UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2011- 2012
BESMETTING VAN ZOUTWATERVISSEN DOOR CRYPTOCARYON IRRITANS EEN OVERZICHT
door
Tess WUYTS
Promotor : Prof. Dr. Louis Maes Medepromotor: Prof. Dr. Edwin Claerebout
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2011- 2012
BESMETTING VAN ZOUTWATERVISSEN DOOR CRYPTOCARYON IRRITANS EEN OVERZICHT
door
Tess WUYTS
Promotor : Prof. Dr. Louis Maes Medepromotor: Prof. Dr. Edwin Claerebout
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef
AUTEURSRECHT De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD e
Als 2 master student aan de faculteit diergeneeskunde, vormt deze literatuurstudie een onderdeel van de masterproef in de masterjaren. Ik heb een eigen onderwerp mogen aanbrengen welke handelde over de protozoaire ciliaat Cryptocaryon irritans. Aangezien ik een grote interesse heb in zeewatervissen kon ik mij via deze weg verdiepen in deze parasiet, daar deze frequent verantwoordelijk is voor vissensterfte in zeewateraquaria. Bij deze wil ik iedereen bedanken die een bijdrage hebben geleverd aan de totstandkoming van deze literatuurstudie. In het bijzonder had ik graag mijn promotor Prof. Dr. Louis Maes en medepromotor Prof. Dr. Edwin Claerebout oprecht bedankt voor hun begeleiding, wijze raad en opvolging van mijn literatuuronderzoek. Via deze weg wil ik ook graag mijn ouders bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun gedurende mijn studie. Tess Wuyts
VOORWOORD INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING
p.1
INLEIDING
p.2
LITERATUURSTUDIE
p.2
1. Geschiedenis
p.2
2. Taxonomie
p.3
3. Epidemiologie , voorkomen en diergeneeskundig belang
p.3
4. Levenscyclus
p.4
4.1. Algemeen
p.4
4.2. Beschrijving van de verschillende stadia
p.4
4.3. Cryptocaryon irritans en zijn zoetwater tegenhanger Ichthyophthirius multifiliis
p.7
5. Symptomen en Pathogenese
p.8
6. Diagnose
p.9
7. Immuniteit
p.9
8. Preventie, controle en behandeling
p.10
8.1. Enkele overwegingen
p.10
8.2. Preventie
p.11
8.3. UV sterilisatie
p.11
8.4. Ozonisatie
p.11
8.5. Transfer methode
p.12
8.6 Waterverversing
p.12
8.7 Cleaning symbiose
p.12
8.8 Chemische behandeling
p.13
8.9. Desinfectie
p.15
8.10. Bioveiligheid
p.15
8.11. AMPP’s
p.15
8.12. Vaccinatie
p.16
9. Slotbemerking
p.17
REFERENTIELIJST
p.18
BIJLAGEN
p.24
SAMENVATTING ‘Witte stip’ bij zoutwatervissen wordt veroorzaakt door Cryptocaryon irritans, een holotriche ciliaat welke wordt ingedeeld in de klasse van de Prostomatea. De levenscyclus is relatief complex en omvat 4 stadia die zich ontwikkelen zowel in als buiten de gastheer: trophonten, tomonten, tomieten en theronten. Ichthyophthirius multifiliis (orde Hymenostomatida, familie Ichthyophthiriidae) is een zoetwater ciliaat die met C. irritans een verbazende similariteit vertoont wat morfologie, levenscyclus en pathogenese betreft. Zowel C. irritans als I. multifiliis parasiteren huid- en kieuw-epitheel en veroorzaken witte kleine stippen, noduli of vlekken. Erge infecties leiden tot sterfte. De diagnose wordt gesteld aan de hand van symptomen, microscopisch onderzoek of PCR. Er werd ook gesuggereerd dat vissen immuniteit zouden opbouwen tegen cryptocaryosis waarbij een significant hogere immuniteit werd bereikt bij vissen geïmmuniseerd met theronten. Het uiteindelijke doel van een preventie of controle programma is het onderbreken van de levenscyclus en het voorkomen van verdere infecties. Op gebied van controle en behandeling van cryptocaryosis wordt UV sterilisatie, ozonisatie, transfer methode, waterverversing, cleaning symbiose, chemische behandeling, desinfectie, quaraintaine, opregulatie van antimicrobiële polypeptides (AMPPs) en vaccinatie besproken.
Key words: Cryptocaryon irritans – Ichthyophthirius multifiliis – theronten – immuniteit – behandeling
INLEIDING Cryptocaryon irritans (Brown, 1951) is een holotriche ciliaat (gelijkmatig met cilia bedekt) en veroorzaker van ‘witte stip’ in wilde- en gekweekte zoutwatervissen bij watertemperaturen van 15-30°C (Burgess and Matthews 1995; Diggles and Lester 1996a; Colorni and Burgess 1997). De levenscyclus omvat 4 ontwikkelingsstadia: parasitaire trophonten die zonder celdeling groeien in de epitheliale huidlagen en kieuwen van de gastheer, protomonten die de gastheer verlaten en encysteren in het zeewater, geëncysteerde tomonten waarin verschillende celdelingen zich voordoen met vorming van talrijke tomieten, met finaal de vrijstelling van theronten (Colorni 1985, Colorni & Burgess 1997, Dickerson 2006). Cryptocaryon irritans dringt de vis binnen via de huid, ogen en kieuwen en belemmert de normale fysiologische functie van deze organen. De symptomen van besmetting, de complexiteit van de levenscyclus, de explosiviteit waarmee besmetting en sterfte kan optreden binnen enkele dagen in intensieve kweekomstandigheden (Colorni and Burgess 1997) zijn gelijkaardig aan de ‘witte stip’ ziekte bij zoetwatervissen, welke wordt veroorzaakt door Ichthyophthirius multifiliis (Floyd and Reed 2009). Er zijn echter grote verschillen in de duur van de levenscyclus en de zouttolerantie waarbij I. multifiliis absoluut niet kan overleven in zeewater. Cryptocaryon irritans kan verschillende visspecies besmetten, hoewel er verschillen bestaan in gastheergevoeligheid (Wilkie and Gordin 1969; Colorni 1985; Colorni and Burgess 1997).
LITERATUURSTUDIE 1. GESCHIEDENIS Witte stip is een vrij veel voorkomende en doorgaans fatale ziekte in tropische zeeaquaria en mariculturen. De parasiet zou voor het eerst geobserveerd zijn meer dan 100 jaar geleden wanneer Kerbert (1884) een infectie rapporteerde gelijkend op ichthyophthiriosis bij Mustelias en Acanthias. Dit zijn echter elasmobranchen (haaien en roggen), waarvan men veronderstelt dat ze natuurlijk resistent zijn voor C. irritans (Lom, 1984). Sikama (1937) beschreef als eerste een “ciliaire parasiet” die meer dan 45 verschillende species zeewatervissen besmette in de aquaria van het Tokyo Imperial University Institute for Fisheries. Deze ziekte vertoonde verassend veel gelijkenissen met de witte stip ziekte bij zoetwater vissen veroorzaakt door I. multifiliis (Sikama, 1937). Bij een latere Duitse publicatie van zijn werk refereerde Sikama (1938) ernaar als “Weisspünktchenkrankheit’ of “white spot disease of marine fishes”. Later schreef Sikama (1960) opnieuw over de ziekte in een Japans artikel. In hetzelfde jaar werd door Nie and Lee (1960) in een Chinese publicatie Sikama’s ciliaat I. marinus sp. nov. pro Ichthyophthirius sp. Sikama genoemd. Het was pas in 1961 dat Sikama zelf de parasiet I. marinus sp. nov., noemde (Sikama (1961,1962). Onwetend over Sikama's (1937, 1938) rapporten, noemde Brown (1951) hetzelfde organisme C. irritans gebaseerd op een voordien gemaakte beschrijving die hij gemaakt had van zeevissen van de Aquaria van de Zoological Society of London. Alhoewel Brown's onwetendheid betreffende Sikama's publicaties betwijfeld werd door Canella (1972), die ook de naam crypto-caryon (verborgen nucleus) niet toepasselijk vond, werd de door Brown gegeven naam geaccepteerd door de wetenschappelijke wereld en zodoende is nu C. irritans de universeel geaccepteerde naam voor deze parasiet (Colorni and Burgess 1997).
2
2. TAXONOMIE Cryptocaryon irritans heeft een eenvoudig buccaal apparaat. Het bestaat uit een cytostoom welke omringd wordt door op cirri gelijkende structuren. Een duidelijk afgelijnde buccale holte en orale membranellen ontbreken echter. Bijgevolg werd het plaatsen van C. irritans op basis van morfologische eigenschappen in de orde van de Hymenostomatida sterk in vraag gesteld (Cheung et al. 1981). De parasiet vertoont opvallende gelijkenissen met zijn “zoetwater tegenhanger“ Ichthyophthirius multifiliis. Traditioneel werd C. irritans ondergebracht in de klasse van de Ichthyophthiriidae, hoewel cytologische studies geen bewijs leverden voor het opnemen van C. irritans in deze familie (Cheung. et al 1981; Lynn et al. 1991; Colorni and Diamant 1993; Diggles 1997). Diggles en Adlard (1995) vonden door vergelijking van partiële sequenties van 18S rRna genen van C. irritans en I. multifiliis het bewijs dat beide taxa niet zo nauw verwant zijn als tot nu toe gedacht werd. Voor I. multifiliis werd de bestaande taxonomische classificatie bevestigd. Cryptocaryon irritans daarentegen werd samen met de Colpoda inflata bij de klasse Colpodea ingedeeld. Wright en Colorni (2002) analyseerden het volledige 18S rRna gen en toonden na analyse aan dat C. irritans en I. multifiliis taxonomisch verschillend zijn (15,4% divergentie) en stelden voor de parasiet onder te brengen in de orde Prorodontida, klasse Prostomatea (figuur 7 in bijlage I). Cryptocaryonidae wordt dan ook voorgesteld als de nieuwe familienaam. Dit bevestigt de theorie dat de similariteiten tussen C. irritans en I. multifiliis qua levenscyclus en morfologie eerder een voorbeeld zijn van convergente evolutie (Wright en Colorni 2002). Er zijn stamverschillen geïdentificeerd tussen C. irritans isolaten uit verschillende delen van de wereld, allen met gelijkaardige levenscycli en zouttoleranties, hoewel ook enkele buiten deze normale waarden werden gevonden (Yambot et al. 2003). De mogelijkheid van verschillende species werd gesuggereerd, maar momenteel worden alle isolaten nog beschouwd lid te zijn van één en dezelfde species (Colorni and Burgess 1997; Yambot et al. 2003).
3. EPIDEMIOLOGIE, VOORKOMEN EN DIERGENEESKUNDIG BELANG De parasiet is wereldwijd verspreid in tropische en subtropische wateren en komt zeer veel voor in publieke- of private aquaria en maricultuur bedrijven (Colorni & Burgess 1997). De geografische distributie omvat de Indische oceaan, de Perzische golf, de Rode Zee in Israël, de Atlantische oceaan en vooral de Caraïbische zee (Colorni and Burgess 1997; Yambot et al.2003). Hoewel in het wild sterke besmettingen zelden voorkomen door de lage densiteit van gastheren en het relatief korte parasitaire stadium, kan C. irritans in enkele dagen een hele vispopulatie uitroeien onder maricultuur omstandigheden (Colorni and Burgess 1997). De regio’s in het Zuiden van China hebben hierdoor grote economische verliezen geleden. Desondanks zijn weinig effectieve behandelingen of controle maatregelen ontwikkeld, zeker voor gekweekte vis in open water. De enige methode nu is het verplaatsen van in netkooien geweekte vissen naar een meer open gebied in zee. De moeilijkheid van vroege detectie en het vrijhouden van parasieten in deze open gebieden maken deze methode dikwijls moeilijk uitvoerbaar. Er zijn verschillende chemotherapeutica bekend die effectief zijn tegen de ziekte in gesloten omgeving (Colorni & Burgess 1997, Dickerson 2006). Daarom is een goede kennis van de levenscyclus, pathogeniciteit en immuniteit nodig teneinde een effectief controle programma te kunnen ontwikkelen tegen deze ziekte (Dan et al 2006).
3
4. LEVENSCYCLUS 4.1. ALGEMEEN Cryptocaryon irritans heeft een directe levenscyclus (Colorni and Burgess 1997) wat betekent dat de infectie zich kan verspreiden in een groep vissen zonder de noodzaak van een andere gastheer voor zijn ontwikkeling (Yanong 2009). De levenscyclus is complex en omvat 4 stadia die zich ontwikkelen zowel in als buiten de gastheer (figuur 1).
Figuur 1. Levenscyclus van Cryptocaryon irritans. Niet op schaal. (Uit Colorni and Burgess 1997) Yanong (2009) beschrijft de verschillende stadia als volgt: de trophont is het ‘voedingsstadium’ gedurende dewelke de parasiet ingebed teruggevonden wordt tussen de weefsels van de vis. Na het verlaten van de vis verandert deze in een protomont die dan op haar beurt encysteert en transformeert in een tomont of ‘voortplantingsstadium’. Deze tomont ontwikkelt zich en ondergaat verschillende delingen en vormt zo talrijke tomieten die uiteindelijk de cyste verlaten als theronten, de vrijzwemmende infectieuze vorm.
4.2. BESCHRIJVING VAN DE VERSCHILLENDE STADIA Theronten zijn ovaal tot peervormig en motiel (Colorni 1997); pas geëxcysteerde Rode Zee theronten waren 20–30 x 50–70 µm (Colorni 1985), maar de grootte varieert naargelang stam, gastheerspecies en temperatuur (Yanong 2009). De theront zoekt actief vissen op (Yanong 2009) door middel van chemoattractie. Het proces van chemoattractie speelt een belangrijke rol bij het zoeken van de gastheer aangezien nerveuze systemen en cellulaire chemoreceptoren ontbreken bij deze protozoaire parasiet (Haas et al. 1999). In een studie van Luo et al. (2008) werd aangetoond dat serum en mucus van zeevissen een sterke affiniteit vertonen voor C. irritans theronten, veroorzaakt door proteïnen en aantrekkingsfactoren. Eens een gastheer gevonden is, wordt de huid binnen de vijf minuten doordrongen
4
(Dickerson 2006). Gedurende de invasie van de kieuwen wordt de parasiet omsloten door een dunne laag cellen binnen 20-30 minuten (Dickerson 2006). De infectiviteit van de theronten is het grootst bij het vrijkomen; 6-8 u na het verlaten van de cyste is de infectiviteit al sterk afgenomen (Burgess 1992; Yoshinaga and Dickerson 1994; Colorni and Burgess 1997; Dan et al. 2009) alhoewel een niet-infectieuze theront nog beweeglijk kan zijn tot 48 uren na het vrijkomen (Yanong 2009). De theront is het meest gevoelige, niet beschermde ontwikkelingsstadium van de parasiet en zodoende het beste doel voor bestrijding (Yanong 2009). Figuur 2 illustreert de theront penetratie in het gastheer epithelium (Colorni 1997).
Figuur 2. Theront penetratie in gastheer-epitheel (uit Colorni and Burgess 1997)
Trophonten zijn het meest geobserveerde ‘voedingsstadium’ dat doorgaans gevonden wordt onder de buitenste epitheellagen van de huid of de kieuwen. Hun vorm is sferisch of peervormig met cilia op het hele lichaam, de parasiet ‘rolt’ langzaam en roteert continu onder de epitheellagen. Zodoende is de trophont relatief beschermd tegenover potentiële behandelingen. Trophonten kunnen variëren in grootte van 48 x 27 µm tot 452 x 360 µm. De trophont voedt zich met lichaamssappen en huidcellen gedurende 37 dagen vooraleer de gastheer te verlaten. Indien de vis sterft, zullen de trophonten de vis actief verlaten maar zijn niet onmiddellijk infectieus; er is nog extra tijd nodig om te ontwikkelen van protomonten tot tomonten, net zoals bij het normale verlaten van de vis (zie beschrijving hieronder) (Yanong 2009). Na het verlaten van de vis ontwikkelt een trophont zich tot protomont. Gedurende deze fase verliest de parasiet zijn cilia, wordt het oppervlak afgeplat en hecht de parasiet zich aan een substraat voor ongeveer 2-18 uren om zich tenslotte tot een cyste om te vormen. De protomont is voor het uitharden korte tijd gevoelig voor sommige behandelingen (Yanong 2009). De cyste wordt een tomont die verhardt in 8-12 uren (Colorni 1985) en beter is beschermd tegen eventuele behandelingen. Tomonten variëren in grootte van 94.5 x 170 µm tot 252 x 441 µm (Yanong 2009). De tomont ondergaat een reeks van asymmetrische binaire splitsingen wat resulteert in grote aantallen dochtertomieten (Nigrelli and Ruggieri, 1996; Colorni, 1985; Burgess and Matthews, 1994a). Uiteindelijk komen deze tomieten vrij als theronten, het vrij-zwemmend ‘infectieuze stadium’ (Yanong 2009). De tijd nodig voor ontwikkeling tot tomieten varieert. In een studie van Colorni and Burgess (1997) kwamen theronten vrij uit tomonten na 3 tot 72 dagen, met een piek na 4-8 dagen. In een andere studie (Diggles and Lester 1996c) lag de tomiet ontwikkeling en het vrijkomen van de theronten gemiddeld tussen 5 en 12 dagen na de tomont vorming, afhankelijk van stam en temperatuur. Er was geen correlatie tussen tomont grootte en het vrijkomen van de theronten (Diggles and Lester 1996c). In laboratoriumstudies observeerden Yoshinaga en Dickerson (1994) dat theronten enkel vrijkwamen tussen 2-9 uur in de
5
morgen en dit zelfs in volslagen duisternis. Sommige auteurs veronderstellen dat deze strategie de parasiet een grotere kans geeft om een gastheer te vinden omdat de meeste vissen rond deze tijd rusten tegen of vlakbij het substraat (Yanong 2009). De lengte van de cyclus varieert en hangt af van factoren zoals stam, temperatuur, zoutgehalte en gastheer (Colorni 1985; Diggles and Lester 1996a, b, c; Colorni and Burgess 1997; Yambot et al. 2003). Zelfs voor eenzelfde stam en eenzelfde gastheerspecies kan de levenscyclus variëren van 6 dagen tot 11 weken, hoofdzakelijk door de onvoorspelbaarheid van de tomont ontwikkeling (Colorni and Burgess 1997; Dickerson 2006; Yambot 2003). De optimale groeitemperatuur van de meeste stammen blijkt 23-30°C te zijn (Dickerson 2006; Yoshinaga 2001) hoewel er ook actieve infecties bij 15°C gevonden zijn (Diggles and Lester 1996b). Ook werd vastgesteld dat tomonten 2-4 weken kunnen overleven onder hypoxie (24% zuurstof): uit deze tomonten kwamen 10-11 dagen na herstellen van de normale condities, infectieuze vrijzwemmende theronten vrij (Yoshinaga 2001). Een meer recente studie toonde aan dat trophonten en tomonten van 1 stam Cryptocaryon tot 4-5 maanden overleefden bij 12°C; na het terug opvoeren van de watertemperatuur ontwikkelden de parasieten zich en werden de vissen geïnfecteerd (Dan et al. 2009). Om de levenscyclus af te ronden moet C. irritans na encystatie tot tomonten en excystatie tot theronten opnieuw een geschikte gastheer vinden. Het mechanisme van gastheerlocatie is tot op heden nog onbekend. Alhoewel een zwakke fototaxis werd aangetoond (Nigrelli and Ruggieri 1966; Burgess and Matthews 1994b) kunnen theronten hun gastheer besmetten in volledige duisternis, wat aantoont dat licht geen belangrijke rol speelt (Burgess and Matthews 1994b). Daarenboven werden geen fotoreceptoren aangetoond dit in tegenstelling met andere ciliaten (Pill-Soon and Walker 1981). Wat betreft chemoattractie is verder onderzoek noodzakelijk. De mogelijkheid dat de parasiet per toeval een gastheer treft, lijkt onwaarschijnlijk, vooral gezien de lage densiteit van potentiële gastheren in de natuurlijke leefomgeving. Alhoewel theronten erg snel zijn gezien hun afmetingen (1,5 mm/sec onder statische watercondities; Burgess 1992) zijn ze veel trager dan vissen. Daarenboven is de tijd dat ze een gastheer kunnen besmetten gelimiteerd (approx. 18 u). Laboratoriumstudies (Burgess and Matthews 1994b) hebben aangetoond dat gedurende de nacht rijpe trophonten de gastheer verlaten alsook de theronten excysteren. De meeste rifvissen zijn ‘s nachts inactief (Starck and Davis 1966; Lowe-McConnell 1987), sommige zelfs in een staat van verdoving (Randall 1968). Burgess and Matthews (1994b) speculeerden dat de nocturnale excystatie de kans van theronten verhoogt om een gastheer te vinden. Evenzeer zou de afstand van de gastheer tot substraat voor de protomonten veel kleiner zijn door de nabijheid van de gastheer tot het substraat. Ook zou het gevaar van protomonten om verorberd te worden door planktoneters kleiner zijn daar deze vissen vooral tijdens de dag actief zijn (Burgess and Matthews 1994b). Zelfs onder ideale laboratoriumcondities slaagt slechts 5-20% van de theronten erin om een gastheer te vinden (Burgess and Matthews 1995). Ondanks dit zal binnen de gesloten omgeving van een aquarium de parasieten last elke 6-8 dagen met het 10-voudige stijgen (Burgess 1992). Dit enorm reproductief potentieel verklaart de dikwijls snelle stijging van infectie in aquaria (Colorni and Burgess 1997).
6
4.3.
CRYPTOCARYON IRRITANS EN ZIJN ZOETWATER TEGENHANGER ICHTHYOPHTHIRIUS MULTIFILIIS
Ichthyophthirius multifiliis (orde Hymenostomatida, familie Ichthyophthiriidae) is een zoetwater ciliaat die met C. irritans een verbazende similariteit vertoont wat morfologie, levenscyclus en pathogenese betreft. De parasiet is wereldwijd verspreid en kan nagenoeg alle zoetwatervissen besmetten vanaf de subtropen tot en met het subarctische gebied. Zodoende is ichthyophthiriosis één van de meest voorkomende lethale protozoaire infecties bij siervissen en ’fish farming’ (Colorni 1992). De ziekte is zeer besmettelijk en verspreidt zich bijgevolg razendsnel. Besmetting gebeurt vooral na het inbrengen van nieuwe vissen en/of materiaal. De ziekte kan funest worden bij een grote concentratie aan vis en quarantaine maatregelen dringen zich op als goede preventieve maatregel tegen de ziekte. Eens het organisme zich verspreidt in de populatie wordt controle zeer moeilijk door de snelle reproductieve cyclus en de specifieke levensstadia. Terwijl de meeste protozoa (uitgezonderd sporozoa) zich vermenigvuldigen door enkelvoudige delingen, kan één enkele witte stip ciliaat zich vermenigvuldigen tot honderden nieuwe parasieten. Volwassen parasieten zijn ovaal tot rond en zijn 0.5 tot 1 mm groot, uniform met cilia bedekt en bevatten een hoefijzervormige nucleus. De parasiet encysteert tussen de epitheellagen van zijn gastheer. Na rijping verlaat de parasiet de gastheer en produceert grote aantallen vrijzwemmende theronten. Deze moeten binnen 48 uur een nieuwe gastheer vinden of afsterving volgt (Figuur 3). (Floyd and Reed 2009). Zowel C. irritans en I. multifiliis parasiteren huid- en kieuw-epitheel van vissen en vertonen een directe levenscyclus met een eenvoudige celdeling binnen het cystair tomont stadium, waarna honderden infectieuze theronten vrijkomen die uitrijpen tot volwassen parasieten (trophonten) op de gastheer. Dit geeft aanleiding tot duidelijk zichtbare witte stippen op de huid, vinnen en kieuwen.
Figuur 3. Levenscyclus van Ichthyophthirius multifiliis uit (Floyd and Reed 2009)
7
5. SYMPTOMEN EN PATHOGENESE Met C. irritans besmette vissen hebben dikwijls witte kleine stippen, noduli of vlekken op de vinnen, huid of kieuwen (Figuur 4). Ook kunnen gehavende vinnen, troebele ogen, bleke kieuwen, verhoogde mucusproductie en veranderde huidskleur voorkomen, alsook een mager uitzicht (Noga 1996; Colorni and Burgess 1997). Omdat de karakteristieke witte stippen niet opvallen bij bleke vissen of zelfs afwezig zijn bij besmetting van de kieuwen zonder huidimplicatie, geeft afwezigheid van letsels geen uitsluitsel van besmetting en is nader onderzoek van de kieuwen noodzakelijk. Gedragswijs kunnen de vissen zich schuren aan de omgeving, futloos op de bodem of aan het oppervlak hangen, abnormale zwembewegingen vertonen of sneller ademhalen. Binnen de populatie kan de mortaliteit snel toenemen binnen een paar dagen, zeker in een gesloten omgeving. De ernst van de pathologie zal verschillen naargelang de stam, vis species, voormalige historiek van besmetting en watertemperatuur (Colorni and Burgess 1997).
Figuur 4. Lichte Cryptocaryon irritans besmetting. Bemerk de kleine witte stippen ("white spots"). Uit: E.J. Noga (1996). De trophonten leven volledig ingebed in het epithelium van de gastheer en voltooien hun groei dikwijls zonder enig nadeel voor de vis (Colorni and Burgess 1997), dit in scherp contrast tot andere opportunistische ciliaten (o.a. Tetrahymena spp., Uronema marinum, Philasterides dicentrarchi) die diep indringen en snel lethale verwondingen toebrengen (Cheung et al. 1980; Dragesco et al. 1995). Het onvermogen van C. irritans om diep in de dermis door te dringen is een intrigerend aspect van de gastheer – parasiet relatie, misschien zelfs een aanwijzing voor een hoge graad van adaptatie (Colorni 1992). Na contact met het gastheer-integument dringt de theront in het epitheel. Dit proces verloopt zeer snel, meestal binnen de 5 minuten. De weefselschade veroorzaakt door de theront heelt zeer snel en er is geen zichtbare penetratieschade door 1-dag oude trophonten. De volgende dagen gaan de trophonten gradueel de bovenliggende epitheellagen verplaatsen met het ontstaan van macroscopisch zichtbare noduli, zichtbaar als ‘witte stippen’ (Colorni 1992). Gewoonlijk bezet 1 trophont een plaats in het gastheer integument; bij sterke besmettingen bezetten dikwijls 2-4 trophonten dezelfde plaats. Groepen tot 40 trophonten worden soms opgemerkt tussen de vinnen. Bij sterke besmetting vertoont het epitheel progressieve degeneratie en komen de buitenste lagen soms los (Colorni 1992). Apoptosis in gastheercellen kon worden aangetoond (Yoshinaga et al. 1997). In branchiale weefsels zetten de parasieten zich vast op de basale membraan van de kieuwfilamenten en worden dan snel (binnen 20-30 minuten) omsloten door een dunne laag epitheliale cellen. Fusie van de secundaire lamellen en irreversibele obliteratie van de interlamellaire ruimtes vindt alleen plaats na herhaalde, hevige besmettingen. Wanneer de ogen besmet worden, gaat de parasiet zich in de basale corneamembraan nestelen wat bij hevige besmettingen de ogen een wit vertroebeld uitzicht geeft (Colorni and Burgess
8
1997). Na het afvallen van de trophonten van de gastheer helen de weefsels binnen de week, tenzij bijkomende secundaire infecties (o.a. bacteriële infecties) voorkomen. Mortaliteit komt alleen voor na herhaalde, hevige besmettingen (Colorni 1992).
6. DIAGNOSE De diagnose wordt gesteld aan de hand van symptomen, microscopisch onderzoek, PCR (Chen 2008) of met behulp van expressed sequence tags (EST’s) om genen te identificeren (Lokanathan et al 2010). Het verschijnen van witte stippen op het huidoppervlak en microscopische observatie van bewegende ciliaten in vinnen, kieuwen en huidafkrabsels bieden een definitieve diagnose (Colorni and Burgess 1997, Lokanathan et al 2010). In een studie van Chen (2008) werd een C. irritans-specifieke reverse primer (S.15) ontworpen. Deze werd samen met een forward primer P1 gebruikt om een specifieke polymerase chain reaction (PCR) test te ontwikkelen. Hierdoor kan op een directe, snelle en specifieke manier C. irritans gedetecteerd worden. Deze test is species-specifiek en werd getest met zowel sterk verwante als minder sterk verwante ciliaten (Pseudokeroronpsis rubra, Pseudokeroronopsis carnae, Euplotes sp., I. multifiliis, Pseudourostyla cristata en Paramecium caudaium). Hierbij werd alleen C. irritans geïdentificeerd. De PCR testen geven waardevolle informatie die kan gebruikt worden voor diagnose, preventie en moleculair epidemiologische onderzoeken van C. irritans (Chen 2008). Conventionele benaderingen op basis van morfologische identificatie en histopathologie (Colorni 1985, 1987; Xu et al. 1995a, b; Diggles and Lester 1996b, c; Diggles 1997) hebben beperkingen. Ze zijn niet in staat om nauw verwante taxa zoals C. irritans en I. multifiliis te differentiëren (Chen 2008). Het identificeren van biomarkers van C. irritans zou bijdragen aan de ontwikkeling van diagnose hulpmiddelen en controleprogramma’s, daar de diagnose frequent afhankelijk is van het verschijnen van witte stippen in een latere fase van de ziekte. Een EST databank is een hulpmiddel om genen te identificeren van een organisme waarvan het volledige genoom nog niet gekend is. Geïdentificeerde genen of de eiwitten waarvoor deze genen coderen kunnen dan eventueel gebruikt worden om een diagnostische test te ontwikkelen (Persoonlijke mededeling E.C. 2012). In een studie van Lokanathan (2010) werden EST’s van de parasiet geanalyseerd om genen te identificeren die coderen voor oppervlakteproteïnen, excretie/secretie proteïnen en repeat-containing proteïnen. Door het identificeren van deze genen werd een groot deel van het C. irritans genoom succesvol geanalyseerd wat heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van diagnose- en controle strategieën (Lokanathan et al 2010).
7. IMMUNITEIT Gezonde vissen zijn in staat hun residentiële flora en gelimiteerde infecties onder controle te houden. Als gevolg hiervan kan verondersteld worden dat lagere vertebraten over een aangeboren, aspecifieke immuniteit beschikken. Antimicrobiële polypeptides (AMMPs), gastheer geproduceerde peptides en kleinere proteïnes met krachtige antimicrobiële eigenschappen zouden een kritische rol spelen bij de afweer tegen pathogenen (Finlay and Hancock 2004). Ze werden uit alle klassen van grotere vertebraten en
verschillende
klassen
van
invertebraten
(garnalen,
krabben,
oesters,
etc)
geïsoleerd.
Hoogstwaarschijnlijk zijn deze bij alle dieren terug vinden. In sommige gevallen kan één enkele AMPP verschillende pathogenen (virussen, bacteriën, schimmels en parasieten) doden. Ze komen typisch tot expressie ter hoogte van belangrijke toegangswegen van pathogenen, zoals epitheliale oppervlakten van de huid, kieuwen en het gastro-intestinaal kanaal (Noga en Silphaduang 2003). AMPPs zoals piscidines
9
en HLPs (Histon-like proteins) lijken aanwezig te zijn bij een groot aantal vissoorten. HLPs kunnen aan concentraties die ook te vinden zijn in gezonde weefsels dodelijk zijn voor enkele belangrijke pathogenen, zoals waterschimmels en Amyloodinium (Robinette et al 1998, Noga et al 2002). Wanneer vissen chronisch onder invloed staan van “stress” kunnen de AMPP niveaus significant verlaagd zijn nog voor de vis ziektesymptomen vertoont (Robinette and Noga 2001). Bijgevolg vormen verlaagde AMPP niveaus een significante risicofactor voor de gevoeligheid van de vis voor infecties (Colorni et al 2006). In 1985 suggereerde Colorni dat vissen een immuniteit zouden opbouwen tegen cryptocaryosis. De immunologische respons van de gastheer op een intiem en langdurig contact met C. irritans werd bestudeerd door Burgess (1992) en nadien door Burgess en Matthews (1995), die de diklipharder (Chelon labrosus) gebruikten als experimentele gastheer. Zij toonden voor het eerst het ontwikkelen van verworven immuniteit aan na besmetting met theronten. Deze bescherming kon tot 6 maanden duren, weliswaar zonder nieuwe tussentijdse herbesmetting. Er was ook geen kruisresistentie tegen infectie met I. multifiliis (Burgess and Matthews 1995). Vele vissen waren echter niet volledig beschermd en produceerden nog steeds een paar theronten en fungeerden bijgevolg als drager (Colorni and Burgess 1997). Bij stijging van de stress-niveaus bij de vissen kon een vernieuwde uitbraak in volle hevigheid optreden. Een gelijkaardige associatie tussen verworven immuniteit en epidemische uitbraken bij verhoogde stress werd beschreven voor I. multifiliis (Dickerson and Dawe, 1995). Yoshinaga (1997) toonde aan dat geïmmuniseerde Amerikaanse tandkarpers (Fundulus heteroclitus) volledige immuniteit verkregen en dat hun serum theronten kon immobiliseren. Al deze studies konden het proces van deze immuunrespons echter niet verklaren. Ook was niet geweten of deze C. irritans antistoffen specifiek waren in het serum van de vis. Recente studies hebben aangetoond dat de mucosa-geassocieerde weefsels in de vishuid een grote rol spelen in de verdediging tegen I. multifiliis (Luo 2007). In een studie van Bai (2008) werd de immuniteit in zeebaarzen (Epinephelus coioides) vergeleken na infectie met C. irritans theronten, trophonten en tomonten. Specifieke antistof-titers van geïmmuniseerd visserum werden bepaald waaruit werd besloten dat ‘theront geïmmuniseerde’ vissen hogere gehaltes serum antistoffen produceerden dan vissen die met trophonten of tomonten geïmmuniseerd werden. Deze resultaten tonen aan dat het theront stadium van C. irritans een grotere immuniteit kan induceren dan het trophont- en tomont-stadium bij zeebaarzen. Bijgevolg levert de identificatie van dit theront antistof een goede basis voor het ontwikkelen van een vaccin tegen C. irritans (Bai 2008).
8. PREVENTIE, CONTROLE EN BEHANDELING 8.1. ENKELE OVERWEGINGEN Bezorgdheid over de bioaccumulatie van geneesmiddelen (zoals antibiotica en zware metalen) in zowel het kweeksysteem als in non-target organismen onderstreept de nood aan innovatieve therapies welke het gebruik van medicijnen vermijden. De bestrijding van C. irritans en andere pathogenen met behulp van chemotherapeutica heeft inderdaad ernstige neveneffecten op zowel de gastheervis als non-target organismen (Diamant and Colorni 2003). Na het excysteren kunnen theronten 24 tot 48 uur overleven, maar hun infectiviteit neemt de eerste 6 tot 8 uur al sterk af. Bovendien kan geprofiteerd worden van het circadiane ritme van C. irritans. Wanneer volwassen parasieten het epitheel van de vis verlaten en wanneer rijpe theronten excysteren, kan behandeling laat in de nacht worden toegepast (Colorni and Burgess 1997).
10
Het serum van de rabbitfish (Singanus oramin) zou een antimicrobiële activiteit vertonen tegen C. irritans en zou veroorzaakt worden door een antiparasitaire proteïne (APP) (Wang et al 2011). In de studie van Wang et al (2011) werd ook een andere proteïne met antimicrobiële activiteit ontdekt, namelijk LAAO (L– amino acid oxidase). Dit proteïne vereist nog verder onderzoek maar zou kunnen fungeren als potentieel therapeuticum tegen witte stip (Wang et al 2011). Het antiparasitair effect van middellange keten vetzuren werd in een studie van Hirazawa et al (2000) onderzocht. Hier werd besloten dat middellange vetzuren van C6 tot C10 effectief waren tegen C. irritans en dat C8 (caprylzuur) hierbij het sterkste antiparasitair effect in vitro vertoonde (Hirazawa et al 2000).
8.2. PREVENTIE Een beter inzicht in de levencyclus van C. irritans zorgt voor vooruitgang op gebied van preventie en management. Het uiteindelijke doel van een preventie of controleprogramma is het doorbreken van de levenscyclus en het voorkomen van verdere infecties. De duur van elke levenscyclus is evenwel afhankelijk van de parasiet species/stam, aangetaste gastheerspecies, immuniteitsstatus van de vis en omgevingsfactoren zoals temperatuur en zoutgehalte. Door de aanwezigheid van beschermde, geëncysteerde stadia en de grote variabiliteit in lengte van de levenscyclus (in het bijzonder de duur van de tomiet ontwikkeling en theront vrijlating) is het aangeraden om een quarantaine periode in te stellen. Een minimale quarantaine periode van 3-6 weken bij een temperatuur van 24-27οC wordt aanbevolen. Eventueel kunnen langere periodes (e.g. 7-11 weken) noodzakelijk zijn. Het aangetaste water in het systeem moet zodanig aangepakt worden dat eveneens de theronten in de filter worden gedood. In substraten (zoals delen van de vis) kunnen geëncysteerde tomonten aanwezig zijn. Bijgevolg kunnen aquaria, geassocieerde substraten en materialen fungeren als reservoir van Cryptocaryon. Door deze te reinigen of te verplaatsen verkleint de kans op herinfectie. Indien gebruik wordt gemaakt van geneesmiddelen of chemische producten is er aandacht voor correcte dosering en mogelijke toxiciteit voor vissen en/of invertebraten. Men houdt hierbij rekening met de wetgeving en het omgevingsmanagement (Yanong 2009).
8.3. UV STERILISATIE Gebaseerd op het onderzoek van I. multifiliis werd het gebruik van ultraviolet (UV) sterilisatie voor het doden van theronten voorgesteld. De vereiste UV dosis voor Ichthyophthirius theronten is 100.000 2
µWsec/cm (Hoffman 1974). De UV dosis nodig voor C. irritans werd geëxtrapoleerd en reikt van 280.000 2
tot 800.000 µWsec/cm (Colorni and Burgess 1997). De theronten moeten door de UV sterilisator gaan om blootgesteld te worden; bijgevolg zijn alle theronten, die niet werden blootgesteld aan de UV bestraling of in bepaalde gebieden werden opgehouden, niet aangetast. Op dezelfde wijze worden geëncysteerde tomonten niet aangetast. (Yanong 2009).
8.4. OZONISATIE Ozon-desinfectie systemen introduceren ozon, O3 (een sterk reactieve molecule) in een contact kamer. Deze systemen zijn meer complex dan UV sterilisatie, daar ze de aanwezigheid van een hoog energetisch veld vereisen waardoor droge, gefilterde lucht en zuivere zuurstof kan stromen (Yanong 2009). Ozonisatie is een zeer effectieve methode voor het desinfecteren van water. Het is echter meer complex en kan de
11
waterkwaliteit aantasten (Colorni and Burgess 1997). Aangezien ozon sterk reactief is, zeker in het opzicht van het ontstaan van reactieproducten in zout water (Colorni and Burgess 1997), moet alle ozon uit het water worden verwijderd alvorens het terug te laten stromen naar de tank. Desalniettemin verbetert ozon de zichtbaarheid van water doordat het opgeloste en organische partikels welke het water verkleuren snel afbreken. Een ander voordeel is dat het de biofiltratie efficiëntie bevordert door het verlagen van de organische belasting in de biologische filter (Yanong 2009). Er is slechts beperkte informatie beschikbaar over de dosis die vereist is om theronten en andere levensstadia te doden (Colorni and Burgess 1997).
8.5. TRANSFER METHODE Het herhaaldelijk overbrengen van vissen van de ene tank naar de andere tank zou één van de meeste effectieve controlemaatregelen zijn (Montgomery-Brock, Lu and Lewis 2004). In een studie van Colorni (1985) bekomt men een totale eradicatie van C. irritans binnen een tijdspanne van 10 dagen. De aangetaste vis werd hier 4 maal overgeplaatst in een nieuw aquarium en dit met een interval van 3 dagen. Afhankelijk van de temperatuur zal de vis 3 tot 5 maal verplaatst moeten worden (Yanong 2009). Tussen elke verplaatsing wordt het aquarium gereinigd, gedesinfecteerd en gedroogd. Deze benadering verhindert dat tomonten tot ontwikkeling zouden komen op de substraten en voorkomt zo herinfectie (Yanong 2009). De transfermethode is echter niet uitvoerbaar bij grote populaties, verzwakte vissen of grote complexe systemen (Colorni 1987). De methode is bovendien arbeidsintensief en erg stressvol voor de vissen (Montgomery-Brock, Lu and Lewis 2004).
8.6. WATERVERVERSING Hercirculatie systemen begunstigen de groei van pathogenen en het verspreiden van ziektes (Yanong 2009). Het verhogen van de stroomsnelheid van het water in aquaria met I. multifiliis-geïnfecteerde vissen kan theronten wegvegen en werd bijgevolg aangegeven als een effectieve behandeling (Bodensteiner et al 2000). Door de gelijkenis tussen I. multifiliis en C. irritans zou deze methode ook succesvol zijn in het belemmeren van gastheerinfectie door C. irritans theronten (Diamant and Colorni 2003).
8.7. CLEANING SYMBIOSE Poetsorganismen, zoals poetsvissen en poetsgarnalen zijn belangrijke predatoren van ectoparasieten (Grutter 2002). Deze poetsorganismen verwijderen ectoparasieten en ander materiaal zoals mucus, schubben en huid van het lichaamsoppervlak van vissen (Feder 1966). In een studie van Grutter (2002) wordt beschreven dat de poetsvis Labroides dimidiatus de trophonten van C. irritans opneemt bij de geïnfecteerde vis Lates calcarifer. Afgezien daarvan werd de aanwezigheid van de parasiet niet significant beïnvloed. Dit zou worden verklaard door de onbereikbaarheid (lokalisatie van C. irritans diep in het epithelium), de kleine afmeting en de snelle populatie aangroei van C. irritans.
12
8.8. CHEMISCHE BEHANDELING Chemische behandelingen zijn effectief tegen Cryptocaryon in zeeaquaria en mariculturen. Er zijn verschillende mogelijkheden van behandeling waarbij voornamelijk de vrijzwemmende theronten het doel zijn. Het gebruik van koper wordt door velen beschouwd als het meest effectief. Formaline is minder beschreven en vertoont ook variabele resultaten. Het creëren van een toestand van hyposaliniteit en chloroquine behandelingen zijn andere mogelijke behandelingsopties (Yanong 2009) (Tabel 1). Koper onder vorm van kopersulfaat pentahydraat (CuSO4•5H2O; het “blauwe” koper) wordt het meest gebruikt tegen externe, protozoaire parasieten van mariene vinvissen. Aangezien koper het water niet aankleurt is het de meest geliefde methode voor gebruik in tentoonstellingsaquaria. Factoren zoals de levenscyclus, de gevoeligheid van de parasiet en non-target organismen bepalen of het gebruik van koper mogelijk is en de eventuele behandelingsduur (Yanong 2009). Bij toepassing in mariene systemen wordt 2+
kopersulfaat pentahydraat beschouwd als 25.5% actieve ingrediënt (i.e. 25.5% is actief “vrij koper” (Cu ). 2+
De aangeraden dosis bedraagt 0.15 - 0.20 mg/L vrij koper (Cu ) (Noga 1996). De dosis wordt nauwkeurig gemeten en dient gradueel bereikt te worden, best over een tijdspanne van 2-3 dagen. Hierdoor verhoogt de vis de mogelijkheid om het toxisch effect van koper af te breken (de Boeck et al 2003). Het gebruik van een koper test is noodzakelijk aangezien het kopergehalte kan fluctueren tijdens de behandeling. Het vrije koper gehalte moet minstens 2 maal per dag gecontroleerd worden. Door de verlengde levenscyclus van Cryptocaryon moet de behandeling minimaal 3-6 weken worden toegepast (Noga 1996). Sommige situaties kunnen een langere behandelingsperiode vereisen daar theronten soms 72 dagen na de tomonten vorming nog vrijgelaten kunnen worden. Na het beëindigen van de behandeling kan koper uit het water worden verwijderd door gebruik te maken van actieve kool en/of waterverversingen (Yanong 2009). Gecheleerde koper (koper dat gebonden of “gecomplexeerd” is met andere substanties zoals citraat of EDTA om de stabiliteit in water te verhogen) wordt gebruikt, maar veiligheid en effectiviteit zijn meer variabel in vergelijking met kopersulfaat pentahydraat (Noga 1996). Door hyposaliniteit stelt men de vis bloot aan een zoutconcentratie die lager is dan de leefomgeving (in een tropisch zeewatersysteem ligt dit gehalte tussen 30-35 g/L (g/L=ppt)). Nog lagere gehaltes worden slecht verdragen door de tropische visspecies die een voorkeur hebben voor een hoger zoutgehalte (stenohaline). Om deze redenen geldt voor de meeste visspecies: hoe lager het zoutgehalte, hoe korter de periode dat de vis het verlaagde zoutgehalte kan verdragen. Vers water, kort dippen in water met een verlaagd zoutgehalte (duur in minuten) of korte/verlengde immersiebaden (duur in uren of dagen) wordt gebruikt voor het afdoden of reduceren van het aantal ectoparasieten. Behandelingen met veranderingen in het zoutgehalte zijn lastiger bij Cryptocaryon omdat de trophonten en tomonten meer beschermd zijn. Om deze reden is het beter de vis langer te dippen en te baden. Het blootstellen van Cryptocaryon aan vers water voor meer dan 18 uur lijkt geen effect te hebben op trophonten op de gastheer (Colorni 1985). Verlengde blootstelling aan een zoutgehalte van 15-16 g/L zou effect hebben op enkele levensstadia (Cheung et al 1979; Colorni 1985). De tomonten van een isolaat van Cryptocaryon werden effectief gedood na een blootstelling van 48 uur aan een zoutgehalte van 15 g/L of minder (Colorni 1985). De temperatuur bepaalt mee of de hyposaliniteit een effect zal hebben. Met temperaturen buiten het normale bereik (23-30οC) veroorzaakt men meer schade aan de tomonten (Cheung et al 1979). Het water 21-30 dagen op een zoutgehalte van 15g/L zetten is een voorgesteld protocol. Het zoutgehalte moet vervolgens met 5 tot 10 g/L per dag worden verlaagd tot dat 15 g/L wordt bereikt. (Yanong 2009). De efficaciteit van deze methode wordt verklaard door de osmotische shock die alle tomonten vernietigt voor het beëindigen van hun delingsproces (Colorni 1985).
13
Chloroquine, een quinine derivaat, en andere gerelateerde componenten worden aangehaald bij de bestrijding van Cryptocaryon en andere protozoaire parasieten (Dickerson 2006; Stoskopf 1993; Noga 1996; Roberts et al 2009). Gedurende 2 tot 3 weken baden in 10 mg/L chloroquine-difosfaat wordt aangeraden. Chloroquine lijkt een tamelijk stabiel product te zijn. Wanneer water wordt ververst moet men herdoseren aan de hand van de hoeveelheid water dat werd verwijderd. (Yanong 2009). Formaline vertoont een variabel succes en heeft uiteenlopende doseermogelijkheden (Hoff 1996; Colorni and Burgess 1997; Francis-Floyd 2009). Een mogelijkheid van behandeling is het gelijktijdig toedienen van 25 mg/L formaline om de andere dag en het handhaven van een zoutgehalte van 16-18 g/L, gedurende 4 weken (Francis-Floyd 2009). Men moet rekening houden met de species gevoeligheid en de eigenschappen van formaline alvorens gebruik (Francis-Floyd 1996, Yanong 2009).
Behandeling Kopersulfaat (kopersulfaat pentahydraat) (CuSO4•5H2O)
Concentratie 0.15-0.20 mg/L Cu2+
Behandelingsduur 3-6 weken
Hyposaliniteit
15 g/L (ppt) zeezout
21-30 dagen
Chloroquine
10 mg/L
2-3 weken
Formaline en hyposaliniteit combinatie
25 mg/L formaline en 16-18 g/L (ppt) zeezout
4 weken; doseer met formaline om de andere dag, waterverversingen zijn noodzakelijk; behoud de hyposaliniteit tijdens behandeling
Opmerkingen -gradueel concentratie verhogen over tijdspanne van 2-3 dagen -meet vrij koper gehalte (Cu2+) 2 maal per dag gedurende de behandelingsperiode -immunosuppressief -verminder het zoutgehalte met 5 tot 10 g/L per dag tot dat 15 g/L wordt bereikt -eventueel verlengen van de behandelingsduur -behoorlijk stabiel in oplossing -formaline verwijdert zuurstof uit het systeem
Tabel 1. Chemische behandelingsopties voor controle van Cryptocaryon irritans overgenomen uit Yanong 2009.
14
8.9. DESINFECTIE Een aantal desinfectie methoden tegen Cryptocaryon tomonten en theronten werden onderzocht (Tabel 2). Behandelingen gedurende 1 uur met chloor (2, 4 en 12 ppm), benzalkonium-chloride (100ppm) of verhitten (40ο C) doden vrij zwemmende C. irritans theronten (Hirazawa et al 2003). Wanneer gebruik wordt gemaakt van chloor voor desinfectie van materialen moeten deze zorgvuldig worden afgespoeld of dient het chloor te worden geneutraliseerd. Deze methoden zouden zinvol zijn voor de preventie van horizontale infecties via gebruikt materiaal, aquaria en afvalwater in viskwekerijen (Hirazawa et al 2003).
Methode Benzalkonium-chloride Chloor Chloor Drogen Hitte
Concentratie 100 mg/L 2,4 mg/L 60 mg/L ----40οC
Behandelingsduur 1uur 1uur 24uur 24uur 1uur
Afgedood levensstadia tomonten, theronten theronten tomonten, theronten tomonten, theronten tomonten, theronten
Tabel 2. Desinfectie methoden voor Cryptocaryon irritans stadia uit Yanong 2009.
8.10. BIOVEILIGHEID Een degelijk biologisch bestrijdingsprogramma maakt gebruik van een quarantaine voor nieuwe vissen (Yanong 2009). Planten, invertebraten (inclusief garnalen, kokkels, koralen, levende steen), substraten en andere materialen die mogelijks werden blootgesteld aan geïnfecteerde vissen en/of tomonten moeten in quaraintaine geplaatst worden alvorens ze te introduceren in een nieuw systeem. Alle gebruikte materialen en aquaria moeten gedesinfecteerd worden alvorens ze opnieuw te gebruiken. Bronwater (bv. vers zeewater) is een potentieel reservoir. Normaal zouden monsters van huid, vinnen en kieuwen moeten verzameld worden voor de aanwezigheid van Cryptocaryon, voor, tijdens en na de quaraintaine (en behandeling, indien infectie aanwezig is) om te bepalen of de quaraintaine periode moet verlengd worden. Het gebruik van hyposaliniteit, geneesmiddelen of chemicaliën tijdens de quaraintaine periode zou de kans op verspreiding verlagen. Trophonten op de vis en de geëncysteerde stadia (tomonten) zijn goed beschermd tegen de meeste behandelingen. De vrij zwemmende theronten worden beschouwd als het gevoeligste stadium en zijn dus het doel van de meeste behandelingen. Er kunnen evenwel dragers aanwezig
zijn in de gevestigde (residente) populatie. Nieuwe, naïeve vissen kunnen bijgevolg
geïnfecteerd worden, zelfs indien er een quaraintaine werd ingesteld. (Yanong 2009).
8.11. AMPP’S Het monitoren van AMPP levels in vissen kan een vroege waarschuwing geven wanneer er een risico bestaat voor de vissenpopulatie. Het laat de kweker toe management aanpassingen te doen nog voor er epidemische situaties ontstaan. Terwijl AMPP’s bij vissen nog maar weinig onderzocht zijn, hebben tal van studies bij andere dieren aangetoond dat deze polypeptiden snel toenemen wanneer deze dieren worden blootgesteld aan bepaalde stimuli, zoals bacteriën, lipopolysacchariden of beta-glucaan. Het antiparasitair effect van piscidine 2 dat voor het eerst werd geïsoleerd uit mastcellen van een hybride gestreepte zeebaars, werd getest op 3 protozoaire ectoparasieten van zeevissen (de ciliaten C. irritans en Trichodina sp. en de dinoflagellaat Amyloodinium ocellatum) en op één ciliaire ectoparasiet van zoetwatervissen (I. multifiliis). I. multifiliis was de meest gevoelige parasiet waarbij alle theronten werden gedood bij 6,3
µg 15
-1
mL . De meest resistente was Trichodina waar slechts enkele cellen werden gedood bij 12,5
µg mL-1 en
µg mL-1. C.irritans vertoonde een intermediaire gevoeligheid: enkele -1 -1 theronten werden gedood bij 12,5 µg mL en allemaal gedood bij 25 µg mL . Een verhoogde dichtheid
zelfs nog enkele overleefden bij 100
aan parasieten putte kennelijk het piscidine 2 uit nog voor het een maximaal effect kon bereiken. De overlevende parasieten werden wel zichtbaar aangetast. Het verlaagde effect van piscidine 2 tegen mariene parasieten vergeleken met de verswater ciliaat is misschien te verklaren door het inhiberende effect van de hoge concentraties kationen in zeewater. De weefselconcentratie van piscidines in de kieuwen van gezonde hybriden van de gestreepte zeebaars duidt aan dat piscidine 2 weliswaar lethaal is voor de parasieten die getest werden bij fysiologische concentraties. Bijgevolg is deze een belangrijke component in de aangeboren afweer bij vissen die over dit soort AMPP beschikken. Het bepalen van het exacte moleculaire mechanisme en beïnvloedende factoren van de up-en down regulatie van AMPPs bij vissen vereist in de toekomst nog meer onderzoek, dit omdat de mogelijkheid tot upregulatie van AMPPs het gebruik van geneesmiddelen en antibiotica zou kunnen reduceren. (Colorni et al 2006).
8.12. VACCINATIE Men kan gebruik maken van orale vaccinatie waarbij het antigeen in het voedsel van de vis aanwezig is maar bij deze methode is de opgewekte immuunrespons vaak onvoldoende. Er bestaan nog 2 andere mogelijkheden welke frequent worden toegepast, namelijk intraperitoneale injectie en immersie. Injectie in de lichaamsholte wekt een goede immuunrespons op maar is arbeidsintensief, bovendien moet de vis een bepaalde grootte hebben. Immersie is daarentegen goedkoop en gemakkelijk in gebruik. Een aantal vaccins (voornamelijk tegen bacteriële ziekten) zijn reeds commercieel succesvol en worden frequent toegepast in zalmkwekerijen. Helaas bestaan er op dit moment nog geen parasitaire vaccins die commercieel beschikbaar zijn (Sommerset et al 2005). Door het verbeteren van de immuniteit zou het gebruik van geneesmiddelen gereduceerd kunnen worden. Recentere pogingen tot het verhogen van de efficaciteit van vaccins, hebben de focus gelegd op het ontwikkelen van recombinante vaccins en DNA vaccins. Nochtans schijnen deze een minder beschermend effect te hebben dan traditionele vaccins die werden bereidt uit hele microben (Ellis 1999, Bruno and Woo 2000). Een ander probleem bij het gebruik van vaccins is dat het immuunsysteem over het algemeen niet goed ontwikkeld is voor de leeftijd van 2-4 maanden. Tijdens deze periode is de respons op specifieke antigenen zo goed als onbestaande (Manetti et al 1999, Toranzo et al 2003). Zelfs nadat de lymfoïde organen functioneel zijn, kan de specifieke immuunrespons traag reageren, sterk onderdrukt worden bij lage temperaturen en een kort geheugen hebben. Er werden uitsluitend IgM antilichamen geproduceerd, deze hebben echter een intrinsiek lage aviditeit en affiniteit, zodat zelfs hoge titers aan circulerende antilichamen niet gecorreleerd werden aan een hoge graad van bescherming (Kaattari and Piganelli 1996). Deze tekortkomingen zijn verantwoordelijk voor de relatieve trage vooruitgang die gemaakt wordt in de ontwikkeling van efficiënte vaccins (Colorni et al 2006).
16
9. SLOTBEMERKING Er wordt vastgesteld dat C. irritans in het wild zelden sterke besmettingen veroorzaakt. De reden hiervoor is de lage densiteit van de gastheren en het korte parasitair stadium. Ook wordt door het verdunnend effect van de zeestroming de concentratie van parasieten continu laag gehouden. Dit in combinatie met de oppervlakkige lokalisatie in het epithelium zorgt ervoor dat de tijd gegeven wordt aan de gastheer om een immuniteit te ontwikkelen. In mariculturen en gesloten systemen zoals aquaria heeft men echter een grote concentratie aan gastheren en geen concentratie verlagende omgevingsfactoren. Hierdoor ontstaat een exponentieel stijgende besmetting met als gevolg massale sterfte. Mijns inziens is de enige mogelijkheid om deze parasitaire groei te beteugelen het verdunnende effect zoals in de natuur na te bootsen. Men moet proberen het totaal aantal parasieten zo laag mogelijk te houden zodat de gastheer immuniteit een kans krijgt om zich te ontwikkelen. • In mariculturen waar medicamenteuze behandelingen moeilijk tot onmogelijk uit te voeren zijn kan men bijvoorbeeld zorgen dat de kooien in gebieden geplaatst worden waar veel stroming is. Zodoende worden de parasieten en hun ontwikkelingsstadia weggespoeld naar open zee. • In gesloten systemen kan men het verdunnend effect van de natuur nabootsen door : 1. UV-sterilisatie of ozonisatie verlaging van het aantal vrijzwemmende theronten 2. Stroming verhogen in gesloten systemen onmogelijk maken van het vasthechten aan het substraat 3. Bij ontvangst van de vissen de transfermethode toepassen 4. Medicamenteuze behandeling indien geen lagere dieren aanwezig zijn 5. In gesloten kweeksystemen zorgen dat er zo weinig mogelijk substraat aanwezig is In de nabije toekomst kunnen waarschijnlijk vaccins een betere uitkomst bieden.
17
REFERENTIELIJST Bai JS, Xie MQ, Zhu XQ, Dan XM, Li AX (2008). Comparative studies on the immunogenicity of theronts, tomonts and trophonts of Cryptocaryon irritans in grouper. Parasitol Res 2008;102:307-13. Bodensteiner LR, Sheehan RJ, Wills PS, Brandenburg AM and Lewis WM (2000). Flowing water: an effective treatment for ichthyophthiriasis. J. Aquat Animal Health 12. pp 209-219. Brown, E.M. (1951) Cryptocaryon irritans gen. et sp. n. Agenda and Abstracts of the Scientific Meetings of the Zoological Society of London, 1950, 1-2. Geciteerd door Colorni and Burgess (1997). Bruno DW and Woo PTK (2000). Sporadic, emerging diseases and disorders. Diseases and disorders of finfish in cage culture, pp 305-343, CABI Publ, Wallingford, Oxon, UK. Burgess, P.J. (1992). Cryptocaryon irritans Brown, 1951 (Ciliophora): transmission and immune response in the mullet Chelon labrosus (Risso, 1826). Ph.D. thesis, University of Plymouth. Burgess, P.J. and Matthews, R.A. (1994a) A standardized method for the in vivo maintenance of Cryptocaryon irritans (Ciliophora) using the grey mullet Chelon labrosus as an experimental host. Journal of Parasitology 80, 288 - 292. Burgess, P.J. and Matthews, R.A. (1994b) Cryptocaryon irritans (Ciliophora): photoperiod and transmission in marine fish. Journal of the Marine Biological Association of the United Kingdom 74, 445453. Geciteerd door Colorni and Burgess (1997). Burgess, P.J. and Matthews, R.A. (1995) Cryptocaryon irritans (Ciliophora): acquired protective immunity in the thick-lipped mullet, Chelon labrosus. Fish and Shellfish Immunology 5: 459–468. Canella, M.F. (1972) Ce qu'on ne connaît pas sur un holotriche ectoparasite des poisons marins, découvert par le Dr. Sikama et appeleé Cryptocaryon irritans par Miss Brown. Contributions à la connaissance des Ciliés, VII. Annali dell'Università di Ferrara, Italy, Nuova Serie, Sez. III, Biologia Animale III(9), 107-132. Chen, W., Sun, H.Y., Xie, M.Q., Bai, J.S., Zhu, X.Q.,Li, A.X., (2008) Development of specific PCR assays for the detection of Cryptocaryon irritans. Parasitology Research 103 (2) p. 423-427. Cheung, P.J., Nigrelli, R.F. and Ruggieri, G.D. (1979) Studies on Cryptocaryoniasis in marine fish: effect of temperature and salinity on the reproductive cycle of Cryptocaryon irritans Brown, 1951. Journal of Fish Diseases 2, 93-97. Cheung, P.J., Nigrelli, R.F. and Ruggieri, G.D. (1980) Studies on the morphology of Uronema marinum Dujardin (Ciliatea: Uronematidae) with a description of the histopathology of the infection in marine fishes. Journal of Fish Diseases 3, 295 - 303. Cheung PF, Nigrelli RF, Ruggeri GD (1981) Scanning electron microscopy on Cryptocaryon irritans Brown 1951, a parasitic ciliate in marine fishes. J Aquaricult Kansas 2: 70-72.
18
Colorni, A. (1985) Aspects of the biology of Cryptocaryon irritans, and hyposalinity as a control measure in cultured gilt-head sea bream Sparus aurata. Dis Aquat Org 1: 19 – 22. Colorni, A. (1992) Biology, pathogenesis and ultrastructure of the holotrich ciliate Cryptocaryon irritans Brown 1951, a parasite of marine fish. PhD thesis, Hebrew University of Jerusalem. Geciteerd door Colorni and Burgess (1997). Colorni A. and Diamant A. (1993): Ultrastructural features of Cryptocaryon irritans, a ciliate parasite of marine fish. Europ. J. Protistol. 29, 425–434. Colorni, A. and Burgess, P. (1997) Cryptocaryon irritans Brown 1951, the cause of "white spot disease" in marine fish: an update. Aquarium Sciences and Conservation, 1: 217–238. Colorni A, Diamant A, Noga (2006) Strategies for disease control in marine integrated systems. Aquaculture Health International. Dan, X.M., X.T. Lin, Y.X Yan, N. Teng, Z.L. Tan, and A.X. Li. (2009) A technique for the preservation of Cryptocaryon irritans at low temperatures. Aquaculture 297: 112–115. Dan, X.M., A.X. Li, X.T.Lin, N.Teng, and X.Q. Zhu. (2006) A standardized method to propagate Cryptocaryon irritans on a susceptible host pompano Trachinotus ovatus. Aquaculture 258: 127–133. De Boeck, G., T.T.H. Ngo, K. Van Campenhout, and R. Blust. (2003). Differential metallothionein induction patterns in three freshwater fish during sublethal copper exposure. Aquatic Toxicology 65; 413–424. Diamant A and Colorni A (2003). Disease control in integrated systems for the culture of Mediterranean fish. In: Chopin T and Reinertsen H (eds) Beyond Monoculture. EAS Aquaculture Europe 2003 Conference, Trondheim, Norway, August 8-12, 2003 (Keynote Lecture). Special Publ No.33. pp13 – 21. Dickerson, H.W. (2006) Ichthyophthirius multifiliis and Cryptocaryon irritans (Phylum Ciliophora). Pages 116–153 In Woo, P.T.K., ed. Fish diseases and disorders vol.1: protozoan and metazoan disorders. 2nd ed. CAB International. Cambridge, MA. Dickerson, H.W. and Dawe, D.L. (1995) Ichthyophthirius multifiliis and Cryptocaryon irritans (Phylum Ciliophora). In Woo, P.T.K., ed., Fish Diseases and Disorders, Vol. 1, Protozoan and Metazoan Infections. Cambridge: CAB International, pp. 181-227. Diggles B.K. and Adlard R.D. (1995): Taxonomic affinities of Cryptocaryon irritans and Ichthyophthirius multifiliis inferred from ribosomal RNA sequence data. Dis. Aquat. Org. 22, 39–43. Diggles, B.K. and Lester, R.J.G. (1996a) Infections of Cryptocaryon irritans on wild fish from southeast Queensland, Australia. Diseases of Aquatic Organisms 25: 159–167. Diggles, B.K. and Lester, R.J.G. (1996b) Influence of Temperature and Host Species on the development of Cryptocaryon irritans. The Journal of Parasitology Vol. 82(1): 45–51.
19
Diggles, B.K. and Lester, R.J.G. (1996c) Variation in the development of two isolates of Cryptocaryon irritans. The Journal of Parasitology Vol. 82 (3): 384–388. Diggles B.K. (1997): Some information on the morphology of Cryptocaryon irritans from south-east Queensland, Australia. Europ. J. Protistol. 33, 200–210. Dragesco, A., Dragesco, J., Coste, F., Gasc, C., Romestand, B., Raymond, J.-C. and Bouix, G. (1995) Philasterides dicentrarchi, n. sp., (Ciliophora, Scuticociliatida), a histophagous opportunistic parasite of Dicentrarchus labrax (Linnaeus, 1758), a reared marine fish. European Journal of Protistology 31, 327340. Geciteerd door Colorni and Burgess (1997). Ellis AE (1999). Fish vaccination: the future of vaccine production and delivery. International Aquaculture Conference, Verona, Italy, February 11-12, Abstract.pp45. Feder, H.M. (1966). Cleaning symbiosis in the marine environment. In Symbiosis (ed. Henry, S.M.), pp. 327-380. New York, Academic Press. Finlay BB and Hancock RE (2004). Can innate immunity be enhanced to treat microbial infections? Nature Reviews – Microbiology 2. pp 497-504. Francis-Floyd, R. (1996). Use of formalin to control fish parasites. VM-77. College of Veterinary Medicine, Florida Cooperative Extension Service, Institute of Food and Agricultural Sciences, University of Florida, Gainesville, FL. http://edis.ifas.ufl.edu/VM061 (Accessed November 12, 2009). Francis-Floyd, R. and P. Reed. (2009) Ichthyophthirius multifiliis (white spot) infections in fish. CIR920. Program in Fisheries and Aquatic Sciences, SFRC, Florida Cooperative Extension Service, Institute of Food
and
Agricultural
Sciences,
University
of
Florida,
Gainesville,
FL.
Internetreferentie:
http://edis.ifas.ufl.edu/FA006 (geconsulteerd op 6 Oktober, 2011). Grutter, A.S. (2002). Cleaning symbioses from the parasites’ perspective. Parasitology 124, S65-S81. Haas W, Haberl B, Hofmann M, Kerschensteiner S, Ketzer U (1999) Ichthyophthirius multifilis invasive stages find their fish hosts with complex behavior patterns and in response to different chemical signals. Eur J Protistol 35:129–135. Hadas E. (2006). Organic carbon and nitrogen budgets of a Red Sea sponge. PhD thesis, Tel Aviv University (in Hebrew, English abstract). Hatanaka, A., N. Umeda, S. Yamashita, and Hirazawa, N.. (2007) Identification and characterization of a putative agglutination/immobilization antigen on the surface of Cryptocaryon irritans. Parasitology 134: 1163–1174. Geciteerd door Yanong R.P.E. (2009). Hirazawa N, Oshima S, Hara T, Mitsuboshi T, Hata K (2000) Antiparasitic effect of medium-chain fatty acids against the ciliate Cryptocaryon irritans infestation in the red sea bream Pagrus major. Aquaculture 198. pp 219-228.
20
Hirazawa, N., T. Goto, and K. Shirasu. (2003). Killing effect of various treatments on the monogenean Heterobothrium okamotoi eggs and oncomiracidia and the ciliate Cryptocaryon irritans cysts and theronts. Aquaculture 223: 1–13. Hoff, F.H. (1996). Conditioning, spawning, and rearing of fish with emphasis on marine clownfish. Aquaculture Consultants, Inc., Dade City, FL. 212 pp. Hoffman, G.L. (1974). Disinfection of contaminated water by ultraviolet irradiation, with emphasis on whirling disease (Mysoxosma cerebralis): and its effect on fish. Transactions of the American Fisheries Society 103: 541–550. Kaattari SL and Piganelli JD (1996). The specific immune system: Humoral defense. In: Iwama G, Nakanishi T (eds) The fish immune system, Academic Press, San Diego, CA. pp207-254. Kerbert, C. (1884) Chromatophagus parasiticus n. g. et n. sp. Ein Beitrag zur Parasitenlehre. Nederlandsch Tijdschrift voor d. Dierkunde, Amsterdam 5, 44-58. Geciteerd door Colorni and Burgess (1997). Lokanathan Y, Mohd-Adnan A, Kiew-Lian W, Nathan S (2010) Transcriptome analysis of the Cryptocaryon irritans tomont stage identifies potential genes for the detection and control of cryptocaryonosis. Lom, J. (1984) Diseases caused by protistans. In Kinne, O., ed., Diseases of Marine Animals. Hamburg: Biologische Anstalt Helgoland, 114-168. Geciteerd door Colorni and Burgess (1997). Lowe-McConnell, R.H. (1987) Ecological Studies in Tropical Fish Communities. Cambridge, UK: Cambridge University Press. Luo XC, Xie MQ, Zhu XQ, Li AX (2007) Protective immunity in grouper (Epinephelus coioides) following exposure to or injection with Cryptocaryon irritans. Fish Shellfish Immunol 22:427–432. Luo, X.C., M.Q. Xie, X.Q. Zhu, and A.X. Li. (2008). Some characteristics of host-parasite relationship for Cryptocaryon irritans isolated from South China. Parasitology Research 102: 1269–1275. Lynn D.H. and Corliss J.O. (1991): Ciliophora. In: Harrison F.R. and Corliss J.O. (eds.), Microscopical Anatomy of Invertebrates: Protozoa, pp 333–467. Wiley-Liss Inc.,New York. Manetti MF, Cassizzi G, Adams A, Bakopoulos V, Sarli G and Galeotti M (1999): Immunohistochemical investigation on the development of lymphoid organs in sea bass (Dicentrarchus labrax L) larvae and fry. Ninth International Conference “Diseases of Fish and Shellfish”, European Association of Fish Pathologists, Rhodes, Greece, September 19-24, 1999. pp057. Montgomery-Brock D, Lu Y, Lewis T (2004). Disease Management in Hawaiian Aquaculture, Year 10. Nie, D. and Lee, L.S. (1960) Studies on the morphology and life cycle of Ichthyophthirius multifiliis and its control, with a description of a new species. Acta Hydrobiologica Sinica 2, 197-255.
21
Nigrelli, R.F. and Ruggieri, G.D. (1966) Enzootics in the New York Aquarium caused by Cryptocaryon irritans Brown, 1951 (.Ichthyophthirius marinus Sikama, 1961), a histophagous ciliate in the skin, eyes and gills of marine fishes. Zoologica 51(9), 97-102. Noga, E.J. (1996) Fish disease: diagnosis and treatment. Mosby-Year Book, Inc., St. Louis, MO. 367 pp. Geciteerd door Yanong R.P.E. (2009). Noga EJ, Fan Z and Silphaduang U (2002). Host site of activity and cytological effects of histone-like proteins on the parasitic dinoflagellate Amyloodinium ocellatum. Dis Aquat Org 52. pp 207- 215. Noga EJ and Silphaduang U (2003). Piscidins: A novel family of peptide antibiotics from fish. Drugs News and Perspectives 16. pp 207 – 215. Oestmann DJ, Lewis DH and Zettler BA (1995). Clearance of Amyloodinium ocellatum dinospores by Artemia salina . J Aquat Animal Health 7. pp257 – 261. Pill-Soon, S. and Walker, E.B. (1981) Molecular aspects of photoreceptors in protozoa and other microorganisms. In Levandowsky, M. and Hunter, S.H., eds, Biochemistry and Physiology of Protozoa, 2nd edn. London: Academic Press, pp. 199-233. Randall, J.E. (1968) Caribbean Reef Fishes. New York: TFH publications. Geciteerd door Colorni and Burgess (1997). Roberts, H., B. Palmiero, and E.S.Weber III. (2009). In Bacterial and parasitic diseases of fish. Laura Wade, ed. Veterinary clinics of North America: exotic animal practice. 12 (3): 609–638. Robinette D, Wada S, Arroll T, Levy MG, Miller WL and Noga EJ (1998). Antimicrobial activity in the skin of the channel catfish Ictalurus punctatus: characterisation of broad-spectrum histone-like antimicrobial proteins. Cell Mol Life Sci 54. Pp467 – 475. Robinette DR and Noga EJ (2001). Histone-Like Protein (HLP): A novel method for assessing chronic stress in fish. Dis Aquat Org 44. Pp 97 – 107. Sikama, Y. (1937) Preliminary report on the white-spot disease in marine fishes. Suisan-Gakukai-Ho 7, 149-160. Geciteerd door Colorni and Burgess (1997). Sikama, Y. (1938) Uber die Weisspünktchenkrankheit bei Seefischen. Journal of the Shanghai Science Institute, 4, 113-128. Geciteerd door Colorni and Burgess (1997). Sikama, Y. (1960) Contribution to the biological study of the diseases and parasites of fish in Japan. No. 2. White spot disease in marine fish and some similar disease. Bulletin of Marine Sciences 2, 189-200. Sikama, Y. (1961) On a new species of Ichthyophthirius found in marine fishes. Science Report of the Yokosuka City Museum 6, 66-70. Sikama, Y. (1962) Study on white spot disease in marine fish. Agriculture and Horticulture (Tokyo) 10(1), 29-90.
22
Sommerset I, Krossoy B, Biering E and Frost P (2005). Vaccines for fish in aquaculture. Future Drugs, Expert Review of Vaccines 4:89-101. Starck, W.A., II and Davis, W.P. (1966) Night habits of fishes of Alligator Reef, Florida. Ichthyologica 38, 313-356. Stoskopf, M.K. (1993). Fish medicine. W.B. Saunders, Philadelphia, PA. 992 pp. Toranzo AE, Romalde JL, Magarinos B and Barja JL (2003). Present and future of aquaculture vaccines against fish bacterial diseases. Advanced seminar “The use of veterinary drugs and vaccines in Mediterranean aquaculture”, Izmir, Turkey, May 21-23, 2003. International Centre for Advanced Mediterranean Agronomic Studies. Wang F, Li R, Xie M, Li A (2011) The serum of rabbitfish (Siganus oramin) has antimicrobial activity to some pathogenic organisms and a novel serum L- amino acid oxidase is isolated. Fish & Shellfish Immunology 30. Wilkie, D.W. and H. Gordin. (1969). Outbreak of cryptocaryoniasis in marine aquaria at Scripps Institution of Oceanography. California Fish and Game 55(3): 227–236. Wright ADG, Colorni A (2002) Taxonomic re-assignment of Cryptocaryon irritans, a marine fish parasite. Eur J Protistol 37:375–378. Xu RL, Bai QS, Li GS, Jiang JB (1995a) Ultrastructural study on tomite of Cryptocaryon irritans Brown, 1951. J Sun Yat-sen Univ (Suppl) 1:142–145. Yambot, A.V., Song, Y.L., and Sung, H.H. (2003) Characterization of Cryptocaryon irritans, a parasite isolated from marine fishes in Taiwan. Diseases of Aquatic Organisms 54: 147–156. Yanong, R.P.E. (2009) Cryptocaryon irritans Infections (Marine White Spot Disease) in Fish. Program in Fisheries and Aquatic Sciences, SFRC, Florida Cooperative Extension Service, Institute of Food and Agricultural Sciences, University of Florida, Gainesville, FL. Internetreferentie: http://edis.ifas.ufl.edu/FA164 (geconsulteerd op 6 Oktober, 2011). Yoshinaga, T., Nakane, M. and Hirose, H. (1997) Induction of apoptosis (suicide of cell) in host cells by Cryptocaryon irritans. In International Symposium on Diseases in Marine Aquaculture. Japanese Society of Fish Pathology 3-6 October 1997, Hiroshima, Japan. Yoshinaga, T. (2001) Effects of high temperature and dissolved oxygen concentration on the development of Cryptocaryon irritans (Ciliophora) with a comment on the autumn outbreaks of Cryptocaryoniasis. Fish Pathology 36(4): 231–235. Yoshinaga, T. and Dickerson, H.W. (1994) Laboratory propagation of Cryptocaryon irritans on a saltwateradapted Poecilia hybrid, the Black Molly. Journal of Aquatic Animal Health 6: 197–201.
23
BIJLAGE I
Fig 7. Fylogenetische relatie van Cryptocaryon irritans met andere gecilieerde protozoa (uit Wright and Colorni 2001).
24