B lad
3
Bijlage: Commentaar VNO-NCW op onderdelen van het Actieplan Leven Lang Leren Analyse In algemene zin vinden wij de analyse in het Actieplan, zoals in hoofdstuk 1 aan de orde komt, goed. Het geeft op hoofdlijnen weer waarom er blijvend geïnvesteerd moet worden in de ontwikkeling van mensen. Het gaat daarbij niet alleen om het sneller te boven komen van de conjuncturele economische situatie waar ons land zich momenteel in bevindt. Van groter belang zijn de structurele veranderingen die onze economie doormaakt. De steeds hogere mate van kennisintensiteit van onze economische bedrijvigheid, vraagt een beroepsbevolking die hoger is opgeleid en flexibel inzetbaar is. Verantwoordelijkheidsverdeling Een pluspunt in het Actieplan is de duidelijkheid die gegeven wordt over de (financiële) verantwoordelijkheidsverdeling bij een leven lang leren. Deze komt er o.a. op neer dat de overheid opleidingsroutes tot en met MBO financiert, waarbij geen sprake is van enige beperking in de benutting, ook door werkenden, van dit type opleidingen. Voor het hoger onderwijs verschaft de overheid aan de studenten leerrechten. Deze zijn zodanig dat iedere student redelijkerwijs één bachelor en één masterdiploma kan bepalen. Daarnaast erkent de overheid zijn verantwoordelijkheid voor het bevorderen van leven lang leren, ook in algemene én randvoorwaardelijke / faciliterende zin. Het is een andere invulling van de verantwoordelijkheidsverdeling met betrekking tot initieel en post-initieel onderwijs waarover de SER in zijn advies Het nieuwe leren een voorstel deed. Wij vinden deze lijn acceptabel, omdat er sprake is van andere omstandigheden dan ten tijde van het opstellen van het SER-advies, die vooral betrekking heeft op de ondersteunende en faciliterende rol die de overheid bij post-initiële leertrajecten zou moeten spelen. Door met name het afschaffen van de extra scholingsaftrek is die rol in de praktijk wezenlijk anders geworden. Individu als aangrijpingspunt voor beleid en instrumentatie Wij onderschrijven het uitgangspunt dat het individu het aangrijpingspunt wordt voor uit te voeren beleid. Elk individu heeft een eigen verantwoordelijkheid om de eigen talenten optimaal tot ontplooiing te laten komen. Deze verantwoordelijkheid komt nog onvoldoende uit de verf. Gerichte stimulansen en het creëren van juiste prikkels kunnen helpen dat scholieren hun leerloopbaan centraal stellen en werknemers meer werk maken van hun werkloopbaan. De ontwikkeling en implementatie van een open on line marktplaats voor scholing kan een belangrijk middel zijn. Hierbij zou naar ons oordeel
B lad
4 aangesloten moeten worden bij reeds bestaande initiatieven, zoals de digitale universiteit en CEDEO. Maar onvolledige of ondoorzichtige informatievoorziening over opleidingsmogelijkheden is niet het belangrijkste. Mensen moeten zicht hebben op hun eigen ambities en mogelijkheden, of moeten uitgedaagd worden dat inzicht te verwerven. Naast toegankelijke informatie over scholingsmogelijkheden is career counseling of loopbaanbegeleiding een belangrijk ondersteuningsmiddel. Hieraan wordt in het Actieplan geen aandacht besteed, terwijl de Europese Onderwijsministers in mei 2004 daarover een resolutie hebben aangenomen. Het kabinet dient naar ons oordeel zijn zienswijze over deze resolutie en de concrete voornemens op korte termijn kenbaar te maken. Het Actieplan besteedt ook aandacht aan de mogelijkheid tot het doorlopen van EVC-trajecten. In lijn met het advies Werk maken van een leven lang leren van de Onderwijsraad (november 2003) zijn wij van mening dat de overheid de verantwoordelijkheid neemt voor dit soort trajecten. In het Actieplan staat dat dit al geregeld is omdat het onderdeel vormt van de reguliere voorzieningen in in ieder geval het MBO. Dat is o.i. de vraag. Scholen worden bekostigd op basis van ingeschreven deelnemers op 1 oktober. Deze moeten zijn ingeschreven in een onderwijstraject. Voor deelnemers kan deze bekostigingssystematiek uitwerken dat zij alleen tot 1 oktober de EVC kunnen doorlopen en vervolgens op genoemde datum ingeschreven moeten zijn. Niet de vraag van de deelnemer maar het schoolse (bekostigings)ritme is dominant. Een flexibeler inzet van EVC-trajecten c.q. het doorlopen van EVC-trajecten op andere momenten wordt niet of minder makkelijk mogelijk. Bovendien veronderstelt deze benadering dat deelnemers ook hun 'witte vlekken' voor het behalen van een volledig diploma aansluitend op het EVC-traject zullen opvullen, alsmede dat het nog te volgen leertraject plaatsvindt aan hetzelfde ROC. Dit zijn inperkingen die de flexibiliteit van de inzet van EVC niet ten goede komen. Daarnaast geldt voor EVC alsook voor loopbaanadvisering en scholing van werkenden in het algemeen dat de arbeidsorganisatie in de meeste gevallen de stimulator is van dergelijke activiteiten. Het verdient dan ook aanbeveling dat de overheid niet alleen probeert individuen rechtstreeks te stimuleren tot het volgen van een EVC-, loopbaanadvies- of scholingstraject, maar ook arbeidsorganisaties hiertoe meer mogelijkheden biedt. Dat kan door de definitie van scholing in het fiscale regime te verruimen. In zijn toepassing kan deze verruiming direct effect hebben voor mensen die als particulier gebruik willen maken van deze mogelijkheden (via aftrekpost in de inkomstenbelasting) alsook voor werkgevers die hun werknemers willen stimuleren tot het benutten van deze activiteiten (via scholingsaftrek in de VPB).
B lad
5 Individuele leerrekening Het kabinet zal experimenten starten met een individuele leerrekening voor laagopgeleiden om na te gaan of deze mensen op deze manier gestimuleerd worden tot leren. Uit de tekst van het Actieplan valt echter op te maken dat deze leerbudgetten alleen ingezet kunnen worden bij overheidsbekostigde onderwijsinstellingen. Wij zouden dat een te beperkte invalshoek vinden. Leren in maatwerktrajecten kan plaatsvinden op meer plekken dan in deze scholen alleen. We zijn er voorstander van dat deze budgetten breed ingezet kunnen worden en niet alleen in overheidsbekostigde onderwijsinstellingen. De experimenten met de individuele leerrekening lijken deels aan te sluiten bij ontwikkelingen die zich in grotere bedrijven en sommige branches voordoen met betrekking tot het beschikbaar stellen van persoonlijke ontwikkelings- of leerbudgetten. Hierbij is de gedachte dat de grotere verantwoordelijkheid van individuele werknemers gepaard moet gaan met de mogelijkheid om eigen keuzes ook makkelijker te kunnen realiseren. Het is wenselijk dat in de experimenten met de individuele leerrekening zoveel mogelijk synergie met ontwikkelingen in het bedrijfsleven wordt nagestreefd. Leeromgevingen De overheid is voorstander van het creëren van open, aantrekkelijke en toegankelijke leeromgevingen. We lezen hierin dat niet alleen schoolse leeromgevingen in beeld zijn, maar ook buitenschoolse, bijvoorbeeld in bedrijven. Indien de overheid in toenemende mate een beroep wil doen op het leervermogen binnen arbeidsorganisaties, dan dient daar naar het oordeel van VNO-NCW ook een adequate financiering bij te horen. Wij zijn van mening dat de overheidsfinanciering daar moet neerslaan waar het leertraject daadwerkelijk plaatsvindt. Scholingsinstrumenten In het kader van de financiering van scholing heeft het kabinet CINOP gevraagd de effectiviteit van financiële en andere scholingsinstrumenten te onderzoeken en voorstellen te doen om die te verhogen. Graag zouden wij de resultaten van dit onderzoek met de overheid bespreken. Ondernemerschap Terecht wordt gewezen op het versterken van de aandacht in het onderwijs voor ondernemerschap en ondernemendheid. In het kader van leven lang leren is evenzeer relevant dat mensen op latere leeftijd, als zij enige jaren als werknemer gefunctioneerd hebben, de mogelijkheden krijgen om goed voorbereid als startende ondernemer op de arbeidsmarkt aan de slag te gaan. In onze brief d.d. 11 november 2004, opgesteld ten behoeve van een algemeen overleg van de Tweede Kamercommissie voor OCW en EZ, doen we daar suggesties voor. In deze brief volstaan we met een verwijzing naar genoemde
B lad
6 brief. Voor wat betreft de aandacht voor ondernemerschap in het beroepsonderwijs heeft de staatssecretaris van OCW in de Telegraaf van 17 januari jl. nog eens duidelijk aangegeven dat hij vindt dat ondernemerschap een veel prominentere plaats moet krijgen in het beroepsonderwijs. Wij onderschrijven deze stellingname van harte en zijn gaarne bereid onze bijdrage te leveren aan de realisatie van dat streven.
./.
Vraaggerichtheid Het is een goede zaak dat de vraaggerichtheid van overheidsbekostigde onderwijsinstellingen wordt bevorderd. Nu valt in het Actieprogramma Leven Lang Leren te lezen dat bedrijven de scholen nog onvoldoende weten te vinden voor het scholen van hun personeel. Met deze stelling zijn we het niet eens. Er is o.i. iets anders aan de hand dan alleen het niet kunnen vinden van de school. Kenmerkend aan beroepsonderwijs is de beroepspraktijkvorming. Ruim 170.000 leerbedrijven verzorgen het praktijkdeel van het regulier onderwijs. Maar een groot deel van deze bedrijven maakt geen gebruik van de school voor het ontwikkelen van zijn medewerkers. Dat heeft vooral te maken met de oriëntatie van de school. Deze is gericht op het verzorgen van reguliere onderwijstrajecten en nog onvoldoende op het beantwoorden van de scholingsvraag van bedrijven. Het realiseren van een andere oriëntatie van scholen, zodat ook het inzetbaar houden van werknemers als activiteit aan de orde is binnen overheidsbekostigde onderwijsinstellingen, kan bevorderd worden als scholen niet-vrijblijvende afspraken maken over zowel het reguliere onderwijs als ook over scholingstrajecten. Een mogelijke aanpak hebben we beschreven in onze nota Niet vrijblijvende afspraken! van juni 2004, die hierbij is gevoegd. Kern van de aanpak is dat vraag- en aanbodzijde met elkaar afspraken maken die zich uit kunnen strekken over drie domeinen: • het doen verwerven van basiscompetenties die nodig zijn om adequaat de arbeidsmarkt te kunnen betreden; • een bijdrage leveren aan het inzetbaar houden van de werknemers; • een rol vervullen bij het bevorderen van innovatie in het arbeidsdomein, hetgeen op zich een innovatief leersysteem vraagt. Het bevreemdt ons dat in het actieprogramma het kabinet aangeeft dat het met de betrokken onderwijskoepels ideeën wil uitwerken voor een grotere rol van onderwijsinstellingen bij het scholen van werkenden en werkzoekenden. O.i. kan een dergelijk gesprek pas echt zinvol kan zijn als ook het bedrijfsleven wordt betrokken bij dit overleg Brede assistentopleiding De overheid zet zich terecht stevig in om het aantal jongeren zonder startkwalificatie beperkt te houden. En noemt de brede assistentopleiding als mogelijkheid. Deze opleiding moet gestalte krijgen in het MBO. VNO-NCW
B lad
7 gaat er van uit dat voor het vaststellen van het kwalificatieprofiel voor dit type opleiding de normale procedure wordt gevolgd, hetgeen inhoudt dat iedere paritaire commissie van een Kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven en vervolgens het bestuur van het kenniscentrum zich kunnen uitspreken over de wenselijkheid van het kwalificatieprofiel en dus de opleiding voor de betrokken sector(en). We tekenen daarbij aan dat wij van mening zijn dat het MBO beroepskwalificerend is en hebben daarom twijfels bij brede assistentopleidingen. Het is zeer de vraag of het sectorale bedrijfsleven behoefte heeft aan afgestudeerden van deze opleidingen. Voor de arbeidsmarktkwalificerende opleidingen geldt om die reden nog sterker dan bij andere opleidingen/kwalificatieprofielen dat de waarde (in kwalitatief en kwantitatief opzicht) ervan door het bedrijfsleven erkend moet zijn. Duale trajecten In lijn met het SER-advies Inburgeren met beleid d.d. 21 november 2003 is VNO-NCW van mening dat duale trajecten waarbij taalverwerving gecombineerd wordt met het volgen van een beroepsopleiding een zinvol instrument kan zijn voor bepaalde doelgroepen. We wijzen er wel op dat de verwachtingen met betrekking tot het aantal plaatsen dat door het bedrijfsleven beschikbaar kan worden gesteld –naast al de bekende leerwerktrajecten- beperkt is. We zullen het kabinetstandpunt op het genoemde SER-advies dan ook met name beoordelen op de kwantitatieve doelen die het kabinet voor ogen heeft. Korte programma’s in HBO VNO-NCW is geen voorstander van de graad associate degree, zoals door sommigen wordt bepleit. Maar we zien wel mogelijkheden voor de invoering van korte opleidingen in het hoger onderwijs, voor zover er vanuit het beroepenveld de wens is om een aantal samenhangende deelcompetenties als zodanig herkenbaar te maken. Dit kan als deeltraject binnen een bacheloropleiding. Het kan een onderwijskundig tussenmoment zijn, waaraan middels een certificaat ook een herkenbaarheid aan kan worden gegeven. Wij kunnen ons voorstellen dat HBO-instellingen en het betreffende bedrijfsleven in die gevallen afspraken maken om deze delen van een HBO-opleiding te erkennen en daarmee een zeker civiel effect te geven. Dat is maatwerk en niet een kwestie van een nieuwe landelijk in te voeren graad in het HBO. Onze opvatting hebben we neergelegd in een brief aan de staatssecretaris van OCW d.d. 3 november 2004, die ook in afschrift aan de leden van Vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is gestuurd.