BtwBrief nr. 6-7 2009
Btw-vrij reizen in Nederland, het kan echt! Door mr. J.P. Hulshof*
20
Op 15 mei 2009 heeft de HR uitspraak gedaan in een aantal vergelijkbare zaken over buitenlandse reisbureaus die reizen organiseerden naar Nederland. In twee zaken heeft A-G De Wit een conclusie geschreven (in zaak nr. 43 561 over een in Duitsland gevestigd reisbureau en in zaak nr. 43 569 over een in Bermuda gevestigd reisbureau). Centrale vraag in deze procedures is of een buitenlandse reisorganisatie in Nederland btw kan aftrekken op de kosten die door Nederlandse ondernemers in rekening zijn gebracht – wegens de uitbesteding van onderdelen van een reis. De reisbureauregeling in de Btwrichtlijn (voorheen de Zesde richtlijn) sluit deze btw op aan andere ondernemers uitbestede reisonderdelen namelijk van aftrek uit. De HR oordeelt echter dat Nederland de Richtlijn op dit punt niet juist heeft geı¨mplementeerd en dat buiten Nederland gevestigde reisorganisaties de btw op de in Nederland uitbestede reisonderdelen kunnen aftrekken. Het maakt daarbij volgens de HR niet uit of de reisorganisatie is gevestigd in een ander EU-land of buiten de EU. De uitspraken van 15 mei 2009
De uitspraak met het nummer 43 561 betreft een reisbureau dat gevestigd is in Duitsland en dat geheel verzorgde reizen naar Nederland organiseert. Het reisbureau verzorgt op eigen naam en voor eigen rekening het vervoer van de reizigers naar Nederland, de logies en de maaltijden in hotels in Nederland en rondreizen in Nederland. Deze reisonderdelen koopt het reisbureau in bij Nederlandse ondernemers (hotels, vervoerbedrijven en dergelijke). De door deze ondernemers in rekening gebrachte btw vroeg het reisbureau terug op de voet van art. 33 Wet OB’68. De * Paul Hulshof is werkzaam voor CMS Derks Star Busmann te Utrecht.
inspecteur weigert de teruggaaf en het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch geeft de inspecteur gelijk. Volgens het hof is de reisbureauregeling uit de Richtlijn in de Duitse wetgeving geı¨ mplementeerd. Het reisbureau zou volgens de regels in zijn lidstaat van vestiging geen aftrekrecht hebben voor zover het onderdelen van de reis aan andere ondernemers uitbesteedt. Nu het reisbureau in zijn lidstaat geen recht op aftrek heeft, heeft hij evenmin recht op aftrek in Nederland. Dat volgt volgens het hof uit de arresten Debouche en Monte Dei Paschi Di Siena (zie hierna). De uitspraak met nummer 43 569 gaat over een vrijwel identieke casus, met dien verstande dat het reisbureau in deze casus in Bermuda is gevestigd en dus buiten de EU. Ook in dat geval kent het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch de teruggaaf van btw niet toe. Volgens het hof zou een teruggaaf aan een buiten de EU gevestigde ondernemer ertoe leiden dat deze in een gunstiger positie komt te verkeren dan een binnen de EU gevestigde ondernemer. Dit zou in strijd zijn met art. 3 Dertiende Richtlijn. Volgens de HR hebben zowel het binnen de EU (Duitsland) gevestigde reisbureau als het buiten de EU (Bermuda) gevestigde reisbureau recht op teruggaaf. De Wet OB’68 kent geen (bijzondere) aftrekbeperking voor btw op uitbestede reisonderdelen, zoals neergelegd in de reisbureauregeling in de Btw-richtlijn. Aan belanghebbenden kan niet worden tegengeworpen dat Nederland in gebreke is gebleven deze regeling te implementeren in de Wet, aldus de HR. Bijzondere regeling voor reisbureaus in de Btwrichtlijn
Voor reisbureaus is in de Btw-richtlijn een bijzondere regeling opgenomen in de artt. 306 tot en met 310. Deze regeling is ongewijzigd overgenomen uit art. 26 Zesde richtlijn. De regeling is van toepassing op reisbureaus die op eigen naam aan de reiziger presteren en bij de totstandbrenging van reizen reisonderdelen inkopen bij andere ondernemers. De prestaties van het reisbureau worden aangemerkt als e´e´n dienst die belastbaar is in de lidstaat waar het reisbureau gevestigd is of waar het reisbureau een vaste inrichting heeft van waaruit het de diensten verricht (art. 307 Btw-richtlijn). Het reisbureau is in die lidstaat btw naar het algemene tarief verschuldigd over de winstmarge, dat wil zeggen over de totale reissom die de reiziger betaalt (exclusief btw), verminderd met de bedragen die het reisbureau verschuldigd is aan ondernemers aan wie reisonderdelen worden uitbesteed (art. 308 Btw-richtlijn). De btw die de desbetreffende ondernemers voor de uitvoering van die reisonderdelen in rekening brengen, kan niet door het reis-
8
BtwBrief nr. 6-7 2009
bureau in aftrek worden gebracht (art. 310 Btwrichtlijn). Met deze bijzondere regeling is enerzijds beoogd de btw-regels voor reisbureaus te vereenvoudigen. Een reisbureau dat bij andere ondernemers diensten inkoopt, deze in een pakket samenbrengt en vervolgens aan de reiziger doorverkoopt, hoeft dankzij deze regeling niet in de verschillende lidstaten waar de reizen plaatsvinden aan btw-verplichtingen te voldoen. Daarnaast beoogt de regeling de btwinkomsten over de lidstaten te verdelen. De bedoeling van de regeling is dat de btw-inkomsten die voortvloeien uit de tijdens de reis genoten diensten (zoals hotel, vervoer, maaltijden) toekomen aan de lidstaten waar deze diensten worden genoten, terwijl de btw op de winstmarge van het reisbureau wordt toegedeeld aan de lidstaat waar het reisbureau is gevestigd. Het toepassingsbereik van de bijzondere regeling voor reisbureaus is in die zin ruim dat deze ook van toepassing is op een reisbureau dat slechts een vakantiewoning ter beschikking stelt, ook al wordt het vervoer van de reiziger niet door het reisbureau verzorgd.1 De bijzondere regeling is niet alleen van toepassing op reisbureaus of reisorganisatoren in strikte zin, maar op iedere ondernemer die handelingen verricht die identiek zijn aan of vergelijkbaar zijn met de handelingen van een reisbureau of reisorganisator.2 De regeling is niet van toepassing voor zover het reisbureau reisonderdelen in eigen beheer uitvoert3, zoals bijvoorbeeld een reisorganisator die met eigen bussen het vervoer van de reizigers verzorgt.4 In dat geval gelden in beginsel de normale regels omtrent de plaats van dienst en de maatstaf van heffing.5 De bijzondere regeling geldt evenmin als het reisbureau niet rechtstreeks aan de reiziger presteert, maar bijvoorbeeld aan een andere reisorganisator of aan ondernemers in het kader van ‘incentive reizen’. Ook in dat geval moeten in beginsel de normale regels omtrent de plaats van dienst en de maatstaf van heffing worden toegepast.6 In de praktijk is gebleken dat geen sprake is van een uniforme toepassing van deze bijzondere regeling voor reisbureaus door de lidstaten. Bovendien is gebleken dat de regeling in de praktijk tot veel uitvoeringsproblemen leidt. De Commissie heeft daarom in 2002 een voorstel tot aanpassing van de regeling ingediend bij de Raad.7 Dit voorstel is nog niet definitief aangenomen. De Nederlandse reisbureauregeling
De bijzondere regeling voor reisbureaus uit de Btwrichtlijn is niet in de Nederlandse wetgeving geı¨ mplementeerd. De enige bepaling in de Nederlandse wetgeving die specifiek op reisbureaus ziet is art. 5a
Uitv.besch. OB’68. Deze bepaling is in feite altijd een dode letter geweest, omdat voor reisbureaus een uitgebreide goedkeurende regeling is getroffen in een resolutie uit 1971.8 Deze moeilijk te lezen regeling komt er in grote lijnen op neer dat de prestaties van reisbureaus die meerdaagse reizen organiseren mogen worden aangemerkt als ‘het vervoer van personen’. Dit betekent dat alleen het deel van de reis dat binnen Nederland plaatsvindt in de heffing wordt betrokken en bovendien belast wordt naar het verlaagde btwtarief. Op de maatstaf van heffing mag het reisbureau in mindering brengen de bedragen die het moet voldoen aan andere ondernemers aan wie het onderdelen van de reis heeft uitbesteed. De door die andere ondernemers in rekening gebrachte btw mag het reisbureau dan niet aftrekken. Over onderdelen van de reis die het reisbureau binnen Nederland in eigen beheer verzorgt en die op zichzelf genomen aan het algemene tarief zijn onderworpen dient het reisbureaus btw naar het algemene tarief te voldoen. Hoewel deze regeling wel iets weg heeft van de bijzondere regeling voor reisbureaus in de Btw-richtlijn, zijn er toch enkele belangrijke verschillen.9 Een in Nederland gevestigd reisbureau hoeft volgens de goedkeurende regeling in het geheel geen btw te voldoen over het deel van de reis dat buiten Nederland plaatsvindt. Bij een juiste implementatie van de Btw-richtlijn zou het reisbureau wel btw verschuldigd zijn over de marge die het maakt op de reis buiten Nederland maar binnen andere EU-lidstaten. Daarnaast zou een in Nederland gevestigd reisbureau volgens de Btw-richtlijn over zijn marge btw verschuldigd zijn naar het algemene tarief, terwijl de resolutie in feite goedkeurt dat een reisbureau over zijn marge slechts btw verschuldigd is naar het verlaagde tarief en dan ook nog slechts voor zover de reis binnen Nederland plaatsvindt. De Nederlandse regeling is daarmee erg gunstig voor in Nederland gevestigde reisbureaus die reizen naar andere EU-landen verzorgen. Een belangrijke overeenkomst van de Nederlandse reisbureauregeling met die in de Btw-richtlijn is dat ook volgens de Nederlandse regeling geen aftrek van btw mag plaatsvinden op ingekochte reisonderdelen. Een in Nederland gevestigd reisbureau dat meende met een asymmetrisch beroep op de Btw-richtlijn die aftrek toch te kunnen krijgen kwam bedrogen uit.10 Dit reisbureau stelde zich op het standpunt dat het op grond van art. 26, tweede lid, Zesde richtlijn (nu art. 307 en 308 Btw-richtlijn) in Nederland slechts btw verschuldigd was over zijn marge, maar dat de aftrek van btw op ingekochte reisonderdelen niet was uitgesloten omdat art. 26, vierde lid, Zesde richtlijn (nu
9
BtwBrief nr. 6-7 2009
art. 310 Btw-richtlijn) niet is geı¨ mplementeerd in de Wet OB’68. In de visie van de HR is de heffing over de marge volgens de Btw-richtlijn echter onlosmakelijk verbonden met de beperking van de aftrek op ingekochte reisonderdelen. Als een reisbureau kiest voor een heffing over de marge, ofwel op grond van de Btw-richtlijn, ofwel op grond van de reisbureauresolutie, dan moet dat reisbureau ook de in die regelingen opgenomen aftrekbeperking op ingekochte reisonderdelen voor lief nemen. Als een reisbureau de btw op in Nederland ingekochte reisonderdelen toch wil aftrekken, dan kan dat alleen door integraal een beroep te doen op de Nederlandse Wet OB’68. Keerzijde is dan dat de normale nationale bepalingen ook toegepast moeten worden voor wat betreft de plaats van dienst, de maatstaf van heffing en het toe te passen tarief. Voor een Nederlands reisbureau zal dat in het algemeen geen voordeel bieden. Dit zou immers betekenen dat het in geval van all-inclusive reizen op grond van art. 6, eerste lid, Wet OB’68 Nederlandse btw verschuldigd zal zijn over de gehele reissom en bovendien naar het algemene btw-tarief! Voor buitenlandse reisbureaus kan zo’n integraal beroep op de Nederlandse wetgeving echter wel voordelig zijn, zo blijkt uit de uitspraken van de HR van 15 mei 2009. Integraal beroep op de Wet OB leidt tot aftrek
De HR heeft in 199211 al beslist dat een in het buitenland gevestigd reisbureau onder omstandigheden in Nederland btw kan terugvragen op in Nederland ingekochte reisonderdelen, door een integraal beroep te doen op de Wet OB’68. Zowel wat betreft het feitencomplex als de uiteindelijke beslissing heeft die zaak veel overeenkomsten met de zaken die nu op 15 mei 2009 door de HR zijn beslist. In de uitspraak uit 1992 ging het om een Frans reisbureau dat zogenoemde ‘all-inclusive reizen’ organiseerde naar Nederland en dat daarvoor bij Nederlandse ondernemers reisonderdelen (hotels en dergelijke) inkocht. Het reisbureau vroeg de door de Nederlandse ondernemers in rekening gebrachte btw terug met als argument dat zijn reisprestaties op grond van de Wet OB’68 niet in Nederland belastbaar waren en dat de Wet OB’68 geen aftrekbeperking kent voor btw op ingekochte reisonderdelen. Het Franse reisbureau deed dus geen asymmetrisch beroep op de richtlijn, maar ‘gewoon’ een beroep op de Nederlandse Wet. De HR honoreerde dit standpunt. Nu de reisbureauregeling uit de Zesde richtlijn niet in de Nederlandse wetgeving is geı¨ mplementeerd mocht het Franse reisbureau zich op de nationale wetgeving beroepen. In dat geval gelden de normale regels omtrent de plaats van dienst (art. 6 Wet OB’68) en de aftrek van
voorbelasting (art. 15 Wet OB’68). Volgens de HR is het verzorgen van een zogenoemde all-inclusive reis e´e´n dienst die valt onder het bepaalde in art. 6, eerste lid, Wet OB’68. Nu het een in Frankrijk gevestigd reisbureau betrof was deze dienst op grond van de Nederlandse wet dus niet in Nederland belastbaar. Het Franse reisbureau kon de aftrek van btw op ingekochte reisonderdelen echter niet ontzegd worden omdat de Nederlandse wetgeving een dergelijke aftrekbeperking niet kent. Dit is in essentie ook de redenering die de HR volgt in zijn uitspraken van 15 mei 2009. De uitkomst van deze zaken is dan ook conform de uitspraak uit 1992 en lijkt in dat opzicht weinig nieuws te brengen. Vragen die de uitspraken van 15 mei 2009 oproepen
In de zaken die op 15 mei 2009 door de HR zijn beslecht, zijn echter door het gerechtshof en de A-G wel enkele interessante vragen opgeworpen. Zo gaat de A-G in de zaak met nummer 43 561 over het Duitse reisbureau uitgebreid in op de vraag of de arresten Debouche12 en Monte Dei Paschi Di Siena13 van het HvJ EG aan het recht op teruggaaf van btw in Nederland in de weg staan. In die zaken besliste het HvJ EG dat een belastingplichtige geen recht op teruggaaf van btw op grond van de Achtste richtlijn heeft in een andere lidstaat, als hij prestaties verricht die in de lidstaat van vestiging geen recht op aftrek geven. Hof ’s-Hertogenbosch oordeelde daarom dat het in Duitsland gevestigde reisbureau geen recht had op teruggaaf van btw in Nederland, nu Duitsland ook geen recht geeft op aftrek van btw op ingekochte reisonderdelen. De A-G werpt de vraag op of de zaken Debouche en Monte Dei Paschi Di Siena ook zien op een situatie waarin het aftrekrecht is beperkt op grond van een bijzondere regeling, zoals de Nederlandse reisbureauregeling, of dat deze alleen zien op handelingen waarvoor in de lidstaat van vestiging geen aftrekrecht geldt omdat de handelingen overeenkomstig de Btw-richtlijn zijn vrijgesteld. De HR heeft in zijn uitspraken van 15 mei 2009 helaas in het geheel geen aandacht aan deze vraag besteed. Dit is enigszins teleurstellend omdat de A-G in zaak 43 561 uitgebreid op deze vraag ingaat en de HR bovendien in zijn uitspraak de A-G op dit punt niet volgt. Blijkbaar acht de HR het voldoende dat de buitenlandse ondernemer voldeed aan de vereisten van art. 17 en 33 Wet OB en beschikte over een verklaring als bedoeld in art. 30a van de Beschikking. Een dergelijke verklaring zal een buitenlands reisbureau kunnen overleggen, omdat reisbureaus ook in andere lidstaten aan btw zijn onderworpen en ook recht op aftrek van voorbelasting
10
BtwBrief nr. 6-7 2009
hebben, behalve dan voor de btw op aan andere ondernemers uitbestede reisonderdelen. Deze redenering lijkt ook wel te stroken met de einduitspraak van de HR14 in de zaak Debouche. De wet stelt immers niet de eis dat een buitenlandse ondernemer, naast het overleggen van een onderworpenheidsverklaring in de zin van art. 30a van de Beschikking, ook nog aantoont dat hij in zijn land van vestiging voor al zijn uitgaven aftrekrecht heeft. Een andere vraag waaraan de A-G uitgebreid aandacht besteedt is de vraag of de prestaties van een reisbureau vallen onder art. 6, eerste lid, Wet OB’68. In de onderhavige procedures ging het om all-inclusive reizen, waarbij de reis uit diverse onderdelen bestond die als e´e´n totaalpakket en tegen e´e´n vergoeding werden aangeboden. Volgens de A-G en de HR was daarom in de gegeven omstandigheden sprake van e´e´n dienst ‘sui generis’ die onder art. 6, eerste lid, Wet OB’68 valt. De HR gaat in zijn uitspraken helaas ook niet verder inhoudelijk in op dit aspect. Voor zijn oordeel dat een ‘all-inclusive reis’ als e´e´n dienst in de zin van art. 6, eerste lid, Wet OB’68 moet worden aangemerkt, verwijst de HR slechts naar de eerdergenoemde uitspraak uit 1992. Daarmee is niet meer duidelijkheid ontstaan over waar de grenzen liggen als een reisbureau niet een totaalpakket aanbiedt, maar slechts bepaalde reisonderdelen, of slechts e´e´n reisonderdeel. Denk bijvoorbeeld aan een Duits reisbureau, dat alleen in Nederland gelegen vakantiebungalows ter beschikking stelt, waarbij de reiziger zelf voor het vervoer zorg draagt. Het lijkt mij dat de prestatie van het Duitse reisbureau in dat geval op grond van de Nederlandse wet moet worden aangemerkt als (slechts) de verhuur van een vakantiebungalow en dat volgens de Wet OB de gehele reissom belast zal zijn met 6% Nederlandse btw. Daarnaast zal het reisbureau op grond van de Duitse wetgeving (waarin de regeling uit de Btw-richtlijn wel is geı¨ mplementeerd) ook 19% MwSt verschuldigd zijn over de winstmarge.15 In zo’n geval zou het Duitse reisbureau er wellicht verstandig aan doen om zich ook in Nederland op de Richtlijn te beroepen en de door de exploitant van de bungalows in rekening gebrachte btw niet terug te vragen. Afsluiting
Op 15 mei 2009 heeft de HR (opnieuw) bepaald dat buitenlandse reisbureaus in Nederland recht hebben op aftrek van btw op reisonderdelen die aan Nederlandse ondernemers zijn uitbesteed. Het maakt daarbij volgens de HR geen verschil of het reisbureau binnen de EU of daarbuiten is gevestigd. De HR maakt hiermee (wederom) duidelijk dat Nederland de reis-
bureauregeling uit de Btw-richtlijn niet goed heeft geı¨ mplementeerd. De Nederlandse reisbureauresolutie kan in ieder geval niet als een dergelijke implementatie worden aangemerkt. De regeling heeft wel enkele overeenkomsten met de regeling in de Btwrichtlijn, maar heeft ook een aantal belangrijke verschillen. Als het gaat om ‘all-inclusive reizen’ naar andere lidstaten zijn Nederlandse reisbureaus beter af dan hun concurrenten in andere lidstaten. Nederland belast dan in feite alleen het deel van de reis dat in Nederland plaatsvindt en ook nog tegen het lage btw-tarief. Buitenlandse reisbureaus die reizen organiseren naar Nederland kunnen zich in Nederland naar keuze beroepen op de nationale wet of op de Btw-richtlijn. Welke keuze het meest gunstig is zal afhankelijk zijn van de aard en inhoud van de reisprestatie. Als het allinclusive reizen betreft zal een beroep op de Wet OB’68 een aftrekrecht opleveren van btw op aan Nederlandse ondernemers uitbestede reisonderdelen. Buitenlandse reisbureaus zijn in dat opzicht beter af dan hun Nederlandse concurrenten. Als de reisprestatie niet ‘all-inclusive’ is, maar bijvoorbeeld slechts uit e´e´n reisonderdeel bestaat, bijvoorbeeld de verstrekking van logies in een hotel, is het maar zeer de vraag of een buitenlands reisbureau voordelig uit is met een beroep op de Nederlandse wet. In die gevallen kan het reisbureau wellicht beter een beroep op de Btw-richtlijn doen en de Nederlandse btw op ingekochte reisonderdelen niet terug vragen, om te voorkomen dat de gehele reissom in de heffing van Nederlandse btw wordt betrokken. De onderhavige procedures geven hierover geen duidelijkheid. Het blijft dus nog wel goed opletten voor buitenlandse reisbureaus. De uitspraken van de HR van 15 mei 2009 geven (wederom) aan dat de Nederlandse btw-wetgeving op het gebied van reisbureaus niet richtlijnconform is. Dit kan leiden tot concurrentieverstoring tussen Nederlandse reisbureaus en hun buitenlandse concurrenten. Toch vraag ik mij af of deze uitspraken Nederland nu noodzaken om de Wet OB op korte termijn aan de Btw-richtlijn aan te passen. Ik denk het eerlijk gezegd niet. In de eerste plaats is in mijn visie met deze uitspraken geen nieuwe situatie ontstaan die de wetgever nu tot actie zou moeten dwingen. De uitspraken zijn immers een bevestiging van de uitspraak van de HR uit 1992. In de tweede plaats blijkt de btw-regeling voor reisbureaus ook door de andere lidstaten niet uniform te worden toegepast. De regeling zelf is aan herziening toe en een richtlijnvoorstel hiertoe is ingediend maar nog niet aangenomen. Blijkbaar kunnen de lidstaten het over de btw-be-
11
BtwBrief nr. 6-7 2009
Wettekst niet in overeenstemming met doel en strekking; tekst gaat boven doel en strekking
handeling van reisbureaus nog niet zo snel eens worden. Het ligt daarom naar mijn mening meer voor de hand om de uitkomst van die discussie tussen de lidstaten af te wachten en pas na een definitieve wijziging van de Richtlijn tot aanpassing van de nationale wetgeving over te gaan.
Noten 1
HvJ EG 7 november 1992 Van Ginkel, zaak C-163/91, V-N 1993, blz. 2386.
2
HvJ EG 13 oktober 2005 IST Internationale Sprach- und Studienreisen
Door mr. Paul Tielemans
GmbH, zaak C-200/04, V-N 2005/52.21. 3
HvJ EG 22 oktober 1998 Madgett en Baldwin, gevoegde zaken C-308/96 en
C-94/97, V-N 1998/59.20. 4
HvJ EG 6 november 1997 Reisebu¨ro Binder, zaak C-116/96, V-N 1998/4.14.
5
Zie in noot 3 aangehaalde arrest inzake Madgett en Baldwin en HvJ EG 6
oktober 2005 MyTravel, zaak C-291/03, V-N 2005/58.23. 6
Zie de toelichting op het voorstel tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG
met betrekking tot de bijzondere regeling voor reisbureaus. 7
Voorstel voor een Richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/
388/EEG met betrekking tot de bijzondere regeling voor reisbureaus. Zie ook mr. N.F. Duyfjes in BtwBrief 2002/10. 8
Resolutie van 22 maart 1971, nr. B 71/2260.
9
Volgens Hof ’s-Hertogenbosch kan de resolutie dan ook niet worden ge-
zien als een implementatie van de reisbureauregeling uit de Btw-richtlijn. 10
HR
6 december 2000, nr. 35 704, V-N 2001/2.21.
11
HR
21 oktober 1992, nr. 28 212, V-N 1992, blz. 3551.
12
HvJ EG 26 september 1996 Debouche, zaak C-302/93.
13
HvJ EG 13 juni 2000 Monte Dei Paschi Di Siena, zaak C-136/99, V-N 2000/
50.22. 1 juli 1998, nr. 33 371, BNB 1998/279, met noot M.E. van Hilten.
14
HR
15
Zie HvJ EG 7 november 1992 Van Ginkel, zaak C-163/91, V-N 1993, blz.
21
Op 17 april 2009 (BK-08/00245) heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld dat de wettekst van art. 12a Wet OB niet in overeenstemming is met doel en strekking van dit wetsartikel. Op basis van het beginsel van de rechtszekerheid is het hof van oordeel dat de tekst van de wet voorrang moet krijgen boven doel en strekking van het wetsartikel. Het gevolg is dat bij de koper van een onroerende zaak ten onrechte een aanzienlijke naheffingsaanslag omzetbelasting is opgelegd, omdat de herzienings-btw van de verkoper, als gevolg van de btw-vrijgestelde levering, niet kan worden nageheven bij de koper.
2386.
Rechtbank ’s-Gravenhage (30 juni 2008, nr.AWB 06/6030)
Belanghebbende, een ondernemer, koopt op 5 januari 2000 de helft van de gezamenlijke eigendom van een pand van bv A. Deze laatste heeft het pand in 1996 met btw gekocht. Belanghebbende en bv A hebben geopteerd voor een btw-belaste levering. In april 2000 verhuurt belanghebbende het pand vrijgesteld van btw. Vervolgens verkoopt hij het pand en levert het maanden later vrijgesteld van btw aan een derde partij. De belastingdienst is van mening dat de btw, die bij bv A werd herzien, moet worden nageheven bij belanghebbende, een en ander op grond van art. 12a Wet OB. Belanghebbende komt hiertegen in beroep. Hij is van mening dat bij hem alleen maar btw kan worden nageheven die samenhangt met de levering en die door bv A in aftrek is gebracht. Rechtbank Den Haag verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond. De woorden ‘in verband met de levering’
12