Betrandus Gynet presbyter in Bisantiensi stabit in con ventu Conderensi per annum (Def. 108) (Peut-etre = Bertrannus, prieur de Buzangais, t 1473/74; Def 144) 9*. 1464: Item diffinimus et ordinamus, quod conventus Sti Ursini, Sti Georgii prope Trediar, Warenes et Busancium singulis annis ad capitulum generale veniant vel priori Cadomensi in subsidium expensarum contribuant quantum ipse causas et statum eorum capitulo generali exponat, sub poena privationis suffragiorum fratribus defunctis et ( = ex) statutis debitorum et amissionis ordinis privilegiorum; quern priorem Cadomensem eorum visitatorem constituimus juxta commissionem nostram dudum sibi per nos traditam (Def 122). 10. Nicolaus JONIN, pretre de Caen. - 1466: Nicolaus Nomii Cadomensis stabit in Buzantia (Def 127)
11. Richard MARESQ (de Marck, de Maerck, Mares, Marech(t), Mareth) pretre a Caen, sous-prieur (?) a Buzangais. - 1431: sous-prieur a Caen (Durand, Caen, 43)
BUZANQAIS
133
14. Michel HEURTIN (Hurtin, Huestin) prieur. - Apres 1449 jusqu'a 1454: Prieur de Caen (Durand, Caen. 47) (Paris, Arch. Nat. Cartulaire de Ste-Croix de Caen, LL 1480, voir APHOSC 416, 45) - t 1470/71: Mychael Hurtym prior in Busancio (Def. 139) 15. ROLANDUS, pretre de Tournai, sous-prieur.
- 1476: Rolandus Tornacensis stabit in conventu de Busancio ut supprior(D/ 148). 16. Wilhelmus (de) BON(N)ET, pretre de Varennes. - 1477: Wilhelmus Bonet conventus in Varennis stabit in con ventu nostro in Busancia per annum ut conventualis (Def. 150) - 1479: Guilhelmus de Bonet conventus Warenarum stabit in conventu nostro de Busancio ut conventualis usque ad revoca tionem generalis capituli (Def 155) (Mis au sg.) 17. Guillaume Le COCUEL (Cathuel, Lechmel), pretre de St-Ursin. - 1479: Wilhelmus Cathuel conventus sancti Ursini de deserto sta bit in conventu nostro de Busancio ut conventualis usque ad re vocationem generalis capituli (Def 155) (Mis au sg.) - 1483: stabit in conventu de Busancio Wilhelmus Lechmel de sancto Ursino (Def 162) (mis au sg.) 18. Johannes Amelin, pretre de (Caen) Buzan^ais. - 1482: Johannes Amelinck conventus Busanciensis stabit in con ventu nostro Salniacensi usque ad revocationem nostram sub correctione priori Tolosani (Def 160)
- 1483: stabit in conventu Tholosano... Johannes Amelin Busan ciensis ut conventualis (Def 162) (mis au sg.) - t 1501/02: Johannes Ameling conventus Buzanciensis, presby ter (Def 227)
19. Christoforus Lebargi, pretre de Buzangais. - 1482: Cristoferus conventus Busanciensis stabit per annum in conventu nostro in Dusseldorp (Def 160)
- 1483: Christoferus Busanciensis stabit in conventu Eikensi per annum (Def 162) - 1500: Christoferus Lebargi (et Vincentius Busancensis et...)
quia non paruerunt nee obedierunt statutis et ordinationibus nostris et capituli nostri generalis anni preteriti... regoit une ad monition severe et est menace d'excommunication (Def 217-218)
134
BUZANgAIS
20. JOHANNES, pretre de Namur. - 1482: Johannes Namurcensis stabit ut conventualis in conventu
Busanciensi per annum (Def. 160) (mis au sg.) (A Namur il y avait plusieursJohannes... de qui s'agit-il ici?) 21. Thomas De MOSNIE, pretre de Caen.
- 1482: Thomas Cadummensis stabit ut conventualis in con ventu Busanciensi per annum (Def. 160, version Detmold) (mis au sg.)
- 1483: stabit in conventu de Busancia Thomas Cadumensis ut conventualis (Def 162, version Detmold) (mis au sg.) - 1485: Thomas Cadumensis stabit in conventu Busanseo per annum (Def 169) (Bochin, 1984, 55 et 1986, 130) (Durand, Caen 53) 22. Johannes TONGERLO, pretre de Huy.
- 1482 : Johannes Tungerloe Hoyensis stabit ut conventualis in conventu Busanciensi per annum (Def. 160) (mis au sg.) - 1484: Johannes Tungerloe conventus Hoyensis stabit in con ventu nostro Busancio ut conventualis (Def 165) 23. NlCOLAUS, pretre de Ivoy-Carignan.
- 1483 : stabit in conventu de Busancia Nicolaus Evodiensis ut conventualis (Def 162) (mis au sg.)
- t 1483/84: Nycolaus Yvodiensis, presbyter (Def. 166) 24. Foillanus De Linteris, pretre de Namur.
- 1483: Polanus Namurcensis stabit in conventu de Busancia ut conventualis (Def. 162, version Detmold). Copiste connu. 25. VlNCENClUS, pretre de Busangais.
- 1485 : Item fr. Busanciensis stabit per annum in conventu Alnetensi (Lannoy) (Def 169) - i486: Vincencius Buzanciensis stabit in conventu Alnetensi etiam ad dictamen provincialis Francie (Def 179) - 1488: Vincencius Busanciensis stabit in conventu Busanciensi ut supprior propter disciplinam intra conventum (Def 179) - 1499: Vincencius de Busancia stabit in Salniaco (Def 215) - 1500: Vincentius Busancensis... admonition severe a obeir aux ordonnances du chapitre general, sous peine d'excommunica tion (Def. 217-218) (voir aussi 19)
BUZANgAIS
135
26. Ludovicus de MARTINIACO, pretre d'lvoy-Carignan.
- 1488: Lodevicus de Mantinaco Yvodiensis stabit in conventu Busanciensi ut conventualis (Def 179) (mis au sg.)
27. Laurentius Bullen, pretre de Tournai, prieur de Buzangais. - 1488: Laurencius Bullen Tornacensis stabit in conventu Busan
ciensi ut conventualis (Def. 179) (mis au sg.) - t 1502/03: Laurentius prior Buzancionensis (Def. 230)
28. Gerardus Bree, pretre de Namur.
- 1490: Gerherdus Bree presbyter Namurcensis stabit in con ventu Busancio per annum (Def 185)
29. Walrandus FARNACI, pretre de Lannoy. - 1494: Walmandus Alnetensis stabit per annum in Busancio (Def 197) 30. Johannes PLUNDIAEN, procurator a Buzangais.
- t 1498/99: (Def 215) 31. Antonius Delli, pretre de Varennes, nomme prieur a Buzangais - 1499: nomme prieur de Buzangais par le Chapitre general
(Def 215) - 1500: avertissement severe d'obeir a cet ordre sous peine d'excommunication (Def 217) - 1501: Anthonius Delli Warrenensis stabit in conventu nostro Tholosano ut supprior (Def. 221)... N'a-t-il jamais ete a Bu zangais ? 32. Gerardus De PALUDE, sous-prieur a Buzangais.
- 1499: presentibus absolvimus fr. Gerardum a Palude a supprioratu Busanciensi (et propter inobedientiam fratrum Busanciensium patribus visitatoribus in visitatione et aliunde ordini illatam, privamus eos voce) (et auctoritate capituli generalis instituimus in priorem Busanciensem fratrem Anthonium Delli conventualem Warenensem: voir 31)
33. Franciscus VlLLAY, pretre de Tournai, sous-prieur a Buzangais
- 1499: Franciscus Turnacensis stabit in conventu Busanciensi ut supprior causa reformationis et sit dein (Dtm.: alius) supprior, quia ibidem eum presentibus absolvimus. (Def 214)
136
BUZANgAIS
34. Johannes (de) ROSA (Rose), prieur a Buzangais.
- 1499: stabit in conventu Calniacensi (Chauny) usque ad revocacionem reverendi patris nostri generalis (Def. 215) - 1501: incorporamus per presentes conventui nostro Calniacensi fratrem Johannem de Rose. {Def. 221) - 1504: presentibus incorporamus fratrem Johannem de Rosa pri orem Buzanciensem conventui nostro Buzanciensi {Def 232) - 1511: Johannes de Rosa Busanciensis stabit in conventu nostro Tornacensi (Def 251) - t 1518/19: Johannes de Rosa Busanciensis, presbyter (Def 269, version Dtm.) 35. Martin MANCHON, pretre de Caen, prieur a Buzangais. - 1489-90: inscrit a l'universite de Caen (Durand, Caen, 53) - 1490: Martinus Cadomensis stabit in conventu Alnetensi per annum (Def 185) - 1491: Martinus Cadomensis stabit in conventu Canniacensi (Chauny) per annum (Def 188) - 1494: Martinus Cadomensis stabit in Viridario (Verger) per annum (Def. 197) - 1500: conventuel de Caen (Durand, Caen, 53) - 1501: ordinamus et confirmamus in priorem conventus nostri in Buzancio fratrem Martinum conventus Cadomensis, quern sine alicuius contradictione admitti volumus sub poena excommunicationis late sententie. (Def 221) - t 1501/02: venerabilis pater Matheus N. (doit etre: Martinus) prior Busanciensis obiit (Def 226) 36. Johannes VELANT (Velun, Velen) sous-prieur.
- 1501: ordinamus in eodem conventu ( = Buzangais) in sup-
priorem sine alicuius contradictione fratrem Johannem Velant
conventualem conventus nostri Parisiensis (Def 221) - t 1501/02: obiit fr. Adrianus Velun supprior Busanciensis (Def 226) (version Detmold, Landesarchiv, hs. 6, fol. 41 r.: Johannes Velen)
37. Mauricius Ayr, pretre de Buzangais. - t 1501/02: (obiit) frater Mauricius Ayr Busanciensis (Def 227) 38. Johannes HUNET, pretre a Verger Ste-Croix, sous-prieur a Bu zangais.
BUZANfAIS
137
- 1502: Johannes Huner conventus Viridarii in Busancio (stabit) ut supprior (Def 226)
- t 1538/39: (obiit) Johannes Hunet Viridarii, presbyter (Def. 323) 39. JACOBUS, pretre de Tournai.
- 1502: Jacobus conventus Tornacensis stabit in Busancio. (Def. 226)
- t 1502/03: Jacobus Tornacensis presbyter obiit (Def. 220) 40. BERTRANDUS, pretre de Buzangais.
- t 1508/09: (obiit) Barttrandus Busancensis, presbyter (Def 247) (Ou bien: Def 256... obiit 1511/12 Bertrandus Busanciensis, sacerdos) (?) •
41. Nicolaus CHOCE, pretre de Buzangais, sous-prieur.
- 1511: Nicolaus de Busancia per presentes sit absolutus ab officio supprioratus et stabit in conventu nostro Cadomensi ut terminarius (Def 252)
- t 1545/46: Nicolaus Choce presbyter Busannensis (Def 341) 42. WILHELMUS, pretre de Buzangais.
- t 1518/19: obiit Wilhelmus (Def 269) 43. Johannes Berne, pretre de Buzangais. - t 1518/19: obiit fr. Johannes Berne (Def 269) 44. Wilhelmus PARYS, pretre de Buzangais.
- t 1518/19: obiit Wilhelmus Pacys Busanciensis (Def 269, version Detmold)
45. EGIDIUS, sous-diacre a Buzangais. - t 1518/19: obiit fr. Egidius Busanciensis subdiaconus (Def
269) 46. MARTINUS, pretre a Buzangais. - t 1521/22: Obiit Martinus senior Busanciensis, conventus presbyter (Def 276)
47. GWARINUS, recteur a Buzangais.
- t 1525/26: obiit hoc anno fr. Gwarinus rector in Busancio (Def 286)
138
BUZANgAIS
48. Felix COHART (Cosart, Caschar), prieur et Provincial.
- 1525/26... 1529: prior in Busancio, provincialis et vicarius noster per regnum Francie... peut-etre provincial a partir de
1524 (Def. 281, 284, 286, 289, 292, 294) Devenu prieur de
Pans vers 1529 probablement (Def. 294)
- t 1531/32: obiit hoc anno venerabilis pater fr. Felix Cosart prior Parisiensis et Provincialis quondam Francie. (Def. 302) 49. PETRUS, frere donne de Buzangais. (Donatus) - t 1526/27: obiit fr. Petrus Buzanciensis (Def 288) 50. Johannes SILVESTRI, frere donne de Buzangais. - t 1526/27: obiit fr. Johannes Silvestri Busanciensis (Def. 288) 51. Philippus Archath, sous-prieur.
- t 1529/30: obiit fr. Philippus Archath subprior Busanciensis (Def. 296)
52. Lebuinus, pretre a Buzangais.
- t 1529/30: obiit fr. Lebuinus Busanciensis, presbyter (Def
296)
V
J'
53. FLORENCIUS, pretre de Buzangais-Paris.
- t 1541/42: obiit fr. Florencius Parisiensis quondam Busancensis(Def 332)
54. Lambertus De Querquetu, ancien Prieur de Buzangais. - 1547/48: obiit Lambertus de Querquetu prior Viridarii quon dam prior Busantiensis (Def. 345)
55. Petrus BALLAGOR, sous-prieur.
- t 1559/60: obiit fr. Petrus Ballagor supprior Busantiensis
(Def 371-372) (Dtm.: Petrus Ballion supprior Succensis).
56. Maturinus BlDOLT, frere donne de Buzangais. - t 1559/60: obiit fr. Maturinus Bidolt donatus Busanciensis (Def 372, version Detmold)
BUZANQAIS
139
57. VEDASTUS, prieur de Buzangais. - t 1565/68: obiit venerabilis pater fr. Vedastus prior Busantiensis(D*/ 383)
58. Matheus De STOCK, pretre a Buzangais. - t 1565/68: obiit Matheus de Stock (Stijr) presbyter Busanciensis {Def. 384) 59. Guillaume AULMENT, prieur.
- le 25 janv. 1571 il est prieur a Buzangais {Bochin, 1984, 55 ; 1986, 130)
60. Johannes MASSON (Matten) frere donne Le Verger.
- 1572: Johannes Matten Viridarii stabit in conventu Buzantiensi {Def. 388) 61. Petrus BOMBOUST, pretre de Saint-Georges.
- 1576 present a Buzangais... Gregorius PP. XIII in bulla, a. 1576: ,,... prioratus de Buzengois ad quern dilectus filius Pe trus Bomboust, canonicus expresse professus prioratus conven-
tualis et hospitalis Sti Georgii loci de Nemur, Ordinis Stae Crucis, canonicorum regularium sub Regula S. Augustini, Me-
cloviensis diocesis (St.-Malo)..." (Bruxelles, B.R., 1272, fol. 9 r. - Toulouse AHGFSO, liasse V (1), 36 - Aphosc 135,11). 62. Wilhelmus OlNENT, prieur.
- t 1578/83: obiit in conventu Busanciensi fr. Wilhelmus Oinent, quondam prior {Def. 405) (Mis au sg.)
63. Augustinus BOISEIN, prieur. (Bosschen)
- t 1578/83 : obiit in conventu Busanciensi fr. Augustinus Boisein quondam prior {Def 405) (Mis au sg.)
64. Jean DENIS, prieur.
- 1596/98: Frere Jean Denis est prieur de Sainte-Croix. {Bochin, 1984, 56; 1986, 130)
65. PARNAGEON (alias Louis PARNAJON, Hayden 1969, p. 9?). Ancien religieux de Paris vers 1640, ,,exile" pendant 6 ans en Pe-
rigord (Salignac? ou Salviac?), consume par OUDIN (provincial) prieur du couvent de Buzangais ou il arriva vers le 22 fevrier 1648 {A.N. Paris L. 767 pp. 13 et ss.) {Bochin, 1989)
l40
BUZANfAIS
66. frere LARGILLIER (frere lay), present en mars 1648 (A.N. Paris L. 767, p. 14), futur prieur de St-Ursin? (Durand, St-Ursin p 53). (Bochin, 1989)
67. Jean De Baye, pretre present a Buzangais des avant 1'Ascension 1648 (A.N. Paris, L 767, p. 15). (Bochin, 1989) 68. Michel Gloris (Hayden, Clairlieu 1969, p. 8). Present au couvent de Paris vers 1640. Emprisonne vers 1641 a l'abbaye de SteGenevieve-du-Mont. Libere, est envoye vers 1642 au couvent de Chauny; menace, il s'en echappe furtivement au bout de 18 mois. Est present au couvent de Paris en mai 1646. Envoye au couvent dit de Dinan ( = St-Georges de St-Pere, a Tremeur), il est de nouveau menace et se refugie a l'abbaye de Beaulieu. Renvoye a Paris, il est injustement incarcere au prieure de StMartin-des-Champs du 15 fevrier 1647 au 25 fevrier 1648. II est envoye par force a Buzangais ou il arrive le 5 mars 1648. La meme annee, il revient a Paris puis se rend a Caen chez les Ja
cobins reformes. De retour a Paris, il prend pension pendant six mois au college des Bons-Enfants, chez les Peres de la Mission. Le 27 aout 1649, lui est signifiee une obedience emanant du Ge neral de TOrdre des Croisiers et l'envoyant en Allemagne, mais Gloris fait appel au Pape et obtient un rescrit designant les eveques de Paris, Chartres et Senlis pour statuer sur son sort. (A.N.
Pans, L. 767, p. 1 a 20). (Bochin, 1989). 69. Frangois Georget, prieur.
- le 11 oct. 1663 Frangois Georget (est) prieur de Sainte-Croix (Bochin, 1984, 56; 1986, 130)
70. Delestang, pretre a Buzangais.
- 1684/85: pretre de Buzangais, desservant la cure de SaintLactencin (Bochin, 1984, 56; 1986, 130)
71. Sebastien-Joseph Bridou, pretre de Buzangais.
- 1692: celebre un mariage inscrit au registre de la paroisse
Saint-Etienne et Saint-Honore (Bochin, 1984, 56; 1986, 130)
- 1692/1709: cure de St-Pierre et St-Eloy a Vouzon - 1717: il passe de la paroisse de Villemonde a St-Lubin de Vendome (Hayden, Clairlieu 1969, 25)
BUZANQAIS
141
72. Jean-Claude PATU, pretre.
- A ete prieur de Caen (1677-83) - En 1698 present a Buzangais, d'ou il est rappele pour un 2° priorat a Caen (1698-1702)
- t 21 mars 1702 (Bochin, 1984, 56; 1986, 130 - Durand,
Caen, 84, 89, 90, 98 - Hayden, Clairlieu 1969, 19) 73. Frangois-Etienne VAUDRY, clerc profes de Buzangais - En 1706 residant a Caen, il participe a une petition pour reclamer le retour de Jean-Claude de Sonning comme prieur de Caen (Durand, Caen, 107 - Bochin, 1984, 57; 1986, 130) - 1743: prieur au Verger. (Hayden, Clairlieu 1969, 23) - 1746: residant a St-Ursin. {Hayden, ibidem) P.S.: En 1743 il se trouve sur une liste d'exiles de la maison de Paris, mais il n'est pas sur une liste de Paris de 1741. II peut avoir ete prieur de Toulouse {Hayden, ibidem) (Bibl. Ars., Arch. Bast., 11035, pp. 2, 75-77, 105-108) 74. Jean-Claude De SONNING, pretre de Paris, prieur a Caen.
- 1703/13: a ete prieur de Caen. A cause de scs escapades a cette epoque, il est declare suspens et interdit jusqu'a Paques
1715, est envoye en penitence a la maison de Buzangais ou il devra rester six ans (Bochin, 1984, 57; 1986, 130 - Durand,
Caen, 93-94, 102-103, 107-111) 75. Ludovicus CHAMU (Camus), pretre de Buzangais. - 1724/27: dans la liste des defunts il y a deux Camus (Chamu) R.D. Camus Buliacensis (corr. d'apres ms. A3) et Ludovicus Chamu (Def. 525) 76. Charles de TOURRE, prieur. - 1718/24: prieur au Verger et Provincial
- 1728/33: prieur a Paris - avant 1741: prieur a Buzangais... quelque temps (?) (Hayden,
Clairlieu 1969, 24) - t Decede a Caen le 21 aout 1751 (Durand, Caen, 120) 77. Jean-Baptiste VENANT
- Le 16 nov. 1756 il etait procureur a Buzangais (Bochin, 1986, 130)
142
BUZANgAIS
78. Antoine MOREAU
- Le 16 nov. 1756 il etait pretre de Buzangais (Bochin, 1986, 130)
- En 1758 il est prieur au Verger. II n'est pas au chapitre provin
cial de 1758, mais il a donne une procuration a Charles Peigne, conventuel de Caen, ancien prieur de Paris et ancien Provincial. (Hayden, Clairlieu 1969, 25) 79. Robert-Noel LEFEBVRE, dernier prieur de Buzangais. - Le 16 nov. 1756 il etait prieur a Buzangais... (des 1741... ?) - Vers 1780-1781 lors de la suppression du couvent par l'Archeveque de Bourges, il habitait toujours a Buzangais. Infirme et age, il regoit de l'archeveque une pension de 1400 livres. - II meurt en 1783, age de 79 ans, et est enterre le 16 sept. 1783. {Bochin, 1984, 58; 1986, 130, 131, 132 - Hayden, Clairlieu 1969, 14) Th. Van den Elsen o.s.c.
BUZANCAIS
143
IV. SOURCES ET BIBLIOGRAPHIE - Eugene HUBERT, Le Bas-Berry, Histoire et Archeologie du Departement de I1Indre, 3° fasc, Canton de Buzangais, Paris 1908. - Drs. Jo VAN DE BOSCH, Le couvent des Croisiers de Lannoy, in: Clairlieu
1955, pp. 1-43 (ill.) - Richard W. EMERY, The Friars in Medieval France, New York-London, 1962, p. 76: Department Indre, Buzangais, Crutched Friars, foundation
1419. - Albert DURAND, Le Prieure de Saint-Ursin, in: Clairlieu 1964, pp. 1-90 (ill.)
- Albert DURAND, Le Prieure Sainte-Croix de Caen, in: Clairlieu 1967, 148 p. (ill.)
- Prof. Dr. J. M. HAYDEN, The French Crosiers in the 17° and 18° centu ries, in Clairlieu 1969, pp. 1-46.
- A. VAN DE PASCH, Definities der Generate Kapittels van de Orde van het H.Kruis 1410-1786, (cit. Def.) Bruxelles, Palais des Academies, rue Ducale 1, 1969, XIII + 630 p.
- Andre BOCHIN, Le vieux Buzangais est-il condamne? ou Plaidoyer pour un Buzangais historique et touristique, in: Bulletin du Groupe d'Histoire et d'Archeologie de Buzangais (G.H.A.B.) n° 2, 1970, pp. 56-79 (ill.) - A. BOCHIN, Le Prieure Sainte-Croix de Buzangais (Indre) in: Bulletin du G.H.A.B. n° 16, 1984, pp. 45-62 (ill.) - A. BOCHIN, Sauvegarde du Prieure Sainte-Croix de Buzangais, in: Bul
letin du G.H.A.B., n° 17, 1985, pp. 123-130 (ill.) - A. BOCHIN, Chronique du Prieure Sainte-Croix de Buzangais pour 1986,
in: Bulletin du G.H.A.B., n° 18, 1986, pp. 129-145 (ill.) - A. BOCHIN, Chronique du Prieure Sainte-Croix de Buzangais pour 1987, in: Bulletin du G.H.A.B., n° 19, 1987, pp. 131-136 (ill.)
- A. BOCHIN, Chronique du Prieure Sainte-Croix de Buzangais pour 1988, in: Bulletin du G.H.A.B., n° 20, 1988, pp. 79-80. - ,, Memoire pour frere Michel GLORIS contre jfAnthoine OUDIN et Pierre GUERREAU", vers 1649, auteur inconnu (peut-etre Gloris lui-meme), Ar chives Nationales, Paris, L 767 N° 160, 20 pages manuscrites, actuelle-
ment inedit. (cit. A.N. Paris) (Bochin, 1989)
if A f
BUZANQAIS
TRANSCRIPTION DE LA PROMESSE DES RELIGIEUX DE SAINTE-CROIX DE BUZANQAIS
DE DIRE CHAQUE ANNEE, LE 22 FEVRIER, UNE MESSE D'ANNIVERSAIRE POUR CHARLES VII
(17 Fevrier 1440, vieux style, ou 17 Fevrier 1441 nouveau style) ARCHIVES DE FRANCE, J. 463, N° 62
^aichent tous presens et avenir que en droit en la court Monseigneur de Buzancoys par de-
vant nous personnellement establiz religieulx et honnestes personnes 2 freres Pierre le Roy
prieur et Guillaume Bidou, Jourdain le Heur, Bertrand Rebert prestres, Jehan Verdelet et Denis Billaut dyacres, Estienne Redon et Jehan du Puys acolistres3 tous religieulx de Sainte-Croix de Buzancoys soubz l'ordre de Saint Augustin faisans et represantans la plus grant et seine par-
tie du couvent dudit lieu, disans et affermans4 que le Roy notre sire, des 1'an mil quatre cens
trente et troys par ses lettres patentes scellees en laz de soye et en cire vert, leur avoit donne, cede, quicte et transporte atousiours mes 5 perpettuellement en pitie et aumonne une maison et ses appartenances assise assez pres dudit lieu de Busancoys qui jadis furent a feu Jehan Veron lequel estoit ale 6 de vie a trespassement sans hoir de son corps comme plusaplain est contenu es lettres d'iceluy sire dont Ton dit la teneur estre telle: ,,Charles, par la grace de Dieu Roy de France,7 savoir faisons a tous presens et avenir que oye par nous lumble supplication et re-
queste des pauvres religieulx prieur et couvent de Sainte-Croix de Busancoys soubz l'ordre 8 de Saint Augustin contenant quelz sont plusieurs religieulx servans Dieu continuelment, prians
denotement pour nous et la prosperite de notre Royaume, qui sont9 tres petitement fondez
et encores ce qu'ilz ont de revenues a 1'occasion de la guerre leur sont de tres petit prouffit par ce que labourage ne se continue pas ainsi10 qu'il faisoit au temps de leur fondation qui est faicte depuis douze ou quatorze ans en c.a, et comme il soit ainsi que a nous soit advenue et appartiengne une maison ll et ses appartenances assise assez pres dudit Busancoys qui jadis fu
rent a feu Jehan Veron lequel est ale de vie a trespassement sans hoirs de son corps, lesquelz 12
maison et appartenances en bon temps ne valloient pas plus d'une ayme de ble de rente et de
present sont de petit proufit ils nous ont requis que icelle 13 maison et appartenances ou le
droit que y povons avoir pour les causes dessusdictes ou autrement pour pitie et aumosne et
en augmentation de leur eglise et fondacion l4 leur veuillons donner et octroyer, Nous ce con-
sidere et en faveur de ladicte eglise et de la vraye croix dont elle est fondee, ausdiz supplians, lesquelz nous ont15 promis avoir en leurs prieres et oroisons, avons donne, cede, quicte, trans
porte et delaisse, donnons, cedons, quictons, transportons et delaissons a perpetuite de * grace espicial par ces presentes en pitie et aumosne ladicte maison et ses appartenances avec tout le
droit qui en icelle a la cause dessusdicte ou autrement nous peut etI7 doit compecter et ap-
partenir, et d'icelle ensemble desdictes appartenances nous sommes dessaisiz et desvestuz au proufit de ladicte eglise desdiz religieulx et de leurs successeurs et les en voulons estre saisiz et
vestuz pour eulx et leurs diz successeurs 18 au proufit d'icelle eglise. Si nous donnons en mandement 19 par ces dictes presentes a noz amez et feaulx gens de nos comptes et generaulx con-
seillers sur le fait et gouvernement de toutes noz finences, au bailli20 de Touraine et des res-
sors et exempcions d'Anjou et du Maine et a tous noz autres justiciers et officiers ou a leur lieuxtenants presens et avenir et a chacun d'eulx 21 si comme a lui appartiendra que de noz presens don, cession, quittance et transport ils facent, souffrent et laissent lesdiz supplians et
leurs successeurs joir et user 22 atousiours en leur delivrant ou faisant delivrer ladicte maison et ses appartenances et contraignent ou faisant contraindre les detenteurs ou occupans d'icelle 23 maison et appartenances, s aucuns en y a, a eulx en departir et en laisser joir et user
lesdiz supplians et leurs successeurs. Et par raportant ces presentes ou vidimus d'icelles 24 seu-
lement pour une foiz avec recongnoissance sur ce souffisant d'iceulx supplians, nous voulons
146
BUZANgAIS
le receveur dudit bailliage de Touraine et autres qu'il appartiendra23 estre et demourer quictes et descharges d'icelle maison et ses appartenances partout ou mestier sera sans contredit ou difficulte aucune, non obstant quelxconques26 ordonnances faictes ou a faire de non rens. donner ou aliener de notre domaine ordonnances, mandemens ou defences adce contraires. Et afin
que ce soit27 ferine chose et estable a tousiours, nous avons fait mettre notre seel a ces presen-
tes Sauf en autres choses notre droit et l'autrui en toutes. Donne a Bourges28 au moys de janvier Tan de grace mil CCCC trente trois et de notre regne le douziesme. Ainsi signe par le Roy
le confesseur et autres presens. J. de Savigny. "
29 Expedita in camera compotorum domini nostri regis ibique registrata libro cartarum hujus
temporis folio XVII0 die DC a mensis jullii anno domini millesimo quadringentesimo 30 tricesimo mono et hoc sine financia intuitu pietatis cum onere forma in condicionibus in registro lacius expressis et declaratis. Signum Charles. Visa contentor31 P. le Picart. Disans oultre et affermans iceulx religieulx prieur et couvent que les lettres royaulx cy dessus incorporees leur avoient este en la Chambre des Comptes 32 du Roy notredit sire verifiees et expedites par ainsi et moiennant ce que iceulx religieulx prieur et couvent et leurs successeurs audit couvent seroient tenuz dire et celebrer33 chacun an, en leur dite eglise a tousiours mes perpectuellement le vingt-deuxiesme jour de fevrier que ce que a icelluy jour avoit este ne le Roy notredit sire,
une messe 3 solempnelle cestassavoir du Saint-Esprit, tant et si longuement comme ledit sire
sera vivant, pour le bon estat et same d'icellui sire et la prosperite de son Royaume, et apres 35 son deceps une messe solempnelle des trespassez audit jour pour le salut de l'ame d'icellui sire et de ses prececesseurs Roys de France. Et que de ces choses iceulx religieulx 36 seroient tenuz de envoier en la chambre desdiz comptes lettres suffisans pour icelles estre mises ou tresor des chartes du Roy notredit sire. Et pour ce iceulx religieulx 37 prieur et couvent voulans recongnoistre bonne foy et la grace a eulx faicte par le Roy notredit sire, sur ce, bien conseillez et advisez, ont promis et par ces presentes promettent dire 38 ou faire dire et celebrer en leurdit couvent ladicte messe solempnelle chacun an en et par la forme et maniere que cy dessus est devise. Et adce que dit est cy dessus 39 tenir et acomplir sans james venir encontre en aucune maniere, lesdiz religieulx prieur et couvent ont oblige et obligent eulx et leurs successeurs avec
tous et chacun leurs biens 40 meubles et heritages presens et avenir ou qu'ilz soient, et ont re-
noncie par devant nous quant en cest fait a toute exepcion, de mal, de fraude, de lesion, de circonvencion, a toute surprise ou decepvance quelle que elle soit a tout droit escript et non escript a tous applegemens, contrapplegemens, oppositions, causes, raisons 42 et allegacions et a toutes autres choses a cest fait contraires. Ce fut fait et juge atenir par le jugement de ladicte
court, et scelle a la requeste desdiz religieulx 43 des seaulx establiz et dont Ton use aux con-
tractz d'icelle en tesmoing de verite. Donne audit lieu de Busancoys le XVII e jour du (mois
de fevrier de Tan de grace) mil CCCC quarente.
Transcription litterale faite par Andre BOCHIN, avec le concours de Mile Nicole PATUREAU, Directeur des Archives de l'lndre.
NOTE. — Les chiffres figurant dans le texte correspondent au numerotage des lignes du parchemin original, afin d'aider le lecteur a se reperer.
THE CRUTCHED FRIARS
April 1988 marked the 450th anniversary of the disappearance of the Crutched Friars — the English branch of the Belgian Crosiers or,
more formally, the Canons Regular of the Order of the Holy Cross. During the three hundred years that the order existed in England there were probably never more than forty members alive at any one time, for a grand total over three centuries of perhaps less than 750 men, of whom only some 150 have been identified. Probably at no single time were there more than five Crutched Friar houses in England. When their houses were closed in 1538 the Crutched Friars made up only about 0.2% of the total number of male religious in England. At that time they had one medium sized and three small monasteries.
The Canons Regular of the Order of the Holy Cross were referred to as friars in England, a reflection of the name they consistently gave to themselves — fratres Sanctae Crucis — the Brethren of the Holy Cross. Government and papal documents sometimes confused them with other small cruciferi groups, such as the Italian and Polish orders, with Hospitallers and with Trinitarians. People in some parts of England sometimes used the words Crutched Friar to describe members of the four orders just mentioned. Despite the confusion and their small numbers, the Crutched Friars have been studied, at least in passing, by many historians. They also left their name attached to streets in London and Col chester and to a house just to the southeast of Bury St. Edmunds. At least parts of that house are the last bit of English Crosier ar
chitecture.
Local historians consistently confuse the Crutched Friars with cru ciferi — or do both at the same time. Ecclesiastical historians
Trinitarians or put them in the blue robes of the Italian
148
THE CRUTCHED FRIARS
tend to classify the Crutched Friars as one of the 'dim little orders' and to speak of them as an 'exiguous and undistinguished body'1. The author of the words last quoted, Dom David Knowles, once wrote to me that it was unlikely that much more of substance would
be discovered about the Crutched Friars than had appeared in the ar ticle I published in 1964. He was particularly skeptical that anything could be said about their intellectual or spiritual life. Dom Knowles was too pessimistic. Studying the architecture and location of Crutched Friar houses has provided some clues. There are more documents concerned with property to be unearthed. Above all there are wills. This source remains largely unexploited. It will take a long time to sort through extant wills, but they seem to provide hope of getting at the mentality and spirituality of the Crutched Friars.
Amidst all of the misunderstanding, there exist a number of solid, if partial, accounts of 'the dim, little order/ However, nothing new has been published in more than fifteen years2. It is time to con sider the new evidence about the Crutched Friars in the context of previous work. From the outset, however, it must be remembered that the history of the Crutched Friars is a jigsaw puzzle with 85% of the pieces missing.
It is known that on April 1, 1247 Pope Innocent IV confirmed the foundation by the knight Robert d'Oyry of a house of Brethren of the Holy Cross at Whaplode in the diocese of Lincoln, south of Boston and six miles east of Spalding. This place is included in the earliest list of Crosier houses, dating from 1248. The question is how early had the Crosiers come to Whaplode. The prior, Thomas de 1 E. and W. WAYLAND, Old London Churches (London, 1956), p. 19. D. KNOWLES, The
Religious Orders in England (Cambridge, 1955), I, 203. 2 E. BECK, ,,The Order of the Holy Cross (Crutched Friars) In England, ,, Transactions of
the Royal Historical Society, 3rd ser., VII (1913), 191-208. J. BULLOCH, ,,The Crutched
Friars,", Records ofthe Scottish Church History Society, X, pt. 2 (1950), 89-106. H. F. Chet-
TLE, ,,The Friars of the Holy Cross in England", History, new ser. XXXIV (1949), 204-20. R. N. HADCOCK, ,,The Order of the Holy Cross in Ireland", pp. 44-53 inj. A. WATT, et al.
Medieval Studies Presented to Aubrey Gwynn, S.J. (Dublin, 1961). J. M. Hayden, ,,The Crosiers in England and France", Clairlieu, XXII (1964), 91-109 (see also Crosier Heritage,
no. 8 (May 1983), pp. 1-7). D. Knowles and R. N. Hadcock, Medieval Religious Houses]
England and Wales, 2nd ed. (London, 1971), pp. 208-11 (Compare this with the first ed. pp. 204-05). H. SCHOLTENS, O.S.C., ,,Crutched Friars in England", Clairlieu VIII (1950), 91-94. See also D. E. EASSON, Medieval Religious Houses Scotland (London, 1967), pp. 90-91,
119 and A. Gwynn and R. N. HADCOCK, Medieval Religious Houses, Ireland (London, 1970)'
pp. 208-217.
THE CRUTCHED FRIARS IN
ENGLAND •
House still existing in 1538
o
House closed before 16th century
D
Possible house
A
Mistaken as Crutched Friar house Scale In Miles
0
10
30
30
40
50
Crutched Friars Lane, London. Looking west toward the church of St. Olave Hart Street. The London monastery of the Crutched Friars was located on the left hand side of the picture.
THE CRUTCHED FRIARS
149
Cressi, *et fratribus suis' of the 'ordinis sancte crucis' received a cha pel, buildings, a garden, an ash grove and six and a half acres of land at least by 1246 and perhaps as early as 1240. The monastery, known as St. Mary de Novo Loco, remained in Crosier hands until about 1260 when it was given back to Oyry's son-in-law in return for 100 shillings. He in turn gave it to the priory of St. Mary, Spalding3. It is well known that the chronicler Matthew Paris records the ap pearance at the synod of Rochester on Oct. 31, 1244 of religious cal led cross bearing brethren, carrying papal credentials, who asked for domicile in England and claimed special privileges. The Crutched Fri ars have been dismissed as candidates because each of the cruciferi who came to Rochester carried a cross, while Crutched Friars wore their crosses on their scapular. But in the early 1250s the Crosiers who arrived in Paris, indisputably the confreres of the Crutched Friars, also each carried a cross4. On September 10, 1244, just before the synod of Rochester, King Henry III of England had granted protection to the 'fratres ordinis sanctae Marie de ordine Cruciferorum'5. The words Saint Mary would seem to exclude the Crutched Friars, but it must be remem
bered that the house at Whaplode was called St. Mary of the New Place.
The old place might have been the hospital of St. Mary of Ospringe in the southeast near Canterbury. This house was founded before 1234 for a master and three brethren professed of the order of the Holy Cross. On July 8, 1252 the gift at an earlier date of land at Caldwell to 'St. Mary and the Order of the Friars of the Holy Cross' is recorded. If this was a Crutched Friar house it ceased being so at least by 1470, but most probably by the early fourteenth century, by 3 Calendar ofCharter Rolls\ II, 127. Katleen Major, ,,An Unknown House of Crutched Fri ars at Whaplode", Architectural Societies ofLincoln and Northampton. Reports and Papers, XLI (1935), pt. 2, pp. 149-154. C. R. HERMANS, ed. Annales Canonicorum Regularium S. Augustini Ordinis S. Crucis ... ('s Hertogenbosch, 1858), II, 65. The papal confirmation of 1247 in the Spalding cartulary is addressed to the ,, priori et fratribus sancte crucis de Quappelod ordinis sancti Augustini Lincolniensis diocesis". (fol. 204b). 4 Matthew PARIS, Chronica Majora (Rolls Series 57), IV, 393-94. Bulloch, ,,Crutched Fri ars", pp. 97-98. J. M. HAYDEN, ,,From Inspiration to Mediocrity: The Early Modern Cros-
siers of Paris", Clairlieu XLV (1978), 31-52. 5 Calendar of Patent Rolls (CPR), 1232-47, p. 435. Other early grants of royal protection came on October 17, 1249 ,,fratres de ordine Sancte Crucis. CPR, 1248-58, p. 51; March 18, 1250 for the master and brethren of the hospital of St. Mary of Crutched Friars (,, crucifero rum "), ibid., p. 62; and September 1265, protection for the Friars of the Order of the Holy Cross, CPR, 1258-66, p. 456.
150
THE CRUTCHED FRIARS
which time it seems to have become an independent hospital. On the other hand, sixteenth century recollections spoke of the original members wearing a cross on their shoulder. This might indicate that the hospital was of Hospitaller origin6. Another candidate for old St. Mary was a hospital founded about 1217 at Reigate, in Surrey south of London, with the title of St. Mary and the Holy Cross. Some sources have connected this house with the Crutched Friars. The confusion seems to have come through a mix ing of the accounts of the founding of the Reigate hospital and the London house of the Crutched Friars. By the early sixteenth century, at least, Reigate was an Augustinian priory7. Matters are further confused by the fact that the cruciferi of Italy had a special devotion to Mary. They may have established houses in England and Ireland. The Order of St. Mary of Bethlehem founded a hospital in London in 1247. It became the infamous insane asylum known as Bedlam. Finally, the Brethren of the Penitence of the Holy Martyrs, which was also considered to be a cruciferi order, had a hospital at Guilford, south of London, for a time beginning in 12608
In 1496 the Crutched Friars claimed that they had formerly possessed a hospital of the Holy Cross in the eastern city of Col chester. Their claim was upheld and they took possession of the hospital. If the claim was valid, there is another candidate for a preWhaplode settlement by the Crutched Friars. A hospital was founded in Colchester about 1230 for the brethren of the Holy Cross. There are a number of references in royal documents to the brethren of the
6 Victoria County History (VCH) Kent, II, 222-24. Calendar of Charter Rolls, I, 394. See also Calendar of Close Rolls (CCR), 18 Henry III, mm. 12-13. 7 BECK, ,,Holy Cross", pp. 204-05 unravels Reigate and London. VCHSurrey, II, 105-07 does not. CPR, 1324-29, p. 326 (1328) refers to the ,,prior and canons of Holy Cross, Raygate''. But ,, prior and brethren " or ,, prior and friars'' is the way the Crutched Friars are described in all other documents. ,,Prior and canons is always used with reference to Reigate, while for other hospitals, such as Ospringe, ,,master" of ,,warden" and ,,brethren" is the usual style.
8 Knowless, Religious Houses, pp. 210-11, 250, 372. Hadcock, ,,Holy Cross in Ireland", pp. 45-46. Beck, ,,Holy Cross", pp. 198-200. K. Elm etal., ,,The Penitents of the Holy Mar tyrs", Crosier Heritage, no. 19 (May 1986), pp. 12-16. K. Elm, ,,An Hitherto Unknown 17th Century Correspondence between Bohemian and Belgian Crosiers, (1673-1674)", Crosier Heritage, no. 19 (May 1986), pp. 1-11. Elm's description of the Penitents' practice of fabricating false letters (pp. 3, 12) makes them a candidate for being the cruciferi of 1244 at Rochester who claimed special privileges. But they were not known to carry a cross and they were evidently organized between 1250 and 1256.
THE CRUTCHED FRIARS
151
hospital of the Holy Cross in Colchester. The Crutched Friars may well have held this hospital from the 123O's until sometime in the late fourteenth century, though they may have been gone as early as 1283. As will be seen the Crutched Friars were definitely in Col chester between 1496 and 1538. No trace remains today except Crouch Street9
None of the later foundations of the Crutched Friars were hospitals. Perhaps the earliest Crutched Friars were hospitallers or her mits of the type proposed by Fr. Van Rooijen who were replaced after 1248 by new, more organized Peter de Walcourt type Crosiers from the house at Huy. Some of the early type Crosiers may have gone their own way. This could explain why places like Colchester, Ospringe and Reigate seem to have had some connection with the Crut ched Friars in the early part of the thirteenth century10 Whatever the case with Ospringe, Reigate and Colchester, there is no question that Whaplode was a house of the Belgian Crosiers, the Crutched Friars. A second certain connection is found in 1249 when 'the prior of St. Cross of Liege/ unquestionably a Crosier, who already owned land in Warenford in Northumberland, was granted a chapel there. No settlement is recorded. Evidently, the Crutched
Friars were dispossessed by the Bishop of Durham who, in 1257, had granted them four acres of land in Osmotherly, Yorkshire. Again, nothing seemed to have come of this grantn A problem with all of these possible early settlements is that, with
the exception of Whaplode, they are not mentioned by name in Pope Innocent's bull of 1248 concerning the whole order. Innocent, however, indicated that he was mentioning only some of the posses sions of the Crosiers. Another possibility is that one or more of the names of several houses of uncertain location — Cubley, Libinis, Cumburgh and Hamuletrad — can be connected with Ospringe, Reigate, Colchester or Warenford.
9 Chettle, ,,Friars", p. 210. Beck, ,,Holy Cross", p. 203. Knowles, Religious Housess, 210, 353. The Crutched Friars were sometimes known as Crouch(ed) Friars and Crossed Friars. 10 Much more work remains to be done. For theories of the earliest days of the Crosiers
compare two works by H. van Rooijen, O.S.C., De oorsprong van de Orde der Kruisbroeders
ofKruisberen (Lichtland - Diest, 1961), A History ofthe Crosier Order (Iron Wayne, 1962)
and reports on his newest work Ecclesia Sanctae Crucis de Claro Loco by M. Cotone, O.S.C. in Crosier Heritage, no. 11 (Jan. 1984, pp. 1-13 and no. 14 (Jan. 1985), pp. 10-11. 11 Knowles, Religious Houses, p. 211. Beck, ,,Holy Cross", pp. 200-01.
152
THE CRUTCHED FRIARS
On October 12, 1248 Innocent IV evidently asked the Bishop of Lincoln to ensure that fratres Sanctae Crucis lived according to the rule of St. Augustine and statutes of the Dominicans but with their own habit and common possessions. This would seem to be part of an attempt to move from the original informal organization to something more settled. The Crutched Friars of the later thirteenth century do seem to have been centrally organized. There are references to Peter, prior provincial of England, as early as 1256. Near the end of the thirteenth century the provincial was Jacobus, an Englishman who had studied in Paris and joined the Crosiers there. Between 1304 and 1308 he was the general of the whole order12. The next house after Whaplode whose foundation as a Crutched Friar house is certain is the London house. Matthew Paris notes the presence of Crutched Friars in London in 1249. The first trace in royal records is the grant by King Henry III of permission to build a oratory in London on May 18, 1269. The king did mention that the foun ding was conditional on the friars getting money from the bailiffs of London whom the king had ordered to produce it 'some time ago/ How long ago 'some time' was is not known. Neither is it known if the Friars obtained the money13. In 1270 the king gave them six oaks suitable for building. Sometime after that they built their monastery near the Tower of London. The street that ran by their monastery is still known as Crut ched Friars, though nothing remains of the monastery which was located immediately east of the church of St. Olave. Some sources give the foundation date as 1282, others cite 1298 or 1319. The Crut ched Friars definitely obtained land near the Tower of London about 1285. In 1291 a will made reference to 'a tenement in Woderovelane near the church of the Brethern of the Cross/ By 1292 they were receiving occasional royal gifts14. It would seem that the Crutched Friars arrived in London about 1260, perhaps coming from Whaplode. They then may have lived in 12 Major, ,,Unknown", p. 152. Beck, ,,Holy Cross", pp. 200-201. Henricus Russelius, O.S.C., Chronicon Cruciferorum (Cologne, 1635), pp. 69-70. B Liberate Rolls, 53 Henry III, m. 6. 14 CCR, 1268-72, p. 232. John Stow, The Survey ofLondon (London, 1956), pp. 132-33. Russelius, Chronicon, n.p. Cheshire Record Office, Cholmondeley Collection. R. R. Sharpe, ed. Calendar of Wills Proved and Enrolled in the Court ofHusting, London, A.D. 1258 - A.D. 1688 (London, 1889), I, 98. The first known will leaving possessions to the Crutched Frairs of London dates from 1325, ibid., 311. Professor Michael Bennett of the University of Tasmania drew this source to my attention.
THE CRUTCHED FRIARS
15 3
one or more places in London as they gathered enough support to
build their permanent monastery near the Tower of London. Two of
the early benefactors, Ralph Hosier and William Sabernes, evidently joined the order about 129815.
What of the other houses ? The next house after London was located southeast of Bury St. Edmunds in Welnetham. Here exists the only certain remnant of a Crutched Friar house — a fragment of the corner of the chapel. The house standing beside the remnant, formerly known as Chapel Farm, now called Crutched Friars, pro bably incorporates at least part of the monastery. The architecture,
characteristic of the Netherlands, would seem to confirm the local tradition.
The monastery at Welnetham was founded sometime before 1274. There is a chance that the Whaplode Crutched Friars came here first and then went on to London. The patron was St. Thomas Martyr,
that is Thomas a Beckett. In 1293 the Crutched Friars of Welnetham received a grant of a chapel at Barham, to the west, twelve miles southeast of Cambridge. Here was founded the monastery of St. Margaret. Both houses lasted until closed by King Henry VIII in 1538 but over time they had become dependent on the London monastery. There is a house at Barham thay may contain some remnant of the monastery. Informal archeological digging seems to have recovered some Crutched Friar artifacts16.
In 1342 the Crutched Friars tried to found a house at Oxford to provide room for 13 members of the order to study at the university. They ran into opposition from both the bishop and from Merton College. The reason for the opposition was interference with revenues from the faithful. The Crutched Friars were not just establishing a house of studies, they wished to carry on an active apostolate. After several confrontations the foundation failed. After 1352 there is no more mentioned of the Crutched Friars in Oxford except for the sell ing of their property in 1362 17. 15 For the confused story of the two benefactors see Beck, ,,Holy Cross", pp. 204-05. 16 S. H.A. HERVEY, Great and Little Whelnetham (1910), pp. 301-06, 380-94. Index of
Inquisitions ad quod damnum, 21 Edward I, File XDC, no. 14. Pembroke College, Cambridge, Barham MSS B 6, V 9. These MSS were kindly supplied by the Pembroke College librarian Miss Jayne Ringrose. See also VCH Cambridgeshire, II, 291-92.
n VCH Oxford, II, 148-49. A. Clark, ed. A Survey of the Antiquities of the City of Ox
ford Composed in 1661-6 by Anthony Wood (Oxford, 1890), pp. vi-viii, 48, 488-492. Mer ton College, Records 7, 8, 1861. CPR, 1340-43, pp. 493, 498-99-
THE CRUTCHED FRIARS
The Oxford foundation seems to have been part of a plan for future expansion, but the Oxford house had to be abandoned. Whatever role lack of finances played, not only was local opposition involved, but also the coming of the plagues which reduced the Crutched Friars below the critical mass needed to maintain expansion. The Black Death hit England in 1348. This plague and subsequent
recurrences brought a sharp decline in the population. This un
doubtedly affected the Crutched Friars. In 1350 there was a total of only thirteen in the London monastery. Between 1363 and 1372 ten Crutched Friars of London were ordained18. Welnetham and Barham were never very large, with perhaps four or five members each. No estimate exists for the Oxford house, but it is unlikely that it ever reached the thirteen for which it was designed. Assuming that the London house lost 33% of its members between 1348 and 1350, there may have been seventeen members in 1347, with perhaps as
many as twenty in the other houses (unless one or more of Ospringe,
Colchester and Reigate were still Crutched Friar houses). In the late thirteenth century and the first half of the fourteenth there were several other failed attempts to found Crutched Friar Houses. There may have been an attempt at Boston in 1282, however this was more likely a Hospitaller foundation. In about 1307 the Crutched Friars tried to establish themselves in the northern city of York, but they were turned out by Archbishop Greenfield. From York they evidently went further north to Kildale, where, about 1310, they received land and a chapel. In 1312 Archbishop Green field placed the house, then being built, under interdict and in 1315 forbade the use of the chapel. These actions were taken because he felt that the order did not have papal approval19 Whether or not the Crutched Friars left Kildale in 1315 or not, no permanent monastery was established. The one other appearance in
the north was at Farndale, a few miles south of Kildale, where the Crutched Friars were granted ten acres in 1347 for the establishment of an oratory and a house. No record exists of what happened. Most probably the Black Death ended this settlement also. In 1349 the
friars of the Holy Cross were given permission to acquire land in is Chettle, ,,Friars", pp. 212-13. The large number of ordinations relative to total numbers
points to the canonical nature of the Crutched Friars.
19 Knowles, Religious Houses, pp. 210-11. Chettle, ,,Friars", p. 218. Calendar ofPatal
Lettres, XI, 52, 149. CPR, 1307-13, p. 274.
THE CRUTCHED FRIARS
15 5
Wotton Under Edge in Gloustershire. The purpose of the foundation was the celebration of divine service and the maintenance of a free
school. This is the only instance in England of the connection of a
school with the Crutched Friars. One historian claimed that there was some connection with this house and the one at Oxford. Whether a plan to move into education was underway or not, nothing came of the foundation. Undoubtedly the Black Death was again implicated. There was one other proposed foundation in the late 1340s at Chewton Mendip. Nothing seems to have come of this20. The Crutched Friars must have been working from a very slim base, however, for in 1341 the king freed them from certain taxes 'as the king was learned that they are so slenderly endowed that their goods do not suffice for the maintenance of the prior and brethren and they have nothing wherewith to live except they receive outside help/ They seem to have remained in this state for in 1367 they were pardoned for having illegally occupied a building granted to them 'in consideration of the fact that the said house... is poorly en dowed'21.
In the period after the Black Death, with the exception of the reoccupation of Colchester in 1496, only one house was founded — that of Donnington, one mile north of Newbury. About 1376 Sir Richard Abberbury established a chapel in Donnington to be staffed by two Crutched Friars. He later established a poor house nearby and required the inhabitants to attend Mass at the Crutched Friars chapel. There were allegations later by Sir Richard's heirs, that the Crutched Friars were not keeping their part of the bargain. The house,
however, remained in existence until 1538. A small fragment of the monastery may be built into a house still standing on the site. The local historians, however, are totally confused about the nature of the monastery and its inhabitants22.
The Crutched Friars expansion of the mid fourteenth century was stopped by the Black Death. The houses of Welnetham, Barham, Donnington and Colchester never amounted to much. The London 20 CPR, 1345-48, p. 370; 1348-50, p. 268. Knowles, Religious Houses, p. 211. Chettle,
,, Friars", p. 216. Public Records Office, Lists and Indexes, XXII, 442.20. 21 CCR, 1341-43, p. 175. CPR, 1364-67, p. 383.
22 VCHBerkshire, II, 91-92, IV, 96. CPR, 1399-1401, p. 469; 1456-52, p. 169. Calendar of Papal Letters, V, 12-13. For an example of local confusion see D. Barton, ,, A History of Donnington Priory", Transactions of the Newbury District Field Club, XIII, no. 1 (1983), pp. 20-31.
156
THE CRUTCHED FRIARS
house, however, continued as a significant foundation. Its history in the fourteenth century is curious. Recently discovered charters seem to indicate that it was involved in an unusual land assembly plan in the area around the Tower of London23. To a much greater extent than usual the Crutched Friars of London were being given land in
one area, the parish of St. Olave. What was involved is not known.
The rest of the known story, with one exception, concerns the ex ploits of men who do not seem to have been particularly religious. The exception is one Elias Belhomme. In 1350 he was given the king's protection while 'collecting alms for the costly work of the Virgin Mary' which had begun in the London House. Whatever this 'costly work' was, Brother Elias was at work again in 1360 travelling
throughout England collecting alms24.
The other travellers of the fourteenth century were of a different
sort. In 1316 the sheriffs and bailiffs of England were called on to ar rest Vagabond friars of the order of the Holy Cross and deliver them to the prior of their order for punishment/ In 1352 the sheriffs of
England were given a mandate to arrest and deliver to the prior in London two vagabond Crutched Friars, John Lumbard and John de Stoke Neylond. In 1359 three members of the London house stole goods worth L-87 13s 4d, along with the common seal and fifteen
papal documents, from the monastery25.
The priors of London were involved in some strange exploits in the fourteenth century. The prior of London was pardoned in 1371 for his part in forcibly seizing a castle that belonged to the uncle of one Thomas Peytevyn. The uncle had put the young Thomas into the London house. Thomas had subsequently gained release from his
vows and the prior joined in the attack to retrieve his rightful pro perty while his uncle was fighting in France. In 1391, the then Lon
don prior, John Bures, was pardoned for unspecified reasons for join ing in an expedition that broke into the London residence of the Bishop of Bath and Wells and stole silver vessels worth 600 marks. The final note of a London prior in trouble with the law before the . 23 Cheshire Record Office, Cholmondeley Collection. 23. Dr. Derek Keene of the Univer
sity of London brought this material to my attention. He also provided information concerning the precise location of the London monastery. See also Sharpe, Wills, I, 400 (1335), 672 24 CPR, 1350-54, p. 445; 1358-61, p. 319.
25 CPR, 1313-17, p. 512; 1347-58, p. 279. Chettle, ,,Friars\ p. 213.
THE CRUTCHED FRIARS
157
Reformation was recorded in 1432. The prior, John Asshewelle, pro mised not to involve himself any longer in magic, necromancy or sorcery26.
From the late thirteenth century onward, and especially from 1331 onward, the London Crutched Friars began to amass property in
various places but especially, as has been noted, in the parish of St. Olave in London. There seem to have been a significant number of bequests in the period from about 1340 to 1353 and then very little for the rest of the century. Students of wills have noted an increas ing number of bequests to the Crutched Friars in the fifteenth cen tury. This would correspond with the pattern of decline and then reform. During the worst period there were complaints about the filth in a number of areas around the Tower, including a road beside the Crutched Friars church which was described in 1372-73 as being impassible27.
Another trend, first evident in the fourteenth century and conti nuing on until the last days of the order, was the incorporation of in dividuals as lay associates of the order, evidently in return for dona tions. On two occasions at least this includes turning over part of the monastery for living quarters28. The fifteenth century was a time of reform. Although in 1390
Gilbert, prior of Welnetham and John Lynot, probably the prior of London, were given royal permission to travel by sea outside the kingdom, there do not seem to have been any Crutched Friars at the reform General Chapter to the Order, held at Huy in 1410. Crutched Friars were at the General Chapter in 1426. They attended twentyeight more times in the fifteenth century and every year but one bet ween 1500 and 153629 26 CCRy 1369-74, pp. 242-44; 1429-35, p. 150. CPR, 1391, p. 429. 27 CPR, 1330-34, pp. 41, 49, 223, 416; 1334-38, p. 222; 1340-43, p. 345. Index of In quisitions ad Quod Damnum, File CCXXTV, no. 1; CCXXXV, no. 24. Sharpe, Wills, I, 453, 467, 543, 636-37, 672; II, 130, 158, 213, 247, 317, 347-48, 628. E. F.Jacob, The Fifteenth Century, 1399-1483 (Oxford, 1961), pp. 296-97. A. H. Thomas, ed. Calendar of Plea and Memoranda Rolls ofthe City ofLondon, II, 140-41, 156. This reference was provided by Pro fessor Sue Sheridan Walker of Northeastern Illinois University. 28 Chettle, Friars", p. 212. Hervey, Whelnetham, p. 384. Letter to the author from Richard Hayward, November 15, 1986. Connections with the Bures family in London merit special attention. The process of association of laymen also took place at Colchester where
Thomas Paycocke was an associate. See Eileen Power, The Paycockes of Coggeshall (London, 1920), p. 54. See also Eileen Power, Medieval People (London, 1963), p. 168. 29 CCR, 1389-92, pp. 540, 570. A. van de Pasch, ed. Definities der Generale Kapittels van de Orde van het H. Kruis, 1410-1786) (Def) (Brussels, 1969), pp. 25-53. Van Rooijen,
158
THE CRUTCHED FRIARS
The first recorded visitation of the English monasteries took place in 1428. In charge were Conrad Anderbach of Cologne and Herman
Piddel of Venlo. In 1431 came the first of a series of transfers of
English Crosiers to continental houses. Frater Roland of London was sent to the monastery in Liege. In 1441 he or another Roland from London, was transferred to Namur 'in poenitentia.' The first continental Crosier transferred to England for penance was Wilhelm de Tongres, a conventual of Namur, in 1462. Six years earlier the reformation of the English houses had begun in earnest Wilhelm de Zutphen was made vicar general of England and given full authority. Three priests and a subdeacon from various monasteries were sent with him to England30.
In 1489 Johann van Essen from the monastery of Marienfrede, an author of a Latin dictionary, was sent to England to bring both discipline and instruction in the arts. In 1492 the priors of the monasteries of Hoorn and Nieuwland were sent along with Christian of Cologne to reform the London house. Christian remained as the prior of London31. In 1495 a contingent of five continental Crosiers were sent to the London house, but it is not certain if they were be ing sent to reform or be reformed. One of the group was a cook sent as a result of pleas from some of the European Crosiers resident there. In 1502 the first visitation of the English houses by Crutched Friars took place. The priors of London and Donnington were the visitors. In 1505 the prior of London became the vicar general for England. From the late fifteenth century until 1512 it is not clear if an Englishman was prior of London. The subpriors were often from the continent. William a Rivo, master general, exiled himself in England after he was eased out of office in 1521. He went to Donnington and then to London where he died in 152832.
Until the end there were a number of continental Crosiers in the London and Colchester houses. The London Crutched Friars seemed
History of the Crosier Order, p. 196. In the following paragraphs all information about deaths, visitations, transfers and the appointment of vicars and provincials comes from Def. unless otherwise stated. The information is listed by year.
30 Def., pp. 103, 117. A curious footnote to the series of transfers to and from England is that in 1402 Pope Boniface IX appointed a Crosier, Theodore Bloc of Asperen, to the Scot tish see of Sodor. Since Scotland was loyal to the Pope of Avignon at this time, the appoint ment probably had no effect. Chettle, ,,Friars", p. 218. 31 Bulloch, ,,Crutched Friars", p. 105. 32 Russelius, Chronicon, pp. 137-42.
THE CRUTCHED FRIARS
159
to have a close contact with the Dutch community in London. In 1459 and 1495 confraternities were established for members of that community33.
In 1490 the London monastery burned down. An indulgence was granted to contributors to the rebuilding. On December 22, 1514
Pope Leo X granted a similar indulgence to contributors because the buildings, except for the church, had burned down while the number of friars had doubled. On the other hand, there were unusually large
numbers of deaths in the London house in 1501, 1515, 1518 and 1519 — a total of sixteen34. On December 22, 1514 Pope Leo X also granted an indulgence to
those who contributed to the redevelopment of the Colchester monastery which had been refounded in 1496 to house four Crutched
Friars of English birth. In addition, on August 13, 1516 Leo evidently granted the priors of the Colchester and London houses the extraor dinary right to wear the pontificalia — the dress of a bishop, in cluding mitre, pectoral cross and ring. In the same month Leo
granted the Master General the right to attach a special indulgence to rosaries. The reason for this outpouring of papal privilege to a very small religious order on the eve of the Reformation deserves careful study35.
The last days of the Crutched Friars monastery in London were eventful. In 1532 William Crochun, a bachelor of divinity and evidently a Crutched Friar, reported that John Dryver the London prior (and previously the prior of Colchester) had said a number of things against King Henry VIII while eating with his brethren in the London monastery. He encouraged them to keep to their religion and said that the king would soon have a fall. If the king should close religious houses as was rumored, Dryver said of Henry that * whereas tofore he was called Defensor Fidei, he should be called Destructor
33 VCHLondon, I, 515. Chettle, ,,Friars", p. 213. Bulloch, ,,Crutched Frairs", p. 101. 34 Def, pp. 219-70. Britisch Library MS n. LA. 55480. Letters and Papers of Henry VIII,
I, 1484. Def., pp. 222-23, 262, 267-6935 Letters and Papers of Henry VIII, I, 1484. Letter of Jan. 15, 1988 from Dr. A. Ramaekers, O.S.C., quoting a document in the general archives of the Crosiers copied from the
Vatican Archives (Leo X, Bull. div. An. IV, V, VI. Tom. Ill, lib. 217, no. 1207, f. 296. Her mans, Annales, III, 16-17). Despite the stipulation that the Colchester Crutched Friars were to be of English birth, a number of the inhabitants of the house were from the continent.
160
THE CRUTCHED FRIARS
Fidei.' The truth of the report was witnessed by Robert Balle also a Crutched Friar. Dryver admitted that he had said these things. He is not heard of again. In 1535 Balle was prior of London36. Before Balle got his reward another prior Edward Streatham had had his own time of difficulty. John Bartelot, one of the agents of Thomas Cromwell who was orchestrating the closure of monasteries, claimed that he had discovered Streatham in bed with his whore. The prior agreed to pay blackmail. When a second request for money was made, Streatham refused and took Bartelot to court. Bartelot was found guilty and Streatham innocent. It was Streatham who signed the Act of Supremacy for the Crutched Friars in 1543. There is no reason to believe that this was connected with the Bartelot affair, since the pressure to sign was great, the penalty for not signing was often a brutal death37.
Death was a common feature of life near the Tower of London. In 1537 Thomas Lord Fytzgarrard was hanged and beheaded and then buried at the Crutched Friars. In 1538 Sir Thomas Percy was beheaded and buried in the same place. In both instances the crimes were armed religious revolt against the king. In both instances those
buried at the Crutched Friars were treated less brutally than others ex ecuted at the same time38. Why burial at Crutched Friars was considered special is not known.
The recent past of the house would not seem to have made it popular with Henry VIII. In 1532 there had been the comments of John
Dryver. In 1535 the Crutched Friars had let the Spaniards resident in London celebrate the victory of Emperor Charles V in Africa in their church after the Austin Friars had refused because they did not know
what the king would think. Also in 1535 George Rowland, evidently a Crutched Friar, was reported to have encouraged a penitent to re main firm in the old faith. The Bishop of Rochester came to the
Crutched Friars in 1536 and forbade four of five priests, including a doctor, to hear confessions. This prohibition indicates that the Crut-
36 letters and Papers of Henry VIII, V, 531. VCH, London, p. 514. 37 G. H. Cook, cd. Letters to Cromwell and Others on the Suppression of the Monasteries (London, 1965), pp. 43-44. Letters and Papers of Henry VIII, VII, 255. 38 J. G. Nichols, ed. Chronicle of the Grey Friars ofLondon, Camden Society, old series, no. 53 (London, 1852), pp. 39, 41.38.
THE CRUTCHED FRIARS
161
ched Friars were holding to the old religion. The mention of a doctor is the one and only indication of such a degree among the English Crosiers39.
The end in London came on November 12, 1538. Six Crutched Friars signed the Deed of Surrender: Raphael Turner, Godfridus Borkyn, John Smyth, Roger Hoptun, Johan Hyx and Peter Damas. On November 30 the two remaining Crutched Friars living in an
English monastery, Henry White, the vicar and provincial of England who was described as a very old man, and Richard Ungull signed the Deed of Surrender for Donnington. Welnetham and Barham were treated as part of the property of the London house. What happened in Colchester is not known40.
Brothers White and Ungull are known to have been offered pen sions. Russelius indicates that a number of the Crutched Friars went to Belgium. Hermans lists four who died on the continent: Father
Richard of London, Fathers Simon Bex and Henry who had served in England but were originally from the monastery of Roermond and Thomas Bontzom whom he calls the founder of the Colchester house. The death ofJohn Smith who was a member of the London house in 1538 was recorded in 1539 at the monastery of Marienfrede. The fate of the others is not known41. The number of Crutched Friars alive at the time of the suppression of the monasteries is not known. In 1514 the number of Crutched Friars in London was said to have recently doubled, but there had been at least sixteen deaths since then. It is doubtful that there had been many recruits during the 1530s. What is known is that, despite the betrayal of John Dryver and the lies spread about Edward Streatham, the Crutched Friars were living a life in conformity with their vows when they were closed down by royal authority. What of the spirituality of the Crutched Friars ? It is known that they were involved in something special connected with the Blessed Virgin in the mid fourteenth century. If Ospringe and Reigate were Crutched Friar houses, then the order in England may have had
39 VCH, London, p. 515. letters and Papers of Henry VIII, X, 130, 190. 40 Eighth Report of the Deputy Keeper ofPublic Records (London, 1847), pp. 19, 28. Let ters and Papers of Henry VIII XIII (2), 320, 438, 478-79; XIV (1), 42; XV, 544. Chettle, ,,Friars", p. 211. 41 Russelius, Chronicon, p. 151. Hermans, Annales, I, pt. 2, p. 18. Def, p. 324. For the deaths of other possible Crutched Friars after the closing of the English houses see Appendix.
162
THE CRUTCHED FRIARS
a special devotion to Mary from the beginning. The wills that have been consulted so far seem to indicate that the London Crutched Friars were like their confreres in Paris in forming close connections with the lay community around them and in adopting the popular piety of the day. At least two wills mention that the testator wished to be buried in the Crutched Friar Church in London next to the Scala Caeli — the Stairs of Heaven, whatever that might have been. One final note is in order concerning spirituality. The Crutched Friars seem to have referred to themselves almost exclusively as brethren of the Holy Cross. The only record to come to light that is different is a reference in 1496 to the ordination as a deacon of brother John Bredford, canon of the Holy Cross of the house at Barham42. Even though the history of the Crutched Friars is still a jigsaw puz zle with most of the pieces missing, it is possible to suggest the following pattern. The first Crutched Friars arrived in England at least by 1244, perhaps as early as 1230. Some of the earliest Crutched Friars may have been involved in the running of hospitals, either for the sick or the poor. If so, this activity seems to have ceased by at
least the early fifteenth century.
The reorganization of the order on the continent in the 1240s seems to have resulted in a more formal organization in England. There was an expansion plan underway in the mid fourteenth cen tury which included a house of studies at Oxford and perhaps the establishment of schools. The Black Death and lack of funds brought an end to these efforts.
In the second half of the fourteenth century there was an effort to establish a special devotion to the Blessed Virgin. The process of ac quiring land continued. Connection with the community around the London house grew, leading to associate memberships and to some strange exploits on the part of some priors.
The reform of the order in 1410 had definite repercussions in
England. Beginning in 1428 there were many visitations of the English houses, at first by Crosiers from the continent. In the 1450s
and 60s there were vicars general appointed from the continent. In the early sixteenth century Englishmen took over the jobs of visita42 Utters and Papers ofHenry VIII, III, 1324. I. Darlington, ed., London Consistory Court Wills, 1492-1547, (London, 1967), p. 54. Pembroke College, MS V 9.
THE CRUTCHED FRIARS
163
tion and the position of vicar general and provincial. There was also a significant amount of transferring of Crutched friars to different houses, including continental houses and of the transfer of continen tal Crosiers to English houses. In both cases this was sometimes for the sake of penance and sometimes for the sake of helping reform in the house to which the transfer was made. In the 1530s the Crutched Friars were still small in number but seemingly in good shape. A number of them resisted the changes in
stituted by Henry VIII and the order had to be forced out of ex istence. This would be very different from the case in France at the end of the eighteenth century, when the Croisiers put themselves out of existence.
Prof. Dr. Michael HAYDEN University of Saskatchewan
Canada
Appendix
Known Crutched Friars
1234
Fr. Galfridus (O.S.C. ?) of Ospringe granted surplus of corn by King (Close Rolls).
1235
John, prior of the hospital of the Holy Cross (O.S.C?) received a grant of land (VCH).
1246
Thomas de Cressi, prior of Whaplode (Major).
1256
Brother Peter prior of the Brethren of the Holy Cross in England (Beck).
1260
Peter prior provincial of Order of Holy Cross in England (Major).
1269
Frater Petrus prior provincialis fratrum sancte crucis in Anglia (Major).
1275
Br. Henry of chapel of St. Thomas of Little Welnetham (ev. prior) (CPR).
1298
Adam prior of London (may be confused with Reigate) (VCH).
1298
(ca.) William Sebem, Ralph Hosier, two London citizens and benefactors of order took habit under prior Adam (may be confused with Reigate) (VCH, Beck).
164
1308
THE CRUTCHED FRIARS
5 Feb. death ofJacobus Anglus, came from England as an adoles cent to study in Paris, joined O.S.C., procurator Paris convent, pro vincial of England elected Master General, evidently in 1304 (Hermans).
1319
Prior Adam (VCH).
1346
Br. Richard Heyne of Convent of Bergham ordained deacon (Barham).
1347
Br. Alexander Cressenes of Kelyngham of priory of Berghham or
1348
Alexander Cressenes (Barham) has leave to be ordained deacon by
dained subdeacon (Barham). any bishop (Barham).
1350
Thomas [de Castro ?], prior of Oxford or London (Cal. P. L.).
1350
Elias Belhomme, proctor and messenger of London prior and con vent, collecting alms in England for costly work of Virgin Mary begun in priory (CPR).
1351 John de Chastonte from London had papal grant to return to Lon don house which he had left without permission (Bulloch). 1352
John Lumbardand John de Stoke Neylond, from London house, vagabond in secular habit, arrest (CPR).
1352
Simon Veal (called of Cornwall), prior of Oxford excommunicated (VCH).
1360
Ellis Belhomme (cf. 1350), going to ,,divers parts" of realm to col lect alms from the faithful (CPR).
1371
John prior of London and Thomas Peytevyn, a former Crutched Friar, accused of taking part in attack on a manor (Close Rolls).
1372
Simon Bachiler son of William left silver, etc. by his father (Sharpe).
1379
John Bures prior of London house (VCH).
1380
John Bures prior of London house (Sharpe).
1384
John Lynoth, prior (VCH).
1390
Gilbert, prior of St. Thomas Welnetham and br. John Lynot of that order given permission to travel abroad (Close Rolls).
.Crutched Friars" Welnetham, three and one-half miles southeast by south of Bury St. Edmunds. Most of this side of the house was part of the Crutched Friars monastery.
The small windows on the upper story are said to have been those of the rooms of the friars. The last remnant of the chapel is at the right.
The last remnant of the Crosier chapel at Whelnetham.
THE CRUTCHED FRIARS
165
1391
John Bures prior, London (VCH). Joins with others in attack on house of Bp. of Bath and Wells (CPR).
1404
William Graunfelde prior of Donnington receives indult from Pope Boniface IX (VCH).
1406
Br. John Westwode br. of Holy Cross (probably Barham) curate of Linton (Barham).
1426
Death of Wilhelmus ,, domus Londoniensis''.
1428
First record of an official visit to English houses — fr. Conradus de Anderbach of Cologne and Fr. Hermanus Piddel of Venlo with 2 others ,,visitabunt Angliam cum priore Hoyensi, qui dictos seu alios in loco eorumdem possit assumere secundum suam voluntatem''.
1431
Fr. Rolandus ,,conventus Londoniensis stabit in conventu Leodiensi" (cf. 1441).
1432
John Asshewelle, prior of London house accused of sorcery (Close Rolls).
1435
Death of fratres Gerhardus Eer and Johannes Cleer, ,,presbyteri conventus Lundonensis''.
1436
Fr. Rudolphus, London., ,,stabit in conventu S. Agathe".
1438
Death of prior of London.
1440
Peter Bisschop, prior of London.
1440
Thomas Haseley, clerk of crown referred to as brother of London chapter.
1441
Fr. Rolandus, priest, London (cf. 1431) to stay for year in Namur ,, in poenitentia''.
1441
Fr. Nicholas de Malsen, priest, London ,,stabit in domo Asperensis in poentitentia''.
1441
Fr.
Theodericus ,,conversus Nigrepaludis stabit per annum in
Watenis''. 1442
Death ofJohn Bartholomew, ivory turner and donor of stained glass window for Crutched Friars, also brother of order (letter).
1454
Death of Hugo ,, Londoniensis presbyter''.
1455
Br. John Beverley of Order of the Holy Cross near Linton (Barham) ordained priest at Ely (Barham).
166
1456
THE CRUTCHED FRIARS
Fr. Lubbertus priest of London house to stay at Barham ,,in poenitentia''.
1456
Guilhelmus de Zutphania made vicar General with full authority for England. Sent with him:
Lucas de Helmont of Huy (priest) Cristianum montis Orientis (priest) Johannes Unkel Altinemoris (priest) Guilhelmus, subdeacon of Bentlackensis.
1457
Death of Fr. Lubbertus (probably at Barham).
1460
Death of prior of London.
1462
Wilhelmus from Tongris ,,stabit in aliquo conventu Anglie in poenitentia gravioris culpe ad dictamen vicarii anglie''.
1463
Death of Wilhelmus Anglicus Londoniensis.
1463
Fr. Georgius ,,conventus Loenensis" to stay for a year ,,in conventu Londonensis
1465
Death of Petrus Bloes, prior ,, in Doneton''.
1467
Death ofJohannes Stancor prior of London.
1467
Fr. Johannes Remack Yvodiensis in London house for years as con ventual.
1469
Death of Thomas Lincol Londoniensis.
1472
Death of prior and three brothers from London house, (cf. 1501).
1473
Death
of Jacobus
,,conventus
Londoniensis
[supprior
in
Varensis?"].
1475
Death of Wylhelmus, prior of London.
1480
Death of fr. Rolandus de Cononio conventus Londoniensis.
1488
Deaths of 3 English priests and one cleric: Johannes Pyers
Symon Clementis
Johannes Ternen
Rudolphus Stephanus (clericus)
1489
,, Ordinamus discretum fratrem Goswinum Noviomagii priorem in Waten, plena auctoritate nostra et procuratorem nostrem et conventuum regnorum et terrarum Anglie, Scotie, Hibernie et Walagie, et
THE CRUTCHED FRIARS
167
dilectum fr. Johannem Essendie [van Essen] [from Marie Pads, author of Latin dictionary] informatorem in disciplina regulari quam in artibus conventus et fratrum ordinis nostri in Lundonia usque ad nostram revocationem''.
1490
Death of fr. Johannes ,, presbyter in Londonie et cocus ibidem".
1492
Christianas Coloniensis prior of London (Def. 1482, ftnt.).
1494
Death of fr. Johannes Verden Londoniensis, presbyteri.
1494
Br. William Frank, Order of the Holy Cross, of Barham ordained subdeacon (Barham).
1495
Br. Wm. Frank, Barham, ordained deacon (Barham).
1495
Sosfredus ,, donatus Hornensis " to be sent to London as cook
(1497 told to stay there as cook until general chapter called him back (see also Def., 1496). 1495
Fr. Baltazar conventus Hoyensis fr. Johannes (van Leerdam) Trajectensis fr. Nocolaus Namurcensis fr. Hinricus Quaet St. Agathe
all four ,, stabunt in conventu nostro Lundonie usque ad revocacionem" by master general ,,ut conventuales". The four plus Sosfredus ,,et erunt astricti in virtute obedientie et in remissionem omnium peccatorum suorum comparere in conventu nostro Gossensi in profesto Penecostes et ibi providebitur eis et respondebitur eis de cunctis eis necessariis ad profocisendum Lun donia ''.
1496
Br. John Bredford, CANON of the Holy Cross of Bergham or dained deacon at Downham (Barham).
1497
Br. John Bredford (Barham) ordained priest (Barham).
1497
Death of Johannes Sander, priest of London.
1497
,,Hoc anno visitabunt [but did they?] prior Alnetensis [Lannoy]
cum socio assumendo conventus Warenensem, Londoniensem, Donniutensem, Verbaen, et Sti Thome in Anglia".
1500
Death of Fr. Wylhelmus Pryntes conventus Colsestris.
1500
Fr. Johannes Turnoa conventual of Asperen until then in London house returns to own convent.
168
1501
THE CRUTCHED FRIARS
Deaths: Venerabilis prior Lucas Londoniensis Fr. Johannes Leydamensis [MS B: Lendannus] supprior Londo niensis
Fr. Johannes Hulst priest London Fr. Albertus subdeacon London Fr. Thomas cleric London Fr. Robertus cleric London. 1502
Death ofJohannes Francis London.
1502
Fr. Thomas Londoniensis ,, stabit in Donaton". Fr. Jacobus Leodiensis ,, stabit in Donaton". Petrus Novi fundi (Nieuland, prov. Zeeland) „ stabit in conventu ... Londoniensis" (1530 to Colchester)
1502
First visitation of English houses by English: priores of Donnington and London.
1503
Petrus Novi fundi to Colchester.
1503
Fr. Johannes Millendonck (conventual of Brandenburg) to stay in London until father general calls back (1509 to St. Thomas, 1510 to Donnington).
1503
Fr. Nicolaus „ conventus Londoniensis stabit in Donaton" until father general calls him back.
1503
Death of Fr. Andreas ,, subprior in Donaton''.
1504
Fr. Nicolaus „ conventus Londoniensis in priorem conventus nostri Tholosani''.
1504
fr. Petrus Novi fondi [Nieuwland] „ stabit in conventu nostro Londoniense''.
1504
Priors of Donnington and London visit throughout England. John Coloniensis and prior of Donnington visit London.
1506
Fr. Cornelius Grey Londoniensis et fr. Franciscus Venlensis ,, revertantur ad conventum suum nativum''.
1507
death of fr. Richardus Utruam London.
1507
Fr. Leonardus Venlensis ,,stabit in conventu Colsistrensi".
1507
Fr. Johannes Venlo conventus Worckensis, priest to stay at Donn ington.
1507
Fr. Alardus Schedamensis to stay in London.
THE CRUTCHED FRIARS
1508
169
Fr. Johannes de Bree (of London house) removed as subprior London.
Fr. Gotfridus Aquensis until now residing in Scedamensi made sub prior London to increase regular discipline and obedience. 1509
death of fr. Goitfridus Aquensis ,, supprior Londoniarum''.
1509
Fr. Johannes Millendonck to St. Thomas (cf. 1503).
1509 Jacobus Dulcensis ,, stabit in conventu nostro Londoniensis". 1510
Deaths of Fr. Johannes Clarck, ,, diaconus Lundoniensis''; Fr. Wilhelmus Wesalie ,, clericus Londoniensis ".
1510 Johannes Millendonck to Donnington (cf. 1503, 1509).
1510
Fr. Johannes Kress Dionensis ,, stabit in capella Sancti Thome regni Anglie''.
1511
Fr. Leonardus Venlensis to London until father general calls him back.
1512
William Bowry, prior London (VCH).
1512
Fr. Hieronymus Leodiensis to stay in London house as subprior for better discipline; present subprior removed. Gisbertus Hoyensis ,, stabit in Londoniis ut predicator".
1512
Death of Thomas West quondam prior Londoniarum.
1512
Henricus Gelrie ,, Londoniense stabit in Colcestria" Johannes Metzmecher returns from Colchester to own house (Coloniensis).
1514
Death of fr. Cornelius Londoniensis, clericus.
1515
Deaths ofJasperus Mecrey, London priest Johannes Cantabrige, London, priest Johannes Letterdiensis (Ms C Londoniensis) Jacobus de Dordrace, London, deacon Henricus (only Ms C says London).
1518
Death of Augustinus London, priest Johannes London, priest
Nicolaus Antwerpen, deacon, Londonensis.
1518
Death of Thomas Paycocke, cloth merchant brother of the Crutched Friars of Colchester (Power).
170
THE CRUTCHED FRIARS
1519
Deaths of Fr. Henricus „ supprior Londoniorum' ', priest Fr. Petrus Endovi, London, priest Fr. Schillenus, London, deacon Fr. Wilhelmus Hatert, London.
1521
Deaths ofJohannes Colonienses ,,prior Colcestrie'', priest; Walter ,, Anglicus supprior Colcestrie", priest.
1522 John Bybe prior of Bergham (Barham) (still so in 1531 and 1532 but succeeded by Henry Reynoldes before end (VCH). 1522
Deaths of Fr. Philippus Londoniorum, priest
Fr.
Wilhelmus
Londoniensis''
Setternen,
,,bacularius
theologie
1522
Prior of London vicar and provincial (still true in 1529).
1527
Death of Fr. Sibertus Novimagii ,,jubilarus Ste. Agathe quondam prior Londoniensis et provincialis Anglie''.
1527
Death of unnamed London novice.
1527
William Bowry, prior, London (VCH).
1527
Will. Bowry, prior, London. Egidius, subprior
Raphell Turnir, sacristan (B.L.).
1528
Death of Fr. Dominicanus ,,jubilarius Londonensis''.
1528
April 8; May 21 prior of London Wilhelmus Boury subprior Egidius
seniotesjoes Duyner (?)
Ricardus Lewen (?) (cf. 1535) sacrista RaphaelImrimur (B.L.) (must be Turner, cf. 1527).
1530
Sebastian Ruremundenam made subprior London to augment regular discipline.
1530
Fr. Egidius Heib Aquensis ,,stabit in conventu Londoniensis".
1530
Deaths of ,, venerabilis pater fr. Wilhelmus" prior of London Fr. Egidius de Endovia quondam supprior L. priest Fr. Jacobus Londoniensis, priest.
1531
Sebastien Ruremundensem again made subprior of London, replac ing person named by local prior.
THE CRUTCHED FRIARS
1531
171
Deaths of fr. Hinricum Wesalie, London, priest
fr. Johannes Francfordie London, priest.
1531
Henricus Hueth (Henry White), prior of Donnington made vicar and provincial; visits first year with help of prior Novi fiindi, after wards with prior of Colchester to 1534.
1532
Death of Fr. Symon Stere cleric of Donnington.
1532
Death of Dominus Hermannus Vinck [Ms B: Tynk] ,,miles et consiliarius regis Anglie et civis Colonie, Margareta Strins [B: Skuyss] uxor ejus''.
1532
John Dryver, prior, London (VCH, L & P HVIII).
William Crochun, B.D., friar (O.S.C. ?) (L & P HVIII). Robert Ball, friar (L & P H VIII).
1533
Death of Richardus Londoniensis.
1534
Edmund Streatam prior of London (VCH) (Stretham - L & P H VIII)
Last recorded visitation.
1535
Robert Ball prior London (VCH).
1535
Fr. Lodowicus Herbener ,,conventus Londoniensis stabit in conventu Gossensi" [Goes, Zeeland].
1535
1536
Death of Fr. Richardus Lewellis London, priest.
George Rowland, priest (O.S.C. ?), London, working for old faith (L&P HVIII).
1538
Raphael Tornar, London, not styling self prior, and five others sur render house (L & P HVIII).
1538
surrender of London house: Raphaelem Turnar
Godfridu Borkyn John Smyth Rogeru Hoptun Johem Hyx Petru Damas
1538
(8th Report).
surrender of Donnington: Henry Whete, prior Richard Ungull, priest (8th Report)
172
THE CRUTCHED FRIARS
1539
Deaths of possible Crutched Friars: Johannes Hunet, Viridarii Ricardus Huth, Cadomensis Johannes Smyth, Maria pacis
1569
Deaths of possible Crutched Friars: Matheus de Stock, priest Buzanc,ais Johannes Comber, priest, Calneacensis Simon Felix, priest, Warenenesis Sebastian Moretz, priest, Warenensis Johannes Hulst, priest Snekensis Albertus, priest Snekensis Arnoldus Berch, priest Domus Lapide
?
Deaths listed without dates by Hermans: Richard of London
Simon Bex, originally from Roermond house Henry, originally from Roermond house
Thomas Bontzom, founder of Colchester house.
Sources:
Barham Beck Bulloch B. L.
Cal. P. L. Close Rolls
Barham MS V 9 ,,Holy Cross". ,, Crutched Friars''. British Library
CPR 8th Report
Calendar ofPapal Letters Calendar of Close Rolls. Calendar ofPatent Rolls. Eight Report of the Deputy Keeper
L & P HVIII
Letters and Papers ofHenry VIII.
Power
Medieval People.
VCH
Victoria County History (for relevant county).
Hermans
Major
Sharpe
Annales O. S. C.
,, An Unknown House of Crutched Friars''.
Wills
See footnotes for full references.
Unmarked entries are from Crosier General Chapter records {Definities
der Generale Kapittels). These meetings in May recorded deaths of
preceding years. I have used year of chapter meeting (death could well have been in the preceding year). Slowness of transmission of information is also
possibly involved.
THE CRUTCHED FRIARS
173
SAMENVATTING
In april 1988 was het 450 jaar geleden dat de kruisheren in Engeland, na opheffing door de koning, verdwenen, na er drie eeuwen te hebben verbleven. Ze waren er nook met meer dan veertig tegelijk. Over drie eeuwen heen moeten het er een 750 zijn geweest, van wie slechts een honderdvijftigtal tot op heden min of meer konden worden gei'dentificeerd. Er waren nook meer dan vijf kloosters of kloostertjes tegelijk. Bij de algemene ophef fing in 1538 bestreken de kruisheren 0,2 % van de mannelijke religieuzen
in Engeland. Het stelt dus allemaal niet zoveel voor. Toch is het een feit dat de 'crutched friars' onderwerp waren van meerdere studies en dat er zelfs, meer dan vermoed, geweten is over wat men intellektueel en spkitueel leven zou kunnen noemen. Hoewel, ook hier weer, de puzzel niet gering is, omdat zowat 85 % van de puzzelstukjes ontbreken of nog niet aan de oppervlakte zijn gekomen (dat zijn dan vooral testamenten). Een andere blijvende moeilijkheid is de verwarring die er, ook onder historici en opzoekers bestaat rond deze 'crucigeri' van diverse afkomst ... In voorzichtige termen wordt een overzicht gegeven van de 'zekere' en van de 'onzekere' stichtingen van de kruisheren waartoe wij behoren. Het is een overzicht aan de hand van de beschikbare studies. En in zoverre interessant: naast de onzekere en de nogal talrijke mislukte pogingen tot nieuwe stichtingen wordt een overzicht gegeven van de 'zekere': Whaplode, Welnetham, Barham, Oxford, Colchester, Donnington en vooral Londen. Veelal naar kruisheren-geschiedenis 'oude stichtingen' uk de 13° en 14° eeuw. Voor de 15° eeuw, de tijd van de kloosterhervorming met het magische 1410 zitten we op vastere bodem. Onder meer met veel meer duidelijk nawijsbare betrekkingen met het europese vasteland. Het lijkt erop of de echte 'Engelsen' ook meer aan bod komen. Hoewel, zo laat het zich aanzien, zelden of nook in de meerderheid ... Wat de spiritualkek betreft is er nawijsbaar: zieken- en pelgrimszorg, een school, verering van O.L. Vrouw en een aanleunen bij het gewone volk en de volkse devoties. Het besluit: waar de Engelse kruisheren in de 16° eeuw gedwongen ophielden te bestaan in dat land, waren ze er 'in goede doen' (in good shape). De Franse kruisheren in de 18° eeuw hebben in feite zichzelf opgeheven... Tot besluit is er een lijst van de tot nu toe bekende kruisheren van en in de en gelse kloosters uit die drie eeuwen. D. SNIJDERS o.s.c.
RESUME (Hayden)
En avril 1988 c'etait le 450e anniversaire de la suppression des Croisiers en Angleterre par le Roi de cette epoque, Henri VIII, en 1538.
174
THE CRUTCHED FRIARS
Le nombre des Crbisiers en Angleterre n'a jamais depasse les quarante, probablement. Pour les trois siecles d'existence l'auteur admet un total de quelque 750, dont cent cinquante environ ont ete identifies. Malgre ce nombre plutot restreint, les Croisiers ont fait l'objet de plusieurs etudes historiques et on decouvre de plus en plus des informations sur leur vie spirituelle et intellectuelle. II y a parfois probleme quant a la con fusion et a l'incertitude parmi les auteurs sur les differentes sortes de ,,Cruciferi" (Trinitaires, Croisiers italiens, e.a.). L'auteur examine les differentes fondations de notre Ordre et essaie de
faire la distinction entre ce qui est,, certain " et,, non certain'' (voir la carte geographique).
A partir de la date magique de 1410 (l'annee du grand Renouveau) les informations sont plus solides et les relations avec le continent sont plus claires. En ce qui concerne leurs activites et leur spiritualite on peut signaler leurs occupations au service des malades et des pelerins, l'existence d'une ecole, le Cuke de la Vierge et de la Sainte Croix. On a 1'impression qu'ils vivaient tout pres du peuple.
A la fin vous trouverez une liste de Croisiers, telle que l'auteur a pu les identifier jusqu'ici dans les communautes anglaises. C. Brasseur o.s.c.
ZUSAMMENFASSUNG
Im April 1988 waren 450 Jahre vergangen, seitdem die Kreuzherren aus England vertrieben waren. Konig Heinrich VIII hatte 1538 alle Kloster, auch die der Kreuzherren, die drei Jahrhunderte lang in England gelebt und gewirkt hatten, aufgehoben.
Die Zahl der Kreuzherren in England ist allerdings niemals betrachtlich gewesen. Schatzungsweise waren gleichzeitig nie mehr als vierzig Kreuzher ren in England wirksam. Von den Kreuzherren, die im Laufe dieser drei Jahrhunderte in England gelebt haben, konnten bisher etwa 150 identifiziert werden. Niemals gab es gleichzeitig mehr als fiinf Hauser. Bei der allgemeinen Auslosung 1538 bildeten die Kreuzherren lediglich 0.2 % der mannlichen Orden in England, also eine winzig kleine Gruppe. Dennoch sind die Kreuzherren (Crutched Friars) Gegenstand mehrerer Untersuchungen gewesen. Dadurch wissen wir mehr als bislang vermutet uber ihr geistiges und religioses Leben. Trotz alledem bleibt noch vieles ungelost, einfach weil viele Einzelheiten fehlen. Eine besondere Schwierigkeit ist die Verwirrung, sogar unter Historikern und anderen Forschern, hervorgerufen durch die Cruciferi (Kreuzherren) von verschiedener Herkunft.
THE CRUTCHED FRIARS
17 5
Unter Vorbehalt geben wir denn auch eine Ubersicht der sicheren und unsicheren Niederlassungen der Kreuzherren ,,mit Mutterhaus in Huy (Belgien)". Als gesichert gelten: Whaplode, Welnetham, Berham, Oxford, Colchester, Donnington und London. Meist sind es Griindungen aus dem 13. und 14. Jh., einer Zeit, in der die Geschichte des Ordens sehr liickenhaft ist. Nach der Ordensreform von 1410 werden die Quellen im 15. Jh. zuverlassiger. Dann gibt es auch mehrere, nachweisbare Verbindungen mit dem europaischen Kontinent. Auch scheinen dann gebiirtige Englander im Orden wichtigere Posten zu erhalten, obwohl sie selten oder nie zahlenmaflig iiberlegen waren. Was ihre religiose Tatigkeit betrifFt: die Kreuzherren widmeten sich der Kranken- und Altenpflege und dem Unterricht. Nahe zur Volksfrommigkeit und eine besondere Marienverehrung wurden ihnen nachgesagt. Als die Kreuzherren 1538 notgedrungen ihren Aufenthalt in England beendeten, war die Disziplin in ihren Klostern gut. Zum Abschlufi folgt noch eine Liste mit den Namen — so weit sie bisher bekannt sind — jener Kreuzherren, die im Laufe dieser drei Jahrhunderte in England gelebt haben. G. Q. Reijners o.s.c.
BIBLIOGRAFIE DR. H. VAN ROOIJEN (1902-1987)
H.v.R., Van den women broeder hubertus. in: Kruistriomf, 1921-1923, jg. 1, pp. 123-125. Ook in: De Zegepraal des Kruises, 1921-1922, jg. 1, pp. 118-120
Kruis en Wereld, 1983, jg. 62, pp. 245-247. R., PriorHenricus van Bentheim. in: Kruistriomf, 1922-1923, jg. 1, pp. 243-246
Ook in: De Zegepraal des Kruises, 1921-1922, jg. 1, pp. 261-264
Kruis en Wereld, 1983, jg. 62, pp. 152-154, 137 Het Sint-Josephsblad, 1924, jg. 39, pp. 136-137. H.v.R., Everardus van Orsoij. in: Kruistriomf, 1922-1923, jg. 2, pp. 29-32
Ook in: De Zegepraal des Kruises, 1922-1923, jg. 2, pp. 93-96
Kruis en Wereld, 1986, jg. 65, pp. 55-56. X. Y., Het Eucharistisch leven in de Orde van het H. Kruis in vroeger eeuwen in : Kruistriomf, 1924-1925, jg. 4, pp. 3-12 Ook in: De Zegepraal des Kruises, 1926-1927, jg. 6, pp. 3-6, 28-31, 53-56.
De vriend der heiligen. in: Het Sint-Josephsblad, 1925, jg. 40, pp. 281-283 (overPetrus Canisius).
R., Een Kerstnacht bij de Kruisbroeders in de 15e eeuw. in: Kruistriomf, 1925-1926, jg. 5, pp. 129-135.
: Een groote zoon van ons volk. in: Het Sint-Josephsblad, 1925, jg. 40, pp. 162-163 (over Petrus Canisius).
: HelmAR, Want binnen de grauwe muren ... in: Kruistriomf, 1925-1926, jg. 5, p. 32 (gedicht op het klooster Sint-Agatha) : HELMAR, Aan Christus. in: Kruistriomf, 1925-1926, jg. 5, p. 163 (gedicht).
178
BIBLIOGRAFIE DR. H. VAN ROOIJEN (1902-1987)
10: HELMAR, Het oude jaar. in: Kruistriomf, 1925-1926, jg. 5, p. 164 (gedicht). 11: TRAJECTENSIS, De Kruisvereering in de orde der Kruisheren in vroegereeuwen. in: Kruistriomf, 1925-1926, jg. 5, pp. 308-317, 321-325
Ook in: De Zegepraal des Kruises, 1925-1926, jg. 5, pp. 195-200, 243-247, 269-273. 12 : TRAJECTENSIS, De legende van Sinte Helena en Sint Quiriacus. in: Kruistriomf, 1925-1926, jg. 5, pp. 317-320. 13: HELMAR, Semen gratiae. in: Kruistriomf, 1926-1927, jg. 6, p. 142 (gedicht).
14: N. G., Toen Franciscus doodwas. in: Kruistriomf, 1926-1927, jg. 6, pp. 65-69. 15: R., Van Sint Lodewijk. in: Het Sint-Josephsblad, 1926, jg. 41, p. 339.
16: R., De les van Sint Franciscus. in: Het Sint-Josephsblad, 1926, jg. 41, pp. 346-347. 17: R., Van Jan van Ruusbroec. in: Het Sint-Josephsblad, 1926, jg.
41, pp. 363-364, 371-372, 378-380, 387-388, 395-396, 403-405: 1927, jg. 42, pp. 18-19, 26-28, 43-44, 107, 122-123, 131. IS: De klokken van Sint Agatha (1695). in: Het Sint-Josephsblad, 1927, jg. 42, pp. 242-243. 19: Van Dienis de Karthuizer. in: Het Sint-Josephsblad, 1927, jg. 42, pp. 298-299, 307-308, 313-315, 322 (onvoltooid). 20: HELMAR, Liedje van de morgen. in: Kruistriomf, 1927-1928, jg. 7, p. 128 (gedicht).
21: HELMAR, Klokkeliedje. in: Kruistriomf, 1928-1929, jg. 8, p. 195 (gedicht).
22: HELMAR, De teekenen. in: Kruistriomf, 1929-1930, jg. 9, p. 160 (gedicht).
23: R., Henricus van den Wijmelenberg. 1881 - 21 maart 1931. in:
Kruistriomf, 1930-1931, jg. 10, pp. 321-327, 353-359 (voortzet-
ting van een artikelenreeks van L. Emond o.s.c. in jg. 10 van Kruistriomf) Ook in: L. EMOND O.S.Cr., Henricus van den Wijmelenberg, 49ste Mag. Gen. der Orde van het H. Kruis. St.-Agatha-Cuyck,
1931, pp. 29-43. 24: Twee werelden. in: Bouwen. Loopmare voor katholieke cultuur, 1931-1932, jg. 1, nr. 11, pp. 3-5 (recensie van Anton van Duinkerken, Katholiek Verzet, Hilversum, 1932).
BIBLIOGRAFIE DR. H. VAN ROOIJEN (1902-1987)
179
25 : Kerkelijke traditie en hedendaagse kunst. in: Opgang, 1932, jg. 12, pp. 802-809, 834-841; 1933, jg. 13, pp. 11-14. 26: Een strijd om het Wezen. in: Bouwen, 1932-1933, jg. 2, pp. 17-20 (recensie van E. Fiedler, Heesters van morgen?, deel 1: Van de zonden onzer vaderen. Hilversum, 1932).
27: De mentaliteit derjongeren. in: Bouwen, 1932-1933, jg. 2, pp. 49-56 (Inleiding, gehouden voor ,, Geloof en Wetenschap te Arnhem, 28 maart 1933).
28: Theodorus van Celles. in: Kruistriomf, 1934-1935, jg. 14, pp. 8-13, 36-40, 69-75, 103-107, 133-138, 164-171, 198-202, 254-261, 285-292, 316-324, 348-352; 1935-1936, jg. 15, pp. 6-12, 36-45, 68-74, 100-108, 132-140, 164-174, 196-206,
228-236, 260-268, 292-299, 324-333, 355-362; 1936-1937, jg. 16, pp. 10-17,28-32.
29: Witte Donderdag, Goede Vrijdag, Paaszaterdag. Drie dagen van geheimenisI, II, III. in: Leidse Courant, 1936. Ook in: Haal de brokken op, 1976, pp. 96-101.
30: Nicolaas van Haarlem in het licht van zijn tijd. Rede, gehouden 1 Nov. 1932, de 450ste gedenkdag van zijn sterven. in: Nicolaas van Haarlem. Orgaan van de Academie ,, Nic.v.Haarlem " te Zoeterwoude, 1936-1937, jg. 5, pp. 25-36, 73. 31: Theodorus van Celles. Een tijd- en levensbeeld. (Cuyck), 1936, 248 p., ill. (Bundeling, uitbreiding en ietwat gewijzigde tekst
van de serie artikelen ,, Theodorus van Celles'' in Kruistriomf,
1934-1937, jg. 14-16). 32: Na zevenhonderdjaar, 1236 -18 augustus 1936, Feest in een Brabantsche kloosterorde. in: Sint-Jansklokken, 1936, pp. 406-407. 33: Het klooster in hetpolderland. in: In Cruce Vita. De orde der Kruisheren in Nederland, (Uden), 1936, pp. 99-108 (over het Kruisherenklooster te Zoeterwoude). 34: Smeedwerk van Henri van Dijk. in: Het Gildeboek, 1937, jg. 20, pp. 10-12.
35 : De kunst der evangelische bescheidenheid. Bij glas-in-lood van Jan Everts, in: Het Gildeboek, 1937, jg. 20, pp. 33-35.
36: Bisschoppen in de Orde der Kruisheren. in: Kruistriomf, 1937-1938, jg. 17, pp. 300-305.
37: Theodorus van Celles. in: Cruciferana (Collectanea Historica Fratrum Ordinis Sanctae Crucis), eerste reeks nr. 9 (St. Agatha, 1938; reprint Amersfoort, 1987), pp. 1-7.
180
BIBLIOGRAFIE DR. H. VAN ROOIJEN (1902-1987)
38: Een tweestrijdtusschen ouden nieuw. in: Cruciferana, Nova Se ries, nr. 6, (St. Agatha, 1941), pp. 3-16 (Feestrede bij gelegenheid van het eeuwfeest van de herleving der Kruisherenorde — 28 nov. 1940 — te Zoeterwoude en St. Agatha gehouden). 39: De genade. (De Katholieke Kerk. Godsdienstleer en Apologie, 6). Utrecht, (1939), 148 p. Verder in: De katholieke Kerk. Godsdienstleer en Apologie. (Dundrukeditie van de gehele serie), deel 1, Kortrijk-Utrecht, (1942, 1951), pp. 425-516. 40: De herleving van de Kruisheren in de negentiende eeuw. in: Cruciferana, Nova Series, nr. 5 (St. Agatha, 1941), pp. 5-24. 41: Hoe vinden wijcontact? in: Apologetisch leven, 1941, jg. 17, pp. 4-5. 42: De zegetocht van het kruis. Balans van twintig eeuwen katho-
licisme. (De Katholieke Kerk. Godsdienstleer en Apologie, 25), Urecht, (1940), 144 p.
Verder in: De Katholieke Kerk. Godsdienstleer en Apologie (Dundrukeditie van de gehele serie), deel 2, Kortrijk-Utrecht, (1943, 1951), pp. 931-1009. 43: Sinte Odilia. in: Kruistriomf, 1938-1939, jg. 18, pp. 7-13,
33-41, 65-71, 100-106, 129-135, 163-169, 193-197, 225-231,
259-262, 291-294, 324-328, 355-361; 1939-1940, jg. 19, pp. 5-9, 33-36, 67-72, 101-108, 131-135, 163-166, 195-199, 259-263
(onvoltooid).
44: ,,Nieuwlicht". Het Kruisbroederklooster van Ter-Apel. in: Kruistriomf, 1941-1942, jg. 21, pp. 97-100, 123-128, 146-149, 161-165 (onvoltooid).
45 : Theodorus van Celles en het Kruis. in: Cruciferana, Nova Series, nr. 6, (St. Agatha, 1942), pp. 42-54 (herdenkingsrede, gehou den te Maaseik, 7 december 1936). 46: Historische gegevens omtrent de oorsprong en ontwikkelingsgang van de thomistische participatieleer. in: De Thomistische Participatieleer. Verslag van de tiende algemeene vergadering der Vereeniging voor Thomistische Wijsbegeerte. Bijlage van ,,Studia Catholica", Nijmegen, 1944, p. 5-26; gedachtenwisseling, pp. 27-29.
47: Twee vragen. in: Nicolaas van Haarlem, 1944-1945, jg. 13, nr. 2, pp. 11-14 (over de geest en het eigene van de Kruishere norde).
BIBLIOGRAFIE DR. H. VAN ROOIJEN (1902-1987)
181
48: Het liturgisch leven in de Orde van het Heilig Kruis. in: Nicolaas van Haarlem, 1944-1945, jg. 13, nr. 5, pp. 22-24. 49: Historisch fotoarchief der Orde. in: Clair-Lieu, 1945, jg.3, pp. 55-56.
50: ,, Quipassus es ". in: Nicolaas van Haarlem, 1945-1946, jg. 14, nr. 3, p. 16.
51: Dagboeksprokkeh (Dagboekkrabbels) uit Frankrijk. in: Leidse Courant, 30-31 december 1946, 3 januari 1947, 9 januari 1947, 10 januari 1947, 16 januari 1947, 17 januari 1947, 22 januari 1947.
52: Sinte Odilia. Legende ofhistorie? Diest, 1946, eerste en tweede druk, 155 p. + 24 p. ill.
(Bundeling en uitbreiding van de serie artikelen in Kruistriomf, 1938-1940, jg. 18-19).
53: Onze H. Patrones Sint Odilia. in: Kruis en Wereld, 1947-1948, jg. 27, pp. 226-228.
54: Het onderwijs en de Kruisheren in de loop der eeuwen. in: Kruis en Wereld, 1947-1948, jg.27, pp. 175-179, 201-203
(feestrede bij de opening van het gymnasium te Amersfoort, 28 meil947).
55: De stand der geschiedschrijving van de Orde. in: Clairtieu, 1951, jg. 9, pp. 67-74.
56: Kruisheren. in: De Katholieke Encyclopedic, dl.15, Amsterdam, 1952/2, kol. 924-927.
57: De actualiteit van de Ordesspiritualiteit. in: Rond inhoud en beleving van de spiritualiteit der Orde van het H. Kruis. Verslagboek der studiedagen van Maaseik, gehouden op 30 aug., 1 en
2 sept. 1954. Diest, 1955, pp. 143-156; gedachtenwisseling, pp. 157-160.
58: De Orde der Kruisheren. in: De werkende stilte. De oorsprong
der grote kloosterorden. Amsterdam-Brussel, 1957, pp. 139-154. 59: Les origines des Croisiers. in: Bulletin de la Societe d'Art et d'Histoire du Diocese de Liege, 1961, tome 42, pp. 87-113. 60: Kruisheren 750jaar. in: De Belgische Linie, 29 September 1961 Verder in: Viering 750jaar bestaan Kruisheren, een orde van kanunniken. in: De Tijd- Maasbode, 12 augustus 1961, p. 12. 61: De oorsprong van de Orde der Kruisbroeders ofKruisheren. De Geschiedbronnen. in: Clairlieu, 1961, jg. 19, 240 p.
182
BIBLIOGRAFIE DR. H. VAN ROOIJEN (1902-1987)
62: Amerika, erfenis en belofte. in: Kruistriomf, 1961-1962, jg. 41, pp. 43-45. 63: A History ofthe Crosier Order. An Endeavour. Fort Wayne, 1962, 6 + 288 + 6 p.
64: De hoop der wereld. Enkele gedachten over het Concilie. in: Kruistriomf, 1962-1963, jg.42, pp. 67-69. 65 : Het nieuwe beeldvan de Kerk. Tweede zitting Vaticanum. in: Kruistriomf, 1963-1964, jg.43, pp. 93-95. Ookin: Kruis en Wereld, 1964, jg.43, pp. 168-173. 66: Recensie van R. Neville Hadcock, The order ofthe Holy Cross in Ireland: Medieval Studies, presented to Aubry Gwynn S. J., Du blin, 1961, pp. 44-53. in: Clairlieu, 1964, jg.22, p. 124. 67: PausPaulus VIen het Concilie. in: Kruistriomf, 1964-1965, jg. 44, pp. 60-63. 68: Kerk en wereld. in: Kruistriomf, 1965-1966, jg. 45, pp. 59-63. 69: Het missiedecreet van het Tweede Vaticaans Concilie. in: Kruistri omf, 1965-1966, jg.45, pp. 75-78. 70: Kerk en oecumene. in: Kruistriomf, 1965-1966, jg.45, pp. 95-99. 71:,, Open brief' gericht aan het Provinciaal Bestuur der Neder-
landse Provincie van de Orde van het Heilig Kruis ... in: Trefpunt, 1966, jg. 3, nr. 2, pp. 9-28.
72 : Het nieuwe wereldbeelden het Christendom, in: Op weg (methode voor lagere schoolkatechese ten dienste van priesterss, onderwijzers en onderwijzeressen), 1966-1967, jg.21, aug. 1966, pp. Ook in: Haalde brokken op, Amersfoort, 1976, pp. 13-21. 73: Positieve waarden van de niet-christelijke godsdiensten. in: Kruistriomf 1966-1967, jg.46, pp. 90-92; 1967-1968, jg. 47, pp. 14-15.
74: Anonieme Christendom, in: Kruistriomf, 1966-1967, jg.46, pp 76-79.
75 : Terugblik. in: Kruistriomf, 1967, jg.47, pp. 33-35 (over de Kruis-
herenorde in de loop der eeuwen). 76: Kruisheren. in: A. M. Heidt, Catholica. Informatiebron voor het katholieke leven, dl. 2, Hilversum, 1968, kol. 1621-1625.
77: Kruisheren. in: Liturgisch Woordenboek, dl.2, Roermond, 1968
kol. 1397-1405. 78: (samen met B.MOL), DeDoop (Katechetica-serie A, jg.2, nr. 4,
februari-maart 1969), Utrecht, 1969, (32 p.).
BIBLIOGRAFIE DR. H. VAN ROOIJEN (1902-1987)
183
79: (samen met B. Mol), Pasen — Hemelvaart — Pinksteren (Katechetica- serie A, jg.2, nr. 5, april-mei 1969), Utrecht, 1969, (31p.).
80: Recensie van A. H. Thomas O.P., De oudste Constitutes van de Dominicanen, Leuven, 1965. in: Clairlieu, 1969, jg. 27, pp. 67-69.
81: Kanttekening bijenkele kreten. in: Bulletin, 1970, pp. 141-145. 82: Antwoord aan Martien Jillesen. in: Bulletin, 1970, pp. 163-167. 83: L Heere O.S.C., in: Bulletin, 1972, pp. 84-85. Ook in: Cellesiana, 1972, jg.9, pp. 112-113 Clairlieu, 1972, jg.3O, pp. 47-48.
84: Recensie van A. van de Pasch, Definities der Generate Kapittels van de Orde van het H.Kruis 1410-1786, Brussel, 1969. in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 1972, dl. 87, pp. 102-104. 85 : Kanttekeningen bij het Generate Kapittel. in: Bulletin, 1973, pp. 61-63, 151-154.
86: Jean Cocus ou Coci. in: Dictionnaire de Spiritualite, VIII, Pa ris, 1974, col. 389-390.
87: Waar is de kernel? in: Elseviers Magazine, 4 mei 1974, jg.3O, nr. 18, pp. 7-8.
88: The heart of the matter, in: Bulletin, 1974, pp. 4-6. 89: Taak van de provinciaal. in: Bulletin, 1974,
pp.
116-119. 90: Ben schreeuw van het hart, in: Bulletin, 1974, pp. 127-130.
91: (Antwoord aan Loek van Belkom). in: Bulletin, 1974, pp. 158-165.
92: Dr. Anton van Asseldonk. in: Cellesiana, 1974, jg. 11, pp. 103-110, 125-126.
93: Haalde brokken op ... Joh. 6,12. Gedachten overleven in de werkelijkheidvan hetgeloof. (Amersfoort), 1976, (118 p.). 94: Crocigeri. in: Dizionario degli Instituti di Perfezione, III, Roma, 1976, col. 303-304. 95: Crocigeri Be/gi. Ibidem, col. 304-311.
96: (samen met G. D. GORDINI), Crocigeri Ita/iani. Ibidem, col. 311-313.
97: De toekomst van onze Orde. in: Bulletin, 1976, pp. 92-94, 101-104, 111-114, 119-121, 128-130, 140-142: 1977, pp. 21-30.
184
BIBUOGRAFIE DR. H. VAN ROOIJEN (1902-1987)
98: Nuland, 12 September 1976 in: Bulletin, 1976, pp. 179-181 (over de ontmoetingsdag voor oudere Kruisheren in Nuland op 13 September 1976)
99: Liebfrauenthal zu Ehrenstein. I. Das Werden. Bin Buch des Glaubens und derLiebe. Siegburg, 1979. 100: The liturgy ofthe Crosiers, in: Crosier Heritage, nr. 10, 1983, 6 p.
101: Canons regular in the 20th Century, in: Crosier Heritage, nr. 13, 1984, 6 p. (= Paper, read at the Symposium on Canons Regular, part of the 19th International Congress on Medieval Studies at Western Michigan University, Kalamazoo, May
1984).
y
BIJLAGEI
ONUITGEGEVEN PENNEVRUCHTEN VAN DR. H. VAN ROOIJEN (*)
(*) Dr.H. VAN ROOIJEN heeft zeer vele aantekeningen nagelaten. P. WINKELMOLEN
o.s.c neett ze geordend en er een inventaris van opgesteld. zie: P. WINKELMOLEN Inventaris van het dossier H. van Rooijen o.s.c, Amersfoort, September 1988, getypt z p
Wij releyeren een aantal pennevruchten van dr. H. van Rooijen, die ons va^i een zekere betekenis lijken en die 0.1. dienstig kunnen zijn bij eventuele verdere onderzoekineen
rccde °Prechte dank gaat Uk naar m VANDENELSEN o.s.c. voor de aanvullingen en cor1. Feestliedop het gouden jubileum van Hoogw. HeerHollman. St. Agatha, 1920. 2. Studiegeest en Thomisme in de Orde der Kruisheren. 1923, Hs.
3. Geschiedkundige aanmerkingen omtrent de Engelsche kloosters van de Orde der Kruisbroeders. 1924, Hs.
4 De conversione adphantasmata secundum doctrinam Sancti Thomae. Doctoraatsscriptie Rome, 1928.
r
'
5 Inleidende speech voor de Academie ,, Nicolaas van Haarlem ''. 1 november 1931. 11 p., 6 Onze H. Orde. Rede voor de Academie ,, Sint Augustinus'' in het klooster St. Agatha 6jum 1932. 22 p., Hs.
s
7 Student en Charitas Rede uit te spreken bij het 25-jarig bestaan der Conference van het ti. tiart en den H. Vmcentius- vereniging te Leiden. 1950, lip., Hs.
8 De katholieken en de gewetensvrijheid. Leiden, 1950, rede, Hs. 9 De verloste mens. 1952, 152 p., Hs.
10 Rapport betreffende de situatie van de Katholieke Studenten in Leiden, uitgebracht aan Z. Hoogw. Ex. Mgr. J. Huibers, Bisschop van Haarlem. 1952, 16 p.
11. Retraite te preken voor de wijdelingen in Sint Agatha. 1953, H6p., Hs.
BIBLIOGRAFIE DR. H. VAN ROOIJEN (1902-1987)
185
12. Dagboek der Studentenbeweging 5 met 1945 — 22 maart 1946. Verder enkele brieven uit 1946, 1947, 1949, 1953 en 1954. 95 p. 13. Transcendentie en incarnatie. College gegeven aan de Leidse universiteit, 1957, 116 p. 14. Inleiding in de Theologia historica. 1959, Hs.
15. Isjezus van Nazareth de zoon van God? s.d., 92 p., Hs., onvoltooid. 16. In Cruce Salus. Preek bij gelegenheid der viering van het 750-jarig bestaan der Orde van het Heilig Kruis. Amersfoort, Sint-Helena-klooster, 17 augustus 1961. getypte tekst.
17. Vinculum caritatis 1961, 25 p., getypte tekst. 18. Lijst van conventualen van het klooster van Londen. ca. 1961, 11 p., getypte tekst.
19. Hoe zal de geschiedenis van onze Orde in de toekomst geschreven moeten worden? 1964, 9p.,Hs. IDEM, 1975, 9 p., Hs.
20. Petrus Pincharius. Een analyse van zijn ,,vestis nuptialis". 1964, 114 p., Hs. onvoltooid. IDEM, 1975, 114 p., Hs., onvoltooid. 21. Lijdensmeditaties. Bussum, St. Jozefskerk, 64 p., Hs.
22. Concilie-dagboek, 1962-1965, 2 din., folio, 354 + 186 p., Hs.
23. Het reguliere-kanunniken-ideaal in deze tijd. Rapport, 1965. 24. Reis naar het Heilig Land. 1966, 64 p., Hs.
25. Poging tot formulering van de opdracht die aan onze werkgroep (We oecumenische werkgroep) werdgegeven. 1968, gestencild, 34 p.
26. Poging tot formulering en tot eerste, nadere uitwerking van de opdracht die aan de We oecumenische werkgroep gegeven werd. 1969, 149 p., Hs.
27. De diepte. Poging tot formulering van mijn denken. 1968-1969, 159 folio's, onvoltooid. 28. Croisiers et Cathares, s.d. (1969), 18 p., Hs. 29. Dagboek over mijn verblijfin Amerika. 1968 en 1971.
30. Zijn en functioneren. Gedachten uit verschillende tijden verzameld. 1972, 26 p., Hs.
31. Rapport over de wenselijkheid een eigen liturgisch calendarium in de orde der Kruisheren te handhaven, maart 1973 (gemaakt voor het Generale Kapittel van 1973). 32. Herstel van de gerechtigheidin de wereld. 1973, 68 p., Hs.
33. Eigen officies door de reguliere kanunniken van de heilige en exempte Orde van het H. Kruis te bidden. 1975. 34. Biografie van A. van Asseldonk. ca. 1975, 65 p. getypt, onvoltooid (slechts tot aan het noviciaat).
35. Een kleine theologie van het teken. Poging tot het formuleren van een nieuwe theologische synthese. 1977-1979, 267 p., Hs. 36. Ecclesia Sanctae Crucis in Clara Loco. Les vraies origines des Croisiers. Un drame spirituel. 1980, 484 p., Hs.
Ecclesia Sanctae Crucis in Clara Loco. The true origines of the Crosiers. A spiritual drama. Translated by Michael Cotone. 1985, 615 p., getypt.
37. Marcus de Leeuw, Kreten en verzuchtingen (aphorismen), 1981, 28 p., getypt.
186
BIBLIOGRAFIE DR. H. VAN ROOIJEN (1902-1987)
38. Een levende Kerk. 1981, 103 p., getypt Marcus de Leeuw, Een levende Kerk. 1982, 39 p., getypt. 39- Marcus de Leeuw, Mede-ver/ossers. 1982, 70 p., getypt. 40. Op tocht door het jaar van God. 1975-1984, 572 p., Hs.
41. Ante omnia ... Gedachten over de klooster-regel van onze Heilige Voder Augustinus 1984, 75 p., Hs.
42. Wat ik mij nog herinner. 1984-, Hs.
43. Cruece broderen. Een korte geschiedenis der Kruisbroeders (ofKruisheren). 1986-1987, 136 p.
44. Word wakker mens. 1987, 77 p., Hs., onvoltooid.
BIJLAGE2
ONUITGEGEVEN LITERAIRE GESCHRIFTEN VAN DR. H. VAN ROOIJEN 1. Mohammed. Drama in verzen, 1918. 2. De slaperige tante. Blijspel, 1918.
3. De kinderkruistocht. Toneelspel in vier bedrijven, 1919, Hs. 4. We moeten hier weg. Blijspel, 1920. 5. De reis van het Kindje Jezus. Toneelspel in vier bedrijven. 1932.
6. Omfloerste fluit en feest-schalmei. Verzamelde verzen. Leiden, 1947, 37 p. 7. Een bundel Sinter-Klaas-gedichten, ontstaan te Leiden. 1955-1957, 34 p. 8. Vijftien rozen. Roman. 1983, 79 p., Hs. R. JANSSEN o.s.c.
KRONIEK
JAARVERGADERING CLAIRLIEU 1989. De jaarvergadering van de kring ,,Clairlieu" werd ook in 1989 gehouden te Maaseik op 29 Maart. Aanwe-
zig: Clem Brasseur, voorzitter, Piet Winkelmolen, penningmeester, Gerard Reijners, secretaris en de leden: Karel Cools, Roger Janssen, Wim Slangen, Donaat Snijders. Verontschuldigd hadden zich: Theo van den Elsen en Al bert Zwart. Eveneens Joe Op de Kamp, die vanwege zijn vele werkzaamheden zijn ontslag als lid moest aanbieden. - Overleden leden: De voorzitter herdenkt onze vroegere voorzitter, Dr.
Andre Ramaekers, die ons in januari 1989 na een langdurig lijden door de dood ontvallen is. Vanaf 1943 was Dre Ramaekers lid van de historische kring ,,Clairlieu", vanaf 1947-1987 voorzitter. Meer dan 45 jaar was hij de hoofdredacteur van het tijdschrift ,,Clairlieu". Het is vooral zijn verdienste, dat Clairlieu een gedegen wetenschappelijk tijdschrift geworden is. Zelf heeft hij wezenlijk meegewerkt door acht grote artikelen en door vele bijdragen voor de jaarlijkse kroniek.
- Aanvulling redactieteam: Op voorstel van de voorzitter en met instem-
ming van de leden wordt Gerard Reijners in het redactieteam opgenomen.
- Aspirant-lid\ Op uitnodiging van het bestuur woonde Jo Corstjens, licentiaat Geschiedenis, leraar te Maaseik de vergadering bij.
- Medewerkers: De leden zullen zich inzetten om anderen, die van hun daadwerkelijke belangstelling voor de geschiedenis van onze Orde hebben blijk gegeven, als medewerkers aan te trekken.
- Jaarverslag 1988: Het verslag van de jaarvergadering 1988 en het finan-
cieel verslag over 1988 werden onder dank aan secretaris en penningmeester goedgekeurd.
- Publicaties 1988: Naar aanleiding van het feit dat vijfhonderd jaar geleden het Kruisherenklooster ,,Helenenberg" (bij Trier) gesticht was, is een rijk geillustreerd gedenkboek uitgegeven: ,J00 Jahre Helenenberg. Hospital-Kreuzherrenkloster-Eduardstift11. Het wordt in de kroniek van deze jaargang besproken. Michael Cotone osc. publiceerde een korte ge schiedenis van de Kruisherenorde in het Engels: After eight hundred years. The story of the Order of the Holy Cross. 1988, 39 p.
188
KRONIEK
Bij gelegenheid van de herdenking van 350 jaar Kmisherenklooster te Uden verscheen een brochure: ,,350 jaarwel en wee van de Udense Kruisherengemeenschap". Toon van den Elsen osc. schreef de tekst. Over de bekende Kruisheer Willem Sangers werd een boekje in het licht gegeven in het tijdschrift De Maaseikenaar, 90 p.
Het generalaat der Orde te Rome publiceerde: ,,Brieven van het Generaal Bestuur 1982-1984" en ,,Kruisspiritualiteit in de geschiedenis van de Orde van hetH. Kruis" van de hand van Dr. G. Q. Reijners osc, beide in Nederlandse en Engelse tekst.
- Tentoonstellingen: Op een tentoonstelling van Middeleeuwse Handschriften en Pretiosa in Luik waren handschriften en boeken uit Kruisherenkloosters (Huy, Luik en Namen) goed vertegenwoordigd.
Ook de tentoonstelling in het Kmisherenklooster Bentlage (bij Rheine) in mei-juni 1988 was een groot succes (reeds besproken in Clairlieu 1988). - Clairlieu 1989 \ In deze jaargang wordt opgenomen: Een ,,In memoriam Dr. Andre Ramaekers osc" met bibliographic Tevens het artikel van An dre Ramaekers over Magister Generaal Petms Blavier (1648-1654). Verder een bibliographic van ons overleden lid Dr. Henri van Rooijen osc, een ar tikel over de Engelse Kmisherenkloosters aan de hand van Prof. Dr. J. M. Hayden. Ook enige bijzonderheden over de historische kring in Buzancais (Frankrijk) en de aankoop van de kruisherenkerk aldaar.
- Clairlieu 1990: Voor deze jaargang is gepland de doctoraalscriptie (Groningen) van Nicolette Vermeulen over het Kmisherenklooster te Ter Apel. Theo van den Elsen heeft deze scriptie nauwkeurig doorgelezen en vele aanvullingen en verbeteringen voorgesteld die nu verwerkt worden. De voorzitter zal tijdig met de schrijfster contact opnemen, om zekerheid te hebben dat deze scriptie werkelijk publicatierijp is. Mogelijk een artikel van Pfarrer Wilhelm Trappe over Joannes d'Alhaus, Prior van Bentlage en Wijbisschop van Minister (1756-1794). Dr. Hans-Ulrich Weifl, de auteur van ,,Die Kreuzherren in Westfalen" (Clairlieu 1962-1963) is momenteel bezig met een studie over de bibliotheek van het Kmisherenklooster ,, Glindfeld'' (Bij Medebach, Duitsland). Hopelijk is hij bereid deze studie voor publi-
catie in Clairlieu beschikbaar te stellen.
- Verlangens en suggesties: Nog steeds ontbreekt een omvattende studie over het moederhuis „ Clairlieu " bij Huy, hoewel er al veel voorbereidend werk verricht is. Zo kan ook de studie van H. van Hasselt uit 1903 over het Kmisherenklooster te Maastricht naar de nieuwste stand der gegevens bijgewerkt worden. Ook de beschrijving van de geschiedenis van het belang-
rijke Kmisherenklooster in Keulen zou zeker de moeite waard zijn. Hier kan de studie van Robert Haafi over ,,Die Kreuzherren in den Rheinlanden", Bonn 1932 en het onderzoek van de theologische handschriften in het stadsarchief van Keulen, gepubliceerd door J. Vennebusch, goede
KRONIEK
189
diensten bewijzen. Ook hoopt de kring dat Dr. A. Zwart osc. nog de tijd
en de moed vinden zal, om de tekst van het Liber annotationum
(1656-1718) van ons klooster Marienfrede (bij Wesel, Duitsland) voor de publicatie in Clairlieu geschikt te maken. In ,, Cruciferana " (nova series) nr. 25-28 zijn de titels van boeken en artikelen geschreven door Kruishe-
ren in de jaren 1967-1978 gepubliceerd. De wens werd geuit deze serie voort te zetten. De vraag is echter: wie neemt dat monnikenwerk op zich
en welke artikelen moeten wel, welke niet opgenomen worden. Zo is het
ook wenselijk nu al te beginnen met een voortzetting van de index op Clairlieu vanaf 1983. Roger Janssen osc. verklaarde zich bereid voor de 5Oste jaargang van Clairlieu te onderzoeken, wat in de 50 jaargangen over de Kruisheren is gepubliceerd (thematische ordening). - Archivalia: Piet Winkelmolen is bereid voor het archief van Clairlieu een
exemplaar beschikbaar te stellen van de algemene inhoud van het archief van het Generalaat (1840-1988). Roger Janssen drong er op aan zorgzaam
om te gaan met de schriftelijke nalatenschap van medebroeders. Deze wens zal de Historische Commissie der Orde in haar rapport opnemen.
- Statuten: Wijziging van enige statuten van de historische Kring Clairlieu is noodzakelijk geworden. Donaat Snijders en Clem Brasseur zullen een
nieuw concept uitwerken, dat schriftelijk tijdig aan de leden voorleggen,
zodat deze hun op- en aanmerkingen kunnen insturen. Op de volgende
jaarvergadering kan dan de definitieve redactie ter goedkeuring worden voorgelegd. Deze volgende jaarvergadering werd vastgesteld op woensdag 18 april 1990. Gerard Reijners osc.
FILOSOFIE. Van Prof. dr. C. E.M. Struyker-Boudier, hoogleraar wijsgerige anthropologie aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, ver-
scheen in het tijdschrift ,,Ons Erfdeef", jg. 31, nr. 1, januari-februari 1988, pp. 75-82, een bijdrage over de wijsgerige bedrijvigheid van de re-
gulieren. Deze bijdrage draagt als titel: ,,/» Godsnaam?! De religieuzen en hun filosofie'' en beoogt aan te tonen dat die wijsgerige bedrijvigheid gedurende de voorbije honderdvijftig jaar ondergeschikt bleef aan de theologie. Schrijver besteedt precies drie regels aan de kruisheren: ,,De kruis
heren, van Zuidnederlandse bodem, hebben geen noemenswaardige wijs gerige productie geleverd" (p. 78).
Prof. Dr. C. E.M. STRUYKER-BOUDIER publiceerde ook een vierdelig werk „ Wijsgerig leven in Nederland, Belgie en Luxemburg 1880-1980. Ambo,
190
KRONIEK
Baarn. In 1985 verscheen het eerste deel dat geheel gewijd is aan de Jezui'eten, het tweede deel, verschenen in 1986 behandelt de Dominicanen. De
Augustijnen, Carmelieten en Minderbroeders worden in het derde deel be-
handeld. Dit deel verscheen in 1987. En in het vierde deel, dat in 1988 ver scheen, komen de monastieke orden, de Norbertijnen en de Kruisheren, de Redemptoristen, de Congregaties uit de XVIIe en XVIIIe eeuw en de Congregaties uit de XIXe eeuw aan bod. Dit vierde deel draagt als titel: ,,Een zwerm getuigen" en telt 320 p. De Kruisheren worden behandeld op pp. 56-60. Schrijver releveert op pp. 228-307 een ,,Bibliografie" van geschriften van Nederlandse en Belgische auteurs die wijsgerig relevant zijn gebleken. Van de Kruisheren citeert hij W. J.L.A. VAN HEES, De honesto divitiarum usu, Rome, 1932 (p. 255), Th. P. M. HUYBERS, Hetbeeldvan God in de ziel volgens Sint Augustinus' ,,De Trinitate ", in: Augustiniana, 2, 1952, pp. 88-107, 205-229, en Zelfkennis en Godskennis in de geest van S. Augustinus' ,,De Trinitate ", in: Augustiniana, 4, 1954, pp. 269-304 (p. 257); P. A. LAARAKKERS, Quaedam moralia ex doctrina Divi Thomae Aquinatis, Cuyk, 1928 (p. 267); H. P.P. VAN LlESHOUT, La theorieplotinienne de la vertu. Essai sur la genese d'un article de la Somme Theologique de Saint Thomas, Fribourg, 1926, Augustinus en de Ouden over de Deugd, in: Thomistisch Tijdschrift, 1, 1930, pp. 717-751, Wegen van
WaarheidbijAugustinus, in: Studia Catholica, 6, 1930, pp. 253-288, Onze onevenwichtige jongeren, Tilburg, 1933 (p. 269); en tenslotte H. L.M. VAN ROOIJEN, De conversione ad phantasmata secundum doctrinam S. Thomae Aquinatis, Rome, 1928, Theodorus van Celles. Een tijds- en levensbeeld, Cuyk, 1936, De oorsprong van de orde der kruisbroeders of kruisheren. De geschiedbronnen, Diest, 1961 (p. 294). De opgst lijkt mager ... Het expose op pp. 58-60 illustreert nog duidelijker dat de Kruisheren inzake filosofische publicaties geen hoogvliegers waren. Niettemin is het overzicht interessant en waardevol, waarschijnlijk niet geheel volledig. Het historisch overzicht op pp. 56-58 is minder goed. Verwijst Schrijver niet te vaak naar intussen verouderde bijdragen: overigens bezondigt hij zich aan onkritische uitspraken en veralgemeningen. We releveren slechts twee voorbeelden: ,,Dat ze bedreven waren in de orgelbouw, kan men in het oude klooster van St.Agatha bij Cuyk waarnemen" (p. 56), en: ,,Publicaties op het gebied van de wijsbegeerte of de theologie komen we vroeger nog niet veel tegen, zoals genoemde Van der Ven moet toegeven in genoemd overzicht, de zeer drukke werkzaamheden van
leraren en professoren als reden opvoerend" (p. 56). De bijdrage van dr. H. Van der Ven over de kruisheren werd gepubliceerd in het Theologisch Woordenboek (Roermond-Maaseik, 1952-58, dl. 2, kol. 2819-2828) ... Roger JANSSEN o.s.c.
KRONIEK
191
KASPAR ELM (Hrsg), Norbert von Xanten, Adliger-OrdensstifterKirchenfurst. Koln, Wienand 1984, 357 s., 109 Abb., 12 Farbtafeln. DM 48. Am 6. Juni 1134 starb Norbert von Xanten, Sohn Heriberts von Gennep,
Griinder des Pramonstratenserordens und Erzbischof von Magdeburg. Aus
Anlafi der 850. Wiederkehr seines Todestages wurde eine Festschrift herausgegeben, an der namhafte Ordenshistoriker mitwirkten. Ihre Aufsatze behandeln die unterschiedlichen Lebensphasen Norberts von Xanten: Rheinischer Adliger und Kanoniker an St. Viktor in Xanten (Alfons Alders), Vom Wanderprediger zum Kirchenfiirsten (Franz J. Felten), Reformkanoniker und Stifter des Pramonstratenserordens (Stefan Weinfurter), Erzbi schof von Magdeburg (Berent Schwinekoper). Diesen Aufsatzen voran geht eine Studie iiber die Quellen zur Lebensgeschichte Norberts (Wilfried M Grauen). Weiter folgen Beitrage iiber Reisen und Aufenthaltsorte (Franz J. Felten), iiber die Ikonographie Norberts (Renate Stahlheber) und iiber die Pramonstratenser am Niederrhein und in Westfalen (Ludger Horstkotter). Abschliefiend wiirdigt Kaspar Elm, des Herausgeber, die Bedeutung, die Personlichkeit und das Nachleben Norberts. Alle Beitrage zeugen von historisch-kritischem Sinn und sind in fliissiger Sprache geschrieben. Aufierdem ist jedem Artikel ein umfangreiches Literaturverzeichnis beigefugt. Bei dieser Arbeitsaufteilung sind Uberschneidungen und Wiederholun-
gen nicht zu vermeiden, mitunter sind Mitarbeiter entgegengesetzter Mei-
nung u.a. iiber den Geburtsort Norberts (Xanten oder Gennep). Auch ist klar, daft die Person Norberts in den Reihen der Pramonstraten ser nicht unproblematisch ist. Aber gerade diese unvoreingenommene Auseinandersetzung mit der ,,eigenen" Vergangenheit ist zu schatzen. Zahlreiche, zum Teil farbige Abbildungen verschonern dieses Buch. Dem Verlag Wienand, bekannt fur seine reichbebilderten Lebensbeschreibungen von Heiligen und Ordensstiftern gebiihrt besonderer Dank fur diesen schonen ansprechenden Band.
Pramonstratenser und Kreuzbruder/Kreuzherren Diese Aufsatze iiber das Leben Norberts und die Ursprungsgeschichte der Pramonstratenser haben auch aus anderem Grunde mein besonderes Interessc erregt. Zunachst, weil es sich hier um den Griinder eines Ordens von Regularkanonikern, und zwar des weitverbreitetsten handelt. Bei aufmerksamer Lektiire entdeckte ich wiederholt Ahnlichkeiten mit und Unterschiede zu den Ursprungsgeschichten des Kreuzbruder- oder Kreuzherrenordens.
Eine erste Parallele: Norbert war anfangs Kanoniker an St. Viktor in Xan ten. Obwohl unzufrieden mit der Lebensweise der Kanoniker, sah er sich doch nicht in der Lage, diese zu andern. Spater wurde er dann Einsiedler
192
KRONIEK
,,auf Zeit" und Wanderprediger. Gefahrten schlossen sich ihm an. Eine ahnliche Entwicklung hat sich am Anfang des Kreuzbriiderordens vollzogen. Diese Entwicklung ist allerdings fast ein Jahrhundert spater zu datieren: fiinf Kleriker verzichten auf ihr Kanonikat, ziehen sich in die Einsamkeit zuriick (eremi cultores), und rufen dann als Wanderprediger auf zum Kreuzzug ins Heilige Land und gegen die Albigenser. Aber gerade hier spiiren wir einen ersten deutlichen Unterschied. Leben und Wirken Norberts sind offensichtlich von den Kreuzzugen nicht beriihrt. Aus der Ursprungsgeschichte der Kreuzbriider jedoch sind die Kreuzziige und die Verbindung mit Jerusalem (legendarischer Ursprung) nicht wegzudenken. Dies erklart auch ihre Betonung der Kreuzesspiritualitat, in ihrem Namen ausgedriickt.
Eine zweite Parallele: Weder Norbert noch Theodorus haben uns gesichertes geistliches Schrifttum hinterlassen. Dennoch sind die Quellen zur Lebensgeschichte Norberts erheblich alter als die des Theodorus. Die Lebensbeschreibungen Norberts stammen aus dem 12. Jh. (Viten A und B). Sie werden noch erganzt durch Abschnitte aus dem Werk Hermanns von Tournai (c. 1145) ,,De miraculis sanctae Mariae Laudunensis". Die alteste, uns erhaltene Quelle fur das Leben des Theodorus ist der erste ,,Ordenshistoriker" Russelius, der 1635 sein Chronicon Cruciferorum veroffentlichte. Zwar sind die Quellen fur den Ursprung des Kreuzbriidersordens al ter — diese erwahnen Theodorus nicht namentlich — sind allerdings erst zwei Jahrhunderte nach dem Anfang zu datieren. Die Verehrung der Stifter ist in beiden Orden zugunsten des hi. Augustinus zuriickgedrangt. Auch dafiir gibt es Griinde. Die Mitglieder beider Orden lebten als Regularkanoniker nach der Regel des hi. Augustinus. Als Ideal ihrer Gemeinschaft stand ihnen die Vita apostolica vor Augen, so wie Augustinus diese mit seinen Klerikern in Hippo zu verwirklichen versucht hat. Seine Regel bestimmte den Geist ihrer Gemeinschaft. Aufierdem gait Augustinus im Mittelalter als die geistliche Autoritat. Seine Schriften wurden vorzugsweise abgeschrieben und meditiert. Weder Norbert noch The odorus hatten iiberdies die Absicht, einen religiosen Orden in kirchenrechtlichem Sinne zu griinden. Dies war das Werk ihrer Nachfolger Hugo von Fosses bzw. Peter von Walcourt. Bei den Kreuzbriidern ist Theodorus von Celles offensichtlich nie so sehr in den Vordergrund getreten. Die Ursprungsgeschichten sprechen immer von quinque clerici, ohne einen von ih nen namentlich zu nennen. Norbert von Xanten dagegen war eine bedeu-
tende historische Person; sein Name ist uns in vielen historischen Dokumenten erhalten. Wahrend bei den Kreuzherren die Ungewifiheit iiber die Person ihres Griinders ein historisches Problem ist, hat das abwechslungsreiche Leben Norberts (Kanoniker-Wanderprediger-OrdensstifterErzbischof) in seiner Zeit schon Spannungen im Orden ausgelost und ist
KRONIEK
193
heute noch fur das Selbstverstandnis der Pramonstratenser problematisch. Vier Jahrhunderte lang hat der Orden sich nicht um seine Heiligsprechung bemuht; diese folgte erst 1582.
Eine weitere Parallele ist, dafi beide Orden im Rheinland und in West-
falen stark vertreten waren. Steinfeld (der hi. Hermann Josef), Knechtsteden und Cappenberg waren beriihmte Kloster der Pramonstratenser. Bald nach dem Anfang wurden bei den Pramonstratensern auch Frauen zugelassen, die in strenger Klausur lebten, zunachst in sog. ,,Doppelklostern", spater mehr und mehr in getrennten Niederlassungen. Die Kreuzbriider haben niemals Frauen in ihren Orden aufgenommen. Bei der Lektiire dieses Buches ,,Norbert von Xanten" waren noch folgende Einzelheiten interessant: Norbert ist als Wanderprediger 1118 in Huy (Belgien) gewesen, wo kurz zuvor Peter der Eremit ein Kloster gegriindet hatte, dessen Patron der ,, Wustenheilige " Johannes der Taiifer war. Dort verschenkte Norbert sein letztes Geld. Er wollte ,,Nackt dem nackten Christus folgen". Der Name Huy hat fur die Kreuzherren einen besonderen Klang. Dieses Armutsideal ,,Nackt dem nackten Christus/Kreuz folgen" spielt in der Spiritualitat des Kreuzbriiderordens (Pincharius) eine wichtige Rolle. Die Verehrung Jo hannes des Taufers war den Kreuzbriidern nicht unbekannt, obwohl seine Verehrung nicht die gleiche Bedeutung hatte wie fur die Pramonstratenser. Bei ihnen wurde er der Patron von Premontre und geniefit noch immer eine besondere Verehrung.
Dem Norbert ist eine der 11.000 ,,K6lner"-Jungfrauen, Gefahrtinnen
der hi. Ursula, erschienen und hat ihm ihren Namen und Begrabnisort bekanntgegeben (Viten A und B). Dieser Ort wurde leicht gefunden, der Leichnam ausgehoben und nach Premontre tiberfuhrt. Etwa 180 Jahre spa ter machte der Kreuzbruder Johannes d'Eppa eine ahnliche Erfahrung. Der Pramonstratenserorden hatte offensichtlich bessere Verbindungen mit dem Hochadel als die einfachen Kreuzbruder. Dies steht wohl in Zusammenhang mit der aristokratischen Herkunft Norberts, mit seinem Aufenthalt am Hof Heinrichs V und mit seiner Stellung als Erzbischof von Mag deburg, als welcher er auch ein bedeutender politischer Funktionar im
Reichsdienst war.
Es ware eine noch zu erledigende Aufgabe, den geistlichen Beziehungen zwischen Pramonstratensern und Kreuzherren im Laufe ihrer Geschichte nachzuforschen. Dr. Ger. Q. Reijners o.s.c.
ODILIAVIERING. In P. Houben e.a., Van Bark totBaarlo, 1984, z.p., groot formaat, 200 biz. in 2 kol., wordt meermalen de H. Odilia vermeld
194
KRONIEK
(p. 22, verering; p. 148, meisjesschool St. Odilia; p. 190, St. Odiliastraat) waarover uitgebreider op p. 97. In 1780 was J. Geussen uit Roosteren er
pastoor. Bij opheffing van het Kruisherenklooster te Venlo zocht kruisheer G. Geussen zijn toevlucht bij zijn heeroom te Baarlo. Hij had een relikwie van de H. Odilia en een van het H. Kruis meegebracht. Hij volgde zijn oom op als pastoor in 1830. Door hem ontstond te Baarlo de verering van de H. Odilia, speciaal als Patrones tegen oogziekten. In juli kwamen processics van heinde en ver naar Baarlo, o.a. ook uit Duitsland, die dan een speciale h. Mis hadden waarin in het Duits gepreekt werd. Er worden tientallen gebedsverhoringen vermeld, waaronder twee (met name genoemde) blinden. Met de eerste wereldoorlog nam de toeloop af, maar tussen 1918 en 1940 was er een grote heropleving. Stilaan doodgebloed tracht de parochiegeestelijkheid sinds een tiental jaren, en met succes, de verering te doen herleven. Nu (1989) staan er in de kerk twee Odiliabeelden, de Odi
lia van Keulen en die van de Elzas. Veiligheidshalve ? t A. RAMAEKERS o.s.c.
BENTLAGE. Aansluitend bij het verslag over de Tentoonstelling van 15
mei tot 12 juni 1988, in Clairlieu 1988 p. 130-132. ,,Reeds 2500 bezoe-
kers zagen de Kruisherententoonstelling" meldt het Rheiner Volksblatt van 4.6.1988. Dit was zo einde mei, terwijl de tentoonstelling tot 12 juni zou
duren; daaronder de foto van drie Kruisheren in habijt. Maar reeds eerder verschenen er bijdragen, die in deze Kroniek onvermeld bleven: W. LEESCH, Das Archiv von Bentlage, in AufRoter Erde, n. 62 (z.j.) p. 3-4;
U. KlEWlSCH, Bentlage. Beobachtungen zur Baugeschichtligen Entwicklung, een diepgaand artikel in Rheine, Gestern, Heute, Morgen 1985, 1, p. 6-31, rijk geillustreerd met foto, reconstructietekeningen en grondplannen. Geen detail wordt verwaarloosd. Hierop ingaan is werk voor vakmen-
sen. Vermelden we alleen dat, na vele vroegere bouwperioden, in 1803 de vorst van Loon Corswarem klooster en goederen in bezit nam; gedeelten
werden in 1828 na brand afgebroken. Tussen 1829 en 1839 stonden de gebouwen vaak leeg. Van 1913 tot 1931 werden ze gedeeltelijk aan de Pa ters van Steyl verhuurd. In 1939 maakte het Duitse leger er een lazaret van. In 1941 trok de luchtmacht erin, die veel schade aanrichtte. Een bom in 1945 en Engelse troepen die alles roofden wat ze konden, tot de deursloten toe, maakten die schade onschatbaar. Van 1946 tot 1955 wer
den gedeelten van de gebouwen verhuurd, zorgde de eigenaar voor het uitwendig onderhoud en bouwde er zelfs een gedeelte bij. Maar in 1973 vertrok hij (baron W. van Bogaerde-Terbrugge) naar het slot te Heeswijk
(N.-Br.), waar hij in 1974 overleed. In 1978 kocht de stad Rheine de Ian-
KRONIEK
195
derijen en kreeg er de gebouwen bij. Ze herstelt en vernieuwt de gebouwen en tracht ze bruikbaar te maken, bv. voor concerten, tentoonstellingen, e.d. t A. RAMAEKERS o.s.c.
BENTLAGE. Im Band 64 der Zeitschrift Westfalen. Heft fur Geschichte, Kunst und Volkskunde, Munster 1986, S. 45-65 veroffentlichte Reinhard KARRENBROCK einen Aufsatz uber: ,,Die Werkstatt des Altenrheiner Retabels und MeisterJohann Wolt, Bildhauer in Munster" mit einem Anhang: ,, Ursprunglicher Standort und Datierung des Altenrheiner Retabels anhandarchivalischer Quellen". Aufgrund stilistischer Merkmale meint der Verfasser, das steinerne Kreuzigungsrelief der Altenrheiner Kluse dem Miinsteraner Bildhauer Johann Wolt zuschreiben zu konnen. Er begriindet seine Meinung mit Stilahnlichkeiten zwischen dem Altenrheiner Retabel und einigen anderen Bildwerken aus dem westfalischen Raum. Eine Schliisselrolle spielt dabei eine Laurentiusfigur aus Warendorf, die nachweisbar von Johann Wolt stammt.
In einem Anhang weist R. K. anhand von Urkunden nach, daft das Al tenrheiner Relief ursprunglich fur den Altar der Vikarie in der St. Dionysiuskirche zu Rheine gestiftet worden ist (c. 1500). Warm jedoch das Relief nach Altenrheine hinubergebracht worden ist, wird nicht erwahnt. Wohl wurde schon in der Griindungsurkunde (1490) dem Bentlager Prior ein Mitspracherecht uber die Einkiinfte der Vikarie eingeraumt. Im Jahr 1590 wurde dem Prior der Kreuzherren das Patronatsrecht uber die Vikarie iibertragen. Die Genehmigung des Miinsteraner Officials folgte 1593, die Be-
statigung des papstlichen Legaten, Kardinal Ludovicus Madrutius, 1594 (vgl. H.-U. WEISS, Die Kreuzherren in Westfalen, Diest 1963 [ = Clairlieu 21], S. 269-271). Aus der Inschrift unter dem Kreuzigungsrelief ist jedoch klar, dafi die Bentlager Kreuzherren dieses Relief 1639 haben renovieren lassen. Meiner Meinung nach bedeutet dies, dafi sie die barocke Umrahmung haben anbringen lassen, d.h., den Uberbau, die zwei ,,Ohren" am Relief (kniende Kreuzherren) und die ausfiihrliche Inschrift. Sowohl diese Inschrift wie
auch die Wahl der Heiligen des Uberbaus zeugen von ihrer damaligen
Kreuzesspiritualitat. Die Inschrift: ,,/# honorem sanctissimae crucisJesu Christi Deiparaeque Virginis Mariae Crucifixo compatientis et Sancti Lamberti Fratres Cruciferi hoc altare renovari curarunt anno reparatae salutis
1639. Der Uberbau zeigt in der Mitte die Pieta (Vesperbild), auf der linken Seite Quiriacus, auf der rechten Seite St. Augustinus, beide auf einer Kon-
196
KRONIEK
sole mit Wappenschild. Uber der Pieta das Kreuzherrenkreuz, umrahmt von einem Lorbeerkranz mit dem Text: In hoc signo vinces. Uber dem Kreuz erhebt sich die Figur der hi. Helena. Ger Q. REIJNERS o.s.c.
BONN - TREFFEN VON „ ORDENSGESCHICHTLERN". Beim Besuch an Orten in Deutschland, wo friiher Niederlassungen von Kreuzherren gewesen sind (u.a. Hohenbusch, Bentlage, Falkenhagen, Helenenberg) riihrt es einen immer wieder, wie sehr die Kreuzherren noch nach zwei Jahrhunderten in der Erinnerung weiterleben und wie viele Menschen an deren Geschichte — meist im Rahmen der Heimatgeschichte — interessiert sind. Aus diesem Grund hatte schon Pater P. van den Bosch, der Griinder des Historischen Institute der Kreuzherren in Bonn, die Kontakte mit Einzelpersonen und Heimatvereinen gepflegt. Nach seinem Tod haben wir diese Kon takte weitergefiihrt. Wiederholt haben sich auch Einzelpersonen und Vereine an das Historische Institut in Bonn gewandt. Auf Initiative von unserem Provinzial Pater Nico van Rijn haben wir alle, die sich in Deutschland tatsachlich mit der Geschichte unseres Ordens befassen, fur den 8. Oktober 1988 nach Bonn eingeladen. Wir beabsichtigten damit: einerseits unsere Anerkennung fur dieses Interesse auszudriicken, andererseits das gegenseitige Kennenlernen, den Gedankenaustausch und Informationshilfe zu fordern. Funfzehn Personen sind dieser Einladung gefolgt: eine Gruppe von sechs Personen aus der Umgebung von Schwarzenbroich, zwei Ehepaare aus Erkelenz (Hohenbusch), ein Geschichtslehrer aus Oberhausen (Duisburg), Pfarrer J. Wieggrebe aus Falkenhagen, Oberforstrat Dr. H. Lobeck aus Glindfeld, Archivrat E. Lichter aus Trier (Helenenberg) und Dr. H.-U. Weifi, bekannt durch seine Doktorarbeit uber ,, Die Kreuzherren in Westfalen''. Mehrere andere hatten sich entschuldigt. Nach einer Begriiflung durch den Provinzial und einer gegenseitigen Vorstellung der Gaste referierte der Verfasser dieses Berichtes uber den heutigen Stand der Ordensgeschichte. Anschliefiend folgte eine Fiihrung durch das Bonner Kloster und die hi. Kreuzkirche. Beim anschliefienden Kaffeetrinken wurde das Gesprach wieder aufgenommen. Eine kleine Ausstellung mit den wichtigsten Veroffentlichungen im Bereich der Ordensgeschichte, vor allem die Kreuzherrenkloster in Deutschland
betreffend, erregte ein grofies Interesse. Nach der einhelligen Meinung der Teilnehmer war es ein gelungener Tag.
Der Vorschlag, im nachtsten Jahr etwa um die gleiche Jahreszeit wiederum zusammenzukommen, am liebsten in einem alten Kreuzherrenkloster, fand allgemeinen Beifall. Ger. Q. Reijners o.s.c.
KRONIEK
197
BRUGGEN & SINT-AGATHA. ,,Historisch Zilver 1600-1800 Peel-Maas-
Niers". Dit was een reizende tentoonstelling, ingericht in het Gemeentemuseum te Roermond(20 dec. 1987 - 13 maart 1988), in het Niederrheinisches Museum fur Volkskunde und Kulturgeschichte te Kevelaer (17 april 1988 - 29 mei 1988) en in het Museum te Zons, Burg. Friedestrom (1 juli - 11 sept. 1988). Van Sint-Agatha waren er twee mooie zilveren wandkan-
delaars, gemaakt door Rabanus Raab jr. te Boxmeer (18e eeuw). Er was ook een zilveren cylinder-monstrans van de Kruisheren van Briiggen, in 1646 ge maakt door Paul Maesmann uit Moers (t 1685) (cfr. B. ROTTGEN, Briig
gen und Born im Schwalmtal, Kempen-Rhein, 1934, p. 257). Th. Van den Elsen o.s.c
CAEN & SAINT-URSIN. Via onze vriend dhr. Andre Bochin van Buzangais ontvingen wij een knipsel uit de berichtgeving van het Bisdom Laval in Bretagne. Het is een overlijdensbericht van onze vroegere medewerker Abbe
Durand. Behalve een dental kleine berichten bezorgde hij ons twee studies over vroegere Kruisherenstichtingen in Frankrijk. Ze verschenen in Clairlieu
1964: Le Prieure de Saint-Ursin (pp. 3-90) en in Clairlieu 1967\ Le Prieure Sainte-Croix de Caen (pp. 3-148). Omwille van de preciese detailopgave citeren wij letterlijk: Mgr. l'Eveque de Laval recommande aux prieres de la communaute diocesaine le repos de
l'ame de Monsieur l'Abbe Albert DURAND, retraite, rappele a Dieu le 8 Juillet 1985, a Mayenne, dans la 63e annee de son age et la 38e de son sacerdoce. tM. Albert-Jean-Sylvain DURAND, ne le 19 Janvier 1923 a Fougerolles-du-Plessis, ordonne
pretre le 20 Decembre 1947 en la chapelle du Grand-Seminaire de Laval, Vicaire a Ernee (17 Janvier 1948), a Gorron (6 Aout 1949), Cure de Cigne (17 Fevrier 1951), cure de
Lignieres-la-Doucelle et vicaire-econome d'Orgeres-la-Roche (15 Septembre 1963), cure de St-Berthevin-la-Tanniere et vicaire-econome de la Tanniere (ler Aout 1964), Archiviste-
adjoint a l'Eveche de Laval, avec residence a St-Germain d'Anxure (15 Octobre 1966), membre de l'equipe du district paroissial d'Andouille ... (ler Juillet 1977), retire a Martigne-sous-Mayenne, puis a Mayenne (1981), est decede a Mayenne le 8 Juillet 1985.
C. BRASSEUR o.s.c.
DUSSELDORF. Naar aanleiding van de tentoonstelling 'Mittelalterliche
Handschriften und alte Drucke', die van 2-31 maart te Diisseldorf werd gehouden, verscheen een kostbare catalogus met als titel 'Kostbarkeiten aus
der Universitatsbibliothek Diisseldorf. In de inleiding vertelt Giinther Gattermann in het kort op welke wijze de universiteitsbibliotheek aan deze
kostbare handschriften en oude drukken gekomen is. Ook van het voorma-
lige kruisherenklooster te Diisseldorf bezit deze bibliotheek vele banden. Als nr. 18 was op de tentoonstelling een hs te zien afkomstig uit het kruisherenklooster te Marienfrede, getiteld Thomas Cantipratensis: Apia-
198
KRONIEK
rius. Het hs werd vervaardigd door fr. Lambertus Bruijn (Bruynkes von Xanten). Hij was prior te Diisseldorf van 1473 tot 1476. Op het generaal kapittel van 1500 komt hij voor op de lijst der overledenen. Een tweede hs.,
nr. 31, is eveneens afkomstig van de kruisheren. Het is een werk van Jordanus Trajectensis. Deze copii'st leefde in het klooster van Diisseldorf van 1511 tot 1553 en was daar geruime tijd supprior. Ook het klooster van St. Agatha bezit nog een hs. van hem. Het generaal kapittel van 1553 noemt hem bij de overledenen. De catalogus, 28 x 20 cm., is uitgevoerd op glanspapier, telt 127 bladzijden met 25 afdrukken in kleur en 31 in zwart/wit. Alle 56 banden, die de tentoonstelling liet zien, werden er beschreven. P. WlNKELMOLEN O.S.C.
FALKENHAGEN. Am 8. Januar 1989 hielt Dr. Weifl (Bochum) auf Einladung von Pfarrer Wieggrebe im ehemaligen Kloster und jetzigen Pfarr-
haus der ev.-ref. Kirchengemeinde Falkenhagen einen Vortrag iiber die Geschichte der Kreuzherren in Falkenhagen. Der Referent fafite die Forschungsergebnisse zusammen: 1432 iibernahm der Orden das von den Augustinerinnen verlassene Kloster und betraute spater auch die dortige Pfarre. Prior Heinrich von Bocholt (1457-1495) war zehnmal Ordensdefmitor, der Konvent griindete die Kloster Hohnscheid (1468-1527) und Glindfeld (1499-1804). Mit 89 Kreuzherren -davon waren 27 Geistliche-zahlte Falken hagen zu den starksten Konventen des Ordens, mit einem Areal von iiber 650 ha zu den Grofiten Grundbesitzern des Landes Lippe. 1538 wurde das Kloster der protestantischen Ordnung unterworfen, der Streit des Grafen zur Lippe mit dem Bischof von Paderborn um das Kloster endete 1596 mit der Auflosung und der Aufteilung der Klostergiiter. Der gute Besuch der Veranstaltung — es waren iiber 70 Personen erschienen — und die anschliefiende Aussprache bewiesen das grofie Interesse der Einheimischen an der Geschichte der Kreuzherren. H. U. Weiss
FALKENHAGEN. Die Chorfenster der Klosterkirche zu Falkenhagen, von Pastor Jorgen WlEGGREBE. Sonderdruck (28 Seiten) aus: Lippische Mitteilungen aus Geschichte und Landeskunde ..., Band 56, Detmold 1987. Sowohl die Aufmachung dieses Heftes wie auch der Schreibstil von Pa stor Wieggrebe vermitteln einen recht gefalligen Eindruck. Besonders auffallend ist die ansprechende Umschlaggestaltung und die hervorragende Farbwiedergabe der Fenster. Bei seiner Lektiire erlebt der Leser mit zunehmendem Staunen, wie dieser
Autor — wohl gemerkt aus der bilderskeptischen bis bildersturmerischen
KRONIEK
199
Tradition als reformierter Theologe — ein hochst sensibles und wohltuendes Empfinden, ja eine ehrfurchtige Liebe fur die Bilder aufweist. Sein Text
lafit deutlich merken, dafi die hier zusammengetragenen Gedanken die Frucht eines griindlichen und fundierten Studiums sind, und nicht zuletzt einer intensiven Betrachtung. Er schreibt und beschreibt mit durchgehender Prazision die technischen Daten der Fenster. Vor allem aber versteht er es feinfuhlig, die Zugehorigkeit der Heiligen Schrift zur Ikonographie der Fenster aufzuzeigen. Der Beitrag zur Zahlensymbolik hatte einen besonderen Zugang zu den Fenstern aber auch zum Raumverstandnis der Falkenhagener Kirche liefern konnen. Die Auslegung der Zahlensymbolik ist aber m.E. hier zu erzwun-
gen und im eigentlichen Sinne nicht aufgedeckt. Die Dreisymbolik in der Zahl der Fenster mochte ich wohl gelten lassen, nicht aber in der folgenden Auseinandersetzung mit Bahnordnung und Zahl der Felder. Wesentlicher
und aufschlufireicher ware die Wahrnehmung der Fenster in ihrem architektonischen Achteck (des 5/8 Chorabschlusses), das den ,,achten Tag", den ,,Tag der Neuen Schopfung" versinnbildlicht. In der Mitte dieser Auferstehungssymbolik namlich befindet sich ja der Altar. Die drei Fenster, als
Offnungen des Achtecks, be-leuchten und durch-leuchten das Geschehen an diesem Ort und das Wirken des Dreieinigen Gottes am Altar: geschicht-
lich in der hervorgerufenen Erinnerung des Heilgeschehens durch die Fen ster, gegenwartig im Geschehen am Altar.
Die Deutung der Heiligengestalten der Jungfrauen Barbara und Katharina verdienen besondere Anerkennung. Selten habe ich eine so griindliche wie auch klare Darstellung der spirituellen Bedeutung dieser heiligen Frauen in einer Zusammenfassung gelesen. Hatte der Autor allerdings Zugang zu
besseren Quellen der Ordensspiritualitat der Kreuzbriider gehabt, ware noch ein ganz wesentlicher Punkt offenbar geworden. Hier fehlt namlich die Zu-
ordung dieser zwei — gerade in einer Kreuzbriiderkirche — als Vorbilder der vita mixta als die hier geltende klosterliche Lebensform, ja als die wechselwirksame Dynamik zwischen Kontemplation und Aktion in diesem Orden. Das Ringen um das wohl menscheneigene aber auch gesunde und ech-
te Verhaltnis zur Bildersprache war schon angedeutet und dargelegt in dem Einleitungswort liber ,,Worte des Mittelalters zur Glasmalerei" auf S. 5. Es wird wieder aufgegriffen am Schlufi des Heftes in ,, Gedanken zum Glau-
ben und Schauen" auf S. 24. Somit wird deutlich, dafi dieses nicht allein eine historische Frage, die ein fur allemal zu entscheiden sei, ist. Sie besitzt
eine jeweils gegenwartige Aktualitat — gleichgiiltig ob aus protestantischer oder katholischer Sicht. Der Mensch — zutiefst der Glaubende — ist nicht blofi Denker, sondern auch ein Wesen, das tastet, betrachtet, ja auch bildet, um er selbst sein zu konnen. Die Tiefe unseres Denkens und Glaubens
200
KRONIEK
wird auch in diesem Raum stehen und reifen. Die Zeugnisse der Vorfahren wollen uns u.a. daran er-innern und dazu ermutigen. Das Erbe unserer Falkenhagener Vorfahren hat bei Pastor Wieggrebe ein klares Echo gefunden, das von einem lebendigen Tradieren spricht. Bernhard LEISENHEIMER o.s.c, Ehrenstein
FALKENHAGEN. Jiirgen WIEGGREBE, Kloster Falkenhagen, Verlag Schnell und Steiner, Miinchen, Kunstfuhrer Nr. 1719, 1988. Dieses Heft iiber das ehemalige Kreuzbriiderkloster Liliental zu Falkenhagen im westfalisch-lippischen Land ist eine Fortfuhrung der Reihe ,,Kleine Kunst fuhrer" im Schnell und Steiner Verlag, Munchen-Zurich. Diese Reihe ist fur ihre schone Gestaltung und ihr gefalliges Format bekannt, was sich hier wieder erweist.
In diesem Heft findet man die erwartete und gewohnt sachliche Informa tion, sowohl zur Ortsgeschichte wie auch zur Einordnung der Kunstwerke. Doch schimmert bei aller historischen Genauigkeit sehr wohltuend noch ein ,,Mehr" hindurch: es ist die Liebe zu den Vorfahren, als deren Nachfahre der Verfasser sich versteht. In vornehmer Weise verrat er sein Wissen um die hier gewachsene Glaubenskultur wie auch um seine eigene Verpflichtung, diese fortzusetzen. Seiner Wiedergabe der geschichtlichen Tatsachen nach scheint es fur ihn eine Freude zu sein, sich als Glied dieser fortzuschmiedenden Kette zu wissen. Der nuchterne Historiker ,,vom Fach" mag dafiir oft wenig Interesse aufbringen wollen — oder gar nicht dazu fahig sein. Aber hier wird spiirbar, wie gerade solche Anteilnahme an der Geschichte eine wichtige und notwendige Voraussetzung fur den Impuls ist, die Gegenwart eines Ortes, eines Raumes zu begreifen um dort die Zukunft gestalten zu konnen.
Zwar erstaunlich, dafur um so erfreulicher wird dieses, wenn man weifi, dafi Pfarrer Wieggrebe reformierter Theologe ist und doch als solcher ,,Nachfolger von vier katholischen Orden". Gerade seine Wertschatzung wie auch sein Zugang zur Ikonographie, zur Architektur wie auch zu den klosterlichen Lebensformen und -brauchen sind hier mit Tiefgang und Klarheit verstanden, aufgedeckt und mitgeteilt worden.
Alles in diesem Heft zusammen betrachtet lafit die hoffnungsvolle Frage aufkommen, ob nicht gerade die Kunst — sozusagen als ,,Handwerk der Theologie " — die Glaubenden wieder zueinander fuhren konnte — ja, will?! So gelesen ist dieses Buchlein ,,umfangreicher" als bei einer fluchtigen Lektiire ersichtlich wird. Ein anregendes wie auch gelungenes Werk. Bernh. LEISENHEIMER o.s.c.
KRONIEK
201
HANNUT. In 1987 gaf de G.H.K. De Vreedsel-Lanklaar een boek uit over Martinus Hoeven, kruisheer (zie Clairlieu, 1987, jg. 45, p. 99). Hoeven overleed, na een langdurige, slepende ziekte, op 8 december 1988. De redactie van De Vreedsel wijdde aan deze in Lanklaar geboren kruisheer een
in memoriam (jg. 9, nr. 1, maart 1989, pp. 9-11). Roger JANSSEN o.s.c.
HELENENBERG. Zum 500-jahrigen Griindungsjubilaum des Kreuzherrenklosters in Helenenberg bei Trier wurde am 28. August 1988 eine konzelebrierte Festmesse mit dem Bischof von Trier, Msgr. Dr. Hermann-Josef Spital, im Innenhof des Klosters gefeiert, an der ich mich als einer der Konzelebranten beteiligen durfte.
Schon vor dieser Feier hatte Pater Theo van den Elsen o.s.c. (St. AgathaNiederlande) im Bistumsblatt vom 7. August 1988 einen lesenswerten Artikel iiber ,,Die Kreuzherren und Sankt Helena" geschrieben. Nach dieser Mefifeier wurde bei einem Festakt im kleinen Kreis den Anwesenden eine Festschrift angeboten, die anlafilich des Jubilaums von den Patres Salesianern herausgegeben worden ist: 500jahre Helenenberg. Hospital-Kreuzherrenkloster-Eduardstift, 120 Seiten, reich bebildert, Herausgeber: Eduarstift, 5501 Helenenberg bei Trier, DM 20.
Die Redaktion dieser Festschrift war in Handen vom Archivrat Eduard LlCHTER, der selbst auch der Verfasser der meisten Artikel dieser Festschrift ist. Mitarbeiter waren: Pater Theo VAN DEN Elsen o.s.c, Pater August ROHDE s.d.b., der heutige Direktor des Eduardstifts, und Vikar Karl-Heinz SCHOMMER, Sinzig-Bad Bodendorf. Herr Eduard Lichter ist uns schon bekannt durch mehrere Forschungen
iiber Helenenberg, vor allem im Rahmen der Heimatgeschichte. So veroffentlichte er im ,,Neues Trierisches Jahrbuch 1966", S. 90-101 eine Studie: 200jahre Wallfahrtskirche Helenenberg und imjahrgang 1973, S. 85-91: Vom Hospital Helenenberg zur Sozialstation Welschbillig. Ihm verdanken wir auch das Buch: Welschbillig und Umgebung. Ein Beitrag zur Geschichte der Sudwesteifel (Ortschroniken des Trierer Landes, Band 14), Trier 1977. Darin wurde schon ausfuhrlich iiber Helenenberg berichtet (vgl. die Besprechung von A. Ramaekers in Clairlieu 37, 1979, S. 115-118). Diese Festschrift verzeichnet folgende Kapitel: - Zum 500-jahrigen Griindungsjubilaum des Kreuzherrenklosters Helenen berg (E. Lichter).
- Kreuzherren bzw. Kreuzbriider in Helenenberg 1488-1802 (Theo van den Elsen und E. Lichter). - Die St. Valentinus-Wallfahrt zu Helenenberg (E. Lichter).
202
KRONIEK
- Die Auflosung des Klosters Helenenberg im Jahr 1802 (E. Lichter). - Das landwirtschaftliche Gut der Familie Limbourg 1803-1893 (E. Lichter).
-
Das Diozesanknabenwaisenhaus ,,Eduardstift" 1894-1925 (E. Lichter). Die Salesianer Don Boscos auf dem Helenenberg (A. Rohde). Die barocke Turmfassade der Klosterkirche (K.-H. Schommer). Inventarsstucke aus der ehemaligen Wallfahrtskirche zu Helenenberg (E.
Lichter).
- Literatur zur Geschichte Helenenbergs (E. Lichter).
Das ganze Buch ist eine umfassende Geschichte von Helenenberg. Dazu sind die schonen Fotos, teils ganzseitig, eine reiche Illustration. Aus dem Inhalt mochte ich einiges hervorheben, das die Leser von Clair-
lieu interessieren diirfte.
Das erste Kapitel behandelt in grofien Ziigen die Geschichte Helenen bergs. Sie war schon im ,,Neues Trierisches Jahrbuch 1987 ", S. 11-21 vorabgedruckt, da zu dieser Zeit noch nicht iiber das Zustandekommen einer besonderen Festschrift entschieden war (vgl. Vorwort, S. 7). Besonders betont wird die Baugeschichte. Die spatgotische Klosterkapelle (Konsekration am 25. Marz 1489) diente der Klostergemeinschaft und den Besuchern fast drei Jahrhunderte lang als Kirche. Im Jahre 1740 wurde mit dem barocken Klosterneubau begonnen, dessen Ostflugel unausgefuhrt blieb. Seit 1747 wurde dann an einer barocken Wallfahrtskirche gebaut (63 M. lang), die erst 1766 konsekriert wurde. Die urspningliche Kapelle diente der Barockkirche als Chorraum.
Nach der Auflosung des Klosters 1802 versteigerten die Franzosen die Gebaude. Sie wurden von der Familie Limbourg gekauft, die schon seit 1735 das Wirts- und Gasthaus gepachtet hatte. Im Jahre 1893 kamen die Gebaude in den Besitz von Hyacinthe Puricelli. Diese verschenkte sie dem Bistum Trier und beteiligte sich weiter erheblich an den Umbaukosten. Die Gebaude wurden zu einem Knabenwaisenhaus bestimmt, das nach ihrem verstorbenen Ehemann „ Eduardstift" genannt wurde. Leider wurde 1895 das grofle Schiff der Wallfahrtskirche in Stockwerke eingeteilt. Die Franziskanerbriider von Waldbreitbach iibernahmen die Leitung des Waisenhauses.
Schliefilich gelangten 1925 Kloster, Kirche und Wirtschaftsgebaude in den Besitz der Salesianer von Don Bosco, die sie seitdem als Jugendheim (mit Berufsausbildung) verwenden. Dazu bauten sie auf der anderen Seite
der Bundesstrafie 51 Wohnheime und Werkstatten, spater noch ein Schwimmbad und eine Turnhalle. Mit etwa 110 Angestellten betreuen sie
nun bis zu 150 Jungen im Alter von 11 bis 18 Jahren. Nach einem Grofibrand im Dachgeschofi des Klosters 1980 wurde dies mit
Erhaltung der barocken Fassade renoviert. Auch in der spatgotischen Ka-
KRONIEK
203
pelle wurden erhebliche Restaurationsarbeiten (u.a. am Gewolbe) vorgenommen. Im Chorraum selbst erinnern jetzt noch das 9.50 M. hohe Sakra-
mentshauschen (1525), ein Kreuzherrenkreuz und ein Herz, das mit einer Dornenkrone umwunden ist, umgeben von vier Leidensmerkmalen im Ge wolbe und die Jahreszahl 1518 im Gewolbeansatz an die Kreuzherren.
Auch ein Glasgemalde, den heiligen Valentinus darstellend (16. Jh.),
stammt noch aus der Kreuzherrenzeit. In der Sakristei wird noch ein Mefigewand von Prior Petrus Gladbach (1550-1561) mit Kreuzigungsgruppe verwahrt.
Das iibrige Kircheninventar ist entweder von anderen Kirchen ubernom-
men worden oder verlorengegangen (vgl. das Kapittel uber die Inventarsstiicke aus der ehemaligen Wallfahrtskirche). Fur uns ist auch das zweite Kapitel bedeutend, weil es eine Liste von
Kreuzherren enthalt, die zwischen 1488 und 1802 in Helenenberg gelebt haben. Durch die Mitwirkung von Th. van den Elsen konnte die Na-
mensliste aus dem Buch ,, Welschbillig " (1977) um mehr als die Halfte erweitert worden. Wichtigste Quelle waren ,,De definities der Generale Kapittels ... 1410-1786", herausgegeben von A. van de Pasch. Interessant ist das Kapitel uber die St. Valentinus-Wallfahrt. Im Bistum Trier sind dem hi. Valentinus, Bischof von Terni (Italien) und Martyrer, als Haupt- oder Nebenpatron 20 Kirchen geweiht. Im nahen Luxemburgischen
sogar 23. Der hi. Valentinus gilt als Patron gegen die fallende Krankheit (Epilepsie). Wann diese Wallfahrten nach Helenenberg begonnen haben, ist nicht genau nachweisbar, vermutlich schon im 15. Jh. Im Helenenberg, das auch Reliquien vom hi. Valentinus besafi, wurde er zum zweiten Patron
der Kirche. Dafi sich die Wallfahrten mehr und mehr entwickelten, ist schon daraus ersichtlich, dafi 1747, wie schon erwahnt, mit dem Neubau ei ner grofleren Wallfahrtskirche begonnen wurde, die 1766 eingeweiht wurde. In dieser Kirche befanden sich drei Seitenaltare: zu Ehren der Mutter Gottes, der hi. Helena und des hi. Valentinus. Auch ein Wallfahrtsbiichlein aus 1766 bestatigt, dafi Reliquien des hi. Valentinus in der Kirche Canonicorum
Regularium Ordinis perantiqui et exempti S. Cruets in Helenenberg verehrt wurden.
Im Beitrag uber die barocke Turmfassade der Wallfahrtskirche aufiert Vikar Schommer als seine Meinung, dafi diese Westfassade mit einem Turm
gekront worden war. Dazu fuhrt er als Beweis an: Ansatze zum Turmbau an der Fassade selbst, im Dachgeschofi, sowie die schweren Pfeiler in der heutigen Eingangshalle und im Obergeschofi. Obschon seine These sehr ver-
fuhrerisch ist, habe ich doch meine Bedenken, ihm beizupflichten. Nir-
gendwo in unseren schriftlichen Quellen ist von einem Turm die Rede. Vielleicht war der Turmbau geplant und die baulichen Vorarbeiten schon
204
KRONIEK
ausgefuhrt, aber fehlte das Geld fiiir die Vollendung. Dies ist ja auch bei vielen mittelalterlichen Kirchen der Fall gewesen.
Mit grofiem Interesse habe ich dieses Buch gelesen. Es ist mit Liebe, mit gewissenhafter Akribie geschrieben, auch wenn einige Artikel sich uberschneiden und dadurch Wiederholungen unvermeidlich waren. Auch die Quellenangaben sind ausgezeichnet. Dieses Buch ist eine willkommene Erganzung von der Studie von Robert HAASS iiber Helenenberg in ,,Die Kreuzherren in den Rheinlanden", Bonn 1932. Herrn Eduard Iichter und seinen Mitarbeitern danken wir fur diesen Beitrag zur Ordensgeschichte. Auch den Salesianer-Patres, besonders Pater Au gust Rhode, sind wir zu Dank verpflichtet, die aus Achtung vor der Tradi tion ihres Klosters dieses reich illustrierte Werk herausgegeben haben. Ger. Q. Reijners o.s.c.
'S HERTOGENBOSCH. In mei 1985 verscheen van de hand van archi tect Jos VAN der VAART een brochure van 24 bladzijden over de Bossche
Sint Cathrien oi Kruiskerk. Het is bedoeld voor de bezoekers van deze kerk. De Sint Cathrien of Kruiskerk was eertijds de kloosterkerk van het Kruisherenklooster van Den Bosch. Ruim 150 jaar hebben de Kruisheren in Den Bosch gewoond (1466-1629) totdat zij op 14 September 1629 door Frederik Hendrik uit de stad werden verdreven. De kloosterkerk kwam aan de gereformeerden en het klooster werd voorlopig ingericht als gevangenis en la ter gesloopt. De brochure geeft een goed overzicht van de ligging van kerk en klooster en hun geschiedenis. Goede foto's van zowel interieur als exterieur verluchten het geheel alsmede enkele plattegronden. Schrijver sluit met een historisch overzicht en een opgave van literatuur en bronnen. Over
de St. Cathrien of Kruiskerk zie o.a.: Bulletin van de Oudheidkundige Bondjrg. 10 (1917), bl. 227-229, 282-283;//£. 11 (1918), bl. 41-45. P. WlNKELMOLEN O.S.C.
HOORN - HET KRUISHERENOBITUARIUM VAN HOORN NAAR SINT-AGATHA. In 1906 schreef Kruisheer Drost een brochuurtje over het Kruisherenklooster van Hoorn. In feite is het een overdruk van een artikel in Geschiedkundige bladen 2° jg. 5° afl. Daarin spreekt hij van het Obituarium van het Kruisherenklooster van Hoorn. Het gaat om een handschrift dat bewaard werd bij de Franciscanen van Weert. Rond de zeventiger jaren hebben de Paters Franciscanen bij de opheffing van hun klooster in Weert dit handschrift geschonken aan ons Archief in Sint-Agatha. Hoorn heeft bestaan van 1462 tot ca. 1572. Het kalendariumgedeelte is in het rood, de rest in het zwart. De band is van latere datum. Op de rugzijde staat in goudletters: MART. ORD. S. CRUCIS HORNAE. Kruisheer Th. Van
KRONIEK
205
den Elsen deelde ons mee dat er niet zoveel Kruisheren in staan, slechts een viertal waaronder twee Generaals. Voor de rest zijn het vooral weldoeners van het klooster. L. Heere schreef uitvoerig over dit hs., dat hij liever een Memorieboek zou noemen, in Clairlieu 1951, pp. 75-79. C. BRASSEUR o.s.c.
KOLEN. In het Belang van Limburg van 31.05.1988 wordt de aandacht gevestigd op het klooster Kolen, het vroegere Kruisherenklooster, nu
Klooster van de Cistercienserinnen. Dit gebeurde reeds vaak in dagbladen, daar Kolen een trekpleister voor duizenden toeristen is. Maar, terwijl soms de Kruisheren niet eens worden vermeld, zijn nu de gegevens merkwaardig juist, zowel over de stichting van het klooster door de Kruisheren, als over de nu nog aanwezige kunstschatten en de overname door de Cisterciense rinnen.
Ook Kruis en Wereld, jg. 1988, juni, p. 16-18, publiceerde een artikel van A. THIJS, Marienlofen van D. SNIJDERS, De Patrones van de Orde: de hi. Odilia, p. 20-22, met een foto van het te Kolen bewaarde reliekschrijn van 1287.
t A. RAMAEKERS O.S.C.
LIEGE - EX LIBRIS. Sous ce titre s'est deroulee, en octobre 1988, a la Generale de banque, a Liege (place Xavier Neujean), une exposition pres-
tigieuse de ,,livres rares et precieux des couvents de l'ancien diocese de Liege, conserves a la bibliotheque du Grand seminaire". Une importante vitrine avait ete reservee aux Croisiers de Huy et de Liege. Ce qui nous fait penser a une autre exposition, tenue a Liege, en fevrier-mars 1951 et consacree aux ,,manuscrits des Croisiers de Huy, Liege et Cuyk au XVme siecle", aujourd'hui propriete de l'Universite (Voir: Clairlieu 1951, p. 91-92). Le
catalogue
de
cette
exposition
presente
par Jacques
Stiennon,
bibliothecaire-bibliographe de l'Universite de Liege, reste une des contribu
tions necessaires a la connaissance des Croisiers (Voir: Clairlieu 1956, p. 65-87 et Clairlieu 1985, p. 79-82). L'interet de la recente exposition reside a la fois dans les documents retenus et dans leur disposition pedagogique qui mettait en lumiere l'histoire
de la reliure chez les Croisiers. Cest ainsi qu'on pouvait voir, provenant du couvent de Huy:
- un incunable, commentaire du premier livre des Decretales de Gregoire IX, par Nicolas de Tudeschis. Entre a la bibliotheque de Huy, en 1494.
206
KRON1EK
- une Bible en neerlandais du XVIme siecle.
- un dictionnaire latin-flamand de la fin du XVme-debut du XVIme s. - un manuscrit sur l'histoire des Croisiers de la deuxieme moitie du XVIIme siecle: la croisade contre les Albigeois, la fondation par cinq clercs issus de nos regions, l'approbation par Innocent IV, en 1248, ,,apres que cinq clercs soient restes 16 ans a Clair Lieu".
- un incunable de la premiere edition des Revelations de sainte Brigitte de
Suede, avec de tres belles gravures sur bois (1492). - un traite de philosophic morale de Ciceron (1493). - une edition de l'lliade de Homere (1542). - une Bible en francais de Jacques Lefevre d'Etaples (1524).
- un Codex manuscrit du XVme siecle, sur parchemin et papier, contenant notamment des oeuvres des Freres de la vie commune.
- le Pantheologia de Rainier Giordano, sorte de dictionnaire encyclopedique de la theologie (i486).
- un Codex manuscrit du XVme siecle, sur parchemin et papier, contenant des textes ascetiques. Le scripteur qui est ne a Sittard avoue qu'il a copie des mots latins sans les comprendre. ,,Soyez done indulgents" conclut-il. - deux petits traites de John Fisher, chancelier de l'Universite de Cambridge et eveque de Rochester, contre Luther (XVIme siecle). Pour ce qui est de la reliure, les livres exposes permettent d'en etudier revolution chez les Croisiers:
- reliure classique: fers entoures de losanges ou triangles. - division en bandes verticales: tendance archai'sante typique. - scene d'Evangile entouree d'une inscription en caracteres gothiques. Parfois attribute aux Croisiers, mais il y a doute. - reliure particulierement elegante: se rencontre dans les bibliotheques des Croisiers mais ne provient pas de leur atelier. Du couvent de Liege sont exposes, entre autres: - un magnifique incunable de Deeretales du XVme siecle. - un recueil de sermons en francais de Surlet de Lardieu, manuscrit sur papier du XVme siecle.
- Monaldus, un manuscrit sur parchemin de la fin du XlVme siecle, tres soigne, ecrit d'une seule main, entierement orne d'initiates rouges et bleues.
- un Codex manuscrit du IXme siecle, sur parchemin, le plus ancien con serve a la bibliotheque, contenant des oeuvres de saint Augustin (notam ment la Regie) et de Cesaire d'Aries. - un commentaire sur les Psaumes d'Arnobe le Jeune, du XVIme siecle. Les bibliotheques des relieurs croisiers de Huy et de Liege etaient d'une richesse inoui'e. Une part importante se trouve a l'universite de Liege. Au Grand seminaire sont recenses:
KRONIEK
207
du couvent de Huy:
84 codices manuscrits (700 titres) 52 incunables (84 titres) 95 volumes du XVIme s. (150 titres) 45 volumes du XVII et XVIII mes s. (62 titres) du couvent de Liege: 70 volumes dont 26 codices manuscrits. Joseph BOLY o.s.c.
LUIK. In het kader van de tentoonstelling ,,Ex Libris" in oct. 1988 (waarover elders in deze Kroniek) had er ook een reeks Conferences plaats. De eerste daarvan willen we speciaal vermelden. Het was een Concert- Conferen ce op donderdag 6 oct. 1988 in de kerk van het Seminarie door Bernard Foccroulle onder de titel ,,Les Secrets du Livre d'orgue des Freres Croisiers: Liege 1617". Over dit orgelboek schreef A. Ramaekers in Clairlieu 1981 een uitvoerige nota. Dit orgelboek van het Luikse Kruisherenklooster wordt bewaard in de Bibliotheek van de Universiteit te Luik ..." Het bevat muziek uit de XVIe en XVIIe eeuw, dus van meesters die onder de eigenlijke scheppers van de zelfstandige orgelmuziek thuishoren. Het boek telt 77 folio's, 154 biz. Het werd overgeschreven in 1617, dus ongeveer 100 jaar voordat Joh. Seb. Bach juist door zijn voorgangers een hoogtepunt kon bereiken in de Barokmuziek. Dit handschrift was een van de schatten van de Luikse Kruisherenbibliotheek. Reeds in 1911 werd dit orgelboek, bij kenners beroemd, ter uitgave overgeschreven door A. Guilmant en door A. Pirro in de reeks Archi ves des Maitres de I'Orgue, tome X, Liber Fratrum Cruciferorum Leodiensium, bij de firma Scott te Mainz in 1914 uitgegeven". Abbe J.-P. Delville, Directeur van de Bibl. van het Groot Seminarie te Luik en Organisator van de prestigieuze veertiendaagse tipte ons de zeer in-
teressante studie van Bernard Foccroulle in The Organ Yearbook, 1986, p. 22-48 onder de titel Le 'Liber Fratrum Cruciferorum Leodiensium' 1617 contiendrait-il les premiers recits de cornet et basses de trompette? ,,Tot heden, zo schrijft Foccroulle, werd dit handschrift naar mijn weten niet grondig bestudeerd. De belangrijkste opzoekingen gebeurden door Thurston Dart (1963) en Hans Klotz (1975) en ikzelf werd ertoe gebracht in 1980 bij het voorbereiden van een 'Anthologie de Vorgue liegeois\ drie langspeelplaten met Luikse orgelmuziek, waarvan kant 2 en 3 helemaal gewijd zijn aan het Orgelboek van de Kruisheren (uitgave Ricercar, 004-6)". In bovengenoemd artikel van 1986 in The Organ Yearbook gaat Foccroulle even in op de inhoud van het handschrift met zijn 54 orgelstukken en spreekt over het belang van de Zuidelijke Nederlanden als trefpunt van mu-
zikale invloeden.
A. Ramaekers trachtte in Clairlieu 1981, biz. 121-125 enkele met naam genoemde Kruisheren te identificeren als componist, of organist, of copiist. C. BRASSEUR o.s.c.
208
KRONIEK
LUIK - EX LIBRIS. Livres tares et precieux des convents de I'Ancien Di ocese de Liege conserves a la Bibliotheque du Grand Seminaire de Liege. Catalogue. Du 5 au 22 oct. 1988, Generate de Banque, Place Xavier Neu-
jean 8, Liege.
In deze sobere, klein gedrukte, maar degelijke cataloog vindt men een beschrijving van de keuze die uit het boekenbezit van het Groot Seminarie van Luik voor de tentoonstelling ,,Ex Libris" gemaakt werd: 17 handschriften, 26 incunabelen, 64 postincunabelen en ca. 250 boeken uit latere tijd, allemaal afkomstig uit 47 kloosters uit het vroegere bisdom Luik. Iedere liefhebber van het oude boek kon op deze zeer educatieve expositie aan zijn trekken komen. Welk een rijkdom aan wetenschap en cultuur lag hier korte tijd uitgestald. Ongelofelijk voor iemand die het niet zelf gezien heeft!
De Kruisherenkloosters van Hoei en Luik waren vrij goed vertegenwoordigd met 7 handschriften, 13 incunabelen, 11 postincunabelen en 5 werken
uit latere tijd.
Bij ieder nummer van de cataloog worden aanwijzingen gegeven over de
auteur, de aard van het werk of bijzondere kenmerken ervan.
- Biz. 5: bij n.2.02 (LGS, 1 E 6: een Nederlandse Bijbel van Willem
Vorsterman, Antwerpen, 1533-1534) wordt vermeld, dat frater Paulus Proseners uit Hoei dit boek in 1556 overnam dat Mag. Gen. Theodoricus van Ubach. Dit moet zijn: Paulus Prouveners (Proveniers), 22 maart 1564 of 1565 gestorven als Procurator van Hoei. (A. VAN DE PASCH, Definities der Generale Kapittels van de Orde van het H. Kruis 1410-1786, Brussel, 1969, biz. 380; Analectes pour servir a I'Histoire Ecclesiastique de la Belgique, 8 (1871), biz. 287: in Necrologe de Marche-les-Dames; 34 (1908), biz. 120:
in Obituaire de Moulins).
- Biz. 6: onder n.2.03 (LGS, 6 B 3) staat een werk aangegeven van Johan nes Synthen (gest. 1533, een van de leermeesters van Erasmus), afkomstig van de Bibliotheek van de Hoeise Kruisheren: Composita verborum; Verba deponentia. (Hollande?, s.n., fin XVeme). Dit werk is gedrukt in Deventer (Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, IX, Leiden 1933, kol. 197).
- Biz. 8: n.2.09 (LGS, 7 D 14: afkomstig van Hoei) is een fraaie incuna-
bel: S. Brigitte de Suede, Revelationes, Lubecae: impressit Bartholomeus Gothan, 1492. ,,Une note manuscrite precise que le livre a ete apporte (ou
envoye) de Lubeck a Huy, par un marchand, a la demande du frere de Coestvelt (?)". Dit vraagteken kan vervallen. Henricus Cosveldie (Cosfeldie) van Hoei werd in 1499 aangesteld tot subprior van Dinant, in 1508 van subprior in Aken benoemd tot subprior van Chauny, stierf in 1531/1532 als rector van het studiehuis in Leuven (A. VAN DE PASCH, Definities ... biz. 214, 244, 302). Vgl. A. RAMAEKERS, in Clairlieu 1983, biz. 34-35: hij is
KRONIEK
209
hoogstens 2 jaar lang rector geweest in Leuven. Ramaekers vond ergens aan-
gegeven, dat in 1531 Henricus Haeck rector was in Leuven. Zou dat de eigenlijke achternaam van Henricus Cosveldie kunnen zijn ? Th. Van den Elsen o.s.c.
LUIK. Mevr. A. Cockx-Indestege, werkzaam in de Koninkl. Bibl. te Brussel, signaleerde ons het verschijnen van: Tresors Manuscrits de I'Universite de Liege par Carmelia OPSOMER-HALLEUX, avec preface de Jacques Stiennon, professeur emerite de l'Univ. de Liege, Ed. Credit communal, 1989. Op de pag. 23, 26, 27, 30 vinden we vier nota's over KruisherenHandschriften van Luik met reproductie van telkens een pagina. Al deze hs.
zijn bekend en zijn onder andere reeds vermeld in: J. P. DEPAIRE, La bi-
bliotheque des Croisiers de Huy, Liege et Namur. Memoire de licence, I & II, Universite de Liege, 1969-1970 ... en bij J. STIENNON, Les manuscrits des Croisiers de Huy, Liege et Cuyk au XVe siecle. Liege, 1951. - hs. 35: Lectionnaire, en Latin. - hs. 102: Commentaire des Psaumes.
- hs. 75 : Nicolas de Lyre, Postilla super libros Regum et Paralipomenon. - hs. 127: Gratien, Decret, avec gloses, en Latin. Onze medewerker Th. van den Elsen noteert dat hij hier voor het eerst hs. 35 uitdrukkelijk toegeschreven vindt aan de copiist Johannes Hoenre man, Kruisbroeder te Luik, 1425-1449, afkomstig uit Amersfoort. Stiennon behandelde dit hs. in het verleden wel in verband met Hoenreman, maar schreef het nook duidelijk aan hem toe. Het is ook een textualis formata, niet de gewone schriftsoort van Hoenreman (bastarda oftewel hybrida). In
Clairlieu 1968, p. 64 B, verscheen in kleur een afdruk van fol. 4 r° uit hs. 35.
Bij hs. 75 lezen we deze typische nota: Orat scriptor ne vendatur liber quia in eo aliquando dominicis diebus et festivis scripsit ... De scriptor vraagt dat dit boek nook zou verkocht worden ,, omdat hij er ook op zondagen en feestdagen aan gewerkt heeft ..." C. BRASSEUR o.s.c.
MAASEIK. Op inkiatief van het Museactron Maaseik en van de Vereniging van Vlaamse Leerkrachten verzorgde Hubert Heymans, stadsarcheoloog en conservator van de stadsmusea van Maaseik een fraaie wandelgids: Wandelgidsen. Met de klas op stap. Maaseik. Maaseik, 1989, 48 p. Een dergelijke gids bevat in de regel geen nieuwe inzichten. De gebruiker dient bovendien op zijn hoede te zijn voor veralgemeningen en vage typeringen. Hubert Heymans heeft een knappe brochure afgeleverd. Zij is zeer goed verzorgd en vooral de combinatie van commentaar en vraag oogt leuk.
210
KRONIEK
Belangrijk lijken ons ook de twee rubrieken ,, woordverklaring'' (algemeen en grote bouwstijlen). Een beetje spijtig is immers het gebruik van vele moeilijke woorden en het voorkomen van talrijke abstracties, waardoor de gids voor de doorsnee leerling moeilijk hanteerbaar is. Op biz. 19 bemerken wij een binnenzicht van ,,Kerk St.-Jacobus". Op biz. 20 en 21 typeert Heymans het werk van de Kruisheren: ,, De Kruisheren maakten zich bij de bevolking van de regio verdienstelijk met parochiale werking (bv. Heppeneert en Elen) en onderwijs. ,,Ziedaar een voorbeeld van veralgemening en projectie vanuit de huidige tijd! De foto op biz. 35 stelt een deel van de stadsmuur voor, dat zich bevindt in de kloostertuin van de Kruisheren. Roger JANSSEN o.s.c.
MAASEIK. Op 6 juli 1987 overleed W. Sangers o.s.c. (vgl. Clairlieu, 1988, jg. 46, pp. 3-7, 9-11, 122). In vele tijdschriften verscheen een ,,in memoriam ", gewijd aan deze ambassadeur van de beide Limburgen. De redactie van de Maaseikenaar bij voorbeeld, herdacht haar redactielid Willem Sangers in aflevering 3, jg. XIX, 1988, pp. 77-167. Een foto van het door Rik Strijckers geschilderde portret van Willem Sangers, bij gelegenheid van het postuum verleende ereburgerschap van Maaseik, prijkt op de voorzijde van de kaft. Op de achterzijde bemerken we een ,, proefdruk'' van Jan Peeters: vanuit de hemel kijkt Sangers toe hoe enkele clowns in Heppeneert verzamelen blazen rond zijn graf. Meer dan vijftig vrienden en kennissen van pater Sangers leverden een prozaische of poetische bijdrage. En kele getuigenissen stammen van confraters: ,, Willem Sangers kloosteroverste ... " (D. Snijders, pp. 94-95); ,,Zoek hem bij de doden niet: 'Hi/
leeft'. " (L Kreuwels, prior Kruisheren Maaseik, p. 106); Nu bidtvormi, ic moet noch sneven ... " (R. Janssen, pp. 146-147) ... Bij dit rijk geillustreerde boekje hoort ook een klankmontage ... Een jaar na het heengaan van Willem Sangers is de teneur van dit fraaie boekje droefheid, weemoed
en dankbaarheid. Of, zoals Josef Peters, uit Hongen (Selfkant) het uitdrukte op p. 105 : ,,Du kanntest weder Ruh noch Rast.
In Dir wohnte ein grosse Kraft. Du warst die Verbindung zwischen Maas und Rhein. Dort fiihltest Du Dich wohl, dort warst Du daheim. Kultur und Volkstum waren Dein Panier.
Sagt nur, wer kannte besser aus sich hier? Fortgefuhrt miissen werden Deine Ideen.
Dein Werk darf niemals untergehen''. Roger Janssen o.s.c.
KR0N1EK
211
MAASEIK - Geograaf Dr. P. DlRlKEN publiceerde samen met vrijetijdsagoog W. P. CARLIER een Geo-gids Maaseik-Neeroeteren-Opoeteren (De
Blauwe Vogel, Sint-Truiden, 1988, 118 p.). Hct betreft een bijzonder rijke gids, waarin niet enkel aandacht wordt geschonken aan het historischcultureel erfgoed, maar ook aan het landschap, vroeger en nu. Geografen werken graag met kaarten en plans. Deze geo-gids vormt op deze algemene
regel geen uitzondering. Gelukkig maar! De tijdschalen en de plattegronden zijn werkelijk zeer verhelderend. Spijtig dat de illustraties niet in kleur
konden afgedrukt worden ... Het historisch overzicht van deze geo-gids is minder goed dan het geografische gedeelte. Vooral daar waar de schrijvers verplicht werden tot een gecomprimeerd relaas, ontdekken wij grove onnauwkeurigheden.
In deze geo-gids komen de kruisheren verschillende malen aan bod. Nieuwe gegevens treffen we er niet in aan. In hun 'haast' om de geschiedenis van de Maaseiker kruisheren zo beknopt mogelijk te releveren, hebben de auteurs blijkbaar uit het oog verloren dat geschiedenis een verhaal is van mensen in tijd en ruimte. Als gevolg daarvan is hun overzicht onbetrouwbaar! Op p. 66 bijvoorbeeld lezen wij: ,,De oprichting van de orde houdt verband met de kruistochten gedurende dewelke de kruisheren instonden voor de begeleiding en verzorging van de pelgrims. De orde kreeg het zwaar te verduren tijdens de I6de-eeuwse Reformatie, maar kende een heropbloei in de 17de en 18de eeuw. De Kruisheren wijdden zich o.m. aan pastorale zielezorg (Heppeneert en Elen), onderwijs (H. Kruiscollege) en missionering (...)"• Roger JANSSEN o.s.c.
MAASEIK. De Geschied- en Heemkundige Kring Eelen gaf een interessant boek uit over Elen en Visserweert tussen 1814 en 1839: R. DRIESSEN, Daar de Maas door deze gemeente stroomt. Elen, 1988, 2O5p., ill. Op p.
94 e.v. behandelt schrijver de landbouw in Elen. Op het einde van de 18de eeuw waren acht van de tien grootste landbouwcomplexen in handen van kerkelijke instellingen of adellijke eigenaars. Met 29 bunders en 52 percelen bekleedde Kapellenhof, dat toebehoorde aan de Kruisheren van Maaseik, de vierde plaats. Driessen stelt dat de Franse bezetter de kloostereigendommen openbaar verkocht. Zij kwamen in handen van grote opkopers, meestal uit Maastricht, want de plaatselijke bevolking was niet van plan zwart goed te kopen. Schrijver baseert zich op de licentiaatsverhandeling van Els SCHROE, In beslagname en verkoop van goederen in het kanton Maaseik tijdens de Franse Overheersing (1795-1814), Leuven, 1955, 13,
243p., ill. Het verbaast ons enigszins dat hij de studie van M. COLSON, De eigendommen der Kruisheren van Maaseik onder en na de Franse Revo/u-
212
KRONIEK
tie, in: Het Oude Land van Loon, 1956, jg. 11, pp. 121-160, niet heeft op-
genomen ... Driessen heeft ijverig gespeurd in de diverse archieven. Zo
heeft hij kunnen achterhalen wat er geworden is van de grootste bedrijven na de val van Napoleon: Op 20 december 1836 werd de hoeve Kapellenhof (2 ha 77a 27 ca) voor 5000F aangekocht door Jan Lenderss-Derix, wiens voorouders er reeds van 1705 af als halfwinner verbleven. Lenders kocht tevens 4 ha 03a 30ca aanpalende gronden en betaalde daarvoor 4.255F. De overige loten gingen naar verschillende eigenaars. Van deze verkoop werd een akte gepasseerd voor notaris J. H.F. Schoolmeesters van Maaseik, 20 de
cember 1836.
Roger JANSSEN o.s.c.
MAASTRICHT. In de reeks ,,Vierkant Maastricht" publiceerden Mary MACLURE en Derek BLYTH, een wandeling door Maastricht (Stichting Historische Reeks Maastricht, 1985, 100 p., ill. ). Op pp. 77-78 vernemen wij meer over het Kruisherenklooster: Het is een geheel bewaard kloostercomplex, gelegen tussen de eerste en de tweede omwalling; in de kloostermuren zijn nog steeds verschillende kruisen te zien; de bouw van het klooster werd begonnen in 1434 en voltooid in 1471. Van groot belang lijkt ons op p. 94 de kaart van genie-officier Larcher
d'Aubancourt uit 1748 met daarop gemarkeerd de kerken van Maastricht! Roger JANSSEN o.s.c.
NAMUR - FRANZ Unterkircher, Die datierten Handschriften der Osterreichischen Nationalbibliothek von 1501 bis 1600: Text. (Katalog der datierten Handschriften in lateinische Schrift in Osterreich, IV, 1), Wien, 1976, pp. 213-214 (sub: Nachtrage). (313) Cod.ser.n. 12794 - Namur, 31 MAI 1483. Thomas von Aquin: Kommentar zum dritten Buch der Sentenzen (lat.). Papier, I, 227 ff., 288 x 269, Schriftspiegel 205 x 145, 2 Spalten, zu 41-45 Zeilen. - Initiate - Stark restaurierter Originaleinband mit Streicheisenlinien und Blindstempeln, Schlieszen entfernt. Datierung, Lokalisierung, Schreiber: Explicit tercium scriptum sancti Thome de Aquino ordinis fratrum predicatorum Super tercio libro sententiarum Finitum, mediatum et inceptum per quendam Crucigerum Deo notum Feliciter et in
Maria virgine letanter circa (314) annos domini minores scilicet LXXXIIIum Sabbato post festum solempne venerabilis sacramenti corporis Christi etc. - Dann von anderer Hand hinzugefugt: Nota eodem anno fuit magna pestis in namurco de qua obijt predictus frater iacobus de sail in augusto ipso die ypoliti martiris etc. sepultus est in ambitu penes murum ecclesie iuxta parentes suos Anima eius vivat cum christo (fol. 222 v.). Vorbesitzer: Istud volumen pertinet ecclesie et conventui Fratrum cruciferorum in Namurco
KRONIEK
213
(fol. 226 r.). Zuletst Familien-Fideikommiszbibliothek. Literatur: Inventar I, 262. - Stegmiiller RS 846/III - Persoons nr. 91.
FRANZ UNTERKIRCHER, Die datierten Handschriften der Osterreichischen Nationalbibliothek von 1501-1600: Tafeln. (Katalog der datierten Hand schriften in lateinischer Schrift in Osterreich, IV, 2), Wien 1976, p. 481, Abb. 595 (sub: Nachtrage), Fac-simile von fol. 222 v.: duidelijk voorbeeld van het schrift; met op het einde het interessante kolophon. (Finitum, mediatum et inceptum per ... einde, middenstuk, en begin geschreven door ... d.w.z. in zijn geheel, van voor tot achter geschreven door ... Annus mi nor (of: brevior): jaartal waarvan het honderdtal is weggelaten. Sabbato post festum solempne venerabilis sacramenti corporis christi (1483) = 31 mei 1483. Iacobus de sail: Definities p. 166: obiit 1483/84 in augusto ipso die ypoliti martiris =13 augustus) Th. Van den Elsen o.s.c.
ROERMOND. Een bericht in De Maasgouw, jg. 107, 1988, kol. 103-105
signaleert het bestaan van een tot nog toe onbekende kaart van Roermond van omstreeks 1670. Het betreft een ingekleurde pentekening, 52 bij 82 cm., die de stad in vogelvlucht vanuit het westen toont. De kaart werd door Herman Janssen in opdracht van het stadsbestuur vervaardigd. Ze diende aan te geven welk gedeelte van de stad door de tweede stadsbrand van 31 mei 1665 was getroffen. De tekenaar heeft de afzonderlijke gebouwen gedetailleerd weergegeven. De betrouwbaarheid van de kaart blijkt wanneer men een thans nog bestaand pand als ,,De Steenen Trappen" in de Neerstraat bekijkt. Zo toont deze stadsplattegrond ons alle openbare gebou wen en kloosters die de stad in 1670 rijk was. Van de meeste bezaten wij tot nu toe geen afbeelding, zegt G. Venner. Zo bv. ... het Kruisherenklooster
De kaart kwam in 1987 in de Nederlandse kunsthandel terecht en werd aan het gemeente-archief van Roermond aangeboden voor een bedrag dat royaal boven een modaal jaarsalaris lag. Tot heden heeft de stad Roermond nog niet besloten tot aankoop. Wei beschikken de gemeentelijke archiefdienst Roermond en LGOG dankzij de welwillende medewerking van de kunsthandel Noortman over enige foto's van de kaart. C. BRASSEUR o.s.c.
ROME - Bij het ordenen van het archief van de Generale Procuur te
Rome troffen we een vijftal boekjes en artikelen aan over de San Giorgio in
Velabro, de basiliek die aan ons klooster grenst en aan de zorgen van de Kruisheren is toevertrouwd. Een welkome aanvulling op de vele literatuur die reeds over de San Giorgio bestaat.
214
KRONIEK
- P. BATTIFOL, ,,Inscriptions byzantines de Saint-George au Velabre" in ,,Melanges d'archeologie et d'histoire VIV\ 1887, p. 419-431.
- ANT. MUNOZ, 11 restauro della Basilica di S. Georgio al Velabro in Roma, con 48 illustrazioni, Roma, 1926, 46 p. Dit werk beschrijft de restauratie van de kerk door Luigi Card. Sincero, die in juni 1924 de San Gior gio als titularis in bezit nam.
- R. KJRAUTHEIMER, in Corpus Basilicarum Christianarum, Romae, 1937, vol. I, pp. 242-263. Zeer nauwkeurige beschrijving van de kerk. Tevens geeft dit artikel een uitgebreide bibliographic en een beschrijving van alle inscripties die in de kerk te vinden zijn. - C. SABATINI, La Chiesa di S. Giorgio in Velabro, 1976, 35 biz. Historische beschrijving van het interieur en exterieur van de Kerk, alsmede van de Arco di Giano en de Arco degli Argentari. - Richard T. John, o.s.c. St. George in Velabro, Eng. versie, Rome, 1979, 44 pp. met ill. en bibliogr. (Zie Clairlieu 1980, p. 124-125). P. WlNKELMOLEN O.S.C.
SINT-AGATHA - In ,, Archief voor de Geschiedenis van de Kath. Kerk in Nederl. " (AGKKN) signaleert onze medewerker P. Winkelmolen ons een recensie van Charles Caspers over: MARIJKE GUMBERT-HEPP, Compu tus Magistrijacobi. Een schoolboek voor tijdrekenkunde uit 1436. Proefschrift Utrecht. Hilversum: Verloren, 1987, 217 p., afb., ind. (Midde leeuwse Studies en Bronnen, VII). Dit proefschrift bevat de uitgave van het enige middeleeuwse leerboek voor tijdrekenkunde (computus) waarvan mag worden aangenomen dat het in de Noordelijke Nederlanden (Kampen) is samengesteld. Wij konden het proefschrift zelf niet inzien, maar uit de re censie vernemen we dat de schrijfster 17 handschriften heeft kunnen terugvinden, nodig voor haar studie en dat ze zich vooral heeft kunnen baseren op het handschrift uit 1446, dat thans bewaard wordt in het Kruisherenklooster Sint-Agatha-Cuyk. Die tijdrekenkunde was een leerboek, nodig bij de opleiding van de zielezorgers, die elk jaar opnieuw zelf de data van de beweeglijke feesten in het liturgisch jaar moesten kunnen uitrekenen. ,,Het is niet zo dat er ieder jaar een mededeling van bovenaf komt dat dit jaar Pasen valt op een bepaalde datum" zo kan men lezen op p. 24 van dit proef
schrift ... Ons inziens een bijna ongelofelijke toestand, als iedere pastoor elk jaar met eigen vaardigheid vanuit de beweging van zon en maan deze wetenschap moet putten. De schrijfster neemt aan dat het gros der pastoors hun vorming, waaronder het tijdrekenen, had genoten aan de Latijnse scholen van die dagen. C. BRASSEUR o.s.c.
KRONIEK
215
SINT-AGATHA & UDEN. ,, Waer een paradis ". Kloosterleven in Bra bant na de Reformatie. Redactie: L.C.B.M. VAN LlEBERGEN, Uden, 1987, 171 pp., 275 afb.
Dit boek bevat de catalogus van de gelijknamige tentoonstelling in het Museum voor Religieuze Kunst te Uden, 10 oktober t/m. 13 december 1987. De uitspraak „ Waer een paradis" in de titel is afkomstig van de Bossche bisschop Ghisbertus Masius (1594-1614) en had betrekking op het klooster Soeterbeeck van de Augustinessen te Nuenen, naderhand uitgeweken en nu nog aanwezig in Deursen. Aan de eigenlijke catalogus met een beschrijving van de 138 tentoongestelde voorwerpen uit een aantal kloosters in noordoost Noord-Brabant van de hand van Leon van Liebergen (pp.
125-168) gaan een inleiding en elf bijdragen over deze kloosters vooraf, vnl.
van L. van Liebergen, verder van R.T.M. van Dijk o.carm., A. Otten, J.M.A. van Cauteren en HJ.M. Peterse (pp. 6-123). In het noordoosten van de huidige provincie Noord-Brabant lagen van oudsher enkele heerlijkheden: het graafschap Megen, het Land van Ra
venstein, de Baronie van Boxmeer en de Commanderij Gemert. Na de Vrede van Munster vormden zij kleine miniatuurstaatjes die als zelfstandige enclaves binnen het territorium van de Republiek der Verenigde Nederlanden waren komen te liggen. Na de val van 's Hertogenbosch (1629) en vooral na het sluiten van de Vrede van Munster (1648) werden zij het toevluchtsoord van talrijke geestelijken uit het noordelijk deel van het oude hertogdom Brabant. In het sedert 1648 aan de Republiek toegewezen deel van het voormalige hertogdom werd de openlijke beleving van de katholieke eredienst bij plakkaat verboden en was het de mannelijke geestelijkheid niet langer toegestaan binnen de grenzen van de Republiek domicilie te hebben. De mannenkloosters werden gesloten. Aan de vrouwelijke religieuzen werd het toegestaan uit te sterven.
De Kruisheren van Den Bosch weken daarop uit naar Uden in het Land
van Ravenstein, de Dominicanen naar Gemert, de Franciscanen naar Me gen, de Kapucijnen naar Velp bij Grave, de Broeders Penitenten tenslotte naar Handel onder Boekel. Op verzoek van de Heer van Ravenstein stichtten de Duitse Jezuieten in het stadje Ravenstein een static De Karmelieten bouwden op uitnodiging van graaf Oswald van den Bergh in Boxmeer
een klooster. In het begin van de 18de eeuw volgden de vrouwelijke religieuzen. Zij hadden dan wel moeten uitsterven, maar op allerlei manieren hadden ze hun bestaan in Staatsgebied weten te rekken. De Zusters Birgittinessen verhuisden naar Uden, de Clarissen bereikten na veel omzwervingen Megen, de Augustinessen van Soeterbeeck vestigden zich in Deursen onder Ravenstein. De Karmelietessen waren niet op de vlucht, maar waren
op verzoek van de Karmelieten vanuit Vilvoorde naar Boxmeer gekomen. Naast al deze nieuwe stichtingen bestonden er nog een drietal oudere
216
KRONIEK
kloosters in deze hoek van Brabant. In Haren bij Megen woonden de Zusters Penitenten, in Sint-Agatha bij Cuijk stond een klooster van de Kruisheren en in Gemert heerste de Duitse orde.
De concentratie van zoveel kloosters op een relatief 20 klein gebied maakte van noordoost Noord-Brabant een waar Contra-reformatorisch bolwerk. Er heerste een post-tridentijnse sfeer die tot ver buiten de grenzen van de heerlijkheden voelbaar was. Vanuit deze kloosters werden de staties in het gebied van de Republiek bediend. Op de Latijnse scholen in Gemert, Megen, Boxmeer, Sint-Agatha en Ravenstein werden jongens uit heel Nederland opgeleid.
Tot de komst van de Fransen, in 1794, konden al deze religieuzen hier ongestoord hun kloosterleven leiden. In 1800 werden de vrije gebieden door
de Fransen verkocht aan de Bataafse Republiek en verloren die souvereine heerlijkheden hun zelfstandigheid. Nadat ook de Bataafse Republiek door Napoleon bij Frankrijk werd ingelijfd, werd in 1812 ook voor deze streek van de provincie het decreet van suppressie geldig. Dit decreet hield in, dat alle kloosters moesten opgeheven worden. Toen Napoleon verslagen was, hoopten de religieuzen op betere tijden en keerden weer naar hun kloosters
terug. Maar koning Willem I vernieuwde in 1814 het decreet van suppressie en vaardigde een novicen-verbod uit. Het einde van de kloosters leek weer in zicht, en nu definitief. Leek, want in het geheim namen de kloosterlingen toch nieuwelingen aan. Deze burgerlijke ongehoorzaamheid, op grote schaal bedreven, zou later de redding van de kloosters betekenen. Toen in 1840 koning Willem II de maatregelen van zijn vader ophief, bloeiden de kloosters in korte tijd weer op en zij bestaan nu nog. Dit alles wordt uitvoerig en boeiend in het eerste gedeelte van dit boek beschreven en rijk geillustreerd. Daarom is het een waardevol boek, dat een
overzicht geeft dat men elders zelden aantreft.
L. van Liebergen handelt op pp. 9-19 over Theodorus van Celles en over de kloosters Sint-Agatha en Uden. Hij geeft de tot voor kort algemeen verbreide opinie van Russelius over het ontstaan van de Kruisherenorde en een goede, korte geschiedenis van Sint-Agatha en van het Kruisherenklooster te Uden, zonder opvallende nieuwigheden. Het verhaal over Theodorus van Celles en de lotgevallen van het Udense Convent had hij ook reeds gepubliceerd in de catalogus van de tentoonstelling ,,Honderd jaar Udens Col lege", gehouden in het Museum voor Religieuze Kunst te Uden van 28
sept, tot 29 okt. 1986. (Informatiebulletin van het Museum n. 11, okt. 1986, pp. 97-100; over Uden iets uitgebreider). H. J.M. Peterse behandelt op pp. 88-89 en 116-117 in het kort de bouwgeschiedenis van Sint-Agatha
en van het Kruisherenklooster van Uden. Bij de illustraties vindt men op pp. 18-19 elf fragmenten van glas-in-lood uit de kloostergang van SintAgatha; ze zijn nogal onsamenhangend en bovendien heeft men enkele historisch interessante exemplaren niet afgebeeld.
KRONIEK
217
Op de tentoonstelling waren de Kruisherenkloosters van Sint-Agatha en
Uden goed vertegenwoordigd. Van Sint-Agatha waren de nummers 1-11 en 13-16, waarbij enkele laat-middeleeuwse pronkstukken, zoals: het ijzeren torenkruis van onze kloosterkerk van Asperen, l4e-15e eeuw; het grote Graduale van Johannes van Deventer, begin I6e eeuw; een beeld van Antonius Abt van Hendrik Douvermann, ca. 1515; de torenmonstrans uit ons klooster te Venlo, begin I6e eeuw. Verder: twee portretten van prior H. Verheijen en prior G. Golt van Sint-Agatha; een schilderij van de marteldood van de hi. Agatha, ca. 1680; een beeld van de hi. Agatha van Wal ter Pompe, ca. 1749; twee zilveren wandkandelaars van Rabanus Raab jr. uit Boxmeer, 18e eeuw; twee aquarellen, voorstellende het klooster van Sint-Agatha ca. 1870, van A. van Geusau.
Uden was vertegenwoordigd met de nummers 12 en 104-116 (grotendeels de collectie van de tentoonstelling ,,Honderd jaar Udens College" in 1986). Hierbij weer enige laat-middeleeuwse stukken: een natuurstenen Bourgondisch Mariabeeld, einde l4e eeuw; een verguld zilveren kelk uit Antwerpen, 1507; een Nederrrijns eikehouten Kruisbeeld, 1510. Verder:
een drieluik, 1605 ; een zilveren wierookvat met scheepje uit 's Hertogenbosch, 1738-39; portretten van Prior Corn. Hermes, Prior Walter Peynen-
burg, praeses Jacobus van Winden en commissaris-generaal Henricus van de Wijmelenberg; vier lindehouten reliefs van Petrus Verhoeven uit Uden, ca. 1780; een aquarel van het Kruisherenklooster te Uden van J. Bakx, 1880. Nummer 12 is een perkamenten blad van een lie eeuws missaal uit de Rijnstreek, met muzieknotatie, waarbij L. van Liebergen opmerkt dat het ,,zeer recent werd teruggevonden in een map met oude muziekhandschriften, oorspronkelijk afkomstig uit het Kruisherenklooster van Sint-Agatha". Maar ze hebben niets met Sint-Agatha te maken en zijn allemaal afkomstig van de bibliotheek van Uden. De kleine, maar kostbare collectie van oude bladen met muzieknotatie die het Udense klooster bezit (waarbij vier folia uit een minstens lOe eeuws Missaal uit Frankrijk), is intussen ter bestudering gegeven aan een deskundige, Dom P. N. Wesselingh, O.S.B. Ook de nummers uit de kloosters van Deursen en Megen, en uit de Birgittinessenabdij te Uden zijn heel wat mooie laatmiddeleeuwse pretiosa. Hoe bezienswaardig en belangrijk ook, de tentoonstelling werd daardoor toch wat al te gevarieerd en wat rommelig. Er was genoeg materiaal voorhanden om zich binnen de perken van de opzet te houden: na de Reformatie. Maar men heeft goed praten: het bijeenbrengen van al het materi aal van deze tentoonstelling, afkomstig uit elf verschillende kloosters, was al een reuze karwei, waarop achteraf gemakkelijk wat valt af te dingen. Th. Van den Elsen o.s.c.
218
KRONIEK
UDEN. Omdat in 1988 de Kruisheren 350 jaar in Uden waren, wilden ze aan de mensen van Uden gelegenheid bieden om het klooster eens van binnen te bekijken en een aantal pretiosa uit de voorbije eeuwen te bewonderen. Daarom werd van 14 tot 22 okt. de benedenverdieping na de middag opengesteld voor een tentoonstelling. Het bezoek overtrof alle verwachtingen. Op verschillende dagen was het zelfs te druk om alles rustig te kunnen bekijken. Wat de bezoekers bijzonder waardeerden was het feit dat ze in de recreatie de Kruisheren konden ontmoeten en gezellig koffie konden drinken met hen.
Deze dagen werden geopend met een ,, akademische zitting" op 14 okt. voor genodigden. Voor een 250 aanwezigen hield kruisheer Antoon van den Elsen van de Udense communiteit een inleiding waarin hij de historiek van het Udense klooster schetste. Vanaf 1467 hadden de Kruisheren een kloostergemeenschap in Den Bosch. In 1629 echter werden ze door de politieke verwikkelingen van die dagen gedwongen Den Bosch te verlaten en kwamen zodoende enkel jaren later (1636) voorgoed in Uden terecht. Van
af 1674 kregen ze daar de zorg voor de reeds lang bestaande Mariakapel, rond de bekende O.L. Vrouw ter linde. Het nieuw gebouwde klooster werd in gebruik genomen in 1701. De Latijnse School startte in 1743. Na de rampzalige jaren van 1812 tot 1840 bleef er in Uden uiteindelijk nog een Kruisheer over. De redding kwam in 1840 toen Koning Willem II toestond om nieuwe leden aan te nemen. In 1846 was het aantal reeds gestegen tot 23, waaronder ook de Udenaar Henricus van de Wijmelenberg, die gedurende 41 jaar het bestuur van de herlevende Orde zou waarnemen. In 1886 startte het Udense Priestercollege dat een bijzondere bloei zou kennen. Het nieuwe klooster en de nieuwe neogotische kapel kwamen gereed in 1905, onder het Prioraat van G. Van Mil. In 1925 werd het College volledig afgebouwd
Toen men in 1936 het gouden jubileum vierde, kon men terecht fier zijn op de uitstraling van dit College en het Udense klooster. Gewijzigde tijdsomstandigheden na de laatste wereldoorlog brachten een zware crisis in de religieuze werkterreinen en de recrutering van nieuwe leden. Terugblikkend op 350 jaar aanwezigheid in Uden blijkt de uitstraling van die aanwezigheid bijzonder veel betekend te hebben.
Bij gelegenheid van deze open-deur-dagen was er een goed verzorgde brochure beschikbaar van de hand van bovengenoemde Kruisheer A. van den Elsen: ,,350 jaarwelen wee van de Udense Kruisherengemeenschap"\ 27 p. ge'ill. Hij had ook de leiding bij de organisatie van de tentoonstelling. Aparte vermelding verdient dat de geexposeerde pretiosa van een heel duidelijke uitleg waren voorzien. Er was geen catalogus, daarom hier even een beknopt overzicht van het tentoongestelde materiaal. * Schilderijen van de Prioren van Uden van eind 17e eeuw tot nu.
KRONIEK
219
* Schilderijen van Generaals die nauw met Uden verbonden waren (Van de Wijmelenberg, Smits en Manders). * Copie van beeld van O.L. Vrouw ter Linde met alle gouden sieraden, die gedurende de eeuwen uit dankbaarheid geschonken werden. * Maquettes en foto's van het Kruisherencomplex voor 1905 en na 1905.
* Het ,,oude college" (1886-1922) en het ,,nieuwe college" (1922-1925) met groepsfoto's van studenten en Kruisherenleraren (1896, 1919, 1935, 1950).
* Foto's van de Kroning van O.L. Vrouw ter Linde met goud in 1938 (herdenking van 300 jaar Kruisheren in Uden). * Kroontjes van O.L. Vrouw ter Linde: 1853 (geschonken door Nijmeegse
Processie), 1938 (geschonken door Udense bevolking). * Keuze uit de mooiste paramenten (kazuifels, driestellen en koorkappen).
* Kandelaars (1480, 1550, 1600, 1738). * Cibories en kelken, reliekmonstrans uit Kruisherenklooster van Den
Bosch, monstrans rond 1600, Wonderkruis uit Kruisherenkerk Den Bosch. * Kruisherenbrevier 1512, missaal Kruisherenkerk Den Bosch, Statuten
1538, Martyrologium begonnen in Den Bosch rond 1480 en na 1636
voortgezet in Uden, handschrift Gregoriaans neumenschrift (lOe eeuw). * Een aantal uit hout gesneden beelden en kruisbeelden (vanaf ca. 1510). Het Provinciaal Bestuur van de Nederlandse Kruisherenprovincie heeft op deze herdenkingsdagen van Uden ingehaakt om van gedachten te wisselen over ,,Het Kloosterleven in deze tijd" (dinsdag 18 okt. om 20 uur in het Rivendell-college) en om een Provinciale Dag te organiseren voor de Kruis heren zelf (donderdag 20 okt. met inleiding door Kees Bak, o.f.m. over
,,De toekomst van het religieuze leven in Nederland1'). Deze dagen wer den besloten op 23 okt. met een Plechtige HI. Mis in de voormiddag, na de middag een viering voor de zieken en 's avonds een lof met Feestpreek door Mag. Generaal L. Graus uit Rome. De plaatselijke pers besteedde ruime aandacht aan deze Udense Oktoberdagen door een aantal artikels met fotomateriaal. In ons knipselarchief bewaren wij bijdragen van het Udens Nieuwsblad (5 okt. 88), het Udens Weekblad(12 okt. 88), het Brabants Dagblad (26 aug. 88, 15 okt. 88, 20 okt. 88), het Katholiek Nieuwsblad'(25 okt. 88) en het Bisdomblad (28 okt. 88).
Na de twee tentoonstellingen in het Museum voor Religieuze Kunst te Uden (,,Honderdjaar College Uden", 27 sept.-29 okt. 1986) en (,, Waer een Paradis", Kloosterleven in Brabant na de Reformatie, 10 okt.-13 dec. 1987) gaan onze felicitaties van harte naar Kruisheer A. van den Elsen en zijn team voor deze Tentoonstelling 1988. C. BRASSEUR o.s.c.
220
KRONIEK
TER APEL. In Jos M. M. HERMANS Middeleeuwse Handschriften uit Groningse kloosters, Groningen, Athena's Boekhandel, 1988 vermeldt men op p. 62 een handschrift waarvan de auteur vermoedt dat het geschreven werd door Johan van Loen, een pater uit Ter Apel. Op het laatste blad staan achter elkaar enkele aantekeningen die dat aannemelijk maken: ,,Dye dit boeck heuet ghescreuen, god geve hem dat ewighe leuen. Amen. " ,,Ick begheere omme godes willen een Aue maria voer den die dit ghescreuen heuet" en ,,johan van Loen, een broder van Apellen". (9 Stockholm, KB: Ms. A 217. Heiligenlevens: Middelnederlands. Ter Apel?, ca 1470. Papier, I + 235 + I bladen; 215 x 145 mm. Oude leren band met ruitmotief. Afb. 18). Cfr. van den Elsen kende dat handschrift uit de Bibliotheca Hieronymiana Manuscripta van B. Lambert. Wie dit Johan van Loen zou zijn is hem niet bekend. Een pure gissing doet hem denken aan priester Johan nes uit Ter Apel die volgens A. VAN DE PASCH, Definities p. 263 in 1515/1516 in Ter Apel gestorven is. Ook Nicolette Vermeulen vermeldt ten Johannes gestorven in 1516 in haar Doctoraal scriptie p. 97. (De Kruisheren van Ter Apel, 1465-1595, Rijksuniversiteit Groningen, 1987). C. BRASSEUR o.s.c.
TER APEL. In het kader van een college 'Materiele en schriftelijke bronnen in de Middeleeuwen' maakten de dames R. BROEKHUIS en G. Smit in 1987 een werkstuk over 'Ter Apel: een laatmiddeleeuws plattelandsklooster'. Het werkstuk bestaat uit twee delen: Bouwgeschiedenis en het Kloosterinterieur. Hun doelstelling was: het maken van een reconstructie van de situatie in de zeventiende eeuw. Schriftelijke bronnen over de bouw van het klooster zijn niet meer voorhanden. De reconstructie kon derhalve alleen maar tot stand komen op basis van het kloostergebouw zelf. De beide auteurs van dit werkstuk zijn in hun opzet zeer goed geslaagd. Nauwkeurig wordt aan de hand van de nu nog bestaande gebouwen de bouwgeschie denis nagegaan van kerk en sacristie en de west-, oost- en noordgevel. Mevr. G. Smit behandelt in dit werkstuk het kloosterinterieur. Eveneens geen eenvoudige taak omdat in de loop der jaren — 18e en 19e eeuw — het interieur nogal eens gewijzigd is. De gegevens over het interieur werden geput uit het correspondentie-archief van de Rijksdienst voor Monumentenzorg te Zeist en het gemeente-archief van Groningen. Aan bod komen achtereenvolgens de gewelven, muren en vloer van de kerk, de ramen, het beeldhouwwerk, de koorbanken en de altaren. De kruisgang, kapittelzaal en diverse vertrekken worden nauwkeurig beschreven. Het klooster werd in de jaren 1930-1933 geheel gerestaureerd, nadat er in de jaren 1830-1900 weinig waarde aan het geheel werd gehecht. Veel ervan werd in die periode gesloopt. Door het echter een tijdlang als kerk, school, dominee- en onderwijzerswoning te gaan gebruiken, is het aan een algehele sloop ontsnapt.
KRONIEK
221
Het werkstuk is verlucht met een groot aantal afbeeldingen ter verduidelijking van de tekst. Met dit werkstuk zijn we weer een groot aantal gcgevens over een oud Kruisherenklooster rijker geworden. P. WlNKELMOLEN O.S.C.
U.S.A. - Michael COTONE, o.s.c. The crosiers after eight hundred years,
the story of the Order of the Holy Cross. Ed. Canons regular of the Order of the Holy Cross. 3204 East 43rd Street. Minneapolis Minnesota 55406 (1988). Zeer fraai uitgegeven brochure, 39 biz., oblong (21,5 x 21). Ver lucht met mooie afdrukken uit een 15e eeuws koorboek (blijkbaar een echt
'bezit' van de amerikaanse kruisheren) en niet minder dan 22 goede reprodukties van glasramen, waarin de hele geschiedenis pikturaal zit verwerkt en uit het klooster van Onamia. Achthonderd jaar staat een Amerikaan van nu natuurlijk anders voor ogen dan iemand in het oude Westen van Europa. Na een paar mislukkingen om de orde in te planten in de Nieuwe Wereld is dit pas gelukt in deze eeuw. Het is niet zonder fierheid dat ze daar dan ook uitpakken met die hoge leeftijd! De auteur, niet onbekend met Europa waar het allemaal begon en zich eeuwenlang afspeelde, is zeer geinteresseerd aan de geschiede nis. Hij heeft, met alle taalperikelen die eraan vastzitten, blijkbaar toch een
goed zicht op wat er zoal allemaal is omgegaan. Er was trouwens in het Engels al een groot vulgariserend werk van een andere amerikaanse kruisheer, J. W. Rausch: The Crosier Story, I960 (door de strenge criticus die wijlen A. Ramaekers was met lof besproken in Clairlieu, 18° jg. I960) waar wij sporen van terugvinden in dit boekje. De auteur wil in deze beknopte vorm een verhaal schrijven ten behoeve van 'de vrienden en voor hen die zouden willen toetreden tot de Orde'. Of 'voor hen die er in ieder geval wat meer over zouden willen weten' (introduction). Is dit al de moeite waard, dan is het dat zeker en misschien nog meer voor de jonge mensen die het Engels als hun soort tweede taal hanteren: in Indonesia, in Brazilie, bij de Asmatters, wellicht in Zaire ... Dan is deze inleiding hoogst nuttig. Werken als 'Sie teilten mit jedermann' van cfr. P. van den Bosch zijn nog te uitvoerig en tezeer toegespitst op Duitsland of het europese Westen en verdrinken soms in allerlei details (die wel interessant zijn maar een mens uit een ander kontinent allicht niet aanspreken). Er is dan wel degelijk nood aan dergelijk boekje. Heeft de auteur dat voornemen waar kunnen maken ? Volgens mij wel. De vijf hoofdstukken geven, voor zover dat tot heden bekend is, een goed en ook waarachtig en realistisch beeld van die '800 jaar'. 'In the mists of history' geeft de stand van zaken over de inderdaad nog zeer mistige oorsprongsgeschiedenis: ' grasps at straws': zich soms vastklampen aan strohal-
222
KRONIEK
men ... Het zweven tussen 'hospitaliseren' en de 'eremijten' ... 'Canons re
gular ...' met goede uitleg over wat kanunniken zijn, regulieren, Helena, Odilia, een Orde. 'A european Order in a european world' met een korte geschiedenis vanaf 1410 (de beroemde interne 'reformatie') tot aan de vooravond van de Franse Revolutie. Ook hier weer de moeilijkheden en veranderingen niet uit de weg gaand. Met de Verlichting, de Reformatie, de Contrareformatie. Bloei en al een neergang voor de fatale Revolutie. En redenen waarom. 'Dying and rising' met de kalamiteiten tot rond 1840. Heropbloei en interne veranderingen, vooral het meer gecentraliseerd zijn en het meer 'aktieve'. 'An old Order in a new world': hoge bloei tot aan het Concilie. Stagnatie. Neergang zo te zien. Met nadruk, natuurlijk, op de amerikaanse toestanden. De auteur heeft zijn doel bereikt. Hij weze bedankt. Het is veel meer dan zo'n 'folder' om 'reklame' te maken. D. Snijders o.s.c.
DRUK N.V. VONKSTEEN MARKTPLEIN 8920
33
LANGEMARK
,,CL AIR LIEU v>
ish&T&U
■ ■:■■■
a
\
01 ■ •
%mer
100
- ofwel ah . '
■ !■'<'<''<■' ■'■'.' en i
! biz.
.
i
C.M.r, Bran w
■ • •
•....
o.s.j
kerstram ■ B ■
U
Kryuhj
'.
.riieu
K)
looster . m It)
f{ -Oil
ADMpEN /■-!'■■ /'/■ MEi <EU 'ERKERS : PRO]
UR. I. M. 11.<
";/
..,..',-:■.,.
vy, OWQ, \ 'anadi,
-
'I'll VAK
I SEN] Krunh, ■
:
TANSSEN, l'.s>iilc>!i:c>,nhhv. ■■■,'!/
\SElfi
. ik
,.,n 26.