Biologie en sociologie argumenten voor een ethologisch gefundeerde sociologie N. Wilterdink
In dit stuk probeer ik — heel summier en onvolledig — aan te geven, hoe een verzet tegen biologische interpretaties van menselijk gedrag sterk be palend is geweest voor de moderne sociologie in haar uiteenlopende rich tingen; hoe dit verzet de sociologische theorievorming in sommige opzichten nadelig heeft beïnvloed; en hoe sociologen ter wille van deze theorievor ming met vrucht gebruik zouden kunnen maken van biologische — in het bijzonder ethologische — gegevens en inzichten. Dit schrijven is te beschouwen als een wat vertraagde reaktie op de stroom van recente populaire ethologische geschriften,^ waarin op basis van onder zoek naar gedragingen van stekelbaarzen, ganzen, wolven en chimpansees vérreikende uitspraken over de menselijke samenleving, in het bijzonder de moderne Westerse, zijn gedaan. Kommentaar van sociologen hierop, in positieve of negatieve zin, is vrijwel uitgebleven — en dat is weer eens teke nend voor de kloof die is gegroeid tussen de verschillende wetenschappen die zich met ’de mens’ bezighouden.^
Ontwikkeling in de sociologie: biologisme en anti-biologisme Niet altijd is er sprake geweest van een kloof tussen biologie en sociologie. Integendeel, vanaf haar opkomst als afzonderlijke wetenschap is de socio logie lange tijd sterk beheerst door biologische ideeën en begrippen. Deze invloed bereikte haar hoogtepunt — of dieptepunt, zo men wil — in het sociaal-darwinisme, dat aansloot bij praktijken van ekonomische konkurrentie en imperialistische machtspolitiek, en dat tegelijk een tevreden vooruit gangsoptimisme uitdrukte. De vele verschillende invloeden die in de loop van de tijd van biologische ideeën op de sociologie zijn uitgegaan, zijn in een viertal moeilijk van elkaar af te grenzen rubrieken onder te brengen: 1 — het toepassen van (oorspronkelijk) biologische begrippen op sociale ver schijnselen; 2 — het reduceren van sociale verschijnselen op biologisch gegeven instink-
N. Wllterdlnk, Biologie en sociologie
ten of driften; 3 — het herleiden van sociaal gewaardeerde verschillen tussen individuen en groepen op verschillen in aangeboren eigenschappen; en 4 — het sociologisch bestuderen van dierensamenlevingen ter vergelijking met menselijke samenlevingen. 1 — De bekendste analogie tussen biologische en sociale verschijnselen is de opvatting van de maatschappij als ’organisme’, al dan niet voorzien van ’or ganen’, ’weefsels’, ’zenuwstelsel’, ’fysiologische processen’, enz. Deze op vatting, veel ouder dan de sociologie zelf, heeft in de sociologie vanaf Comte via Spencer, Schaffle, Lilienfeld en vele anderen tot en met het funktionalisme haar niet al te vruchtbare sporen achtergelaten. Dit organicisme is, paradoxaal genoeg, in het algemeen anti-reduktionistisch en anti-mechanistisch: er wordt mee uitgedrukt dat de samenleving meer is dan de som van de afzonderlijke organismen.® Ook het evolutiebegrip is in dit verband te noemen: weliswaar is het idee van maatschappelijke evolutie niet direkt ont leend aan het idee van biologische evolutie (eerder geldt het omgekeerde), maar wel heeft het in zijn latere uitwerking vaak, met name in het sociaaldarwinisme, impulsen ontvangen van Darwin’s evolutieleer. 2 — In tegenstelling tot de organicistische maatschappij-opvatting, proberen sociologische instinkt-theorieën sociale verschijnselen te herleiden op bio logische eigenschappen, c.q. op aangeboren gedragsneigingen. Voor de meest uiteenlopende sociale instituties is ter verklaring wel eens een instinkt aan gevoerd.'* Wetenschappelijk leverde dat weinig op, ideologisch had het zeker betekenis: er kon mee uitgedrukt worden dat de betreffende instelling ’na tuurlijk’ en dus goed en onvermijdelijk was. Zo konden in varianten van het sociaal-darwinisme onskrupuleuze konkurrentiestrijd en oorlogen wor den beschouwd als onvermijdelijke afspiegelingen van de ’strijd om het be staan’, die voortkwam uit het instinkt tot ’zelfbehoud’ of ’zelfbevestiging’. In diverse latere theorieën vinden we het verwante idee van agressie als aangeboren drift.® 3 — De notie van biologische superioriteit en inferioriteit als verklaring (en rechtvaardiging) van verschillen in macht en rijkdom bleef niet beperkt tot de rassenleer a la Gobineau en Chamberlain, het sociaal-darwinisme en het fascisme en nationaal-socialisme. Ideeën en debatten hieromtrent hebben in de sociologie (of wat daar althans voor doorging) tot de Tweede Wereld oorlog een hoogst belangrijke rol gespeeld. In huidige overzichten van de geschiedenis van de sociologie wordt dat een beetje weggemoffeld, — men is geneigd te selekteren naar gangbare appreciaties en men wordt niet graag herinnerd (en herinnert niet graag) aan de onprettige kanten van een ver leden waarmee men zich enigszins identificeert.® Er wordt bijvoorbeeld niet zoveel aandacht geschonken aan de innige relatie die een tijd lang, met name in Engeland, bestaan heeft tussen sociologie en eugenetiek,'^ noch aan
sg 1975/1
de talrijke onderzoeken waarin aan het hand van i.q.-metingen de aange boren superioriteit van leden van hogere sociale lagen werd aangetoond. En om een Nederlands voorbeeld te noemen: het is niet zo erg bekend dat de beroemde Steinmetz in zijn hoofdwerk ’Philosophie des Krieges’ (later herdoopt in ’Soziologie des Krieges’) één groot pleidooi houdt voor de stel ling dat oorlog ten eerste onvermijdelijk is, gezien de biologisch gegeven strijd om het bestaan, en ten tweede biologisch nuttig, want zwakkere indi viduen en groepen wegselekterend.® 4 — Weinig invloedrijk zijn die paar sociologen geweest, die al aan het be gin van deze eeuw of nog eerder hun aandacht richtten op dierensamenle vingen en daar een waarlijk sociologische visie op gaven, door de relatieve autonomie van sociale processen en het belang van interaktie tussen dieren te benadrukken. Te noemen zijn Espinas, Waxweiler en Pé trucci, die, meer dan toenmalige biologen, beschouwd kunnen worden als voorlopers van de moderne ethologie.® Misschien kunnen ze ook de voor lopers worden van een toekomstige, meer ethologische sociologie. Aan verzet tegen een biologisch geïnspireerde sociologie heeft het nooit ont broken. Het was aanwezig bij sociologen die, zoals Durkheim, de eigen soortigheid van ’het sociale’ benadrukten, en bij hen die zich, zoals Weber, scherp keerden tegen iedere vorm van racistisch getint nationalisme.^® In de V.S. werd het zo invloedrijke sociaal-darwinisme in het begin van deze eeuw geleidelijk verdrongen door stromingen als het pragmatisme en het behaviorisme, waarin de nadruk meer kwam te liggen op de veranderlijk heid van mensen.*^ Maar de Grote Anti-biologistische Reaktie kwam toch pas met en na de Tweede Wereldoorlog. Duitsland verloor de oorlog en daarmee was alles wat naar nazisme zweemde, in diskrediet geraakt. Ameri ka won, en daarmee wonnen de liberaal georiënteerde sociale wetenschap pen, die — mede door toedoen van uit Duitsland uitgeweken geleerden — steeds meer argumenten aandroegen tegen beweringen van raciale of an derszins biologisch gewortelde superioriteit en inferioriteit. In Amerika speelde daarbij ook het progressieve verzet tegen het racisme in eigen land een rol, terwijl in West-Europa de na-oorlogse dekolonisatie restanten van gevoelens van blanke superioriteit ondermijnde. Hoewel het anti-biologisme van na de Tweede Wereldoorlog dus sterk door politieke en morele motieven was bepaald, konden deze motieven met vrij onaanvechtbare wetenschappelijke argumenten worden versterkt en aan gevuld. Argumenten ten gunste van de superioriteit van ’het blanke ras’ bleken, zo al niet geheel uit de lucht gegrepen, de toets van zorgvuldige kritiek niet te kunnen doorstaan. Bovenal was er steeds een overtuigend en plausibel alternatief: een verklaring van groepsverschillen vanuit sociale omstandigheden, historische ontwikkeling, opvoeding, kuituur. In de tegen stelling tussen ’nature’ en ’nurture’ kreeg met name het kultuurbegrip een
N. Wllterdink, Biologie en sociologie
polemische funktie. Gekonstateerde verschillen tussen negers en blanken, mannen en vrouwen, Amerikanen en Japanners waren, zo heette het, ’kultureel bepaald’. In deze reaktie tegen allereerst racistische en naar het racisme riekende ideeën werden ook instinkt-theorieën die daar niets mee van doen hadden, getroffen. Bij de nadruk op de sociale en kulturele bepaaldheid van mense lijk gedrag verdwenen ook die aangeboren eigenschappen die alle of de meeste mensen gemeen hadden, uit het gezichtsveld. Op die manier werd vrijwel alles wat aan een biologische verklaringswijze deed denken, uit de sociologie gebannen. Funktionalisten vermeden het voortaan van de maat schappij als ’sociaal organisme’ te spreken, — liever spraken zij nu van ’sociaal systeem’. Evenzo werd de term ’evolutie’ vervangen door het on biologische ’modernisering’.^^ Op deze wijze was de anti-biologistische reaktie konstitutief voor de moder ne sociologie. Naarmate de argumenten tegen biologische wijzen van ver klaring van samenlevingsvormen zich opstapelden, kwam het eigene van de sociologie, en de belangrijkheid van dat eigene, duidelijker naar voren. Beroepsbelang, politieke ideologie en wetenschappelijke argumentatie gingen hier hand in hand. Inmiddels is het anti-biologisme in de sociologie zo van zelfsprekend geworden, dat het nauwelijks meer expliciet gemaakt wordt. Het vormt ook nauwelijks meer een inspiratiebron, — wat misschien iets van ’de krisis’ verklaart.
De stand van zaken: voortgezet anti-biologisme De polemiek tegen biologistische sociologie, in een van de eerste drie ge noemde varianten, heeft in elk geval een hoop onzin uit de sociologie ge bannen. Gelukkig hoeven er geen diskussies meer gevoerd te worden over de vraag of de maatschappij nu een ’organisme’ is of niet. Op zichzelf kun nen analogieën tijdelijk een inspirerende funktie hebben, maar wat betreft het organicisme was die funktie toch eerder ideologisch — het drukte uit dat men de maatschappij wilde voorstellen als een harmonieus en op zich zelf staand geheel — dan dat het wetenschappelijk veel heeft opgeleverd. (Inspirerender zou misschien nog het moderne biologische evolutiebegrip kunnen werken, dat, in tegenstelling tot het gangbare sociologische evolutie begrip, niet de betekenis van ’gedetermineerde vooruitgang’ in zich draagt, maar dat elementen van toeval en regelmaat op elegante wijze kombineert.13)
Ook het uitbannen van verklaringswijzen vanuit genetische verschillen uit de sociologie heeft voornamelijk positief gewerkt. Het is alleen de vraag of sociologen zich niet zózeer van dergelijke verklaringswijzen afsluiten (ver gelijk bijv. de onder psychologen woedende diskussie rondom het i.q.), dat
sg 1975/1
ze des te meer kan lopen er eens door overvallen te worden.^^ De kritiek die gegeven is op oude instinkt-theorieën is meestal terecht ge weest: de theorieën waren tautologisch (men leidde uit bepaalde sociale verschijnselen het bestaan van een instinkt af, om daaruit vervolgens de ver schijnselen te verklaren), weinigzeggend (variaties in de betreffende ver schijnselen konden niet verklaard worden) en vaag (gezien o.m. de vaag heid van het begrip ’instinkt’)- Blijft de vraag, of met het overboord gooien van instinkt-theoriën niet ten onrechte het probleem terzijde is geschoven, in hoeverre sociale verschijnselen herleid kunnen worden op een biologisch substraat, op eigenschappen die kenmerkend zijn voor de menselijke soort. Voor de uitwerking van een nieuwe biologisch geïnspireerde sociologie zou men toch vooral bij deze als tweede genoemde invloed van biologische ideeën moeten aansluiten, én bij de als vierde genoemde (vergelijkingen tussen dieren- en mensensamenlevingen). De gangbare visie in de huidige sociologie op de relatie met de biologie wordt misschien wel het duidelijkst gemaakt in de bekende handboeken.^® Die bevatten vaak een korte, geijkte passage, waarin een aantal biologische kenmerken van de mens genoemd worden — zoals grote hersenomvang, spraakvermogen, opponeerbare duim — die de ontwikkeling van de kuituur mogelijk hebben gemaakt. De mens, zo kunnen we vernemen, is bij zijn geboorte dermate plastisch, dat zijn gedrag in hoge mate bepaald is door de sociale omgeving, — en daar blijft het dan meestal bij. Voelen auteurs van sociologische handboeken zich vaak nog wel verplicht even te verwijzen naar de biologie, in uitgewerkte sociologische theorieën ontbreekt veelal zelfs die verwijzing. Zelfs in theorieën die onder het hoofdje ’materialisme’ worden aangediend, is enige relatie met de biologie ver te zoeken.1® Een sociologische theorie waarin nog relatief vrij veel aandacht aan bio logische faktoren wordt geschonken, is, opmerkelijk genoeg, die van Par sons. In diens ’handelingstheorie’ vinden we een merkwaardige kombinatie van benadrukking van de symbolische en morele kant van het menselijk handelen en aandacht voor biologisch gewortelde ’cathectische’ motivatie.i^ Recenter is Parsons’ toevoeging van het ’behavioral organism’ als een van de subsystemen van het ’aktiesysteem’ naast (onder) ’persoonlijkheid’, ’so ciaal systeem’ en ’kuituur’.^® Daarbij is opvallend dat Parsons het ’beha vioral organism’ uitsluitend een energie leverende funktie toekent, waarop met name de kuituur als programmerende en kontrolerende instantie in werkt. De mogelijkheid dat het ’behavioral organism’ zelf al in zekere mate ’geprogrammeerd’ is op bepaalde vormen van gedrag en reageren, of slechts bepaalde vormen van kulturele progranunering toelaat, behandelt Parsons niet. Tegenover Parsons heeft Homans er steeds voor gepleit dat de sociologie 8
N. Wllterdink, Biologie en socioiogie
uit moet gaan van mensen met hun neigingen en behoeften, niet van abstrakte normen, rollen en strukturen.i® Opmerkelijk is echter, dat Homans die menselijke neigingen en behoeften in zijn eigen ruiltheorie oningevuld laat.20 In navolging van de behavioristen gaat hij ervan uit dat mensen (net als duiven overigens) in principe in staat zijn tot het aanleren van alle mo gelijke gedragingen en behoeften. Door dit uitgangspunt dragen zijn ver klaringen een sterk tautologisch en ad hoe karakter: mensen doen dingen omdat ze belonend voor hen zijn, maar wat belonend is kan eigenlijk al leen uit de daden zelf worden opgemaakt, en wordt per situatie als onver klaard ’gegeven’ aangenomen. In feite blijkt steeds één type beloningen, ’sociale goedkeuring’, in de verklaringen een rol te spelen, maar over de aard van die sociale goedkeuring — welk soort gedragingen er onder val len, om wat voor soort behoefte het gaat, etc. — worden we in het onzekere gelaten. Zonder een dergelijke invulling blijft de ruiltheorie nogal inhouds loos. Van Mead tot het huidige symbolisch interaktionisme: ook dat is een ge schiedenis van toenemende ’ontbiologisering’. Mead zelf hanteert een dua listisch perspektief; aan de ene kant is voor hem de basis van menselijk ge drag gelegen in biologisch gewortelde impulsen, aan de andere kant is het zelfbewustzijn een noodzakelijke voorwaarde voor typisch menselijke ge dragingen en samenlevingsvormen. Maar het zelfbewustzijn zelf, zo betoogt Mead, is weer een sociaal produkt, en dat wijst erop dat aan de vorming ervan uiteindelijk een meer ’primitieve’, biologisch gewortelde vorm van samenleven is voorafgegaan.21 Volgelingen van Mead hebben deze biolo gische kant van zijn denken volledig terzijde geschoven: de nadruk kwam geheel te liggen op het sociaal gevormde, symbolische en intentionele van het menselijk handelen, waarbij Mead tegen iedere ’mechanistische’ benade ring in stelling werd gebracht. Fysieke en fysiologische faktoren werden voor de symbolisch interaktionisten slechts relevant voorzover ze kriteria verschaften voor sociaal gevormde ’definities van de situatie’.^® Een der gelijke sterk antibiologistische opstelling leverde soms verrassende ideeën op, — men denke bijv. aan de mede door het symbolisch interaktionisme ge voede aanval op het ’medisch model’ in de psychiatrie. Maar een bevredi gende meer algemene theorie heeft deze stroming niet opgeleverd. Daar voor zou een gedeeltelijk ’terug naar Mead’ nodig zijn, en tegelijk het over winnen van diens dualisme van ’het biologische individu’ versus ’het sociaal zelfbewuste individu’.®^ Wereldvreemder dan de opstelling van de symbolisch interaktionisten is die van de fenomenologisch georiënteerde sociologen, inklusief de ethnomethodologen. Mensen lijken in deze benadering ontdaan te zijn van iedere sociale binding die niet via ingewikkelde symbolische ’konstrukties’ tot stand wordt gebracht.^ Emoties, behoeften en dwang komen in deze wereld niet
sg 1975/1
voor. Dat is jammer, want een van de centrale vragen die de ethnomethodologen zich stellen: hoe is het mogelijk dat mensen elkaar begrijpen of menen te begrijpen?, is fascinerend genoeg. Voor de beantwoording van deze vraag zou echter — zo hoop ik verderop nog te verduidelijken — een meer ethologische zienswijze nuttig zijn. In deze en verwante benaderingen wordt een voortdurende polemiek ge voerd tegen een schimmige vijand: de vijand van de mechanistische, posi tivistische, behavioristische en deterministische sociologie. Hoewel er nau welijks meer sociologen te bekennen zijn die ondubbelzinnig onder deze termen vallen, houdt de polemiek niet op. Wat hier achter zit, weet ik niet precies, maar voor een deel is hier waarschijnlijk sprake van een ongelukkige doorwerking van de anti-biologistische reaktie. Hoe dan ook, al te vaak mondt kritiek op wat gezien wordt als de konventionele sociologie uit in een onverplichtend voluntarisme, dat iedere dwingende beïnvloeding van menselijk gedrag miskent — en daarmee dicht bij een afwijzing van de sociologie als wetenschap komt.*® Gaan alle bovengenoemde theorieën uit van een zeer plastische of ’oninge vulde’ menselijke natuur, de laatste jaren is de notie van ’fundamentele menselijke behoeften’ weer meer in de sociologische belangstelling geko men. Deze belangstelling heeft te maken met de toegenomen neiging tot maatschappijkritiek; er werd gezocht naar een maatstaf waaraan men de feilen van de eigen maatschappij kon afmeten en deze meende men te kun nen vinden in de mate waarin de maatschappij aan fundamentele menselijke behoeften tegemoet kwam. Opvallend in deze ’kritische’ benaderingen is dat de fundamentele behoef ten waar zoveel aan wordt opgehangen, steeds nogal vaag, empirisch weinig onderzoekbaar en onderzocht, zijn gebleven; er wordt geen relatie gelegd met biologische gegevens en de nadruk valt sterk op het ’uniek menselijke’.*® Waar men teruggrijpt op Hegel en de ’jonge Marx’ of op de kritische theo rie die daar op teruggrijpt, is dit tamelijk vanzelfsprekend, maar het geldt ook voor veel neo-Freudianen. De biologische fundering, die voor Freud zelf zo belangrijk was, is bij hen verdwenen, en een toch niet onbelangrijk element in de Freudiaanse theorie als de sexualiteit is terzijde geschoven (Fromm) of op het verheven filosofische plan van de diffuse Eros gebracht (Marcuse).*^ En de echte marxisten? Marx zelf begroette, trouw aan de geest van zijn tijd, de theorie van Darwin als een ondersteuning van zijn eigen theorie van de klassenstrijd, en het woord ’materialisme’ verwijst o.a. naar het pri maat van het lichaam boven de geest. Maar deze biologistische konnotatie is in Marx’ maatschappijtheorie niet of nauwelijks terug te vinden. Een van de weinige dingen die hierin aan de biologie herinnert is Marx’ uitdruk king ’stofwisseling met de natuur’ voor de materiële produktie. ’Natuur’ is 10
N. Wlllerdink, Biologie en socioiogie
bij Marx echter een grotendeels negatieve kategorie, — datgene wat door mensen beheerst moeten worden. In het hele marxisme ligt besloten een nadruk op de historisch-maatschappelijke bepaaldheid van ’s mensen doen en denken, en een groot vertrouwen in de menselijke mogelijkheden. Om op de fundamentele menselijke behoeften terug te komen: voorzover de auteurs die dit begrip gebruiken zich de moeite geven er ook bij te zeg gen welke die fundamentele behoeften dan wel zijn, doen hun opsommingen nogal willekeurig aan. Etzioni bijvoorbeeld merkt dit ook op, om vervolgens zelf met een lijstje te komen dat zijn opmerking alleen maar bevestigt. Hij onderscheidt als fundamentele menselijke behoeften: affektie; erkenning; ’kontext’ (oriëntatie); en ’herhaalde gratifikatie’.^s Vergelijk hiermee de op somming die Elias eens op een kollege gaf: honger en dorst; fysieke veilig heid; sexualiteit en sociabiliteit; en oriëntatie.^» Ook deze reeks heeft iets willekeurigs, maar is, met zijn verwerking van enige biologische gegeven heden, toch wel wat duidelijker en zinniger. In het algemeen blijft de notie van ’fundamentele behoeften’ even moeilijk hanteerbaar, want even vaag en willekeurig invulbaar, als de oudere, meer biologische notie van ’instinkt’. Juist een hernieuwde biologische belang stelling van sociologen zou kunnen leiden tot een betere begripsvorming op dit terrein, en tot een beter inzicht in de verhouding tussen aangeboren in dividuele eigenschappen en maatschappelijke processen. Het dualistische onderscheid tussen die twee is aan herziening toe.
De dualiteit van ’biologie’ en ’sociologie’ In de polemiek tegen de biologie die in de gangbare sociologische theorieën besloten ligt, spelen twee dualiteiten een rol: die tussen aangeboren en aangeleerd en die tussen dier en mens. Vaak laat men beide onderscheidin gen min of meer samenvallen: gedrag van dieren is grotendeels aangebo ren, dat van mensen grotendeels aangeleerd.®® De scheiding tussen biologie en sociale wetenschappen is dan niet zo problematisch — minder proble matisch dan wanneer men erkent dat het gedrag van veel dieren voor een groot deel is aangeleerd en ook dat van mensen in hoge mate genetisch bepaald. Niet alleen vallen beide dualiteiten niet samen, ook zijn ze elk voor zich diskutabel. Wat betreft het verschil tussen mens en dier heeft het weinig zin nog eens de diskussie te rekapituleren over de vraag of dat verschil nu ’kwalitatief’ is of niet en zo ja, waar dat kwalitatieve verschil dan in bestaat. Voorzover er sprake is van een kwalitatief verschil, bestaat dat ook tussen bijv. olifant en dier, of tussen pantoffeldier en dier. Interessanter is, dat veel geponeerde verschillen tussen mensen en andere dieren die in één woord benoembaar leken te zijn, bij nader inzien en onderzoek niet blijken 11
sg 1975/1
te bestaan. Kuituur (in de gangbare antropologische betekenis), tradities, taal (in de zin van aangeleerde tekens), gereedschap, lichaaxnsversiering, door de groep gegenereerde sociale verandering, dit alles is, in rudimentaire vorm, bij andere primaten aangetroffen. De ’animal ridens’ blijkt ook een chimpansee te kunnen zijn, en volgens één onderzoek is er bij deze mense lijkste aller niet-menselijke dieren ook sprake van zoiets ongrijpbaars als zelfbewustzijn.31 Met dit alles blijven de verschillen natuurlijk enorm groot, maar toch eerder in termen van meer en minder dan wel en niet uit te drukken. Dit laatste geldt ook — en hiermee komen we op de tweede van de genoem de dualiteiten — bij vergelijking van de maten waarin gedrag van mensen en dieren is aangeleerd dan wel aangeboren. Een van de belangrijkste resul taten van ethologisch onderzoek is wel het inzicht, dat ook voor veel an dere dieren dan mensen de ervaring een enorm belangrijke rol speelt in het latere gedrag. Voor (tenminste) alle hogere primaten geldt, dat eigenlijk al het gedrag mede berust op ervaring. Zelfs een elementaire, schijnbaar puur instinktieve en biologisch ’noodzakelijke’ aktiviteit als paargedrag blijkt — bij hoenderen en eenden, honden en katten, rhesusapen en gibbons — af hankelijk van de ervaring, met name de vroege ervaring van de direkte aanwezigheid van soortgenoten. Dit voorbeeld Iaat al zien, hoe moeilijk het is aangeboren en aangeleerde gedragskomponenten van elkaar te onderscheiden. Als men het onderscheid wil handhaven, dan moet er onmiddellijk aan worden toegevoegd, dat de kategorie ’aangeleerd’ allerminst eenduidig is. Men kan bijvoorbeeld een onderscheid maken tussen het leren van soortgenoten en het leren van de omgeving van de eigen soort; en tussen verschillende leerprocessen, zoals leren volgens een eenvoudig beloning-straf-schema, rechtstreekse imitatie, ’imprinting’ en de indirekte doorwerking van ervaringen in het latere gedrag (denk bijv. aan traumatische ervaringen). Het belangrijkste in dit verband is echter het onderscheid tussen aangeleerd gedrag dat kenmerkend is voor de soort en aangeleerd gedrag dat bepaalde groepen en individuen binnen de soort karakteriseert. Vaak wordt dit onderscheid over het hoofd gezien, zoals met name in het kultuurbegrip tot uitdrukking komt. De kuituur van een samenleving wordt wel gedefinieerd als het totaal van aangeleerde en in de samenleving ge deelde gedragingen, — maar hiertoe behoren niet alleen kenmerken die die samenleving van andere onderscheiden, maar ook gedragingen die kenmer kend zijn voor de menselijke soort als zodanig. Opgerichte gang, praten, pa ren, verzorgingsgedrag, eten met behulp van de handen — al dergelijke algemeen menselijke soortkenmerken zijn in zekere zin aangeleerd. Kenne lijk is het feit van het menselijk samenleven als zodanig, een menselijk soort kenmerk bij uitstek, konstitutief voor een groot aantal andere menselijke 12
N. Wilterdink, Biologie en sociologie
soortkenmerken. Met andere woorden: het samenleven van mensen is een zo fundamenteel biologisch gegeven, dat ’het menselijk organisme’ als geïsoleerd objekt ook voor de bioloog een vergaande abstraktie is. Datgene wat bij mensen ’bio logisch gegeven’ is, sluit sociaal leven in en omvat zowel aangeleerde als aangeboren gedragskomponenten. In de evolutie naar de homo sapiens zijn die eigenschappen geselekteerd die mensen in groepen in staat stelden voort te bestaan. Ook bij de voorouders van de homo sapiens was er sprake van een ’relatief autonoom’ sociaal leven, dat mede bepalend was voor het proces van natuurlijke selektie en daarmee voor de biologische evolutie van de menselijke soort.32 Wat blijft er, gezien dit alles, nog over van de zo duidelijk lijkende grens tussen biologie en sociologie? Niet veel — een ondubbelzinnig onderscheidingskriterium blijkt althans moeilijk aan te geven te zijn. Zelfs het ’Verstehen’ komt hier niet goed voor in aamnerking, daar ook ethologen die dieren bestuderen er moeilijk aan ontkomen. Wel is er natuurlijk nog ge noeg ruimte voor een praktische werkverdeling. Idealiter zou er — maar dit is erg utopisch — sprake kuimen zijn van één geïntegreerde mensweten schap, met drie nauw verbonden en elkaar overlappende specialisaties: mens-biologie, die de ’konstanten’ in het menselijk gedrag plaatst in het kader van biologische evolutie, genetische kode, ontogenetische ontwikke ling, fysieke omgeving en fysiologische processen; psychologie annex an tropologie, die zich richt op het nauwkeurig in kaart brengen van de ’kon stanten’ zelf, deze ook in ’verstehende’ termen (als ’geestelijke’ eigenschap pen) weergeeft en ze mede verklaart vanuit het menselijk samenleven en leerprocessen; en tenslotte de sociologie die hierop voortbouwend regel matigheden, variaties en ontwikkelingen in het menselijk groepsleven tracht te beschrijven en te verklaren.^®
Relevantie van dierstudies voor de sociologie Het idee achter dit pleidooi voor een meer biologisch georiënteerde socio logie is eenvoudig: mensen zijn dieren met bepaalde eigenschappen die hen als soort kenmerken, en deze eigenschappen, die mede voortkomen uit het basisgegeven van het menselijk samenleven, moeten op hun beurt een ver klaringsgrond vormen voor algemene aspekten en variaties van menselijk samenleven en menselijke interaktie. Ook als men hierin meegaat, kan men zich afvragen of het enige zin heeft kennis te nemen van studies van andere dieren dan mensen. Inderdaad zou het weinig opleveren wanneer iedere ganzen- of apenspecialist zijn inzich ten op mensen zou toepassen, maar dat neemt niet weg dat er verschillen de redenen zijn te noemen waarom studies van dierensamenlevingen bij 13
sg 1975/1
kunnen dragen tot beter inzicht in menselijke samenlevingen: 1 — Door mensen als een diersoort temidden van andere te zien, kan men ze met meer distantie beschouwen en zich scherper bewust worden van wat nu eigenlijk ’typisch menselijk’ is. 2 — Gegevens over diergedrag kunnen heuristische betekenis hebben voor de vorming van hypothesen over menselijk gedrag. 3 — Hypothesen over menselijk gedrag kunnen, in het licht van de evolutie theorie, door gegevens over diergedrag ondersteund worden, — waar be paalde typen gedragingen bijv. bij alle apen blijken voor te komen, wordt het waarschijnlijker dat zij ook algemeen menselijk zijn. Omgekeerd kun nen dergelijke hypothesen door gegevens over diergedrag verzwakt wor den — waar bepaalde typen gedragingen bijv. bij veel diersoorten voor komen, maar juist niet bij hogere primaten, wordt het minder waarschijn lijk dat ze behoren tot de biologisch gegeven menselijke kenmerken.^^ Hy pothesen over samenhangen in gedrag kunnen vaak gemakkelijker in dierstudies getoetst worden dan door onderzoek naar mensen: dierlijke samen levingen zijn overzichtelijker en minder variabel dan menselijke, zodat bio logische ’konstanten’ en vaste verbanden gemakkelijker op te sporen zijn; en in de tweede plaats worden allerlei experimenten met niet-soortgenoten door mensen ethisch veel eerder toelaatbaar geacht dan dezelfde experi menten met soortgenoten. 4 — Gegevens over diergedrag kunnen bijdragen tot de verklaring van men selijk gedrag vanuit de menselijke fylogenese, genetische faktoren, ontogenetische ontwikkeling en fysiologische processen. D e sociologie zal zich van dit soort verklaringen niet mogen afsluiten, al behoort het niet tot haar specifieke terrein. Al deze mogelijke voordelen houden ook mogelijke gevaren in. In plaats van gewonnen distantie kan er bij het beschouwen van mensen als dier soort sprake zijn van pseudo-distantie: men projekteert allerlei vooroordelen over de menselijke en in het bijzonder de eigen samenleving op dierensamen levingen, en gebruikt de aldus bijeengegaarde ’feiten’ als ondersteuning van de oorspronkelijke vooroordelen.®® Gegevens over diergedrag die t.a.v. men selijk gedrag slechts heuristische waarde hebben, worden maar al te ge makkelijk gebruikt ter ondersteuning van allerlei hypothesen over mense lijk gedrag. En voorzover gegevens over dieren wel gebruikt kunnen worden ter ondersteuning van hypothesen over menselijk gedrag, kan die onder steuning nooit voldoende zijn en nooit een direkte toetsing vervangen — afgezien nog van het feit dat de ondersteunende gegevens over diergedrag lang niet altijd betrouwbaar en eenduidig zijn. Bovendien is er het probleem van de onderlinge vergelijkbaarheid van gegevens over verschillende dier soorten, in het bijzonder die over mensen en andere dieren. In hoeverre zijn bijv. kategorieën die ’Verstehen’ vooronderstellen, ook van toepassing op 14
N. Wilterdink, Biologie en sociologie
niet-menselijke dieren, in hoeverre vertegenwoordigen ze dan niet altijd on toelaatbare antropomorfismen?®® En tenslotte: verklaringen vanuit fysio logische en genetisch-evolutionaire processen kunnen een claim van vol ledigheid in zich hebben die het streven naar verder inzicht in de weg staat. Al deze gevaren nemen de genoemde voordelen van vergelijkingen tussen mensen- en diergedrag niet weg. Iedere wetenschappelijke aktiviteit houdt gevaren in. Wel moet ik toegeven dat de aanbeveling vrijblijvend is zolang zij niet daadwerkelijk wordt uitgevoerd. In het nu volgende zal ik dan ook een poging tot enige konkretlsering doen.
Ethologische sociologie: enkele mogelijkheden In het onderstaande zal ik een aantal mogelijke richtingen aangeven waar in een ethologisch geïnspireerde sociologie ontwikkeld zou kunnen worden. Het gaat hier om betrekkelijk willekeurig gerangschikte voorbeelden, die veel meer uitgewerkt zouden moeten worden. Ik heb het een en ander ge ordend naar deelonderwerpen die elkaar sterk overlappen en die onderling nauw samenhangen. Om te beginnen zal ik iets zeggen over de aard van de bindingen tussen de belangrijkste biologisch onderscheiden kategorieën mensen: volwassenen en kinderen, mannen en vrouwen. Vervolgens komt een aspect van sommige intermenselijke bindingen, dominantie, ter sprake; daarbij kan alvast worden opgemerkt dat in de relatie tussen volwassenen en kinderen dominantie biologisch gegeven is. Dominantie is ten dele te zien als een resultante van agressie — het volgende onderwerp dat wordt aangeroerd — en tegelijk als een manier van samenleven die agressie kan beperken. Menselijke agressie is, evenals bijv. de menselijke sexualiteit, in hoge mate onderworpen aan normatieve regulering. Dergelijke normen, zo betoog ik in het volgende paragraafje, staan niet los van biologisch gegeven gedragstendenties, maar sluiten daar ten dele bij aan. Tenslotte wijd ik enkele opmerkingen aan menselijke kommunicatie, in het bijzonder aan ge specialiseerde vormen van ’signaalgedrag’ die binnen het ruime terrein van kommunicatie (iedere interactie is kommunicatie) te onderscheiden zijn, en die in alle behandelde aspecten van het menselijk samenleven een rol spelen. Bindingen — Fundamenteel voor de sociologie is het besef dat tussen men sen altijd en overal sociale bindingen bestaan. We kunnen hier spreken van een biologisch basisgegeven, — mensen zijn ’van nature’ op elkaar gericht®^ en van elkaar afhankelijk. Dit sociologische uitgangspunt roept bij socio logen zelf kennelijk zelden de vraag op: waarin bestaat nu eigenlijk dat biologische basisgegeven van het menselijk samenleven?, of anders gezegd: welke typen onderlinge bindingen kenmerken mensen als soort? 15
sg 1975/1
1 — Een van de meest evident biologisch gefundeerde typen bindingen is die tussen volwassenen en kinderen. Kinderen zijn voor hun fysieke voort bestaan en hun psychische ontwikkeling van volwassenen afhankelijk. Spe cifiek menselijk is daarbij de relatief lange duur van die afhankelijkheid, iets wat door sociologen nogal eens, terecht, wordt opgemerkt als een voor waarde voor de ontwikkeling van de menselijke kuituur. Wat sociologen echter zelden als algemeen probleem stellen, is het komplementaire gedrag van volwassenen ten opzichte van kinderen. Hoewel ’kinderverwaarlozing’ en ’kindermishandeling’ voorkomen, zijn ze minder wijdverbreid dan het verzorgen en onderhouden van kinderen door volwassenen. Dit verzorgingsgedrag is als biologisch gegeven te beschou wen — tenslotte komt het bij alle hogere diersoorten voor, en de lang durige afhankelijkheid van kinderen had zich in de loop van de evolutie nooit kunnen ontwikkelen zonder dit gedrag.®® Waarschijnlijk roept de nabijheid van kinderen de neiging tot verzorgings gedrag op, waarbij bepaalde kinderlijke kenmerken (geringe lichaamsleng te, relatief groot hoofd en grote ogen etc.) een ’signaalfunktie’ hebben.®® Overigens: de specifieke relaties tussen volwassenen en kinderen die zich mede op basis van deze biologisch gewortelde neiging vestigen, zijn afhan kelijk van de maatschappelijk ontwikkelde rechten en plichten van bepaal de volwassenen ten aanzien van bepaalde kinderen; het is dan ook mislei dend van een ’moederinstinkt’ of ’ouderinstinkt’ te spreken, afgezien nog van het problematische van de term ’instinkt’. Zoals alle menselijke neigin gen, kan ook deze zich op andere objekten gaan richten — bijv. huisdieren.'“ In hoeverre het verzorgingsgedrag tussen volwassenen een met dat t.a.v. kinderen vergelijkbare biologische basis heeft, is moeilijk te zeggen; het Verschil met het verzorgingsgedrag t.a.v. kinderen is dat het hier een meer tweezijdige relatie betreft, die meer het karakter van doelbewuste ruil (tus sen hiërarchisch gelijken of ongelijken) kan aannemen. De binding van kinderen aan volwassenen is gefundeerd op de aangeboren behoefte aan voedsel en lichamelijk kontakt; daarnaast is er waarschijnlijk ook sprake van een biologisch gewortelde objekt-gerichtheid van kleine kinderen op kenmerken van andere mensen, zoals specifieke aandacht, enige tijd na de geboorte, voor een menselijk gezicht (in het bijzonder de ogen) en, later, gevoeligheid voor glimlachen.^i Vanuit deze basiskondities ontwikkelt zich, met de biologische rijping en het leren van het kind, een veelzijdige relatie, die steeds evenzeer een ’materiële’ relatie en een machts relatie als een affektieve relatie te noemen valt. 2 — Wat betreft bindingen tussen mannen en vrouwen moet natuurlijk ge wezen worden op de betekenis van de sexualiteit. Deze is bij mensen belangrijker dan bij andere primaten, getuige de relatief hoge paringsfrequentie en het paren buiten de vruchtbare periodes van de vrouw. Dit maakt aan 16
N. Wilterdink, Biologie en sociologie
nemelijk, dat de biologische ’funktie’ van de menselijke sexualiteit meer omvat dan de voortplanting, en ook het handhaven van sterke bindingen tussen mannen en vrouwen betreft.^ Dit betekent echter nog niet, dat ook de vestiging van min of meer stabiele paarrelaties tussen mannen en vrouwen (’monogaam’ of ’polygaam’) een biologische basis heeft. Vast staat dat de paringsdrift zich betrekkelijk los van meer diffuse affektieve gevoelens kan voordoen. Maar aan de andere kant zijn er kenmerken van de menselijke sexualiteit (zoals het vrouwelijk orgasme en de gebruikelijke paringshouding met de gezichten naar elkaar toe) die sexuele omgang tussen mensen tot een ’persoonlijke’ vorm van interaktie maken en daarmee de koppeling van sexualiteit met persoonlijke affektie waarschijnlijk maken. Langs deze weg zou dan een tendens kun nen optreden tot stabilisering van relaties tussen mannen en vrouwen. Interessant in dit verband zijn ook de signalen en het signaalgedrag die met de sexualiteit samenhangt. Zijn hier biologische konstanten in te ontdekken? Wat betreft het ontvangen van signalen zijn er ongetwijfeld konstanten in de appreciatie van lichamelijke kenmerken (al is het alleen maar dat jonge vrouwen in iedere samenleving sexueel aantrekkelijker worden gevonden dan oudere). Wat betreft het uitzenden van signalen is er volgens EiblEibesfeldt sprake van stereotype vormen van ’flirt-gedrag’ die in de meest uiteenlopende samenlevingen zijn aan te treffen.^ 3 — Mensen leven in groepen waarin zich ook andere typen bindingen dan de bovengenoemde voordoen. Ook deze zijn (ten dele) een biologisch ge geven — ze bestonden al bij de jagende proto-hominiden, die vermoedelijk in groepen van enkele tientallen individuen leefden, en van wie het moei lijk is aan te nemen dat ze dergelijke relaties uitsluitend om utilitair-ekonomische redenen, en niet vanuit meer ’spontane’ neigingen, vestigden en handhaafden. De behoefte aan niet-sexuele omgang met anderen (misschien in het bijzonder met sexe-genoten van ongeveer dezelfde leeftijd) is funda menteel — weliswaar niet volledig aangeboren, maar zich steeds ontwikke lend bij vroege ervaringen met anderen. Tiger^ heeft met kracht de stelling verdedigd dat speciaal mannen geneigd zijn met elkaar groepen te vormen. Deze worden, aldus Tiger, gekenmerkt door relatieve onpersoonlijkheid, interne en externe agressiviteit, statuskonkurrentie en samenwerking voor onpersoonlijke doeleinden. Politieke partijstrijd, oorlogen, sport, geheime genootschappen en kroeglopen zou den alle een afgeleide zijn van dit biologische gegeven. Deze theorie klinkt niet onaannemelijk, maar Tiger is te selektief in zijn empirische voorbeel den en werkt te weinig uit naar historische varianten om werkelijk te kun nen overtuigen. Voorlopig is het veiliger een biologisch gegeven neiging tot groepsvorming van mensen, mannen en vrouwen, te veronderstellen, waarvan ’male bonding’ een speciaal geval is. Dat dit geval zo wijdverbreid 17
ag 1975/1
is, heeft misschien te maken met het feit dat sexualiteit kan interfereren met de onderlinge solidariteit en samenwerking in de groep als geheel. De vestiging van specifieke intermenselijke relaties vooronderstelt gewoontevorming, waarbij mensen elkaar als individuele personen of als min of meer anonieme groepsleden en rolbekleders leren kennen. In dit verband kan men de vraag stellen, of er een biologisch gegeven onder- en boven grens is aan het aantal persoonlijke, affektieve relaties dat voor een individu bevredigend of bereikbaar is.^® Als tegenhanger van stabiele persoonlijke relaties is er de onpersoonlijke interaktie in grote kollektiviteiten. Vormen van massagedrag zoals gemeen schappelijke vluchtreakties en plotseling oplaaiende kollektieve agressie kun nen moeilijk anders verklaard worden dan vanuit het aannemen van een biologische basis; er blijkt een min of meer spontane neiging uit tot imitatie en volgeling-gedrag in situaties van onzekerheid. Als men de term ’kuddeinstinkt’ voor mensen wil gebruiken, zou men die speciaal op dit type ge drag moeten toepassen. Dominantie — Hiërarchieën in dierensamenlevingen vormen een van de be roemde onderwerpen uit de ethologie. Een term als ’pecking order’, ont leend aan de bestudering van hoendersoorten, heeft ruime bekendheid ge kregen en is ook tot sociaal-wetenschappelijke geschriften doorgedrongen.'*® Hoe verhelderend in bepaalde gevallen de toepassing van een dergelijke term op menselijke samenlevingen ook mag zijn — afgezien daarvan bieden voornamelijk studies van primaten bruikbaar vergelijkingsmateriaal. Dat materiaal is behoorlijk gevarieerd, maar met afzien van de nodige komplikaties*^ zijn er wel een aantal algemene opmerkingen aan te verbinden.*® Een dominantie-hiërarchie onder manlijke apen kan blijken uit: 1 — privileges met betrekking tot het verwerven van voedsel, het kiezen van een slaapplaats en sexuele omgang met wijfjes; 2 — het vertonen van gedrag dat dominantie uitdrukt (bijv. zich dreigend ’groot maken’, opvallende bewegingen, andere dieren strak aankijken), waar tegenover gedrag dat ondergeschiktheid uitdrukt (zich klein maken, ogen neerslaan, zich sexueel ’presenteren); 3 — het nemen van initiatieven, zoals het aangeven van de richting waarin de groep zich beweegt, en het kontroleren en beschermen van groepsleden, zowel tegenover niet-groepsleden als tegenover wat sterkere groepsgenoten. Het is niet moeilijk in deze drie kenmerken de bekende driedeling van di mensies van sociale stratifikatie terug te 'vinden: ’klasse’, status en (poli tieke) macht. En ook in apensamenlevingen is de hiërarchie niet altijd een duidig: zo hoeft leiderschap (kenmerk 3) niet te korresponderen met het krijgen van de meeste privileges (kenmerk 1). Wat in diverse studies opvalt, is het belang van ’symbolische’ handelingen 18
N. Wllterdink, Biologie en sociologie
voor de vestiging en handhaving van de hiërarchie, hetgeen verscheidene auteurs ertoe gebracht heeft te veronderstellen dat de funktie van hiërarchievorming bestaat in het tegengaan van destruktieve agressiviteit.'*® Aan veranderingen in de hiërarchie (bijv. opvolging van de topaap) kunnen de nodige agressieve handelingen voorafgaan, maar zelfs deze zijn vaak sterk ’geritualiseerd’, hebben meer het aanzien van dreigen en bluffen dan van daadwerkelijk letsel toebrengen. En in een gevestigde hiërarchie zijn het allerlei ’symbolische’ handelingen die de statusverschillen tot uitdrukking brengen en handhaven. De topaap is lang niet altijd de sterkste; vaak is het een oudere aap die het in fysieke kracht tegen jongere zou moeten afleggen, maar die zich door zijn dominerend optreden, én door het ’onderworpen’ gedrag van de andere apen, weet te handhaven. Wat zegt dit alles nu over menselijke samenlevingen? Zeker niet, dat aan zienlijke ongelijkheid tussen mensen ’natuurlijk’ is. Wat de studies echter wel aannemelijk maken, is dat sommige typen gedragingen die ongelijkheid uitdrukken, biologisch geworteld zijn. Waarschijnlijk bestaat er een bio logisch gegeven, niet kultuurgebonden gevoeligheid voor bepaalde gedra gingen als ’symbolische’ uitdrukking van superioriteit en inferioriteit, even als de neiging deze gedragingen in bepaalde situaties te vertonen. Met deze gedragstendenties korrespondeert mogelijk een denken in hiërarchische ter men, een neiging tot het ’plaatsen’ van anderen in termen van ’hoger’ en ’lager’. Hiermee zou de menselijke neiging kunnen samenhangen dominan tie van anderen gemakkelijker te aanvaarden dan volgens een rationalis tisch belangenmodel begrijpelijk is. Agressie — De oude vraag in hoeverre mensen van nature agressief zijn, heeft de laatste jaren, met name door toedoen van een aantal ethologen, de heftigste diskussies losgemaakt.®® Het onderwerp is zo emotioneel gela den, en bovendien zo veelomvattend en vaag omUjnd, dat het debat zich eindeloos kan voortzetten zonder ooit naar een rationele oplossing te voeren. Agressie kan duiden op het emotionele gedrag dat we ’woede’ noemen en op de neiging soortgenoten aan te vallen en fysiek letsel toe te brengen. Beide typen gedragingen kunnen los van elkaar voorkomen. Om het onderwerp enigszins overzichtelijk te houden stel ik voor het begrip ’agressie’ te be perken tot die aanvalshandelingen die direkt of indirekt gepaard gaan met emotionele woede. Toepassing van het begrip houdt dan al een veronder stelling in over de samenhang tussen emoties en waargenomen aanvalsgedrag. In hoeverre heeft deze agressie nu een biologische basis? Het feit dat aan valshandelingen zo veel'vuldig en wijdverbreid voorkomen en zo vaak sa mengaan met uitingen van woede, het feit dat woede zo’n direkt herken bare emotie is, die in iedere kuituur via soortgelijke signalen tot uitdrukking wordt gebracht — dit leidt tot de konklusie dat agressie inderdaad een be 19
sg 1975/1
langrijke biologisch gegeven gedragsmogelijkheid is, die niet direkt hoeft te worden aangeleerd. De frustratie-agressiethese, die vaak tegenover het idee van aangeboren agressie wordt gesteld, is hier niet mee in strijd, maar vormt er juist een bevestiging van: wanneer agressie in alle kuituren een gebruikelijke reaktie op frustratie is, is die reaktie naar alle waarschijnlijk heid biologisch gegeven. Wat wel uitgesloten moet worden, is het idee dat ieder mens bij zijn geboorte een bepaalde hoeveelheid agressiviteit heeft meegekregen die hij hoe dan ook, direkt en openlijk of indirekt en ver huld, moet kwijtraken.si Dierstudies laten zien, dat agressie onder dieren weliswaar een wijdverbreid verschijnsel is, maar dat de frequentie en de hevigheid ervan zeer sterk met de omstandigheden variëren. D e in samenhang met agressie meest bestudeerde omstandigheid is (nood gedwongen) bevolkingsdichtheid. Bij knaagdieren, maar ook vogels, vissen, katten en primaten, is gebleken dat grotere bevolkingsdichtheid in gevan genschap ook zonder voedselschaarste gepaard gaat met (o.a.) grotere agressiviteit.52 Dit gegeven heeft enkele populariserende ethologen tot de konklusie gebracht dat de agressiviteit in moderne samenlevingen een di rekt gevolg is van de onnatuurlijk grote bevolkingsdichtheid, speciaal in de steden.®® Het is een konklusie die door niets wordt ondersteimd, om de een voudige reden dat de omstandigheden van de bestudeerde dieren onverge lijkbaar zijn met die van mensen: de laatsten leven niet in een ’human zoo’, laat staan kontinu opeengepakt in een kleine ruimte. Het is zeker mogeüjk, zelfs zeer waarschijnlijk, dat de bij dieren gekonstateerde samenhang ook voor mensen opgaat, maar voor de toepassing van deze hypothese zou men beter naar gevangenissen en zeer armoedige woonomstandigheden kunnen kijken dan naar de levensomstandigheden van de doorsnee Europeaan of Noord-Amerikaan. Bij dieren is de meest gebruikelijke reaktie op hoge be volkingsdichtheid emigratie, terwijl agressie zich pas voordoet waar deze onmogelijk blijkt te zijn. In menselijke stadssamenlevingen heeft zich iets vergelijkbaars ontwikkeld: mensen hebben normen van vermijdingsgedrag ontwikkeld en mogelijkheden gekreëerd om zich in hoge mate van elkaar af te zonderen in zg. privé-ruimtes.®^ Dit voert naar het idee van territorialiteit, dat vaak in één adem met agres sie wordt genoemd. Territorialiteit houdt zowel de neiging in zich te hech ten aan een bepaald grondgebied als de neiging soortgenoten die dit gebied betreden aan te vallen.®® Dierstudies geven weinig steun aan het bestaan van een ’territoriumdrift’ bij mensen: juist bij primaten die het dichtst bij mensen staan (chimpansees, gorilla’s) is territoriumgedrag niet of nauwe lijks aanwezig. Bij mensen is het echter een wijdverbreid verschijnsel, dat niet alleen geldt voor hele staten, maar ook en vooral voor kleinere groe pen zoals families. Misschien hangt het vooral samen met een meer funda mentele neiging tot objekt-identifikatie (bezitsvorming) en met de tendens 20
N. Wllterdink, Biologie en sociologie
dat leden van eenzelfde groep zich ruimtelijk dicht bij elkaar ophouden. Normen — We zouden het bijna vergeten, maar nog niet zo lang geleden bestond voor velen de kern van de sociologie-beoefening uit de bestudering van sociale normen. Deze belangstelling is, tegelijk met het funktionalisme, op de achtergrond geraakt. Een van de moeilijkheden was, dat normen meestal niet echt verklaard werden, maar slechts herleid op een abstrakter soort normen — ’waarden’. Dit probleem kan niet gemakkelijk opgelost worden. Om eraan te ontko men, kan men als uitgangspunt stellen dat mensen geneigd zijn die normen te stellen die korresponderen met zich herhalende gedragingen welke tege moetkomen aan gedragsdisposities of behoeften (van de betrokkenen zelf en/of degenen op wie zij hun gedrag richten). Zich herhalend gedrag schept verwachtingen, die een positieve normatieve lading krijgen voorzover het gedrag op een of andere wijze belonend is. Daar behoeften of belangen voor een belangrijk deel normatief bepaald zijn, komt men langs deze weg toch weer gauw uit op normen en waarden als verklaringsbasis voor normen. Dit hoeft echter niet het geval te zijn, waar men kan aannemen dat behoeften en gedragsdisposities biologisch ge geven zijn. Normen die hierop gebaseerd zijn, vormen een afspiegeling, op het niveau van bewustzijn en verbale uitingen, van biologische bepaalde gedragstendenties. Indien de verklaring opgaat, zou men hier kunnen spre ken van kultureel universele normen, die echter qua intensiteit sterk kun nen variëren en die een abstrakt grondpatroon vormen voor specifiekere, kultureel variabele normen. Voorbeelden van dergelijke normen op abstrakt niveau zijn te vinden in wat hierboven behandeld is. Zo bestaat in iedere samenleving een norm die het onderhouden en de verzorging van (bepaalde) kinderen door (bepaalde) volwassenen voorschrijft. Ook is er op abstrakt niveau een universele norm betreffende de vestiging van stabiele relaties tussen mannen en vrouwen (kortweg aan te duiden als ’huwelijksnorm’). Verder zijn er bijv. normen betreffende lichamelijke kenmerken als lichaamsbouw, lichaamshouding en gelaatsuitdrukking, die ook voor een deel algemeen zijn: zo is het anato misch normale individu in iedere samenleving ook in normatief opzicht normaal. Normen verschillen sterk in de mate waarin ze expliciet geformuleerd en bewust beleden worden, en deze variatie hangt vermoedelijk samen met de biologische fundering van die nonnen. Waar deze bewust worden voor geschreven en sterk moreel geladen zijn, hebben ze een zwakke biologische basis, d.w.z. korrespondeert er geen biologisch gegeven neiging mee of is er sprake van biologisch gegeven tegen-neigingen. Omgekeerd kan het van zelfsprekende en daardoor vrijwel onbewuste en onuitgesprokene van nor 21
sg 1975/1
men voortkomen uit een zeer sterke internalisering ervan plus het ontbre ken van biologisch sterke tegen-neigingen,®® of uit een sterke biologische basis. Dit laatste geldt mogelijk voor sommige ’residual rules’,®^ bijvoorbeeld t.a.v. het voeren van een gesprek (elkaar van tijd tot tijd aankijken, zich op een bepaalde afstand van elkaar opstellen, etc.). Pas bij overtreding van dergelijke regels blijkt dat ze überhaupt bestaan, doordat de overtreding negatief wordt gesanktioneerd en als afwijkend — bijv. als symptoom van geestesziekte — wordt gedefinieerd. Aan de andere kant zijn er de minder vanzelfsprekende, meer expliciete gedragsnormen, die steeds fundamentele ambivalenties uitdrukken: als nor men zó’n kulturele nadruk krijgen, moet datgene waar zij zich tegen keren wel belangrijk zijn. Hierbij hoeft echter niet, zoals in het Freudiaanse mo del, een tegenstelling tussen ’id’ en ’superego’ geponeerd te worden, tus sen een biologisch gegeven driftleven en maatschappelijk gevormde morele normen (met ’ego’ als de verstandelijke bemiddelaar). Ook de ’normen’ kunnen een direkte biologische basis hebben, terwijl omgekeerd de onder kende ’driften’ een positieve normatieve waarde kunnen krijgen (getuige bijv. de Freudiaanse leer zelf). Er kan, met andere woorden, sprake zijn van tegenstrijdige biologisch gegeven gedragstendenties, die zich op kultureel niveau manifesteren als een zeer sterke morele nadruk op een van de tendenties, of als botsende normen.®® Uit de ethologie is het voorbeeld be kend van aanval en vlucht als twee tegenstrijdige gedragstendenties die zich bij dieren vaak tegelijk uiten, en die in kombinatie met elkaar dreiggedrag kunnen opleveren.®® Bij mensen zijn de normen die sexualiteit en agressie reguleren waarschijn lijk daarom zo moreel geladen, omdat ze fundamentele ambivalenties uit drukken. De bovengenoemde ’huwelijksnorm’ is er een voorbeeld van: te genover de biologisch gegeven tendens tot stabilisering van sexuele relaties zou men kunnen spreken van een eveneens biologisch gegeven neiging tot afwisseling in sexuele betrekkingen. Evenzo zijn tegenover neigingen van agressie en domineren neigingen van samenwerking en gehoorzame onder schikking te plaatsen. De vanzelfsprekende en de moreel benadrukte normen leveren voor de overtreders ervan een verschillend etiket op: terwijl overtreders van van zelfsprekende normen gauw doorgaan voor vreemd, gek, ziek, zielig of inferieur, worden overtreders van benadrukte normen veeleer bestempeld als slecht. Kommunikatie — Een van de interessantste vragen die men over het men selijke sociale leven kan stellen, is: in hoeverre zijn er algemene regelmatig heden te onderkennen in de manieren waarop mensen met elkaar kommuniceren? Een direkt hiermee verbonden vraag is: welke biologische eigen 22
N. Wllterdlnk, Biologie en sociologie
schappen stellen mensen in staat op zulke ingewikkelde en verfijnde ma nieren met elkaar te kommuniceren als zij in feite doen? Als opvallendste van de biologische voorwaarden voor kommunikatie geldt het menselijk spraakvermogen, dat zowel betrekking heeft op de aanwezig heid van stembanden en andere organen, als op het vermogen tot het ont wikkelen, leren en kreatief toepassen van betrekkelijk abstrakte symbolen. Typisch menselijk is ook de grote beweeglijkheid van de gezichtsspieren, met als pendant het vermogen om aan de gezichten van anderen een enorm gedifferentieerd skala van gevoelens af te lezen. Dergelijke biologische mogelijkheden zeggen nog niet zo veel over de ma nieren waarop kommunikatieprocessen verlopen. De sociologische belang stelling voor dit probleem is, met de opkomst van de ethnomethodologie en verwante stromingen, sterk toegenomen, waarbij de aandacht zich vooral richt op kognitieve processen, op de kenniskategorieën die mensen en ge bruiken en konstrueren. Het is de vraag of deze weg leidt tot een theorie van fundamentele regelmatigheden van intermenselijke kommunikatie, iets wat althans sommige ethnomethodologen als einddoel voor ogen zweeft.®® Juist kognities zijn zo variabel, dat men er wel verregaand van moet ab straheren, wil men tot generaliserende uitspraken komen (die dan vaak nogal inhoudsloos zijn). Vruchtbaarder lijkt het, te beginnen met het bestuderen van de meest ’primitieve’ en minst kultuurgebonden vormen van intermen selijke konmiunikatie, die op het niet-verbale niveau liggen en die bijvoor beeld onderzocht zouden kunnen worden bij kleine kinderen en bij mensen van geheel verschillende kuituren die met elkaar in kontakt komen.®i Voorbeelden® van ’primitieve’ vormen van signaalgedrag zijn: huilen als teken van onbehagen; glimlachen als waarschijnlijk aangeboren reaktie op bepaalde stimuli, die in de loop van een leerproces ook gebruikt gaat wor den om bepaalde reakties op te roepen; stereotiepe vormen van dominantieen ondergeschiktheidsgedrag, zoals aan de ene kant het strak aankijken en het zich letterlijk boven anderen verheffen, en aan de andere kant de ogen neerslaan en het zich klein maken; en stereotiepe vormen van dreiggedrag en woede-uitingen. Ook het ja-knikken en nee-schudden zijn in de meest uiteenlopende kuituren bekende gebaren, evenals bijv. de ruk achterwaarts met het hoofd ten teken van ongeloof, het ’wegkijken’ als teken van onver schilligheid, het aankijken als teken van belangstelling, de rug toekeren ten teken dat de interaktie beëindigd is, het wijzen met de wijsvinger om een ding aan te duiden, enz. Nader te onderzoeken zijn niet alleen deze gedra gingen zelf, maar ook en vooral de manieren waarop ze door anderen geinterpreteerd en beantwoord worden. Niet-verbale vormen van kommunikatie zijn een in de sociologie sterk ver waarloosd terrein van onderzoek. Ze zijn van essentiële betekenis voor het overbrengen van emoties en voor het vestigen van interpersoonlijke relaties 23
sg 1975/1
— mensen leren elkaar als unieke individuen kennen via niet-verbale kommunikatievormen. Ze zijn ook essentieel voor het aanleren en ondersteunen van verbale kommunikatie. Iedere verklaring van leer- en kommunikatieprocessen is onvolledig zonder aandacht te besteden aan dit, voor een groot deel biologisch gegeven, signaalgedrag.
Slot In verhouding tot het omvangrijke onderwerp moest dit stuk uiterst onvolle dig blijven. Zo ben ik niet ingegaan op de vraag, hoe langs de weg van een ethologisch geïnspireerde sociologie meer inzicht verkregen kan worden in niet alleen de ’konstanten’ van het menselijk samenleven, maar ook in va riaties en ontwikkelingen ervan. Men zou hierbij kunnen denken aan mo gelijke biologisch gegeven en biologisch verklaarbare samenhangen tussen op zichzelf variabele sociale verschijnselen. Biologische gegevenheden zou men in dit verband moeten opvatten als kondities die bepaalde variaties en ontwikkelingen mogelijk maken en andere uitsluiten. (Hierbij kan ook ge dacht worden aan negatief gewaardeerde biologische ’grenzen’ van bijv. ziekte en dood, en de variabele pogingen deze grenzen te verleggen of te ontkennen). Tenslotte zou dit alles misschien kunnen bijdragen tot inzicht in specifieke problemen van moderne samenlevingen. In dit verband moet echter een ethologisch geïnspireerde kultuurfilosofie ä la Lorenz worden gekenschetst als een ideologie met nogal onfrisse kan t e n . D e hiermee verband houdende gevaren van een op de ethologie ge baseerde benadering van menselijke samenlevingen zijn reëel — met name het gevaar van intolerantie en bekrompenheid die gevoed worden door het idee dat sommige kenmerken van menselijke samenlevingen natuurlijk en daarmee goed zijn, andere onnatuurlijk en daarmee slecht. Met de moge lijkheid van misbruik van ethologische inzichten ter ondersteuning van eigen ideologische voorkeuren moet steeds rekening worden gehouden. Maar waar de sociologie zozeer een ’geesteswetenschap’ is geworden, kan een bio logisch geïnspireerd tegenwicht geen kwaad.
Noten 1 Om er een paar te noemen: Lorenz (1963), Morris (1967), Ardrey, Russell/ Russell. 2 Duidelijke uitzondering zijn Tiger en Fox (1966). Voorzichtiger en kritischer tegenover de ethologie is de anthropoloog Callan (1970). In Duitsland onder houden enkele sociologen die werken in de lijn van (ten dele ook in oppositie tegen) de wijsgerige antropologie van Helmuth Plessner en Arnold Gehlen, contact met de biologie: zie Claessens (1968) en Lepenies (1971). Direkter bij de ethologie sluit een studie aan van de Franse socioloog Edgar Morin (1973). 24
N. Wllterdink, Biologie en sociologie
3 Expliciet zo gesteld door Kroeber, in een terugblik op zijn vroege werk ’The Superorganic’ (1917). A. L. Kroeber, ’The Superorganic’, in; A. L. Kroeber (ed.), The Nature of Culture, Chicago 1952. Geciteerd door Crook (1970 a), biz. XXX. 4 Collins/Makowsky (biz. 73) vermelden dat een onderzoeker in de twintiger jaren 15789 ’instinkten’ telde. 5 Vgl. de metapsychologie van Freud, waarin naar buiten gerichte agressie een afgeleide is van de ’doodsdrift’. Freud zelf probeert dit idee uitdrukkelijk op de biologie te baseren (Freud 1952). 6 Oude overzichten zijn wat dit betreft betrouwbaarder, zoals Sorokin (1928), i.h.b. blz. 195-357, 603-617. 7 Abrams, blz. 88-91, 108-113. 8 Vooral ontleend aan Sorokin (1928), blz. 334-6. Van Doom zegt in zijn over zicht van de Nederlandse sociologie dat Steinmetz’ hoofdwerk ’in feite een mislukking’ was (blz. 37), maar vertelt er helaas niet bij waarom. 9 Ontleend aan Crook (1970 a) en Becker/Bames, vol. II, blz. 873-5. 10 Zie bijv. diskussies in Verhandlungen des ersten deutschen Soziologentages, oktober 1910 (Tübingen 1911), blz. 137 e.v. 11 HofStädter (1967). 12 Wertheim (blz. 36-40) wijst op het ’impliciete evolutionisme’ van moderni seringstheorieën. 13 Alland, blz. 191 e.v. 14 In dit verband valt ook te denken aan de problemen die samenhangen met de mogelijkheden van ’eugenetiek’, —een onderwerp dat in de toekomst waar schijnlijk weer meer in de publieke aandacht zal komen. 15 Bijv. Chinoy, blz. 38-40; Johnson, blz. 111-112. 16 Zie bijv. de overzichten van Sorokin (1966) en Wallace (ed.). 17 Althans in Parsons/Shills (eds.). 18 Parsons (1966), hst. 2. 19 0.a. Homans (1961). 20 Des te opmerkelijker waar Homans (1962, blz. 22 e.v.) zich beroept op Ma linowski, in wiens verklaringsschema een reeks primaire behoeften voorop staat. 21 Mead, i.h.b. blz. 227-252. 22 Dit geldt bijv. ook voor Gerth en Mills (m.n. hst. I), die ’het biologische mo del’ en ’het sociologische model’ al meteen tegenover elkaar stellen. Minder geldt het voor sommige sociaal-psychologen onder de symbolisch interactio nisten. 23 Mead, blz. 347-8. 24 Vgl. de kritiek van Goudsblom (1974), o.a. blz. 81-2. Vgl. ook Goldthorpe (1973). 25 Zie bijv. Phillips (o.a. blz. 136 e.v.) die het idee van de externe veroorzaking van gedrag afwijst, omdat het in strijd zou zijn met de directe zelfervaring. Alsof het niet tot de zelfervaring van althans veel mensen behoort dat zij in hun gedrag wel eens geleid worden door krachten waar zij zelf geen kontrole over hebben. En alsof het niet een funktie van de wetenschap is de meest spontane ervaring te korrigeren. 26 Het is typerend dat de school van Maslow c.s., die uitgaat van fundamentele behoeften, ’humanistische psychologie’ wordt genoemd. Vgl. ook het invloed rijke, althans veel geciteerde artikel van Dennis Wrong (1961), dat lippen
25
sg 1975/1
27
28 29 30
31 32
33
34 35 36
37
38
26
dienst bewijst aan de biologie (’in den beginne is het lichaam’, blz. 191), maar dat weer enigszins blijft steken in de tegenstelling tussen biologische impul sen en maatschappelijke integratie. Zie bijv. Fromm (1956) en Marcuse (1955). Het verschil tussen beiden is min der groot dan men uit Marcuses aanval op ’de neo-Freudianen’ zou kunnen opmaken. Etzioni, blz. 622-5. Het kollege was aangekondigd onder de titel ’Between two fires’ en werd gehouden in de herfst van 1973 aan de Universiteit van Amsterdam. Zie bijv. Elias (1970, blz. 117-121), die wat dit betreft de gangbare sociologie volgt. Veel minder algemeen wordt dit uitgangspunt onder niet-sociologen aangehangen. Aan de ene kant vinden we de ’klassieke’ ethologen, volgens wie ook het menselijk gedrag voor een groot deel is aangeboren, aan de an dere kant de behavioristische leerpsychologen, die de beïnvloedbaarheid van ook dierlijk gedrag benadrukken. Jane Goodall, In the Shadow of Men (London 1971), ontleend aan Fletcher, blz. 133-5. Men zou, zoals Elias (1970) de ’relatieve autonomie’ van de sociologie kun nen funderen op de relatieve autonomie van sociale processen ten opzichte van (o.a.) biologische kenmerken van individuen. Daarbij moet dan echter bedacht worden, dat men bij andere dieren (dan mensen) eveneens kan spre ken van relatief autonome sociale processen en dat deze processen op lange termijn ook de genetische kenmerken van individuen beïnvloeden. Veel ethologen —Lorenz voorop —hebben overigens de dichotomie van aan geboren versus aangeleerd eerder versterkt dan afgezwakt, door het belang van aangeboren instinkten e.d. sterk te benadrukken (bijv. Lorenz 1971, blz. 115 e.v.; Lorenz 1963). Prompt zijn vertegenwoordigers van de gedragsweten schappen in het geweer gekomen om het aangeleerde van menselijk gedrag te beklemtonen (bijv. Montagu, blz. 3-17), — waarmee de dichotomie als polemische tegenstelling tussen verschillende wetenschappen gehandhaafd hleef. Verscheidene jongere ethologen hebben dit slagveld verlaten; zij wij zen op het sterk situationeel bepaalde en aangeleerde karakter van veel dier gedrag, de aanzienlijke intra-soortelijke variatie en de onhoudbaarheid van het denken in termen van een tegenstelling tussen aangeboren en aangeleerd (bijv. Kruijt 1973; Crook 1970a). Het publieke image van de ethologie is ech ter nog steeds gebaseerd op het werk van de oudere generatie ethologen en hun popularisatoren (Lorenz, Morris, Ardrey, Storr, in Nederland Hillenius). Ook in het nogal gemakkelijk werken met antropomorfistisch aandoende uit drukkingen is het de ’klassieke’ ethologie die bij een breed publiek bekend is geworden. Vgl. Mazur/Robertson, hst. 2. Uitgesproken voorbeelden leveren Ardrey en Lorenz (1963 en 1973). Binnen de ethologie zelf is dit een diskussiepunt. Sommige ethologen wijzen iedere vorm van ’Verstehen’ af en komen daarmee tot een soort neo-behaviorisme (vgl. bijv. Baerends, blz. 8-12). D.W.Z.: niet volledig aangeboren, maar gegeven het feit van het samenleven zelf; aanwijzingen zijn te vinden in het gedrag van ’ferale’ (lees: emotioneel geïsoleerde) kinderen (zie bijv. Bettelheim 1959). Beide argumenten behoeven wel enige toelichting. Wat betreft het eerste ar gument kan ik verwijzen naar de vorige paragraaf. Het tweede argument is
N. Wllterdlnk, Biologie en sociologie
typerend voor een biologisch-funktionalistische redenering: als een bepaalde eigenschap noodzakelijk is voor het voortbestaan van de soort, moet die eigen schap wel biologisch gegeven zijn. ’Biologisch functioneel’ kan in dit verband omschreven worden als bijdragend (of ook: in de loop van de evolutie bijge dragen hebbend) tot het voortbestaan van de soort. Het biologisch functiona lisme is in het algemeen superieur aan het sociologisch functionalisme, o.m. omdat de eraan ten grondslag liggende evolutietheorie mechanismen aan geeft waardoor het verklaarbaar wordt dat eigenschappen van organismen functioneel zijn voor de overleving van die organismen (zie bijv. V. d. As sem, blz. 17 e.v.). 39 Lorenz 1971, blz. 154-5. 40 Vgl. bijv. Morris 1969, blz. 177-180. 41 Vine, blz. 279-354. 42 Vgl. bijv. Morris 1967, blz. 50 e.v. 43 Eibl-Eibesfeldt, blz. 416-420. 44 Tiger 1969. 45 Callan, blz. 67 e.v. 46 Bijv. Goudsblom (z.j.), blz. 5. 47 Een van de komplikaties is de verhouding tussen mannetjes en wijfjes (Cal lan, blz. 125 e.v.). Hier ben ik er van uitgegaan dat de mannetjes de centrale hiërarchie vormen, maar dat is lang niet altijd het geval. 48 Vooral ontleend aan Crook (1970b). 49 Zie bijv. Callan, blz. 80. 50 Zie met name Montagu (ed.). 51 Lorenz (1963) gaat een eind in die richting. 52 Zie bijv. Archer, blz. 194 e.v. 53 O.a. Russel/Russell. 54 Vgl. bijv. Goffman 1963. 55 Volgens N. Tinbergen, The functions of territory’ (Bird Study 4, 1957, blz. 14-27), ontleend aan Croock 1968. 56 Dit geldt in onze samenleving voor bijv. allerlei normen betreffende lichame lijke verrichtingen, zoals spugen en neussnuiten (Elias 1969, blz. 65 e.v.). 57 De term is van Scheff 1966. 58 Vaak ook zal er sprake zijn van een subtiele kombinatie van beide mogelijk heden: een sterke openlijke benadrukking van het ene soort normen en een ’onderstroom’ van tegen-normen (vgl. Wertheim, blz. 147 e.v.) 59 Zie bijv. Baerends, blz. 298-9. 60 Bijv. Cicourel 1970. 61 Vgl. de kritiek van Goldthorpe (1973) op de ethnomethodologie. 62 Vooral ontleend aan Vine (1970) en Eibl-Eibesfeldt, i.h.b. hst. 18. 63 Een van de meest onthutsende voorbeelden is wel Lorenz (1973). Vgl. ook Morris (1967, vooral blz. 9-12). De kritiek van Kousbroek (1972) hierop is terecht, maar diskwalificeert niet iedere ethologisch geïnspireerde benadering van menselijke samenlevingen.
Literatuur Abrams, P., The Origins of British Sociology, Chicago, 1968 Alland, A., Evolution and Human Behavior, London, 1969 (1967) Archer, J., ’Effects of Population Density on Behaviour in Rodents’, in: Crook 27
sg 1975/1
(ed.), blz. 103-166. Ardrey, R., The Territorial Imperative, New York, 1966 Assem van den, J., ’Gedrag als aanpassingsfenomeen, een beschouwing over de functie van gedrag’, in: Baerends e.a., blz. 17-38 Baerends, G. P., ’Inleiding’ en ’De ethologische benadering van menselijk gedrag’, in: Baerends e.a., blz. 7-16, 288-324 Baerends, G. P., e.a.. Ethologie, Wageningen, 1973 Becker, H. S7H. E. Barnes, Social Thought from Lore to Science, 2 din., Wash ington, 1952, sec. ed. (1938) Bettelheim, B., ’Feral Children and Autistic Children’, in: American Journal of Sociology, 64 (1959), blz. 455-467 Callan, H., Ethology and Society, Oxford, 1970 Chinoy, E., Society, New York, 1961 Cicourel, A. V., ’Basic and Normative Rules in the Negotiation of Status and Role’, in H. P. Dreitzel (ed.). Patterns of Comunicative Behavior, New York/ London, 1970, blz. 4-45 Claessens, D., Instinkt, Psyche, Geltung, Köln/Opladen, 1968 Collins, RyM. Makowsky, The Discovery of Society, New York, 1972 Crook, J. H. (1968), ’The Nature and Function of Territorial Agression’, in: Montagu (ed.), blz. 141-178 Crook, J. H. (1970a), ’Introduction - Social Behaviour and Ethology’, in: Crook (ed.) Crook, J. H. (1970b), ’The socio-ecology of primates’, in: Crook (ed.), blz. 103-166 Crook, J. H. (ed.). Social Behaviour in Birds and Mammals, London/New York, 1970 Doom van, J. A. A., Beeld en Betekenis van de Nederlandse Sociologie, Utrecht, 1964 Eibl-Eibesfeldt, I., Ethology, New York 1970 (vertaald uit het Duits) Elias, N., Ueber den Prozess der Zivilisation, 2 dln., Bern/München, 1969, 2e uitgave Elias, N., Wat is sociologie? Utrecht/Antwerpen, 1971 (oorspr. titel: Was 1st Soziologie?, 1970) Etzioni, A., The Active Society, London/New York, 1968 Fletcher, R., ’Ethology and Sociology’, in: Sociology, 7, 1 (1973), blz. 127-138 Freud, S., Het levensmysterie en de psychoanalyse, Amsterdam/Antwerpen, 1952 (oorspr. titel: Jenseits des Lustprinzips) Fromm, E., The Sane Society, London, 1956 Gerth, H. H./C. W. Mills, Character and Social Structure, New York etc., 1964 (1953) Goffman, E., Behavior in Public Places, New York/London, 1966 (1963) Goldthorpe, J. H., ’A Revolution in Sociology?’, in: Sociology, 1 (1973), blz. 449-462 Goudsblom, J., Balans van de Sociologie, Utrecht/Antwerpen, 1974 Goudsblom, J., ’On High and Low in Society and in Sociology’, Paper z.j. Hofstadter, R., Social Darwinism in American Thought, Boston, 1967 (rev. ed.) Homans, G. C., Social Behaviour, London, 1961 Homans, G. C., ’Autobiographical Introduction’, in Sentiments and Activities, Glencoe, 1962 Johnson, H. M., Sociology, London, 1961 (1960) Kousbroek, R., Ethologie en Cultuurfilosofie, Amsterdam, 1972
28
N. Wllterdink, Biologie en sociologie
Kruijt, J. P., ’Ontogenie en Gedrag’, in: Baerends e.a., biz. 158-181 Lepenies, W., Soziologische Antropologie, München, 1971 Lorenz, K. (1963), Over agressie bij dier en mens, Amsterdam, 1974, 5e druk (oorspr. titel: Das sogenannte Böse, 1963) Lorenz, K. (1971), Studies in Animal and Human Behaviour, vol. II, London, 1971 (vertaald uit het Duits) Lorenz, K. (1973), De acht doodzonden van de beschaafde mensheid, Amster dam (oorspr. titel: Die acht Todsünden der zivilisierten Menschheit) Marcuse, H., Eros and Civilisation, London, 1969 (1965) Mazur, A /L . S. Robertson, Biology and Social Behaviour, New York/London, 1972 Mead, G. H., Mind, Self, and Society, Chicago, 1934 Montagu, M. F. A., ’The New Litany of ’Innate Depravity’, or Original Sin Revisited’, in: Montagu (ed.) Montagu, M. F. A., (ed.), Man and Agression, London, 1968 Morin, E., Le Paradigme Perdu: la nature humaine, Paris, 1973 Morris, D., De naakte aap, Utrecht/Antwerpen, 1968 (oorspr. titel: The Naked Ape, 1967) Morris, D., The Human Zoo, London, 1969 Parsons, T., Societies, Englewood Cliffs, 1966 Parsons, TyE. A. Shils (eds.). Toward a General Theory of Action, Cambridge, 1951 Phillips, D. L., Abandoning Method, San Francisco, 1973 Russell, CyW. M. S. Russell, Violence, Monkeys and Man, London, 1968 Scheff, T. J., Being Mentally III, London, 1966 Sorokin, P., Contemporary Sociological Theories, New York/London, 1928 Sorokin, P., Sociological Theories of Today, New York, 1966 Tiger, L., Men in Groups, New York, 1970 (1969) Tiger, L./R. Fox, ’The zoological perspective in social science’, in: Man, 1, 1 (1966), biz. 75-81 Vine, I., ’Communication by Facial-Visual Signals’, in: Crook (ed.) Wallace, W. L. (ed.). Sociological Theory, London, 1969 Wertheim, W. F., Evolutie en Revolutie, Amsterdam, 1971 Wrong, D. H., ’The Oversocialized Conception of Man in Modern Sociology’, in: American Sociological Review, 26 (1961), biz. 183-193
29