Burgerlijk procesrecht G.R. Rutgers en R.J.C. Flach Overzicht Ie kwartaal 1988
wetgeving Beslagvrije voet
Over het op 4 mei 1983 bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel nr. 17.897, dat ertoe strekt om alle schuldenaren, die van een periodieke uitkering (loon, sociale uitkering, lijfrente enz.) moeten rondkomen, bij derdenbeslag hetzelfde bestaansminimum te garanderen in de vorm van een beslagvrije voet ter grootte van — kort gezegd — 9/10 van de bijstandsnorm zoals die sinds 1981 voor loongerechtigden geldt (Katern nr. 9), is op 7 KATERN 28
1141
december 1987 het eindsverslag vastgesteld door de vaste Commissie van Justitie van de Tweede Kamer. De verschijning van de memorie van antwoord had lang op zich laten wachten: bijna vier jaar nadat het voorlopig verslag was vastgesteld. De kamercommissie accepteert de in de memorie gegeven redengeving , '(...) wijd vertakte samenhang met verschillende zelf evenmin statische, rechtsgebieden en de daaruit voortvloeiende noodzaak van raadpleging en overleg van velerlei aard (...)', morrend. Over de grondgedachte, gelijktrekking, bestaat geen verschil van mening, wel over de wijze waarop de beslagvrije voet moet worden vastgesteld en de maatschappelijke effecten ervan. Met name de PvdA-fractie heeft grote moeite met het wetsvoorstel. P.F. van der Heijden wijst op de koppeling tussen de bijstandsnorm en de beslagvrije voet waardoor zijns inziens ten onrechte de bijverdienende huisgenoot-niet-zijnde echtgenoot betrokken raakt bij de betaling van schulden waar hij buiten staat (Ter visie. Het loonbeslag en de zorgzame huisgenoot, Sociaal Recht 1988, p. 71). Zijn — korte — commentaar is helaas het enige dat tot nu toe in de literatuur is verschenen naar aanleiding van dit wetsvoorstel. Unusrechtspraak Het in de Katerns 17 en 27 gesignaleerde wetsvoorstel nr. 19.099 (unusrechtspraak in civiele zaken) heeft als wet van 28 april 1988 het Staatsblad bereikt (5*. 1988,204). Verkorte uitspraak Hoge Raad In de vergadering van 10 februari 1988 is zonder stemming door de Tweede Kamer aangenomen het wetsvoorstel nr. 19.953, waarin aan de Hoge Raad de bevoegdheid (niet de verplichting) wordt gegeven om cassatieklachten te verwerpen met de enkele constatering dat de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling {Katern nr. 25). Het voorstel is één van de maatregelen die de laatste jaren zijn genomen om de overbelasting van de Hoge Raad terug te dringen, zoals personele uitbreiding, het Wetenschappelijk Bureau bij de Hoge Raad, het 'pro forma pleidooien-systeem', de enkelvoudige rolrechter en de mogelijkheid om recht te spreken in de samenstelling van drie in plaats van vijf raadsheren. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer kwamen twijfels naar voren over de effectiviteit van dit wetsvoorstel dat bovendien inbreuk maakt op het in ons procesrecht zo belangrijke motiveringsbeginsel. Dat de Tweede Kamer het uiteinKATERN 28
delijk toch acceptabel vond was voor een belangrijke deel toe te schrijven aan het feit dat de Hoge Raad zelf de voorkeur had voor deze maatregel, terwijl andere, alternatieve maatregelen wel eens ingrijpender zouden kunnen uitpakken (rechterlijk verlof tot cassatie of wettelijke uitsluiting van bepaalde categorieën zaken bijvoorbeeld). Men zie voor alternatieven onder andere de artikelen van T. Koopmans in NJB 1985, p. 1417 en H.J. Snijders in NJB 1986, p. 513. Inmiddels heeft de vaste Commissie voor Justitie van de Eerste Kamer op 17 mei 1988 haar eindverslag vastgesteld en te verwachten is dat het voorstel spoedig kracht van wet zal krijgen. Herziening scheidingsprocesrecht Nadat in de vergadering van 26 januari 1988 het wetsvoorstel nr. 19.242 tot herziening van het scheidingsprocesrecht door de Tweede Kamer was aangenomen, is op 12 april 1988 door de vaste Commissie voor Justitie van de Eerste Kamer het eindverslag vastgesteld. Dezelfde punten die tijdens de behandeling in de Tweede Kamer vragen opriepen, kwamen ook nu weer naar voren, namelijk het novum van de 'procureursloze scheiding' voor Nederlandse echtparen zonder kinderen op basis van een formulier en het ontbreken van de mogelijkheid van hogere voorzieningen tegen voorlopige voorzieningen in combinatie met de beperkte wijzigingsmogelijkheid. Wat het eerste punt betreft werden vraagtekens geplaatst bij de positie van de zwakkere partij, de taak van de rechter daarbij, de inrichting van het formulier en eventuele sancties. Wat het tweede punt betreft bij de prejudiciërende werking die voorlopige voorzieningen in de praktijk blijken te hebben. Ook W. Hammerstein-Schoonderwoerd heeft moeite met deze punten n'en déplaise de door de regering toegezegde evaluatie na anderhalf jaar. Zij geeft in een artikel in het NJB een overzicht van de veranderingen die het wetsvoorstel brengt ten opzichte van de huidige regeling (Het wetsontwerp tot herziening van het scheidingsprocesrecht, NJB 1988, p. 321). C. van der Werff van het WODC van het Ministerie van Justitie presenteert enige cijfers over de praktijk van de scheidingsprocedure gebaseerd op een steekproef van in 1982 door rechtbanken uitgesproken scheidingen (De juridische scheidingsprocedure in cijfers, NJB 1988, p. 325). Rechtspraak In het eerste kwartaal van 1988 zijn de volgende vermeldenswaardige uitspraken in de NJ c.q. RvdW gepubliceerd. 1142
- nietigheid van dagvaarding — artikel 5 lid 1 onder 4 en artikelen 90-94 Rv HR 8 mei 1987, NJ 1988, 149 (WHH) inzake Koreneef BV tegen Schets. Koreneef heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Ktr bij de Rb, maar de appeldagvaarding bevatte het verkeerde huisnummer van de Rb; dit was namelijk veranderd. De Rb verklaarde de dagvaarding nietig en weigerde het gevraagde verstek. De HR vernietigt het vonnis. Aan het op straffe van nietigheid van de dagvaarding in acht te nemen voorschrift van artikel 5 lid 1 onder 4 Rv ('de aanwijzing van den regter die van de zaak moet kennisnemen') is — aldus de HR — in het algemeen voldaan door de enkele vermelding van de rechter voor wie de gedaagde wordt opgeroepen te verschijnen. Dit is slechts anders indien die enkele vermelding geacht moet worden de gedaagde onvoldoende duidelijkheid te verschaffen omtrent de plaats waar hij zal hebben te verschijnen. In casu was het adres onjuist opgegeven. Dit zal de aanwijzing van de rechter onvoldoende maken indien die onjuistheid voor de gedaagde aanleiding kan zijn tot misverstand. Zodanig misverstand is evenwel niet te duchten indien — zoals hier — het exploit een oproep inhoudt om 'vertegenwoordigd door een procureur te verschijnen'. Een onjuist opgegeven adres zal immers voor een, bij het betrokken gerecht toegelaten, procureur zonder meer duidelijk zijn. plaatsopneming en bezichtiging — artikel 219221 (oud) I artikel 226 f artikel 176 Rv HR 18 december 1987 RvdW 1988, 5 inzake Schook tegen Vergeer-van Leeuwen. In deze procedure was een verklaring voor recht gevorderd, dat een bepaalde bedrijfsruimte niet bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 1624 BW is. De Ktr achtte dit — na bezichtiging — wèl het geval. De Rb vernietigde daarentegen het vonnis van de Ktr en oordeelde dat de desbetreffende ruimte niet een bedrijfsruimte was in de zin van voornoemd artikel op grond van een 'niet-officiële bezichtiging', hieruit bestaande dat één harer leden in een bepaalde maand op twee verschillende tijdstippen het desbetreffende pand ter plaatse is gaan bekijken. De HR vernietigt het vonnis van de Rb. Het aan het oordeel ten grondslag leggen van niet van algemene bekendheid zijnde gegevens, verkregen — zoals de Rb vermeldt — door een 'niet-officiële bezichtiging', verdraagt zich niet met de wettelijke regeling der gerechtelijke plaatsopneming, welke de noKATERN 28
dige waarborgen biedt voor controle en bespreekbaarheid door partijen. — verstek in cassatie — artikel 407 Rv HR 6 november 1987, NJ 1988, 209 (WHH) inzake Christophorus A.M. Molenschot (Verenigd Koninkrijk) tegen JohannesL.F.M. Molenschot (België). Chris zegt Johan bij exploit aan dat hij cassatie instelt tegen het tussen hen in hoger beroep gewezen arrest van het Hof, in welke instantie Johan niet is verschenen. Chris laat de cassatiedagvaarding uit uitbrengen aan het kantoor van de procureur, bij wie Johan in eerste aanleg domicilie had gekozen. Als Johan in cassatie niet verschijnt en door Chris verstek wordt gevraagd, weigert de HR verstek te verlenen en verklaart de HR de dagvaarding in cassatie nietig. Daartoe overweegt de HR, dat — nu Johan in hoger beroep niet is verschenen — deze wijze van uitbrengen niet aan het bepaalde in het vijfde lid van artikel 407 Rv voldoet, dat slechts vergunt de cassatie dagvaarding te betekenen aan het kantoor van de procureur, bij wie de verweerder in cassatie in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen. De HR acht het aannemelijk dat Johan niet is verschenen ten gevolge van dit gebrek. Dus de betekening van de cassatiedagvaarding kan niet geschieden op de wijze aangegeven in artikel 407 lid 5 Rv, als de wederpartij niet in de vorige instantie is verschenen. In artikel 407 lid 5 Rv staat niet 'een vorige instantie', maar ' de vorige instantie'. Dit geldt — blijkens artikel 343 lid 1 Rv — ook voor de appelprocedure. — hoor en wederhoor — artikel 4291 RV HR 27 maart 1987, NJ 1988, 130 (WHH) inzake Stichting de Samenwerking Pensioenfonds voor het Slagersbedrijf tegen Geerlings. In deze verzoekschriftprocedure had de Ktr de nadere vaststelling van de huurprijs van een bedrijfsruimte gebaseerd op een rapport van de bedrijfshuuradviescommissie, die in haar advies een viertal vergelijkbare panden had betrokken, die de commissie wegens het vertrouwelijke karakter van de ingewonnen gegevens op een afzonderlijke, aan de Ktr gezonden maar niet aan partijen bekend gemaakte bijlage, had vermeld. De Rb had dit gebillijkt. De HR daarentegen vernietigt de beschikking van de Rb. Het oordeel van de Rb verdraagt zich niet met het beginsel dat de rechter slechts beslist aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven. 1143
Het gaat hier om een elementair recht van verdediging, om effectieve rechtsbescherming en om fair trial. Daarom is van belang — aldus Heemskerk in zijn noot — dat de HR het beginsel nu zeer algemeen heeft gesteld voor alle civiele procedures, zowel de dagvaardings- als de verzoekschriftprocedure. dwangsom — artikel 611 d Rv HR 9 oktober 1987, NJ1988, 137, het vervolg van HR 1 november 1986, 92 en BGH 9 maart 1987, NJ1987, 910 (WHH) inzake Trenning te gen Krabben, welke arresten handelen over de verschuldigdheid van de dwangsom bij gedeel telijk in gebreke blijven, is reeds ter sprake ge komen in Katern 27. voorlopig getuigenverhoor — artikel 876-881 (oud)lartikel 214-220 Rv HR 15 juli 1987, NJ 1988, 2 (WHH) inzake De Staat tegen Issa c.s. In deze vreemdelingenzaak hadden Issa c.s. een voorlopig getuigenverhoor verzocht. Dit verzoek werd door de Rb en later in hoger be roep door het Hof toegewezen. In casstie voert de Staat aan, dat deze uitzettingszaak, waarin — kort gezegd — de uitzetting moet worden beslist door de administratieve rechter, terwijl de burgerlijke rechter (president in kort ge ding) oordeelt over de voorlopige niet-uitzetting, tussen beide procedures zodanige samen hang bestaat, dat de procedure voor de burger lijke rechter naast die voor de administratieve rechter zelfstandige samenhang mist en dat daarom het verzoek van Issa c.s. had moeten worden afgewezen. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard, aldus de HR. Hoewel de stelling dat een voorlopig getuigenverhoor uitsluitend toelaatbaar is met het oog op een geding voor de burgerlijke rechter, op zichzelf juist is, hebben beide procedures een verschil lende inzet. Bij de administratieve rechter zal het gaan om de rechtmatigheid van de beschik king Issa c.s. als vluchteling aan te merken; bij de burgerlijke rechter (in kort geding) gaat het om de vraag of de staatssecretaris onrechtma tig handelt door Issa c.s. niet toe te staan de be slissing van de administratieve rechter hier te lande af te wachten. Welnu, het onderhavige voorlopige getuigenverhoor betreft laatstge noemde vraag en dat rechtvaardigt in beginsel toewijzing van het verzoek tot het houden van een dergelijk verhoor, aldus de HR. Onder het nieuwe bewijsrecht, dat er 1 april 1988 in werking is getreden, zal deze uitspraak onverminderd van kracht blijven.
KATERN28
— gezag van gewijsde — artikel 1954 (oud) BW/ artikel 67 Rv HR 15 mei 1987, NJ 1988, 164 (WHH)inzake Van Huffel c.s. tegen Van den Hoek. Tussen partijen was een pachtgeschil gerezen, waarin de Pachtkamer van het Hof Arnhem onder meer had overwogen, dat tussen partijen onherroepelijk was komen vast te staan, dat noch een pachtovereenkomst noch een voorovereenkomst tot het sluiten van een pachtovereenkomst tussen hen was gesloten, alsmede dat het kernprobleem van de bewoning (van het tot de hoeve behorende woonhuis) onoplosbaar was. In de onderhavige procedure vorderde Van den Hoek schadevergoeding van Van Huffel, omdat deze de lopende onderhandelingen niet zonder meer had mogen afbreken en een pachtovereenkomst met een derde had mogen sluiten. De vraag in cassatie was, in hoeverre aan de overweging van de Pachtkamer, 'dat het kernprobleem van de bewoning onoplosbaar was' gezag van gewijsde toekomt. Dit is niet het geval, aldus de HR, omdat in de beslissing van de Pachtkamer enkel het bestaan van een feit wordt aangenomen: aan een zodanige beslissing komt gezag van gewijsde niet toe. Bovendien had de door de Pachtkamer gegeven beslissing betrekking op een andere rechtsvraag (namelijk of tussen partijen een pachtovereenkomst dan wel een voorovereenkomst tot het sluiten van een pachtovereenkomst tot stand was gekomen) — anders gezegd: op een andere rechtsbetrekking in geschil — dan die welke ter beantwoording stond in de onderhavige procedure (te weten of Van Huffel eerst nog aan Van den Hoek een voorstel had moeten doen, alvorens hij zich vrij kon achten met een ander als pachter in zee te gaan). Ook daarom stuit het beroep op artikel 1954 (oud) BW (thans art. 67 Rv) af. Literatuur
Bewijsrecht Aan de in vorige Katern vermelde literatuur over het met ingang van 1 april 1988 in werking getreden nieuwe bewijsrecht kan inmiddels toegevoegd worden: D. van Emden, De nieuwe bewijsregels: soms wat stroef, NJB 1988, p. 385 en W. van Zant, Het nieuwe bewijsrecht (een algemeen overzicht), Advocatenblad 1988, p. 158. De eerstgenoemde is kantonrechter te Gorinchem en verzucht dat het nieuwe artikel 182 Rv hem in verzoekschriftprocedures, met name arti1144
kei 1639w BW-procedures, niet meer zo vrij laat als vroeger. De laatstgenoemde geeft een overzicht en wijst onder andere op de problemen die het overgangsrecht in de praktijk meebrengt. Herziening rechterlijke organisatie In de toelichting op de begroting van het Ministerie van Justitie voor het jaar 1988 wordt meegedeeld dat de fase van onderzoek met betrekking tot de herziening van de rechterlijke organisatie nu afgesloten is. Wat de integratie van kantongerechten en arrondissementsrechtbanken betreft, zal deze zomer een 'plan van aanpak' naar de Tweede Kamer gestuurd worden. Ook de plannen om de administratieve rechtspraak in één organisatie samen met de burgerlijke en strafrechtspraak onder te brengen, met de mogelijkheid van hoger beroep bij de gerechtshoven en cassatie bij de Hoge Raad, beginnen vastere vormen aan te nemen. Over de integratie van de kantongerechten en rechtbanken organiseerde het juridisch dispuut Johannes van der Linden op 18 februari 1988 een symposium. H. van son maakte er, op de haar bekende wijze, een smakelijk verslag van in het Advocatenblad 1988, p. 146. Zie over de integratie ook T.A.W. Sterk in Ex Iure, Veertien opstellen bij het veertiende lustrum van societas Iuridica Grotius en de vierhonderdenvijfde geboortedag van Grotius, Kantonrechtbank of arrondissementsvrederechter?, p. 205, die zo zijn twijfels lijkt te hebben. Collectief belang acties Gelet op de bijdragen van E.H. Hondius (Konsumentenrecht) en E. Boley (Sociaal Recht) in de vorige Katern nr. 27, hoeft hier geen melding meer gemaakt te worden van het voorontwerp van wet om aan rechtspersonen die tot doel hebben belangen van anderen te behartigen de algemene bevoegdheid te geven om bij de burgerlijke rechter een declaratoir of een rechterlijk verbod te vragen als de bescherming van die belangen dat rechtvaardigt. Zie ook nog D.W.J.M. Pessers in het NJB 1988, (p. 605) voor commentaar en NJB 1988, p. 278 voor de concept-MvT.
KATERN 28
1145