WILLEM SCHINKEL
Pleidooi voor een eidetische sociologie
Toen Gandhi eens gevraagd werd wat hij van ‘Western civilization’ vond, moet hij gezegd hebben: ‘It would be a good idea.’ Met iets soortgelijks, maar dan betrokken op de ‘Nederlandse sociologie’, was ik aanvankelijk van plan dit essay te beginnen. Om maar meteen waar te maken wat de redactie van mij verwachtte. Maar laat ik anders beginnen, opnieuw beginnen. Op het moment dat ik mij, pas als vierdejaars student, écht ging interesseren voor ‘sociologie’, kon ik me bij geen enkele formulering van wat ‘sociologie’ is of hoort te zijn, thuis voelen. Ik twijfelde aan iedere definitie. Ik betwijfelde het hele bestaan van iets dat zich met recht ‘sociologie’ mag noemen. De twijfel is overigens altijd mijn favoriete denkfiguur geweest. Eigenlijk geen wonder dat de sociologie mijn keus is gebleven, want het was Max Weber die zei dat ‘der radikalste Zweifel der Vater der Erkenntnis’ is (Weber 1988a: 496). Ik betwijfel dat. Geheel in de geest van de sociologische klassieken twijfel ik aan de ‘geest’ van die ‘klassieken’. En dan kan het niet anders dan dat ik twijfel aan de betekenis van de vraag iets te schrijven over ‘de huidige stand en ontwikkelingsmogelijkheden van de Nederlandse sociologie’. Hetzelfde geldt voor de door de redactie gestelde vraag ‘aan wat voor soort sociologisch onderzoek (…) er behoefte [is] in onze hedendaagse, postindustriële en volgens sommigen postmoderne samenleving?’ Eén en ander veronderstelt het bestaan van een ‘Nederlandse sociologie’, van een ‘samenleving’ die daar kennelijk onlosmakelijk mee verbonden is. En wat is het ‘hedendaagse’? ‘Nederlandse sociologie,’ zult u zeggen, ‘is dat niet gewoon die wetenschap binnen de Nederlandse academie die zich “sociologie” noemt?’ Wellicht, maar zo’n ‘institutionele definitie’ is reeds een emanatie van een ‘sociologie’, en het gaat mij om wat daar nu wezenlijk voor is. Volgens een institutionele definitie is alles ‘sociologie’ wat zich onder die naam weet te vestigen binnen de academie. Een dergelijk externalistisch criterium kan geen betrekking hebben op wat ‘sociologie’ zou moeten zijn. Is het zoeken naar een ‘wezen’ van de sociologie dan niet ‘essentialistisch’ (in pejoratieve zin)? Alweer: wat voor ‘sociologie’ is het waar een essentialisme-kritiek uit voortkomt? (Een essentieel anti-essentialistische?) Ik wil hier in de eerste plaats iets zeggen over de ‘Nederlandse sociologie’. De manier waarop die Nederlandse sociologie – inSociologische Gids | Jaargang 51 2004 | 4
539
Willem Schinkel Pleidooi voor een eidetische sociologie stitutioneel gedefinieerd – reageert op essentiële vragen, op radicale twijfel, brengt iets aan het licht over de stand van zaken binnen die sociologie. Op basis daarvan is het wellicht mogelijk iets te zeggen over haar toekomst.
540
Wat is, in de Nederlandse sociologie, de vraag wat sociologie is? Wat is de plaats van die vraag? Dat is toch zeker de plaats die doorgaans ‘theorie’ genoemd wordt? ‘Theorie’, een zijde van een dichotomie waarvan beide zijden slechts betekenis krijgen door de differentie die ze maken ten opzichte van elkaar. In Nederland geldt nog steeds wat Niklas Luhmann in 1984 over de sociologie in het algemeen zei: ‘Die Soziologie steckt in einer Theorieenkrise’ (Luhmann 1984: 7). Typisch voor de diepte van die crisis is reeds de geringe mate waarin een dergelijke auteur resonantie heeft gevonden binnen de Nederlandse sociologie. Onder ‘theorie’ – dat wil zeggen: ‘theoretische sociologie’ – wordt doorgaans alles verstaan waarvan de gevestigde socioloog zich niets aantrekt omdat het betekent dat hij ongebruikelijk veel zou moeten denken, zelfs twijfelen. Daarom heeft er een zekere reductie plaatsgevonden tot ‘legitieme theorie’, die uit plichtmatige referentie aan enkele ‘klassiekers’ bestaat die klassiek zijn omdat er veel aan gerefereerd wordt binnen het kader van een plichtmatige opsmuk van onderzoek met ‘theorie’. Dit proces is deels het gevolg van het feit dat de verschillende stromingen die de twintigste-eeuwse sociologie heeft gekend zich allen baseerden op één of meerdere van die nu ‘klassieke’ sociologen. Parsons bracht een integratie van Durkheim en Weber (en een paar anderen die we meestal vergeten omdat ze niet ‘klassiek’ zijn – of waren?); de meer ‘tender-minded’ sociologen, om William James te parafraseren, liepen weg met Simmel en Mead; de Frankfurters met Marx. Ik betwijfel of er sindsdien iets wezenlijks is gebeurd. Het lijkt bovendien alsof de klassieken van de verschillende stromingen weinig overeenkomsten kenden. En: of dat inderdaad alles is wat die ‘klassieke’ tijd te bieden had. Zo hebben we, in de woorden van Jonathan Turner, wel Saint Marx, Saint Durkheim en Saint Weber, maar geen Saint Tocqueville, Saint Tarde of Saint Spencer. Specifiek Nederlands lijkt bovendien te zijn dat de vraag wat sociologie is niet gesteld wordt, maar dat een ‘klassiek’ antwoord – of in ieder geval één met buitenlands signatuur (Elias, Giddens) – omarmd wordt, zonder ruimte te laten voor het heractualiseren van de vraag of zonder al te veel alternatieve antwoorden in consideratie te nemen. Binnen een wonderlijk proces worden jonge ‘sociologen’ opgeleid: tekstboeken vertellen studenten in zeer kort bestek hoe enkele ‘klassiekers’ over ‘sociologie’ dachten (sommige daarvan niet eens expliciet!); tot een conclusie over wat sociologie is komt het niet, het stellen van wezenlijke vragen wordt door docent noch student op prijs gesteld, en na verloop van tijd is een ‘socioloog’ geboren. Hoe wonderlijk! En hoe wonderlijk dat de verwondering daarover zo afwezig is! Op het verband tussen denken en Zijn heeft Parmenides reeds gewezen. Waarom vraag ik daarvoor op deze plaats aandacht? Omdat specifiek voor Sociologische Gids | Jaargang 51 2004 | 4
Willem Schinkel Pleidooi voor een eidetische sociologie sociologisch denken is, méér nog wellicht dan voor andere denkvormen, dat de reflectie op wat sociologie is tegelijkertijd een antwoord biedt op vragen omtrent het onderzoeksgebied van die sociologie. De sociologie is een denkvorm waarvan het Zijn onderdeel is van het Zijn dat zij be-denkt. Denken, dat is open staan voor Zijn. Voor de sociologie is dat pas: wezenlijk Zijn. Wie vindt dat dergelijke Heideggeriaanse taal op niets uitdraait, moet zijn klassieke sociologen er maar eens op naslaan. Zo zegt Weber het volgende: Es gibt Wissenschaften, denen ewige Jugendlichkeit beschieden ist, und das sind alle historischen Disziplinen, alle die, denen der ewig fortschreitende Fluß der Kultur stets neue Problemstellungen zuführt. Bei ihnen liegt die Vergänglichkeit aller, aber zugleich die Unvermeidlichkeit immer neuer idealtypischer Konstruktionen im Wesen der Aufgabe. (Weber 1988b: 206) Het wezen van de sociologie is verbonden met haar eeuwige jeugdigheid. Deze blootleggende waarheid wordt vaak vergeten, bedekt. Een aan die van Weber soortgelijke opvatting komt naar voren in Durkheims Les Formes Élementaires de la Vie Religieuse, wanneer daar gesteld wordt dat de kantiaanse denkcategorieën sociaal van aard zijn. Het sociale beïnvloedt het denken, ook het sociologische denken. Sterker nog: dat denken is altijd al ‘sociaal’, want het is in-het-sociale. Een ware socioloog ontworstelt zich zo fundamenteel mogelijk aan zijn sociologische socialisatie (wat dat dan ook is). Want het sociale is in voortdurende flux; het sociale denken van het sociale kan slechts open staan, telkens op een nieuwe wijze, voor wat het ontvangt. Zo zou Durkheims regel dat ‘il faut écarter systématiquement toutes les prénotions’ (Durkheim 1937: 31) – later verwoord door Bauman als het ‘defamiliarizing’ van de sociologie (Bauman 1990: 15), of door Bourdieu als haar ‘ontmaskeren’ (Bourdieu 1994: 164) – op de sociologie zelf toegepast inderdaad een voortdurend schrijven van ‘New Rules of Sociological Method’ (Giddens 1976) noodzakelijk maken. Hetzelfde zou het gevolg zijn van een toepassen op de sociologie zelf van Marx’ idee dat niet het bewustzijn van mensen hun Zijn bepaalt, maar dat het maatschappelijk Zijn hun bewustzijn bepaalt. Naast een ‘empirische sociologie’ is er daarom behoefte aan wat een eidetische sociologie genoemd kan worden. Dat is een sociologie die niet verstart in haar denken van het wezen van het sociale, een sociologie overigens even ‘empirisch’ (want gebaseerd op ervaring) als wat ik zojuist – mij voegend in een dogmatisch dichotomiserend ‘denken’ – ‘empirische sociologie’ heb genoemd. Een eidetische sociologie is een sociologie van de liquidatie: een denken dat geëigend is om de vloeibaarheid van het sociale te denken en dat tegelijkertijd haar verstarde preconcepties durft te liquideren. Als u mij vraagt wat de Nederlandse sociologie, of welke sociologie dan ook maar, nodig heeft dan is mijn antwoord: de sociologie heeft zichzelf nodig, en zij kan zich vinden in een eidetische sociologie. Daarin kan namelijk pas van een werkelijk denken van het sociale – voorwaarde voor een Sociologische Gids | Jaargang 51 2004 | 4
541
Willem Schinkel Pleidooi voor een eidetische sociologie ware sociologie – sprake zijn. Momenteel is de ‘ewige Jugendlichkeit’ daarvan ver te zoeken. Ik wil daarvan één voorbeeld geven, dat zowel de noodzaak van een her-denken van ‘sociologie’ als de opening van een toekomstig onderzoeksveld daarvan duidelijk maakt.
542
Zonder twijfel is de categorie ‘samenleving’ of ‘maatschappij’ de centrale gemeenplaats van de sociologie. De sociologie immers, als ‘wetenschap van de samenleving’? Ook een recent socioloog als Luhmann kan er niet zonder; er moet, zegt hij, immers een ‘Gesamtbegriff des Sozialen’ zijn in de sociologie? De centrale positie van de categorie ‘samenleving’ – veelal in onbereflecteerde vorm – geeft aanleiding tot allerhande vormen van sociale technologie die voor ‘wetenschap’ doorgaan. Bijvoorbeeld in het hedendaagse ‘integratiedebat’, waar sociologen een exorcistisch spreken bezigen volgens welke niet-geïntegreerde mensen ‘buiten de samenleving staan’. Het kwalijke gevolg hiervan is dat sociologische goedkeuring wordt verleend aan de opening van een imaginaire ruimte waar individuen die niet (voldoende) geïntegreerd zijn, in worden geplaatst, buiten een al even imaginaire ‘samenleving’ van ogenschijnlijk wel ‘geïntegreerden’. Dergelijke ‘betrokkenheid bij maatschappelijk debat’ getuigt van drie kenmerken. Ten eerste getuigt het van een afwezige conceptualisatie van ‘samenleving’. Ten tweede van een even intuïtieve notie van ‘integratie’, dat slechts psychologiserend op individueel niveau gelegd wordt (‘Ali “is” niet geïntegreerd’). Een sociologisch begrip van ‘integratie’ zou moeten liggen op een aggregaatsniveau van het sociale, conform de wortels van ‘integratie’ (Lat. integer: ongeschonden, onaangetast geheel), en conform het feit dat we ook niet van desintegratie spreken op individueel niveau, maar wel op macroniveau. Een derde kenmerk dat hier aan het licht komt, is een onvoldoende reflexieve kijk op de reïficerende werking die uit kan gaan van een popularisering van sociologische kernbegrippen. Sociologie wordt hier op oneigenlijke wijze opgenomen in de functionele differentiatie van een sociaal systeem (dat zowel door dat sociaal systeem zelf als door die sociologie als ‘samenleving’ wordt geobserveerd). Een sociale constructie – de ‘samenleving’, iets waar je ‘buiten kunt staan’, ‘uit kunt vallen’, wie weet ‘overheen kunt vliegen’ of ‘onderdoor kunt varen’? – wordt hier niet als object van sociologisch onderzoek genomen, maar als verder onbereflecteerd gronddogma gehanteerd. Het is daarom niet verrassend dat krantenartikelen over de ‘integratieproblematiek’, ook wanneer geschreven door sociologen, niet in de wetenschapsbijlage van een krant, maar op de opiniepagina gepubliceerd worden. Er is een sociale ontwikkeling, en een respectievelijke beweging in het sociale denken, die hier mogelijkerwijs (mits de benodigde jeugdigheid ook oudere sociologische generaties doortrekt) verandering in kan brengen. Ik doel op de ontwikkeling die wel ‘globalisering’ of ‘mondialisering’ genoemd wordt. Deze sociale ontwikkeling noopt tot een hernieuwd denken Sociologische Gids | Jaargang 51 2004 | 4
Willem Schinkel Pleidooi voor een eidetische sociologie van de wijze waarop het sociale zich aandient. Een sociologische categorie als ‘samenleving’ zou haar langste tijd wel eens kunnen hebben gehad. Hetzelfde geldt voor de ‘(natie-)staat’. Wanneer iedere sociale plaats een knooppunt wordt in een steeds uitgestrekter en complexer netwerk van relaties, verliezen zelfbeschrijvingen van delen daarvan (‘samenleving’, ‘staat’) hun bepalende rol. Ideologisch gezien heeft de gemondialiseerde mundis geen doel meer dat buiten zichzelf ligt. Haar rechtvaardiging ligt eveneens in een binnenwereldlijk idee: de civitas Dei lijkt definitief plaatsgemaakt te hebben voor de civitas mundi. Soevereiniteit is minder en minder te lokaliseren binnen natiestaten, maar lijkt een lege plaats te zijn geworden, meer door een techniek dan door een menselijke (co-)existentie bezet. De grote sociale en politieke topoi van de komende eeuw lijken mij noodzakelijkerwijs samen te zullen hangen met wat wij nu nog slechts rudimentair begrijpen als ‘globalisering’. Ik wil geenszins zeggen dat het hier een eenduidig fenomeen betreft. In de paradoxen ervan, betiteld als ‘glocalisering’ en ‘angglobalisering’ komen tevens de her-denking van het locale, zelfs van de transcendente doelstelling van de wereld, en van de macht in mondiale verhoudingen onder de aandacht. We moeten echter jeugdig genoeg durven denken om dogma’s te doorbreken waar dat noodzakelijk is. Om niet alleen ‘globalisering’ als een fenomeen met vele facetten te beschrijven, maar het tevens te laten werken op sociologische dogma’s in een hernieuwd vragen naar de actualiteit daarvan. Dat is bijvoorbeeld soms het geval in het werk van mensen als U. Beck, Urry en Bauman. Het is tevens de sociologie die gebouwd zou kunnen worden op basis van de sociale ontologie van Jean-Luc Nancy. En het is iets wat ook in de Nederlandse sociologie ingang zou moeten vinden, willen we werkelijk van een ‘sociologie’ kunnen spreken. Sociologie moet zich zoeken, daar waar het zichzelf vindt. Dat wil zeggen: wie de pretentie heeft ‘socioloog’ te zijn, heeft daarmee de verplichting zich te blijven afvragen in hoeverre die aanspraak gerechtvaardigd is. We moeten voortdurend plaats zoeken voor sociologie binnen het sociale als een krachtenveld waarbinnen de academische sociologie altijd haar eigen spanningswaarde heeft en een – onbedoelde – invloed uitoefent op dat wat het bevraagt. We moeten een liquidatie, of wellicht deconstructie, van een sociologische categorie niet schuwen omdat we bang zijn voor een woord waar we de betekenis niet van kennen, en niet meer jeugdig genoeg van geest zijn om ons in de mogelijke waarde ervan te willen herkennen. Wat moet de toekomst bieden? Ware sociologie, een sociologie die aanwezig is! Een eidetische sociologie lijkt mij daarvoor een voorwaarde. Ook een Nederlandse sociologie zal zich de wezenlijke reflectie die dat inhoudt eigen moeten maken als zij zichzelf met recht ‘sociologie’ wil noemen. Sociologie is geen geïsoleerd denken, geen leunstoelactiviteit als die waarin filosofen zich soms zo zelfgenoegzaam lijken te schikken. Laat ik toch afsluiten met een filosofisch beeld om duidelijk te maken in welke zin de sociologie sociaal zou moeten zijn. Een ‘wahres Gespräch’, zegt GadaSociologische Gids | Jaargang 51 2004 | 4
543
Willem Schinkel Pleidooi voor een eidetische sociologie mer (1975), berust in het op het spel zetten van vooronderstellingen van de participanten erin. Het spel, zegt hij verder, gaat de spelers te boven. Wanneer wij nu bereid zijn het spel zo te spelen dat onze vooronderstellingen voortdurend in het spel gebracht worden op de wijze van het ‘op het spel zetten’, dan spelen we een spel dat met recht ‘sociologie’ genoemd mag worden. Dat is niets anders dan een geheractualiseerde (dat wil zeggen: jeugdig gehouden) opdracht die reeds bij ‘de klassieken’ aanwezig was. Geraadpleegde literatuur Bauman, Z. (1990) Thinking Sociologically. Oxford: Basil Blackwell. Bourdieu, P. (1994) Raisons pratiques: Sur la théorie de l’action. Paris: Seuil. Durkheim, E. (1937) Les règles de la méthode sociologique. Paris: PUF. Gadamer, H.-G. (1975) Wahrheit und Methode: Grundzüge einer philosophischen Hermeneutik. Tübingen: J.C.B. Mohr. Giddens, A. (1976) New Rules of Sociological Method: A Positive Critique of Interpretative Sociologies. Londen: Hutchinson.
544
Sociologische Gids | Jaargang 51 2004 | 4
Luhmann, N. (1984) Soziale Systeme: Grundriß einer allgemeinen Theorie. Frankfurt/M.: Suhrkamp. Weber, M. (1988a) Der Sinn der ‘Wertfreiheit’ der soziologischen und ökonomischen Wissenschaften. In: M. Weber, Wissenschaftslehre. Tübingen: J.C.B. Mohr, p. 489-540. Weber, M. (1988b) Gesammelte Aufsätze zur Sozial- und Wirtschaftsgeschichte. Tübingen: Max Niemeyer.