Beschouwingen over de:
Gerepatrieerden Ambonezen Surinamers Antillianen Buitenlandse werknemers Chinezen Vluchtelingen Buitenlandse studenten
in onze samenleving
Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk Staatsuitgeverij 's-Gravenhage 1971
Deze publikatie werd mogelijk gemaakt door de financiële steun van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
Allochtonen in Nederland
Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk Staatsuitgeverij 's-Gravenhage 1971
Allochtonen in Nederland Beschouwingen over de: Gerepatrieerden Ambonezen Surinamers Antillianen Buitenlandse werknemers Chinezen Vluchtelingen Buitenlandse Studenten in onze samenleving
Onder redactie van Mevrouw Dr. H. Verwey-Jonker
Dit boek werd geschreven in opdracht van het Ministerie val! Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
r - -. . . ,. ., · . I In stituut <::
I "
In t.
So c. Ges c h ie d ~" ,~ Amsterdam
Inhoud
1. Inleiding en probleemstelling / blz. 7 Mevr. H. Verwey-Jonker 2. De ontvangende samenleving / blz. 13 Mevr. H. Verwey-Jonker 3. Het Overheidsbeleid inzake allochtone groepen / blz. 19 C. S. van Praag 4. De gerepatrieerden / blz. 45 H. G. Surie 5. De Ambonezen / blz. 109 J. M. M. van Amersfoort 6. De Surinamers / blz. 143 J. M. M. van Amersfoort 7. De Antillianen / blz. 173 J. M. M. van Amersfoort 8. De buitenlandse werknemers / blz. 186 A. J. van der Staay 9. De Chinezen / blz. 214 M. L. Vellinga en W. G. Wolters 10. De vluchtelingen / blz. 229 Mevr. H. Verwey-Jonker 11. Studenten uit de derde wereld / blz. 239 B. van Ravenswaay 12. Enkele conclusies / blz. 258 Mevr. H. Verwey-Jonker
1 Inleiding en probleemstelling Auteur: Dr. H. Verwey-Jonker
Het is de bedoeling van dit boekje een schets te geven van de wijze waarop een aantal met name genoemde groepen van allochtonen - dus mensen, die buiten Nederland geboren zijn - na 1945 in dit land zijn aangekomen, opgevangen en in de samenleving opgenomen. Men kan natuurlijk de vraag stellen, waarom juist deze categorieën van 'buitenlanders' besproken worden en niet b.V. Belgen, Duitsers of Amerikanen, die zich in de genoemde periode eveneens in ons land hebben gevestigd. De reden van onze keuze was drieërlei: In de eerste plaats zijn de meesten van deze mensen in zulke grote aantallen en binnen zo korte tijd aangekomen, dat hun inschakeling bepaalde aspecten vertoont, zowel intern als extern. Intern omdat zij bij hun aankomst niet alleen stonden, maar terug konden vallen op hulp en begrip van land- en lotgenoten, terwijl zij anderzijds ook onder sociale controle van die landgenoten stonden. Extern omdat de Nederlandse bevolking hen primair wel moest zien als lid van een specifieke groep: dus niet sprak over 'die dame van hiernaast', maar van 'één van die gerepatrieerden'. In de tweede plaats zijn de meeste van de hier besproken groepen object geweest van overheidsbeleid. Enerzijds zijn er daardoor concrete gegevens aanwezig omtrent aantallen en samenstelling, anderzijds heeft dat beleid mede de inschakelingsprocessen beinvloed. Dit boekje zou dan ook kunnen dienen als een eerste evaluatie van dat beleid. De derde reden voor de keuze was de duidelijke herkenbaarheid van de hier besproken groepen. Deze berust in vele gevallen op een opvallend uiterlijk - met name de huidkleur - en in sommige gevallen op de vreemde, voor weinig Nederlanders verstaanbare taal. Deze herkenbaarheid bevordert het 'denken in groepen' dat een sterke rol speelt bij het hele gebeuren. Niet alle hier besproken categorieën vertonen alle drie de kenmerken van herkenbaarheid, massale en schoksgewijze binnenkomst en het object-zijn van overheidsbeleid. De meeste Chinezen en Surinamers b.V. zijn individueel gekomen en daardoor ook minder betrokken bij een algemeen overheidsbeleid. De categorie, waarvoor zulk een beleid ontworpen werd, valt bovendien lang niet altijd samen met de herkenbare groep: wij zijn gewend de categorie gerepatrieerden min of meer identiek te achten met die van de Indische Nederlanders. Maar er werden ook vele Europeanen gerepatrieerd en er bevonden zich al Indo-Europeanen in Nederland voordat de grote stroom uit Indonesië hier aankwam. Ook overigens is de afbakening geen eenvoudige zaak: er zijn Ambonezen, die niet vallen onder het Commissariaat Ambonezenzorg, er waren al vluchtelingen vóór 1945. Langzamerhand wordt trouwens op vele punten een doelge-
7
richt beleid overbodig, zodat ons tweede kenmerk steeds meer in betekenis afneemt. Niettemin menen wij, dat er reden is om te boek te stellen wat er in grote lijnen met, voor en door deze allochtonen gebeurd is en nog gebeurt. Dit wordt dan in de eerste plaats een beschrijving van het hoe en waarom van hun aankomst hier. Steeds meer blijkt n .i. , dat veel Nederlanders daar niet (meer) van op de hoogte zijn: niets wordt sneller vergeten dan de recente geschiedenis en men kan daar ook moeilijk iets over te weten komen omdat het nog niet in de geschiedenisboekjes staat. Het leek daarom goed om uit te leggen, waarom juist deze mensen hun land verlieten en waarom ze juist dit land kozen om zich te vestigen. In sommige gevallen moesten de auteurs ver teruggaan in de geschiedenis om dit te verklaren. Het tweede punt, dat besproken moest worden, was de manier waarop ze hier binnengekomen zijn en daarbij komt onmiddellijk het beleid ter sprake: vreemdelingen behoeven hier een verblijfsvergunning en een arbeidsvergunning, grote aantallen berooide mensen met Nederlandse paspoorten vragen om vervoer, onderstand en onderdak. In een samenvattend hoofdstuk is getracht een beknopt overzicht te geven van alle maatregelen, die de Nederlandse regering t.a.v. deze groepen heeft genomen en van de opvattingen, waarvan ze daarbij is uitgegaan. In de verschillende hoofdstukken komt dan ter sprake welke effecten deze maatregelen op het verloop van de inschakelingsprocessen heeft gehad. Tenslotte komen in deze hoofdstukken elementen aan de orde van de inschakelingsprocessen, waarop zoëven werd gedoeld. Voor het sociale gebeuren, dat in gang wordt gezet zodra een vreemdeling zich in een nieuw land komt vestigen, zijn verschillende benamingen in omloop, die dikwijls zonder onderscheiding worden gebruikt: integratie, absorptie, assimilatie zijn woorden, die men overal tegenkomt. Om in het patroon van de processen enige tekening te brengen, willen wij toch proberen hier een paar van deze begrippen te onderscheiden en te definiëren. We kunnen hierbij echter niet verhelen, dat van een, aanvankelijk nagestreefd, consistent gebruik van begrippen door het gehele boek heen weinig terecht is gekomen. De diverse auteurs hebben zich i.h.a. van eigen, maar wel simpele en bovendien expliciet gedefinieerde, termen bediend. Uitgangspunt voor mij zijn de volgende vragen: 1. In hoeverre en in welke opzichten gaan de individuele leden van de groep meefunctioneren in de Nederlandse samenleving? Wij noemen dit proces van gaan-meefunctioneren individuele integratie. 2. Welke plaats krijgt de hele groep in de Nederlandse samenleving? Wij noemen dat collectieve integratie. 3. Welk deel van de individuen rekent zichzelf op den duur nog tot lid van de groep en is als zodanig voor anderen herkenbaar? Wij noemen het proces, dat hiermee is aangeduid individuele assimilatie. 4. Blijft er op den duur een al5 zodanig herkenbare groep bestaan? Indien dat niet het geval is spreken we van collectieve assimilatie. Over elk van de aldus aangeduide processen valt veel te zeggen. Individuele integratie, om te beginnen, heeft een instrumenteel-, een normatief- en een inter-actie aspect. Onder
8
het eerste verstaan wij het verkrijgen van een woning, van werk, van onderwijs voor de kinderen, maar ook het aanleren van de taal en het wegwijs raken in de nieuwe woonplaats en de nieuwe werkomgeving. Het is duidelijk dat in dit stadium van het integratieproces - meestal het eerste stadium - de rol van het overheidsbeleid wel zeer groot moet zijn. De overheid immers verschaft woonruimte, bemiddelt bij het vinden van arbeid, moet zorgen voor voldoende onderwijs. In sommige gevallen - zoals b.v. bij cursussen voor Ambonezen - heeft de overheid zich ook met de volgende fasen van integratie actief bemoeid, maar het is wel duidelijk dat hierbij de persoonlijke inzet van de betrokkene een veel grotere rol gaat spelen. Deze n.1. moet zich in de nieuwe omgeving aanpassen: hij moet oude rollen verwisselen voor nieuwe, oude opvattingen laten vallen en nieuwe aanleren. Dat zal hem moeilijker vallen naarmate de sociale distantie groter is, d.w.z. naarmate er grotere verschillen bestaan tussen wat hem vroeger is geleerd en wat er geldt als 'algemeen aanvaarde' norm in de nieuwe omgeving. We moeten daarbij bedenken, dat deze nieuwe omgeving vrijwel altijd een micromilieu is: de buurt, de collega's op het werk, de schoolklas. De nieuwkomer neemt over wat in de betreffende subcultuur als juist en goed wordt ervaren en wordt slechts secondair - o.a. door kranten en televi~ie - geconfronteerd met het geheel van Nederlandse opvattingen en waarden. Die aanpassing aan de subcultuur is van het grootste belang: lukt hem die niet, dan kan bij de vreemdeling een gevoel van vereenzaming en isolatie optreden. Hij kan ook via de subcultuur gemakkelijker de signalen begrijpen vanuit een grotere wereld. Daarbij helpt hem uiteraard de derde vorm van integratie: de interactie met de autochtone bevolking. Het belang van een snelle ontwikkeling van zulk een interactie is evident: niet alleen wordt de nieuwkomer ermee geholpen om zijn weg te vinden in de doolhof van nieuwe ervaringen, het leert ook de autochtoon om te onderscheiden tussen individuele leden van de groep. Het denken in vooroordelen, het ontstaan van stereotypen, wordt daardoor voorkomen of afgezwakt. Deze interactie is een tweezijdig proces en vraagt deelname zowel van de individuen uit de vreemde groep als van die uit het ontvangende land. Het is in principe mogelijk om deze drie componenten van het integratieproces te meten. D.w.z. men kan nagaan hoeveel allochtonen na een bepaalde tijd nog geen werk hebben - of werk van een te laag niveau -, hoeveel mensen geen aanvaardbare woning hebben gevonden, hoe het met onderwijs en met de beheersing van de taal staat. Ook aantallen sociale contacten kan men eventueel meten, terwijl het al of niet aanvaarden van de normen, die gelden in een Nederlandse omgeving, door opinieonderzoekingen zouden kunnen worden blootgelegd. Indien men al deze dingen zou onderzoeken en in tabellen vatten, zou het beeld van het integratieproces nog onvolledig blijven. De collectieve integratie van de groep is n.1. iets anders dan de som van de integratiegraden van alle individuen. Maatstaf voor deze collectieve integratie was immers de sociale positie van de hele groep. Deze wordt mede bepaald door andere factoren dan de individuele posities. Met name is hier van belang of de groep een geografische spreiding vertoont dan wel 'samenklontert' in een
9
of enkele delen van het land. Daarnaast is een belangrijke vraag hoe de functies en posities, die in een land te verdelen zijn, over de leden van de nieuwe groeperingen zijn verdeeld. Het gaat hier om economische functies, tot uitdrukking te brengen in de inkomensverdeling, om sociale posities, blijkend uit de verdeling over hoofd- en handarbeiders, zelfstandigen, enz. en ook politieke functies: zijn er leden van de binnengekomen groepen gekozen in b.V. besturen en ouderconunissies? Is er participatie in politieke partijen? Al deze vragen zijn samen te vatten onder het begrip gelijke kansen: bestaan er voor de leden van allochtone groepen gelijke kansen als voor Nederlanders of niet? Een 'normaal' meefunctioneren van alle betrokkenen, zowel individueel als collectief, mag men als theoretisch eindpunt van het integratieproces beschouwen. Daarnaast en vooral daarna werkt dan een assimilatieproces, dat tot eindpunt heeft het niet meer als zodanig herkenbaar zijn van de vreemde groep. Ook dit proces heeft een aantal componenten: er is een juridische vorm van assimilatie, die men naturalisatie noemt. In Nederland heeft dit deel van het proces soms al plaatsgehad voordat men de grens overschreed: zowel de Indische Nederlanders als de Surinamers en Antillianen immers, zijn in het bezit van een Nederlands paspoort. Bij andere groepen echter, met name bij vluchtelingen en Ambonezen, markeert het aanvragen van het Nederlanderschap vaak de stap naar een keuze voor assimilatie. Tweede vorm van assimilatie is de biologische: het huwelijk met een Nederlander of Nederlandse. Dit behoeft op zichzelf geen keuze in te houden voor assimilatie in de Nederlandse samenleving, want in een aantal gevallen gaat het nieuwe gezin terug naar het vaderland van de vreemdeling en dan vindt assimilatie van de Nederlandse partner eventueel in dat land plaats. Maar wanneer het gemengde gezin in Nederland blijft wonen, zullen in elk geval de afstammelingen gemakkelijker assimileren. De vraag of veel biologische vermenging zal plaatsvinden wordt vooral beheerst door twee factoren: evenwicht van de sexen in de allochtone groep en het bestaan van huwelijkstaboes. Bij sonmuge van de door ons besproken groepen blijkt een overwicht van mannen te bestaan. Daar wordt dan ook vaak met Nederlandse meisjes getrouwd. Huwelijkstaboes kan men zowel bij de vreemde als bij de Nederlandse bevolking aantreffen. De derde vorm van assimilatie noemt men wel de structurele. Zij bestaat uit het opgeven van eigen gesloten sociale systemen en het welbewust opgaan in die van het gastland. We zien bij de meeste immigranten aanvankelijk een sterke neiging om eigen organisaties te vormen en eigen kerkgenootschappen in stand te houden. Het verlies aan belangstelling voor die eigen organisaties markeert de individuele assimilatieneigingen. Het opheffen of doodbloeden van zulke organisaties betekent meestal, dat de groep als geheel is geassimileerd. Buitenlandse schrijvers over assimilatieverschijnselen 1 zijn het er wel over eens, dat in de eerste generatie van inunigranten hoogstens een zekere mate van integratie tot stand wordt gebracht, maar dat een assimilatieproces pas werkelijk optreedt bij de tweede generatie. Ook dat is een stelling, die wij zouden kunnen proberen te verifiëren bij de
10
door ons beschreven groepen van allochtonen in Nederland. De verschillende aspecten van assimilatie immers, zijn in principe ook meetbaar: men kan het aantal 'gemengde' huwelijken proberen te achterhalen, het aantal naturalisaties van leden van de betrokken groepen napluizen en conclusies trekken uit de toe- en afname van het eigen organisatieleven. Langs deze weg zou het bovendien in principe mogelijk zijn een soort ranglijst op te stellen, waarin de hier door ons behandelde groepen werden gerangschikt naar de mate van geïntegreerdheid en de mate van geassimileerdheid in de Nederlandse samenleving. In principe zouden we ook nog in staat zijn deze posities te correleren met een aantal factoren, die in hun achtergrond hebben gewerkt of die met hun huidige situatie samenhangen. Het geheel zou ons wellicht een beter inzicht verschaffen in het verloop van zulke processen in het algemeen. In de hiervolgende hoofdstukken zal blijken, dat er in feite van al deze dingen heel weinig gemeten is. Dit is ten dele het gevolg van het ontbreken van behoorlijk basismateriaal, ten dele ook van het feit, dat men eigenlijk bij de integratie van deze allochtonen heel weinig zichtbare problemen heeft geconstateerd. De overheid - die in het algemeen dergelijke onderzoekingen moet betalen - is daardoor weinig geneigd geld en mankracht aan het vraagstuk te spenderen. Toch is het natuurlijk belangrijk - en niet in de laatste plaats voor het beleid van de overheid zelf - om een iets duidelijker beeld van deze processen te krijgen. In dit verband is het goed ons af te vragen welke alternatieven er bestaan wanneer het integratieproces nu eens niet goed verloopt of wanneer er ook op den duur geen assimilatie optreedt. Er zijn, naar onze mening, dan vijf mogelijkheden: 1. In de eerste plaats is er de mogelijkheid, dat een deel van de groep het land weer verlaat en elders opnieuw probeert een nieuw leven te beginnen. Wij zullen zien dat in sommige groepen dit veelvuldig is voorgekomen. 2. Het is duidelijk dat zich op het ogenblik in Westeuropa een internationaal zwervend proletariaat aan het vormen is, dat zich niet permanent in één van de landen vestigt, maar dan eens hier dan weer daar werk vindt. De vraag welk deel van de buitenlandse arbeidskrachten, die nu in de hoogontwikkelde industrielanden werken, tot dit proletariaat blijft behoren en welk deel al na korte tijd naar het eigen land terugkeert, is meer een internationaal dan een Nederlands probleem. Het is wel van betekenis om er meer van te weten. 3. In Engeland spreekt men wel van de vorming van een interraciaal proletariaat, dat dan gevormd zou worden door vermenging van de daar aanwezige immigranten -West-Indiërs en Aziaten - zonder dat tevens vermenging plaatsvindt met de Engelse bevolking zelf. 4. Michael Banton is van mening 2 dat een dergelijke vermenging niet waarschijnlijk is omdat de verschillende etnische groepen zich ook tegenover elkaar vrij sterk zullen afsluiten, terwijl er anderzijds een grotere differentiatie van beroepsgroepen zal optreden. Hij voorziet geen sterke assimilatie met de Engelse bevolking, maar meer een 'structureel pluralisme', een soort verzuiling, die is gebaseerd op etnische verschillen
11
en niet op godsdienstige- of op klasse-kenmerken. Deze structurele 'apartheid' ziet Banton als een gevolg van de verwerping van assimilatie van de kant van Britse samenleving. 5. Het is echter ook nog denkbaar, dat niet de dominante samenleving alleen verantwoordelijk is voor de 'apartheid', maar dat deze zelf-opgelegd is. Bij de Joden in Westeuropa heeft eeuwenlang een dergelijke zelfopgelegde afzijdigheid een rol gespeeld, ofschoon deze natuurlijk in vele landen is versterkt door de houding van gastheervolk en overheid3 • Het zal zaak zijn om na te gaan of ons materiaal symptomen vertoont van hetzij een blijvende proletarisering van één of meer van de onderzochte groepen, hetzij van een opgelegde of een zelfgewilde 'apartheid'. Dergelijke symptomen zouden kunnen zijn: achterstand bij het Nederlands niveau op het gebied van huisvesting, ongelijke kansen in het beroepsleven, discriminatie en gettovorming. Zulke verschijnselen behoeven voor het ogenblik niet eens als problematisch gevoeld te worden: door velen zullen ze als 'tijdelijk' worden gezien. De geschiedenis van allochtone gemeenschappen in andere landen en werelddelen heeft echter geleerd, dat het juist deze verschijnselen zijn, die op den duur tot onoplosbare situaties kunnen leiden. Het spreekt wel vanzelf dat de auteurs van de verschillende hoofdstukken niet een zo volledig beeld konden geven van de door hen beschreven groep, dat op alle hierboven aangesneden vragen een bevredigend antwoord kan worden gegeven. In het slothoofdstuk zullen dan ook veel open vragen worden gesignaleerd en gebieden voor nader onderzoek worden aangeduid. De auteurs dragen de verantwoordelijkheid voor de door hen geschreven hoofdstukken. De hierboven gegeven probleemstelling en het slothoofdstuk echter, zijn voor een niet onbelangrijk gedeelte tot stand gekomen in overleg en discussie met de overige bijdragende auteurs.
De positie der allochtonen in de Nederlandse samenleving is geen statische, maar een dynamische. Dat geldt reeds voor iedere groepering afzonderlijk en derhalve nog sterker voor het geheel der minderheden in Nederland. Een overzicht, zoals dit boek dat wil geven, is dan ook onvermijdelijk reeds tijdens de samenstelling ervan aan veroudering onderhevig. Toch hebben wij gemeend, dat een dergelijke momentopname, in dit geval dan ondernomen in het jaar 1969, van nut kan zijn.
Noten
1. Mi/ton Cordon. Assimilation in American Lire New York 1964. 2. Michael Banton. Race relations. Social Science Paperbacks London 1967. 3. C. Reinders, Van 'Joodsche Natien' tot Joodse Nederlanders diss. Utrecht 1969.
12
2 De ontvangende samenleving Auteur: Dr. H. Verwey-Jonker
In het eerste hoofdstuk werd gesteld, dat zowel het integratie- als het assimilatieproces, dat allochtone groepen doormaken, mede bepaald wordt door de houding van de ontvangende bevolking. In dit geval dus van de Nederlandse van na de Tweede Wereldoorlog. Het leek daarom verstandig een gedetailleerde beschrijving van de verschillende groepen te laten voorafgaan door een kort resumé van de factoren, die van de zijde van de Nederlandse bevolking op deze processen zouden kunnen inspelen. Het gaat hier om een aantal samenhangende attitudes : ten eerste een bereidheid om allochtonen in groten getale toe te laten en om de regeringspolitiek op dit punt te steunen. Ten tweede de bereidheid om plaats voor hen te maken in het economische leven en om hun dezelfde kansen te geven als landgenoten . Ten derde de bereidheid tot interactie: persoonlijk met hen in contact te treden, hen thuis te vragen, hen te helpen hun weg te vinden of hen op te nemen in verenigingsverband. Daarnaast kan men vragen hoe het staat met de bereidheid om vreemde gedragspatronen of gevoelens te respecteren en mee in aanmerking te nemen bij die interactie. Tenslotte is er de vraag of men assimilatie tolereert, inclusief een huwelijk tussen autochtoon en allochtoon. Het valt te verwachten, dat bij het ontstaan en de bewustwording van deze attitudes bepaalde factoren een rol spelen, t.W. : een traditionele houding ten aanzien van vreemdelingen en ten aanzien van vertegenwoordigers van andere rassen; een houding, die een uitvloeisel is van structurele gegevenheden in de samenleving en een houding, die meer bepaald wordt door de onmiddellijke economische en politieke situatie van het ogenblik. Van de Nederlandse bevolking kan gezegd worden, dat ze traditioneel gastvrij is tegenover vreemdelingen. De meeste Nederlanders weten dat het land in het verleden grote aantallen vluchtelingen - uit de Zuidelijke Nederlanden, uit Frankrijk, uit Spanje, heeft opgenomen en geabsorbeerd. Ze hebben ook op school geleerd, dat zowel de Antwerpenaren als de Hugenoten, zowel de Portugese als de Hoogduitse Joden, nieuwe impulsen gegeven hebben aan onze economie. Traditioneel staan wij ook niet scherp afwijzend tegenover huwelijken tussen partners van verschillende raciale achtergrond: het bestaan - sinds eeuwen - van een Indo-Europese bevolkingsgroep, die een eigen sociale plaats innam in het voormalige Nederlands-Indië en van een sterk gemengde Creoolse bevolking in Suriname en de Antillen, getuigt hiervan. Nog meer wellicht het feit, dat aan de Indo-Europese kinderen - ook als zij niet uit een wettige verbintenis waren gesproten - in dat Nederlands-Indië het Nederlands staatsburgerschap werd verleend. Deze Indo-Europeanen hadden in hun eigen land wellicht niet
13
dezelfde positie als de blanke Nederlanders, maar als zij naar Nederland kwamen was er van discriminatie niet zoveel te merken. Wellicht is dit ook wel het gevolg van het feit, dat alleen een toplaag van Indo-Europeanen financieel in staat was het verlof hier door te brengen of hun kinderen hier te laten studeren. Hetzelfde geldt trouwens voor de schaarse vertegenwoordigers van de zuiver Indonesische bevolking. Van belang lijkt mij, dat wij al in vorige generaties in Nederland bruine en zwarte medeburgers kenden: we hadden ze in de familie, we zaten er mee in de klas. Een probleem werd er nooit van gemaakt. Deze bekendheid alleen zou waarschijnlijk niet voldoende geweest zijn om een positieve houding van de Nederlandse bevolking t.a.v. de opname van grote groepen allochtonen teweeg te brengen. Een aantal factoren van economische, van politieke en van structurele aard, heeft meegespeeld. De economische factor was men zich waarschijnlijk in die jaren slechts in beperkte mate bewust. Feit is, dat de immigratie van grote aantallen allochtonen ook in dit geval onze economie gunstig heeft beïnvloed: in tegenspraak tot alle pessimistische verwachtingen l bleek, dat de na-oorlogse Nederlandse economie tot sterke expansie in staat was en grote aantallen nieuwe arbeidskrachten op kon nemen. Waarschijnlijk is het ook een groot voordeel geweest, dat wij deze nieuwe arbeidskrachten niet al te spoedig, zoals b.v. in Zwitserland het geval was, hoefden aan te trekken van over de grenzen: uit Indonesië was immers een groep mensen binnengekomen, die de Nederlandse taal al machtig was en die gewend was in Nederlandse kaders te werken. In de vijftiger jaren kon de grote massa van de bevolking deze omstandigheid niet overzien, maar het werkte al geruststellend dat de werkgelegenheid ondanks de bevolkingstoename door immigratie vrijwel over de hele periode bleef stijgen. Economische concurrenten kon men in de allochtonen niet zien. In die zelfde periode was misschien de politieke factor nog belangrijker: de repatriëring van grote groepen uit Indonesië was een direct gevolg van de liquidatie van de oude band met Indonesië, die voor de meeste Nederlanders een bron was van spijt - ofwel van schuldgevoelens. Iedereen begreep, dat vooral de Indische Nederlanders het slachtoffer werden van de oude en nieuwe conflictsituaties. Weliswaar was in de meer linkse kringen - waar de belangstelling voor Nederlands-Indië altijd gering was geweest - geen bijzonder grote kennis van de achtergronden (men kan nog steeds merken hoe linkse Nederlanders het verschil niet kennen tussen Ambonezen en Indische Nederlanders), maar juist bij links zet men zich af tegen de gevaren van rassendiscriminatie en -tegenstellingen. Het waren echter structurele factoren, die de positieve houding, die de Nederlandse bevolking met name in de vijftiger jaren t.a.v. alle categorieën van allochtonen heeft ingenomen, algemeen maakte en stabiel hielden. Het Nederlandse volk is n.\. sterk gebonden aan opinionleaders, aanvaardt wat aan waarden en normen door die leiders wordt geponeerd en toont zich daartegenover weinig 'rebels'. Met dien verstande natuurlijk dat men waarden en normen aanvaardt van de leiders van de eigen 'zuil'.2 De Nederlandse publieke opinie placht sinds de 17e eeuw leiding te ontvangen van twee onderscheiden groepen: de kerkelijke leiders enerzijds, en de al dan niet verlichte
14
stedelijke bourgeoisie anderzijds. Dit systeem van beïnvloeding gaf een grote bemiddelende en initiërende plaats aan de universitair opgeleide kerkelijke en niet-kerkelijke intelligentia. Dit heeft voor een belangrijk deel het culturele gezicht van Holland bepaald, met zijn trekken van tolerantie, solidariteit, maar ook met zijn al te rationele nuchterheid en zelfgenoegzaamheid. Tegenover het vraagstuk van de integratie van groepen buitenlanders in onze samenleving hebben beide centrale opiniërende groepen, trouwens ook de socialistische leiders, een sterk gelijklopende houding aan de dag gelegd. Dit heeft ertoe bijgedragen dat wilde uitingen van vooroordeel snel worden onderdrukt, maar ook dat aIJerlei publieksreacties, die onderhuids bestonden, mogelijk niet geheel op hun ware sterkte zijn geschat. Het ziet ernaar uit dat nu dit oude systeem aan ingrijpende veranderingen wordt blootgesteld. De ontzuiling, diverse emancipatiebewegingen, de pressiegroepen, de populariteit van zogenaamd neutrale bladen en omroeporgani'iaties, zijn indicaties dat een nieuwe vorm van beïnvloeding van de publieke opinie in de maak is. Men zal zich niet langer stilzwijgend kunnen verlaten op de redelijkheid van de bourgeoisie of het idealisme van de dominee, wanneer onrecht moet worden gesignaleerd en bestreden. Aan het probleem van de aIJochtonen voegt zich een ongewisheid omtrent de toekomstige vormen van de beïnvloeding van de publieke opinie toe. Wanneer men niet alleen kijkt naar algemene opvattingen en gevoelens, die in de periode van aankomst leefden in de Nederlandse samenleving, maar ook let op de houding ten opzichte van afzonderlijke categorieën, dan moet worden vastgesteld, dat sommige daarvan nog met extra sympathie ontvangen zijn, niet steeds door de gehele bevolking, wel door bepaalde delen daarvan. Ten aanzien van de Indische Nederlanders bestonden gevoelens van solidariteit bij degenen, die met hen de beproevingen van de Japanse bezetting hadden gedeeld. Bij sommige rechtse groeperingen in Nederland bestond zoveel waardering voor de motieven, die de Ambonezen bewogen tot afwijzing van de republiek Indonesië, dat een speciale stichting 'Door de Eeuwen Trouw' in het leven werd geroepen om hun aanspraken te ondersteunen. De onder de Duitse bezetting ondervonden druk, gecombineerd met een afkeer van het Russische conununisme, maakte, dat alle categorieën van politieke vluchtelingen, maar speciaal de Tsjechische van 1948 en de Hongaarse van 1956, met grote sympathie ontvangen zijn. Schaamte en schuldgevoelens ten opzichte van de Joden speelden ook mee bij deze algemene bereidheid om vluchtelingen op te nemen. Hieraan mag wellicht worden toegevoegd, dat vele Nederlanders al spoedig konden vaststellen, dat sonunige allochtonen een positieve bijdrage leverden in het Nederlandse sociale klimaat. Met name geldt dit voor de Indische Nederlanders, die veelal op grond van hun opleiding en ervaringen terecht kwamen in ambtelijke en andere posities, waar zij veel met publiek in aanraking komen: achter de loketten van postkantoren en overheidsdiensten. Voor de contactfuncties, die hier worden verleend, bleken zij dan dikwijls juist de goede toon te kunnen vinden: zij zijn beleefd zonder serviel te worden en hartelijk zonder te vervallen in familiariteit. Een zekere vermen-
15
selijking van de bureaucratische instanties is door hun aanwezigheid tot stand gebracht Uit dit alles mag men wel concluderen dat het klimaat, waarin de meeste groepen van allochtonen in Nederland aankwamen, rondweg gunstig was voor een goede ontvangst van de zijde van de Nederlandse bevolking. In feite zijn er dan ook weinig moeilijkheden geweest. Het beleid, dat de regering voor de opname en integratie van de onderscheiden groepen uitstippelde, werd goedgekeurd en de consequenties werden aanvaard. Aan het apparaat, dat nodig was om dit beleid uit te voeren, hebben lokale overheden en particu liere organisaties con amore meegewerkt. De bevolking zelf heeft - in vele gevallen letterlijk - voor de nieuwaangekomenen plaats gemaakt. Zo werd het mogelijk, dat er binnen een redelijke tijd voor hen allen woonruimte kwam en dat er voor de meesten werk kon worden gevonden . De eerste voorwaarden voor een redelijke integratie waren hiermee vervuld.
Het zou natuurlijk getuigen van een té optimistische kijk op de situatie als we constateerden, dat er geen problemen zijn geweest. Helemaal uitgebleven zijn deze niet. De Nederlandse bevolking is in gevallen als deze n .l. wel inschikkelijk, maar ze is niet altijd tolerant. Met name is ze wel eens geneigd om aan vreemdelingen al te snel de eigen normen aan te leggen en te eisen, dat deze normen onmiddellijk worden geaccepteerd en overgenomen. De conflicten, die men kon signaleren, liggen daardoor vaak op terreinen, die men elders wellicht niet van groot belang zou hebben gevonden, b.v. bij de voeding. Zo kwam het voor, dat leden van een ondernemingsraad hun uiterste best deden om de Ambonese collega's over te halen toch vooral deel te nemen aan het jaarlijkse uitstapje van de personeelsvereniging, maar dan boos werden als de Ambonezen vroegen of ze rijst konden krijgen in plaats van aardappelen. Duitse vluchtelingen hebben dergelijke dingen ondervonden: hun Jood-zijn wordt zorgvuldig gerespecteerd, maar ze moeten wel binnen de kortst mogelijke tijd hun Duitse accent afleggen! De Hongaarse vluchtelingen van 1956 zijn dikwijls met enorme zorg en aandacht binnengehaald: soms nam een kleine gemeente de zorg op zich voor een heel gezin, dat dan meteen een woning kreeg toegewezen, die met vereende krachten werd ingericht, er werd werk gevonden voor de vader en er waren goedwillende hulpkrachten om de boodschappen te doen. Maar dat gezin moest zich dan ook wél houden aan het geaccepteerde gedragspatroon: de kinderen naar de Roomse school, de moeder mocht niet uit werken gaan, ze moesten regelmatig de mis bijwonen, enz. Het is eigenlijk geen wonder, dat juist deze Hongaarse vluchtelingen - voor zover ze niet konden opgaan in de anonimiteit van een grote stad a ls Amsterdam - zich aan die benauwende sociale controle hebben onttrokken en als ze de kans kregen naar elders verder zijn geëmigreerd! Dit soort bemoeizucht van de kant van de Nederlandse bevolking heeft ook wel zijn goede kanten: de allochtonen worden hier tenminste niet genegeerd. Het ontstaan van 'bidonvilles', zoals men die bij Franse steden vindt, zou in Nederland ondenkbaar zijn.
16
Pers en publiek houden zich ook steeds actief bezig met opeenhopingen van buitenlandse arbeiders in te kleine huizen en met toestanden in de pensions waar zij worden ondergebracht - overigens niet steeds met succes. Of we hierbij soms in onze ijver om Nederlandse normen aan te leggen niet te ver gaan, blijft een open vraag.
Rest tenslotte nog de vraag in hoeverre zich in de Nederlandse samenleving verschijnselen voordoen, die zouden kunnen optreden als assimilatiebelemmerende factoren. Onder de huidige omstandigheden is dit voor de meeste Nederlanders vermoedelijk geen vraag: zij vinden het vanzelfsprekend, dat de meeste allochtonen, die zij hier zo hartelijk welkom hebben geheten, ook op den duur in dit land zullen blijven en assimileren. Zij zouden het als een teken van ondankbaarheid beschouwen als er bij de allochtonen reserves tegen deze assimilatie zouden bestaan. Maar misschien valt er bij nadere beschouwing toch iets te vinden van een mogelijke belemmering. Ook hier moeten we weer in de allereerste plaats denken aan de factor van de verzuil ing. Deze heeft een bloeiend verenigingsleven doen ontstaan en binnen dat verenigingsleven - d.w.z. in de voor hem aangewezen zuil - is de vreemdeling als regel van harte welkom. Dit zou de structurele apartheid van de allochtonen kunnen verminderen en zijn assimilatie sterk bevorderen, wanneer niet in de eerste plaats sommige soorten allochtonen vanwege hun godsdienstige achtergrond geheel buiten het Nederlands patroon zouden vallen - b.v. de Mohammedanen, - dan wel zich binnen dat patroon bleken niet te kunnen schikken. De meeste buitenlanders kennen n.l. niet dat naar kerken gescheiden verenigingsleven, bij hen heeft de kerk een andere - meer persoonlijke - functie. Zij zoeken daarom hun sociale contacten toch liever in eigen kring. Natuurlijk spelen de zuilen eveneens mee bij het handhaven van huwelijkstaboes. Ook deze zijn in Nederland kerkelijk gebonden. Bij Joden en Katholieken waren ze tot voor zeer kort nog absoluut, maar ook andere Nederlanders trouwen als regel binnen hun eigen kerk: in 1965 was dat bij 80% van de huwelijken het geval. De sterke nadruk op het verbod buiten de eigen kerk te trouwen betekent vermoedelijk, dat andere maatschappelijke scheidslijnen, zoals ras of klasse, bij de beoordeling een geringere rol spelen. In de laatste jaren neemt nu echter de sociale controle juist op dit punt zeer sterk af: in studentenkringen speelt de godsdienst bij de partnerkeuze waarschijnlijk nu reeds een uiterst ondergeschikte rol en deze houding breidt zich zienderogen uit over andere kringen van de bevolking. Het is niet helemaal ondenkbaar, dat met het losser worden van het ene taboe de andere meer nadruk krijgen en dat bij de partnerkeuze meer zal worden gelet op sociale factoren. Onder die sociale factoren moet men ook rekenen het vreemdelingenschap. Over de vraag hoeveel huwelijken tussen allochtone en autochtone partners reeds hebben plaatsgevonden, kunnen we geen exacte cijfers krijgen, omdat vele categorieën van allochtonen nergens als zodanig staan geregistreerd. Toch zou het wellicht nu nog mogelijk zijn met gebruikmaking van samples uit vestigingsregisters een indruk te krijgen van de frequentie van raciaal en nationaal ge-
17
mengde huwelijken, van hun duurzaamheid, het kindertal, enz. Ook opiniepeilingen op dit gebied kunnen ons inzicht verbeteren. Uit een enkele kort geleden gehouden opiniepeiling3 vallen wel al enkele conclusies te trekken. Bij een meting van de houding van de bevolking volgens de Bogardus-schaal bleken de scores voor de verschillende genoemde groeperingen variërende van 'dichter bij ons' tot 'verder van ons af'als volgt te liggen: Fransen 6,2; Indische Nederlanders 6,0; Duitsers 5,8; Surinamers 5,6; Italianen 5,4; Ambonezen 5,3; Turkse gastarbeiders 4,4. Het bleek dat 17% van alle Nederlanders geen bezwaar zou hebben tegen het opnemen in de familie van vreemdelingen van welke afkomst dan ook, 67% zou Fransen in de familie accepteren, Indische Nederlanders en Duitsers scoorden op dit punt gelijk met 58. De Turken komen ver achteraan met 28. Het feit, dat de Turken zo ver achteraan staan, zou kunnen wijzen op bezwaren in de godsdienstige sfeer (zij vormden de enige groep van apert-niet-Christenen). Dat zij met Ambonezen en Italianen achteraan komen kan ook een gevolg zijn van het beeld dat men heeft van de sociale positie van deze drie groepen. In elk geval speelt blijkbaar de huidkleur een geringe rol en vermoedelijk is de 'Nederlandse' achtergrond van Indische Nederlanders en Surinamers belangrijk. Wijzigingen in dit beoordelingspatroon kunnen nog zeer goed optreden. Vermoedelijk niet meer ten aanzien van Indische Nederlanders, maar wel als het Surinamers, Ambonezen en buitenlandse arbeiders betreft. Zeker moeten we daarop bedacht zijn, wanneer in de toekomst de sociale samenstelling van deze groepen geen wijziging van betekenis zal ondergaan.
Noten 1. De uitspraak van William Peterson in: 'Planned Migration' hoofdstuk Il, dat wij zo arm geworden zijn door het verlies van de koloniën en daarom de mensen moeten laten emigreren, doet ons nu hoogst vreemd aan! 2. Over de verzuiling als typisch Nederlands verschijnsel: J. Goudsblom, 'Dutch society' en A. Liiphart, 'Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek'. 3. Rassenvooroordeel in Nederland. Onderzoek van het Ned. Centrum voor Marketing Analyses ten behoeve van Avro-Televizier. Juni 1968.
18
3 Het Overheidsbeleid inzake allochtone groepen Auteur: Drs. C. S. van Praag
1. Inleiding In het hoofdstuk 'De ontvangende samenleving' kwam al tot uitdrukking dat de aanwezigheid van een aantal, als zodanig herkenbare, allochtone groepen geen ernstige minderheidsproblemen met zich heeft gebracht. Nederland kan, wat dit betreft, de vergelijking met een land als Engeland gemakkelijk doorstaan. Vaak wordt dit voor ons verheugende feit toegeschreven aan het verhoudingsgewijs geringe aantal allochtonen, dat wij zouden herbergen. Volgens dit criterium echter zou Nederland met zijn ruwweg voor 3% allochtone bevolking altijd nog meer problemen moeten hebben dan juist weer Engeland, waar het percentage gekleurde immigranten volgens schattingen onder de twee blijft. Vaak ook wordt de verklaring gezocht in het karakter van ofwel de autochtone, ofwel de allochtone bevolking van ons land. Afgezien van de waarde van dergelijke, op niveau van het individu en dan nog met gebrekkige instrumenten gedane, waarnemingen als verklaring voor een sociaal verschijnsel, schijnt het met de verdraagzaamheid van de Nederlandse bevolking niet eens zo geweldig goed gesteld te zijn*. Wat betreft het karakter van de allochtonen in ons land: ongetwijfeld is het een gelukkige omstandigheid, dat meer dan tweederde deel van hen uit Indische Nederlanders bestaat, een groep, die, zoals uit het hoofdstuk Gerepatrieerden blijkt altijd een zeer geringe afstand tot de Nederlandse cultuur heeft gekend, een groep, die bovendien hier komt het 'karakter' van de autochtonen weer in het beeld - op de politieke sympathie van zeer veel Nederlanders kon rekenen. Toegegeven, dat culturele en politieke affiniteit hun steentje tot de goede verhoudingen hebben bijgedragen. Zo groot echter de rol is van culturele verschillen als een rechtvaardiging voor depreciatie en discriminatie van andere groepen, zo weinig tellen vaak culturele overeenkomstigheden als een reden tot aanvaarding en non-discriminatie. De zwarte Jamaicanen, wederom in Engeland, weten hiervan mee te praten. Mijns inziens vallen de relatief goede relaties tussen autochtonen en allochtonen in Nederland, het 'Nederlandse wonder' in de ogen van de Engelsen, niet te verklaren, zonder aandacht te geven aan de duidelijke, zo niet dominerende rol, die de overheid in het absorptieproces van de allochtonen heeft gespeeld. • Rassenvooroordeel in Nederland. Enqu ête t.b.v. A.V.R.O.-Televisie. Nederlands Centrum voor Marketing Analyses 1968.
19
Het doel van dit hoofdstuk is op deze rol van de overheid enig licht te werpen. Enkele toelichtende opmerkingen zijn echter eerst nog noodzakelijk. Als in deze beschouwing voortaan gesproken wordt over de overheid of het beleid, heeft dit betrekking op de centrale overheid en de van haar uitgaande maatregelen. Het optreden van de plaatselijke overheden en ook van, wat men noemt, het particulier initiatief is nauw verweven met dat van de centrale overheid, waarbij allerlei vormen van arbeids- en rolverdeling gehanteerd worden. Het beleid wordt hier beschreven vanuit een centraal standpunt en voor zover de centrale overheid er zelf bij betrokken is. De, overigens zeer belangrijke, bijdrage van de andere betrokkenen komt hierdoor wellicht niet helemaal uit de verf. Voorts zal in deze beschouwing vaak de indruk gewekt worden, als zou de overheid als geheel een bepaalde visie huldigen, een bepaald doel nastreven . N u is het allochtonen-beleid dat bij verscheidene Ministeries berust, soms het produ kt van moeizaam bereikte overeenstemming. Soms ook, waar een dergelijke consensus binnen de overheid nog niet is bereikt of zelfs is nagestreefd, behartigen de verschillende Departementen hun eigen, niet noodzakelijk parallel lopende, belangen en wordt het beleid bepaald door de partij met het sterkste mandaat. Het op het ogenblik gevoerde buitenlandse werknemers beleid waaraan drie Ministeries, elk met een eigen visie, participeren, is hiervan een voorbeeld.
1.1 Toelatingsbeleid en absorptiebeleid Een categorisering van beleidsmaatregelen, die betrekking hebben op allochtone groepen, leidt vanzelf tot de onderscheiding van een toelatingsbeleid en een absorptiebeleid. Beide soorten beleid staan voor een volstrekt verschillende opgave, bedienen zich van verschillende instrumenten en gaan, in het algemeen, uit van verschillende beleidsinstanties. Het absorptiebeleid, opgevat als de wijze, waarop de overheid invloed tracht uit te oefenen op de positie van in ons land gevestigde allochtone groepen, is voor ons interessanter dan het toelatingsbeleid, dat gefixeerd is aan voor ons land niet karakteristieke wetten en aan internationale verdragen en conventies van een relatief lange levensduur. Het toelatingsbeleid za l in dit stuk daarom minder gedetailleerd worden behandeld dan het absorptiebeleid. 2. Toelatingsbeleid
Het merendeel der allochtonen in ons land heeft zich tot dusverre, als Nederlands onderdaan, automatisch voor toelating tot Nederland gekwalificeerd (gerepatrieerden, Surinamers en Antillianen). Dit wil niet zeggen, dat er ten aanzien van de overkomst van deze groepen in het geheel geen beleid is gevoerd. Dit geldt misschien voor de Surinamers en Antillianen, maar ten aanzien van de repatriëring uit Indonesië heeft, gedurende een bepaalde periode, een onmiskenbaar afwerend beleid bestaan. De Nederlandse regering heeft zich hierbij echter niet losgemaakt van haar wettelijke ver-
20
plichtingen en de Nederlandse grenzen nooit gesloten voor haar onderdanen in Indonesië. Het beleid bediende zich van andere middelen. In het begin van de vijftiger jaren huldigde de Nederlandse regering het standpunt, 'dat de belangen van het overgrote deel van de in Indonesië geboren en getogen personen van Nederlandse nationaliteit het beste zijn gediend met een voortgezet verblijf in Indonesië'l. De Memorie van Antwoord, waaraan deze passage is ontleend, vermeldt verder expliciet, dat alle activiteiten van de regering in het kader van het maatschappelijk werk ten behoeve van Nederlanders in Indonesië worden bepaald door het standpunt dat overkomst naar Nederland een minder gewenst verschijnsel iSl. Zo worden voorschotten voor diegenen, die de overtocht niet zelf kunnen betalen pas verstrekt, als na 'een uiterst minutieus onderzoek' is ge.bleken, dat overkomst naar Nederland overeenstemt met 'het welbegrepen eigenbelang van betrokkenen'l. De Nederlandse overheid bevorderde in deze periode het volgen van op Indonesië gericht onderwijs, het opteren voor de Indonesische nationaliteit en de aanpassing aan de Indonesische samenleving in het algemeen. Zij spande zich in, haar onderdanen in Indonesië een bestaan te verschaffen, terwijl de Indonesische regering zich te zelfder tijd (en met meer succes) erop richtte de Nederlanders economisch uit te schakelen. Geen wonder dat dit beleid bij de betrokken Nederlanders op geen enkele manier aansloeg en de repatriëring op grote schaal voortgang vond. Omstreeks 1956 schikte de regering zich in het onvermijdelijke en staakte haar pogingen de overkomst te beperken. Angst voor overbevolking en een zekere mate van xenofobie, die in het repatriëringsbeleid een rol speelden, kan men terugvinden in een nogal restrictief gevoerd vreemdelingenbeleid. Ons vreemdelingenrecht (tot 1967 bestaande uit een aantal verschillend gedateerde brokstukken wetgeving, sindsdien vastgelegd in de nieuwe Vreemdelingenwet) maakt het - in het algemeen - mogelijk, vreemdelingen het verblijf in ons land, of zelfs de toegang tot ons land te ontzeggen. Beslissingen hieromtrent kunnen ad hoc worden genomen. De Vreemdelingenwet eist slechts, dat de afweging van de belangen der verschillende partijen en het algemeen rechtsbewustzijn als richtlijn hierbij dienen. 2 Op dit punt stemt trouwens het Nederlandse vreemdelingenrecht overeen met dat van andere landen; noodzakelijkerwijs, mag men wel zeggen, wil Nederland zich niet als enige aan een, in principe, ongelimiteerde immigratie blootstellen. Het algemeen rechtsbewustzijn besliste ten gunste van de meeste spijtoptanten, Nederlandse onderdanen, die ten tijde van de soevereiniteitswisseling voor het Indonesische staatsburgerschap hadden geopteerd (vaak mede onder druk van de Nederlandse regering), maar die, in een later stadium, toelating in Nederland zochten. Deze toelating vond tussen 1959 en 1968 quota-gewijs plaats; ongeveer 25.000 aanvragen werden gehonoreerd. Een aparte positie in het vreemdelingenrecht nemen vluchtelingen en, sinds enkele jaren, E.E.G.-onderdanen in. Vluchtelingen zijn volgens de Vreemdelingenwet, vreemdelingen, afkomstig uit 'een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun gods-
21
dienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaalde sociale groep' . Deze vreemdelingen worden door Nederland niet teruggezonden naar het land, waaruit zij gevlucht zijn. Dit verplicht Nederland overigens niet tot het verlenen van asyl aan deze vluchtelingen, welke verplichting in het verleden evenmin werd gevoeld jegens de zgn. verdragsvluchtelingen (vluchtelingen in de zin van het Verdrag van Genève). Lang niet alle vluchtelingen, die in ons land verblijf zochten, zijn dan ook opgenomen. Aangezien de meeste vluchtelingen, hier binnenkwamen via Duitsland, een land, waar zij zich al in veiligheid bevonden, konden zij eenvoudigweg weer naar dit land worden teruggezonden. Vluchtelingen, direct uit het vluchtland, die dus niet konden worden uitgewezen, hebben zich in Nederland uiteraard weinig aangediend. De vluchtelingen, die zich hier sinds de oorlog gevestigd hebben, zijn overwegend groepsgewijs en op uitnodiging van de Nederlandse regering gekomen. Men denke aan de Poolse militairen, de bouwvakkers en de 'hard-core'-gevallen uit de vluchtelingenkampen, de Hongaren van 1956. Sinds 1945 heeft Nederland ongeveer 15.000 vluchtelingen toegelaten, terwijl ongeveer 5500 reeds in Nederland aanwezige personen een vluchtelingenstatus kregen (refugiés SUf place). Als vluchtelingen zou men ook kunnen beschouwen de 13.000 Ambonezen, die Nederland in 1951 opnam, met dien verstande, dat de Ambonezen hun aanspraak op asyl primair ontleenden aan de verantwoordelijkheid die Nederland jegens hen, als K.N.l.L., militairen, (later met de tijdelijke status van K.L.-militairen) bezat. Een bijzondere status hebben sinds enkele jaren ook de onderdanen van E.E.G.-landen. Zij die in Nederland arbeid verrichten of dit wensen te doen (en de toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt is in hun geval geheel vrij) hebben recht op een verblijfsvergunning. Slechts persoonlijk wangedrag en bedreiging van de nationale veiligheid kunnen nog leiden tot uitzetting uit ons land. Van de in dit boek besproken allochtone groepen geldt de E.E.G.-status voor de Italianen, wier belangstelling voor de Nederlandse arbeidsmarkt echter al jarenlang sterk verflauwd is. Buitenlandse werknemers uit andere landen zijn minder geprivilegeerd. Praktisch gesproken zijn de voorwaarden, waaronder zij hier verblijven nauwelijks ongunstiger, maar op het punt van de toelating geeft het vreemdelingenrecht hun geen enkele garantie en zijn zij afhankelijk van ad hoc genomen overheidsbeslissingen. Een tijd lang heeft de overheid zich weinig om de binnenkomst van buitenlandse werknemers bekommerd. Zodra zij werk gevonden hadden, werd hun verblijf hier door middel van een verblijfsvergunning geformaliseerd. Sinds 1 juni 1968 echter worden nog slechts door het Nederlandse bedrijfsleven gecontracteerde werknemers uit de Mediterrane landen toegelaten. Het doel van deze maatregel is niet zozeer de beperking van de arbeidsmigratie, als wel de inbedding ervan in de door de officiële werving geschapen kanalen (zie hiervoor de paragrafen 3.4 en 4.3). Een zeer restrictief toelatingsbeleid wordt ten slotte gevoerd ten opzichte van de Chinezen. Druppelsgewijs worden zij in Nederland toegelaten, voornamelijk om de continuïteit van het Chinese restaurant-bedrijf mogelijk te maken.
22
3. Absorptiebeleid, doeleinden
3.1. Algemeen
Het hier gebruikte begrip absorptie heeft betrekking op alle ten behoeve van allochtone groepen genomen maatregelen, onafhankelijk van het gestelde beleidsdoel. De term absorptie is dus de neutrale aanduiding van een proces, waarvan het eindresultaat diverse vormen kan aannemen, variërend van totale assimilatie tot een aanzienlijke mate van segregatie. Te spreken van beleidsdoeleinden als onderscheiden van beleidsmiddelen heeft alleen dan nut, als met doeleinden worden aangeduid door het beleid expliciet gemaakte doeleinden op een bepaalde minimum-termijn. De aanwending van middelen impliceert natuurlijk altijd de aanwezigheid van doeleinden, die zich gemakkelijker laten formuleren, naarmate men aan de termijn, waarover zij gelden, minder eisen s.telt. Met deze in de middelen impliciete doeleinden zullen wij ons hier niet bezighouden. Voor een bespreking over de door de overheid ten opzichte van hun gehuldigde absorptie-doeleinden passeren de verschillende allochtone groepen kortweg de revue. De gehanteerde beleidsmiddelen worden in een volgende paragraaf besproken, waarbij dezelfde groepen opnieuw aan de orde zullen komen.
3.2. Gerepatrieerden
De ruim 300.000 repatrianten - over de term en het nauwkeurige aantal kan men twisten - die sinds de oorlog Nederlands-Indië/Indonesië verlieten om zich in het moederland te vestigen, hebben voor de overheid een beleidsobject van de eerste orde gevormd, vooral de ruim 200.000, die tussen 1950 en 1960 binnenkwamen. De 'aanpassing' van deze groep werd als een voornaam probleem gezien en de Minister van Maatschappelijk Werk, die over de mogelijkheden hiertoe overigens nogal pessimistisch gestemd was, liet destijds een onderzoek naar 'de sociale integratie' van de gerepatrieerden instellen. De onderzoekers constateerden later in hun rapport de bij het beleid levende vrees voor de gerepatrieerden als een groep, die problemen zou kunnen opleveren, zoals een vergroting van het woningtekort, financiële lasten, overbevolking, werkloosheid, een vergroting van het aantal zwak-socialen, een last veroorzakende minderheid. De bevordering van de aanpassing, die steeds weer als doel van het beleid genoemd wordt, betekende voor de overheid een serie maatregelen, gericht op de vermijding van deze effecten 3 • Snelle opname in het arbeidsproces en huisvesting waren hierbij van primair belang. Daarnaast werd de aanpassing in haar minder tastbare aspecten bevorderd door steun aan op assimilatie gericht maatschappelijk werk. 4 In 1961 constateert de betrokken overheid, dat de problemen van huisvesting en opname in het arbeidsproces goeddeels zijn opgelost, maar dat van de verdere aanpassing, in het bijzonder de geestelijke aanpassing, minder bekend is. Onderzoek hiernaar
23
wordt nodig geoordeeld, vooral omdat de groep verder buiten de gezichtskring van de overheid dreigt te geraken. 5
3.3. Ambonezen Een andere visie ontwikkelde de regering op het verblijf van een groep Zuidmolukse soldaten, die deel uitgemaakt hebbend van het Nederlandse koloniale leger (K.N.I.L.), na de dekolonisatie van Nederlands-Indië in Nederland een toevluchtsoord zocht. De groep, die bij aankomst in Nederland bijna 13.000 personen telde (inclusief vrouwen en kinderen) is inmiddels gegroeid tot ruim het dubbele aantal. Het beleid, dat Nederland ten aanzien van de Ambonezen heeft gevoerd, heeft nooit een vèrgaande integratie in de Nederlandse samenleving als opzet gehad. De overheid ging er, integendeel, van uit, dat zij de Ambonezen slechts tijdelijk zou accommoderen, in afwachting van hun terugkeer naar Indonesië. In deze opvatting vond zij steun bij grote delen van de volksvertegenwoordiging en bij de Ambonezen zelf, met dien verstande, dat de laatsten zich hun terugkeer voorstelden als onderdanen, niet van Indonesië, maar van een, tot op grote hoogte, autonome Republiek der Zuid-Molukken, die door de Nederlandse regering overigens weer niet werd erkend. Vooral in de eerste beleidsjaren werd het terugkeer-ideaal door de overheid hoog gehouden. Groepsontbinding bij de Ambonezen zou worden tegengegaan en met het oog hierop zou ook vestiging van de Ambonezen buiten de hun als woonruimte ter beschikking gestelde woonoorden niet worden bevorderd 6 • De Minister van Maatschappelijk Werk stelde er prijs op, 'dat er in deze groep van Ambonezen een zo groot mogelijke homogeniteit bestaat en volgzaamheid onder hun zelfgekozen leiders'? Herhaaldelijk beroept het beleid zich op de instemming van de Ambonezen, die als groep niet in Nederland verkiezen te blijven en geen meer permanente huisvesting wensen 8 • Met het verstrijken van de jaren wordt steeds duidelijker, dat repatriëring op voor ieder der betrokken partijen aanvaardbare basis, niet te realiseren was. Het beleid gaat dan ook steeds meer rekening houden met een 'langdurig verblijf' van de Ambonezen en richt zich, op het ogenblik in versterkte mate, op 'een behoorlijke plaats in de Nederlandse samenleving' van 'die Ambonezen, van wie mag worden aangenomen, dat zij nog langdurig in Nederland zullen verblijven' 9. De politieke status quo, waarin de Ambonezen de rol vervullen van een tijdelijk in Nederland verblijvende groep, is dus formeel nog steeds niet geheel doorbroken. Voor wat de praktijk van het beleid betreft, vallen de Ambonezen binnen het terrein van de Hoofdafdeling Categoriale Opbouw van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, samen met zulke groepen als buitenlandse werknemers, vluchtelingen, Surinamers, Antillianen, buitenlandse studenten en woonwagenbewoners. De algemene doelstelling van dit beleid 'een redelijke inpassing en opneming in de Nederlandse samenleving'lO van deze groepen heeft voor de verschillende groepen nog
24
nauwelijks verbijzondering ondergaan. Juist vanwege hun uiteenlopend karakter geeft deze formule weinig houvast voor wat betreft de meer concrete beleidsdoeleinden met betrekking tot deze groepen. Voor de Ambonezen wordt melding gemaakt van 'een beleid, dat erop gericht is, de Ambonezen zelf een zo groot mogelijke verantwoordelijkheid te doen dragen voor hun maatschappelijke en culturele ontplooiing in de Nederlandse samenleving'u.
3.4. Buitenlandse werknemers De aantrekkingskracht, die de Nederlandse arbeidsmarkt in de zestiger jaren op de bevolking van de Mediterrane landen is gaan uitoefenen, is verantwoordelijk voor de aanwezigheid van ongeveer 70.000 uit deze landen afkomstige werknemers (afhankelijke gezinsleden niet meegeteld) alhier. Numeriek zijn de buitenlandse werknemers, als men afziet van de gerepatrieerden (en er is enige reden om dit te doen), de belangrijkste allochtone groep in ons land . Al in een vroeg stadium heeft de overheid getracht de arbeidsmigratie naar Nederland onder controle te krijgen. Zij behoefde in dit geval niet, zoals bij andere allochtone groepen, de komst van de buitenlandse werknemers, als zodanig, als een gegeven te beschouwen maar zij kon met o.a. de vreemdelingen-wetgeving in de hand, interveniëren. De interventie heeft tot dusver voornamelijk plaatsgevonden vanuit de gedachte, dat zo goed mogelijk aan de vraag naar arbeidskrachten van het bedrijfsleven voldaan moest worden, zonder dat daarbij de in de Nederlandse samenleving geldende normen, vooral op het gebied van huisvesting, volksgezondheid en arbeidsverhoudingen, geweld aangedaan zou worden. Het verblijf van de individuele buitenlandse werknemer is altijd beschouwd als van korte duur, geen speciale, zoals bijvoorbeeld ten behoeve van de gerepatrieerden genomen, maatregelen rechtvaardigend. Problemen, verband houdend met het verblijf van de buite.planders, regarderen daarbij in de eerste plaats het bedrijfsleven, de lokale overheden en het maatschappelijk werk. De centrale overheid is op het ogenblik nog bezig een eigen, wellicht minder partiële, visie op het verschijnsel buitenlandse werknemers te ontwikkelen en haar eigen verantwoordelijkheden hierin te definiëren*. Het absorptiebeleid, voor zover de overheid zelf hieraan deelneemt, berust bij de Hoofdafdeling Categoriale Opbouw van het Ministerie van C.R.M., die reeds eerder ter sprake kwam.
• Inmiddels is (op 14 januari 1970) de beloofde Regeringsnota inzake Buitenlandse Werknemers verschenen , die echter geen nieuwe gezichtspunten biedt. De nota is integraal opgenomen in het blad ' Nieuwsbrief Buitenlandse Werknemers', nr. 1, 1970.
25
3.5. Surinamers en Antillianen
Aangezien de migratie van Suriname en de Antillen naar Nederland niet aan enige beperking en nauwelijks aan enige registratie onderhevig is, bestaan de, naar schatting 25.000 Westindische rijksgenoten, die momenteel (1969) in ons land vertoeven, niet in administratieve zin (vandaar dat hun aantal slechts geschat kan worden). Dit heeft ten gevolge, dat zij bij voorbaat al moeilijk tot onderwerp van een beleid kunnen worden gemaakt. Van beleidszijde werden tot dusverre ook geen aparte materiële voorzieningen voor deze groepen geambieerd, hoewel het bestaan van, mede door discriminatie veroorzaakte, huisvestingsproblemen wel is onderkend 12 . Volstaan werd met de inruiming van een plaats voor de Surinamers en Antillianen in het categoriaal opbouwwerkbeleid. 3.6. Vluchtelingen
De politieke, meestal uit Oost-Europa afkomstige, vluchtelingen hebben in Nederland een naar aantal en aard sterk fluctuerend bestand gevormd. Op het ogenblik hebben nog 8.000 personen een officiële vluchtelingen-status. De overige, ooit in ons land verblijf gehouden hebbende vluchtelingen, zijn ofwel lijfelijk ofwel administratief (door naturalisatie) verdwenen. Hiermee is niet gezegd, dat deze laatste greep als object van absorptiebeleid heeft afgedaan. De omvang van de vluchtelingengroep als beleidsgroep is vrijwel niet vast te stellen. Wel kan men zeggen, dat de vluchtelingen weinig aandacht meer eisen en behoudens plotselinge aanvulling van buitenaf, op het Nederlandse allochtonen-toneel niet lang meer een rol zullen spelen. Daarom slechts enkele woorden over het vrij gecompliceerde en eveneens nogal wisselvallige beleid. (Meer details in het hoofdstuk vluchtelingen elders in dit boek en in een artikel van Mr. H. M. L. H. Sark, 'Het organisatiepatroon van het vluchtelingenwerk in Nederland', opgenomen in 'Vluchtelingenzorg, verslag van de op 9 februari 1962 te Utrecht door de Nationale Raad voor Maatschappelijk Werk en de Stichting Nederlandse Federatie voor Vluchtelingenhulp gehouden studiedag'.) Het beleid ten behoeve van de vluchtelingen was sterk op assimilatie gericht. Het Departement van Maatschappelijk Werk zag als zijn taak 'de zorg voor het noodzakelijke levensonderhoud, de onderbrenging en de assimilatie' van deze groep13. Het maatschappelijk werk, dat van overheidswege werd ondersteund, diende eveneens op 'assimilatie en integratie' gericht te zijn 14 . In de huidige overheidsvisie is deze nadruk op assimilatie komen te vervallen en wordt de instandhouding van een zeker allochtoon groepsleven ook hier toegejuicht (categoriaal opbouwwerk). Intussen zijn sinds 1957 nauwelijks meer vluchtelingen naar Nederland gekomen. Er zijn vermoedelijk slechts enkele honderden Tsjechen, die zich n.a.v. de gebeurtenissen in 1968 hier gevestigd hebben. De op het ogenblik in ons land aanwezige vluchtelingen
26
zijn te weinig in aantal, te gedifferentieerd naar nationaliteit en vestigingsperiode en te gespreid over het land om voor een dergelijk beleid nog een belangrijke basis te bieden. 3.7. Het categoriaal opbouwwerk, algemeen
Het is wellicht nuttig hier even stil te staan bij het al meermalen genoemde categoriaal opbouwwerk. Naar welke doelstelling verwijst de onderbrenging, in beleidsmatige zin, van diverse allochtone groepen bij het categoriaal opbouwwerk? Uit de doelstelling van het opbouwwerk, meer in het algemeen, n.l. het actief betrekken van een bevolking bij de vormgeving van haar sociaal-culturele omgeving, meer in het bijzonder, het betrekken van een bevolking in bestuurlijke beslissingen omtrent haar directe leefmilieu, laat zich met betrekking tot de allochtone groepen weinig afleiden, (Volgens Peper vinden we in de praktijk van o.a. het categoriaal opbouwwerk weinig van de generale functie van het opbouwwerk terug.)* Afgaande op de reeds eerder geciteerde Memorie van Toelichting bij de c .R.M.-begroting voor het jaar 1969 kan men verder nog vaststellen dat het categoriaal opbouwwerk gericht is op een redelijke inpassing en opname van allochtone groepen in de Nederlandse samenleving, waarbij de plaatselijke samenleving het eerst aangewezen is, om deze groepen op te nemen. Het categoriaal opbouwwerk moet in zijn organisatie en beleidsmiddelen dan ook aansluiten bij het territoriaalopbouwbeleid ter plaatse. Plaatselijke organen voor overleg en advies zullen in vele gevallen het ruimere overlegkader vormen, waarbinnen de noodzakelijke aandacht voor de bijzondere groepen wordt geconcentreerd 1 5 . De relatie tussen categoriaal en territoriaal opbouwwerk is hiermee verre van doorzichtig geworden, maar kennelijk behelst het categoriaal opbouwwerk in elk geval een groepsgewijze benadering van allochtone categorieën met het doel hen een bepaalde, nog nader te interpreteren, positie (n.l. die van redelijk ingepast zijn) in de plaatselijke samenleving te verschaffen. Wellicht is de term categoriaal opbouwwerk terug te voeren naar een vroegere fase van het opbouwwerk, waarbij het vooral ging om integratie van territoriale samenlevingen * *. 3.8. Conclusie
Een classificatie van het in Nederland voor de verschillende allochtone groepen gevoerde absorptiebeleid op grond van zijn formele doeleinden, laat slechts weinig mogelijkheden toe m.b.t. het indelingscriterium en blijft daardoor wat banaal. Als vanzelf valt dit beleid uiteen in drie categorieën, te weten: 1. Beleid, dat erop gericht is de allochtone groep zo sterk mogelijk aan de Nederlandse samenleving aan te passen. Naast de verschaffing van een, naar Nederlandse normen, • Bram Peper: 'Opbouwwerk', in : Mens en Maatscbappij, maart/april 1969, P . 126 . .. Peper idem p. 118.
27
rechtvaardig aandeel in de maatschappelijke goederen van de samenleving (huisvesting, arbeid, inkomen) betekent dit een bevordering van een mentale aanpassing van het allochtone individu aan de nieuwe maatschappij. Een dergelijke beleidsopzet, die indertijd de grondslag vormde van het gerepatrieerdenbeleid en het vluchtelingenbeleid kunnen we aanduiden als assimilerend. 2. Beleid, dat er integendeel op gericht is, de identiteit van de a llochtone groep in sterke mate te handhaven en de aanpassing van de groep aan de Nederlandse samenleving tot een minimum te beperken (hetgeen een minimalisering van individuele aanpassing impliceert). Dit soort beleid is gedurende de eerste jaren van hun vestiging in Nederland toegepast op de Ambonezen. Geleidelijk echter heeft dit beleid zijn oorspronkelijke doelstelling prijsgegeven. Het huidige Ambonezen-beleid valt eerder in de volgende categorie. 3. Beleid, dat niet vastgelegd is op concrete doeleinden, in principe variabel naar plaats, tijd en omstandigheden, zich richtend tot de allochtonen als groep en op de lokale samenleving als absorptiekader. Dit beleid is van toepassing op alle in de eerste twee categorieën niet genoemde groepen en op de Ambonezen sinds een aantal jaren. De hier opgevoerde indeling brengt het gehele tegenwoordig gevoerde allochtonen beleid in een enkele categorie en doet geen recht wedervaren aan een zekere heterogeniteit in dit beleid.De verschillen in beleid ten aanzien van bijvoorbeeld Ambonezen en buitenlandse werknemers enerzijds, voor wier huisvesting de overheid een zekere verantwoordelijkheid neemt en Surinamers/Antillianen anderzijds, die op hun eigen mogelijkheden zijn aangewezen, zijn zeker in hun consequenties van belang. Men kan hier echter niet spreken van wezenlijk verschillende visies van de overheid op de absorptie van deze groepen.
4. Middelen van beleid
4.1. De gerepatrieerden Het is hier niet de bedoeling tot in details een inventarisatie te geven van alle beleidsmaatregelen, die t.b.V. de absorptie van de gerepatrieerden indertijd zijn getroffen. Het Ministerie van Maatschappelijk Werk heeft hierover al eens een brochure doen uitgaan (Hulpverlening aan de gerepatrieerden uit Indonesië. Ministerie van Maatschappelijk Werk. 1961), terwijl nog onlangs een boek over de gerepatrieerden verscheen, dat zich hiermee ook uitvoerig bezighoudt (Mr. H. C. Wassenaar-Jellesma: 'Van Oost naar West, relaas van de repatriëring van 1945 tot en met 1966'). Slechts de voornaamste beleidsmaatregelen worden hier vermeld. De contractpensions: In aanmerking genomen het beleidsdoel moet de plaatsing van een groot aantal gerepatrieerden in zogenaamde contractpensions als een goede beleidsinval worden beschouwd. De contractpensions waren (ze bestaan inmiddels vrijwel niet meer) particuliere bedrijven en bedrijfjes, die zich, volgens een met de overheid gesloten contract, belastten met de huisvesting en voeding van gerepatrieerden,
28
die hiervoor in aanmerking wensten te komen. Het Rijk betaalde de pensionhouders hiervoor een vastgestelde vergoeding, die afhankelijk van financiële draagkracht, geheel of gedeeltelijk, weer op de pensionbewoners werd verhaald. Niet alleen waren de voornaamste problemen van het bestaan hiermee in eerste instantie opgelost, tevens had de overheid in de contractpensions een instrument tot een gewenste ruimtelijke spreiding (de ideeën hierover liepen trouwens uiteen) van de gerepatrieerden. Te grote opeenhopingen en gettovorming zijn in elk geval vermeden. Tenslotte ook vormden de contractpensions het administratieve aanknopingspunt voor een aantal andere beleidsmaatregelen. De 5%-regeling: Teneinde een meer definitieve huisvesting van de gerepatrieerden te realiseren, werd jaarlijks 5% van de gereedgekomen woningwetwoningen (en gedurende een aantal jaren nog een extra contingent hierboven) voor de huisvesting van de gerepatrieerden gereserveerd. Deze maatregel, die in een wet was vastgelegd - de wet Huisvesting Gerepatrieerden - heeft het bij de heersende woningschaarste mogelijk gemaakt, de bewoners van de contractpensions en andere tijdelijk gehuisvesten, binnen niet al te lange tijd naar normale woningen te doen doorstromen (Overigens zal een verblijf van enkele jaren in een contractpension, dat uiteraard een minimumbestaan bood voor vele betrokkenen geen schitterende herinnering vormen .) Ook in deze maatregel had de overheid een instrument om een gunstige ruimtelijke spreiding van de gerepatrieerden te bevorderen (Het principe van evenredige spreiding over de gemeenten, dat inherent was aan de 5%-regeling, was i.v.m. de arbeidsmarkt voor de gerepatrieerden niet optimaal en voldeed ook, sociaal gesproken, niet geheel, omdat het geïsoleerde vestigingen van gerepatrieerden in kleine dorpen met zich meebracht. Op een bepaald moment zijn daarom bij de uitvoering van de regeling correcties aangebracht.) Bij de aanvang van de zelfstandige huisvesting ontving de betrokkene een meubelkrediet ten behoeve van de eerste inrichting van zijn woning. Rijksgroepsregeling gerepatrieerden: Onder deze regeling konden door gerepatrieerden, die buiten de contractpensions verbleven en niet voldoende middelen van bestaan hadden, uitkeringen genoten worden in de trant van de tegenwoordige Algemene Bijstandswet. Men kan hier spreken van een noodzakelijke aanvulling op de contractpension-regeling. Arbeid: Vanaf 1955 waren aan de Gewestelijke Arbeidsbureaus speciale bemiddelaars voor de gerepatrieerden verbonden. Het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid stelde verder omscholingscursussen in, door middel waarvan de gerepatrieerden desgewenst op de Nederlandse arbeidsmarkt afgestemde vakkennis konden opdoen. Maatschappelijke en geestelijke begeleiding: Ambtenaren van het Ministerie van Maatschappelijk Werk bezochten regelmatig de contractpensions, hetgeen ook gebeurde
29
door de maatschappelijk werkers van het C.C.K.P., een overkoepelende organisatie van kerkelijke en particuliere instellingen, die zich met de belangen van de gerepatrieerden bezighielden. Aldus werd individueel contact met de bewoners onderhouden, voorlichting over de Nederlandse samenleving verstrekt (o.a. huishoudelijke en budgettaire voorlichting) en een schakel gelegd tussen 'de instanties' en het individu. De feitelijke effectuering van de geschapen voorzieningen werd hiermee bevorderd. Voor de puur geestelijke begeleiding, uitgaande van diverse levensbeschouwelijke organisaties, werd door de overheid aparte subsidie verstrekt. Organisatie: Het beleid ten behoeve van de gerepatrieerden, waarin het Ministerie van Maatschappelijk Werk domineerde, maar waarin ook andere Departementen een rol speelden, werd gecoördineerd in een aantal commissies, waarin ook het C.C.K.P., het Centraal Comité van Kerkelijk en Particulier Initiatief, als overkoepeling van kerkelijke en particuliere instellingen, vertegenwoordigd was. Het C.C.K.P. werd als samenwerkingsvorm gesubsidieerd, waarmee de overheid zich een waardevolle gesprekspartner schiep. De samenwerking van de verschillende zuilen, die ook in de praktijk van het werk tot uiting kwam, is ten goede gekomen aan de efficiency van de hulpverlening, die, afgezien van de geestelijke begeleiding, een neutraal karakter droeg. 4.2. De Ambonezen
De overkomst van 13.000 Ambonezen naar Nederland was een eenmalig verschijnsel. Het beleid hoefde zich niet te richten op een voortdurende aanvulling door nieuwe immigranten, die telkens weer door alle opeenvolgende fasen van het aanpassingsproces begeleid moesten worden, maar kon zich concentreren op die situaties, waarin de Ambonezen zich successievelijk bevonden. De in de loop der jaren ten behoeve van de Ambonezen getroffen maatregelen zijn dan ook duidelijk onder te brengen in verschillende beleidsfasen. Een aantal van deze maatregelen heeft zijn actualiteit inmiddels verloren, terwijl de nog bestaande voorzieningen gedeeltelijk een aflopend karakter hebben. De huidige positie van de Ambonezen mag zeker niet uitsluitend gezien worden in het Jicht van het tegenwoordige beleid. Juist de inmiddels geheel of bijna afgesloten beleidsfasen zijn belangrijk in hun consequenties en worden om die reden hieronder gememoreerd (Voor een uitvoerige bespreking van het Ambonezenbeleid in de jaren vijftig, zie het rapport' Ambonezen in Nederland' van de Commissie Verwey-Jonker. Staatsdrukkerij 1959.) Woonoorden en woonwijken: Bij hun aankomst in 1951, werden de Ambonezen opgevangen in een 50-tal woonoorden, grotendeels voormalige kampen van de Dienst Uitvoerende Werken, die een nogal geïsoleerde ligging hadden, zowel landelijk als plaatselijk beschouwd. Deze provisorische onderkomens werden aanvankelijk gezien als de woonvorm, die de Ambonezen zou huisvesten gedurende hun tijdelijk verblijf in Nederland. Daar de groep zich snel uitbreidde en de woonoorden overvol dreigden te
30
geraken, werd in de vijftiger jaren nog eens een twintigtal nieuwe woonoorden bijgebouwd. Naarmate de jaren verstreken werd het in het vooruitzicht gestelde spoedige vertrek, zelfs het vertrek zonder meer, van de Ambonezen een steeds twijfelachtiger zaak. Inmiddels werden de snel vervallende woonoorden steeds minder aanvaardbaar als huisvesting en moest het Departement tot nieuwe huisvestingsmaatregelen overgaan. Besloten werd tot de bouw van Ambonese woonwijken, bestaande uit normale huizen, direct aansluitend aan de bestaande bebouwing in een aantal gemeenten. Deze woonwijken zouden gemiddeld ongeveer 50 gezinnen herbergen en de beschikking hebben over de, voor de Ambonezen elementaire, voorziening van een eigen kerkgebouw. De bouw van deze woonwijken, die in 1959 is aangevangen duurt nog steeds voort. De eigen woonwijk is inmiddels de typisch Ambonese vestigingswijze geworden. Van de 26.000 Ambonezen wonen ongeveer 16.000 in deze woonwijken; 4000 wonen (nog) in woonoorden, terwijl de rest verspreid tussen de Nederlanders vertoeft. De groepsgewijze vestiging in exclusieve woonwijken zal voor vele Ambonezen een eindstadium aanduiden . Het beleid voorziet nog in de overbrenging van de resterende woonoordbewoners naar wijken (de verhuizing vanuit het woonoord naar een nieuwe woning in de woonwijk of elders wordt door de overheid vergemakkelijkt door middel van een bijdrage in de kosten van inrichting van de nieuwe woning en, zo nodig, huursuppletie), maar daarna worden geen nieuwe wijken meer gebouwd. Verder wordt geprobeerd de in het vooruitzicht liggende en hier en daar al optredende overloop van de Ambonese woonwijken op te vangen in kleine, meer door de gemeente verspreid liggende, uitzaaiïngen van de woonwijk. Aan de andere kant kunnen woningen in de Ambonese wijken, die door de Ambonezen niet worden opgeëist, aan Nederlanders worden uitgegeven. Een zekere ruimtelijke vermenging van beide bevolkingsgroepen wordt op deze wijze door het beleid nagestreefd, zonder dat overigens het bestaan van de Ambonese wijken gevaar loopt. Middelen van bestaan: Aanvankelijk genoten de Ambonezen in de woonoorden een volledige verzorging van staatswege. Onderdak, inclusief gas, licht en verwarming, voeding, kleding en zakgeld werden zonder meer aan de bewoners van de woonoorden verstrekt. Later, toen duidelijk werd, dat het verblijf van de Ambonezen nog onbepaalde tijd zou duren en voorts, dat vele Ambonezen inmiddels over een eigen inkomen uit arbeid beschikten, kwam de overheid tot de overtuiging, dat het welzijn van de Ambonese groep niet met deze collectieve staats verzorging gediend was. Een regeling, waarbij werkende Ambonezen verplicht werden gesteld een bepaald deel van hun inkomen af te staan als bijdrage in de door de overheid gedragen verzorgingskosten (zoals ook bij de gerepatrieerden werd ingevoerd) stuitte op principiële tegenstand van de meeste Ambonese betrokkenen en liet zich niet feitelijk realiseren. Daarop werd in 1956 het roer omgegooid. Voortaan werd inkomensverwerving onder Ambonezen als normaal verschijnsel geaccepteerd en niet meer onderworpen aan een bijdrageregeling. Daarentegen werd de van de overheid uitgaande verzorging gaandeweg opgeheven om
31
plaats te maken voor zelfzorg. De aandacht van het beleid verschoof hierbij van de kostwinners onder de Ambonezen naar degenen zonder voldoende inkomen. Ten behoeve van hen werd een bijstandsregeling ingesteld, die nog steeds bestaat, tegenwoordig als derivaat van de Algemene Bijstandswet, onder de naam Rijksgroepsregeling Ambonezen. Het bestaan van een afzonderlijke bijstandsregeling voor de Ambonezen berust heden ten dage niet meer op hun bijzondere materiële omstandigheden, maar op hun juridische positie als vreemdeling. Arbeid: De deelname aan het arbeidsproces werd in de eerste jaren niet door de overheid bevorderd. De regering zou zich echter 'niet verzetten tegen een tijdelijke opname van de Ambonezen in het Nederlandse arbeidsproces ... mits daarvan geen ernstige verstoring van de Nederlandse arbeidsmarkt te verwachten is'lG. Hoewel de overheid geen taak zag in arbeidsbemiddeling, werd zij er naderhand toch bij betrokken. Tal van Ambonezen raakten vanzelf bij het arbeidsproces ingeschakeld en genoten naast een volledige verzorging op rijkskosten dus nog een eigen inkomen. Zoals reeds opgemerkt, waren deze werkende Ambonezen verplicht een deel van hun inkomen af te staan als bijdrage in de kosten van hun verzorging. Om deze regeling te effectueren zond de regering ambtenaren uit, die op de naleving moesten toezien. Deze zgn. arbeidscontroleurs, die hun relaties hadden, zowel met de werkgevers als met de Ambonese werknemers, ontwikkelden zich mettertijd tot arbeidsbemiddelaars. De arbeidsbemiddeling werd geformaliseerd in 1956 en nadien uitgebreid bij de overschakeling op zelfzorg. Deze overgang op zelfzorg impliceerde een gewijzigde opvatting van de overheid over de Ambonese deelname aan het arbeidsproces, aangezien het nieuwe systeem de Ambonezen verplichtte tot het aanvaarden van passende arbeid. Had de overheid aanvankelijk dus de nodige reserve t.a. v. de Ambonese participatie op de arbeidsmarkt, de voorbereiding van de Ambonezen op later (in Indonesië) te verrichten arbeid heeft zij van meet af aan bevorderd, door speciale omscholings- en vakcursussen in de woonoorden te doen houden en het bezoek van de Ambonezen aan de Rijkswerkplaatsen te stimuleren. OnderwijS: Op het punt van het onderwijs hebben de Ambonezen zich altijd sterk op de Nederlandse samenleving georiënteerd. Het is vrijwel het enige terrein, waarop zij geen eigen Ambonese voorzieningen hebben geambieerd (hoewel de overheid deze wel heeft aangeboden). Voor zover de afstand het toeliet (de woonoorden waren vaak afgelegen) bezochten de Ambonese kinderen Nederlandse scholen. Hun participatie aan het voortgezet onderwijs is tot enkele jaren geleden toe geheel voor rijksrekening gekomen door het bestaan van een speciaal voor deze groep bestemd, onbekrompen toegepast beurzenstelsel. Maatschappelijke begeleiding: In het ten aanzien van de Ambonezen gevoerde beleid viel aanvankelijk de nadruk op concrete, materiële verstrekkingen terwijl het maatschappelijk werk maar een bescheiden positie innam. Het werd hoofdzakelijk bedreven
32
door de beheerders van de woonoorden, die door hun strategische positie een brug konden vormen naar de Nederlandse samenleving. Bij de verhuizing naar de woonwijken werden velen van deze beheerders officieel aangesteld als sociaal ambtenaar voor één of meer woonwijken, in welke functie zij als officiële taak kregen hun voorlichtende arbeid naar twee zijden, de Ambonezen en de plaatselijke Nederlandse samenleving, voort te zetten. Sinds enige tijd worden vormingswerk, gericht op een aantal vaardigheden (o.a. de beheersing van de Nederlandse taal) alsmede maatschappelijk opbouwwerk, gericht op de sociale en culturele ontplooiing van de Ambonezen en het tot stand komen van relaties met de Nederlandse samenleving, van overheidswege gestimuleerd. Sinds kort bestaat een landelijke particuliere organisatie, paritair samengesteld uit Ambonezen en Nederlanders, die o.a. tot taak heeft plaatselijke activiteiten te stimuleren en te coördineren. Naarmate de regelingen van materiële aard hun geldigheid verliezen, krijgt het maatschappelijk werk een meer vooraanstaande rol in het Ambonezenbeleid.
Kerkelijk leven: Het kerkelijk leven van de Ambonezen, dat zich los van de Nederlandse samenleving afspeelt, wordt nu nog geheel door de rijksoverheid gefinancierd. De salariëring van Ambonese predikanten draagt wel een aflopend karakter. 4.2.1. Organisatie van het beleid Kort na de komst van de Ambonezen werden alle regelingen, de Ambonezen betreffend, ondergebracht in één centrale instantie, het Commissariaat van Ambonezenzorg (C.A.Z.), ressorterend onder de Minister van Maatschappelijk Werk, later die van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Met de afbraak van een groot stuk Ambonezenzorg zal ook het C.A.Z. worden opgeheven (per 1-1-'70). Een reeds enkele jaren functionerende, eveneens in het Ministerie van C.R.M. opgenomen, Afdeling Ambonezen, vallend onder de Directie Samenlevingsopbouw, blijft vervolgens, als enige centrale beleidsinstantie, zich bezighouden met het beleid t.b.v. de Ambonezen. De overheid heeft zich altijd sterk gericht op de Ambonese collectiviteit en er daarbij, vooral in het begin, naar gestreefd de Ambonezen via hun leiders bij het beleid te betrekken. Door de sterke onderlinge verdeeldheid van de Ambonezen is dit door de jaren heen bijzonder moeilijk gebleken. Ook de totstandkoming van een ten dienste van de Minister van Maatschappelijk Werk staande adviescommissie van gemengde Nederlands-Ambonese samenstelling heeft veel voeten in de aarde gehad.
4.3. Buitenlandse werknemers De wervingsaccoorden: Een zekere overheidsinvloed op de absorptie van buitenlandse werknemers is gewaarborgd door de van de overheid uitgaande collectieve werving van arbeiders in de landen van origine. In de met deze landen gesloten wervingsover-
33
eenkomsten zijn specifieke voorwaarden opgenomen, waaronder tewerkstelling in Nederland plaatsheeft. Zo is de Nederlandse werkgever verplicht zijn buitenlandse werknemer op passende wijze te huisvesten, een kostgeldbijdrage toe te kennen, heenen terugreis te betalen en een vakantie in het land van herkomst mogelijk te maken. Vooral de eerste voorwaarde is natuurlijk met betrekking tot de absorptie van belang, omdat zij, in theorie althans, deze losmaakt van een strikt arbeidsmarktcriteriurn. De officiële werving voorzag ongetwijfeld in een behoefte, maar werd, getuige de tot voor kort dominerende toeloop van niet officieel geworvenen ('spontanen') lang niet door iedereen gezocht. Het wervingsakkoord voldeed daarom niet als controle-instrument, totdat per 1 juni 1968, op nogal drastische wijze, door de overheid een einde werd gemaakt aan de toelating, in bepaalde gevallen ook aan het verblijf, van de 'spontanen'. Maatschappelijke begeleiding: Het ligt voor de hand, dat de buitenlandse werknemers, die in de regel onvoorbereid naar Nederland komen, bepaalde aanpassingsproblemen ontmoeten. Moeilijkheden van instrumentele aard, gelegen in het niet beheersen van de Nederlandse taal en het niet vertrouwd zijn met Nederlandse procedures, treden hier sterker op dan bij de andere allochtone groepen. De mogelijkheden tot contact met de Nederlanders zijn nogal beperkt en indien geen aansluiting gevonden wordt bij landgenoten, dreigt isolement. De overheid komt aan deze problemen tegemoet door het subsidiëren van een twintigtal particuliere stichtingen, die de buitenlandse werknemer een milieu aanbieden in de vorm van een sociaal centrum (casa), groepsactiviteiten doen plaatsvinden en de communicatie met de Nederlandse samenleving institutioneren (categoriaal opbouwwerk). De overheid subsidieert deze stichtingen tot 70% van de personeels- en apparaatskosten, terwijl zij verder de huur van noodzakelijke ruimtelijke accommodatie voor haar rekening neemt. De overblijvende kosten drukken in principe gelijkelijk op de Gemeente en het bedrijfsleven ter plaatse, welk principe zich echter niet overal laat realiseren. Via de subsidievoorwaarden heeft de overheid invloed op de door de stichtingen gevolgde werkwijze. Zij streeft naar een, op basis van nationaliteit gesplitste, acconuuodatie voor de buitenlanders, terwijl organisatorisch juist centralisatie wordt voorgestaan, in die zin, dat één stichting alle nationaliteiten ter plaatse bedient. Sommige stichtingen hebben hun werkterrein uitgebreid met taalonderricht, zowel bestemd voor de buitenlandse werknemers, als voor hun kinderen. Organisatie: Coördinatie van het beleid vindt plaats in commissies die onder de Raad voor de Arbeidsmarkt ressorteren en in een interdepartementale commissie, die wordt voorgezeten door het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid . Het Ministerie van C .R.M. (maatschappelijke begeleiding) beschikt over een adviescommissie, waarin o.a. het Ministerie van Sociale Zaken, de werkgevers bonden, de werknemersbonden en het particulier initiatief vertegenwoordigd zijn, * het laatstgenoemde via een lan-
* Er wordt naar een nieuwe vorm voor overleg en advies gezocht.
34
delijk overkoepelende organisatie van de besproken stichtingen, die op zichzelf weer door de overheid wordt gesubsidieerd. De samenwerking van de particuliere stichtingen binnen deze organisatie is aanmerkelijk meer vrijblijvend dan indertijd het geval was met het C.C.K.P. voor de gerepatrieerden.
4.4. Surinamers en Antillianen Een enkele uitzondering daargelaten, heeft geen collectieve werving van Surinamers of Antillianen plaatsgevonden. Geen van de drie betrokken overheden kan op de plaatshebbende spontane migratie veel invloed uitoefenen. Het overheidsoptreden strekt zich uitsluitend uit tot wat tot dusver genoemd werd: maatschappelijke begeleiding. Daar de Surinamers en Antillianen de Nederlandse taal beheersen en, tot op zekere hoogte, vertrouwd zijn met de Nederlandse cultuur, hebben zij in het algemeen meer toegang tot de Nederlandse samenleving dan de buitenlandse werknemers. Daar zij bovendien minder in getal zijn en sterker ruimtelijk geconcentreerd wonen, is het op hen gerichte opbouwwerk nog bescheiden van omvang gebleven. De overheid subsidi eert in het kader van het categoriaalopbouwbeleid op het ogenblik vier stichtingen voor de Surinamers, op ongeveer dezelfde basis als voor de buitenlandse werknemers. De Surinamers kunnen er terecht voor informatie, advies en sociaal verkeer met landgenoten. Voor de Antillianen is een dergelijke voorziening in voorbereiding. Op regeringsniveau vindt overleg plaats binnen commissies, samengesteld door vertegenwoordigers van de Ministeries van C.R.M. en Sociale Zaken en Volksgezondheid, het kabinet van de vice-premier (Rijksdelen Overzee) en de Surinaamse landsregering. Ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (plaatselijke overheden) en het particulier initiatief hebben in deze commissie(s) zitting.
4.5. Vluchtelingen Het vluchtelingenbeleid is, door zijn steeds wisselend object en door de vele betrokken instanties, een gecompliceerde zaak, die zich niet in een paar woorden uiteen laat zetten. De maatregelen ten behoeve van de Hongaarse vluchtelingen in 1956 zijn bijvoorbeeld al een hoofdstuk op zich. Hier slechts enkele, meer algemene, opmerkingen. Voor meer gedetailleerde besprekingen werd reeds verwezen naar elders (zie p. 26). De overheid heeft, voor zover nodig, de materiële verzorging van de vluchtelingen op zich genomen, voornamelijk door het verstrekken van speciale richtlijnen aan de gemeenten m.b.t. de aan deze groep te verlenen bijstand, waarvan de financiële consequenties voor rekening van het Rijk kwamen. Bij de materiële verzorging waren trouwens ook verschillende internationale en particuliere fondsen betrokken. De steun aan de Hongaren in 1956 is grotendeels met behulp van inzamelingen bekostigd. Nederland heeft zijn vluchtelingen, voor een belangrijk deel, in van te voren geselecteerde categorieën toegelaten (de bouwvakarbeiders, de hard-co re-gevallen). Voorzorgen m.b.t. de huisvesting en eventueel inschakeling in het arbeidsproces werden
35
~
hierbij steeds getroffen. Ofwel de overheid nam deze taken zelf voor haar rekening, ofwel zij verzekerde zich hiervoor van garanties van particuliere zijde. Maatschappelijk werk onder de vluchtelingen werd, naast de materiële hulpverlening, bedreven door een groot aantal instellingen, die echter overkoepeld werden in de Nederlandse Federatie voor Vluchtelingenhulp, welk orgaan door de Overheid werd gesubsidieerd. Deze hulpverlening die altijd een individualiserend karakter heeft gehad, is intussen sterk op de achtergrond geraakt. De nadruk is, nu de materiële nood onder de vluchtelingen vrijwel is overwonnen, meer komen te liggen op het op groepen gerichte opbouwwerk.
4.6. Conclusie Gelet op de aanwending van middelen kan men grofweg een indeling van het absorptiebeleid maken in de volgende typen: 1. Een sterk interveniërend beleid, dat in het verleden is toegepast op de gerepatrieerden, de Ambonezen en, misschien in iets mindere mate, de vluchtelingen. 2. Een zwak interveniërend beleid, dat op het ogenblik wordt toegepast ten aanzien van de buitenlandse werknemers, de Surinamers en Antillianen. 3. Het huidige Ambonezenbeleid, dat een overgang van sterke naar zwakke beleidsinterventie vertegenwoordigt. ad 1: Het sterk interveniërende beleid ten aanzien van de gerepatrieerden, de Anlbonezen en de vluchtelingen in de vijftiger jaren kenmerkt zich door het ingrijpen van de overheid in materiële levensomstandigheden. Arbeid, scholing, inkomen en vooral huisvesting vormen de kernobjecten van het beleid; het ter hand nemen van de huisvesting dwingt voorts tot het voeren van een spreidingsbeleid. De maatschappelijke begeleiding sluit aan op dit verzorgingsbeleid door zich grotendeels te richten op de bemiddeling tussen individu en voorzieningen. Het overheidsoptreden is, alhoewel het subsidiemiddel ook wordt aangewend, direct van karakter. De getroffen maatregelen komen direct voor overheidsrekening en moeten dus tot in detail, direct worden verantwoord. Door zijn verzorgende en bureaucratische opzet is ten slotte het aantal bereikte personen in de allochtone groep relatief groot. De Ambonezen zijn voor bijna 100% door de molen gegaan; van de gerepatrieerden brachten 135.000 personen, dit is meer dan de helft van degenen, die sinds het bestaan van de regeling binnenkwamen, een periode door in een contractpension ; 32.000 gezinnen werden via de 5%-regeling aan een woning geholpen; 21.000 gezinnen ontvingen een meubelkrediet bij het betrekken van een zelfstandige woning. ad 2: Het heden ten dage gevoerde beleid ten aanzien van de buitenlandse werknemers en de Surinamers/Antillianen draagt grotendeels de belangenbehartiging van deze groepen, door middel van een subsidieregeling, op aan particuliere instellingen van
36
plaatselijk niveau. Deze instellingen missen de bevoegdheid en de financiële draagkracht om de materiële omstandigheden van betreffende groepen enigermate ingrijpend te beïnvloeden; zij treden hoogstens voorlichtend op. In hoofdzaak bepalen de activiteiten van de instellingen zich tot de sfeer van vrijetijdsbesteding en informele contacten. Het aantal bereikte personen is relatief gering. Van de Italianen, Spanjaarden en Turken kende ongeveer de helft het adres van de plaatselijke bijstandsstichting; van de Marokkanen waarschijnlijk minder. Van degenen, die het adres van de stichting kenden, bezocht twee derde ook in feite de stichting!7. Beleid van zwak interveniërend karakter vindt men in optima forma ten behoeve van de Surinamers en Antillianen; in het geval van de buitenlandse werknemers neemt de overheid nog een zekere verantwoordelijkheid voor de huisvesting, door de individuele toelating afhankelijk te maken van de aanwezigheid van aanvaardbare huisvesting, die dan door het bedrijf verzorgd moet worden. Zoals nog zal worden duidelijk gemaakt, is deze voorwaarde overigens geen voldoende garantie voor een goede huisvesting van de buitenlandse werknemers. ad 3: Het huidige Ambonezenbeleid verkeert in een overgang van type 1 naar type 2.
Meer en meer gaat het opbouwwerk de kern van dit beleid vormen, maar de uit een vroegere beleidsfase daterende nog steeds actuele huisvestingsmaatregelen rechtvaardigen een aparte positie voor dit beleid. 5. Evaluatie 5.1. Ontwikkeling van het beleid
Wil men in het sinds de oorlog gevoerde allochtonen beleid een bepaalde ontwikkeling zien dan springt de aan betekenis afnemende rol van de overheid in het oog. Zowel op het punt van doeleinden (van uitgesproken naar vrijblijvend) als van 1l}iddelen (van sterk interveniërend naar zwak interveniërend) heeft de overheid haar verantwoordelijkheid voor de absorptie beperkt. Een verklaring voor deze ontwikkeling bestaat zonder twijfel in de aard van het allochtone aanbod. De overkomst en de absorptie van verhoudingsgewijs massale aantallen gerepatrieerden die men de toelating tot ons land verschuldigd was, werden respectievelijk geïnterpreteerd als een bedreiging voor een harmonische en welvarende samenleving en een zware beleidsopgave. De in de zestiger jaren aangevangen en tot nu toe veel minder massale overkomst van buitenlandse werknemers Surinamers en Antillianen waarvan de eerste en meest talrijke categorie bovendien op overheidsuitnodiging hier is, wordt in mindere mate als bedreigend ondergaan. Hiermee hangt ook samen de in de zestiger jaren inzettende opleving van de economie, die steeds meer het inzicht doet overheersen dat de aanwezigheid van vreemdelingen verre van een bedreiging van onze welvaart, juist een bijdrage hiertoe vormt. Juist deze welvaart, hierin ook begrepen de ruime werkgelegenheid en de goede sociale voorzieningen,
37
doen aan anti-deprivatiebeleid, zoals men het allochtonen beleid van de vijftiger jaren zou kunnen noemen, op het ogenblik minder zinvol lijken.
5.2. De verschillende soorten beleid Alvorens een algemeen oordeel uit te spreken over de 'Iaissez-faire'-richting, die het allochtonenbeleid heeft ingeslagen, wordt eerst nog een kritische blik geworpen op de reeds genoemde typen van allochtonenbeleid afzonderlijk. 5.2.1. Interventionisme vanuit verschillende doeleinden; gerepatrieerdenbeleid en Ambonezenbeleid oude stijl Het gerepatrieerdenvraagstuk, in termen van getallen verreweg het grootste immigratie-probleem, waarvoor Nederland ooit heeft gestaan, mag als opgelost worden beschouwd. De vrijwel geruisloos verlopende integratie, die al in het rapport 'De Repatriëring uit Indonesië' van 1958 werd gesignaleerd, heeft zich in luttele jaren voltrokken. Voor dit verschijnsel kan men verklaringen zoeken in de eigenschappen van de betreffende migranten (zie hoofdstuk gerepatrieerden), in de eigenschappen van de Nederlandse bevolking en de eigenaardigheden van de Nederlandse sociale structuur (zie vorige hoofdstuk), alsook in het beleid; onderzoek hiernaar heeft, merkwaardig genoeg, na de verschijning van het rapport: 'De repatriëring uit Indonesië' niet meer op enige schaal plaatsgevonden. In de inleiding van deze paragraaf werd reeds geargumenteerd voor het grote gewicht van de beleidsfactor. De essentie van het gerepatrieerdenbeleid was het creëren van tijdelijke deelmarkten voor de nieuwkomers ten aanzien van de voornaamste behoeften. Zo behoefden de gerepatrieerden niet direct op de krappe woningmarkt en de voor hen onbekende arbeidsmarkt te concurreren. Deze en andere maatregelen in het materiële vlak hebben de gerepatrieerden niet alleen voor mogelijke materiële deprivatie behoed, maar tevens een aantal potentiële wrijvingspunten tussen hen en de autochtone bevolking opgeruimd. In dit verband heeft de, bewust gevoerde, ruimtelijke spreidingspolitiek ook grote betekenis. Dat een zwaar beleidsinstrumentarium geen voldoende voorwaarde vormt voor een, als geslaagd te beschouwen, absorptie van een allochtone groep, bewijzen de Ambonezen, die, ofschoon zij bij aankomst in Nederland slechts 13.000 in getal waren, nog steeds een van de Nederlandse samenleving geïsoleerde groep zijn. Dit isolement ten opzichte van de Nederlandse samenleving moet zeker in verband worden gebracht met factoren binnen de Ambonese groep, die zich kenmerkt door een, mede door politieke factoren gedragen, sterke interne cohesie tegenover de buitenwereld. Daarnaast echter heeft het beleid zich in de eerste jaren bewust, hoewel misschien ook noodgedwongen, segregerend ten aanzien van de Ambonezen opgesteld. De beleidsmiddelen, die t.a.v. de Ambonezen zijn aangewend, bestreken dezelfde terreinen als bij de gerepa-
38
trieerden en hebben de Ambonezen zeker voor ernstige materiële deprivatie behoed, maar het gebruik van deze middelen was niet gericht op de verwezenlijking van een eindstadium in het absorptieproces, waarbij de Ambonees a ls individu een goede entree in de Nederlandse samenleving zou hebben. De aanvankelijke hospitalisatie, inherent aan een compleet verzorgingsbeleid, was bij de Ambonezen nog sterker dan bij de gerepatrieerden en is bij de Ambonezen, niet zoals bij de gerepatrieerden later weer geheel ongedaan gemaakt (Tot op zekere hoogte, wel, getuige de overgang op zelfzorg in 1956.) Belangrijker is nog, dat de beleidsmiddelen niet, zoals bij de gerepatrieerden in dienst mochten staan van een bewuste deconcentratie-politiek. De bedoeling van het beleid is natuurlijk nooit geweest de Ambonezen tot in lengte van dagen als aparte groep in de Nederlandse samenleving te conserveren. De preoccupatie met repatriëring als oplossing heeft echter het ontstaan van doeleinden op lange termijn ten aanzien van de Ambonezen gefrustreerd. De instantie, die met de absorptie van de Ambonezen werd belast, het Ministerie van Maatschappelijk Werk, bezat slechts beperkte mogelijkheden om in de, door politieke factoren beheerste, status quo te opereren. Een standpunt met betrekking tot de uiteindelijke bestenulling van de Ambonezen in ons land kon niet worden gevormd. Het is gebleven bij zich aan de omstandigheden aanpassende korte termijn doeleinden, waarbij, vooral in de eerste tien jaren, handhaving van een eigen Ambonese identiteit voorop stond. 5.3. Het Ambonezenbeleid in overgang
Zowel in zijn (korte termijn-) doelstellingen, als in de aanwending van zijn instrumenten, is het Ambonezenbeleid te beschouwen als een serie aanpassingen aan zich buiten het beleid om voltrekkende ontwikkelingen. Rust aanvankelijk op assimilatie een volledig taboe, in latere jaren wordt steeds meer rekening gehouden met een 'langdurig verblijf' van de Ambonezen, terwijl op het ogenblik het beleid er dus meer op gericht wordt, 'dat die Ambonezen, van wie mag worden aangenomen, dat zij nog langdurig in Nederland zullen verblijven, zich een behoorlijke plaats in de Nederlandse samenleving verwerven' (Reeds geciteerd op p. 24). De ontwikkelingen worden dus met de nodige voorzichtigheid gevolgd. Sinds meer dan een decenniwll is immers de blijvende aanwezigheid van de meerderheid der Ambonezen in ons land een evidentie. Tot nu toe zijn in het totaal nog geen 1800 personen gerepatrieerd, terwijl er zich meer dan 26.000 in ons land bevinden. Ook de door het beleid aangewende voorzieningen zijn te beschouwen als aanpassingen aan zich autonoom ontwikkelde situaties. De overschakeling van overheidszorg op zelfzorg was een reactie op de feitelijke verschijning van de Ambonezen op de arbeidsmarkt; de overgang van woonoorden op woonwijken volgde op de verkrotting van de woonoorden . Het beleid is tenslotte, evenals de Ambonezen zelf, blijven steken in de aparte Ambonese woonwijk. Verdergaande maatregelen, die de doorstroming vanuit de woonwijk naar een meer verspreide vestigingsvorm zouden moeten verwezenlijken, bestaan in principe wel, maar hebben een zeer bescheiden karakter. Zij zijn
39
er, zoals vermeld, op gericht, de overloop van bestaande woonwijken op te vangen in kleinere, meer door de gemeente verspreid liggende, concentraties, terwijl aan de andere kant bij eventueel leeg komende woningen in de Ambonese wijk ook Nederlanders gegadigd zijn. In hoeverre de Nederlanders hiervan gebruik zullen maken, is een grote vraag. Zeker is, dat exclusief Ambonese woonwijken nog lange tijd zullen bestaan. De overheid heeft inmiddels haar speciale bemoeienissen met de Ambonezen grotendeels gestaakt en de kern van het thans gevoerde beleid ligt in de steun aan plaatselijk opbouwwerk. Als binnenkort ook de huisvesting van de Ambonezen geen zaak van centraal overheidsbeleid meer vormt, is men voornamelijk op dit opbouwwerk aangewezen. Het is de vraag of hiermee de in het hoofdstuk Ambonezen, paragraaf 3, gesignaleerde problemen tot een oplossing kunnen worden gebracht. 5.4. 'Laissez faire'; buitenlandse werknemers en rijksgenoten
Ware het niet, dat de buitenlandse werknemers vreemdelingen zijn en uit dien hoofde onderhevig aan een toelatingsbeleid, dan zouden de voorzieningen, getroffen voor de twee categorieën, geen afzonderlijke bespreking behoeven, daar zij tot op zeer grote hoogte overeenkomen. Zoals de zaken nu staan, strekken de door de overheid genomen verantwoordelijkheden met betrekking tot de absorptie van de buitenlanders zich echter verder uit dan voor de rijksgenoten. Tot nu toe heeft de absorptie zelf van de buitenlandse werknemers weinig centraal gestaan in het overheidsdenken. De overheid heeft zich, door de collectieve werving, wel van een strategische positie verzekerd, die het haar mogelijk moet maken wantoestanden via het toelatingsbeleid te voorkomen; de bestrijding van desondanks bestaande wantoestanden en problemen heeft zij echter overgelaten aan het bedrijfsleven, de gemeentelijke overheid en het particulier initiatief. Nu is de huisvesting van buitenlandse werknemers al jarenlang een erkend probleem, niet alleen voor de betrokken groep zelf, maar ook voor de toeziende Nederlandse samenleving. De in het wervingsbeleid ingebouwde huisvestingseis is geen afdoende oplossing voor het huisvestingsprobleem, omdat zij niet van toepassing is op de 'spontanen' uit een vroeger stadium en op degenen, die het werk, waarvoor zij geworven waren, inmiddels voor ander verwisseld hebben. Deze groepen zijn voor hun onderdak afhankelijk van eigen initiatieven en van gemeentelijk huisvestingsbeleid met vaak bedroevende resultaten. De wel door het bedrijf gehuisvesten wonen evenmin allen bevredigend. Het toezicht hierop, waarmee het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid belast is, laat zich moeilijk effectueren. Rest tenslotte het probleem van de gezinshuisvesting, dat het voor de meeste buitenlanders onmogelijk maakt hun gezin, althans binnen redelijke termijn, te laten overkomen. Een ander feit, dat bezinning van de overheid op haar taak zou kunnen stimuleren, zijn de recentelijk aan het licht gekomen gegevens over de verblijfsduur van de buitenlandse werknemers. Het blijkt, dat een belangrijk deel van hen - men schat 25% -
40
zich voor onbepaalde tijd, zo niet blijvend, in Nederland vestigt (zie het hoofdstuk buitenlandse werknemers). De tot voor kort overheersende indruk, dat de individuele buitenlandse werknemer hier gemiddeld niet langer dan een jaar en zelden langer dan twee of drie jaren doorbrengt, wordt door de nu bekende feiten weersproken. Waar voorzieningen te kort schieten, kan dus niet volstaan worden met een verwijzing naar het minder gewenste, maar dan ook zeer tijdelijke, karakter van de accommodatie. Nu blijkt, dat wat als internationaal forensisme werd gezien veel weg heeft van inmugratie, rijst de vraag of de overheid geen terrein braak laat liggen. Behalve aan huisvesting van de werknemer zelf valt te denken aan gezinshuisvesting voor degene, die zijn gezin wil laten overkomen, verder aan scholing en doorstroming in het bedrijf, een speciale arbeidsbemiddeling voor buitenlanders, die na beëindiging van hun contract in Nederland willen blijven werken en speciaal onderwijs voor kinderen van buitenlandse werknemers, waarmee trouwens al een begin gemaakt is. De overheid kan op twee manieren in de situatie ingrijpen. 1. Zij kan de onder de huidige werving bestaande verdeling van taken en verantwoordelijkheden onaangetast laten, maar daarbij door strenger toezicht de door haar vastgelegde voorwaarden met betrekking tot huisvesting en maatschappelijke begeleiding verscherpen en de toelating van buitenlandse werknemers in sterkere mate in overeenstemming hiermee reguleren. 2. Zij kan wijziging aanbrengen in de verdeling van taken en verantwoordelijkheden en als centrale overheid een groter aandeel hierin zelf gaan dragen. Een huisvestingsbeleid van overheidswege ligt hierbij het meest voor de hand. De eerste methode is het gemakkelijkst, maar zal nooit in staat zijn de optredende wantoestanden ten volle uit te roeien. Bovendien worden de lasten uitsluitend afgewenteld op de werkgevers, wier kosten stijgen en op de buitenlandse werknemers zelf, die in mindere mate aangetrokken zullen kunnen worden. Naarmate trouwens landen als Spanje en Turkije nauwer bij de E.E.G. betrokken raken, zal het toelatingsbeleid aan betekenis inboeten. Deze overwegingen pleiten voor de tweede methode, waarbij de overheid in dit probleem, dat tenslotte onze hele samenleving aangaat, een actievere rol op zich neemt *. Tot slot mag er op gewezen worden, dat de Nederlandse overheid haar beleid niet behoeft te beperken tot het verblijf van de buitenlandse werknemers in Nederland. Een aan de buitenlandse werknemers opgehangen vorm van ontwikkelingshulp zou zeer wel mogelijk zijn. Dit thema blijft hier verder buiten beschouwing. In hoeverre rechtvaardigen de problemen van hier vertoevende Surinamers en Antillianen een soortgelijke uitbreiding van overheidsinterventie? De auteur van de hoofdstukken Surinamers en Antillianen elders in dit boek, signaleert enkele moeilijkheden rond deze groepen, waaronder de zwakke positie op de woningmarkt, de communi-
*
De Regeringsnota inzake Buitenlandse Werknemers. die intussen (op 14 jan. 1970) verscheen getuigt echter niet van een grote bereidheid aan overheidszijde zich te verdiepen in de sociale conseQuenties. verbonden aan het employeren van buitenlandse krachten op grote schaal. Men zie de 'Nieuwsbrief Buitenlandse Werknemers'. nr. 1. 1970.
41
catie met de instanties, een iets, maar bij de Surinamers zeker niet alarmerend, hogere criminaliteit dan bij de Nederlanders, het relatief veelvuldig, maar toch ook weer niet verontrustende gebruik van de Algemene Bijstandswet en, bij de Antillianen, moeilijkheden in het bedrijf. Ongetwijfeld zijn deze moeilijkheden door middel van een betere voorlichting, voor en na de migratie, aan de allochtonen en aan de betrokken autochtone Nederlanders, gedeeltelijk te voorkomen. Deze voorlichting kampt echter, zoals trouwens de gehele maatschappelijke begeleiding, met de afwezigheid van officiële kanalen. De ten behoeve van de Surinamers werkende instellingen zullen altijd maar een deel van de groep kunnen bereiken, waarbij onzekerheid blijft bestaan over de vraag welk deel dit is. Men mist hier de aanknopingspunten, die indertijd gevonden werden in de contractpensions of de mogelijkheden, die besloten liggen in een georganiseerde werving. Juist omdat de huisvesting indien zij aan de huidige, niet specifieke voorzieningen wordt overgelaten, altijd een zwak punt zal blijven, zou het gehele absorptiebeleid wellicht beter vastgeknoopt kunnen worden aan een centraal geregeld of gecontroleerd huisvestingsbeleid, zoals in het geval van de gerepatrieerden (eveneens personen van Nederlandse nationaliteit) is gebeurd. Het huidige beleid laat wel erg veel over aan spontaan optredende integratie-processen en biedt daarmee ook te weinig garanties voor het welslagen van een te verwachten toeneming van de migratie in de nabije toekomst. 5.5. Conclusie
Vastgesteld werd, dat de sinds de oorlog van elders binnengekomen groepen geen minderheidsprobleem van ernstige aard hebben opgeleverd. We kunnen ons nu afvragen of Nederland ook in de toekomst hiertegen voldoende waarborgen bezit. Men dient hiertoe te bedenken, dat de vestiging van allochtonen zich in onze situatie grotendeels in de vijftiger jaren heeft afgespeeld (repatrianten, Ambonezen, vluchtelingen) en dat de hiermee verbandhoudende problemen ook grotendeels in de vijftiger jaren al tot een oplossing zijn gebracht (behalve in het geval van de Ambonezen). Intussen heeft zich, zowel het karakter van de allochtone influx als dat van het beleid, ingrijpend gewijzigd. De recente toestroming van buitenlandse werknemers, Surinamers en Antillianen wordt bepaald door de condities van onze arbeidsmarkt. Deze toestroming wint in betekenis, maar is tot nu toe niet bepaald massaal of ontwrichtend geweest. Voor met de migratie gepaard gaande werkloosheid of behoeftigheid bestaat vrijwel geen gevaar (ook onderdak, in een of andere vorm, is altijd nog wel beschikbaar). Het beleid heeft, in overeenstenU11ing met deze ontwikkeling, het ingrijpen in de harde, materiële sectoren van het ÏJ1U11igrantenbestaan gestaakt en beperkt zich steeds meer tot vrijblijvender vormen van maatschappelijke begeleiding (voorlichting, bevordering van de communicatie tussen allochtonen en autochtonen, scheppen van voorzieningen t.b.V. de vrijetijdsbesteding).
42
Het is twijfelachtig of een laissez faire beleid, zoals we steeds meer krijgen, opgewassen zal zijn tegen de problemen van een voortgaande immigratie, die in de toekomst waarschijnlijk in een versneld tempo zal plaatsvinden (werving van buitenlanders op grotere schaal, hoger percentages blijvers onder hen, stagnerende economie in Suriname en de Antillen). Bepaalde problemen doen zich nu reeds voor m.b.t. de huisvesting van deze groepen zonder dat het beleid over een effectief instrument beschikt om hierin werkelijk verbetering te scheppen. Een ongunstige ontwikkeling, waarbij een weliswaar niet (zoals in de v.s.) verpauperde, maar toch wel relatief gedepriveerde minderheid ontstaat, aangewezen op het minst aantrekkelijke werk, de kleinste stijgingskansen en de slechtste huisvesting, is denkbaar. Processen van discriminatie en getto-vorming, die hiermee verband houden, kunnen de tegenstelling meerderheid - minderheid in zo een situatie verscherpen en in de maatschappijstructuur verankeren, zoals in Engeland tot op zekere hoogte het geval is. Een beleid, dat rekening houdt met een dergelijke ontwikkeling, dient zich van zwaardere instrumenten te voorzien, dan thans het geval is. Interventie in de sfeer van de huisvesting, waar de relatieve deprivatie de grootste kans heeft om op te treden, zal hierbij onvermijdelijk zijn, ook al omdat via een huisvestingsbeleid de spreiding van de alJochtonen temidden van de Nederlandse bevolking beïnvloed kan worden. Over de aard van de spreidingsvorm, die hierbij nagestreefd dient te worden, kan men twisten; de mogelijkheden lopen van verspreide vestiging door de Nederlandse bevolking heen (na opvang in speciale pensions) tot de schepping van exclusief allochtone wijken. Zoals gebleken is uit respectievelijk het gerepatrieerdenbeleid en het Ambonezenbeleid leiden beide systemen tot verschillende consequenties. Onvrijwillige concentraties van allochtonen in slechte woonwijken kunnen in elk geval vermeden worden.
Noten
I . Rijksbegroting voor het dienstjaar 1954, hoofdstuk XII a, Maatschappelijk Werk, Tweede Kamer, Memorie van Antwoord, p. 8. 2. Vreemdelingenwet, Memorie van Toelichting OP het Wetsontwerp, par. 4, p. 11 . 3. J. H. Kraak e.a.: 'De repatriëring uit Indonesië'. ISONEVO e.a. 1958, p. 148 en 153. 4. Zie o.a. Rijksbegroting, hoofdstuk XII A, Maatschappelijk Werk, 1953, Memorie va n Antwoord d.d. 12 februari 1953, p. 9; Memorie van Antwoord, Eerste Kamer d.d. 29 juni 1953, p. 13. 5. Rijksbegroting 1961, Maatschappelijk Werk, Memorie van Toelichting, p. 8. 6. Zie o.a. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1955, hoofdstuk XlIa, Maatschappelijk Werk, Eerste Kamer. Memorie van Antwoord. P. 16 en 17. 7. Eerste Kamer, 45e vergadering. d.d. 8 juli 1953 (3407, 2e kolom.) 8. Eerste Kamer. 45e vergadering. d.d. 8 juli 1953 (3406 en 3407) Eerste Kamer, 34e vergadering. d.d. 29 maart 1954 (3325, 2e kolom). Tweede Kamer, 15e vergadering d.d . 10 november 1953 (3105. 2e kolom.) 9. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1958, hoofdstuk XlIa, Maatschappelijk Werk, Tweede Kamer. Memorie van Toelichting. P. 8. 10. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1970, Hoofdstuk XVI, CRM, Tweede Kamer, Memorie van Toelichting, p. 22. 11. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1969, Hoofdstuk XVI. CRM, Tweede Kamer, Memorie van Toelichting, p. 20/ 21.
43
12. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1966, Hoofdstuk xvr, CRM, Tweede Kamer, Memorie van Antwoord p. 27. 13. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1954, Hoofdstuk XII A, Maatschappelijk Werk, Eerste Kamer, Memorie van Antwoord p. 9. 14. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1955, Hoofdstuk X I A, Maatschappelijk Werk, Tweede Kamer, Memorie van Antwoord, p. 15. 15. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1969, Hoofdstuk XVI, CRM, Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, p. 19. 16. Memorie van Antwoord, Ee rste Kamer, p. 14, Ministerie van Maatschappelijk Werk, begrotingsjaar 1953. 17. Buitenlandse arbeidskrachten in Nederland. Memorandum nr. 9, p. 85, november 1968, Nederlandse Stichting voor de Statistiek. Eindrapport nog te publiceren.
44
--
-
-
-
-
- --
--
-
4 De gerepatrieerden Auteur: Drs. H. G. Surie
1. Inleiding Sinds het einde van de tweede wereldoorlog, in 1945, zijn praktisch alle Nederlanders uit het voormalige Nederlands-Indië, later de republiek Indonesië, naar Nederland getrokken om zich daar te vestigen. (Een aantal van hen is vervolgens vanuit Nederland naar andere landen geëmigreerd.) Wij noemen hen gerepatrieerden. Toch is maar een klein deel werkelijk naar patria teruggekeerd, namelijk die mensen die tijdelijk - hoewel soms twintig jaar of langer - in Indië hebben gewoond. Zij waren in Nederland geboren en opgevoed en waren ook altijd van plan geweest naar hun geboorteland in Europa en naar hun familie terug te gaan. Voor hen betekende de definitieve repatriëring uiteraard iets geheel anders dan wat voor de veel grotere groep zogeheten Indische Nederlanders of Indo-Europeanen! een emigratie was. De Indo-Europeanen immers kenden Nederland helemaal niet - of bij uitzondering van een kort verblijf -, terwijl zij Indië, hoe verbonden zij zich ook met Nederland mochten voelen, als hun vaderland beschouwden. Aangezien ik meen dat de zonder ernstige schokken verlopende sociale assimilatie van de uit Indonesië naar Nederland gekomen groepen in hoofdzaak te danken is aan de Indische Nederlanders onder de gerepatrieerden, moet ik ruime aandacht schenken aan hun historische achtergrond. In Nederland ontmoet men de gerepatrieerden slechts in hun huidige situatie, en daarin worden ze doorgaans beoordeeld. Maar de gerepatrieerden zijn niet uit het niets komen opdagen. Iedere groep die naar een ander land emigreert brengt, behalve zijn materiële bagage, ook zijn verleden mee, zijn waarden en normen en verwachtingen. Hun komst heeft bovendien een oorzaak. Telkens is gebleken hoe weinig men in Nederland van zijn kolonie Nederlands-Indië wist - en weet. Aan de geschiedenis van onze kolonie en van alle Nederlanders die daar leefden zal dan ook een groot deel van dit hoofdstuk zijn gewijd, hoewel ik speciale aandacht zal moeten besteden aan de Indo-Europeanen. 2 Het begin van de assimilatieproblematiek in Nederland ligt namelijk in Indië. 2. Begrippen en definities Eerst wil ik een aantal sociologische begrippen noemen, met behulp waarvan het mogelijk is inzicht te krijgen in de problematiek van de groepering die onze aandacht
45
heeft. Het is geenszins de bedoeling de zaken waarom het gaat ingewikkelder te maken dan nodig is. Maar juist om die reden is het nuttig ons te bedienen van enkele goed gedefinieerde begrippen. 3 De Indo-Europeaan in Nederlands-Indië beschouw ik als een 'marginal man', een marginaal mens. Een marginaal mens noem ik een individu, die in fundamentele onzekerheid verkeert omtrent zijn sociale positie en zijn rol verwachtingen, doordat hij, behorend tot een minderheidsgroep, zich refereert aan een andere, dominante groep die hem niet, of nog niet of gedeeltelijk accepteert, en welke groep zijn aspiraties geheel of voor een deel bepaalt. Een referentiegroep is een groep waarvan men geen lid is maar lid zou willen zijn en waaraan men voor zijn gedrag en houding refereert. Men kan niet alleen als individu, doch ook als groep refereren aan een andere groep. Een minderheid is een perifere groepering. 'Het sociologisch kenmerkende van de minderheidsgroepering is gelegen in de relatie tot de meerderheid. In de ogen van deze meerderheid is de andere groepering minderwaardig. Ze is beladen met stereotiepen, die culmineren in een inferieur groepsbeeld. Daarmee verbonden bezet de dominant de maatschappelijke sleutelposities en verhindert de leden van de minderheid zich te doen gelden. Door deze constellatie komen de leden van de minderheid ertoe zich bij voortduring te refereren aan de meerderheid. Dit kan positief refereren zijn, in zoverre zij trachten acceptabel te worden, het kan ook negatief gerichte referentie betreffen, waar zij een rancune ontwikkelen tegen de overheersende positie van de dominant en de cultuur welke deze draagt'.4 Stereotiepen ontstaan doordat het veel mensen moeilijk valt verschijnselen, personen, genuanceerd te onderscheiden en te benoemen. Differentiëring aanbrengen vergt informatie, energie en goede wil. Meestal kiezen mensen dan ook de weg van de minste weerstand en houden zij zich niet met differentiëring bezig. Het is makkelijker een lid van een bepaalde groep te zien als lid van die groep zonder meer, dan hem tevens, of in de eerste plaats, te beschouwen als een individu met bepaalde persoonlijke eigenschappen. Een aantrekkelijke dichotomie is die van goed en slecht. 'In-groups are good; outgroups are bad. It is as simple as that', zegt Allport. 5 Gedifferentieerd denken vereist elastisch denken, vereist de bereidheid en de mogelijkheid wijzigingen aan te brengen in zijn 'mental set'. Nogmaals Allport: 'A stereotype is sustained by selective perception and selective forgetting'. 6 Door de massacommunicatiemiddelen raakt men vertrouwd met de in een samenleving gangbare stereotiepen. Men weet niet meer, als men het al ooit wist, dat het stereotiepen zijn. Bovendien worden stereotiepen aan de behoeften van de situatie aangepast. Een ideologie is een systeem van opvattingen (waarden) dat de positie en het gedrag van een groepering, en van de leden ervan, rechtvaardigt. De opvattingen worden bewust beleden en zij staan in nauw verband met een structurele conflictsituatie. Voor
46
een individu die een bepaalde positie inneemt in een sociale structuur betekent een structureel conflict een intern of extern rolconflict. Zo'n conflict maakt de individu bewust van de opvattingen die ten aanzien van zijn positie gelden . Aldus zal de individu zijn gedrag zoeken te rechtvaardigen in termen, waarvan hij verwacht dat zijn opponenten die kunnen onderschrijven. Is deze individu lid van een groepering welker andere leden zich in gelijksoortige conflictsituaties bevinden, dan is het veelal de groep die een gedragsrechtvaardigend geheel van opvattingen expliciet maakt. Dikwijls vervult bijvoorbeeld de voorhoede van een emancipatiebeweging een dergelijke functie. 7 Voor een definitie van Indo-Europeaan volg ik Wertheim: ' Wanneer men echter van Indo-Europeanen spreekt, bedoelt men daarmee alleen die kleine groep mengbloeden, die in de zin der wet tot de Europeanen worden gerekend, op grond van wettige of wettelijk erkende afstamming in de vaderlijke linie, en die daardoor tevens maatschappelijk worden ingedeeld bij de Europeanen-kaste'. B De definitie van Van der Veur staat er dichtbij: 'Those people of mixed descent who qualilied under the law as Dutch citizens constitute the «Eurasians » of Indonesia' . 9 En het Repatriëringsrapport uit de jaren vijftig zegt: 'De «Indo-Europeaan » is dus in tegenstelling tot dat nakroost uit verbintenissen tussen Europeanen en autochthonen en andere Aziaten dat «afgestoten » en uit de groep der kolonisatoren en hun aanhang geëlimineerd werd, die nakomeling die door de Europese kolonisatoren, hetzij «vanzelfsprekend » hetzij bij expliciete wilsuiting, binnen de eigen groep gehouden is'.IO
3. De koloniale situatie 3.1. Indië een exploitatiekolonie
Nederlands-Indië is altijd een exploitatiekolonie geweest. De zegswijze 'Indië verloren, rampspoed geboren', die ook na 1945 veelvuldig, zelfs als argument tegen het loslaten van Indië, werd gehoord, bedoelde niet: rampspoed voor Indië. De Ethische politiek heeft niets aan het exploitatiekarakter van onze bemoeienissen met Indië kunnen veranderen. Het was C. Th. van Deventer die in 1899 zijn beroemde artikel 'Een Eereschuld' in De Gids publiceerde, waarin hij ter wille van Indië restitutie eiste van de ná 1 januari 1867 - de inwerkingtreding van de Comptabiliteitswet - aan Indië onttrokken miljoenen (Van 1831 tot 1866 is f 672 miljoen uit de kolonie naar Nederland gevloeid.) Het besef brak door dat de bevolking van Indië recht had op geluk en welvaart. Nederland, zo zei men, had een roeping te vervullen en zijn gekleurde onderdanen de westerse beschaving te brengen. Uit de mond van de regering klonk dat zo:
47
'Als Christelijke Mogendheid is Nederland verplicht geheel het Regeeringsbeleid te doordringen van het besef, dat Nederland tegenover de bevolking dier gewesten eene zedelijke roeping heeft te vervullen ... '11 Het tijdperk van de Ethische politiek heeft in de jaren van zijn bloei, tussen ongeveer 1900 en 1921, veel goeds gebracht. Nederland heeft waarlijk méér gedaan dan enkel van Indië profiteren. We kunnen zeggen dat Nederland een pax neerlandica heeft gebracht, hoe die pax dan ook gevestigd mag zijn. Er zijn duizenden mensen geweest die van het land hielden, er met liefde werkten, oprecht geloofden in hun goede bedoelingen en die veel hebben betekend voor het welzijn van de Indonesiërs. Nieuwenhuys gaf een typering van het ethicisme ' ... dat vóór alles een sentiment was, een appèl aan het geweten van de koloniserende Nederlander. Het was hooggestemd van toon en droeg welbeschouwd een typisch Hollands karakter; het was waardig, deftig en vormelijk, rechtschapen, eerlijk en devoot; soms ook wat superieur en vaag, maar het werd gedragen door een nieuwe geest'.12 Niettemin werden tot 1909 de zogenaamde pacificatie-oorlogen gevoerd, o.a. op ZuidCelebes, op Borneo, Bali en Djambi, terwijl de Atjeh-oorlog nog niet ten einde was. Indië was een exploitatiekolonie met een plantage-economie. Daarom noemde de econoom Boeke de exporthandel de grondslag van de koloniale exploitatie. 'Export is in Indië doel, in Nederland middel om te kunnen importeeren. Dit onderscheid is van principieel belang, omdat alleen door dit in acht te nemen men de importen industrialisatiepolitiek begrijpen kan. Indië, voor zoover «koloniaal », is een producenten-samenleving, Nederland is een consumenten-samenleving. N.-1. is een investeeringskolonie en voor geheel Indië geldt ... : wat er in komt, moet er op den duur ook weer uit, in dit geval in den vorm van rente en afiossing'.13 Wertheim heeft een scherpzinnige analyse gegeven van de Ethische politiek. 14 Hij betoogt dat de economische structuur van Indonesië, berustend op een plantage-economie, ondanks de Ethische politiek is gehandhaafd. Tot industrialisatie op enigszins grote schaal is het nooit gekomen. Er waren te veel groepen die er belang bij hadden de plantage-economie in stand te houden, en de Indische regering had nauwelijks invloed op de richting der investeringen. Dit ondanks de toenemende aandacht voor de inheemse welvaart van de zijde van het Binnenlands Bestuur. Het is de Amerikaanse socioloog en antropoloog Clifford Geertz geweest, die heeft aangetoond hoe de kapitalistische structuur van de kolonie, gepaard gaande met een zeer snelle bevolkingsgroei, de sociale ontwikkeling heeft geremd en de 'shared poverty' heeft doen ontstaan. Hoe op Java een statische, posttraditionele economie ontstond, terwijl de Nederlanders rijker werden en de Javanen talrijker. 15 Hoe de Javaan niet verarmde doordat hij statisch was, maar statisch werd doordat hij verarmde. 16 Het opperbestuur merkte wel op dat de bevolking snel toenam, het nationalisme al
48
grotere sectoren van de Indonesische samenleving beroerde, de drang naar onderwijs de geboden mogelijkheden verre overtrof en dat de beoogde welvaart van de Indonesiërs bepaald te wensen overliet, maar de samenhang der verschillende verschijnselen - mede in relatie tot wat verder politiek en sociaal in Zuidoost-Azië gebeurde en de dynamiek daarin, bleef in de sfeer van het beleid onbegrepen.
3.2. De totoks
Opvallend was het verhoudingsgewijs kleine aantal 'volbloed' Europeanen in Nederlands-Indië, de zg. totoks. Velen van hen keerden na korte of lange tijd naar Europa terug om er van verworven fortuin of pensioen te gaan genieten. De beroepen waren weinig gedifferentieerd en lagen veelal in de sectoren van het bestuur en het particuliere grootbedrijf. Vóór 1870 - Agrarische wet De Waal - waren praktisch alle Europeanen in Nederlands-Indië ambtenaar of militair. De rest was 'partiklir sadja'. Voorts bestond er een scherpe scheiding tussen de blanke kolonisatoren en de afhankelijke, gekleurde bevolking. Het uitstekende Repatriëringsrapport, dat in 1958 verscheen, vermeldt : 'Gezag en rendabiliteit zijn in de exploitatie-kolonie de hoogste normen, elkaar steunend en aanvullend, en de mate van betrokkenheid bij deze centrale principen geeft de kolonisatorensamenleving zijn geledingen en trekken, en dit is in de Nederlandse groep in Indonesië tot op de huidige dag merkbaar gebleven. De hiërarchische verhoudingen tussen de kolonisatoren onderling zijn bijvoorbeeld minutieus bepaald en streng gehandhaafd : de omvang van de plantage, de belangrijkheid van het verbouwde produkt, het inkomen enerzijds, de rang en autoriteit der gezagsdragers, dikwijls nauwkeurig vastgelegd in kleding, statiesymbolen, aantal volgelingen achter en paarden voor de rijtuigen anderzijds, bepalen de onderlinge verhoudingen ver buiten de officiële en beroepssfeer tot in de informele contacten' .17 Na 1900 nam het aantal Europeanen niet onaanzienlijk toe. De enorme economische expansie aan het begin van deze eeuw, die geruime tijd doorzette, bracht tevens mee dat de relaties tussen Nederland en zijn kolonie werden uitgebreid, zowel in het commerciële als daarbuiten. Verbetering van de gezondheidszorg en de stedelijke voorzieningen, comfortabelere en snellere verbindingen - in de archipel en met Europa verhoogden de leefbaarheid van Indië, - voor de blanke top althans. De Nederlanders voelden zich minder geïsoleerd en meer Europeaan. Niettemin bleven in de Europese toplaag de oude sociale patronen uit het overgangstijdperk van omstreeks 1850 tot 1900 voor een belangrijk deel zichtbaar. De vertegenwoordigers van het bestuur en die van cultures, handel en bankwezen bleven de dominerende figuren in de kolonie. De totoks, die als tijdelijk immigrant in Indië werkten, sloten zich het sterkste af van de overige groepen, en leefden er zoveel als doenlijk was een aan Europa herinnerend bestaan, al hadden zij in Europa vermoedelijk nooit zo'n bevoor-
49
rechte en dus zo'n uitzonderingspositie ingenomen. Over deze totok zei Beb Vuyk: 'Op het moment dat hij Europa verliet is hij Europeaan geworden'Y Vertoonde de gemiddelde Europeaan in Indië bepaalde, voor zijn sociale positie typerende kenmerken? Nieuwenhuys meent dat 'Elke totok die in Indië kwam werd onderworpen aan een omvormingsproces, dat een ander mens van hem maakte'.19 En hij vervolgt: 'Zodra de «baar» voet aan wal zette, begon er iets met hem te gebeuren: hij leerde dadelijk, hoe men koelies kon bevelen en er waren altijd welwillende Indischgasten die hem konden inlichten over de wijze, hoe men zich tegenover de «Inlander» had te gedragen: nimmer familiaar zijn en steeds de (~uiste afstand » bewaren. Dit leidde bijna altijd tot de bekende Indische snauwtoon, waarin overigens heel wat onzekerheid en nooit vergeten vernedering opgekropt lag'. 20
3.3. De rasverhoudingen Tot de factoren die de koloniale situatie bepalen en haar dat typerende geven, dat ons van een koloniale situatie kan doen spreken als een geheel aparte samenlevingsvorm, behoort in de eerste plaats de raciale factor. De huidkleur speelt een overheersende rol in de maatschappelijke plaats- en waardebepalingen. Daarbij werden de Indo-Europeanen (zie de definities van Wertheim en het Repatriëringsrapport in par. 2) juridisch gerekend tot de blanke groep, die der Europeanen, en niet tot de Indonesische groep, die der Inlanders. Wertheims studie van het rassenprobleem lijkt mij nog steeds de essentie te bevatten van het kenmerkende koloniale verschijnsel: de 'col or line', die de rasgroepen scheidt en tevens de barrière vormt voor overgang en ieder ander dan functioneel contact tussen de groepen. 2l Deze groepen zou men kunnen beschouwen als kasten. 22 Er is van connubium noch convivium sprake, de plaats in de maatschappelijke hiërarchie wordt door geboorte in een der ras groepen bepaald, de rechtsbedeling en de mogelijkheid tot onderwijs en beroep liggen voor iedere rasgroep anders. Alle betrekkingen tussen de verschillende rasgroepen worden teruggevoerd op een systeem van superioriteit en inferioriteit. Het gaat nooit om persoonlijke merites, het gaat om het lidmaatschap van de rasgroep. Is men blank dan behoort men tot de blanke groep, dan geniet men privileges, die de donker gekleurde groepen zijn ontzegd. Hoewel de koloniale structuur dus berust op rassenongelijkheiden rassenscheiding, wil ik er meteen op wijzen dat deze in Nederlands-Indië nooit zo rigide zijn geweest als bijvoorbeeld in het zuiden van de Verenigde Staten. Vergelijken we het koloniale systeem met een kastensysteem, en stellen we vast dat de rassen barrière in Indië tegen 1940 stellig op verscheidene plaatsen doorbroken was, dan wordt ons niettemin veel duidelijk.
50
'Wij begrijpen opeens, dat de zo dikwijls geconstateerde discrepantie tussen koloniale theorie en koloniale praktijk geen ongelukkig toeval is, maar in het wezen der zaak ligt; wij begrijpen dat het ver achterblijven van de practijk van de «opvoeding tot zelfstandigheid » bij de «heilige roeping van het leiderschap » volledig verklaarbaar is, zodra wij inzien, dat de opvoeding van inheemsen in intellectuele, economische en politieke zin in botsing komt met de primaire behoefte om het kaste-systeem te handhaven; wij begrijpen ook dat het vreemdsoortige, on-europese, van superioriteitswaan zwangere gedrag van zovele Europeanen in de tropen niet een gevolg is van een als «tropenkolder» te kenschetsen afwijking, maar dat integendeel dit gedrag, dat elke omgang op voet van gelijkheid met Oosterlingen uitsluit, zeer normaal is in een maatschappij, waarin handhaving der kasten-barrières het hoogste doel is'.23 De handhaving van deze kasten-barrières dient mede om de machtspositie van de kolonisator te versterken en de mogelijkheden tot uitoefening van gezag in een uitgestrekt gebied te vergroten. Dat gebeurt namelijk niet enkel met geweld, doch ook doordat de autochtone bevolking belangrijke elementen van het waardensysteem, waarop de praktijk van de rassenongelijkheid berust, aanvaardt. De koloniale ideologie (waarover straks meer), waarvan de rassenleer der ongelijkwaardigheid van sommige rassen aan het blanke ras, deel uitmaakt, diende om de economische en politieke suprematie van de blanken te rechtvaardigen. Stereotiepen vinden hierbij een gemakkelijk aanknopingspunt in de afwijkende, fysieke kenmerken van het andere ras. Bestaat tevens een beroeps- of zelfs groepsgebondenheid aan een bepaald economisch systeem, werkzaam (geheel of gedeeltelijk) doordat de stereotiepen en daarmee verbandhoudende rationalisaties bijvoorbeeld stringent gezag en lage lonen rechtvaardigen, dan verhindert het eigenbelang te meer het stelsel van simpele beweringen en generalisaties te doorzien. 24 Het kastenstelsel maakt de koloniale wereld overzichtelijk en bovenal manipuleerbaar. Men kan in zekere zin met enkele categorieën toe. Het rassenvooroordeel werd al jong op de blanke kinderen overgedragen. In dit verband merkt Veeneklaas op: 'Niemand in Indonesië ontkomt aan de emotionele sfeer van het rassenconflict'. En uit het verslag van de Commissie-Visman blijkt dat nog in de jaren 1941- 1942 het sociale verkeer tussen personen van verschillend ras, hoewel van gelijke ontwikkeling, over het algemeen gering was. Dat er tussen de verschillende rasgroepen weinig contact bestond. Dat het westerse bedrijfsleven onnoemelijk veel redenen had om met benoemingen van overigens heel capabele Indonesiërs op hoge posten, zéér voorzichtig te zijn. Dat de benoemingspolitiek van de Indische overheid veelal als discriminerend werd gevoeld. En hoe voorzichtig de Commissie - in stijf, ambtelijk proza - ook laveerde tussen de bij haar te berde gebrachte opvattingen, duidelijk blijkt dat vooral de maatschappelijke rassendiscriminatie als grievend werd ervaren. 25
3.4. De koloniale ideologie Indië werd bestuurd door een land waarvan de staatkundige instellingen als democra-
51
tisch kunnen worden omschreven - al moeten we dat natuurlijk relatief blijven zien. 26 Nederland kende (en kent) algemeen kiesrecht, aan een parlement verantwoordelijke ministers, vrijheid van meningsuiting, het recht van vereniging en vergadering en zo meer. De Nederlandse politici noemden (en noemen) zich democraten. De grondwet is richtsnoer voor het politieke handelen en een onafhankelijke rechterlijke macht waarborgt een in deze constellatie maximale individuele vrijheid. Hoe konden nu dezelfde politici akkoord gaan met een bestuursvorm in Indië, die alle kenmerken vertoonde van een milde dictatuur? Nederlands-Indië kende geen volledige persvrijheid, geen recht van verenigiDg en vergadering, om van algemeen kiesrecht en een parlement te zwijgen. De GouverneurGeneraal kon, door middel van de hem toegekende exorbitante rechten, personen 'die de openbare rust en orde' bedreigdeD verbannen, interneren of bepaalde gebieden van Indië als verblijfplaats ontzeggen. Dat gold niet als straf, het was een maatregel. Nogmaals, hoe kwam het dat in de ene situatie aan democratische beginselen gebonden personen, in een andere situatie, de koloniale, met ogenschijnlijk gemak andere maatstaven hanteerden? We moeten concluderen dat de koloniale situatie geheel los werd gezien van de Nederlandse situatie, en als een geheel andere wereld werd geInterpreteerd, waar begrippen als recht en vrijheid en menselijke gelijkheid een volledig verschillende betekenis hadden . Deze discrepantie, - tussen de Nederlandse situatie en die in de kolonie, tussen het Nederlandse waardensysteem en dat, geldend in de kolonie -, kon maken dat ieder die een positie innam, in Nederland of Indië, welke hem in aanraking bracht met zaken het Nederlandse optreden in de kolonie betreffende, in conflict kwam met zichzelf of met anderen. Dit conflict kon worden opgelost door de discrepantie op te heffen, of door alle zaken uit de weg te gaan die de discrepantie bewerkstelligden. Waren deze oplossingen van het conflict niet mogelijk, wat betekende dat men met de discrepantie moest zien te leven, dan bleef slechts over de discrepantie als onvermijdelijk te verklaren en haar te rechtvaardigen. Niemand kan immers posities bezetten en de daaraan verbonden rol adequaat vertolken, indien hij de waarden, normen en verwachtingen die zijn rolgedrag moeten bepalen, niet aanvaardt of ze niet kan inpassen in het waardensysteem, geldend in een ander sociaal systeem waarin hij ook participeert. De discrepantie rechtvaardigen: dat deed de koloniale ideologie. Zij was het systeem van opvattingen (waarden), dat de posities en het gedrag der Nederlanders als kolonisatoren van Indië rechtvaardigde. Uit welke elementen bestond deze koloniale ideologie? In de eerste plaats de roepingsidee, hiervoor al genoemd. Die sloot aan bij het christelijke roepingsbesef, waar veel van onze christelijke staatslieden van doordrongen waren, van Kuyper en Idenburg tot Colijn. Idenburg, die drie maal minister van Koloniën is geweest en zeven jaar GouverneurGeneraal, schreef in het Gedenkboek der Anti-Revolutionaire Partij (1928):
52
'Voorts stelt het Christendom de gehele koloniale verhouding in een eigen licht. Het ziet Gods hand en Gods bestuur in de loop der geschiedenis: het erkent Gods bestel, dat door de rechtvaardige en onrechtvaardige daden der mensen gaat. Het weet, dat het God was, die Nederland het bestuur over de Indische archipel gaf. Als zodanig moet het worden aanvaard door hen, over wie dat bestuur gaat en door hen, die het bestuur voeren. Voor de wijze, waarop dat bestuursbeleid gevoerd wordt, staat daarom ons volk jegens God verantwoordelijk'.27 Men sprak van roeping of opdracht of taak, eventueel voorzien van de adjectieven: zedelijke, Goddelijke, Christelijke, historische. Het gebruik van het begrip roeping is een beroep doen op de metafysica, op een geloof. Als argument in een logische redenering is het onbruikbaar. Het gebruik ervan in de koloniale politiek duidde op de onmacht van de Nederlanders om te zeggen : 'We zijn in Indië omdat we dat willen. En zolang wij er de macht toe hebben zullen wij er blijven'. Men kon dat niet zeggen omdat zo'n uitspraak in strijd zou zijn met de in Nederland geldende democratische waarden en vrijheden. Wilde Nederland in Nederlands-Indië blijven en er zich handhaven, dan moest het dubbelzinnig zijn. Daarom liet men zich - op welke irrationele gronden ook - tot een taak roepen en verklaarde men vervolgens geroepen te zijn. Voelde men zich in de 19de eeuw, althans in de eerste helft daarvan, nog vrij genoeg de kapitalen die men ten behoeve van Nederland in Indië won, als een rechtmatige cijns voor een min of meer geordend bestuur te beschouwen, in latere jaren werd men daarin door de maatschappelijke evolutie in Europa gehinderd. Toen werd men gedwongen tot dubbelzinnigheid. De democratische en sociale ontwikkeling in Nederland gold niet voor Indië. Een tweede element in de koloniale ideologie is de rassenongelijkheid. Ook daarin kwam de dubbelzinnigheid, in de loop van de tijd, tot uitdrukking. De (soms, niet eens altijd) verdedigde rassenongelijkheid verklaarde ten dele Nederlands aanwezigheid in Indië (de Inlanders konden zichzelf nu eenmaal niet besturen) en was tegelijk middel om de blanke suprematie te handhaven. In de subparagraaf over rasverhoudingen heb ik er genoeg over gezegd. Het laatste element, dat ik alleen wil noemen, komt hierop neer: Het westerse bedrijfsleven (het particuliere grootbedrijf) bevordert de Inlandse welvaart. Het bedrijfsleven geeft de werkgelegenheid, brengt gezondheidszorg en bouwt huizen. Het betaalt de 'opvoeding' der Inlanders. Zonder dat bedrijfsleven zou Indië in economische ellende verzinken. 4. Het ontstaan van de Indogroep De Haan schreef al: 'Zoodra de Europeaan in het Oosten was verschenen, deed natuurlijk ook de Mixties zijne intrede in de wereld'.28 In de compagniestijd kon men wel met een niet-Europeaan trouwen mits deze Christen was, al zag de Compagnie zo'n verbintenis niet graag, en hadden aanvankelijk aldus
53
gehuwde Europeanen geen recht op repatriëring. In de Molukken daarentegen waren gemengde huwelijken al heel vroeg uitdrukkelijk toegestaan. Toch kwam het gemengde huwelijk eerst later, na afschaffing der beperkende bepalingen, in de 19de eeuw, in zwang. De meeste compagniesdienaren moesten genoegen nemen met het concubinaat, hoewel dat eveneens verboden was. De huidige groep der Indo-Europeanen echter, zo deelt Wertheim mee, mag ' ... nauwelijks als een voortzetting worden gezien van de mestiezen uit de Compagniestijd'.29 Hij gaat daarbij af op wat Mansfeit schrijft, nl. dat de meeste Indofamilies niet langer dan twee of drie geslachten in Indië gevestigd zijn, ' ... terwijl slechts een uiterst klein deel in de mannelijke linie afstamt van 18e-eeuwsche Indische families'.30 De IndoEuropeanen zouden voornamelijk afstammen van 'Jannen', mindere militairen, en voor een klein deel van ambtenaren en officieren. Realiseren we ons echter wèl, dat in Nederlands-Indië officieel geen Indo-Europeanen bestonden. Wie een wettig of wettig erkend kind was van een Europese vader, gold als Europeaan. 'Tot de Indogroep rekende men in het vooroorlogse Indië slechts wie naar de wet Europeaan was'.31 Alle uit een gemengde verhouding geboren, niet door de Europese vader op de door de wet voorgeschreven wijze (adoptie, erkenning, enz.) binnen zijn groep gebrachte kinderen, gingen op in de Indonesische samenleving en bezaten geen van de rechten der Europeanen. De eerste juridische definiëring der onderscheiden bevolkingsgroepen had in 1847 plaats. In 1920 werden verscheidene veranderingen in de toen bestaande wettelijke regeling van kracht, na een in 1906 aangenomen wet. Er kwam een algemene driedeling in Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen. Deze verdeling dekte in genen dele homogene, raciale groepen. Zo kwamen onder de Europeanen, nog afgezien van Armeniërs en Turken, ook Japanners voor. De driedeling werd vooral verdedigd met het argument dat zij diende tot voorziening in een verschillende rechts behoefte. Dat de verdeling een, zij het grove, niettemin duidelijk raciale verdeling was, zette meermalen kwaad bloed, waar zij in de praktijk aanleiding gaf tot onmiskenbare discriminatie. 32 Volgens de volkstelling van 1930 waren er in Indië 240.417 Europeanen. In 1940 werd de Europese bevolking gesteld op circa 291.500 personen. De omvang van de Europese groep werd niet alleen bepaald door geboorte, sterfte en migratie, maar ook door: 1. het toepasselijk verklaren van de bepalingen betreffende Europeanen, 2. erkenning, d.w.Z. dat een man het kind van een vrouw uit een andere bevolkingsgroep als het zijne erkende, zodat het overging naar de groep van de vader, 3. huwelijk: een vrouw huwend met een man uit een andere bevolkingsgroep ging naar die groep over. Niet door een gemengd huwelijk, maar door het concubinaat losten de meeste Europese mannen het probleem op van het grote tekort aan Europese vrouwen. Van MarIe deelt ons mee: 'De Europeaan, die zijn gemengde verbintenis door de wet liet sanctioneren, ging hier pas toe over «als hij zich uit de wereld terugtrekt en in het belang zijner kinderen », en terwille van het weduwenpensioen'.33
54
Pas in de loop der jaren steeg het percentage gemengde huwelijken en verminderde de betekenis van het concubinaat. Maar: 'In het begin van de negentiende eeuw behoorde het concubinaat geheel tot de Bataviase zeden, en werd de onwettige ega met vrijwel dezelfde achting behandeld als de legale'.34 Aan het eind van die eeuw was dat echter anders. Hoewel Nieuwenhuys, Valette citerend, vertelt hoe een oud-resident het voor elke jonge bestuursambtenaar wenselijk achtte dat hij, alvorens een Europese vrouw te trouwen, eerst in concubinaat ging leven 'om de taal, de zeden en gewoonten van het volk te leren kennen'.35 Het waren vooral de mindere militairen - tot 1895 meer dan de helft uitmakend van het totale aantal Europese mannen in Indië - die veelal in concubinaat leefden. Ook generaals echter, gouverneurs van gewesten, residenten en andere hoofdambtenaren hadden, indien ongehuwd, meestal een njai of huishoudster. 'De concubine', schrijft Nieuwenhuys, 'is de moeder van de Indo-groep, zoals Hagar de moeder Ismaëls'.36 Veel kinderen kwamen in de onderlaag van de Europese groep terecht. Sommigen droegen de omgekeerde familienaam van hun vader: Rhemrev in plaats van Vermehr, Kijdsmeir in plaats van Van Riemsdijk, Esreteip in plaats van Pieterse. Wij kunnen Van Marle dan ook gemakkelijk geloven als hij schrijft: 'Een genealogie van een echte Indische familie biedt een bont beeld van geadopteerde, erkende, gewettigde en wettige kinderen, met verder nog natuurlijke niet-erkende kinderen, die met Europeanen gelijkgesteld zijn, of zich geheel of gedeeltelijk aan het Europese recht hebben onderworpen'.37 Lang niet alle door Europeanen verwekte kinderen werden erkend. Wertheim noemt een schatting van een deskundige die neerkomt op 8 à 9 miljoen gemengdbloedigen: mensen die niet in de Europese groep zijn opgenomen en die in de Indonesische samenleving zijn opgegaan. 3B In ieder geval is de Europese bevolking van Nederlands-Indië behalve door immigratie tussen 1881 en 1940 als volgt aangevuld: 39
door door door door door
gelijkstelling met 16.500 personen gemengd huwelijk met 16.000 personen geboorte uit gemengd huwelijk met 29.000 personen erkenning met 48.000 personen geboorte uit niet-gemengd huwelijk met 210.000 personen.
Een schatting van het aantal Indo-Europeanen (personen van gemengde afkomst, die juridisch tot de groep der Europeanen behoren) maakt Van der Veur. In een ingewikkelde berekening komt hij tot de conclusie dat er in 1930133.659 Indo-Europeanen in Indië waren, die derhalve 56%van de totale Europese bevolking zouden uitmaken. 40 Ik ben geneigd Van der Veurs cijfers tot 140.000 afte ronden, aannemende dat het nog
55
wat hoger geweest kan zijn. In 1940 zou het aantal Indo-Europeanen dan tussen de 170.000 en 175.000 personen hebben bedragen. De vooroorlogse Indo-organisaties hanteerden een andere definitie van Indo-Europeaan, waardoor de zg. 'blijvers', totoks die zich metterwoon in Indië hadden gevestigd, als Indo-Europeaan werden beschouwd, evenals de in Indië geboren kinderen van totok-ouders. Aangezien zulk een definiëring een politieke bedoeling had, houd ik mij echter aan de hierboven gegeven definitie van Wertheim. Het lijkt duidelijk dat de Europeanen zich onbewust en soms zeer bewust geneerden voor de aanwezigheid van een raciale menggroep als de Indo-Europese, die het bewijs was van de, volgens de officiële en ook cultureel voorgeschreven normen, ongeoorloofde contacten met de inferieur geachte Indonesische bevolking. De Indogroep zou aldus een 'per ongeluk' ontstane groep zijn, die er niet had behoren te zijn. Officieel bestond de Indo dan ook niet, maar werd hij, mits aan bepaalde voorschriften, die nogal eens veranderden, was voldaan, tot de groep der Europeanen gerekend en anders tot de groep der 'Inlanders'. Wij kunnen zeggen dat de Indo het kind is van de koloniale verhoudingen. Daardoor is hij het kind van de rekening geworden, een koloniale rekening die men heel lang niet heeft willen honoreren.
5. De geschiedenis van de Indo-Europeanen
5.1. De economische positie In de tijd van de Oostindische Compagnie was de maatschappelijke positie van de mengbloeden niet hoog. Men noemde hen Mixtiezen, Inlandse kinderen, Liplaps, bonte adel en later Sinjo's. Als Christenen stonden zij boven de Inlandse bevolking, maar door de Hollanders werden zij nooit voor vol aangezien. Zij genoten praktisch geen opleiding, spraken geen Nederlands en hadden een lage economische positie. Toen al vond men veel meng bloeden onder de klerken, de Pennisten of de 'borsten van de pen', zoals De Haan vermeldt. 41 Ook na 1816 kon een Indo het niet verder brengen dan commies, na 1836 tot commies eerste klas. De concurrentie was scherp, terwijl er buiten de klerkenbaantjes weinig mogelijkheden waren. In 1843 werd in Delft een inrichting voor Indisch onderwijs geopend, die voor de hogere betrekkingen in Indië zou opleiden. Men kon daar, door het examen af te leggen, het Radicaal verwerven: de verklaring van bevoegdheid voor de Indische bestuurlijke dienst, om zo ambtenaar der eerste en tweede klasse te kunnen worden. Wie in Indië woonde kon dus nooit hogerop komen, en dat verdroot de Indo's zeer. Multatuli, begaan met het lot der 'liplappen' in die periode, heeft het over ' ... de arme pariah's die van de wieg af hadden te stryden met kunstmatig-onbillyke terugzetting en 't zot vooroordeel tegen hun kleur'.42 De mei-beweging van 1848 bracht de grieven der Indo's aan het licht. 43 Maar sinds
56
1860 werd het mogelijk, via het gymnasium Koning Willem III te Batavia, een door een staatsexamen afgesloten opleiding te volgen, die het Radicaal verschafte, terwijl in 1864 werd bepaald dat wie de Europese lagere school met succes doorliep, geacht werd het zg. klein-ambtenarenexamen met goed gevolg te hebben afgelegd, wat toegang gaf tot de lagere bestuursfuncties. Er waren echter nauwelijks scholen en het schoolgeld was voor de Indo's veelal een belemmering. De Indogroep bleef voorkeur vertonen voor Gouvernementsposities. Daar was immers het Europese prestige aan verbonden. Zo verkleinden zij eigenlijk zelf hun bestaansmogelijkheden. Handenarbeid werd laag aangeslagen: dat was voor de Inlander. Landbezit was slechts voor de inheemse bevolking mogelijk. Gedurende de gehele 19de eeuw bleef het onderwijs zeer elementair. Weinig IndoEuropeanen spraken Nederlands. De meesten hadden geen contact met de Nederlandse cultuur, ' ... a commodity which seemed to face serious «import restrictions »'.44 De meerderheid van de Indo's voelde dan ook weinig binding met de totoks. In 1872 en 1882 verschenen zg. Pauperrapporten, die geringe aandacht trokken. Een nieuwe Paupercommissie bracht in 1902 andermaal een rapport uit, dat overigens niet helemaal betrouwbaar was, maar toch een redelijk inzicht gaf in de economische positie van de Indo, - en die was zonder meer slecht. Maar de enorme economische expansie die omstreeks 1905 inzette bood de IndoEuropeaan voorheen ongekende kansen, door de uitbreiding van het onderwijs en de toenemende vraag naar westers opgeleid personeel zowel bij de overheid als bij het zich krachtig ontplooiende bedrijfsleven. Samen met een klein aantal Indonesiërs had hij praktisch het monopolie op de arbeidsmarkt voor de lagere en middelbare administratieve betrekkingen. Ook elders, als opzichter of als stationschef bijvoorbeeld, werden de mogelijkheden verruimd. Binnen de Indogroep ontstond een duidelijke geleding. Er kwamen verschillende lagen, de groep werd minder homogeen. De culturele afstand tot de totoks verminderde. De typische mestiezencultuur werd allengs teruggedrongen, de Europeanengemeenschap werd Europeser. Méér Indo's konden tot in hoge posities doordringen. In 1913 echter kreeg de zg. unificatie zijn beslag, die inhield 'equal pay for equal work'. Niet langer gold bij bezoldiging het rascriterium. Indonesiërs ontvingen voortaan hetzelfde salaris dat Indo's in gelijke functies ontvingen. Voorlopig werd de economische concurrentiepositie der Indo's nog niet aangetast, maar de toekomst hield aldus een bedreiging in. Ook de indianisatie schreed voort, inhoudende vervanging van de in Indië opgeleide Europese werkkrachten door eveneens aldaar opgeleide Indonesische krachten, Of: salariëring volgens een maatstaf waarmee Indonesiërs - met een lagere levensstandaard èn een lager levenspeil - genoegen namen . Intussen bleek uit een onderzoek van de Hollandsch-Inlandsche Onderwijs Commissie in de jaren 1928- 1929, dat de vraag naar westers opgeleid personeel maar iets meer bedroeg dan het aanbod van abituriënten met een Klein Ambtenaars certificaat. Met andere woorden: een deel van de Indo-Europeanen was omstreeks 1930 zijn economische positie al aan het verliezen - bij het begin van de grote crisis.
57
De frustraties in de Indogroep waren groot. Na de pauperperiode in de 19de eeuw had men geprofiteerd van de mogelijkheden die de expansie na 1900 bood, om ten slotte in de jaren dertig andermaal tot werkloosheid en in het algemeen tot grote economische kwetsbaarheid te geraken . De economische afstand tussen Europeanen - zelfs de lagere echelons van deze groep en Indonesiërs was groter geworden in plaats van kleiner. De bevolking van Indië was, als geheel, verarmd. Koch wijt de toestand van de overvolle arbeidsmarkt aan het koloniale, kapitalistische systeem, dat slechts belang heeft bij nieuwe gronden en lage lonen. Het lag niet aan de onderwijspolitiek van de Indische regering, aldus Koch, maar aan een onvoldoende en eenzijdige exploitatie van Indië's welvaartsbronnen. De toenemende werkloosheid onder de pas van de scholen gekomen jongeren zou derhalve geen crisisverschijnsel zijn, maar een koloniaal verschijnsel. 45 In elk geval voelde de Indo zich, in het bijzonder ná 1930, door de regering verlaten. 'Men vervreemdde van het Nederlandse bewind: omtrent de verknochtheid van de Indo aan dat bewind, welke alleen bij de kleine bevoorrechte minderheid heerste, moest men zich niet te veel illusies maken'.46 5.2. De Indische Partij In december 1912 stichtte E. F. E. Douwes Dekker, een verre neef van Multatuli, de Indische Partij. Op een propagandareis over Java maakte Dekker o.a. gebruik van een artikel in het blad van de Bond van Geneesheren, waarin Indo-Europeanen om hun verderfelijke morele eigenschappen als arts onaanvaardbaar werden geacht. 'Als hij het op prop agandavergaderingen voorlas, ging een schreeuw van woede en verontwaardiging Op' .47 Dr. Tjipto Mangoenkoesoemo en Soewardi Soerjaningrat (de latere Ki Hadjar Dewantoro, stichter van de Taman Siswa scholen) voegden zich bij Dekker. Er kwamen circa 30 afdelingen met ruim 7000 leden, van wie 1500 Indonesiërs. De koloniale verhoudingen wilde Douwes Dekker wijzigen ten gunste van de inwoners van Indië. Zijn leus was: Indië voor de Indiërs. Voorts meende Douwes Dekker dat de Indo door zijn raciale menging zeer gunstige eigenschappen vertoonde. Eigenlijk, zei hij, waren de Indo's Oosterlingen, die in politicis nimmer de kant van de koloniale overheid moesten kiezen. Dekker veroorzaakte een golf van enthousiasme onder talloze Indo-Europeanen. Hij verwoordde hun rancunes tegen de Nederlanders, hij gaf hun hoop en een perspectief op de toekomst. Hun minderwaardigheidsgevoelens wist hij om te zetten in een gevoel van geroepen te zijn tot een grootse taak. Echter: op het verzoek van de LP. om toekenning van rechtspersoonlijkheid werd door de regering afwijzend beschikt. De beweging werd gevaarlijk geacht voor de rust en orde. De LP. werd opgeheven, terwijl kort daarop Dekker, Tjipto en Soerjaningrat verbannen werden.
58
5.3. Het Indo-Europees Verbond
Zes jaar na de LP. werd het LE.V. opgericht (juli 1919). In die zes jaar was er veel in Indië veranderd. De unificatie was doorgevoerd, tot verbittering van vele Indo's, terwijl de stormachtige opkomst van de Sarekat Islam - sinds 1913 -, die zich had ontwikkeld tot een politieke partij, voor het eerst het Indonesische nationalisme een duidelijk gezicht had gegeven, zodat de Europeanen zich zelfs bedreigd gingen voelen en om een 'harde hand' waren gaan roepen om het nationalisme te beteugelen. De eerste wereldoorlog, die de conununicatie met Nederland had bemoeilijkt, had velen in de kolonie zich losser doen voelen van het moederland. In 1918 was de eerste Volksraad bijeengekomen, terwijl Gouverneur-Generaal Van Limburg Stirum verdere staatkundige veranderingen in vooruitzicht had gesteld, tot afschuw van alle behoudende groeperingen. Het LE.V. had als doelstelling: bevordering van de morele, sociale, intellectuele en economische ontwikkeling der Indo-Europeanen in Nederlands-Indië. 'De vereniging stelt zich noch in politieken, noch in sociaal-economischen zin tegenover eenige partij of organisatie; zij zoekt samenwerking met iedere partij of organisatie, welke haar doel mede bevordert ... Zij verzet zich tegen elke gewelddadige actie, gericht tegen het Nederlandsche gezag in Nederlandsch-Indië'.48 Het blad van het verdediging en
LE.V.,
'Onze Stem', deelde mee dat de vereniging was gesticht uit zelf-
' ... uit groeiend verzet tegen de verongelijking van de Indo's in het land hunner geboorte en hunne achterstelling op bijna elk gebied'.49 In 1921 telde het I.E.V. 6400 leden. In 1924 waren er 10.000 leden en 60 afdelingen en had het Verbond vier vertegenwoordigers in de Volksraad (1927: 6). In 1939 bedroeg het ledental 12.000 en het aantal afdelingen, meest op Java, 100. Zelfs Den Haag had een afdeling met 400 leden. In de loop der jaren stichtte het LE.V. vele scholen (vroedvrouwenschool, kweekschool, handelsschool, Mulo, enz.). Een studiefonds verstrekte beurzen ten behoeve van onderwijs aan hogere onderwijsinstellingen in Indië. Er bestond een vrouwen- en een jeugdorganisatie. Het Verbond heeft altijd gesteld dat het geen politieke vereniging was. Natuurlijk was het dat wel: het had zitting in een politiek overlegorgaan als de Volksraad, terwijl het in de belangenbehartiging van zijn leden het uitoefenen van politieke pressie niet schuwde. Men was lid van het LE.V. omdat men Indo was. Als Protestant of anderszins kon men elders terecht. Het I.E.V. pretendeerde alle Indo's te vertegenwoordigen en meende uit hoofde van een roeping ook uit naam van de niet aangesloten Indo's te mogen spreken. In de loop der jaren echter viel de leiding toe aan een elite die weinig binding had met de zg. kleine boeng, de Indo met een lage sociale positie. In werkelijkheid is het LE.V. trouwens nooit anders geweest dan een vereniging der Indo-middengroepen.
59
De kwestie van het landbezit is altijd belangrijk geweest. Volgens de vigerende wetten was het Europeanen niet toegestaan land te bezitten. De Indo's daarentegen meenden dat zij een heilig recht bezaten op grond in hun geboorteland. Zij hebben er vergeefs voor gevochten. Een kolonisatieproject, ondernomen met steun van het Gouvernement in Zuid-Sumatra, de Giesting-kolonie, werd een droevige mislukking, hoeveel geld er ook in werd gestoken . Men werkte trouwens niet zèlf op het land. Dat liet men doen door Indonesische arbeiders. De Commissie-Spit, die in de jaren 1931- 1935 de agrarische kwestie onderzocht, meende dat het verlangen naar een stukje grond onder de Indo's van de zg. middenklasse niet betekende dat men boer wilde worden . Volgens Van der Veur kwam de behoefte aan grond voort uit de onzekerheid van de ' ... middle and lower middle-class Eurasians and from an intense desire to feel themselves actually rooted in the soil of the Indies which they considered their permanent home and fatherland'.50 De politieke plaats van het LE.V. werd duidelijk aangegeven door De Hoog, voorzitter van het Verbond, die kortweg zei: Wij vormen de voorhoede van de Nederlandse macht en zijn er derhalve een deel van. Wij zijn geheel op de Nederlandse cultuur gericht. Wij staan of vallen met het Nederlandse bewind. 51 Ik betwijfel of zelfs maar een kleine meerderheid der Indo's het hiermee eens was. Op het partijcongres van 1941 deelde voorzitter Wermuth mee - in verband met ter sprake zijnde staatkundige veranderingen -, dat hij niet voor een werkelijk parlement was, aangezien een parlement zou zijn samengesteld uit vertegenwoordigers der verschillende bevolkingsgroepen, die toch maar de slaaf zouden zijn van hun eigen belangen. 5.4. De Nieuw-Guinea beweging
In 1923 en 1924 analyseerde A. Th. Schalk, een LE.v.-lid, het Indo-vraagstuk en adviseerde Java te verlaten en een nieuw leven te beginnen in een leeg land. Zuid-NieuwGuinea leek hem het meest geschikt. Het I.E.V. reageerde zeer koel. Schalk schreef niet te geloven aan het leiderschap van de Indo's in de kolonie, als de Hollanders eens weg zouden trekken. Java was niet het tehuis der Indo's: het was het land van de Javanen. De Indo's vormden er een heel kleine minderheid. Hoe men ook over het plan kan oordelen, vele Indo-Europeanen raakten in de ban van het nieuwe 'vaderland'. Er kwamen zelfs twee, naast elkaar werkende, organisaties die kolonisatie in Nieuw-Guinea propageerden. Beide werden, om vele redenen, een mislukking. Maar de idee is levend gebleven en heeft zich ná de tweede wereldoorlog in bijna dezelfde vorm van grote groepen Indo-Europeanen meester gemaakt. 5.5. Drie stromingen
Van der Veur onderkent drie stromingen die grote invloed hebben gehad op het denken
60
en doen van de Indo-Europeanen: die welke belichaamd werd door Douwes Dekker, die van het I.E.V. en de Nieuw-Guinea kolonisatiebewegingen. AI heeft de Indische Partij maar kort, en officieel zelfs nooit bestaan, haar invloed is groot geweest, ook later nog. De l.P. kanaliseerde het ressentiment tegen de totoks, en de afkeer van de maatregelen van de Indische regering. In de bestaande conflictsituatie maakte Douwes Dekker de Indo's bewust van hun positie door een ideologie te formuleren. Ook het I.E.V. had een ideologie, maar één die aansloot op een ander deel van de sociale werkelijkheid, namelijk de officiële verbondenheid met de kolonisatoren, de met hen gedeelde belangen. Zij heeft stellig de houding en het gedrag van de meerderheid der Indo's, behorend tot de midden en hoge regionen van deze groep, bepaald - tot ver ná de oorlog. De leiding van het I.E .V. behoorde echter tot de elite Indo's, wier belangen geheel in de kolonisatorengroep lagen. Mensen die het tot hoge functies wisten te brengen, verlof en pensioen in Nederland genoten. Het is duidelijk dat het LE.V., door zijn identificatie met het koloniale bestuur, bij voorbaat van iedere politieke speelruimte afzag. Het noemde zich een niet-politieke vereniging, en in zekere zin was dat ook zo: het was een steunpilaar van de Indische regering en wilde in laatste instantie niets anders dan wat de regering wilde. Het noemde Indië zijn moederland, maar wenste de privileges dergenen voor wie Indië slechts een kolonie was. Levend in een maatschappij die op raciale onderscheidingen berustte en die maatschappij ook aanvaardend, wenste het de sociale nadelen die het zelf ondervond, op te heffen. Niet de rasdiscriminatie als verschijnsel en als kenmerk van een koloniale situatie werd door het LE.Y. aangevochten, maar de rasdiscriminatie voor zover de Indo's daarvan de dupe waren. Juridisch deelden de Indo's de voorrechten van de overheersende kaste. Zij betaalden met hun loyaliteit. Hoewel hun belangen essentieel anders lagen, doordat Indië hun moederland was en niet Nederland, vereenzelvigden zij zich met de totoks. De Nederlanders van hun kant hebben immer afstand bewaard tot de Indo-Europeanen, wier belangen zij nooit tot de hunne maakten. Koch had gelijk toen hij schreef: 'Aan een analyse van de positie van deze Indo-Europeaan in de verhoudingen dezer koloniale wereld heeft het LE.V. zich nooit gewaagd, en een program van beginselen, dat dan op zo'n ontleding van de positie zou moeten steunen, heeft tot het laatste moment ontbroken'. 52 De Nieuw-Guinea kolonisatiebewegingen ten slotte legden het Indoprobleem geheel bloot. Niet door de resultaten van de kolonisaties, want die waren praktisch nihil, maar door de idee die erachter schuilging. De idee van een eigen land zonder sociale en politieke druk van twee kanten: van Indonesische en van Nederlandse kant. Een land waar men helemaal thuis kon zijn en niet enkel werd geduld. Waar men een eigen milieu kon scheppen voor zich en zijn nakomelingen. Een land waar men zichzelf kon zijn, waar men een toekomst had die niet afhankelijk was van de belangen van anderen.
61
Maar was de kolonisatie-idee dan niet op voorhand onrealistisch voor een groep als de Indo's? Een groep, die niet wist wat een kolonisten bestaan vergt, een traditioneel urbane groep bovendien met een sociaal geconditioneerde tegenzin in handenarbeid? Dat velen niettemin in de kolonisatie-idee geloofden, zegt wel iets van de druk waaronder de groep leefde. De tragiek van de Indo blijkt nergens duidelijker dan in zijn pogingen te ontkomen aan een situatie die hem slechts één zekerheid bood, die van de onzekerheid: omtrent zijn sociale positie en omtrent zijn toekomst. 5.6. De Japanse bezetting: 1942-1945 Op 7 december 1941 begon Japan de Pacific-oorlog. Zodra generaal Ter Poorten op 9 maart 1942 de Japanse capitulatievoorwaarden voor Nederlands-Indië had getekend, begon een intensieve propaganda die gebruik maakte van het geweldige prestigeverlies dat de blanken hadden geleden. Van de ene dag op de andere waren de Nederlanders van heersers tot gevangenen geworden. Zij werden er zich voor het eerst concreet van bewust in een vreemd land te leven. Zij vormden een minderheid, zij waren vreemdelingen geworden - vijanden. Naast de vernedering van de nederlaag was het nieuwe van de situatie het bewustzijn in een groot, vol land alleen te staan. Alle posten in het bestuur werden door Japanners en Indonesiërs bezet. De Europese scholen gingen dicht, de Nederlandse kantoren werden overgenomen, Nederlandse kranten, boeken en tijdschriften verschenen niet meer, de voertaal werd Maleis. Hoe verging het de Indo-Europeanen? Veel Indo's belandden eveneens in de interneringskampen, als krijgsgevangenen of als echtgenoten van een totok. Maar op veel plaatsen in de archipel was het mogelijk buiten een kamp te blijven door bij de voor Europeanen verplichte registratie aan te tonen dat men gemengd bloed had. Daar waren speciale richtlijnen voor die echter van plaats tot plaats verschilden. De Indo's maakten er ruim gebruik van, ook zij die vóór de bezetting liefst niet aan hun gemengde origine werden herinnerd. Zij werden nu 'peranakan'. Of zij er buiten de kampen beter aan toe waren dan erbinnen, hing van de omstandigheden af. De meeste Indo's waren uit hun betrekkingen ontslagen en moesten omzien naar andere bronnen van inkomsten. Die vonden zij veelal in een handeltje - legaal of illegaal - of door verkoop van hun bezittingen. Hier en daar ontstonden steuncomités, die in de vorm van wat geld en rijst de armsten probeerden bij te springen. Verder sloten de families zich nauw aaneen om in wederzijdse hulp gezamenlijk het hoofd boven water te houden. De Japanners maakten duidelijk onderscheid tussen totoks en Indo's. Gedurende de hele bezetting trachtten zij de vrij zijnde Indo's te bewegen tot een openlijk partij kiezen voor Japan en hun Sfeer van Gemeenschappelijke Welvaart van Groot OostAzië. Zo openden zij in Djakarta een Kantor Oeroesan Peranakan, waar de Indo P. F. Dahler de Japanse belangen behartigde. Vanaf 1944 werden op vele plaatsen
62
Indo-jongelui die van hun anti-Japanse gezindheid hadden blijk gegeven, gearresteerd en onder zeer slechte omstandigheden vastgehouden. 53 5.7. De periode 1945-1949
Met de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945 eindigde de Pacific-oorlog. Op 17 augustus 1945 riep Soekarno de Republiek Indonesië uit. In oktober 1945 kon men op een gebouw in Djakarta geschilderd zien (naast TO HELL WITH COLONIALISM): Dood aan de AMBONNEZEN EN INDOS. In september had een aantal Nederlanders op het Oranjehotel in Soerabaja de Nederlandse vlag gehesen . In een gevecht dat naar aanleiding daarvan met Indonesiërs ontstond, werd V. W. Ch. Ploegman gedood, een der leiders van het LE.Y. Zijn dood, zegt Van der Veur, ' ... emphasized somewhat dramatically the position of the Eurasians in the Indonesian revolution'.54 Voor de Nederlandse regering kwam de Indonesische revolutie als een grote verrassing. Men poogde, ondanks de geringe middelen in het begin, de revolutie neer te slaan. Maar via het akkoord van Linggadjati (1947) en de Renville-overeenkomsten, via de twee 'politionele' acties, werd Nederland naar een Ronde Tafel Conferentie in Den Haag gedwongen. Op 27 december 1949 droeg Nederland de soevereiniteit over aan de Verenigde Staten van Indonesië. 55 Betekende de Indonesische revolutie voor alle Nederlanders een grote schok, voor de Indo-Europeanen stond het bestaan, zoals zij zich dat in hun land altijd hadden voorgesteld, op het spel. De revolutie voelden de Indo's als een directe aanval op hun positie en belangen. Niets ging zoals men gedacht en gehoopt had, dat het na het einde van de oorlog zou gaan. Weinigen maar begrepen dat de revolutie een decennia lange voorgeschiedenis had gehad en dat zij definitief was, dat de oude tijden, toen iedereen zijn plaats kende in de koloniale samenleving, voorgoed voorbij was. De tekenen waren duidelijk geweest, al sinds 1912. Niettemin was het misschien nu en dan glorende besef, dat de grondslagen voor Nederlands aanwezigheid in Indonesië onherstelbaar waren aangetast, verdrongen. Voor velen, vooral de Indo-Europeanen, ontbrak de rust en de tijd om bij te komen van de ontberingen van de bezetting. Opnieuw werd er een beroep op hen gedaan. Opnieuw was het oorlog, bloediger dan tegen de Japanners. Europese vrouwen en kinderen en ook mannen in het binnenland werden door de republikeinen geïnterneerd. Meer dan ooit verbonden de Indo's hun lot aan het Nederlandse bewind, dat probeerde zijn macht te herstellen. Andermaal was onzekerheid over de toekomst de oorzaak van frustratie. De weinig standvastige politiek van Nederland werkte ertoe mee de situatie ondoorzichtig te maken. Wat deed het I.E.V. intussen? Het Verbond verkeerde in een moeilijke positie. Toch begreep het hoofdbestuur dat er
63
veranderingen op til waren. In het partij-orgaan van 31 augustus 1946 publiceerde de voorzitter, Wermuth, een artikel onder de kop 'Heroriëntatie', waarin hij stelde dat het zwaartepunt der Indobelangen in Indonesië lag. Aan een onder auspiciën van de republiek tot stand gekomen Indocongres in Djokja verleende het I.E.V. geen medewerking. Het l.E.V. was wèl vertegenwoordigd bij de kroningsfeesten in Amsterdam in 1948. Tijdens de Ronde Tafel Conferentie in 1949 verklaarde de I.E.v.-delegatie, dat de Indo's raciaal en economisch met Indonesië verbonden waren en dat hun belangen en vooruitzichten in dat land lagen en niet in Europa. 5 6 Gezien de actuele situatie was deze verklaring voor de Indo's in Indonesië onaanvaardbaar. Het optreden van het I.E.v.-bestuur grensde voor hen aan verraad. Na zich grote offers voor 'koningin en vaderland' te hebben getroost en de 'Djokja republiek' tot begin 1949 met alle middelen te hebben bestreden, was deze onuuezwaai voor de gewone Indo onbegrijpelijk. Deze 'kleine boeng' besefte heel goed, aldus Van der Veur : ' ... that a «reorientation » on the part of intellectual and well-to-do Eurasians implied something fundamentally different from the «reorientation » they would have to face'. 5 7 Ter R.T.C . was overeengekomen dat iedere Nederlander boven 18 jaar, die in Indonesië was geboren, of daar ten minste zes maanden had gewoond, twee jaar de tijd zou krijgen om te kiezen voor het Nederlandse of het Indonesische staatsburgerschap. De Nederlandse regering had gehoopt en verwacht dat de Indo-Europeanen de in haar ogen verstandige beslissing zouden nemen in Indonesië te blijven en Indonesiër te worden. Dit is onjuist gebleken. Voor de zg. 'kleine boeng' zou opteren voor de Republiek in de meeste gevallen verslechtering van zijn positie hebben betekend. Al vroeg was duidelijk geworden dat slechts behoorlijk gekwalificeerde Nederlanders zich individueel in Indonesië zouden kunnen handhaven . De vraag was of zij in Indonesië een beschermde minderheid zouden kunnen blijven. Het alternatief: Indonesisch staatsburger worden en Nederland helemaal loslaten, was nauwelijks een aanvaardbare keus, terwijl men zich door de Indonesiërs als vijand beschouwd wist. Het aantal opties voor het Indonesische staatsburgerschap bedroeg ongeveer 13.660, wat volgens Van der Veur inhoudt dat het circa 31.650 personen betrof. 5 8 Van Marle, die zich diepgaand met deze materie heeft beziggehouden, deelde mij mee dat de vermenigvuldigingsfactor zeer waarschijnlijk niet meer dan 2,25 bedraagt. Het totale aantal bij de opties betrokken personen zou dan circa 30.735 bedragen. En wat Nieuw-Guinea aangaat: na 1945 had de idee van een eigen tehuis in NieuwGuinea een nog gereder voedingsbodem gevonden. De revolutie, de onveiligheid, het verdwijnen van elk toekomstperspectief, deed Nieuw-Guinea eens te meer het beloofde land schijnen, waar de Indo's in vrede en in veiligheid konden leven. Verscheidene kolonisatieverenigingen wekten de Indo's op Indonesië voor Nieuw-Guinea te verlaten. Na de soevereiniteitsoverdracht stroomden de evacués erheen. In september 1949 waren daar 900 Europeanen. Eind 1950 waren het er 8.500. Was de positie der Indo-Europeanen in Indonesië na 1949 onhoudbaar geworden?
64
Zo'n vraag is volstrekt irrelevant. Het vertrek van de meeste Indo-Europeanen naar Nederland duidt er op dat zij de toestand als onaanvaardbaar en onhoudbaar interpreteerden. Het Repatriëringsrapport stelt zich op tegenover de mening van vooral de Nederlanders in het beleid en in Nederland, dat de Indo's zich bij hun emigratiebesluit hadden laten leiden door sentimenten. De totoks waren altijd gewoon geweest, zowel vóór als na de oorlog, de Indo's als een out-group te zien die eigenlijk weinig Nederlands was, vergetend overigens dat de Nederlandse zaak in Indië: trouw, en voor de Nederlanders: vanzelfsprekend, door de Indo's is gediend. Zo dacht men dat de Indo-Europeanen zich wel zouden aanpassen aan de niet geringe veranderingen in Indonesië. Maar, en dat is het wezenlijke van de zaak, de Indo-Europeanen zouden door Indonesiër te worden niet alleen hun al tientallen jaren hooggewaardeerde Europese status verliezen met alle privileges daaraan verbonden, doch tevens in materieel opzicht sterk achteruitgaan. 59 Zij zouden nog afhankelijker worden van de situatie in Indonesië dan vroeger, wonend tussen autochtone Indonesiërs die weinig reden hadden de Indo's, na alles wat er tussen 1945 en 1949 gebeurd was, als broeders te begroeten. Nooit waren zij psychologisch voorbereid op de mogelijkheid zonder Nederlandse bescherming, zonder de 'driekleur' en het koningshuis te moeten verder leven. Zoals ik al schreef is de Indo het kind van de koloniale verhoudingen, waardoor hij het kind van de rekening is geworden. Het lijkt mij daarom redelijk dat de Indo, bij het opdoeken van het koloniale huishouden van de vader, eiste dat alle achterstallige rekeningen werden betaald. En zou het niet eleganter zijn indien deze vader zijn gekleurde ldnderen maar niet over 'sentimenten' sprak?
6. De Indo-Europeanen 6.1. Aspecten van de mestiezencultuur Evenmin als het mogelijk was de geschiedenis van de Indo-Europeaan hierboven recht te doen, is het mogelijk in kort bestek de Indowijze van leven, en wat Wertheim noemt, de mestiezencultuur 60 in al zijn facetten weer te geven. Ik bepaal mij tot enkele aspecten, welke naar mijn mening voor ons onderwerp ter zake zijn. Na de Compagniestijd verlieten de koloniale ambtenaren, hun beambten, slaven en bedienden de benauwde Bataviase benedenstad met zijn benauwde Hollandse huisjes en stinkende grachten, en stichtten Weltevreden. De woonplaatsen kregen een landelijk karakter. De huizen werden ruim en koel met grote open galerijen en uitgestrekte bijgebouwen voor de vele bedienden. Men voerde een van de Indonesische hoofdenstand afgekeken feodale staat, aangepast aan de eigen behoeften, en genoot de vermaken die de groten voegt: paardrijden, ter jacht gaan, open tafel houden en grote feesten geven. Het leven werd Indischer - extroverter. Wie het minder breed had,
65
woonde wat kleiner en moest het doen met minder bedienden en bescheidener genoegens. Deze levensstijl betekende een aanpassing aan het klimaat en aan de eisen, aan het blanke prestige gesteld. Of men nu ambtenaar was of planter, ieder was op zijn gebied een 'toean besar' (grote heer), een met patriarchale macht beklede autoriteit. Men leefde met een huishoudster of was getrouwd met een Indo-Europese. Over de concubine of huishoudster of njai schrijft Nieuwenhuys: ' ... ze heeft het karakter en de kleur van de Indische samenleving bepaald',61 De njai was niet alleen de bedgenote van de man, zij was ook zijn verzorgster en de moeder van zijn kinderen. Zij hielp hem de eenzaamheid te dragen en fungeerde als trait d'union met de Indonesische wereld. Aan de opvoeding van de halfbloedkinderen werd weinig gedaan. Onderwijs, en dan nog enkel lager onderwijs, was nauwelijks bereikbaar. Erg verheugd waren de vaders dikwijls niet met hun kroost, dat dan geruisloos, met of zonder de moeder, in de kampong verdween. Door de Indonesische moeder en de bedienden opgevoed spraken de kinderen meestal Maleis, wat hun opname in de Nederlandse samenleving later heel moeilijk maakte. En als de moeder geen Indonesische was, was er in elk geval de baboe, een vrouwelijke bediende, belast met de zorg voor het kleine kind, die dat kind vertrouwd maakte met de geestenwereld. Er waren gelukkige en slechte dagen, en het vaststellen daarvan was geen sinecure. Generaties van Indo-Europeanen zijn opgegroeid met de kruidenboeken van mevrouw Kloppenburg-Versteegh 62 • Volgens de Indonesische traditie werd op malam djoemahat (donderdagavond) menjan (wierook) gebrand, om de geesten gunstig te stemmen. Wijd verbreid was het geloof in goena goena of zwarte magie. Tot na de laatste wereldoorlog was goena goena in de denk- en gevoelswereld van de Indogroep opgenomen. In het algemeen konden ook de hogere strata der Indo-Europeanen zich niet aan dit geloof onttrekken, al zou men dat tegenover de nuchtere en botte totoks zelden toegeven, uit vrees voor minder ontwikkeld te worden aangezien. Een naar mijn mening belangrijk facet van de culturele en sociale ontwikkeling van de Indo's is de taal. Spraken de mestiezen in de 18de eeuw overwegend een soort Portugees, gemengd met Maleis en wat Nederlands, na 1800 schijnt het Nederlands enig terrein te hebben gewonnen. Eerst na 1870 echter stegen de onderwijsbehoeften èn de mogelijkheden daartoe, hoewel pas omstreeks 1900 het onderwijs voor Europese kinderen van de grond schijnt te zijn gekomen. Indien wij beseffen dat de Indogeneratie, die omstreeks de eeuwwisseling schoolging, in de jaren dertig volwassen was, dan krijgt het voorgaande meer reliëf. De generatie die, laten we zeggen, tussen 1925 en 1942, het ressentiment van de Indo vertolkte en aan zijn verwachtingen en teleurstellingen uiting gaf, groeide op in de moeilijke periode vlak vóór en vlak na de eeuwwisseling. In de 19de eeuw moet ook het petjoh zijn ontstaan, het zg. kromme Nederlands, waarover de totoks zo'n plezier hadden.
66
Het leren van goed Nederlands is de Indo's moeilijk genoeg gemaakt. Thuis Maleis sprekend, vaak niet meer dan pasar-Maleis, door Veeneklaas, een 'Nederlands geleerde' citerend, genoemd 'Een taalachtig hulpmiddel van geringe omvang', 63 of een mengvorm van Maleis en Nederlands, hadden de kinderen op school de grootste moeite het onderwijs te volgen. Om twee redenen was en werd steeds meer het goed beheersen van het Nederlands voor de Indo een noodzaak. Ten eerste, omdat voor de klerkenfuncties die hij ambieerde kennis van de Nederlandse taal meer en meer vereist was. En ten tweede, omdat het Nederlands sociaal prestige gaf en behoorde bij zijn Europeaanschap. Onder elkaar mocht men misschien algemeen het petjoh spreken, men stond er op dat de kinderen goed Nederlands leerden. In de jaren dertig was het petjoh dan ook al verdreven naar de Indische paupermilieus, en sprak men in de Indomiddenklasse en hoger goed Nederlands. Wat voor de Indo's, en voor de Indonesiërs evengoed, het aanleren van Nederlands te moeilijker maakte, was dat het voor hen een boekentaal was, tevens een officiële taal, maar niet de levende taal van hun directe omgeving. Bepaalde Maleise woorden bleven het Nederlands, ook dat der langer in Indië verblijvende totoks, kenmerken, net als een emfase, waaraan men in Nederland nu nog de zg. Indischman herkent. Wat was nu het petjoh? Kort gezegd: Nederlands, gesproken volgens Maleise grammatica. Het petjoh ontstond waar de oorspronkelijk enkel Maleissprekende kinderen Nederlands gingen (en moesten) leren. Het petjoh, zou men kunnen zeggen, is in het Nederlands vertaald Maleis. 64 Waarom geef ik aan deze taalkwestie zoveel aandacht? Omdat ik geloof dat de moeilijkheden, samenhangend met het leren en spreken van het om sociale en economische redenen voor de Indo onontbeerlijke Nederlands, belangrijk hebben bijgedragen tot zijn psychische onzekerheid. Deze onzekerheid versterkte de gevoelens van rancune tegen de totoks bij het zoeken van zijn plaats in de koloniale samenleving. Verder waag ik de veronderstelling, dat het niet geheel vertrouwd zijn met en het derhalve niet volledig beheersen van ten minste één taal, in dit geval het Nederlands, aan een normale intellectuele ontwikkeling in de weg heeft gestaan. 66 Het gebruik van een onvolkomen taal instrument belemmerde het verstandelijk begrijpen en onder woorden brengen van grieven en wensen, en maakte het vooral moeilijk de eigen positie te doordenken en de eigen gevoelens te formuleren . Denkstructuur en taalbeheersing zijn functies van elkaar. Ik meen dat veel van wat in een normale taalsituatie uitgesproken had kunnen worden, nu in een onderbewuste, diffuse gevoelswereld bleef leven en alleen manifest werd in hevige, onberedeneerde ressentimentsuitspraken en handelingen. Voegen we hier de communicatiestoornissen bij die ontstonden als Indo's met totoks te maken hadden, en de genadeloze spot die de 'blauwen', de 'sinjo's', van de blanke kasteleden ten deel viel, dan kunnen we misschien iets begrijpen van de aanpassingsproblemen, de haat en de afgunst waarmee de Indo te worstelen kreeg. Terwijl wij bovendien niet mogen vergeten dat de Indogroep in zijn geheel totaal afhankelijk was
67
van de goedwillendheid, de gunsten en de medewerking van de koloniale machthebbers, in casu de totoks, zodat het nodig en zelfs gewenst was zijn ontstemming en grieven niet al te luid te doen klinken.
6.2. De Indo in de koloniale situatie De Indo-Europeanen vormden een raciaal gemengde, hoofdzakelijk urbane en vooral: een marginale groep. Officieel tot de groep der Europeanen gerekend, bleven de Indo's daarin niettemin een nooit geheel aanvaarde subgroep. Als marginale mens verkeerde de Indo in onzekerheid omtrent zijn sociale positie, zijn sociale mogelijkheden, zijn toekomst. Van het eerste begin af was de Indogroep een minderheidsgroep, met meer of minder duidelijke eigen kenmerken die haar onderscheidden van de dominante kolonisatorengroep en van de Indonesische bevolking. De oriëntatie op de Indonesische groep was aanvankelijk echter zeer groot. In het laatste kwart van de 19de eeuw werd de Indogroep zich allengs meer van de eigen, weinig aantrekkelijke, positie bewust, voorlopig - na enige minder geslaagde pogingen zich te organiseren - culminerend in de ideologie van Douwes Dekker en zijn Indische Partij. In de periode tussen de twee wereldoorlogen pas richtte de oriëntatie zich bijna uitsluitend op de totokgroep. Het I.E.V. verwoordde de verwachtingen en het streven der Indo's. Zij vertoonden toen alle kenmerken van een minderheidsgroepering, vooral positief refererend aan de dominante groep der totoks, zonder evenwel ooit helemaal geaccepteerd te worden. Hoezeer zij zich ook cultureel voorbereidden op het bezetten der sociale posities binnen de Europeanengroep, herhaaldelijk bleven deze posities hun ontzegd. Slechts onder bijzondere omstandigheden als opleiding in Nederland, een relatief blanke huid, voldoende beheersing van het Nederlands, bestond de mogelijkheid - niet de zekerheid - dat bepaalde posities bereikbaar werden. De Indo was een marginal man, onzekerheid was zijn deel. De andere, autochtone, groep, bedreigde hem economisch, terwijl het militanter wordende nationalisme hem zelfs zijn geboorteland betwistte. De blanke groep had hem zijn Europese status geschonken en hem aldus aan zich gebonden. De afhankelijkheid van de blanke groep noodzaakte de Indo's als minderheidsgroep, aan die blanke groepering te refereren en haar waarden en normen te aanvaarden. Bewust, maar dikwijls onbewust, wist de Indo echter dat zijn reële belangen in Indië lagen en ongelijk waren aan die van de totoks. De Nederlandse waarden en normen waren die, welke in de koloniale ideologie tot uitdrukking kwamen: het Nederlandse beeld van de historie, de Nederlandse opvattingen omtrent roeping en recht en economische exploitatie, de Nederlandse theorie en praktijk van de rassenongelijkheid, de in het Nederlandse koloniale systeem passende raciale symbolen. De Indo moest zich, als Europeaan en als representant van de koloniale overheerser, identificeren met dat hele complex van waarden. Maar hij had ook zijn eigen belangen, hij nam ook een eigen, door zijn raciaal gemengde afkomst bepaalde, positie in. Dat impliceerde een eigen mental set, eigen Indo-
68
-
-
~
Europese waarden en normen, dus een ander beeld van zichzelf en de koloniale samenleving dan de Nederlander had. Ook hier weer een bron van onzekerheid. AI de onzekerheden moesten leiden tot hevige frustraties. De belangen van de Nederlander en van de Indo botsten. Hun respectieve waarden liepen vaak uiteen. Naast positieve referentie aan de blanke groep kwam negatieve referentie voor. Het inferieure groepsbeeld, dat de totoks bezaten van de Indo's, werd a ls grievend ervaren en afgewezen. De rasideologie der blanken, hoeksteen van de koloniale praktijk, moest als Europeaan worden aanvaard maar, omdat men er als Indo-Europeaan de dupe van werd, worden afgewezen. Het antwoord van de Indo was een eigen rasideologie, waarin hij de hoofdrol vervulde, maar die door blanke noch Indonesiër werd aanvaard. Nog een bron van onzekerheid en dientengevolge van frustratie was de diepgevoelde statusdiscrepantie. Zijn hoge Europese status kwam niet overeen met die van de relatief nederige beroepen waartoe hij zich moest beperken. Compensatie gaf aanvankelijk dat sommige van die beroepen bijna uitsluitend door Indo's werden uitgeoefend. Doch de door ambitie en het onderwijs omhoog gekomen Indonesiërs plaatsten zich naast hem. Zijn sociale positie werd veelal gelijk aan die van Indonesiërs. De Europeaan deelde sociale posities met de niet-Europeaan. En in de crisistijd liep hij met veters langs de (Europese) huizen, een werkloos lid van de overheersende groep - maar geen echt lid daarvan, want de totoks bezetten sociale posities die voor hem onbereikbaar bleven en werden door hun groep gevrijwaard voor vernederingen die de Indo niet kon ontgaan. Evenmin konden de totoks de Indogroep reëel beschermen tegen de gevolgen van de emancipatie der Indonesiërs (resultaat van Ethische politiek en nationalisme), aangezien de economische belangen van de totoks de handhaving van de bestaande koloniale economische structuur vereisten. De verdeeldheid der verschillende groeperingen verhinderde een effectieve oppositie tegen de overheersende groep. Deze verdeeldheid werd bevorderd door het koloniale bewind, dat er dan tevens op kon wijzen dat de verenigende macht van Nederland nog in lengte van jaren niet gemist kon worden. Uit het Indodilemma was maar één weg: aansluiting bij de Indonesische nationalisten. De privileges die het Europeaanschap de Indo bood waren echter net té belangrijk 0111 de rancunes tegen de totoks te doen overwegen. In de tijd van Douwes Dekkers Indische Partij was het samengaan met de Indonesische nationalisten misschien nog een verleidelijk alternatief, hoewel ik dat sterk betwijfel. Na de oprichting van het I.E. v. had, naar mijn mening, de Indogroep zich te veel vereenzelvigd met de groep der totoks, dan dat de stap terug naar de zijde der nationalisten, psychologisch vooral, gedaan kon worden. De directe belangen van de Indogroep zouden daardoor trouwens in grote mate zijn aangetast. Restte dus slechts te leven bij het ogenblik, te verdedigen wat men had en de belangen van de totoks te erkennen, vertrouwend op hun macht. Er kwam nog iets bij. Het emancipatieproces van de Indo's had hen kwetsbaarder gemaakt; zij hadden wat te verliezen gekregen. Ze waren een duidelijke middengroep geworden, die wilde behouden wat zij had. De maatschappij die hun emancipatie had mogelijk gemaakt, was ook hun waarborg voor verdere emancipatie èn voor het behoud van het bereikte.
69
De waarden en tradities van deze maatschappij waren aanvaard, al waren vele frustraties daar de prijs voor geweest. Trouw aan de koloniale maatschappij was burgerdeugd geworden. Vormden de Indo's niet de ruggegraat van de kolonie, zoals zijzelf graag zeiden? Ook de kleine Indo werd een nette burger. Hij was pauper af. Als bij de meeste middengroepen werd hij de verdediger van fatsoen en burgerdeugd. Ze waren zijn belang, ze maakten hem tot eerbaar burger, die wist hoe het hoorde, die zijn kinderen op passende wijze opvoedde om ook een eerbaar lid te worden van die grote Nederlandse gemeenschap, in Europa en overzee. Wilhelmina was ook de koningin van de Indo-Europeanen, het mystieke symbool van een dappere natie: Oranje en de driekleur! 'Op de blanke top der duinen .. .', 'Wien Neêrlands bloed door d'aderen vloeit .. .' en het 'Wilhelmus' kende iedere Indo-Europeaan. Gewend aan onzekerheid op welhaast ieder gebied, boden al dergelijke symbolen hem althans een geloof in de zekerheid tot een grotere eenheid te behoren. De Indo had de scherpe blik die in afhankelijke posities noodzakelijk is om bedreigingen van die positie tijdig te onderkennen, en om te kunnen anticiperen op de verwachtingen die hoger geplaatsten omtrent hem koesterden. De subalterne posities van de meeste Indo's dwongen hen snel te reageren, zoals een soldaat met één blik het humeur van zijn meerdere moet kunnen peilen, omdat zijn vrije weekeinde van een snelle reactie afhankelijk kan zijn. Het refereren aan een groep waartoe men graag wilde behoren, maakte eveneens een scherpe blik onmisbaar. AI nam de Indo stellig niet alles van de totok over, veel van diens habitus werd toch geïmiteerd. Zoals ik geprobeerd heb aan te tonen was het essentiële van de Indo zijn marginaliteit. Kenmerk daarvan was zijn statusonzekerheid. En het was de totale koloniale situatie die hem tot de marginale mens had gemaakt. Toch: eenmaal geëvolueerd tot een groep met een eigen identiteit - vooral in het organiserende verband van het I.E.V. -, met een eigen ideologie, eigen periodieken, eigen vertegenwoordigers in de Volksraad, strevend weliswaar naar behoud en uitbreiding van de Europese privileges, rijpte in Indokring het bewustzijn, hoe Nederlands men ook wilde zijn, dat men belangen had die niet in Nederland maar in Indonesië lagen. Hoezeer deze eigen belangen evenwel verbonden waren met de gehele koloniale situatie, bleek in 1950 en daarna - na het verdwijnen van deze koloniale situatie - toen de Indo-Europeanen in groten getale besloten niet in Indonesië te blijven, maar de ongewisse toestand in Nederland verkozen. 6.3. De Indo en zijn ideologie
Rest mij, ter afsluiting van deze paragraaf en van het historische gedeelte, enkele elementen van de Indo-ideologie te noemen. De gevoelens van minderwaardigheid, waaraan de Indo in de koloniale maatschappij moeilijk ontkomen kon, werden gecompenseerd door zijn beeld van zichzelf. Douwes Dekker had al verkondigd dat de Indo
70
krachtens zijn raciale afkomst een roeping had. Verder was drs. F. de Grave, bestuurslid van het T.E.V., een der profeten van een 'bloed'-theorie. Hij predikte het Euraziatisme. Door de rasvermenging ontwikkelde zich een nieuw mensenras, de Euraziaten, dat waren de gemengdbloedige nakomelingen uit allerhande EuropeesAziatische verbintenissen. De Indo is een ' ... door de natuur doelbewust geschapen overbrugging van Oost naar West, van West naar 00St'.66 De Indo's zijn ' ... de dragers van de gecombineerde eigenschappen van Oost en West'. 67 Wat is de taak van de Indo? 'De taak om in zichzelf tot harmonie te brengen, de waardevolle eigenschappen van onze Westersche èn Oostersche voorouders'.6B De maatschappelijk gestegen Indo heeft dit 'meestentijds' te danken aan ' ... het grootere gehalte Europeesch bloed, dat in zijn aderen vloeit, en dus de overhand heeft gekregen'. 6 9 Toen het LE.Y ., in 1924, de kolonisatieplannen voor Nieuw-Guinea bestreed, liet het bestuur weten dat de Indo's hun voorsprong op de Indonesiërs zouden behouden. Dat kwam door de ' ... innerlijke kwaliteiten van ons ras die ons steeds aan den spits zullen doen staan'.70 Vaak verwees men naar Zuidamerikaanse republieken, waar mestiezen het heft in handen hebben. Als er in 1912 maar meer Indo's waren geweest om Douwes Dekkers beweging te steunen, dan zou Indonesië nu een Indostaat zijn!, zo meende men in deze kring. Het beeld dat de Indo van de totok had, zag er ongeveer als volgt uit: De totok is ongemanierd, verbeeldt zich te veel, is onzindelijk op zijn lichaam en hij praat veel en druk. Hij is minder goed aangepast aan het klimaat dan de Indo en weet niet hoe hij de Inlander moet behandelen. Hij onthoudt de Indo zijn rechtcn en wil niet weten dat het mede aan de Indo te danken is, in diens functies bij leger, politie en overheid, dat in de kolonie rust en orde heersen.
7. De overgangsfase 7.1. Algemeen
De repatriëring uit Indonesië na 1945 is te onderscheiden in vier 'golven' met eigen kenmerken. De eerste golf van repatrianten arriveerde tussen 1945 en 1948 en bedroeg ongeveer 110.000 personen. 71 Als gevolg van de revolutie kan een groot deel van hen beter 'évacué' worden genoemd, terwijl verder een aantal personen met zg. 'recuperatieverlof' naar Nederland ging. De meeste tot deze golf behorende personen zouden te gelegener tijd naar Indonesië terugkeren. Voor de Nederlandse bevolking werden ze echter ' ... «de» representanten van de immigratiegolf (zijn), waardoor de «echte» gerepatrieerde naar de achtergrond gedrongen is'.72 Vermoedelijk is niettemin een relatief groot aantal inderdaad in Nederland gebleven. Er waren weduwen en wezen onder, verder mensen die in de loop van de tijd recht op
71
pensioen hadden gekregen. Velen behoorden tot de hogere statusgroepen, met min of meer duidelijke opvattingen omtrent het Indonesische probleem. 'Deze lang nawerkende frustratie op het gebied van de in het kamp ontwikkelde toekomstverwachtingen is een verschijnsel, dat de gehele eerste golf kenmerkt. De oorzaken hiervan zijn o.i. deze, dat deze golf relatief veel van de topfiguren uit de Indische samenleving telde, die dus meer dan andere categorieën in deze samenleving zich betrokken bij en verantwoordelijk voor de «goede gang van zaken in Indië» gevoeld heeft, en die anderzijds van de na-oorlogse ontwikkelingen in Indonesië maar zeer kort iets in concreto heeft meegemaakt; zij zijn verwikkeld geraakt in de polemische strijd over Indonesië, waarbij zij voornamelijk slechts aan hun vóór-oorlogse ervaring konden refereren en geen gelegenheid hadden hun argumenten te toetsen aan de snel veranderende Indonesische realiteit'. 73 De tweede golf - 1949-1951 - bestond uit circa 102.000 personen, en was vooral gevolg van de soevereiniteitsoverdracht. Het waren in hoofdzaak ambtenaren en militairen, alsmede een deel verlofgangers. Dat de repatriëring definitief zou zijn werd doorgaans beseft, in tegenstelling tot de eerste migratiegolf. De derde golf arriveerde ongeveer vanaf 1952 en heeft tot omstreeks begin 1955 geduurd. Het gaat hier om personen die de gezagswisseling in Indonesië hebben afgewacht, voornamelijk mensen ' ... uit de lagere niveaus van de oude Indische samenleving, die nÎnU11er in Nederland waren geweest... '71, dus Indo-Europeanen, voor wie de repatriëring definitief was. De vierde golf - van december 1957 tot september 1958 - bedroeg ongeveer 40.000 personen. Zij werden, door de nationalisaties in Indonesië, eind 1957, genoodzaakt het land te verlaten. Verder kwamen de zg. spijtoptanten, personen die in eerste instantie voor de Indonesische Republiek gekozen hadden, doch door economische moeilijkheden, de weigering veelal van Indonesiërs om hen als volwaardige Indonesische staatsburgers te beschouwen, alsnog naar Nederland wilden. Het probleem van de spijtoptanten bleef ook na 1958 bestaan. Een belangrijke vraag is, hoeveel echt gerepatrieerden er in de loop van de tijd naar Nederland zijn gekomen. Niemand weet het precies. Er zjjn veel getallen genoemd, maar welk daarvan ook maar bij benadering het juiste is weten we niet. Administratief is er namelijk van de gerepatrieerden weinig bekend. Zo ontbreekt een goede, algemeen aanvaarde definitie van gerepatrieerden, terwijl de gerepatrieerde in de Nederlandse bevolkingsstatistiek niet wordt onderscheiden. Het Repatriëringsrapport definieert de massale repatriëring van de Nederlanders in Indonesië ' ... als het zich door middel van emigratie onttrekken aan de situatie, waarin het voortbestaan van deze Nederlandse groep principieel aangetast werd'. 75 De onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken ressorterende Dienst voor Maatschappelijke Zorg (D.M.Z.), belast met de hulpverlening aan de repatrianten, hanteerde de volgende, neutrale definitie van gerepatrieerden: zij, die na de soevereiniteitsoverdracht vanuit Indonesië naar Nederland gekomen zijn of alsnog komen, alsmede (zij),
72
die, met het oog op de destijds reeds op handen zijnde wijziging in de staatkundige verhoudingen tussen Nederland en Indonesië bereids vóór 27 december 1949 naar Nederland zijn gekomen, respectievelijk in verband daarmede niet meer van verlof hier te lande naar Indonesië zijn teruggekeerd. Over de motivatie der repatriëring - belangrijk voor de opvang en de hulpverlening spreekt deze definitie niet. Duidelijk is dat de gerepatrieerde, door de D.M.Z., in direct verband werd gebracht met de soevereiniteitsoverdracht. Bij de hulpverlening bleek tevens dat men veelal handelde vanuit de vooronderstelling dat 'de' gerepatrieerde samenviel met de Indische Nederlanders, of in ieder geval met in Indonesië geboren en getogen personen. In de praktijk kwam men in het algemeen ook het meest met deze categorie in aanraking. Het C.C.K.P. (Centraal Comité van Kerkelijk en Particulier Initiatief voor sociale zorg aan gerepatrieerden) ging uit van de volgende omschrijving: 'Een gerepatrieerde is een uit Indonesië overgekomen Nederlander, wiens bestaansmogelijkheden in Indonesië tengevolge van de na-oorlogse verwikkelingen, opgehouden hebben te bestaan en die daarom door Overheid en volk van Nederland in de gelegenheid behoort te worden gesteld zich een nieuw eigen bestaan in de Nederlandse samenleving te verwerven'. 76 Het Repatriëringsrapport beschouwt niet pas de soevereiniteitsoverdracht als de eigenlijke oorzaak van de repatriantenstroom. Het neemt als begindatum 17 augustus 1945 en beziet vervolgens de periode erna. Resumerend stelt het rapport: ' ... alle personen die in deze periode hun domicilie definitief van Indonesië naar Nederland verplaatsten werden als gerepatrieerden aangeduid'. 77 Het Repatriëringsrapport neemt aldus aan, dat per 1 januari 1956 ruim 200.000 gerepatrieerden in Nederland aanwezig waren, waarbij niet werden geteld de ná de repatriëring in Nederland geboren kinderen. Na 1 januari 1956 zijn meer personen gerepatrieerd, zodat thans, medio 1969, het totale aantal op ongeveer 250.000 kan worden gesteld. Meer dan een schatting is dit aantal echter beslist niet. Een laatste punt mag in dit verband niet onaangeroerd blijven. Praktisch alle gerepatrieerden legden de 'schuld' voor hun min of meer gedwongen emigratie bij Nederland. Nederland had in hun ogen de plicht alle maatregelen te treffen die nodig waren om de terugkeer naar Nederland mogelijk te maken en hen aldaar zo goed mogelijk op te vangen. Nederland had zijn kolonie verspeeld en diende de mensen die het koninkrijk trouw hadden gediend en van de verkeerde politiek de dupe waren geworden, te steunen en tegemoet te komen. Dat de Indo-Europeanen naar Nederland kwamen, was niet omdat zij zo op Nederland gesteld waren. Hun ressentimenten wegens vermoede of reële achterstelling, rasdiscriminatie en onrechtvaardige behandeling waren nooit verdwenen en hadden voortdurend nieuw voedsel gekregen. Dat de Nederlandse regering duidelijk liet merken dat zij van de Indo's verwachtte de nieuwe constellatie in Indonesië zonder meer te zullen aanvaarden, werd als grievend ervaren en werd te
73
meer als een bewijs gevoeld dat hun Nederlanderschap niet dezelfde waarde had als dat van een totok. Zij gingen naar Nederland omdat zij vonden dat het niet anders kon, omdat zij weigerden Nederland van zijn verplichtingen jegens zijn staatsburgers (en dat voelden zij zich) te ontslaan. 7.2. Indeling in migratiecategorieën
Het Repatriëringsrapport noemt vijf migratiecategorieën (m.k.), waarin de gerepatrieerden werden verdeeld ten behoeve van het onderzoek, waarvan ik hierna enkele aspecten en conclusies wil vermelden. De vier voor ons relevante migratiecategorieën zijn: 'I. de groep van recente en tijdelijke immigranten in Indonesië; voornamelijk zelf en ouders in Nederland, Europa en «blanke» gebieden geboren, voornamelijk ook eerst na het bereiken van de volwassen leeftijd in Indonesië geïmmigreerd; II. de groep van mobiele doch overwegend minder tijdelijk in Indonesië gevestigde Europeanen; afwisselend verblijf in Indonesië en elders, voornamelijk Nederland; eigen geboorteland en dat van ouders voornamelijk Indonesië naast velerlei combinaties van Indonesië en andere landen, voornamelijk Nederland; lIl. de groep van permanent in Indonesië gevestigde Europeanen, die dit land nog nimmer verlaten hebben (krijgsgevangenschap in het buitenland uitgezonderd); zelf en ouders overwegend in Indonesië geboren, naast een aantal gevallen waarin de vader elders dan in Indonesië geboren werd; IV. de groep van personen, die in de kolonisatorengroep opgenomen is op grond van juridische normen; van origine in hoofdzaak geheel Aziatisch, zoals «gelijkgestelden», met Europeanen gehuwde Indonesische en Chinese vrouwen;'78 M.k. I omvat totoks en andere 'import-Europeanen' en wat 'blijvers'. M.k. II bestaat merendeels uit Indo-Europeanen, evenals m.k. lIl, welke laatste categorie personen Indonesië echter tevoren nooit had verlaten. De meesten van m.k. II en allen van m.k. III zijn in Nederland uiterlijk als gerepatrieerden te herkennen. 7.3. De reis
De beeldvorming van Nederland bij de repatrianten was altijd gekleurd. Zij die vóór de oorlog Europees verlof hadden genoten refereerden aan die periode, nauwelijks rekening houdend met de veranderingen die in Nederland sindsdien waren opgetreden. Via het onderwijs, films, boeken, correspondentie en verhalen kende men Nederland, zoals men van een land zonder er ooit te zijn geweest een beeld opbouwt, de leemte in de kennis zelf aanvullend of er zich niet van bewust zijnd. De frustraties opgedaan in een land waar revolutie is, waar onveiligheid en onzekerheid heersen en alleen statusverlies zeker is, verhinderden overigens dat men zich al te veel met Nederland bezighield, behalve dat het het land moest zijn waar het gemakkelijk beter kon zijn dan in Indonesië. Bovendien meende men, zoals gezegd, dat
74
Nederland voor de repatriëring verantwoordelijk was en dus moest zorgen dat de repatrianten een plaats in de Nederlandse samenleving zouden krijgen. Voor het verkrijgen van directe inlichtingen omtrent wat hen in Nederland te wachten zou staan, administratieve procedures en financiële voorzieningen, maakte men meestal gebruik van informele kanalen en van correspondentie met reeds gerepatrieerde familieleden en vrienden. De officiële voorlichting wantrouwde men. Met officiële personen en bureaucratische instanties wilde men zo min mogelijk te maken hebben. De Nederlandse regering, de overheid, had, zo meende men, zoveel gezegd en beloofd dat niet was nagekomen of onjuist was gebleken, en probeerde - na 1950 - zo duidelijk de repatriëring, speciaal van de Indo-Europeanen, in te dammen, dat ieder zijn eigen weg poogde te gaan zoveel als doenlijk was. De reis ten slotte, aan boord van geregelde lijnschepen of van charterschepen, betekende een soort dood tij.79 Het oude milieu was weggevallen, het nieuwe was nog onbekend. Men voer en wachtte af. De oude rollen konden niet meer vertolkt worden, het oude referentiekader voldeed niet meer, maar men had nog geen ander. Nieuwe oriënteringspunten ontbraken vooralsnog. Zowel het zelfbeeld als het toekomstperspectief waren diffuus. Met de aan boord aanwezige contactambtenaar had men weinig contact. Hij was immers een ambtenaar. Als inlichtingenbron zag men hem nauwelijks. 80 Verder verstrekte de contactambtenaar de boordgelden en verzorgde hij de eerste kledinguitrusting van de repatrianten . Door het laten invullen van enquêteformulieren verzamelde hij de gegevens, die voor de hulpverlening in Nederland van belang waren, vooral voor de huisvesting. In latere jaren verbeterde de voorlichting die de geformeerde boordteams aan de repatrianten verschaften. Ná 1955 reisde eveneens een maatschappelijk werkster van het C.C.K.P. mee. Zo nodig, waren er artsen en andere hulpkrachten aan boord. 7.4. Maatregelen van de overheid
De overheid achtte haar taak in hoofdzaak in het materiële vlak te liggen. Het particuliere en kerkelijke initiatief diende zich bezig te houden met de maatschappelijke begeleiding en de geestelijke verzorging. Daarvoor was een overkoepelende organisatie, het C.C.K.P. geschapen. Zo ontving wie niet in staat was de overtocht naar Nederland zelf te betalen, van het Rijk een renteloos voorschot. Terugbetaling naar financiële draagkracht van de betrokkenen. In Nederland aangekomen werden de gerepatrieerden die niet over huisvesting beschikten in zg. contractpensions ondergebracht, betaald door de overheid. In welk pension en in welk deel van het land men belandde, was aan de hand van de aan boord ingevulde enquêteformulieren door het ministerie bepaald. Wie over voldoende geldmiddelen beschikte moest in de kosten van huisvesting en voeding bijdragen, volgens bepaalde regelingen.
75
Regelmatig ontvingen de gerepatrieerden in de opvangcentra bezoek van een ambtenaar, en van een maatschappelijk werkster van het C.C.K.P. De ambtenaar zorgde voor de eerste kledingverstrekking, zag er op toe dat men zich bij een ziekenfonds opgaf of een ziektekostenverzekering sloot en dat de arbeidsgeschikten zich meldden bij het Gewestelijk Arbeidsbureau. Verder controleerde hij of de pensionhouder zich hield aan de afspraken met de overheid en behandelde hij de klachten van de bewoners. Alle verdere bijzondere voorzieningen liepen via hem. Van 1952 tot en met 1960 kostte deze hele opvang en verzorging het Rijk ongeveer 150 miljoen gulden. De tijdelijk in contractpensions gehuisveste gerepatrieerden konden van de overheid hulp ontvangen bij het verkrijgen van een woning. Jaarlijks werd 10% van de met Rijkssubsidie in het kader van de Woningwet gebouwde woningen voor het Rijk gereserveerd. De helft daarvan stelde men ter beschikking van gerepatrieerden. De toewijzing der woningen had plaats via de gemeentebesturen na ingewonnen advies van een speciale commissie. Na toewijzing van een woning kon een zg. meubelkrediet worden verleend, door de gemeenten te verstrekken en bij het Rijk weer te declareren. Deze meubel kredieten moesten, naar draagkracht, volgens een soepele regeling worden terugbetaald. Van 1952- 1966 werden circa 26.000 meubelkredieten gegeven ten bedrage van ongeveer 55 miljoen gulden. De 'Rijksgroepsregeling Gerepatrieerden', indertijd vastgesteld door de Minister van Maatschappelijk Werk voorzag voorts in financiële hulpverlening als het verstrekken van uitkeringen voor levensonderhoud aan wie daar niet of vooralsnog niet zelf in kon voorzien, welke als een vorm van inkomsten werden beschouwd, waarbij vroeger inkomen en genoten opleiding als richtsnoer werd genomen, met dien verstande dat er minima en maxima golden. Vanzelfsprekend werd rekening gehouden met eigen vermogen of neveninkomsten. Vrij veel arbeidsongeschikten (bejaarden, invaliden) waren en zijn op deze uitkeringen aangewezen. De huisvesting der gerepatrieerden is steeds een groot probleem geweest, maar dank zij allerlei voorzieningen is ten slotte in de loop der jaren zestig een definitieve oplossing bereikt. Door de gunstige conjunctuur in Nederland is de tewerkstelling van arbeidsgeschikte gerepatrieerden zeer bevredigend verlopen, zodat we thans kunnen zeggen dat hier geen probleem meer ligt.
8. Het Repatriëringsrapport
8.1. Algemeen
We moeten constateren dat nu, 20 jaar na de soevereiniteitsoverdracht, onze kennis van de gerepatrieerden nog steeds fragmentarisch is en dat we het veelal met gissingen moeten doen. Zoals gezegd, is er administratief weinig over de gerepatrieerden bekend. In de loop van de tijd is er wel een aantal onderzoekingen gedaan, maar niet altijd
76
diepgaand en omvattend genoeg om een duidelijk inzicht te krijgen in het assimilatieproces dat de gerepatrieerden in Nederland hebben moeten doormaken. In deze paragraaf wil ik het enige uitgebreide en wèl diepgaande sociologische onderzoek nagaan dat in 1955 is verricht door drie instellingen, te weten het Instituut voor Sociaal onderzoek van het Nederlandse Volk (Isonevo), het Sociologisch Instituut van de Nederlandse Hervormde Kerk en het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut (K.S.K.L). Het 461 pagina's tellende verslag verscheen onder de titel 'De repatriëring uit Indonesië. Een onderzoek naar de integratie van de gerepatrieerden uit Indonesië in de Nederlandse samenleving'. Bij het onderzoek werd gebruik gemaakt van een schriftelijke enquête, interviews en overige contacten met gerepatrieerden. Van de 3000 verzonden enquêteformulieren kwamen er 1355 ingevuld terug. Er werden 162 personen geïnterviewd. 8.2. Aanpassing Wat de gerepatrieerden in Nederland zeer opviel was de onkunde omtrent Indië in algemene zin, het gebrek aan kennis van de situatie na 1945 die aanleiding was geweest tot het vertrek van de Nederlanders uit Indonesië. Vanuit deze onkunde moest de Nederlander een beeld opbouwen van de gerepatrieerden die hij ontmoette, waarover hij in ieder geval veel hoorde. Vooral met het verschijnsel Indo-Europeanen ofIndische Nederlanders wist men geen weg. Waren het Indonesiërs, Ambonezen? Waren het analfabeten, nauwelijks aan de rimboe ontsnapt? Hoe kwamen zij aan een Nederlands paspoort? Meestal nam men aan dat de gerepatrieerde rijk was of was geweest: een koeliedrijver, een koloniale uitzuiger. De Nederlander was zich zijn eigen moeilijkheden, de woningnood en de arbeidsgelegenheid, scherp bewust. 'Wat moeten we met al die zwartjes hier?', vroeg men. Zij 'komen de boel hier opeten'. 81 Dat de gerepatrieerden meenden recht te hebben op steun en belangstelling, aangezien de Nederlandse regering medeschuldig was aan het 'verloren' gaan van de kolonie, vonden de meeste Nederlanders een blijk van grove ondankbaarheid. Bovendien vond men dat de gerepatrieerden al sterk werden bevoordeeld, met dubbele distributiebonnen vlak na de oorlog en talloze andere voorzieningen. Niettemin, beide partijen moesten zich op een of andere wijze aanpassen. 82 Algemeen neemt men aan dat aanpassing een wederkerig proces is: zowel immigrant als ontvangende samenleving zijn erbij betrokken. De ontvangende samenleving evenwel is zoveel malen groter dan de immigrantengroep, dat haar aanpassing minimaal kan zijn. Beide partijen hebben min of meer een beeld van elkaar en hebben een oordeel over de mate en de manier van aanpassing die van ieder gevergd moet worden. Het Repatriëringsrapport zegt nu, dat de twee partijen ' ... in de aanpassingssituatie tegenover elkaar staan ieder gewapend met een maximumnorm en een minimumnorm . . .'83 Waarbij de maximwnnorm voor de ander geldt en de minimunmorm voor de eigen groep.
77
De meerderheidspartij , de ontvangende samenleving, ziet echter haar normen absolute geldigheid krijgen, speciaal de maximumnorm. 'In de beleidsvoering van de meerderheidspartij t.a.v. de andere partij gaat deze norm sterk doorklinken en ook in de discussies die deze beleidsvoering in de regel begeleiden kan dit normatieve oordeel met de waardigheid van een «wetenschappelijk » inzicht bekleed worden. In wezen is bijvoorbeeld de meeste Z.g. «positieve voorlichting » aan immigranten niet meer dan een propageren van de meerderheidsnormen. Daarnaast kan zich de omstandigheid voordoen dat de minderheidsgroep deze suprematie van de meerderheidsnormen geheel of gedeeltelijk gaat aanvaarden en deze in zijn eigen normenstelsel m.b.t. de aanpassing gaat integreren. De wijze waarop de minderheidspartij zich tot deze meerderheidsnormen gaat verhouden, is een van de belangrijkste op het aanpassingsproces invloed hebbende variabelen'.B4 De aanpassingsnormen worden evenwel gehanteerd op verschillende niveaus en worden geconcretiseerd in een veelheid van contacten en relaties. Zo kan van één algemene norm nauwelijks gesproken worden. Wèl van een globale norm in zoverre er weinig of geen contacten zijn tussen de immigranten en de ontvangende meerderheidsgroep. De groepen die het beleid ten opzichte van de immigranten moeten bepalen en die over dirigerende bevoegdheden en sanctiemogelijkheden beschikken, kunnen daarentegen bijzondere normen aanleggen, hoewel de immigranten op dat niveau doorgaans ook hun normen en verwachtingen mogen formuleren. Tot 1950 bleken, in de sfeer van het beleid, weinig gedachten te zijn ontwikkeld over de integratie der toen reeds gerepatrieerde groepen. Na 1950 werd het oordeel bepaald door een aantal positieve dan wel negatieve utiliteits- en zedelijke overwegingen. Van de onhoudbaarheid van de situatie in Indonesië voor de meeste Nederlanders raakte men maar langzaam overtuigd, terwijl men een vage vrees koesterde voor de toeneming van het aantal sociaal zwakke gezinnen. 'De op het eerste gezicht wonderlijke tegenstelling tussen de in Nederland gedemonstreerde bewogenheid over «chaotische » toestanden in Indonesië, over het «ten dode opgeschreven » welvaartspeil aldaar, over het afglijden naar «een baaierd van terreur, moord en brandstichting » in de jaren 1945 en 1949 enerzijds, en het niet aanvaarden van de «onhoudbaarheid» van de toestand in Indonesië in de jaren daarna anderzijds, kan alleen verklaard worden met een verwijzing naar de gevoelens van bedreigdheid door de aanwezigheid van een groot aantal ('ontheemden » binnen de landsgrenzen en de ongeneigdheid om hiervoor als staatkundige groep en als collectivum de verantwoordelijkheid te aanvaarden'. B5 In dit licht moeten de aan de gerepatrieerden gestelde eisen worden gezien: zij zullen zich in de Nederlandse omstandigheden moeten schikken, zij moeten zich een weg banen, zij mogen geen moeilijkheden veroorzaken.
78
Over hoe de Nederlandse samenleving zich moet aanpassen was men vaag. Het leek of aanpassing inhield: ervoor zorgen geen praktische, materiële hulp meer nodig te hebben. Het particuliere en kerkelijke initiatief mocht de verdere integratie bewerkstelligen. Van de zijde van de gerepatrieerden stelde men als aanpassingseis: het opbrengen van begrip voor hun actuele situatie. Over het algemeen - wat dat dan ook in concreto moest inhouden - vonden ook de gerepatrieerden dat zij zo snel mogelijk moesten 'assimileren' en 'echte aardappelvreters' moesten worden. 8.3. Aanpassing op drie niveaus
Het Repatriëringsrapport beschouwt de aanpassing, voorwaarde voor re-socialisering en integratie, op drie niveaus: het instrumentele niveau, het niveau waarop de participatie aan de Nederlandse samenleving geschiedt en het niveau van de persoonlijke herwaardering. De aankomst en de eerste maanden in Nederland bleken op de gerepatrieerden een schokwerking te hebben, die lang van invloed kon zijn op hun houding. Toch had ruim een derde van hen prettige herinneringen aan de eerste periode. De anderen voelden zich eenzaam, zonder contacten, ongewenst. Zij vonden Nederland een duur land. Vaak hoorde men de klacht dat Nederland zo 'benauwd', 'overgeorganiseerd', en 'bekrompen' was. Men sprak over de 'schotjesgeest', de 'belachelijke bureaucratie'. De totoks hadden deze klachten het meest, de mensen die tevoren nooit in Nederland waren geweest, het minst. Beschouwen we nu eerst de aanpassing op het instrumentele niveau. Het Rapport verstaat onder instrumentele aanpassing: ' ... het «technische» aspect van de veranderingen, die optreden in het rolgedrag van de gerepatrieerde en dat in hoofdzaak neerkomt op een hanteren van voor bepaald rolgedrag nodige of ten dienste staande middelen, op het know how van het verwerven of handhaven van een bepaalde positie in de samenleving'. 86 Dat wil dus zeggen, dat de gerepatrieerde bij zijn bureaucratische overheidscontacten de in Nederland aangewezen wegen bewandelt, in het verkeer rechts houdt en niet meer links, een dagindeling volgt die in Nederland gebruikelijk is, enz. De gelijkheid van taal en van bepaalde waarden en normen maakt dat de moeilijkheden van de instrumentele aanpassing geringer waren dan elders veelal het geval is waar immigranten zich een plaats in de sociale structuur moeten verwerven. 'In het algemeen echter vertoont de instrumentele aanpassing der gerepatrieerden, ook indien men de overbrugging van de sociale discrepanties beschouwt, een beeld van vergevorderde ontwikkeling. Er zijn in de eerste plaats vrijwel geen symptomen van een institutionalisering van culturele verschillen'. 87
79
De toch nog optredende moeilijkheden berusten voornamelijk op: niet-kunnen, nietweten, niet-willen. Het niet-kunnen is meestal een financieel probleem. Men kan het beoogde doel niet met de gekozen middelen bereiken, doordat men over onvoldoende geldmiddelen beschikt. Met de financiële moeilijkheden gaat statusverlies gepaard. Vele spanningen zijn daarvan het gevolg. Het niet-weten is in feite een communicatieprobleem, waarvan bijvoorbeeld de moeilijkheden in de bureaucratische sfeer getuigen. Het niet-willen betekent het afwijzen van bepaald instrumenteel rolgedrag. Zolang het evenwel niet in werkelijk belangrijke gevallen voorkomt en zolang de betreffende persoon een aanvaardbaar alternatief heeft, mag men aannemen dat het niet-willen na verloop van tijd zal omslaan. Opmerkelijk is overigens hoeveel gerepatrieerden nog blijven refereren aan overeenkomstig rolgedrag dat in Indonesië gebruikelijk is geweest. In moeilijk te definiëren situaties in Nederland bleken personen uit de migratiecategorie Il en vooral uit m.k. III het gedrag te vertonen dat in Indonesië van de Indo-Europeaan tegenover de totok verwacht kon worden, terwijl lieden uit m.k. I ' ... geheel onbewust, van autoritaire gedragspatronen gebruik maakten'. 88 Tijdens het onderzoek viel het op, dat de gerepatrieerden van m.k. lIl, in gezelschap van niet-gerepatrieerde Nederlanders, een gereserveerde en afwachtende houding aannamen. Toekomstplannen van personen van de m.k. III leken voorts afhankelijk te worden gesteld van het aanvaarden of toelaten ervan door de Nederlandse samenleving, in tegenstelling tot personen van m.k. I, die erop rekenden de reactie van de Nederlanders in de nieuwe situatie te kunnen manipuleren. Meermalen zag men aanpassing alleen optreden indien dat voor de gerepatrieerden nodig was, om moeilijkheden en conflicten te vermijden. 89 Op het niveau van de participatie aan de Nederlandse samenleving is vooral gelet op participatie verlopend via 1. deelname aan georganiseerde groepen en verbonden, 2. informele contacten, en 3. conU11Unicatie door middel van andere media. 'De algemene indruk is, dat de communicatie der gerepatrieerden met de Nederlandse samenleving zich (nog?) weinig voltrekt in individuele informele relaties en dat «massmedia», in het bijzonder pers en radio, een belangrijke plaats innemen'. 90 De informele contacten zochten de gerepatrieerden duidelijk met personen met gelijke achtergrond, voornamelijk mensen die ook waren gerepatrieerd, of in elk geval met Indonesië bekend waren. De ouderen leken zich bijna geheel op familiecontacten te richten. Wat betreft Z.g. Indische verenigingen, als bijvoorbeeld de Nederlands-Indische Bond van Ex-krijgsgevangenen, -geïnterneerden en Gerepatrieerden (N.LB.E.G.) en de Vereniging van Indische Nederlanders (V.LN.), zegt het Repatriëringsrapport:
80
'Hoewel ongeveer 30% der geënquêteerde mannen en 20% der vrouwen met zeer weinig verschil tussen de migratiecategorieën, lid blijkt te zijn van een «Indische » organisatie, kan samenvattend worden gesteld dat de deelname aan de «Indische » verenigingen gering is en dat de belangstelling, die men voor de bestaande verenigingen heeft voornamelijk gebaseerd is op de verwachting dat door dit intermediair een aantal ' oude kwesties' , zoals de schadeloosstelling voor geleden verliezen, tot een oplossing kunnen worden gebracht'.91 Bezien we de participatie voor wat betreft de vrijetijdsbesteding, dan blijkt die plaats te hebben praktisch zonder dat er aan de Nederlandse samenleving geparticipeerd wordt. Men besteedt zijn vrije tijd in de kring van familie en vrienden - meestal ook gerepatrieerden. Ontspanning houdt meestal in : bezoek, lezen, naar de radio luisteren, knutselen. In grotere steden is men soms lid van een tennis- of bridgeclub. In de sfeer van 'feestjes' of ' bonte avonden', een georganiseerde vorm van informeel verkeer, valt men graag terug op Indische gedragspatronen. Men is dan 'onder ons', dat wil zeggen : vrij van controle door de Nederlandse samenleving, waar men zichzelf op deze wijze van distantieert. Zulke spontane feestjes kwamen voor onder leden van de m.k . II en lIl, maar ook onder totoks. 'In een nieuwe wijk woonden verspreid enkele gerepatrieerde gezinnen, op een enkele uitzondering na van migratiecategorie I. Eén van hen had een andere uitgenodigd om saté te komen maken en eten. Toen men daarmee bezig was geraakte men in een vrolijke stemming, men ging met een Indisch accent praten en men bootste de roep van de Indonesische saté-verkoper na. Men haalde herinneringen op en ging een duidelijke distantie van «die Hollanders hier » vertonen. Op dit punt kreeg men behoefte aan een grotere in-group en men begon andere gerepatrieerde buurtgenoten, ook hen met wie men zeer oppervlakkige contacten had, en een andere kennis die als kind in I ndonesië was geweest, uit te nodigen. Toen dit gezelschap bijeen was en één van de aanwezigen onder grote hilariteit zich met een Indonesische hoofddoek uitgedost had, trok men in het late avonduur luid saté-satééé roepend met ketelmuziek door de omliggende straten en ging daarna voldaan naar huis'. 92 Wat betreft de politieke participatie valt op, dat de meeste gerepatrieerden zich, vóór zij naar Nederland kwamen, gedwongen hadden gezien politiek geïnteresseerd te zijn, aangezien hun existentie erdoor bepaald werd. In Nederland bleken zij zich ten aanzien van Indonesië bij uitstek deskundig te achten. Een deskundigheid waar zijzelf noch anderen baat bij hadden, want ze kon meestal alleen in informele kring geuit worden, terwijl alles 'toch verkeerd liep'. Naast het verwijt van ondeskundigheid aan de Nederlanders in het algemeen en de regering in het bijzonder, koesterde men verdenkingen van kwade trouw, en had men kritiek op de Nederlandse politieke instituties. Aldus blijkt dat de politieke interesse der gerepatrieerden in hoofdzaak gericht was op de eigen situatie, waarbij de vroegere, Indische situatie als referentiekader diende,
81
dat men de politieke partijen beoordeelde naar hun standpunt in de Indonesische kwestie, en dat zij hun belangen nauwelijks op politiek niveau meenden te kunnen behartigen. De Partij van de Arbeid stelde men in de eerste plaats verantwoordelijk voor de gang van zaken in Indonesië, dikwijls in zeer emotionele termen. Toch bleek er wel degelijk een aantal gerepatrieerden op de PvdA te stemmen of daartoe bereid, doch men kwam daar pas na lange aarzeling voor uit. Stemmen op de KVP bleek voor personen uit de m.k. Ir en III makkelijk, - voor de vele Roomsen onder hen - omdat men in Holland, zoals men zei, alles nu eenmaal volgens de lijnen van het geloof placht te doen. De AR-partij trok gerepatrieerden wegens haar beginselvastheid in de Indonesische politiek. Voor de VVD kon men sympathie opbrengen, omdat die partij als oppositiepartij veel kritiek op de regering uitte. Alle in Nederland georganiseerde personen van de m.k. II en III waren ook in Indonesië lid van een politieke groepering geweest, met name van het Indo-Europees Verbond. De helft van de personen van m.k. I was destijds lid of van de Christelijk Staatkundige Partij, of van de Vaderlandse Club. 93 De aanpassing op het niveau van de persoonlijke herwaardering werd onderzocht door na te gaan ' ... in hoeverre de gerepatrieerden hun actuele situatie nog geheel of gedeeltelijk als gerepatrieerden tegemoet treden, en hun ervaringen interpreteren met hun oude positie in Indonesië als referentiekader'. 94 De antwoorden op de betreffende vragen tijdens de interviews werden verwerkt in een reeks aanpassingsattituden. Voor ik daarop inga, eerste enkele aspecten van deze problematiek, die van belang bleken voor de gerepatrieerden in de beleving van hun nieuwe situatie. 'De bevolking van Nederland is voor de gerepatrieerde (. .. ) een belangrijke «tegenspeler »'.95 Ook al is na enige tijd de verdeling eigen groep versus Nederlandse samenleving vager geworden, onmiskenbaar blijkt dat de gerepatrieerde zich bij verschillende gelegenheden en in verscheidene opzichten niet geheel identificeert met de Nederlandse samenleving. Het Repatriëringsrapport voegt hier de veronderstelling aan toe: ' ... dat dit bij degenen die na het bereiken van de volwassen leeftijd repatrieerden, de ««eerste generatie » derhalve, altijd zal blijven bestaan. Deze veronderstelIing geldt naar ons oordeel ook voor diegenen onder de gerepatrieerden, die voor de Nederlandse samenleving niet als zodanig onderken baar zijn, en die dus minder zullen ondervinden, dat deze samenleving hen in bepaalde opzichten als een «vreemde .) beschouwt'. 9 6 In de eerste plaats hebben gerepatrieerden en niet-gerepatrieerden een verschillende geschiedenis. Bij belangrijke episoden van elkaars geschiedenis zijn gerepatrieerden en niet-gerepatrieerden niet betrokken geweest. Zo zegt de bevrijdingsdag - 5 mei - de gerepatrieerden niets. Daar komt bij dat de gerepatrieerde naar verhouding veel meer betrokken is - en altijd geweest is - bij het wel en wee van de Nederlandse samenleving
82
dan andersom. De kans dat de immigrant in dit geval inderdaad onkunde en weinig belangstelling ontmoet is groot. 'Ruim 40% van de geënquêteerden is dan ook van oordeel dat de repatriëring van Nederlanders uit Indonesië het Nederlandse volk onverschillig laat, terwijl ongeveer 35% meent dat er van een afwijzende houding sprake is, terwijl geen één aangeeft dat de houding welwillender wordt'. 97 Over het algemeen vindt men de Nederlander ruw, ongemanierd, autoritair. 'Ze gaan altijd voor hun beurt, ze gebruiken grove taal, doen alsof zij de wijsheid in pacht hebben, schamen zich niet als zij zich niet weten te gedragen, dringen in openbare vervoersmiddelen en nemen geen blad voor de mond'. 98 Sprekend over ondervonden discriminatie schijnen de gerepatrieerden uit een rijke ervaring te kunnen putten. Men is 'zwarte' genoemd, of 'bruine aap' of 'opeter'. 'Verder is het aantal verhalen over conflicten in de werksfeer, over achterstelling bij promotie, over onderbetaling en uitbuiting, legio'. 09 Veel van die verhalen blijken echter uit de derde of vierde hand, of berusten op onbetekenende voorvallen die pas later als discriminerende behandeling werden gedefinieerd. Er zijn gerepatrieerden die, door hun omstandigheden welke weinig alternatief bieden, dikwijls discriminerend optreden ontmoeten, waar dat bij andere groepen veel minder het geval is. Bij het bespeuren van discriminatie refereert men ook aan de periode vóór de repatriëring. Een beperkte groep speculeerde erop Nederland weer te verlaten. Terugkeer naar Indonesië werd door 90% der geënquêteerden afgewezen. Nederland was voor de meesten indertijd een toevluchtsoord. Van een vrije, individuele keuze is uiteraard zelden sprake geweest. De landen waar een deel der gerepatrieerden eventueel heen zou willen waren Nieuw-Guinea, Brazilië, Suriname, landen waar men meende de oude sociale patronen te kunnen hervinden. Dit alles was van groot belang bij de beschouwing van de 'aanpassingsattituden als samenvatting van het proces van resocialisering'. Bepalend voor de aanpassingsattituden bleken de levensgeschiedenis in Indonesië, de nieuwe situatie en de toekomstverwachtingen. Aan de hand hiervan ontwierpen de onderzoekers een reeks portretten. Elk portret vertegenwoordigde een aanpassingsattitude, opgebouwd uit het materiaal van de interviews. Zo kwam men tot het beeld van (A) de realisten, (BI) de internatiollalen, (B 2) de flexibelen, (C) de aanpassers, (Dl en D 2 ) de wensrepatrianten, (E) de passieven, (G) de onbevredigden en (H) de labielen. De aan de portretten of attituden gegeven namen duiden al op de gezindheid, de kleur van de groep waar het steeds om gaat. Ook is er een groep (F) die personen omvat die zich moeilijk kunnen schikken en dat wijten aan het klimaat en de materiële levensstijl. Hoe zijn de migratiecategorieën in deze groepen vertegenwoordigd? Migratiecategorie I (totoks) is het minst aanwezig in de groepen C en E, en heel sterk in groep G (de
83
onbevredigden). Zij zijn daar de exponent van en ' ... zij lijden allen aan een sterk ervaren statusverlies'.lOo Hun gevoelens van rancune tegen Nederland zijn groot. M.k. U (de Indo-Europeanen die al eens eerder in Nederland hadden verbleven) vinden we in grote mate vertegenwoordigd in groep C, de aanpassers. 'In de eerste plaats zijn zij in Indonesië meer dan categorie III zich bewust geweest van hun marginale positie, en is een zich nadrukkelijk identificeren met de andere Nederlanders altijd een karakteristiek van deze categorie geweest. Daarnaast ontwaart men vreesgevoelens om door de Nederlandse samenleving met de migratie categorie UI op één hoop geveegd te worden en niet als vol-Nederlander beschouwd te worden'.101 In de groep E komt m.k. U ongeveer evenveel voor als m.k. lIl, maar in groep A blijven zij onder het gemiddelde. M.k. UI (de Indo-Europeaan, die nooit eerder in Nederland was) blijft onder het gemiddelde in de groepen C (de aanpassers) en G (de onbevredigden), maar boven het gemiddelde in de groepen A (de realisten) en E (de passieven). Het lijkt of deze groep het minst rancuneus is ten opzichte van de Nederlandse samenleving. Merkwaardig is misschien dat we de aanpassers vrijwel uitsluitend onder mannen vinden, terwijl ze vrijwel niet in de kleine plaatsen wonen. Verder blijkt dat de protestanten - in meest algemene zin - en de buitenkerkelijken in de betrekkelijk kleine groep van geïnterviewden die het materiaal voor de attitudegroepen of portretten hebben geleverd, het meest een positieve houding vertonen ten opzichte van de repatriëringsproblematiek.
9. Kleine onderzoeken 9.1. Rapporten over de gerepatrieerden
Er zijn twee kleine onderzoeken geweest waarover gerapporteerd is en die even genoemd moeten worden. Het eerste is het 'Rapport inzake de levensomstandigheden van gerepatrieerden in Drenthe', opgesteld door de Stichting Opbouw Drenthe, te Assen, en het tweede is een 'Voortgezet onderzoek gerepatrieerden: de aanpassing van gezinnen met een gedeeltelijk oosterse oriëntatie', uitgebracht in opdracht van de toenmalige Minister van Maatschappelijk Werk. Het Voortgezet Onderzoek (v.o.) geeft een beeld van gerepatrieerden in contractpensions en al zelfstandig wonend, terwijl het Drenthse Onderzoek (D.O.) een overzicht geeft van de situatie van gerepatrieerden (in 1953) in Drenthe. Ten aanzien van taa/moeilijkheden bleken er volgens het v.o. aanzienlijk méér moeilijkheden te zijn, dan waarvan het Repatriëringsrapport (R.R.) melding maakt. Vele van de bij het onderzoek betrokken vrouwen spraken slecht Nederlands. Met de kinderen was het wel wat beter gesteld, maar uit de schoolprestatie bleek dat de problemen ook na jaren veelal niet waren opgelost en dat onvoldoende taalbeheersing ook andere vakken dan Nederlands, nadelig beïnvloedde. Zowel het v.o. als het D.O. gewagen verder van opvoedingsproblemen die bij gerepa-
84
trieerde gezinnen ontstaan door de patriarchale en autoritaire houding tegenover de kinderen. Zodra deze kinderen zich begonnen aan te passen aan het gedrag van Nederlandse kinderen, leidde dat tot conflicten met de ouders. Het R.R. is hierin genuanceerder. De vraag is namelijk of een als autoritair beoordeeld optreden van ouders niet slechts een houding is tegenover de buitenwereld. Binnen het gezin bleken de verhoudingen dikwijls veel democratischer en vriendelijker van aard. Van vele zijden was men verder zeer te spreken over het optreden van de gerepatrieerde kinderen. Hun ambitieniveau vond allerwegen waardering, evenals de aandacht die de ouders aan scholen en leerprestaties gaven. Volgens het R.R. was het opvallend dat de gerepatrieerde kinderen in het sociale verkeer op school nauwelijks moeilijkheden ondervonden en dat vooroordeel jegens hen eigenlijk niet was waargenomen. Vaak geschiedt de assimilatie via de kinderen en de vrienden die zij thuis brengen. De kinderen brengen dan hun ouders in aanraking met gewoonten en normen die in de Nederlandse samenleving bestaan. Het o.o. gaat hier eveneens op in, doch meent dat de culturele verschillen tussen de immigrantenkinderen en de anderen toch te groot kunnen zijn om tot duurzame contacten te leiden. Een niet gering aantal gerepatrieerde gezinnen heeft, door de gescheiden doorgebrachte kampperiode en andere omstandigheden, een 'nakomertje'. Normaal zou het gezin de gewenste omvang al hebben bereikt. Nu is er, terwijl de ouders al iets ouder zijn en bovendien in een aanpassingssituatie verkeren, opnieuw een jonger kind te verzorgen. De opvoeding is te meer een lastige zaak, doordat de ouders hun eigen problemen hebben, samenhangend met de nieuwe, veel eisen stellende assimilatie. Zij verkeren in een overgangsfase, moeten zich opnieuw oriënteren en tegelijk hun kinderen opvoeden, waarbij zij pogen hun onzekerheid te verbergen en de kinderen niet zelden onzeker maken door verwachtingen te koesteren waaraan zij vooralsnog niet kunnen voldoen. Een deel van de ouders vindt het opvoeden in Nederland moeilijker dan in Indonesië. Een veel gehoorde reden is dat de kinderen het (niet gewenste) gedrag van Nederlandse kinderen overnemen, zoals brutaliteit en luidruchtigheid. Anderzijds is men blij dat de kinderen weerbaar worden en de voor hen nieuwe schoolsituatie aankunnen. Zo lijken de kinderen - over het algemeen - gunstiger te oordelen over de nieuwe situatie dan de ouders, behalve die van migratiecategorie I. Bijna alle gerepatrieerde huisvrouwen hebben aanvankelijk grote moeite met het Nederlandse huishouden. In Indonesië had men hulp van bedienden, in Nederland niet. De Z.g. Hollandse pot wordt weinig begeerd. Men woont in kleinere ruimten dan men gewend geweest is. Aangezien de financiële problemen altijd veel hoofdbrekens geven, is budgetteren noodzakelijk. En ook dat moet eerst geleerd worden. Een kachel zuinig stoken (en zelfs aansteken) vereist meer inzicht dan een Nederlander wil geloven. Wonen zonder, of met onvoldoende, badgelegenheid als je gewend bent iedere dag te baden, geeft dagelijks ergernis. Het zijn allemaal kleinigheden op het instrumentele niveau. maar ieder die in zulke
85
omstandigheden heeft verkeerd weet hoeveel tijd en energie dergelijke aanpassing in den beginne kost. Zowel het v.o. als het D.O. komt met problemen op dit gebied.
9.2. Een Rapport over de houding t.o. v. gerepatrieerden In 1955 bracht de Stichting Kerkelijke Sociale Raad der Hervormde Gemeenten in Rotterdam uit een 'Rapport betreffende het opinie-onderzoek over gerepatrieerden, gehouden onder de Rotterdamse bevolking in juli 1955'. De enquête, waarvan de resultaten worden behandeld is stellig niet representatief. Illustratief zijn deze resultaten wel. Gevraagd naar hun mening over de repatriëring in verband met de soevereiniteitsoverdracht, blijkt 73% van de respondenten er meer of minder positief tegenover te staan. 20% is negatief. Over de materiële positie van de gerepatrieerden is 72% van mening dat die zeer goed tot voldoende is. De voorkeursregeling zoals die geldt bij de woningtoewijzing wordt door 46% billijk en door 37% onbillijk gevonden. Tegenover de gerepatrieerden als persoon staat 43% overwegend positief en 17% overwegend negatief, terwijl 20% er zo'n beetje tussenin zit. Duidelijk is dat de groepen jonger dan 30 jaar en ouder dan 60 jaar het meest positief staan tegenover de repatriëring. Zodra echter de huisvesting voor gerepatrieerden in het geding wordt gebracht, is men in de middelste leeftijdsgroepen minder positief. Gecorreleerd aan het opleidingsniveau van de respondenten blijkt uit de cijfers dat de groepen met lager en technisch onderwijs aanzienlijk minder positief staan tegenover de repatriëring dan de U.L.O. groep. Gevraagd naar de oorzaken van het 'anders zijn' van de gerepatrieerden vertonen de respondenten de neiging het 'anders zijn' te wijten aan 'het van een ander ras zijn'. Zelfs meer dan 50% van degenen met een negatieve houding ten opzichte van de gerepatrieerden verwijst naar het ras als verklaring voor het 'anders zijn'. De opstellers van het Rapport nemen aan dat het percentage negatief ingestelden in werkelijkheid groter zal zijn. Verscheidene discriminerende opmerkingen vergezelden de enquête. 'Men blijkt vaak geen flauwe notie te hebben van de sociale structuur in het voormalige Nederlands-Indië', aldus het Rapport. 102
10. 'Adjustment after migration'
10.1. De opzet In 1966 verscheen het resultaat van een onderzoek door J. Ex, 'Adjustment after migration. A longitudinal study of the process of adjustment by refugees to a new environment' . Het onderzoek was gericht op veertig in 1958 uit Indonesië geëmigreerde Indo-Europese gezinnen met 2, 3 of 4 kinderen, gezinnen die nooit eerder in Nederland waren
86
geweest. De leeftijd van man en vrouw was tussen de 25 en 40 jaar, het beroep van de man was dat van lager technisch of Jager administratief employé geweest, en de gezinnen, levend in contractpensions, waren pas in Nederland aangekomen. Vervolgens werden ze geïnterviewd, respectievelijk drie maanden, één, twee en drie jaar na aankomst. De bedoeling was antwoord te krijgen op vragen als: welke facetten van het milieu fungeren voor de immigrant (refugee) als aanhechtingspunten voor zijn gevoelens van zich thuis te voelen of niet, in zijn nieuwe omgeving? En: welke factoren blijken de aanpassing te bevorderen of te belemmeren? Men had drie gespreksthema's, namelijk 'Wat heeft U het meest in Nederland getroffen?', 'Waarvan voelt U zich hier het meest verstoken?' en 'Waarover maakt U zich nu het meest zorgen?' Hieruit vloeiden tien, wat men noemde, spontane thema's voort, die in steeds wisselende volgorde door de inmlÎgrant te berde werden gebracht, en wel: 1. de mensen en hun gedrag, 2. het uiterlijk van de omgeving, gebouwen, meubels, straat enz. 3. de vrijheid om te doen en te laten, mogelijkheden, plezier in het dagelijks leven, 4. het vinden van werk, 5. de organisatie en regulering van de maatschappij, 6. het financieel rondkomen, verbetering van het levenspeil, 7. contacten met anderen, 8. het klimaat, 9. het voedsel, en 10. het eigen huis. Voortdurend liet men de geïnterviewden vergelijken met vroeger, om aldus de mededelingen over het heden reliëf te geven.
10.2. Aanpassing en assimilatie Het onderzoek, hoewel verricht onder een relatief klein aantal gezinnen, geeft interessante informatie over de sociale assimilatie der gerepatrieerden. Doordat het een longitudinaal onderzoek is, zijn we in staat het assimilatieproces gedurende vier fasen te volgen. In de loop van de tijd wisselden de spontane thema's voor de immigranten in belangrijkheid. Kort na aankomst in Nederland stonden de thema's 1 en 2 bovenaan de lijst. Naarmate de geïnterviewden langer in de contractpensions woonden werd thema 10, het eigen huis, belangrijker. Thema 6, het probleem hoe de eindjes aan elkaar te knopen, blijft vrijwel altijd een hoge plaats innemen. Maar het is vooral thema 7, de contacten met anderen, dat genoemd wordt als de oorzaak dat men zich in Nederland niet thuis voelt, terwijl de strikte regulering van de Nederlandse samenleving (thema 5) in vergelijking met het leven in Indonesië, de immigranten eveneens hoog bleek te zitten. Enkele uitspraken:
87
Thema 1: 'People here always appear dressed up. I mean they wear a jacket, a tie and socks; that's whaLwe put on when we go to a wedding. ( ... ) The average Dutchman is badly informed. They have no idea what Indonesia is like or who we are'. Thema 2: 'All the houses are built of brick, it's so bare and dreary. !t's as if they are only half-finished. ( ... ) The crowded shops, that's what struck us (. .. ) The shop door here is cJosed and yet the shop is open'. Thema 3: 'There is no entertainment, no variety here. !t's so monotonous! (. . . ) Sundays especially are dreadful here; no street vendors, nothing! You're so tied to the pi ace where you live. You're a slave of your house .. .' Thema 5: 'Everything is regulated and organized. There are set early cIosing days for the hairdresser, for the butcher and for the greengrocer. ( . .. ) The people in the Netherlands are insured against everything. Social welfare is excellent'. Thema 6: 'What I'm worried about most is money ( ... ) Can we make ends meet? (. .. ) There are so limited prospects here. You don't have any extra sources of income here'. Thema 7: 'All my family is still in Indonesia. We're often homesick and write home every week. (. .. ) What we need very badly is contact with people here, where you can drop in and stay a while'. Thema 8: 'Compared to here, the scenery there is a paradise; much grander and more colourful (... ) The scenery here is so stiff and straight; it's just as if it's made by man instead of nature'. Thema la: 'We miss our house. Here we're stuck into one room. You feel like a prisoner'.103
Aanvankelijk was de eerste zorg: het vinden van werk, dat althans enigszins voldoening gaf. De inunigranten vonden dat Nederlanders een diplomaziekte hebben: ze beschikten dan ook meestal niet over de gevraagde diploma's, wat de tewerkstelling bemoeilUkte. De volgende zorg was: verhoging van het levenspeil. Budgetteren en zuinigheid betrachten moest men leren, en dat viel niet mee. Na een verblijf van langere tijd in het contractpension, werd het verlangen naar een eigen huis thema no. 1. In de derde en vierde fase steeg de behoefte aan contacten met anderen, speciaal met Nederlanders. Het loont de moeite enkele uitspraken over de Nederlanders weer te geven. 'The Dutch here are certainly friendly and helpful, but still remain a little distant. Their association with us is not free and easy ( ... ) They feel superior; they look down on us. In their eyes we are alesser sort of people. (... ) They are, ho wever, less easily hurt than we are, and not so quick-tempered. We seem to leave them quite indifferent. (... ) They are less hospitabie than we'.104 De inm1igranten waren bijzonder gevoelig voor de opvattingen van de autochtone bevolking over hen. Dat hing samen met hun mening, dat de Nederlander zich superieur voelt aan de immigranten, in dit geval Indo-Europeanen, en met de notie inferieur te zijn aan de Nederlander.
88