Vakgroep Nieuwste Geschiedenis Academiejaar 2007-2008
Buitenlandse Studenten aan Belgische Universiteiten Een onderzoek naar studentenmigratie en het Belgische beurzenbeleid 1945-1980
Promotor: prof. dr. Frank Caestecker
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de geschiedenis door Bart Roels stamnummer 20020960
Woord Vooraf Deze verhandeling kon onmogelijk tot stand komen zonder de hulp van velen die het de voorbije maanden de moeite hebben geacht een deel van hun tijd op te offeren.
Allereerst wil ik een dankwoord uiten aan mijn promoter dr. Frank Caestecker die me tijdens het schrijven van deze verhandeling op de voet heeft gevolgd en begeleid. Hij stond steeds klaar met het nodige advies.
Een woord van dank gaat ook uit naar de verschillende universiteitsarchieven. Hierbij wil ik Marc Geerinckx en Elienne Langendries (RUG), Marie-Elisabeth Henneau (Ulg), Françoise Delloye (ULB) en Mark Derez (KUL) vermelden.
Verschillende mensen hebben de tijd vrij gemaakt om mij wegwijs te maken in verschillende archieven. Ik denk daarbij aan Piet Creve, Rik de Coninck en Sofie Vrielynck in het Amsab. Aan al de anderen, die hier niet staan vermeld, gaat eveneens mijn dank uit.
Eveneens mijn ouders horen hier thuis aangezien zij het financieel mogelijk hebben gemaakt de opleiding geschiedenis te volgen. Als laatste wil ik Lies Beckers bedanken die het eenzame ontstaansproces wat dragelijker heeft gemaakt.
2
I. Inhoudstafel Woord Vooraf........................................................................................................................ 1 I. Inhoudstafel........................................................................................................................ 3 II. Index Tabellen................................................................................................................... 7 III. Index Grafieken ............................................................................................................... 9 IV. Inleiding: Probleemstelling en Historische Context ........................................................ 11 1. Inleiding....................................................................................................................... 11 2. Probleemstelling........................................................................................................... 12 2.1. Verdere afbakening van het onderwerp.................................................................. 12 2.2. Relevantie van het onderzoek ................................................................................ 13 2.3. Methodologie en Bronnenverantwoording ............................................................. 14 3. Algemeen Tijdskader ................................................................................................... 16 3.1. Internationale ontwikkelingen................................................................................ 16 3.2. Internationale vluchtelingen en Politieke dissidenten ............................................. 19 3.3. De Belgische Politiek ............................................................................................ 20
Deel I: Buitenlandse Studentenpopulatie: Overzicht van de Kwantitatieve Gegevens ........... 23 1. Globaal Overzicht van de Buitenlandse Studentenpopulatie: 1945-1980....................... 24 2. Buitenlandse Studentenpopulatie aan de RUG, ULB (& VUB),.................................... 28 KUL (& UCL) en Ulg ...................................................................................................... 28 2.1. Beschikbare Bronnen............................................................................................. 28 2.2. Een overzicht van de nationale herkomst van de studenten .................................... 31 2.2.1 Hoe landen Homogeniseren ............................................................................. 31 2.2.2. Statistisch Overzicht 1945-1980...................................................................... 34 2.3. Verdeling van de Buitenlandse Studentenpopulatie over de universiteiten ............. 46 2.4. Overzicht van de gekozen Studierichtingen ........................................................... 48 2.4.1 Hoe studierichtingen Homogeniseren............................................................... 48 2.4.2. Statistisch Overzicht 1948-1980...................................................................... 48 3. Conclusie ..................................................................................................................... 55 Deel II: ‘Derde Wereld’ studenten aan Belgische universiteiten: Onderzoek naar het juridische statuut en het beurzenbeleid in het kader van ontwikkelingssamenwerking .......................... 56 1. Inleiding....................................................................................................................... 57
3
2. Juridische aspecten van de situatie van buitenlandse studenten in België ...................... 60 2.1. Een onduidelijke situatie: 1945-1965 ..................................................................... 60 2.2. Overgangsmaatregelen: 1965-1970........................................................................ 62 2.3. De Wet Vranckx.................................................................................................... 63 2.3.1. Inleiding ......................................................................................................... 63 2.3.2. Administratief Standpunt ................................................................................ 64 2.3.3. Financiële Garanties ....................................................................................... 65 2.3.3.1. Beschikken over regelmatige inkomsten................................................... 65 2.3.3.2. Beurzen.................................................................................................... 66 2.3.3.3. Belgische borg ......................................................................................... 67 2.3.4. Morele Garanties ............................................................................................ 67 2.3.5. Conclusies ...................................................................................................... 68 2.3.6. Reacties op de wet Vranckx ............................................................................ 69 2.4. Naar een verdere beperking ................................................................................... 71 3. Het brede kader van ontwikkelingssamenwerking ........................................................ 74 3.1. Inleiding ................................................................................................................ 74 3.2. Geschiedenis van de Internationale ontwikkelingen ............................................... 74 3.2.1. Het concept ‘Ontwikkeling’ ............................................................................ 74 3.2.2.Ontwikkelingshulp in de jaren ’50 & 60........................................................... 75 3.2.3. Ontwikkelingssamenwerking in de jaren zeventig ........................................... 78 4. Ontwikkelingssamenwerking in België......................................................................... 80 4.1. Inleiding ................................................................................................................ 80 4.2. De publieke Belgische Ontwikkelingssamenwerking ............................................. 80 4.2.1. Inleiding ......................................................................................................... 80 4.2.2. Ontstaan ......................................................................................................... 81 4.2.2.1. De Bevoegde instantie.............................................................................. 81 4.2.2.2. De ‘Dienst Ontwikkelingssamenwerking’ (DOS) wordt het ‘Algemeen Bestuur voor Ontwikkelingssamenwerking’ (ABOS)............................................ 85 4.3. Niet-gouvernementele organisaties ........................................................................ 87 4.3.1. Inleiding ......................................................................................................... 87 4.3.2. De oprichting van het Nationaal Centrum voor Ontwikkelingssamenwerking . 89 4.4. De Belgische ontwikkelingsbijdrage ...................................................................... 91 5. De officiële Belgische hulp verleend aan buitenlandse studenten.................................. 94 5.1. Werkingskosten van de universiteiten .................................................................... 94 4
5.1.1. Inleiding ......................................................................................................... 94 5.1.2. De Budgettaire wet van 27 juli 1971 ............................................................... 94 5.1.3. De budgettaire wet van 5 januari 1976 ............................................................ 95 5.1.4. Boekhoudkundige kunstgreep ......................................................................... 97 5.1.5. Het Plan Eyskens ............................................................................................ 99 5.2. Het Belgische Beurzensysteem ............................................................................ 102 Inleiding ................................................................................................................. 102 5.2.1. Multilaterale hulp ......................................................................................... 102 5.2.1.1. Beurzen van het Europees Ontwikkelingsfonds ...................................... 103 5.2.2. Bilaterale hulp .............................................................................................. 107 5.2.2.1. Het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur ............................. 107 5.2.2.2. Beurzen toegekend door het DOS (en later het ABOS)........................... 110 6. Niet-gouvernementele hulp aan buitenlandse studenten .............................................. 124 6.1. Inleiding .............................................................................................................. 124 6.2. Socialistische Solidariteit: ‘Hulp aan Afrikaanse Bursalen’.................................. 124 6.3. Nationaal Komitee voor Onthaal (NKO).............................................................. 127 6.3.1. Inleiding ....................................................................................................... 127 6.3.2. Het eerste nationale colloquium over de bijdrage van de N.G.O. aan de ontwikkelingslanden............................................................................................... 129 6.3.3. De Gevoerde Politiek: kritiek op het ‘discriminerend’ beleid van de overheid130 6.3.4. ‘Speciaal Fonds NKO’ .................................................................................. 134 6.4. Controverse rond het Witboek van Fenaca. .......................................................... 137 7. Conclusies.................................................................................................................. 139 V. Eindconclusies en enkele aanbevelingen voor verder onderzoek.................................... 141 1. Kort overzicht van de situatie voor de Tweede Wereldoorlog ..................................... 141 2. Kort overzicht van de situatie na de Tweede Wereldoorlog......................................... 142 3. Evolutie van de Buitenlandse studentenpopulatie uit de ‘Derde Wereld’..................... 147 3.1. De eerste Afrikaanse studenten ............................................................................ 147 3.2. Een plotse toename.............................................................................................. 150 3.3. Naar een verdere diversificatie............................................................................. 151 4. Enkele suggesties voor verder onderzoek ................................................................... 154 VI. Bibliografie.................................................................................................................. 155 1. Archief....................................................................................................................... 155
5
2. Tijdschriften............................................................................................................... 155 3. Literatuur ................................................................................................................... 156 4. Internet....................................................................................................................... 160
Bijlage I: Overzicht Nationale Herkomst Buitenlandse studenten ....................................... 161 Bijlage II: Overzicht Studierichtingen Buitenlandse studenten ........................................... 172 Bijlage III De verschillende organisaties voor Onthaal ....................................................... 177
6
II. Index Tabellen Globaal Overzicht Studentenpopulatie: Verhouding Buitenlander/Belg................................ 26 Globaal Overzicht Studentenpopulatie: Verhouding M/V..................................................... 27 Nationale Herkomst Buitenlandse Studentenpopulatie RUG, ULB, UCL en Ulg 1945-1960 35 Nationale Herkomst Buitenlandse Studenten RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg 1957-1980............................................................................................................................ 37 Overzicht Studentenmigratie RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg ........................ 41 Verdeling van de buitenlandse studenten.............................................................................. 47 Globaal Overzicht Inschrijvingen RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg ................. 49 Inschrijvingen Buitenlandse Studenten (volgens studiegroep) RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg ...................................................................................................................... 50 Studie-en stagebeurzen verleend door de E.E.G. 1959-1980............................................... 104 Studie Beurzen verleend via het C.E.E. 1968-1974 ............................................................ 106 Studiebeurzen verleend door het Ministerie Van Nationale Opvoeding en Cultuur op basis van Culturele Akkoorden 1968-1979 ........................................................................................ 107 Studiebeurzen verleend door Het Ministerie Van Nationale Opvoeding en Cultuur zonder Culturele Akkoorden 1968-1979............................................................................. 109 Overzicht Technische Samenwerkingsverdragen 1960-1980 .............................................. 111 Aantal ABOS-Beursstudenten volgens continent 1960-1979 .............................................. 115 ABOS-Beursstudenten uit de Belgische Ex-kolonies 1960-1979 ........................................ 116 ABOS-Beursstudenten uit Afrika 1960-1979 (Landen waarmee een Technisch samenwerkingsakkoord is afgesloten)............................. 117 ABOS-Beursstudenten uit Afrika 1960-1979 (Landen waarmee geen Technisch samenwerkingsakkoord is afgesloten)........................... 117 ABOS-Beursstudenten uit Europa 1960-1979 ................................................................... 118 ABOS-Beursstudenten uit Latijns-Amerika 1960-1979 ..................................................... 118 ABOS-Beursstudenten uit Azië 1960-1979 ....................................................................... 119 ABOS-Beursstudenten uit Midden-Oosten 1960-1979 ...................................................... 119
7
Verdeling van de ABOS-beurzen over de verschillende graden.......................................... 121 Nationale Herkomst Studentenpopulatie Europa aan de RUG, ULB en UCL 1945-1957 .... 161 Nationale Herkomst Azië aan de RUG, ULB, Ulg en UCL 1957-1980............................... 162 Nationale Herkomst Afrika I aan de RUG, ULB, Ulg en UCL 1957-1980.......................... 163 Nationale Herkomst Afrika II aan de RUG, ULB, Ulg en UCL 1957-1980......................... 164 Nationale Herkomst Europa I aan de RUG, ULB, Ulg en UCL 1957-1980......................... 165 Nationale Herkomst Europa II aan de RUG, ULB, Ulg en UCL 1957-1980........................ 166 Nationale Herkomst Latijns-Amerika I aan de RUG, ULB, Ulg en UCL 1957-1980 .......... 167 Nationale Herkomst Latijns-Amerika II aan de RUG, ULB, Ulg en UCL 1957-1980 ......... 168 Nationale Herkomst Noord-Amerika aan de RUG, ULB, Ulg en UCL 1957-1980.............. 169 Nationale Herkomst Midden-Oosten aan de RUG, ULB, Ulg en UCL 1957-1980 .............. 170 Nationale Herkomst Oceanië aan de RUG, ULB, Ulg en UCL 1957-1980.......................... 171 Overzicht inschrijvingen in de Religieuze Wetenschappen aan de UCL 1948-1980............ 172 Overzicht inschrijvingen in de Humane Wetenschappen aan de de RUG, ULB, Ulg en UCL 1948-1980.......................................................................................................................... 173 Overzicht inschrijvingen in de Gezondheidswetenschappen aan de de RUG, ULB, Ulg en UCL 1948-1980 ................................................................................................................. 175 Overzicht inschrijvingen in de Toegepaste wetenschappen aan de de RUG, ULB, Ulg en UCL 1948-1980.......................................................................................................................... 176
8
III. Index Grafieken Globaal Overzicht Studentenpopulatie: Verhouding Buitenlander/Belg................................ 26 Globaal Overzicht Studentenpopulatie: Verhouding M/V..................................................... 27 Nationale Herkomst Buitenlandse Studentenpopulatie RUG, ULB, UCL 1945-1960............ 35 Nationale Herkomst Buitenl. Studentenpopulatie RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg 1957-1980.................................................................................................................... 36 Overzicht Nationale Herkomst Buitenlandse studentenpopulatie RUG, UCL en ULB 19451960..................................................................................................................................... 40 Overzicht Nationale Herkomst Buitenlandse studentenpopulatie RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg 1960-1980 ............................................................................................... 40 Europese Studentenmigratie RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg ......................... 42 Afrikaanse Studentenmigratie RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg ...................... 43 Amerikaanse Studentenmigratie RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg ................... 44 Aziatische Studentenmigratie RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg ....................... 44 Globaal Overzicht Inschrijvingen RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg ................. 49 Inschrijvingen Buitenlandse Studenten (volgens studiegroep) RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg ...................................................................................................................... 51 Inschrijvingen Buitenl. Studenten volgens Studiegroep (%) RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg ...................................................................................................................... 52 Overzicht Inschrijvingen Buitenl. Studenten volgens Studierichting RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg ........................................................................................................ 54 Studiebeurzen verleend door Het Ministerie Van Nationale Opvoeding en Cultuur zonder Culturele Akkoorden 1968-1979............................................................................. 109 ABOS-Beursstudenten uit de Belgische Ex-kolonies 1960-1979 ........................................ 116 ABOS-Beursstudenten uit de Belgische Ex-kolonies 1960-1979 ........................................ 116 Verdeling van de ABOS-beurzen over de verschillende graden.......................................... 121 Overzicht inschrijvingen in de Religieuze Wetenschappen aan de UCL 1948-1980............ 174 Overzicht inschrijvingen in de Humane Wetenschappen aan de de RUG, ULB, Ulg en UCL 1948-1980.......................................................................................................................... 174
9
Overzicht inschrijvingen in de Gezondheidswetenschappen aan de de RUG, ULB, Ulg en UCL 1948-1980 ................................................................................................................. 175 verzicht inschrijvingen in de Toegepaste wetenschappen aan de de RUG, ULB, Ulg en UCL 1948-1980.......................................................................................................................... 176
10
IV. Inleiding: Probleemstelling en Historische Context 1. Inleiding
In het begin van de 21ste eeuw behoort immigratie tot één van de belangrijkste economische en politieke problemen. Immigratie is daarbij een heel onduidelijk en heterogeen begrip. We kunnen om te beginnen een onderscheid maken tussen tijdelijke en definitieve migratie. Deze onderverdeling kan gecombineerd worden met een verdere classificaties die bijvoorbeeld Zimmerman1 maakt: arbeidsmigratie, familiehereniging, asielzoekers en vluchtelingen.
Migratie is uiteraard geen recent fenomeen, maar heeft duidelijk de afgelopen jaren andere vormen aangenomen. Wanneer we kijken naar de internationale migratiepatronen in Europa in de tweede helft van de 20ste eeuw, dan zien we dat deze sterk gerelateerd zijn aan een aantal historische gebeurtenissen zoals het einde van de Tweede Wereldoorlog, de Koude Oorlog, het ontstaan van de Europese unie, enzovoort. De jaren zestig vormde het begin voor Europa van de grote migratiestromen die voornamelijk bestond uit arbeidsmigratie. In het geval van België denken we bijvoorbeeld aan de immigratie van Polen en Italianen om de steenkoolmijnen te bemannen. De economische recessie in 1973 en 1974 betekende een keerpunt voor Europa. De werkloosheid steeg en de vreemde arbeidskrachten waren hierdoor niet meer nodig.2 Sommigen keerden terug, anderen slaagden erin hun familieleden te laten overkomen.3
In de voor u liggende thesis wordt een migratiegroep behandeld die niet door Zimmerman vermeldt wordt. Het betreft hier de migratiestroom met het oog op het ondernemen van studies in België. In tegenstelling tot de meeste andere vormen van migratie is er nog maar nauwelijks onderzoek gebeurd naar de buitenlandse studentenbevolking in België. Ik zal in wat volgt, trachten deze migratiestroom in kaart te brengen door een kwantitatieve en, in mindere mate kwalitatieve, analyse. Een verdere afbakening van het onderwerp is echter noodzakelijk. 1
Straubhaar, Zimmerman. ‘Towards an European migration policy’. Center for Economic Policy Review, 1992, n° 641. 2 Sinds 1 augustus 1974 had België de immigratie van de gastarbeiders volledig stopgezet. Buitenlanders verloren hun recht om te werken, tenzij ze over een werkvergunning beschikten van voor 1 januari 1975. 3 Verheirstraeten, Sofie. Het Immigratiebeleid van de Europese Unie en de Verenigde Staten: een vergelijking. KUL, s.n., 2004, pp. 31-34.
11
2. Probleemstelling 2.1. Verdere afbakening van het onderwerp
Zoals reeds gesteld is er nog maar nauwelijks onderzoek gebeurt naar de buitenlandse studentenbevolking in België. Hierbij dien ik hoofdzakelijk te wijzen op twee recente overzichtstudies. Enerzijds is er het onderzoek van Pieter Dhondt naar de aanwezigheid van buitenlandse studenten aan de Belgische universiteiten tussen 1870 en 1939.4 Anderzijds is er het onderzoeksproject van professor Caestecker dat de studentenmigratie in zijn totaliteit in kaart beoogt te brengen gedurende de afgelopen decennia (1980-2005).5
Aan de periode daartussen bleek nauwelijks aandacht gespendeerd. De tijdsafbakening van 1945 tot 1980 was daarmee een feit. Deze einddatum is eveneens praktisch omdat er op 15 december 1980 een nieuwe wet komt betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.6
Een eerste fase van het onderzoek was onvermijdelijk het in kaart brengen van de kwantitatieve gegevens.7 De eerste vraag die opduikt, is uiteraard of er tout court sprake is van buitenlandse studenten gedurende deze periode. Vervolgens kan men op zoek gaan naar de identiteit van deze studenten en wat zij komen studeren. Aangezien het echter geen werk van korte adem bleek om de gegevens te verzamelen, werd de groep beperkt tot het Hoger Onderwijs en meerbepaald diegenen die zijn ingeschreven aan de universiteiten te Gent, Brussel, Luik en Leuven.
In een volgend luik is het de bedoeling de aanwezigheid van de buitenlandse studentenpopulatie te verklaren. De grote verscheidenheid van deze groep maakt het zoeken naar oorzaken per nationaliteit onmogelijk. Daarom heb ik mij voornamelijk gericht op de studenten afkomstig uit, wat men ging noemen, de ‘Derde Wereld’. Hierdoor was een blik op
4
Dhondt, Pieter. ‘Foreign students at Belgian universities. A statistical and bibliographical approach’. Academic Migrations, Elite Formation and Modernisation of Nation States in Europe (second part of the 19th century – 1939), Congres, Budapest, 2005. 5 Het beheer van studentenmigratie naar België: historiek, stand van zaken en prognoses. 6 ‘Wet betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.’ 15/12/1980, www.cass.be, laatst geraadpleegd: 23/06/2008. De artikelen 58 tot en met 61 slaan in het bijzonder op de studentenmigratie. 7 Het verloop van het onderzoek zet ik verder uiteen in de methodologie.
12
de Belgische ontwikkelingssamenwerking nodig. De aandacht gaat hierbij voornamelijk naar de beurzenpolitiek die gevoerd werd door de overheid. Het is immers denkbaar dat er een sterke correlatie bestaat tussen deze beurzenpolitiek en de buitenlandse studenten die men in België terugvindt. Verschillende vragen worden hierbij centraal gesteld. Was er sprake van een uitgewerkt beurzensysteem? Welke studenten en studierichtingen kwamen hiervoor voornamelijk in aanmerking? Wat beoogde men met de beurzenpolitiek? Welke plaats nam deze in in het algemene ontwikkelingsbeleid?
2.2. Relevantie van het onderzoek
Wat is nu de relevantie van dit onderzoek? Enerzijds spreken de cijfers voor zich. Pieter Dhondt heeft aangetoond dat aan het begin van de Eerste Wereldoorlog meer dan dertig procent van de universiteitsstudenten in België uit het buitenland afkomstig was. Aan de universiteit van Luik overschreed de verhouding tussen Belgische en buitenlandse studenten zelfs de helft.8 Het lijkt dus interessant te gaan bekijken of deze trend zich heeft voortgezet gedurende de tweede helft van de twintigste eeuw. De relevantie is een feit door een schaarste van kennis over een mogelijk groot gedeelte van de studentenbevolking.
Het onderzoek is echter nog om verschillende andere redenen interessant. Wanneer men een onderzoek wil voeren naar de culturele en politieke uitwisseling en beïnvloeding, kan men niet om de academische migratie heen. We denken daarbij ook aan het belang van de vorming van elites in het buitenland bij de totstandkoming van de verschillende staten in de context van de dekolonisering. Het is deze opgeleide elite die bij de onafhankelijkheid van een land vaak een centrale rol ging spelen. Dit zijn onderzoeksvragen waar ik in deze thesis niet uitgebreid op in kan gaan. Een onderzoek naar de buitenlandse studentenmigratie en de beurspolitiek van de overheid in het kader van de ontwikkelingssamenwerking, lijkt me echter een voorwaarde te vormen voor deze mogelijke onderzoeksterreinen.
8
Dhondt, Pieter. ‘Foreign students at Belgian universities. A statistical and bibliographical approach’. Academic Migrations, Elite Formation and Modernisation of Nation States in Europe (second part of the 19th century – 1939), Congres, Budapest, 2005.
13
2.3. Methodologie en Bronnenverantwoording
Een eerste fase van het onderzoek was onvermijdelijk het in kaart brengen van de kwantitatieve gegevens: Ten eerste betreffende de buitenlandse studentenpopulatie aan de universiteiten te Gent, Leuven, luik en Brussel. Ten tweede aangaande het Belgische beurzenbeleid. Het verzamelen van deze gegevens bleek geen sinecure. In de desbetreffende hoofdstukken komt uitgebreid aan bod hoe dit in zijn werk is gegaan.
Naast de kwantitatieve gegevens ben ik op zoek gegaan naar kwalitatief bronnenmateriaal. Ik denk hierbij aan bronnen die onder andere de motieven voor het studeren in België, de studieresultaten, de moeilijkheden gedurende het verblijf, enzovoort zouden kunnen verduidelijken. Ook wat de beurzenproblematiek betreft, moesten de cijfergegevens tot leven worden gebracht met kwalitatieve informatie. Literatuur over de buitenlandse studentenbevolking en de beurzenproblematiek is echter zeer schaars gebleken omwille van de geringe belangstelling voor dit thema.9 Informatie moest dan ook geduldig en fragmentair verzameld worden. Er werd daarbij onder andere een beroep gedaan op tal van studies, verhandelingen en tijdschriften. 10
Qua archiefmateriaal heb ik me aanvankelijk gewend tot de universitaire archieven. Het grasduinen door deze archieven heeft een minimum aan concrete informatie opgebracht. 11 Vervolgens heb ik me gericht tot het ministerie van Buitenlandse Zaken. Naast de uitgebreide bibliotheek, was ik op zoek naar het archief van ontwikkelingssamenwerking in de veronderstelling daar meer informatie terug te vinden. Dit archief bleek echter nog niet ontsloten aangezien dit niet als prioritair wordt gezien. Aanvullende interessante informatie over de beursstudenten kan hoogstwaarschijnlijk wel gevonden worden in het archief van 9
Een interessant hulpmiddel was de gemeenschappelijke catalogus van de federale overheidsdiensten. Langs deze weg vindt men publicaties terug die over verschillende diensten verspreid liggen. 10 De volledige lijst vindt men terug in de bibliografie. De belangrijkste beperking van de verhandelingen is het voornamelijk kwantitatieve en inventariserende karakter. Het bleek onrealistisch om een combinatie te verwachten van kwantitatief onderzoek naar het aantal studenten, hun studiekeuze, sociale en regionale oorsprong en echt kwalitatief onderzoek. Vaak blijven verklaringen voor de statistieke gedetermineerde fenomenen oppervlakkig of zelfs volledig afwezig. 11 Er trad een bijkomende moeilijkheid op bij de consultatie van het universiteitsarchief van de KUL aangezien men gedurende het onderzoek de verhuizing van het archief aan het voorbereiden was. Aan het Luikse universiteitsarchief viel het consulteerbare materiaal zeer mager uit doordat het archief na de Tweede Wereldoorlog nog niet volledig is ontsloten. Het Gentse universiteitsarchief beschikt eveneens over weinig materiaal aangaande de buitenlandse studenten. Een mogelijke verklaring ligt in het feit dat aan deze universiteit de buitenlandse studentenpopulatie na de oorlog steeds beperkt is gebleven. Het universiteitsarchief van de ULB had wel wat informatie te bieden. Meer informatie over het geconsulteerde materiaal vindt men in het verloop van deze verhandeling terug.
14
Buitenlandse Zaken. 12 Ik heb echter geen toestemming gekregen om dit te consulteren.13 Daarom heb ik me gericht tot het informatieblad en enkele teruggevonden verslagen van het ABOS.
Om de niet-gouvernementele zijde van het verhaal te belichten heb ik het maandblad van het Nationaal Centrum van Ontwikkelingssamenwerking doorgenomen. Daarnaast heb ik me gericht tot het Amsab voor het archief van de Socialistische Solidariteit en de ‘Solidarité des Etudiants Etrangers’.
12
Volgens de bibliothecaris vindt men er voor het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig een fichier per jaar en per land met de namen van de beursstudenten. Voor de volgende jaren zou er een individueel dossier bestaan per student waarin persoonlijke gegevens zijn opgenomen. De selectiedossiers zouden meestal vernietigd zijn. 13 Raadpleging van dossiers is onderworpen aan voorafgaandelijke toestemming van de diplomatieke commissie, gezien deze nog geen 50 jaar oud zijn. Bovendien bevatten deze dossiers veel persoonlijke gegevens.
15
3. Algemeen Tijdskader 3.1. Internationale ontwikkelingen
Het is niet mijn intentie om een integrale geschiedenis van de tweede helft van de twintigste eeuw te overlopen. Ik wens slechts zeer summier het historische kader te verduidelijken waarin het onderwerp van deze verhandeling moet gesitueerd worden.14
In 1945 werd met de oprichting van de Verenigde Naties een poging ondernomen om op wereldvlak vrede en veiligheid te waarborgen. Naast het handhaven van de internationale vrede werden er nog een aantal andere doeleinden vooropgesteld: de ontwikkeling van de vriendschappelijke betrekkingen tussen de volkeren, het verwezenlijken van internationale samenwerking bij het oplossen van economische, socialen, culturele en humanitaire vraagstukken en het harmoniseren van nationale pogingen om deze gemeenschappelijke doeleinden te verwezenlijken. Voorwaarde voor het functioneren van de Verenigde Naties was een goede samenwerking tussen de grote mogendheden en dan voornamelijk de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. En net hier klemde het schoentje.
Na de Tweede Wereldoorlog trad de Verenigde Staten uit zijn isolement en ging een expansionistische politiek voeren. Dit gebeurde niet vanuit het streven naar een machtspolitiek in traditionele zin, maar eerder vanuit de idee van een zendingsgevoel waarbij het ‘superieure’ Amerika de anderen wilden deelachtig maken aan hun succes. We denken hierbij uiteraard aan het Marshallplan. Men spreekt over de Amerikaanse politiek van ‘containment’ omdat zij tot doel had de Sovjet-Unie zoveel mogelijk te isoleren, een situatie waarmee deze laatste uiteraard niet gediend bleek. Deze tegenstellingen overheersten de bereidheid tot samenwerking. Een toenadering leek onmogelijk omwille van de onoverbrugbare kloof die er bestond tussen de twee ideologische doctrines. Deze tweespalt resulteerde in de oprichting van twee militaire machtsblokken, de NAVO en het Warschaupact.15 Beide mogendheden bleven lijnrecht tegenover elkaar te staan tot het einde van de jaren tachtig, een periode die men bestempeld als de Koude Oorlog.
14
Auteurs als Hobsbawm, Heldring, Martin Gilbert, etcetera hebben uitgebreide analyses geschreven van de belangrijkste politieke, sociaal-economische en cultuurhistorische processen. 15 Heldring; Renner & Soetendorp (red.). Geschiedenis na 1945. Het Spectrum, Antwerpen, 1985, pp.19-20 & 41-43.
16
Door het ontstaan van twee militaire machtsblokken verloor Europa zijn leidende positie en werd het als het ware gedwongen een positie te kiezen. West-Europa, dat zich eerst economisch en daarna ook politiek en militair onder de bescherming van de Verenigde Staten plaatste, volgde hierdoor de lijn van het Amerikaans buitenlands beleid. Hierdoor kwam het op gespannen voet te staan met het communistische blok.16 Toch deden zich voor Europa nieuwe kansen voor. Op 1 januari 1958 trad de E.E.G. in werking, wat de start betekende voor een nauwere economische samenwerking. 17 WestEuropa kent gedurende de jaren zestig, de‘swinging sixties’, een periode van economisch groei en stijgende welvaart. Desalniettemin breken in 1968 allerlei opstanden uit. De opstand van studenten en arbeiders in Frankrijk in mei 1968 brengt de grondslagen zelf van de staat aan het wankelen. In andere landen van de Europese Gemeenschap komen meer gematigde studentenprotesten voor. Daarin wordt de teleurstelling in afstandelijke en niet-reagerende regeringen weerspiegeld alsook de protesten tegen de oorlog in Vietnam en de nucleaire bewapeningswedloop. Na de Arabisch-Israëlische oorlog, beter bekend als de Jom Kipoeroorlog, van oktober 1973 legden olieproducerende naties in het Midden-Oosten grote prijsstijgingen op en beperkten de verkoop aan sommige Europese landen. Daardoor ontstonden in de hele Europese Unie economische problemen. 18 Oost-Europa, gedefinieerd door het IJzeren Gordijn, kwam binnen de invloedsfeer van de Sovjet-Unie. Dat dit niet altijd even onproblematisch was, getuigen de Hongaarse Opstand in 1956 en de Praagse Lente in 1968.
De Koude Oorlog vormt het kader voor de periode die in deze thesis aan bod komt. Wanneer we deze periode verder overlopen springt uiteraard de dekolonisatie en het ontstaan van vele jonge naties in het oog.
Door de afwijzende houding van de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie ten aanzien van koloniaal bezit, had het dekolonisatieproces19 zich na de Tweede Wereldoorlog verder gezet. Dit betekent de geboorte van een hele resem jonge staten. Na de onafhankelijkheid van India en Pakistan in 1947, volgde de dekolonisatie van de Engelse kolonies in Azië en Afrika in een 16
Witte E., Craeybeckx J. & Meynen A. (ed.). Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden, VUBPres, Brussel, 1997, pp. 255-256. 17 Blom, J.C.H. & Lamberts E. (ed.). Geschiedenis van de Nederlanden, Nijgh & van Ditmar universitair, Rijswijk, 1993, p. 301. 18 ‘De Geschiedenis van de Europese Unie’. http://europa.eu/abc/history/1945-1959/index_nl.htm, Laatst geraadpleegd: 08/06/2008. 19 De Eerste Wereldoorlog had reeds de blanke superioriteit ter discussie gesteld. De geleidelijke ontwikkeling van een ontwikkelde bovenlaag in de kolonies gaf de aanzet tot een groeiend nationalisme.
17
snel tempo.20 Zuid Afrika had in 1948 de Apartheid ingevoerd. Toen de weerstand van de Gemenebestlanden tegen deze vorm van racisme steeds groter werd, verbrak Zuid Afrika de formele band met het Gemenebest van Naties en werd het een republiek in 1961. De onafhankelijkheid van Vietnam, Laos, Cambodja en Algerije van het moederland Frankrijk gebeurde niet zonder bloedvergieten. In de jaren 60 waren bijna alle Franse en Britse kolonies in Afrika onafhankelijk geworden. Belgisch Kongo werd, na ernstige ongeregeldheden, in 1960 onafhankelijk. In 1975, na de Anjerrevolutie, volgden de Portugese koloniën, Angola en Mozambique.
De dekolonisatiepolitiek van de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie was geen daad van altruïsme. Het paste in het kader van de Koude Oorlog waarbij beide grootmachten de jonge naties voor zich trachtten te winnen om hun invloedssfeer zo groot mogelijk te maken. Het einde van de kolonisatie luidde het begin in van de ‘ontwikkelingsdecennia’.21 Op 20 juli 1963 ondertekende bijvoorbeeld de Europese Unie haar eerste grote internationale overeenkomst waarin bepaald werd dat achttien voormalige kolonies in Afrika zouden geholpen worden.22 Langzaamaan zou de term ‘Derde Wereld’23 haar intrede doen als synoniem voor het totaal van alle ‘ontwikkelingslanden’. Door de inburgering van deze term ging men de twee machtsblokken aan duiden met Eerste wereld en Tweede wereld. De term Derde Wereld is vandaag de dag, omwille van zijn denigrerende bijklank, een omstreden term. Toch wordt hij in het algemeen taalgebruik nog vaak gebruikt. Hoewel de term het ‘Zuiden’ even populair is geworden.24
20
We denken hierbij aan onder andere Kenia, Tanzania, Ghana, Nigeria, Rhodesië, etcetera. In een volgend hoofdstuk ga ik hier dieper op in. 22 ‘De Geschiedenis van de Europese Unie’. http://europa.eu/abc/history/1945-1959/index_nl.htm, Laatst geraadpleegd: 08/06/2008. 23 De Franse demograaf Alfred Sauvy sprak voor het eerst over le Tiers-Monde in 1952. Daarbij had hij het beeld voor ogen van de ‘derde stand’, de burgerij die er dankzij de Franse Revolutie in geslaagd was de macht uit de handen te nemen van de heersende klassen van het Ancien Régime, de adel en de kerk. De jonge landen in het Zuiden, die in de jaren vijftig op de drempel van hun politieke onafhankelijkheid stonden, zouden – volgens Sauvy – niet moeten kant kiezen voor het westerse kapitalistische marktmodel of het staatgeleide socialistische sovjetmodel, maar zouden best een eigen weg naar ontwikkeling zoeken. Deze ideeën leefden sterk onder de niet-gebonden staten die deelnamen aan de conferentie vna Bandoeng in 1955 die de term naar hun contextuele situatie overhevelden. Leidende landen binnen deze beweging waren Joegoslavië, India, Egypte en Indonesië. Niet-gebondenheid wilde echter niet zeggen dat deze landen geen partij kozen. Velen lieten hun voorkeur merken voor de Verenigde Staten of de Sovjet-Unie, maar maakten geen deel uit van een militaire alliantie met een van deze supermachten. 24 Van Criekinge, Jan. De wereld van de ontwikkelingssamenwerking. NCOS, Brussel, 1996, p. 11. 21
18
3.2. Internationale vluchtelingen en Politieke dissidenten De periode tussen 1945 en 1980 wordt in Europa en Noord-Amerika als een vreedzame tijd gezien. Nochtans vonden gedurende deze jaren niet minder dan twaalf gewelddadige politieke conflicten plaats met elk meer dan een half miljoen dodelijke slachtoffers. De meeste conflicten vonden plaats in Azië en Afrika.25 Deze conflicten hadden vele internationale vluchtelingen en politieke dissidenten tot gevolg. De meesten zochten bescherming in de omringende landen. De minderheid zocht een veilig onderkomen in een ander werelddeel. Vele vluchtelingen of dissidenten waagden daarbij hun kans in West-Europa. Omdat deze migratiestromen eveneens invloed kunnen hebben op het aantal buitenlandse studenten die in België arriveren, wil ik hier even verder op in gaan. De Tweede Wereldoorlog heeft geleid tot miljoenen vluchtelingen in Europa en in de gehele wereld. De repatriëring van deze zogenaamde ‘displaced perosns’ zou al snel een moeilijke en lange inspanning blijken, onder andere omdat hun lot snel een inzet in de koude oorlog werd. In de periode tussen de nasleep van de oorlog en de tweede helft van de jaren tachtig waren de meeste Oost-Europese vluchtelingen politieke dissidenten, die erin slaagden de andere kant van het IJzeren Gordijn te bereiken.
Tot het begin van de jaren zeventig ontvluchtten politieke tegenstanders van de dictaturen in Griekenland, Portugal26 en Spanje eveneens hun land. 27 De val van het Salazarregime in Portugal in 1974 en het overlijden van generaal Franco in Spanje in 1975 maken een einde aan de laatste rechtse dictaturen in West-Europa.28
De meeste conflicten vonden plaats in Azië en Afrika. De onafhankelijkheidsstrijd in Afrika zorgde in de jaren zestig en zeventig voor grote vluchtelingenstromen. Zo ontvluchtten velen in de eerste helft van de jaren zestig Algerije en Belgisch Kongo. Vanaf het begin van de jaren zestig tot aan de daadwerkelijke onafhankelijkheid in 1975 veroorzaakte de onafhankelijkheidsstrijd in Portugees Afrika een grote vluchtelingenstroom. Na de 25
‘Vergeten Verleden: Dodelijke Twintigste Eeuw.’ http://www.w8.nl/twintigsteeeuw.htm, Laatst geraadpleegd: 20/06/2008. 26 De belangrijkste vluchtelingengroep uit Zuid-Europa waren jonge Portugezen, die de militaire dienst en daarmee de antikoloniale guerrillaoorlogen in Portugees Afrika ontvluchtten. 27 Jennissen, R. & Van Wissen, Leo. ‘Internationale vluchtelingen: Herkomst en Bestemming’. Demos, XVIII, 3, 2002. 28 ‘De Geschiedenis van de Europese Unie’. http://europa.eu/abc/history/1945-1959/index_nl.htm, Laatst geraadpleegd: 08/06/2008.
19
onafhankelijkheid mondde politieke en maatschappelijke onrust als gevolg van de onderdrukking in het koloniale tijdperk vaak uit in gewelddadige conflicten. We denken hierbij aan burgeroorlogen in Ethiopië (1962-1992), de Biafra-oorlog in Nigeria (1967-1970), de burgeroorlog in Mozambique (1976-1992), etetera. Het aantal Aziatische vluchtelingen steeg sterk in de jaren zeventig. We vermelden hier uiteraard de bootvluchtelingen uit Vietnam wegens de oorlog (1946-1957, 1957-1975) en Cambodja tijdens het bewind van de Rode Khmer(1975-1979). Daarnaast zijn het regime van Mao Zedong (1949-1975), De Koreaanse Oorlog (1950-1953), de Hindoe-genocide in Bangladesh (1971) ook niet onopgemerkt gebleven in de geschiedenis.29
Naast Afrika en Azië waren er ook in het Midden-Oosten tal van, ongeregeldheden. We denken hierbij aan de Afghaanse bootvluchtelingen in de jaren zeventig. Daarnaast hadden Arabisch-Israelische oorlogen in 1967 en 1973, de zesdaagse oorlog (1967) en de Libanese burgeroorlog (1975-1990) vluchtelingenstromen tot gevolg. Wat betreft Latijns-Amerika wens ik de staatsgreep van Pinochet in september 1973 in Chili te vermelden. Ook in Argentinië en Uruguay werden in de tweede helft van de jaren zeventig militaire staatsgrepen gepleegd. Veel politieke opponenten weken uit naar het buitenland tot er in de jaren tachtig in alle drie de landen een, weliswaar wankele, democratie ontstond. De meest omvangrijke vluchtelingenstromen in het Caraïbische gebied kwamen uit Cuba en Haïti. In de jaren zestig en zeventig ontvluchtten ongeveer 650 duizend Cubanen het Castroregime. De meeste vluchtelingen trokken naar Florida in de VS. Een piekjaar was 1980, toen duizenden Cubanen hun toevlucht zochten in de Peruaanse ambassade. Duizenden Haïtianen ontvluchtten tot 1986 de tirannie van de Duvaliers. In de jaren zestig en zeventig leidden gewapende conflicten tussen linkse en rechtse bewegingen in Nicaragua, El Salvador en Guatemala tot grote vluchtelingenstromen.30
3.3. De Belgische Politiek
De Belgische politiek werd na de Tweede Wereldoorlog gedomineerd door oude politieke breuklijnen. Naast de spanningen tussen de katholieken en de vrijzinnigen, tussen de arbeiders en de patroons, verdiepten de tegenstellingen tussen de Vlamingen en de Franstaligen. In de 29
‘Vergeten Verleden: Dodelijke Twintigste Eeuw.’ http://www.w8.nl/twintigsteeeuw.htm, Laatst geraadpleegd: 20/06/2008. 30 Jennissen, R. & Van Wissen, Leo. ‘Internationale vluchtelingen: Herkomst en Bestemming’. Demos, XVIII, 3, 2002.
20
periode vanaf 1960 kreeg deze taalproblematiek een bredere politieke dimensie en werd verruimd tot het sociaal-economische domein. Men kan vanaf dat moment spreken van een communautaire breuklijn. 31 De vastlegging van de taalgrens in 1962 en de installatie van zes faciliteitengemeenschappen in de Brusselse rand wisten deze problemen niet op te lossen. Een aantal politici meende dat een staatshervorming noodzakelijk was. De zaak werd echter in de koelkast gestopt door een nieuwe regeringscoalitie, C.V.P.-P.V.V., bij de verkiezingen van 1965. 32 Deze regering was echter geen lang leven beschoren door de kwestie ‘Leuven Vlaams’.33
In de twintigste eeuw vormden de gebeurtenissen aan de Leuvense universiteit een weerspiegeling van de Belgische taalstrijd. Reeds in 1911 was er sprake van de eerste stapjes van vernederlandsing, waarna vanaf 1936 de meeste colleges zowel in het Nederlands als in het Frans werden gegeven. De periode na de Tweede Wereldoorlog groeide het Waalse en het Vlaamse bewustzijn uit tot een patstelling. Uiteindelijk werd in 1963 een faculteitensplitsing doorgevoerd. De faculteiten zouden voortaan twee decanen, twee secretarissen en twee secties hebben. Op een paar jaar tijd was er in Leuven dus een tweeledige universiteit ontstaan met twee volwaardige afdelingen.34
Na de Tweede Wereldoorlog kende het hoger onderwijs een constante groei. De meest spectaculaire expansie vond plaats tussen 1960 en 1969. Deze groei werd in eerste instantie veroorzaakt door het hoog geboortecijfer onmiddellijk na de oorlog, de zogenaamde ‘babyboom’, tot het midden van de jaren zestig. Deze opwaartse beweging van het geboortecijfer had uiteraard pas vanaf de jaren zestig een weerslag op de aangroei van de bevolking van het hoger onderwijs. De groei kan echter niet alleen door de demografische trend verklaard worden. Volgens Bonte was de toename van het aantal studenten hoofdzakelijk toe te schrijven aan de stijging van de welvaart, de sociale vooruitgang, de opvoering van het cultureel peil en de daarmee verband houdende democratisering van het middelbaar en hoger onderwijs. Tot in de onderste lagen drong het besef door dat een hogere opleiding, of een universitair diploma hoe langer hoe 31
Huyse, L. De gewapende vrede, politiek in Belgie na 1945, KRITAK, Antwerpen, 1980, p. 12. Luykx, T. & Platel, M. Politieke Geschiedenis van België. Dee lI: 1944-1984. Kluwer, Antwerpen, 1985, pp. 521-524. 33 Wils, L. Van Clovis tot Happart: de lange weg van de naties in de Lage Landen. Apeldoorn, Leuven, 1992, p. 272. 34 Jonckheere, M. Todts H. Leuven Vlaams. Splitsingsgeschiedenis van de K.U.L. Davidsfonds, Leuven, 1979, pp. 42, 48-49. 32
21
meer een normale vereiste was geworden om in aanmerking te komen voor de leidende functies in de voornaamste sectoren.35 Daarnaast kunnen we ook stellen dat de snelle technologische ontwikkeling het hoger onderwijs sterk heeft gestimuleerd.36
Deze groeiende trend was zichtbaar aan de Leuvense universiteit, die het grootste aantal Belgische studenten kende. 37 Deze groei bracht ook problemen met zich mee die mede aan de basis zouden liggen aan de basis van de splitsing van de universiteit. In het begin van de jaren zestig reeds immers de vraag of men er in zou slagen om de immense toename van de studentenbevolking de komende jaren op te vangen. In het zoeken naar oplossingen groeide de Vlaamse idee van een overheveling van de Franstalige afdeling.
Op een definitieve splitsing was het echter nog wachten tot na de rellen van 1968. De toenmalige evolutie in Parijs, ‘Mei 1968’, spitste zich in België vooral toe op de taalkwestie tussen Nederlandstaligen en Franstaligen. Die kwestie ontplofte het eerst in het officieel homogeen Nederlandstalige Leuven. De kwestie ‘Leuven Vlaams’ dijde uit over heel België en deed zelfs, zoals reeds gesteld, een regering vallen. De daaropvolgende C.V.P.-B.S.P.regering, onder leiding van Gaston Eyskens, slaagde er wel in het conflict te regelen. De U.C.L. werd financieel in staat gesteld een nieuwe campus op te richten in het WaalsBrabantse Louvain-la-Neuve nabij Ottignies, terwijl de Vlaamse K.U.L. te Leuven gevestigd bleef. De wettelijke splitsing van de universiteit was een feit in 1970, hoewel het nog tot 1972 duurde vooraleer alle Franstalige activiteiten definitief overgeplaatst waren.38
Ook de Vlaamse vrijzinnigen bleven niet in de kou staan en kregen als compensatie voor de investeringen ten behoeve van het katholieke onderwijs de opsplitsing van de Université Libre en de oprichting van de Vrije Universiteit Brussel in 1970.39
35
Bonte, A. Democratisering van toegang tot het hoger onderwijs: een verkenning in Oost-Vlaanderen. RUG, Gent, 1969, pp. 13-14. 36 Delarbre, F. Het Sociale Leven van de Franstalige Studenten te Leuven (1958-1968). KUL, Leuven, s.n., 1997, p. 11. 37 550 jaar universiteit Leuven (1425-1975). Ceuterick, Leuven, 1976, p. 465. 38 Delarbre, F. Het Sociale Leven van de Franstalige Studenten te Leuven (1958-1968). KUL, Leuven, s.n., 1997, pp. 13-14. 39 Witte E., Craeybeckx J. & Meynen A. (ed.). Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden, VUBPres, Brussel, 1997, p. 338.
22
Deel I:
Buitenlandse Studentenpopulatie Overzicht van de Kwantitatieve Gegevens
23
1. Globaal Overzicht van de Buitenlandse Studentenpopulatie: 1945-1980 Om een idee te krijgen van de buitenlandse studentpopulatie aan het Belgische Hoger onderwijs doen we een beroep op de jaarrapporten van de Universitaire Stichting. 40 Belangrijk om op te merken is dat deze rapporten rond februari van hetzelfde academische jaar verschijnen. Dit houdt in dat latere inschrijvingen niet in kaart worden gebracht. Vanaf 1960 beschikken we over, weliswaar summiere, bijkomende informatie betreffende de evolutie van de inschrijvingen na 1 februari. Hierdoor krijgen we een overzicht van de toestand op het einde van elk academisch jaar.
De gegevens die worden opgenomen betreft de ‘regelmatige studenten’. Hierdoor vallen studenten die zich hebben ingeschreven voor geïsoleerde vakken, de zogenaamde vrije studenten en onderzoekers buiten boord. In tabel 1 zie je de evolutie van 1945 tot en met 1980. Hierop valt duidelijk de democratisering, zoals in de inleiding aangehaald, van het hoger onderwijs af te lezen. Men merkt de immense groei van de studentenpopulatie in de jaren zestig op.
Ik dien bij deze tabel nog twee zaken te vermelden. Ten eerste staan deze cijfers niet gelijk aan het aantal inschrijvingen, maar aan het aantal studenten. Het verschil tussen deze gegevens is te wijten aan het feit dat sommige studenten tegelijkertijd in verschillende faculteiten of afdelingen waren ingeschreven. Ten tweede dien ik de terugval gedurende het academische jaar 1972-1973 te verduidelijken. Vanaf jaargang 1973 veranderen de statistieken van vorm. Voortaan spreekt men over ‘Statistieken van het Universitair Onderwijs’, terwijl daarvoor ‘Statistieken van het Hoger Onderwijs’ werden gepubliceerd. Dit houdt een vermindering in van de opgenomen inrichtingen. Hogere Handelsinstituten41 vallen af, waardoor voortaan slechts de universiteiten42, de universitaire faculteiten43, de
40
Deze worden jaarlijks opgesteld door ‘de Universitaire Dienst voor Hogeschoolstatistiek’, die de gegevens van de verschillende inrichtingen samenbrengt en verwerkt. 41 De Handelshogeschool te Antwerpen, de Ecole des Hautes Etudes Commerciales et Consulaires te Luik, en volgende Instituten te Brussel vallen weg uit de statistieken: Institut Catholique des Hautes Etudes Commerciales, Institut d'Enseignement Supérieur Lucien Cooremans, Institut Supérieur de Commerce SaintLouis - Sint-Aloysiushandelsschool, Hoger Instituut voor Bestuurs- en Handelswetenschappen, Institut Libre Marie Haps, Institut Supérieur de l'Etat de Traducteurs et Interprètes en het Hoger Rijksinstituut voor Vertalers en Tolken. 42 In 1973 vallen hieronder: Rijksuniversiteit te Gent; Université de l'Etat à Liège ; Université Catholique de Louvain ; Katholieke Universiteit te Leuven; Université Libre de Bruxelles; Vrije Universiteit Brussel en Université de l'Etat à Mons.
24
Rijksuniversitaire centra44 en de Koninklijke Militaire School te Brussel zijn opgenomen. Dit is de verklaring voor de daling in de gegevens. Er is dus helemaal geen sprake van een terugval van het studentenaantal.
Tabel 2 legt de gendersamenstelling van de studentenpopulatie bloot. We merken op dat de procentuele aanwezigheid van de buitenlandse studentes een daling kent tot 1953. De komende tien jaar stabiliseert hun aantal rond de 11 à 12 procent om nadien te stijgen tot net geen vierde in 1980. De procentuele aanwezigheid van de Belgische studentes daarentegen kent een constante groei, vertrekkend van ongeveer 13 procent in 1945, tot net geen 40 procent in 1980.
Wanneer we nog even grafiek 1 van naderbij bekijken, zien we dat de procentuele aanwezigheid van het aantal buitenlandse studenten, ten opzichte van de hele studentenbevolking, een stijgende lijn vertoont. Gedurende de eerste tien jaar na de Tweede Wereldoorlog blijft deze rond vijf procent hangen. De komende tien jaar verdubbelt dit tot tien procent en stabiliseert tot en met het academische jaar 1969-1970. Nadien merken we een fluctuerende stijging op om in 1980 af te sluiten met een record aanwezigheid van 13,7 procent op de totale studentenbevolking.
Deze procenten tonen aan dat een nader onderzoek naar de buitenlandse studenten allesbehalve ongegrond is. In wat volgt ga ik me hierbij tot de universiteiten te Luik, Gent, Brussel en Leuven beperken. Het grootste gedeelte van de buitenlandse studenten is aan deze instituten ingeschreven. Deze beperking is echter louter van praktische aard. Ik acht het belangrijk om het onderzoek niet te beperken tot de grootste universiteiten, maar om dit uit te breiden naar het hoger onderwijs. Veel van de buitenlandse studenten kiezen immers voor technische of landbouwkundige disciplines, bijvoorbeeld aan de ‘Faculté des Sciences Agronomiques de l'Etat’ in Gembloux. Deze kunnen niet buiten beschouwing worden gelaten. Het is echter niet haalbaar om dit alles in deze thesis te integreren. Een verder onderzoek naar de aanwezigheid van buitenlandse studenten in deze instituten is dus vereist. 43
In 1973 rekent men hieronder: Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius (Anwerpen); Faculté Polytechnique de Mons; Faculté des Sciences Agronomiques de l'Etat à Gembloux ; Facultés Universitaires Notre-Dame de la Paix à Namur ; Faculté Universitaire Catholique de Mons ; Facultés Universitaire Saint-Louis (Bruxelles) Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius (Brussel) en de Faculté de Théologie Protestante (Bruxelles) Protestantse Theologische Faculteit (Brussel). 44 In 1973 vallen hieronder: Universitaire Instelling Antwerpen, Rijksuniversitair Centrum Antwerpen en het Universitair Centrum Limburg.
25
Figuur 1 Globaal Overzicht Studentenpopulatie: Verhouding Buitenlander/Belg (Bron: Jaarrapporten Universitaire Stichting 1946-1980)
100000 90000 80000 70000 60000 50000 40000 30000 20000 10000 0
Buitenlander
19 45 19 194 48 6 19 194 51 9 19 195 54 2 19 195 57 5 19 195 60 8 19 196 63 1 19 196 66 4 19 196 69 7 19 197 72 0 19 197 75 3 19 197 78 6 -1 97 9
Belg
Tabel 1Globaal Overzicht Studentenpopulatie: Verhouding Buitenlander/Belg (Bron: Jaarrapporten Universitaire Stichting 1946-1980)
1945-1946 1946-1947 1947-1948 1948-1949 1949-1950 1950-1951 1951-1952 1952-1953 1953-1954 1954-1955 1955-1956 1956-1957 1957-1958 1958-1959 1959-1960 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979 1979-1980
Belg 17268 16507 16938 17764 18521 19138 19668 20260 20872 21579 22670 23849 24983 26527 27353 28609 30325 32607 35067 38755 44051 48337 53150 57971 62377 66495 71245 68799 70367 71611 73572 76386 78287 78318 79795
Situatie op 1 Februari Bl Totaal % (Bl/Totaal) 942 18210 5,2% 880 17387 5,1% 995 17933 5,5% 980 18744 5,2% 1017 19538 5,2% 1040 20178 5,2% 1052 20720 5,1% 1059 21319 5,0% 1127 21999 5,1% 1190 22769 5,2% 1263 23933 5,3% 1320 25169 5,2% 1622 26605 6,1% 1748 28275 6,2% 1797 29150 6,2% 2083 30692 6,8% 2401 32726 7,3% 2843 35450 8,0% 3299 38366 8,6% 3686 42441 8,7% 4749 48800 9,7% 5455 53792 10,1% 6022 59172 10,2% 6808 64779 10,5% 7257 69634 10,4% 8611 75106 11,5% 9779 81024 12,1% 9533 78332 12,2% 9110 79477 11,5% 9369 80980 11,6% 9788 83360 11,7% 10396 86782 12,0% 11062 89349 12,4% 11320 89638 12,6% 12689 92484 13,7%
Situatie na 1 Februari Belg Bl Totaal
667 636 618 603 743 799 836 1003 1196 1348 1524 980 1066 998 657 613 689 500 501 620 633
73 87 80 73 125 205 124 191 192 214 360 162 230 221 186 146 167 123 139 211 217
740 723 698 676 868 1004 960 1194 1388 1562 1884 1142 1296 1219 843 759 856 623 640 831 850
26
Figuur 2 Globaal Overzicht Studentenpopulatie: Verhouding M/V (Bron: Jaarrapporten Universitaire Stichting 1946-1980)
40,0% 35,0% 30,0% 25,0% 20,0% 15,0% 10,0% 5,0% 0,0% 19 45 19 194 48 6 19 194 51 9 19 195 54 2 19 195 57 5 19 195 60 8 19 196 63 1 19 196 66 4 19 196 69 7 19 197 72 0 19 197 75 3 19 197 78 6 -1 97 9
V/Totaal B V/Totaal Bl
Tabel 2 Globaal Overzicht Studentenpopulatie: Verhouding M/V (Bron: Jaarrapporten Universitaire Stichting 1946-1980)
1945-1946 1946-1947 1947-1948 1948-1949 1949-1950 1950-1951 1951-1952 1952-1953 1953-1954 1954-1955 1955-1956 1956-1957 1957-1958 1958-1959 1959-1960 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979 1979-1980
V - B Totaal B V/Totaal B (%) 2217 17268 12,8% 2253 16507 13,6% 2366 16938 14,0% 2700 17764 15,2% 2907 18521 15,7% 3116 19138 16,3% 3368 19668 17,1% 3577 20260 17,7% 3772 20872 18,1% 3924 21579 18,2% 4093 22670 18,1% 4382 23849 18,4% 4697 24983 18,8% 4969 26527 18,7% 5316 27353 19,4% 5610 28609 19,6% 6184 30325 20,4% 6874 32607 21,1% 7601 35067 21,7% 8920 38755 23,0% 10964 44051 24,9% 12493 48337 25,8% 14335 53150 27,0% 16117 57971 27,8% 17786 62377 28,5% 19676 66495 29,6% 21802 71245 30,6% 21921 68799 31,9% 23187 70367 33,0% 24279 71611 33,9% 25453 73572 34,6% 27113 76386 35,5% 28542 78287 36,5% 28978 78318 37,0% 30254 79795 37,9%
V - Bl Totaal Bl V/Totaal Bl (%) Totaal V/Totaal (%) 191 942 20,3% 13,2% 155 880 17,6% 13,8% 150 995 15,1% 14,0% 144 980 14,7% 15,2% 139 1017 13,7% 15,6% 133 1040 12,8% 16,1% 111 1052 10,6% 16,8% 101 1059 9,5% 17,3% 119 1127 10,6% 17,7% 134 1190 11,3% 17,8% 151 1263 12,0% 17,7% 160 1320 12,1% 18,0% 190 1622 11,7% 18,4% 208 1748 11,9% 18,3% 223 1797 12,4% 19,0% 245 2083 11,8% 19,1% 267 2401 11,1% 19,7% 329 2843 11,6% 20,3% 398 3299 12,1% 20,8% 491 3686 13,3% 22,2% 724 4749 15,2% 24,0% 861 5455 15,8% 24,8% 1085 6022 18,0% 26,1% 1288 6808 18,9% 26,9% 1472 7257 20,3% 27,7% 1807 8611 21,0% 28,6% 2129 9779 21,8% 29,5% 1937 9533 20,3% 30,5% 2019 9110 22,2% 31,7% 2125 9369 22,7% 32,6% 2320 9788 23,7% 33,3% 2536 10396 24,4% 34,2% 2667 11062 24,1% 34,9% 2706 11320 23,9% 35,3% 2940 12689 23,2% 35,9%
27
2. Buitenlandse Studentenpopulatie aan de RUG, ULB (& VUB), KUL (& UCL) en Ulg 2.1. Beschikbare Bronnen
De meest evidente plaatsen voor het verzamelen van kwantitatieve informatie betreffende buitenlandse studenten zijn uiteraard de universitaire archieven. Hierbij denken we meteen aan de inschrijvingsregisters, op rolnummer, van de universiteiten als de eerste stap in de zoektocht naar de identiteit van de buitenlandse studenten. Aan deze bron zijn echter een aantal nadelen verbonden, voornamelijk van praktische aard. Het is immers een onmogelijk werk om voor een lange periode deze registers van de verschillende universiteiten door te nemen. Dit geldt zeker voor de beginperiode, zoals aan de Universiteit van Gent, wanneer er nog geen sprake is van een registeroverzicht waarin men een makkelijke referentie kan vinden naar de inschrijvingsformulieren van de buitenlandse studenten. In de praktijk moet men deze formulieren één voor één doornemen op zoek naar de buitenlanders. Het universitaire archief van Luik op haar beurt verkeert – wat betreft de periode na de Tweede Wereldoorlog - in een verwaarloosde staat door jaren van beperkte administratie en onvoldoende financiële ondersteuning. Via een steekkaartencatalogus moet men daar een soortgelijke zoektocht organiseren. Door de splitsing van de universiteit van Leuven en eveneens Brussel op het einde van de jaren zestig zou men daarenboven nog twee extra universiteitsarchieven moeten onderzoeken. Bovendien is de informatie die deze registers bevat, beperkt tot naam en voornaam, plaats en datum van geboorte, nationaliteit, beroep van de vader, keuze van de studie en mogelijks de voorgaande universiteit. En zelfs dan is er nog sprake van enorme gaten in de informatie. Het hoeft dus weinig betoog dat dit geen haalbare werkmethode is. Gelukkig zijn er nog andere bronnen waartoe we ons kunnen wenden.
Naast de inschrijvingsregisters vinden we in de universitaire archieven statistieke data terug in de jaarlijkse rapporten van de universiteiten. Een inzicht krijgen in de algemene ontwikkeling van het aantal buitenlanders aan de hand van deze gegevens, verloopt echter niet zonder gevaren. Ten eerste moet ik opmerken dat de gegevens niet altijd compatibel zijn. Elke universiteit gebruikt immers haar eigen systeem om de jaarlijkse gegevens in een statistieke vorm te
28
gieten. Zowel de Universiteit van Leuven, Gent en Luik geven bijvoorbeeld exacte cijfers over het aantal studenten. Terwijl men in de jaarrapporten van Brussel enkel schattingen kan vinden, aangezien uitsluitend het aantal inschrijvingen exact wordt weergegeven. Het is immers mogelijk dat studenten zich in meerdere richtingen inschreven.
Welke gegevens vinden we nu in deze jaarrapporten terug? Vanaf 1945 vinden we in de jaarrapporten van de Universiteit Gent, Leuven en Brussel overzichten van de nationale afkomst van de studenten. In de jaarrapporten van de Luikse Universiteit vinden we hierover geen gegevens. Het is echter op geen enkele manier duidelijk hoe de nationaliteit van de student bepaald werd. Gebeurde dit in alle universiteiten op een identieke manier? De vraag luidt welke criteria men hiertoe heeft gehanteerd: de geboorteplaats of de nationaliteit zoals die door de student zelf is opgegeven bij de inschrijving, de plaats van geboorte zoals deze staat opgetekend in het vreemdelingenregister, de nationaliteit van de ouders of een combinatie van deze criteria. Dit probleem stelt zich overigens ook voor de jaarrapporten van de Universitaire Stichting. In deze bron vinden we een overzicht van de nationale afkomst terug vanaf het academische jaar 1957-1958.
In tegenstelling tot de andere universiteiten vinden we in de Luikse jaarrapporten, vanaf het academische jaar 1948-1949, informatie terug over de studierichtingen waarin de buitenlandse studenten zich inschrijven. Dit vormt een interessante bron, maar de afwezigheid van deze informatie voor de andere universiteiten beperkt de mogelijkheden van de informatie. Gelukkig vinden we in de statistieken van de Universitaire Stichting meer terug. Vanaf 1948 stuitten we, wat betreft buitenlandse studenten, op gegevens betreffende de studierichting per geslacht en Universiteit. De indeling waaronder dit gebeurt, verschilt wel van diegene in de jaaroverzichten van de Universiteit van Luik.
Op het eerste zicht zijn beide bronnen complementair. Dit is ook het geval, zij het niet dat hier enkele opmerkingen dienen gemaakt te worden. Ten eerste neemt de Universitaire stichting enkel de ‘regelmatige’ buitenlandse studenten in haar statistieken op. Hierdoor vallen studenten die zich ingeschreven hebben in geïsoleerde vakken, de vrije studenten en onderzoekers buiten boord. Dit is niet het geval voor de universitaire jaarverslagen. Het tweede verschil betreft de datum van verschijnen. De universiteiten publiceren de jaarrapporten rond de start van het volgende academische jaar. De Universitaire Stichting 29
presenteert haar rapport al rond februari, waardoor latere inschrijvingen niet in kaart worden gebracht.45 Hoewel deze verschillen niet volledig te negeren zijn, gaat het hier slechts om enkele luttele procenten van de totale jaarlijkse studentenpopulatie.
Laat ons even alles op een rijtje zetten. Het centrale probleem van de universitaire jaarrapporten is dat zij niet altijd compatibel zijn. 46 De statistieken van de Universitaire Stichting daarentegen bieden het evidente voordeel van hun vergelijkbaarheid. Ik zal me dan ook hoofdzakelijk baseren op deze laatste bron. Een nadeel aan deze bron is dat we enkel een zicht krijgen op de regelmatige studenten. Bovendien krijgen we pas een beeld op de nationale herkomst vanaf 1957. Voor de periode daarvoor zijn we dus afhankelijk van de jaarrapporten van de universiteiten met als uitzondering de universiteit Luik, waar we hieromtrent geen gegevens hebben gevonden. Ten laatste wens ik nog op te merken dat vanaf het academische jaar 1968-1969 er door de Universitaire Stichting – bij de indeling van de statistieke gegevens – een verdere onderverdeling wordt doorgevoerd tussen enerzijds de ‘Université Libre de Bruxelles’ en de ‘Université Catholique de Louvain’ en anderzijds de ‘Vrije Universiteit te Brussel’ en de ‘Katholieke Universiteit te Leuven’.
In het volgende kwantitatieve overzicht ga ik een overzicht geven betreffende de nationale herkomst van de buitenlandse studenten en de verkozen studierichtingen.
45
Er is reeds vermeld dat vanaf 1960 bijkomende informatie beschikbaar is over de inschrijvingsevolutie na 1 februari. Aangezien deze informatie beperkt is tot aantallen per universiteit komen zullen deze in het verdere verloop van de thesis niet in rekening worden gebracht. Ik kan wel voorspellen dat het aandeel ‘vrije studenten’ doorheen de jaren zal aangroeien door de beurzenpolitiek van de Belgische overheid. Dit zal in een later hoofdstuk verduidelijkt worden. 46 De systemen van de universiteiten om de gegevens te ordenen zijn ook aan verandering onderhevig. In Leuven bijvoorbeeld wordt vanaf het academiejaar 1956-1957 het geslacht van de buitenlanders in rekening gebracht. Dit is in Gent reeds het geval vanaf 1945. Vanaf 1963-1964 vindt men in de Leuvens jaarrapporten eveneens informatie over het gekozen taalregime terug. De jaarrapporten van Brussel vermelden dan weer geen enkele statistieke gegevens meer vanaf het academiejaar 1965-1966.
30
2.2. Een overzicht van de nationale herkomst van de studenten
2.2.1 Hoe landen Homogeniseren In de bronnen worden de verschillende landen gegroepeerd per continent.47 Er is eveneens een categorie ‘Niet Bepaald’. Hieronder classificeert men in één cijfer de politiek vluchtelingen, ‘vaderlandslozen’48 of mensen ‘zonder bepaalde nationaliteit’. 49
Bij het homogeniseren van de gegevens heb ik een verdere onderverdeling gemaakt. Zo leek het me nuttig om de brongegevens van Azië en Amerika verder te onderscheiden. Op deze manier werd de categorie Midden-Oosten toegevoegd en werd Amerika onderverdeeld in enerzijds Noord-Amerika, waaronder Canada en de Verenigde Staten, en anderzijds LatijnsAmerika.50
Ik ben me er van bewust dat het niet altijd evident, of zelfs maar gewenst, is om een land tot een bepaald continent – of een deel daarvan - te rekenen. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan Syrië. Gedurende enige jaren - van 1958 tot 1961 - vormde Syrië een staatkundige eenheid met Egypte in de Verenigde Arabische Republiek. In de bron maakt men hiervan geen vermelding, maar behandelt men beide landen over de hele lijn als aparte entiteiten. Omwille van geografisch overzicht heb ik er dan ook voor gekozen om enerzijds Syrië tot het MiddenOosten en anderzijds Egypte tot Afrika te rekenen.
De onderverdeling is dus in zekere zin arbitrair gebeurt. Bovendien zijn landen zelf geen vast gegeven. Het zijn structuren die aan verandering onderhevig zijn. Verschillende zaken kunnen hierbij aan de basis liggen. Ik denk bijvoorbeeld aan de naamgeving onder invloed van binnenlandse politieke verschuivingen. Houden we ook de invloed van kolonisatie en dekolonisatie in het achterhoofd, zoals onder andere het geval is geweest voor het gewezen ‘Belgisch Kongo’. Er kunnen wijzigingen optreden op het vlak van het territorium - landen die splitsen of fusioneren – zoals we dat zien in Vietnam tussen 1954 en 1976. Daarnaast worden er staten 47
Afrika, Europa, Azië, Oceanië en Amerika. Men spreekt eveneens over ‘Heimatlozen’. 49 Vanaf het academische jaar 1969-1970 wordt het aantal politieke vluchtelingen apart vermeld. Exacte gegevens vindt men terug op de bijgevoegde CD-rom. 50 Hierbij heb ik een verdere onderverdeling gemaakt tussen Midden- en Zuid-Amerika. 48
31
uitgeroepen die door de internationale gemeenschap niet meteen officieel worden herkend. Een voorbeeld bij uitstek is Taiwan of de Republiek China. In de bron zien we dat er sprake is van ‘Taiwan’ vanaf het academische jaar 1977-1978. Daarvoor spreekt men over ‘China’ – tot 1961 – of ‘China (Formosa)’.
Ik wens hierbij niet te impliceren dat men via de categorieën die men terugvind in de bronnen een kijk krijgt op de wereld door de bril van de Universitaire Stichting en de desbetreffende Universiteiten. Deze conclusie kan niet getrokken worden alleen nog maar omdat deze bronnen geen directe diplomatieke geladenheid hebben. Desalniettemin legt ze wel een aanpak van de administratie bloot. Ik heb reeds het voorbeeld van Taiwan aangehaald, waar men lang blijft spreken over ‘China (Formosa)’ in plaats van de Republiek China. Er is de casus van de gewezen Belgische kolonie. Gedurende het academische jaar 1959-1960, wanneer het einde van de koloniale jaren in zicht is, spreekt men neutraal over ‘Kongo’ en laat men het adjectief ‘Belgische’ reeds vallen. Een eigenaardigheid met betrekking tot Vietnam is dat men pas een onderscheid maakt tussen ‘Saigon’ en ‘Hanoi’ vanaf 1961, terwijl de splitsing dan al zeven jaar een feit is.
Het is uiteraard niet de bedoeling hier een wereldgeschiedenis te overlopen waarin deze brongegevens moeten gesitueerd worden. Ik wil enkel verduidelijken op welke wijze ik de gegevens gehomogeniseerd heb. Het volgende overzicht moet deze verschillende ingrepen op de gegevens doorzichtig maken:
-
Europa: Albanië, BRD(uitsland)51, Bulgarije, Cyprus, DDR52, Denemarken, Finland, Frankrijk, Griekenland53, Groot-Brittannië54, Hongarije, Ierland, IJsland, Italië, Joegoslavië, Luxemburg, Malta, Nederland, Noorwegen, Oekraïne55, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Spanje, Tsjecho-Slowakije, Turkije, U.S.S.R., Zweden en Zwitserland.
51
De benamingen ‘Duitse Bondsrepubliek’ en ‘Bondsrepubliek West-Duitsland’ worden afwisselend gehanteerd. Vanaf 1977 gebruikt men de benaming ‘Duitsland’. 52 Men spreekt over de ‘Sovjet bezettingszone in Duitsland’ tot 1970. Nadien heeft men het over de ‘Democratische Republiek Duitsland’. 53 Vanaf het academische jaar 1967-1968 heeft men het – onsystematisch – ook wel eens over de ‘Helleense Republiek’. 54 Voluit: ‘Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland. 55 Voluit: ‘S.S.R. van Oekraïne’
32
-
Azië: Bangladesh, Birma56, Cambodja 57, China, Filippijnen, India, Indonesië, Japan, Laos, Maleisië58, Nepal, Noord-Korea59, Noord-Vietnam, Pakistan, Taiwan60, Singapore61, Sri Lanka62, Thailand, Vietnam63, Zuid-Korea 64, Zuid-Vietnam
-
Afrika: Algerije, Angola 65, Benin66, Burundi67, Centraal-Afrikaanse Republiek, Egypte68, Ethiopië, Gabon, Ghana, Guinea 69, Ivoorkust, Kaapverdië70, Kameroen, Kenia, Kongo71, Liberia, Libië72, Madagaskar73, Malawi, Mali, Marokko, Mauritanië74, Mauritius75, Niger, Nigeria, Oeganda, Opper-Volta76, Rhodesie, Ruandi en Urundi77, Rwanda78, Senegal,
56
Voluit: ‘Unie van Birma’, het huidige ‘Myanmar’. Gedurende de academische jaren tussen 1970 en 1974 spreekt men over de ‘Khmer Republiek’ (na de staatsgreep van Lon Nol tussen oktober 1970 en april 1975). Tussen 1974 en 1976 is er terug sprake van ‘Cambodja’. In het academische jaar 1976-1977 gebruikt men eenmaal de benaming ‘Democratisch Kampuchea’ (januari 1976). Nadien vinden we de benaming ‘Khmer Republiek’ terug. ‘Volksrepubliek Kampuchea’ (Tussen 1979 en 1989 was Cambodja een vazalstaat van Vietnam onder deze naam) wordt tijdens het laatst onderzochte academische jaar gehanteerd. 58 Voluit: ‘De Federatie van Maleisië’. Tussen 1957 en 1963 spreekt men over de ‘Federatie van Malaya’. 59 Steeds onder ‘Korea (Pyongyang)’, uitgezonderd het academische jaar 1979-1980:‘Democratische Volksrepubliek van Korea’. 60 Tot 1961 spreekt men over ‘China’. Nadien specificeert men tot ‘China (Formosa)’. Vanaf het academische jaar 1977-1978 is er sprake van Taiwan. 61 Maakte tot 1965 deel uit van de Federatie van Maleisië. 62 Tot en met het academische jaar 1972-1973 geldt de benaming ‘Ceylon’. 63 Vanaf het academische jaar 1961-1962 wordt er een onderscheid gemaakt tussen ‘Vietnam (Hanoi)’ en ‘Vietnam (Saigon)’ – respectievelijk Noord- en Zuid-Vietnam. (Hoewel de splitsing reeds plaatsvindt na de val van het Franse garnizoen in Dien Bien Phu in 1954). Met het einde van de Vietnamoorlog en de hereniging in 1976 komt eveneens logischer wijze een einde aan het onderscheid. 64 Steeds onder ‘Korea (Seoel)’. Vanaf 1976: ‘Republiek Korea’ 65 Voluit: ‘Volksrepubliek van Angola’ 66 Voluit: Volksrepubliek Benin. Tot 1975 was het land bekend onder de naam Dahomey. 67 De voorloper van ‘Burundi’ was het Belgische mandaatgebied ‘Ruanda-Urundi’. In 1960, na de onafhankelijkheid van Kongo, werden hier snelle voorbereidingen gemaakt, waarna het gebied op 1 juli 1962 onafhankelijk werd als de staten Rwanda en Burundi. Gedurende het academische jaar 1960-1961 introduceert men de categorie ‘Urundi (mandaatgebeid)’. Een jaar later spreekt men over ‘Burundi’; Deze benaming wordt vijf jaar later aangepast tot de ‘Republiek van Burundi’. 68 Egypte krijgt over het algemeen de benaming ‘Arabische Republiek van Egypte’. De kortstondige federatie van Egypte en Syrië – de Verenigde Arabische Republiek van 1958 tot 1961 – laat geen sporen in de bron na. Uitzonderlijk heeft men het over kortweg ‘Egypte’. 69 Voluit: Equatoriaal-Guinea. 70 Voluit: Kaapverdische Eilanden 71 De huidige Republiek Congo krijgt de benaming ‘Kongo-Brazzaville’. Vanaf het academische jaar 1978-1979 heeft men het over de Volksrepubliek Congo (werd reeds in 1970 uitgeroepen) 72 Libië wordt ook vaak aangeduid met de benaming ‘Arabische Libische Jamahiriya’. Jamahiriya is een Arabische term die over het algemeen wordt vertaald als ‘staat van het volk’. 73 Voluit: ‘Demokratische Republiek van Madagaskar’. In de jaren vijftig en zestig duikt dit land op onder de naam ‘République Malgache’ 74 In Mauritanië werd de Islamitische Republiek uitgeroepen bij de onafhankelijkheid in 1960. In de bron spreekt men pas vanaf 1977 over de ‘Islamitische Republiek van Mauritanie’. 75 Voluit: Mauritius (eiland) 76 Opper-Volta is de oude naam van het huidige Burkina Faso (1984). 77 Ruanda-Urundi was sinds 1924 een Belgisch mandaatgebied tot 1962, toen het gebied onafhankelijk werd als Rwanda en Burundi. Deze categorie wordt gebruikt tot 1960. 78 De voorloper van ‘Rwanda’ was het Belgische mandaatgebied ‘Ruanda-Urundi’. In 1960, na de onafhankelijkheid van Kongo, werden hier snelle voorbereidingen gemaakt,waarna het gebied op 1 juli 1962 onafhankelijk werd als de staten Rwanda en Burundi. Gedurende het academiejaar 1960-1961 maakt men reeds het onderscheid door apart te refereren naar ‘Urundi’ en ‘Ruanda’, om uiteindelijk een jaar later de categorie ‘Rwanda’ te introduceren. 57
33
Seychellen79, Sierra Leone, Soedan, Somalia80, Swaziland, Tanzania 81, Togo, Tsjaad, Tunesië, Zaïre82, Zambia, Zimbabwe83 en Zuid-Afrika84. -
Midden-Oosten: Afghanistan, Irak, Iran, Israël, Jemen, Jordanië, Libanon, Saoedi-Arabië en Syrië85
-
Noord-Amerika: Canada en de Verenigde Staten van Amerika
-
Latijns-Amerika: Argentinië, Bahama’s, Belize86, Bolivië, Brazilië, Chili, Columbia, CostaRica, Cuba, Dominica 87, Dominicaanse Republiek, Ecuador, El Salvador, Grenada 88, Guatemala, Guyana, Haïti, Honduras, Jamaica, Mexico, Nederlands Guyana, Nicaragua, Panama, Paraguay, Peru, Surinama89, Trinidad & Tobago90, Uruguay en Venezuela
-
Oceanië: Australië, Nieuw-Zeeland, Niue en Papoea-Nieuw-Guinea
-
Niet Bepaald: politiek vluchtelingen91, ‘vaderlandslozen’92, ‘zonder bepaalde nationaliteit’
2.2.2. Statistisch Overzicht 1945-1980
Gedurende de eerste vijftien jaar zijn we afhankelijk van de jaarverslagen van de universiteiten om een beeld te krijgen van de nationale samenstelling van de buitenlandse studentenpopulatie aan de Belgische universiteiten, met uitzondering van Luik waar we over geen specifieke gegevens beschikken. Volgende tabel en grafiek geven de evolutie gedurende deze periode weer. De buitenlandse studenten in de naoorlogse jaren komen voornamelijk uit Europa. Vanaf 1952 krijgen we een sterke stijging – datzelfde jaar een verdubbeling - van het aantal studenten uit Noord-Amerika. De andere gebieden – Oceanië buiten beschouwing gelaten – zijn duidelijk minder vertegenwoordigd en lijken een zeer langzame groei te kennen. 79
Voluit: ‘Seychellen Eilanden’ Voluit: Demokratische Republiek van Somalia 81 Er duiken slechts weinig studenten op uit dit gebied dat vanaf 1962 wordt aangeduid met ‘Republiek Tanganyika’. Even later vindt er een fusie plaats die uitgroeit tot de ‘Federale Republiek Tanzania’. Deze benaming wordt meteen overgenomen, vanaf 1964. 82 Tot 1960 is er sprake van ‘Belgisch Kongo’. Deze periode wordt opgevolgd door ‘Kongo’ (1960-1961); ‘Kongo (Leopoldstad)’ (1961-1966); ‘Kongo (Kinshasa)’ (1966-1971) en Zaïre. 83 Tot 1979 is er sprake van Rhodesië. 84 Voluit: ‘Republiek van Zuid-Afrika’ 85 Tussen 1961 en 1976 aangeduid als de ‘Syrische Arabische Republiek’. De kortstondige federatie van Egypte en Syrië – de Verenigde Arabische Republiek van 1958 tot 1961 – laat geen sporen in de bron na. 86 Tot 1973 is er sprake van ‘Brits Honduras (Belize)’. 87 Een eiland dat, net als Grenada, deel uitmaakt van de Kleine Antillen. 88 Een eiland dat, net als Dominca, deel uitmaakt van de Kleine Antillen. 89 Tot 1979 is er sprake van ‘Nederlands Guyana’. 90 Tot 1962 spreekt men over de ‘West-Indische Federatie (Britse Nationaliteit)’. De eilanden werden in 1958 onafhankelijk als onderdeel van de West-Indische Federatie. De federatie werd echter snel ontmanteld en de onafhankelijke natie van Trinidad en Tobago werd in 1962 opgericht. 91 Vanaf het academische jaar 1969-1970 wordt het aantal politieke vluchtelingen apart vermeld. 92 Men spreekt eveneens over ‘Heimatlozen’. 80
34
Figuur 3 Nationale Herkomst Buitenlandse Studentenpopulatie RUG, ULB, UCL 1945-1960 (Bron: Jaarverslagen RUG, UCL en ULB 1946-1960)
1000 800 600
Europa
400
Azië
200
Afrika Noord-Amerika
19 45 -19 46 19 47 -19 48 19 49 -19 50 19 51 -19 52 19 53 -19 54 19 55 -19 56 19 57 -19 58 19 59 -19 60
0
Latijns-Amerika Midden-Oosten
Tabel 3 Nationale Herkomst Buitenlandse Studentenpopulatie RUG, ULB, UCL en Ulg 1945-1960 (Bron: Jaarverslagen RUG, UCL en ULB 1946-1960)
1945-1946 1946-1947 1947-1948 1948-1949 1949-1950 1950-1951 1951-1952 1952-1953 1953-1954 1954-1955 1955-1956 1956-1957 1957-1958 1958-1959 1959-1960
Universiteit Brussel / Leuven / Gent Oceanië Afrika Europa Azië Noord-Amerika Latijns-Amerika Midden-Oosten Niet Bepaald 0 5 904 4 3 3 15 11 2 7 794 3 20 3 34 29 2 10 805 10 34 17 57 29 0 14 756 9 39 7 50 59 0 17 729 18 57 13 59 80 1 11 694 35 75 16 57 75 1 18 597 36 80 20 55 65 2 17 564 47 167 20 60 64 2 18 554 52 194 29 52 74 2 22 556 72 221 28 66 69 2 22 579 71 273 29 75 62 3 28 702 87 267 39 87 61 4 53 804 82 285 54 94 74 4 80 792 89 320 62 114 79 1 104 821 99 322 80 83 91
De buitenlandse universitaire studentenpopulatie is sterk toegenomen tussen 1957 en 1980. Deze stijging wordt gekenmerkt door een jaarlijkse stijging waarbij we slechts twee uitzonderingen opmerken, namelijk de academische jaren tussen 1973 en 1975 waar we een lichte daling waarnemen. De grootste stijging vindt plaats tussen 1960 en 1971 met een jaarlijkse stijging van ongeveer 10 à 15 procent met een groeipiek gedurende 1965-1966 en 1970-1971 van respectievelijk 25 en 20 procent. Ook het laatste jaar van dit onderzoek, 19791980, laat zich opmerken met een groei van 23 procent. Volgende grafiek en tabel – gebaseerd op de jaarrapporten van de Universitaire Stichting - bieden een overzicht van de periode 1957-1980.
35
ULG 72 122 122 137 146 163 219 218 198 225 229 214 278 289 314
Wat betreft Oceanië kunnen we al meteen heel kort zijn. We kunnen dit continent – met voornamelijk studenten uit Australië - zo goed als buiten beschouwing laten. Ook op de categorie ‘Niet bepaald’ zal ik niet verder ingaan. Deze bedraagt aanvankelijk tot gemiddeld 5 à 6 procent van de buitenlandse studentenbevolking. Nadien neemt dit percentage af tot gemiddeld 2 procent.
Figuur 4 Nationale Herkomst Buitenl. Studentenpopulatie RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg 1957-1980 (Bron: Jaarrapporten Universitaire Stichting 1961-1980)
4500 4000 3500 3000 2500 2000 1500 1000
Afrika Europa Midden-Oosten Azië Noord-Amerika Latijns-Amerika
500
19 57 -1 95 19 8 59 -1 96 19 0 61 -1 96 19 2 63 -1 96 19 4 65 -1 96 19 6 67 -1 96 19 8 69 -1 97 19 0 71 -1 97 19 2 73 -1 97 19 4 75 -1 97 19 6 77 -1 97 19 8 79 -1 98 0
0
36
Tabel 4: Nationale Herkomst Buitenlandse Studenten RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg 1957-1980 (Bron: Jaarrapporten Universitaire Stichting 1961-1980)
Jaar
Afrika Azië Europa Midden-Oosten Latijns-Amerika Noord-Amerika Oceanië Niet Bepaald Totaal
1957-1958
49
90
864
109
47
253
4
77
1493
1958-1959
87
93
862
106
61
289
4
90
1592
1959-1960
111
86
886
112
69
304
1
92
1661
1960-1961
332
88
881
126
78
307
2
119
1933
1961-1962
544
87
841
160
102
315
1
147
2197
1962-1963
680
99
976
174
141
340
1
128
2539
1963-1964
803
119
1092
212
211
376
4
106
2923
1964-1965
827
137
1206
272
282
449
5
81
3259
1965-1966
977
202
1540
321
400
532
5
89
4066
1966-1967
1051
282
1699
359
540
566
1
94
4592
1967-1968
1057
402
1906
362
613
572
2
115
5029
1968-1969
1213
536
2083
377
684
610
4
130
5637
1969-1970
1345
637
2296
391
692
644
3
91
6099
1970-1971
1471
842
2905
467
754
765
6
141
7351
1971-1972
1678
1240
3217
536
744
902
9
168
8494
1972-1973
1657
1134
3395
661
685
1029
10
173
8744
1973-1974
1678
944
3302
596
638
942
10
167
8277
1974-1975
1771
890
3305
617
653
855
12
169
8272
1975-1976
1956
806
3550
633
666
786
16
180
8593
1976-1977
2278
744
3786
721
658
751
11
166
9115
1977-1978
2755
657
3926
790
658
656
10
185
9637
1978-1979
3143
609
3813
865
674
531
11
181
9827
1979-1980
4248
538
3735
986
690
422
11
169
10799
37
Wanneer we de evolutie in absolute cijfers bekijken, vallen een aantal zaken op. Europa kent over het algemeen, uitzonderingen daargelaten, een zeer langzame stijging. We zien dezelfde piekjaren terug als in de algemene trend, namelijk in het midden van de jaren zestig en aan het begin van de jaren zeventig, met een stijging van ongeveer 27 procent. De vertegenwoordiging uit Noord-Amerika kent een groei tot 1973. Daarna treedt er een daling op waardoor in 1980 de studentenpopulatie ten opzichte van 1973 gehalveerd is. We merken een soortgelijk verhaal op voor Azië, hoewel het groeipercentage tot 1972 – en dan voornamelijk de laatste vijf jaar, van een grotere orde is. Nadien zien we een constante daling. De studentenpopulatie uit Afrika kent een constante stijging, buiten 1972-1973, met maar liefst een verdrievoudiging gedurende het academische jaar 1960-1961. De sterkste stijging nemen we waar tussen 1957 en 1963. Ook de periode tussen 1975 en 1980 laat zich opmerken door een sterke stijging met voornamelijk een groei gedurende het laatste jaar van ongeveer 35 procent. Wat betreft Latijns-Amerika merken we de sterkste stijging op tussen 1961 en 1967. Na 1972 krijgen we een lichte daling die stabiliseert. De vertegenwoordiging van het Midden-Oosten kent een zeer langzame groei, met als uitzondering de periode 1973-1976.
Laat ons vervolgens even bekijken hoe deze buitenlandse studentenpopulatie procentueel is samengesteld. Op onderstaande grafieken kan men enkele opmerkelijke verschuivingen waarnemen.93 De eerste twee grafieken zijn gebaseerd op gegevens van de jaarverslagen van de universiteiten Brussel, Leuven en Gent. De invloed van de buitenlandse studenten te Luik is dus weggelaten. Men kan echter verwachten dat deze niet – of althans nauwelijks - tot andere resultaten zou leiden.
De buitenlandse studentenpopulatie bestaat tot de jaren zestig hoofdzakelijk uit Europeanen. Zeker in de naoorlogse jaren is er praktisch geen sprake van een studentenmigratie uit de andere continenten. Dit percentage neemt nadien echter drastisch af – tot onder de 40 procent - door een ruimere diversificatie binnen de buitenlandse studentenpopulatie. Ook het
93
De eerste twee grafieken zijn gebaseerd op gegevens van de jaarverslagen van de universiteiten Brussel, Leuven en Gent. De invloed van de buitenlandse studenten te Luik is dus weggelaten. Men kan echter verwachten dat deze niet – of althans nauwelijks - tot andere resultaten zou leiden.
38
studentenaantal uit Noord-Amerika kent een percentuele daling, na een forse aangroei in de jaren vijftig, van gemiddeld 18 tot 9 procent. Deze dalingen gaan uiteraard gepaard met stijgingen van de andere continenten. Voor Afrika is dit het duidelijkst het geval. Waar ze voor de jaren vijftig voor gemiddeld 3 procent zijn vertegenwoordigd, stijgt dit tot 25 procent tussen 1970 en 1980. Ook het studentenaantal van Latijns-Amerika stijgt van gemiddeld 3 tot 8 à 9 procent gedurende deze periode. Azië kent dan weer voornamelijk een stijging gedurende het laatste decennium van dit onderzoek, van gemiddeld zes tot 10 procent. De vertegenwoordiging van het Midden-Oosten op het totale aantal buitenlandse studenten blijft vrij stabiel rond de 8 à 9 procent.
In een reeks tabellen en grafieken – zie Bijlage I - heb ik getracht een verder gedetailleerd overzicht
te
geven
van
de
vertegenwoordigde
landen
onder
de
buitenlandse
studentenpopulatie. Voor de periode van 1945 tot 1957 heb ik dit enkel voor Europa gedaan – gebaseerd op de jaarverslagen van de universiteiten Gent, Brussel en Leuven - aangezien de buitenlandse studenten gedurende deze periode hoofdzakelijk uit dit continent aanwezig zijn. Om het overzicht te bewaren heb ik Europa verder onderverdeeld in Oost- en West-Europa. Deze entiteiten moeten gezien worden in de context van de Koude Oorlog.94 Afrika is geordend volgens Noord-, Zuid-, West- en Oost-Afrika. Latijns-Amerika tenslotte heb ik ingedeeld in Midden- en Zuid-Amerika.95 Uit deze gegevens kan men Tabel V construeren voor de periode van 1957 tot 1980. Samen met de bijgevoegde grafieken krijgt men een beeld van de meest voorkomende landen met hun evolutie qua studentenaantal. Vervolgens zet ik kort de opmerkelijkste feiten even op een rijtje. 96
94
Hoewel sommige landen daarin een neutraliteit nastreefden, heb ik deze toch tot één van beide categorieën ondergebracht. Zo wordt bijvoorbeeld Zwitserland geklasseerd bij West-Europa en Joegoslavië bij Oost-Europa. 95 Ik herhaal dat deze indelingen arbitrair zijn en geen andere intentie dienen dan de overzichtelijkheid van de gegevens. 96 Het is in het kader van deze thesis onmogelijk om de evolutie van de studentenpopulatie uit elk land afzonderlijk te bespreken. De tabellen, grafieken en bijgevoegde CD-rom kunnen echter als hulpmiddel gebruikt worden voor een eventueel verder gedetailleerd onderzoek.
39
Figuur 5 Overzicht Nationale Herkomst Buitenlandse studentenpopulatie RUG, UCL en ULB 1945-1960 (Bron: Jaarverslagen RUG, UCL en ULB 1946-1961)
Overzicht Nationale Herkomst 1945-1950 (Gemiddelde) 5% 4% Afrika 1% 1% Europa 3% Azië 1% Noord-Amerika Latijns-Amerika Midden-Oosten Niet Bepaald
Overzicht Nationale Herkomst 1950-1960 (Gemiddelde) Afrika 6% 3% 6% Europa 3% Azië Noord-Amerika 19% Latijns-Amerika 57% Midden-Oosten Niet Bepaald 6%
85%
Figuur 6 Overzicht Nationale Herkomst Buitenlandse studentenpopulatie RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg 1960-1980 (Bron: Jaarrapporten Universitaire Stichting 1961-1980)
Overzicht Nationale Herkomst 1960-1970 (Gemiddelde) 9% 3%
Afrika 23%
Europa Midden-Oosten
13%
Azië Noord-Amerika
6%
Overzicht Nationale Herkomst 1970-1980 (Gemiddelde) Afrika 2% 8% 25% Europa 9% Midden-Oosten 10% Azië Noord-Amerika
8%
Latijns-Amerika
Latijns-Amerika
7% 39%
Niet Bepaald
38%
Niet Bepaald
40
Tabel 5 Overzicht Studentenmigratie RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg (Bron: Jaarrapporten Universitaire Stichting 1958-1980)
Afrika Azië Zaïre 12014 Vietnam 5519 Marokko 4622 Indonesië 2331 Tunesië 2887 India 799 Rwanda 2236 Republiek China 716 Burundi 1853 Maleisië 423 Algerije 1624 Pakistan 316 Ivoorkust 786 Zuid-Korea 299 Egypte 553 Filippijnen 205 Kameroen 539 Japan 181 Senegal 503 Thailand 174 Nigeria 487 Bangladesh 76 Benin 403 China 57 Libië 334 Cambodja 56 Mali 330 Sri Lanka 35 CAR 279 Overige 55 Tsjaad 276 Kongo 261 Gabon 229 Madagaskar 176 Togo 133 Opper Volta 122 Z-Afrika 119 Niger 114 Ethiopië 112 Angola 83 Guinea 82 Mauritius 82 Soedan 77 Mauritaniê 74 Kaapverdië 65 Ghana 52 Tanzania 52 Oeganda 42 Overige 110 Totaal 31711 Totaal 11262
Europa Nederland Luxemburg Italië Frankrijk BRD(uitsland) Griekenland Spanje Portugal Groot-Brittannië Noorwegen Turkije Hongarije Zwitserland Polen Ierland Zweden Joegoslavië Oostenrijk Oekraine Tsjechoslowakije Roemenië Denemarken Cyprus Bulgarije Finland U.S.S.R Overige
8295 7679 6308 5856 4773 3781 2727 2342 2007 1347 1217 1212 1210 754 395 387 384 311 157 148 140 138 131 130 79 70 88
Totaal
52066
Latijns-Amerika Haïti Brazilië Colombia Chili Peru Mexico Argentinië Bolivië Venezuela Cuba Ecuador El Salvador Uruguay Costa Rica Dominicaanse Republiek Nicaragua Panama Paraguay Guatemala Trinidad & Tobago Jamaica Honduras Overige
1598 1490 1364 1243 983 751 641 620 306 247 246 233 187 159 140 133 126 69 53 50 43 25 33
Totaal
10740
Midden Oosten Libanon Iran Syrië Israël Jordanië Irak Afghanistan Saoedi-Arabië Jemen
4664 1978 1624 1074 302 235 36 36 4
Totaal
9953
Noord-Amerika Oceanië VSA 11941 Australië 102 Canada 1255 Nieuw-Zeeland 30 Niue 9 P-N-Guinea 2
Totaal
13196
Totaal
143
41
Figuur 7 Europese Studentenmigratie RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg (Bron: Jaarverslagen RUG, ULB en UCL 1946-1957; Jaarrapporten Universitaire Stichting 1958-1980)
GB
19 45 19 194 49 6 19 195 53 0 -1 95 4 19 60 19 196 64 1 19 196 68 5 19 196 72 9 19 197 76 3 -1 97 7
Lux. Ned.
Noorwegen Portugal Spanje
Hongarije Joegoslavië Oekraine Polen 19 6 019 61 1 96 4-1 96 19 6 8- 5 19 69 1 97 2-1 97 3 1 97 6-1 97 7
19 4 519 46 1 94 9-1 95 19 5 3- 0 19 54
800 700 600 500 400 300 200 100 0
Italie
0-1 96 1 19 6 41 96 5 19 6 819 69 19 7 219 73 1 97 6-1 97 7
Frankr.
Griekenland
1 96
BRD
800 700 600 500 400 300 200 100 0 19 4 519 46 1 94 9-1 95 1 95 0 3-1 95 4
800 700 600 500 400 300 200 100 0
42
Figuur 8 Afrikaanse Studentenmigratie RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg (Bron: Jaarrapporten Universitaire Stichting 1958-1980)
2000 1500 Zaire
1000
Marokko
500
Algerije Tunesië Rwanda Burundi
19 57 -1 19 958 60 -1 19 961 63 -1 19 964 66 -1 19 967 69 -1 19 970 72 -1 19 973 75 -1 19 976 78 -1 97 9
19 57 19 195 60 8 19 196 63 1 19 196 66 4 19 196 69 7 19 197 72 0 19 197 75 3 19 197 78 6 -1 97 9
0
500 400 300 200 100 0
Egypte Kameroen Nigeria Senegal
19 57 -1 19 95 60 8 -1 19 96 63 1 -1 19 96 66 4 -1 19 96 69 7 -1 19 97 72 0 -1 19 97 75 3 -1 19 97 78 6 -1 97 9
100 80 60 40 20 0
Ivoorkust
43
Figuur 9 Amerikaanse Studentenmigratie RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg (Bron: Jaarrapporten Universitaire Stichting 1958-1980)
160
1000 800 600 400 200 0
120 Canada
80
VSA
40
19 57 -1 19 958 60 -1 19 961 63 -1 19 964 66 -1 19 967 69 -1 19 970 72 -1 19 973 75 -1 19 976 78 -1 97 9
19 57 -1 19 95 60 8 -1 19 961 63 -1 19 96 66 4 -1 19 967 69 -1 19 970 72 -1 19 973 75 -1 19 976 78 -1 97 9
0
Brazilië Chili Columbia Haiti Peru
Figuur 10 Aziatische Studentenmigratie RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg (Bron: Jaarrapporten Universitaire Stichting 1958-1980)
India Indonesië Maleisië Vietnam
Israel Libanon Syrië
57
Taiwan
Iran
19 - 19 59 5 8 19 - 19 61 6 0 19 - 19 63 6 2 19 - 19 65 6 4 19 - 19 67 6 6 19 - 19 69 6 8 19 - 19 71 7 0 19 - 19 73 7 2 19 - 19 75 7 4 19 - 19 77 7 6 19 - 19 79 7 8 -1 98 0
700 600 500 400 300 200 100 0
19
19 57 19 195 60 8 19 196 63 1 19 196 66 4 19 196 69 7 19 197 72 0 19 197 75 3 19 197 78 6 -1 97 9
1000 800 600 400 200 0
44
Voor Europa merken we dat voornamelijk de buurlanden sterk vertegenwoordigd zijn. Enkel Groot-Brittannië scoort op dit vlak iets minder. Daarnaast valt ook de aanwezigheid van Griekenland en Italië op vanaf het midden van de jaren zestig. Er zijn duidelijk veel minder studenten afkomstig uit Oost-Europa. Polen telt na de oorlog weliswaar nog een grote studentenpopulatie aan de universiteiten, maar die neemt snel af. Hongarije kent daarentegen een piekperiode eind jaren vijftig en begin jaren zestig.97
Wat betreft Noord-Amerika kan ik kort zijn. Het overgrote deel van de studenten is afkomstig uit de Verenigde Staten van Amerika. De studentenpopulatie kent een constante groei tot begin van de jaren zeventig om daarna drastisch af te nemen.
Wat betreft het Afrikaanse continent neemt Zaïre – zeker gedurende de eerste twintig jaar het grootste gedeelte voor haar rekening. Onder de andere landen uit Centraal-Afrika die sterk vertegenwoordigd zijn, vinden we Burundi, Rwanda en vanaf 1965 eveneens Kameroen. Het laatste decennium valt de sterke stijging van de studentenpopulatie uit Marokko en Tunesië op. Ook andere Noord-Afrikaanse landen, in het bijzonder Algerije en in mindere mate Egypte, zijn opvallend aanwezig. Wanneer we kijken naar West-Afrika zien we dat voornamelijk studenten uit Ivoorkust, Senegal en Nigeria worden aangetrokken. Zuid- en Oost-Afrika daarentegen zijn opvallend afwezig aan de Belgische universiteiten.
Volgens de tabel zijn Haïti, Brazilië, Colombia, Chili en Peru de best vertegenwoordigde landen uit Latijns-Amerika. De grafiek toont een – weliswaar grillige – correlatie aan tussen deze landen. Eind jaren zestig stijgt het studentenaantal sterk om, min of meer, te stabiliseren in de jaren zeventig. Men telt dat laatste decennium jaarlijks tussen 60 en 120 studenten voor elk van de desbetreffende landen.
Bij de studentenmigratie uit Azië speelt overduidelijk Vietnam de belangrijkste rol. Er is een sterke stijging van het studentenaantal waar te nemen gedurende de tweede helft van de jaren zestig tot meer dan 800 studenten tijdens het academische jaar 1971-1972. Nadien neemt de jaarlijkse studentenpopulatie af. Begin jaren zeventig zien we de studentenpopulatie uit
97
Ik moet er echter nogmaals op wijzen dat men voorzichtig moet omspringen met de cijfers gedurende deze periode aangezien er gewerkt is met twee verschillende bronnen. Ik heb immers geen idee van de Hongaarse aanwezigheid aan de universiteit van Luik voor 1957. Men kan echter vermoeden – wanneer men de aanwezigheid na 1957 bekijkt - dat dit weinig zou veranderen aan het verloop van de grafiek.
45
Indonesië toenemen. Voor de volledigheid moet ook gewezen worden op de aanwezigheid van studenten uit Maleisië, Taiwan en India.
In het begin van de jaren zeventig is er een toename van Libanese studenten aan de universiteiten. Dit aantal stabiliseert rond jaarlijks 300 studenten tussen 1972 en 1975 om daarna pijlsnel de hoogte in te gaan. De voornaamste andere landen uit het Midden-Oosten die vertegenwoordigd zijn aan de universiteiten zijn Iran, Syrië en Israël.
2.3. Verdeling van de Buitenlandse Studentenpopulatie over de universiteiten
Nu we een beeld hebben geschetst van de nationale samenstelling van de buitenlandse studentenpopulatie, kunnen we ons de vraag stellen tot welke universiteiten deze studenten zich voornamelijk richten. Voor exacte gegevens omtrent de nationaliteiten die men terug vindt op elke universiteit verwijs ik naar de bijgevoegde Cd-rom. Het is mijn bedoeling hier slechts even aan te stippen hoe de universiteiten zich onderling verhouden betreffende het buitenlands studentenaantal.
Op de grafiek kan je aflezen dat de universiteit te Leuven het grootste aandeel van de buitenlandse studentenpopulatie aantrekt. Op het einde van de jaren zestig zien we echter een sterke stijging van de buitenlandse studentenpopulatie aan de ULB waardoor deze universiteit de leiderspositie overneemt. De Luikse Universiteit situeert zich op de derde plaats. De Nederlandstalige Rijksuniversiteit Gent trekt het minst buitenlanders aan. Na de splitsing zien we het belang van de taal bevestigd aangezien de KUL en de VUB veel minder populair blijken onder de buitenlandse studenten dan de UCL en de ULB.
46
Tabel 6 Verdeling van de buitenlandse studenten (Bron: Jaarverslagen Univ. 1946-1957; Jaarrapporten Universitaire Statistiek 1958-1980)
Ulg UCL (& KUL) ULB (& VUB) 72 ? 402 122 524 386 122 ? 416 137 548 361 146 600 339 163 589 337 219 541 300 218 631 282 198 642 289 225 687 308 229 745 321 214 843 380 251 804 394 277 877 404 282 903 441 385 995 513 414 1062 683 510 1190 787 590 1353 913 624 1534 1000 758 1789 1357 877 1964 1508 920 2282 1579 1028 2504 1843 1177 2754 1871 1368 3043 2633 1755 3298 3121 1708 3352 3328 1590 3546 2827 1409 3535 2943 1393 3509 3328 1447 3499 3642 1451 3648 3947 1451 3671 4145 1721 3850 4652
Totaal ? 1052 ? 1072 1119 1127 1091 1159 1173 1261 1343 1488 1493 1592 1661 1933 2197 2539 2923 3259 4066 4592 5029 5637 6099 7351 8494 8744 8277 8272 8593 9115 9637 9827 10799
Figuur 11 Verdeling van de buitenlandse studenten (Bron: Jaarverslagen Univ. 1946-1958; Jaarr. US 1958-1980)
5000 4000
RUG Ulg UCL (&KUL) ULB (& VUB)
3000 2000 1000 0 1959 -1960 19621963 1965 -1966 1968 -1969 1971 -1972 1974 -1975 1977 -1978
RUG 24 20 24 26 34 38 31 28 44 41 48 51 44 34 35 40 38 52 67 101 162 243 248 262 297 307 320 356 314 385 363 527 591 560 576
1945 -1946 1948 -1949 1951 -1952 1954 -1955
1945-1946 1946-1947 1947-1948 1948-1949 1949-1950 1950-1951 1951-1952 1952-1953 1953-1954 1954-1955 1955-1956 1956-1957 1957-1958 1958-1959 1959-1960 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979 1979-1980
Verhouding UCL/ KUL 1970-1980 (Gem.)
Verhouding ULB / VUB 1970-1980 (Gem.) 8%
22%
ULB
KUL UCL 78%
VUB 92%
47
2.4. Overzicht van de gekozen Studierichtingen
2.4.1 Hoe studierichtingen Homogeniseren
Om een zicht te krijgen op de studierichtingen waarin de buitenlandse studenten zich inschrijven, doen we wederom een beroep op de jaarrapporten van de Universitaire Stichting. Hierin vinden we gegevens terug per universiteit en per studierichting. Net zoals bij de nationaliteitenkwestie is het eveneens bij een onderzoek naar de studierichtingen noodzakelijk de beschikbare gegevens te homogeniseren. Binnen dit onderzoek onderscheid ik zes verschillende studiegebieden. Allereerst is er de categorie ‘Religieuze wetenschappen’. Deze categorie wordt meestal ondergebracht onder de tweede categorie ‘Humane wetenschappen’. Ik heb er echter voor gekozen om deze als een aparte categorie te behandelen aangezien het hier om opleidingen gaat die beperkt zijn tot de universiteit van Leuven. Onder 'Humane wetenschappen' plaatsten wij dan de studierichtingen 'letteren en wijsbegeerte’, 'rechten’, ‘pedagogische wetenschappen', 'economische en toegepaste economische wetenschappen' en 'politieke en sociale wetenschappen'. De 'Toegepaste wetenschappen' omvatten de studierichtingen 'Toegepaste wetenschappen' en ‘Landbouwkunde’. Onder 'Gezondheidswetenschappen' rangschikken we ‘lichamelijke opvoeding’, 'geneeskunde', 'diergeneeskunde' en 'farmaceutische wetenschappen'. Om te eindigen onderscheiden we de 'Exacte wetenschappen’ en een categorie 'gecombineerde studiegebieden', zoals we ze in de bron terugvinden, waaronder uiteenlopende studiegebieden vallen.
2.4.2. Statistisch Overzicht 1948-1980
De volgende tabellen en grafieken geven het aantal inschrijvingen weer. Dit is dus in tegenstelling tot de cijfers die tot nu toe zijn vermeld, waar het aantal studenten werd weergegeven. Er is al op gewezen dat het verschil tussen beiden wordt veroorzaakt door het feit dat een student zich voor meerdere richtingen kan inschrijven.
Het spreekt echter voor zich dat de trends met betrekking tot het aantal inschrijvingen die van het aantal studenten volgen. De buitenlandse inschrijvingen kennen de eerste tien jaar een vrij geleidelijke stijging. Gedurende het academische jaar 1957-1958 merken we uitschieters op met 23 procent groei ten opzichte van het voorgaande jaar. Een forsere stijging tekent zich af 48
tussen 1960 tot 1972 met een jaarlijkse groei tussen de 10 en 20 procent. De daarop volgende drie jaar nemen we een stabilisatie, en zelfs een daling gedurende het academische jaar 19731974, waar. De laatste vijf jaar herstelt de achteruitgang zich ten slotte met een jaarlijkse groei tussen de 5 en 10 procent. Figuur 12 Globaal Overzicht Inschrijvingen RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg (Bron: Jaarrapporten Universitaire Stichting 1949-1980) 12000 10000 8000 6000 4000 2000
Studenten Dubbele Inschrijvingen
1 948
-1 94 9 1 951 -1 95 2 1 954 -1 95 5 1 957 -1 95 8 1 960 -1 96 1 1 963 -1 96 4 1 966 -1 96 7 1 969 -1 97 0 1 972 -1 97 3 1 975 -1 97 6 1 978 -1 97 9
0
Totaal Inschrijvingen
Tabel 7 Globaal Overzicht Inschrijvingen RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg (Bron: Jaarrapporten Universitaire Stichting 1949-1980)
1948-1949 1949-1950 1950-1951 1951-1952 1952-1953 1953-1954 1954-1955 1955-1956 1956-1957 1957-1958 1958-1959 1959-1960 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979 1979-1980
Studenten Dubbele Inschrijvingen Totaal Inschrijvingen 962 1026 1004 1022 Geen Gegevens 1071 1096 1165 1273 1318 1493 134 1627 1592 187 1779 1661 191 1852 1933 337 2270 2197 370 2567 2539 460 2999 2923 523 3446 3259 489 3748 4066 520 4586 4592 536 5128 5029 598 5627 5637 652 6289 6099 573 6672 7351 594 7945 8494 685 9179 8744 580 9324 8277 538 8815 8272 529 8801 8593 527 9120 9115 656 9771 9637 705 10342 9827 622 10449 10799 598 11397
49
Tabel 8 Inschrijvingen Buitenlandse Studenten (volgens studiegroep) RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg (Bron: Jaarrapporten Universitaire Stichting 1949-1980)
1948-1949 1949-1950 1950-1951 1951-1952 1952-1953 1953-1954 1954-1955 1955-1956 1956-1957 1957-1958 1958-1959 1959-1960 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979 1979-1980
Religieuze Wet. Humane Wet. Exacte Wet. Gezondheidswet. Toegepaste Wet. 'gecombineerde studiegebieden' Totale inschrijvingen 67 354 86 258 197 0 962 64 385 88 264 220 5 1026 71 355 86 253 235 4 1004 79 347 86 273 237 0 1022 152 355 58 303 200 3 1071 155 335 80 322 202 2 1096 195 360 69 327 212 2 1165 213 428 70 349 211 2 1273 243 421 97 353 203 1 1318 260 506 151 425 281 4 1627 256 586 149 501 277 10 1779 301 597 140 525 281 8 1852 413 836 173 551 286 11 2270 435 998 205 619 284 26 2567 487 1226 247 673 327 39 2999 506 1435 289 805 366 45 3446 499 1532 295 957 413 52 3748 502 1912 390 1201 487 94 4586 520 2136 415 1445 524 88 5128 580 2375 426 1586 552 108 5627 522 2766 506 1776 612 107 6289 441 2899 540 2082 618 92 6672 485 3270 631 2740 695 124 7945 499 3769 756 3256 766 133 9179 490 3441 762 3723 772 136 9324 477 3285 694 3484 758 117 8815 463 3340 704 3393 805 96 8801 406 3494 731 3526 845 118 9120 420 3664 749 3872 909 157 9771 421 3854 794 4101 984 188 10342 377 3894 883 4213 950 132 10449 369 4209 1183 4445 1030 161 11397
50
Figuur 13 Inschrijvingen Buitenlandse Studenten (volgens studiegroep) RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg (Bron: Jaarrapporten Universitaire Stichting 1949-1980)
5000 4500 4000 3500 3000 2500 2000 1500 1000 500 0
Religieuze Wetenschappen Humane Wetenschappen Exacte wetenschappen Gezondheidswetenschappen Toegepaste Wetenschappen
19 48 19 194 51 9 19 195 54 2 19 195 57 5 19 195 60 8 19 196 63 1 19 196 66 4 19 196 69 7 19 197 72 0 19 197 75 3 19 197 78 6 -1 97 9
Gecombineerde studiegebieden
Aan de hand van de bovenstaande grafiek is het reeds vrij duidelijk dat de Humane Wetenschappen en de Gezondheidswetenschappen de populairste studierichtingen vormen bij de buitenlandse studenten. Beide studierichtingen kennen een soortgelijke ontwikkeling en geven vorm aan de trends die we konden waarnemen in de evolutie van het totaal aantal inschrijvingen: Een forse groei vanaf de jaren zestig met een terugval in het begin van de jaren zeventig. Na een korte stabilisatie wordt de tweede helft van de jaren zeventig gekenmerkt door een nieuwe groei waarbij de Gezondheidswetenschappen zich mogen kronen tot de voornaamst gekozen studiegroep. De Religieuze Wetenschappen kennen een geleidelijke groei met als uitschieter het academische jaar 1952-1953 waar we een verdubbeling van het aantal inschrijvingen optekenen. Na het hoogtepunt 1968 verliest deze studiegroep echter aan populariteit en kent een geleidelijke terugval. De evolutie van de Exacte Wetenschappen laat zich lezen als een grillige jaarlijkse aangroei, waarin eveneens de algemene trends kunnen worden teruggevonden. Hetzelfde kan gezegd worden van de Toegepaste Wetenschappen.
Laat
ons
vervolgens
even
bekijken
hoe
deze
studiegroepen
procentueel
zijn
vertegenwoordigd. Op onderstaande grafieken kan men enkele verschuivingen per decennia waarnemen.
51
De studiegroepen die het hardst moeten inbinden zijn de Religieuze en de Technische Wetenschappen. De Gezondheidswetenschappen en de Humane wetenschappen vormen over de hele periode de voornaamste groep. De laatste tien jaar nemen zij gemiddeld net geen tachtig procent voor hun rekening. De Humane Wetenschappen kennen hun piek in de jaren zestig, terwijl dit in de jaren zeventig opschuift naar de Gezondheidswetenschappen. De vertegenwoordiging van de Exacte wetenschappen lijkt stabiel te schommelen rond gemiddeld 8 tot 9 procent van het totaal aantal inschrijvingen.
Figuur 14 Inschrijvingen Buitenl. Studenten volgens Studiegroep (%) RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg (Bron: Jaarrapporten Universitaire Stichting 1949-1980)
Overzicht Studiegroepen 1950-1960 (Gemiddelde) 0% 15% 18%
Religieuze Wet. Humane Wet. Exacte Wet. Gezondheidswet.
33%
27%
Toegepaste Wet. Gecombineerde studiegebieden
7%
Overzicht Studiegroepen 1960-1970 (Gemiddelde)
Religieuze Wet. Humane Wet.
10% 2% 11% Exacte Wet. Gezondheidswet.
27% 42%
Toegepaste Wet. Gecombineerde studiegebieden
8%
Overzicht Studiegroepen 1970-1980 (Gemiddelde) 9% 1% 5%
Religieuze Wet. Humane Wet. Exacte Wet.
38% 39%
Gezondheidswet. Toegepaste Wet.
8%
Gecombineerde studiegebieden
52
Nu we een idee hebben van de populariteit van de studiegroepen onder de buitenlandse studenten, kunnen we gedetailleerder gaan bekijken hoe de studierichtingen hierin vertegenwoordigd zijn. De volgende grafieken geven hier een beeld van. In bijlage II vind je de bijbehorende tabellen.
Voor exacte gegevens omtrent de studierichtingen waarin men de buitenlandse studenten terugvindt aan elke universiteit, verwijs ik naar de bijgevoegde Cd-rom. Deze gegevens kunnen in het kader van een onderzoek naar bijvoorbeeld de buitenlandse studenten aan een specifieke universiteit verder gehanteerd worden.
53
Figuur 15 Overzicht Inschrijvingen Buitenl. Studenten volgens Studierichting RUG, UCL (& KUL), ULB (& VUB) en ULg (Bron: Jaarrapporten Universitaire Stichting 1949-1980)
Gezondheidswet. Geneeskunde
-1955 1957 -1958 1960 -1961 1963 -1964 1966 -1967 1969 -1970 1972 -1973 1975 -1976 1978 -1979
Lichamelijke Opvoeding Diergeneeskunde
194
1954
1951
1948
-1949 -1952
Farmacie
4500 4000 3500 3000 2500 2000 1500 1000 500 0 8195 1949 119 1952 5419 1955 57196 1958 0196 1961 3196 1964 6196 1967 919 1970 72197 1973 5197 1976 8-1 979
5000 4500 4000 3500 3000 2500 2000 1500 1000 500 0
1200
700
1000
600
800
Letteren en Wijsbegeerte Rechten Soc., Pol. en Ec. Wet. Toegepaste Ec. Wet, en Handelswet. Pedagogie en Psychologie
Religieuze Wet.
500
600
Totaal Toegepaste Wet.
400
Landbouwkunde
400 300 200 100
0
0 194 8-1 195 949 1-1 95 19 54- 2 1 195 955 7-1 196 958 0-1 196 961 3-1 196 964 6-1 196 967 9-1 197 970 2-1 197 973 5-1 197 976 8-1 979
200
19 48 -19 49 19 51 -19 52 195 4-1 195 955 7-1 95 19 60- 8 1 196 961 3-1 964 19 66 -19 6 19 69- 7 19 7 19 72- 0 197 19 3 75 -19 76 19 78 -19 79
Humane Wet.
Katholieke Godgeleerdheid Kerkelijk Recht Godsdienstwet. Wijsbegeerte (StThomasschool)
54
3. Conclusie De buitenlandse studenten in de naoorlogse jaren en de jaren vijftig komen voornamelijk uit West-Europa en Noord-Amerika. De andere gebieden zijn gedurende deze periode nog slechts marginaal vertegenwoordigd. Vanaf de jaren zestig komt hier verandering in met een ruimere diversificatie binnen de buitenlandse studentenpopulatie. Dit loopt samen met een enorme algemene groei: men neemt een procentuele verdubbeling – tot meer dan 10 procent – van het buitenlandse aandeel aan het hoger onderwijs waar. Aanvankelijk is de toeloop van de Afrikaanse studenten hiervoor verantwoordelijk. Nadien zien we echter ook het aantal studenten uit Azië en Latijn-Amerika toenemen. Aan het begin van de jaren zeventig zien we, na een sterke groei, een kentering in de groei van de buitenlandse studentenpopulatie. Dit lijkt vooral studenten uit Noord-Amerika en Azië te treffen. Het globale aandeel van de buitenlandse studenten lijkt zich echter snel te stabiliseren en kent op het einde weer een lichte stijging.
Het zijn voornamelijk de Franstalige universiteiten die het grootste aandeel van de buitenlanders aantrekken. We vinden ze in grote getale terug aan de UCL en de ULB.
Net zoals bij de nationale afkomst, merken we bij de gekozen studierichtingen een grote verscheidenheid op. De gezondheidswetenschappen en de humane wetenschappen nemen gedurende de hele periode het grootste gedeelte voor hun rekening. Voornamelijk de religieuze wetenschappen moeten in het verloop van de jaren zeventig aan populariteit inbinden.
55
Deel II:
‘Derde Wereld’ studenten aan Belgische universiteiten Onderzoek naar het juridische statuut en het beurzenbeleid in het kader van ontwikkelingssamenwerking
56
1. Inleiding Uit het eerste deel van deze thesis is reeds duidelijk gebleken dat de buitenlandse studentenpopulatie aan de Belgische universiteiten uit alle hoeken van de wereld afkomstig is. In een laatste deel zal ik trachten een poging te ondernemen om enkele van de evoluties die we kunnen aflezen op de grafieken te verklaren. Door de grote verscheidenheid aan nationaliteiten is dit echter geen evidente opdracht. Daarom zal ik mij concentreren op de buitenlandse studenten afkomstig van de ‘Derde Wereld’.98
Door de dekolonisering waren in de eerste helft van de jaren zestig vele studenten uitgezwermd naar westerse universiteiten. Men moet immers voor ogen houden dat in vele ontwikkelingslanden een gebrek was aan de organisatie van hogere opleidingen. Deze opgeleiden waren echter nodig voor de invulling van hoge functies na de dekolonisatie. De vorming gebeurde dus in vele gevallen in het buitenland, waaronder in België.99 De studenten uit de Derde Wereld kunnen volgens van hun financiële middelen in twee groepen ingedeeld worden: de bursalen en niet-bursalen.
De niet-bursalen konden op verschillende manieren in hun levensonderhoud voorzien. Een eerste mogelijkheid was de al niet regelmatige hulp van thuis uit. De familie in het algemeen of de ouders in het bijzonder bracht de nodige financiële middelen bijeen om de studies van hun zoon of dochter te bekostigen. Sommige studenten uit ontwikkelingslanden behoorden tot welstellende families, die dergelijke financiële lasten zonder te veel opofferingen konden dragen. Veelal werden de reële kosten echter onderschat, en de student die gedwongen werd zich aan te passen aan de Westerse levensstandaard, werd er dan vaak van verdacht kwistig te leven. Een andere oplossing voor de niet-bursaal was het ‘part time’ werk. Naast de studies moest men trachten een bijverdienste te vinden, die het toeliet de studies zelf te financieren. Ook deze oplossing bood niet alle waarborg. Men moest immers rekening houden met moeilijkheden bij het vinden van werk wegens vooroordelen of wettelijke bepalingen.100 98
Ik heb er reeds in de inleiding op gewezen dat deze, momenteel omstreden, term op het einde van de jaren vijftig haar intrede had gedaan. Oorspronkelijk werd ze gehanteerd voor de niet-gebonden landen, in de context van de Koude Oorlog, om daarna een synoniem te worden voor het totaal van wat men de ‘ontwikkelingslanden’ ging noemen. 99 Dit feit is niet altijd zonder kritiek geweest. We denken daarbij aan een fenomeen als ‘culturele vervreemding’. 100 Ik kom hier later nog op terug.
57
Bovendien bestond het gevaar dat men de studie ging verwaarlozen. Een andere mogelijkheid bestond erin de familiale hulp en het ‘part-time’ werk te combineren. 101
Wat de bursalen betreft konden er verschillende soorten beurzen onderscheiden worden. Hierbij denken we bijvoorbeeld aan de beurzen die toegekend werden door de regering van het land van herkomst.102 Deze beursstudenten hadden een kwetsbaar statuut door hun afhankelijke houding ten opzichte van hun overheid. Deze kon immers op elk moment beslissen de ondersteuning stop te zetten. Hierbij denken we bijvoorbeeld aan de beslissing van het regime Mobutu om een groot aantal beurzen terug te trekken van studenten die openlijk hadden gemanifesteerd omwille van de tragische gebeurtenis van 4 juli 1969103 te Kinshasa. 104 Verder waren er ook allerhande private beurzen. Deze laatste betreft een ‘gedecentraliseerde coöperatie’, die vele vormen kon aannemen. Het betrof hier individuen of groepen die kortstondige of meer geïnstitutionaliseerde initiatieven namen, die ze zelf beschouwden als ontwikkelingshulp. We denken hierbij bijvoorbeeld aan beurzen die op persoonlijk initiatief werden verleend, maar eveneens aan studenten die elkaar vonden in gemeenschappelijke projecten, bedrijven die een bepaalde activiteit aan de dag legden via eigen projecten, enzovoort.105 Het verlenen van beurzen was echter vooral een overheidsaangelegenheid. Dit kon op twee manieren gebeuren: enerzijds bilateraal in het kader van culturele uitwisselingsakkoorden of van
ontwikkelingshulp,
anderzijds
multilateraal
georganiseerd
door
internationale
instellingen. 101
Vandenhaute, C. Gaststudenten uit de Derde Wereld: evaluatie van een aspect van de Belgische ontwikkelingssamenwerking. KUL: Centrum voor ontwikkelingsplanning, Leuven, 1968, pp. 21-37. 102 Hun aantal kan niet met zekerheid bepaald worden omdat zowel studenten als ambassades zich vaak in stilzwijgen hulden. De reden hiervoor was dat sommige landen zeer ontoereikende beurzen aan hun studenten uitbetaalden zodat deze het risico liepen om België uitgezet te worden. Volgens Laporte hadden de sociale diensten van de Franstalige universiteiten regelmatig te maken met Marokkaanse en Kameroense studenten die onmogelijk konden rondkomen met hun schamele beurs en bijgevolg beroep deden op speciale fondsen van de universitaire instellingen. (Laporte, Geert. (Beurs)studenten uit de Derde Wereld aan Vlaamse universiteiten. Gent : s.n., 1988, p. 96 103 Naar aanleiding van het bezoek van de Amerikaanse vice-president Humphrey die symbool stond voor het neokolonialisme, was een jaar daarvoor in Lovanium een studentenprotest op gang gekomen. De ‘Union Générale des Etudiants Congolais’ (UGEC) eiste een liberalisering van het regime. De UGEC werd daarop meteen door het regime opgedoekt. Een jaar later, op 4 juni 1969, protesteerde de ‘onbestaande’ UGEC echter opnieuw. De manifestatie was echter niet toegelaten waarop ze door het leger bloedig werd onderdrukt met een dodental tussen de 9 en 112, naargelang de bron. (Van der Straeten, Lieven. Katanga in wereldsysteemperspectief. Gent, s.n., 2001) 104 Amsab, 306/06, Etudiants Etrangers, Dossier Centre d’Information sur le Tiers Monde, n°26. 105 Een voorbeeld hiervan vormt het Fonds Beckaert, het Boghus Nubar Pacha Fonds dat zich richtte naar Armeense beursstudenten, enzovoort.
58
Ten laatste moeten we eveneens nog wijzen op de rol die de niet-gouvernementele organisaties speelden. We zullen zien dat zij zich voornamelijk richtten tot de niet-bursalen in moeilijkheden.
In
het
tweede
hoofdstuk
zal
ik
dieper
ingaan
op
het
brede
kader
van
ontwikkelingssamenwerking. Hierbij zal ik me vragen stellen over het ontstaan en de lading van het begrip ‘ontwikkeling’ en welke evoluties zich hebben voorgedaan tot het begin van de jaren tachtig. Een volgend hoofdstuk tracht te achterhalen hoe de ontwikkelingssamenwerking in België vorm heeft gekregen. Daarna zal ik bekijken hoe in het ontwikkelingsbeleid concreet ruimte is gelaten voor de ondersteuning van buitenlandse studenten. Telkens zal er een onderscheid gemaakt worden tussen de publieke ontwikkelingssamenwerking en de nietgouvernementele organisaties.
Voor dit alles wens ik in vogelvlucht te bekijken aan welke juridische eisen buitenlandse studenten moesten voldoen om aan de Belgische universiteiten een studieloopbaan te volgen. Met andere woorden aan welke wettelijke voorwaarden moeten deze beantwoorden en hoe evolueren deze in de tijd?
59
2. Juridische aspecten van de situatie van buitenlandse studenten in België 2.1. Een onduidelijke situatie: 1945-1965
Na de Tweede Wereldoorlog is de situatie betreffende de toegang van buitenlandse studenten in België zeer onduidelijk. De student werd verondersteld voorzien te zijn van enkele documenten zoals een toeristenvisum, een verzoek gericht aan de rector van de universiteit waar men wenste de studies te ondernemen en een certificaat van de tot dan toe volbrachte studies. Een bewijs van engagement van de ouders fungeerde als bewijs dat de student over de nodige financiële middelen beschikte.106 Op basis hiervan kon de student in aanmerking komen voor een tijdelijke verblijfsvergunning. Hij diende daarbij te onderschrijven dat hij geen lucratieve doelen zou verrichten en dat hij België zou verlaten op het einde van zijn studies. Ten gevolge van de oorlog vormde de ‘displaced persons’ en politiek vluchtelingen een delicaat groeiend probleem. Dit was vooral het geval in Leuven, waar zij het talrijkst aanwezig waren. Hieronder bevonden zich voornamelijk Hongaren, Oekraïners, Polen en Russen. Voor velen onder hen werd de situatie geregeld door de toepassing van de Conventie van Genève van 28 juli 1951.107 De Belgische delegatie van het Hoog Commissariaat voor de Vluchtelingen kreeg de bevoegdheid om de staat van vluchteling108 toe te kennen. Deze bevoegdheid werd in de nieuwe vreemdelingenwet109 van 28 maart 1952 ingeschreven. 110
106
Studenten konden zich bij problemen richten naar de sociale dienst van de universiteit of, bij gebrek daaraan, tot het secretariaat. In tegenstelling tot de vrije universiteiten beschikten de rijksuniversiteiten niet over een budget dat het onderhoud van een student op zich kon nemen. Zij konden enkel ingrijpen via de Sociale Dienst door het goedkoop aanbieden van maaltijden en logement of door de student te helpen in een zoektocht naar een bijverdienste. 107 Amsab, 306/06, Etudiants étrangers se rendant en Belgique : L’aide à qui veut s’instruire. Ministère de l Instruction Publique. 1952. 108 Opdat moment gold de definitie die de Conventie van Genève vooropstelde: “Voor de toepassing van dit Verdrag geldt als ‘vluchteling’ elke persoon … die, ten gevolge van gebeurtenissen welke vóór 1 januari 1951 hebben plaats gevonden, en uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren”. 109 Onder ‘vreemdelingenwet’ verstaat men de wet die op een bepaald ogenblik de basistekst vormt voor de reglementering van het administratief statuut van de vreemdelingen in België. Het administratief statuut van de vreemdeling is slechts één aspect van het globale vreemdelingenstatuut. Het omvat evenwel een essentieel deel ervan, want zolang de toegang en het verblijf van de vreemdeling op het grondgebied niet is gereglementeerd, kan in principe op geen enkel recht in België aanspraak gemaakt worden. 110 De Bock, Jozefien. De vreemdelingenwet van 28 maart 1952. Gent, s.n., 2006, pp. 15-17.
60
Deze wet van bracht verder weinig verduidelijking over het juridische statuut van de buitenlandse student, aangezien er geen enkele specifieke vermelding naar hen wordt gemaakt.111 Enige verduidelijking krijgen we wel in het Koninklijk Besluit van 21 december 1965 omtrent de toegang van de buitenlandse studenten in België. Deze regelgeving is echter nooit formeel toegepast vóór maart 1970. Zoals we verder zullen zien, zal deze laatste beslissing een uitgebreide beweging veroorzaken van protest onder de studentbevolking van het land.
Het Koninklijk Besluit van 1965 bepaalde de procedure die de buitenlandse student moest volgen wanneer men wenste toegang te krijgen tot België. Voortaan diende men te beschikken over een tijdelijke verblijfsvergunning112, die men op basis van verschillende bewijsstukken kon aanvragen, bij de Belgische ambassade in eigen land. Volgende documenten waren voor een toekenning noodzakelijk:
-
Geldig paspoort voor minstens een jaar;
-
Inschrijvingsattest in een onderwijsinstelling of, bij gebrek hieraan, de kopie van een brief gericht aan het hoofd van de onderwijsinstelling, waarvan de desbetreffende student de toelating vraagt om de cursussen te volgen;
-
Attest van plaatselijke lokale autoriteiten betreffende de gelijkwaardigheid van de diploma's;
-
Medisch attest en een attest van goed zedelijk gedrag;
-
Bewijs van bestaansmiddelen in België, waarvan de werkelijkheid gecontroleerd zal worden door een Belgische vertegenwoordiging. Eveneens wordt een attest van overname door een Belgische borg toegelaten.113
Binnen de acht dagen na zijn aankomst in België moest de student zich laten inschrijven in de gemeentelijke administratie waar men verbleef. 114 Na de gebruikelijke controle door de 111
Dit is wel het geval in de wet van 15 december 1980 betreffende ‘de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen’, meerbepaald de artikelen 58 tot en met 61 die concreet handelen over de studentenmigratie. 112 Sommige landen waren vrijgesteld van een tijdelijke verblijfsvergunning. Hieronder vinden we de landen van de Europese Gemeenschap, Zwitserland, Finland, Noorwegen, Zweden, Monaco, Liechtenstein en IJsland. Voor hen volstond een geldig paspoort en de andere documenten. 113 Broquet, Gisèle. Enquête Sociologique sur les étudiants étrangers (originaires du Tiers Monde) à l’U.L.B. Brussel: s.n., 1973, pp. 27-28. 114 Politieke vluchtelingen moesten binnen de vijftien dagen solliciteren naar het statuut van ‘politiek vluchteling’ bij het Hoog Commissariaat voor de vluchtelingen. Bij toewijzing verving het ‘certificaat van vluchteling’ de tijdelijke verblijfsvergunning.
61
vreemdelingenpolitie115,
ontving
men
dan
het
‘inschrijvingsbewijs
in
het
vreemdelingenregister’. Dit document, dat het bewijs vormde dat men wettelijk in België verbleef, moest voorgelegd worden wanneer men zich aan een bepaalde universiteit inschreef.116 De tijdelijke verblijfsvergunning kon na drie maanden verlengd worden. Dit gebeurde, opnieuw na een onderzoek, met als voorwaarden dat men de lessen regelmatig had bijgewoond en nog steeds over voldoende financiële middelen beschikte.117
Deze wet hield op papier een duidelijke verstrenging in. Ze zou echter de komende vijf jaar niet
in
uitvoering
worden
gebracht.
Tot
1970
kunnen
we
spreken
van
een
overgangsprocedure.
2.2. Overgangsmaatregelen: 1965-1970
Tot in maart 1970 was er een overgangsprocedure van toepassing waarbij de afwezigheid van een voorlopige verblijfsvergunning werd getolereerd. Dit was echter op voorwaarde dat de buitenlandse studenten zich konden beroepen op eerbare en solvabele Belgische of buitenlandse borgen.118 Bovendien konden studenten een verblijfsvergunning verkrijgen krachtens een officieuze stilzwijgende overeenkomst - bij een Belgisch consulaat het meest dicht bij de Belgische grens. De studenten werden dus verzocht om een borgattest - ofwel van hun nationale autoriteiten in België, ofwel van de directie van de onderwijsinstelling – te bemachtigen. Hierbij lijkt het dat de nationale autoriteiten van deze studenten vaak de gevraagde garantie niet konden, of
115
De administratie van de Vreemdelingenpolitie moest toezien op de naleving van de wetten en reglementen betreffende de binnenkomst, het verblijf en de vestiging van vreemdelingen in het land, en diende haar superieuren – de Koning en de Minister van Justitie – voor te stellen welke dwangmaatregelen tegen welke vreemdelingen getroffen moesten worden. Deze administratie stond ook in voor de naleving van de door België ondertekende internationale verdragen in verband met politieke vluchtelingen en bilaterale verdragen met betrekking tot de uitwijzing van vreemdelingen. (De Bock, Jozefien. De vreemdelingenwet van 28 maart 1952. Gent, s.n., 2006, p.11) 116 Amsab, 306/05, Etudiants Etrangers, Candi : Periodique des Etudiants de St-Louis, n°2, 1970, pp. 3 e.v. 117 Amsab 306/29, Conditions de séjour des étudiants étrangers en Belgique, Information et Accueil des étudiants, ULB, 1975. 118 Onder een borg verstaat men : «prend l’engagement formel vis-à-vis des autorités belges que l’étudiant étranger ne tombera pas durant cette année académique , en aucun cas et quelles que soient les circonstances, à charge d’aucun pouvoir public ». (Amsab, 306/06, Dossier pour la suppression du “garant”, SEE, okt. 1974).
62
wensten te, geven. Daarom, en om de lopende studies niet te benadelen, werd een garantieattest van een persoon van buitenlandse nationaliteit 119 toegelaten. Deze overgangsmaatregelen bleven van toepassing voor de buitenlandse studenten die al voor het academische jaar 1969-1970 werden ingeschreven, en dit, tot september 1970. Om het volgende academische jaar te ondernemen, moest de student verplicht voorzien zijn van een voorlopige verblijfsvergunning, verkregen zoals het Koninklijk Besluit bepaald. Eventueel konden deze formaliteiten door de nationale autoriteiten van de buitenlandse student uitgevoerd worden, wanneer deze niet naar zijn land terug keerde aan het einde van het vorige academische jaar. In feite stemde dit alles met geen enkele reële juridische beschikking overeen. De echte regelgeving zou immers pas van kracht gaan op 1 oktober 1970. Uiteindelijk, op twee oktober 1970, verklaart toenmalig Minister van Justitie Vranckx - in een per televisie uitgezonden gouvernementele verklaring – dat hij alle betwistbare gevallen, na een onderzoek door de vreemdelingenpolitie, individueel zal behandelen voor een eventuele uitwijzing. Dit om de eventuele misbruiken of fouten van zijn bestuur te corrigeren.120
2.3. De Wet Vranckx
2.3.1. Inleiding “… Certains groupement d’étrangers ont pour buts: saper l’autorité, troubler l’ordre et la sécurité publique a tous les endroits ou cela est possible … “121
In het begin van de jaren zeventig bleef de reglementering betreffende de regeling van de ontvangst en het verblijf van de vreemde studenten in België weinig doorzichtig en zonder reële toepassing. Het is om deze reden dat de regering122 besloot om deze lacune te vullen. Verschillende stemmen hebben zich in dit debat laten horen, dat niet geruisloos is verlopen. Vooral de nieuwe maatregelen in 1970 – door de invoering van het Koninklijk Besluit uit
119
Deze moet houder zijn van een buitenlandse identiteitskaart of van een inschrijvingscertificaat aan het vreemdelingenregister. 120 Broquet, Gisèle. Enquête Sociologique sur les étudiants étrangers (originaires du Tiers Monde) à l’U.L.B. Brussel: s.n., 1973, pp. 28-29. 121 Amsab, 306/05, Citaat: Verklaring van Minister Vranckx op 28.9.70 op de B.R.T. 122 De Regering Gaston Eyskens (PSC-CVP-PSB) van 12 juni 1968 tot 20 juni 1972.
63
1965 - genomen door minister van Justitie Alfons Vranckx123, die de komst van buitenlandse studenten naar België zou bemoeilijken, heeft voor heel wat ophef gezorgd.124 Alles begint met twee wettelijke besluiten betreffende de ontvangst van vreemde studenten in België. Zij richten zich vertrekkende van 1 oktober 1970 naar niet-universitaire studenten en beginnende van 1 november van datzelfde jaar tot universitaire studenten. Deze nieuwe maatregelen lijken ontwikkeld om de toegang van de buitenlandse studenten tot de Belgische universiteiten te remmen. Voortaan moesten die studenten aan enkele voorwaarden voldoen om ingeschreven te worden.125
Volgens velen kon deze nieuwe wetgeving een dubbele filtering in de selectie van de buitenlandse studenten creëren. Zowel politieke als sociale criteria speelden daarbij een rol. We baseren ons hierbij voornamelijk op de studie van Gisèle Broquet.126 Dat zij op dit vlak niet alleen stond, zal blijken uit de reactie die de wetgeving teweegbrengt.127
2.3.2. Administratief Standpunt
In eerste instantie waren deze wettelijke besluiten dwingend vanuit een administratief standpunt. Immers terwijl eerst één toeristenvisum voor de buitenlandse studenten volstond, had men nu een visum van voorlopig verblijf nodig. Vanaf de toegang op Belgisch grondgebied moest men voortaan van dit document voorzien zijn, dat men bij de Belgische ambassade in het geboorteland moest aanvragen. Dit betrof echter een document dat betrekkelijk moeilijk te verkrijgen was.
De redactie van de studentenkrant ‘Le Pochard’ van Louvain-la-Neuve, stelde zich vragen over « l'intégrité d'une ambassade belge dans un pays caractérisé par son pouvoir fort »128. Zou dit nieuwe systeem van visumverblijf niet voor problemen zorgen voor jongeren die zich bijvoorbeeld aan de militaire dienst of de opsluiting in hun geboorteland wensten te onttrekken?
123
De vraag is waar het archief van Vranckx zich bevind. Volgens Piet Creve bestaat de mogelijkheid dat dit is weggegooid door erfgenamen. 124 De Coninck, Rik. ‘Solidarité Etudiants Etranger’. Brood en Rozen, 2005, 1, p.100. 125 Deze zijn reeds hiervoor kort aangehaald. 126 Broquet, Gisèle. Enquête Sociologique sur les étudiants étrangers (originaires du Tiers Monde) à l’U.L.B. Brussel: s.n., 1973, pp. 29-35. 127 Ik verwijs hierbij ook naar het hoofdstuk omtrent niet-gouvernementele hulp aan de buitenlandse studenten. 128 Archives U.C.L, A3, le Pochard, n°1, 01/09/70.
64
Vervolgens waren de materiële verplichtingen eveneens belangrijk. Enerzijds had de student niet de mogelijkheid om zich per briefwisseling in te schrijven. Het was voortaan verplicht de cursussen aan het begin van het academische jaar te volgen. De grote verplichting ten opzichte van deze eisen berustte in eerste instantie in de moeilijkheid voor de kandidaten om zich op Belgisch grondgebied, ten gevolge van de kosten van de reis, te verplaatsen. Men moet hier eveneens opmerken dat de termijnen voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning zeer lang waren129.
2.3.3. Financiële Garanties
Naast deze administratieve verplichting eiste de Minister van Justitie eveneens financiële garanties. De buitenlandse studenten die naar België wensten te komen ten einde er hun studies voort te zetten, moesten in de praktijk: beschikken over een beurs, of kunnen aantonen dat zij beschikten over regelmatige inkomsten - echter niet op basis van verricht werk in België130 – of beschikken over een ‘solvabele en eerbare borg’ van Belgische nationaliteit. We gaan deze mogelijkheden even in detail bekijken.
2.3.3.1. Beschikken over regelmatige inkomsten
Wat deze financiële garanties betreft, is het zeer duidelijk dat het sociale criterium een grote rol speelde.
Het ligt voor de hand dat de student die afkomstig was uit een ‘bescheiden milieu’ slechts zelden over mogelijke familiehulp zal beschikken. Anderzijds was het zeer moeilijk voor deze student om in België – via werk – in zijn levensonderhoud te voorzien. Het was allesbehalve evident om een werkvergunning te verkrijgen aangezien er sprake was van een vicieuze cirkel: om te werken had men een verblijfsvergunning nodig, waarvoor men dan weer van te voren een garantie in zijn levensonderhoud moest geven.131 129
Van Pellecon L. Adéquation d'un service social étudiant à l'école de santé publique de l'Université Libre de Bruxelles, Bruxelles, 1980, p. 95. 130 Er was ook de methode waarbij men een bepaald bedrag deponeerde bij de bank. 131 Enkel gedurende de academische vakantieperiode was het toegelaten om – zonder werkvergunning - werk te verrichten. Dit kon een surplus aan inkomsten betekenen. Het totaalbedrag was echter ontoereikend om in het geheel van de financiële behoeften van de student te voorzien wanneer deze niet over andere hulpbronnen beschikte.
65
De zaken lagen met andere woorden erg complex. Bovendien moest men een voorlopige verblijfsvergunning in eigen land bemachtigen, terwijl een werkvergunning in de meeste gevallen op Belgische bodem moest geregeld worden.
In ieder geval blijkt, volgens Broquet, uit verschillende en vaak tegenstrijdige ministeriële omzendbrieven dat officieus bevestigde werkzekerheid als geen voldoende garantie werd gezien – tenminste in de eerste fase van het verblijf - dat de student in zijn levensonderhoud kon voorzien. Hij moest eerst voorafgaande hulpbronnen garanderen alvorens, zeer eventueel, later een werkvergunning te kunnen verkrijgen. De cirkel was dus niet enkel vicieus, maar eveneens beschermt tegen een mogelijke doorbreken.
2.3.3.2. Beurzen
Wat de toekenning van een beurs betreft, speelde het sociale criterium eveneens een rol. Zo zouden de lagen van de bevolking die het dichtst verwant waren aan de gouvernementele sferen of met sociale betrekkingen op een hoog niveau, de meeste kans hebben op een beurs. Men kan stellen dat dit vooral gold in het geval van studenten afkomstig van de ‘ontwikkelingslanden’.
Naast een sociaal criterium was er ook sprake van politieke invloed. De toekenning van een beurs kon immers ofwel van de eigen gouvernementele instanties van de buitenlandse student uitgaan,
ofwel
uitgaan
van
het
Belgisch
‘Algemeen
Bestuur
van
Ontwikkelingssamenwerking’ (ABOS). We gaan hier later verder op in. Belangrijk is dat hierbij een zekere politieke selectie werkzaam was, die tot op zekere hoogte de elite van de bestaande dominerende macht in de hand werkte. Dit was wederom vaak het geval voor de ontwikkelingslanden. De elite versterkte zich, wat vaak niet ten goede kwam voor de vooropgestelde economische, sociale en politieke groei in deze landen.132
132
Deze politieke invloed komt verder aan bod in het hoofdstuk betreffende de niet-gouvernementele hulp aan de buitenlandse studenten.
66
2.3.3.3. Belgische borg
Tenslotte vormde de voorwaarde om een Belgische borg te bezitten eveneens een sociaal criterium. De vraag luidde namelijk welke studenten in staat zouden zijn om zo een borg te bemachtigen. Ook hier leek het evident dat personen met een bepaalde sociaaleconomische status makkelijker in contact kwamen met een Belgische borg, die in de meeste gevallen zelf een zekere sociaaleconomische positie innam. Des te meer omdat volgens de nieuwe wetgeving van december 1965, de buitenlandse studenten zelf niet meer over de mogelijkheid beschikten om een eventuele Belgische borg in België te vinden.
2.3.4. Morele Garanties
Als laatste verplichting moest de student, ten einde zijn verblijfsvergunning te verkrijgen, over een attest van goed zedelijk gedrag beschikken. Het mag duidelijk zijn dat dit voor bepaalde studenten problemen kon opleveren wanneer deze van mening verschilden met het beleid van hun regering. De afgifte van dit certificaat kon leiden tot een interpretatie van goed gedrag in de betekenis van politieke overeenstemming. Dit kon dus een vorm van versterking van de regeringscontrole op zijn onderdanen vormen. Men kon aanvoeren dat de student, die in een dissidente situatie verkeerde, de mogelijkheid had om het politieke statuut van vluchteling te verzoeken. Hierdoor belandde men in een categorie van personen die potentieel recht hadden op studiebeurzen, verleend door het Ministerie van de Nationale Opvoeding.133 Men mag echter niet uit het oog verliezen dat enerzijds dit statuut niet gemakkelijk was te verkrijgen. Anderzijds wenste de student hier niet altijd een beroep op doen, gezien de gevolgen dat een dergelijke situatie met zich meebracht voor hem en zijn ter plaatse gebleven familie.
Tenslotte, om dit overzicht van het juridische aspect van de situatie van de buitenlandse studenten in België te vervolledigen, moet nog vermeld worden dat deze, in het algemeen, niet het recht hebben om activiteiten van politieke aard uit te oefenen.
133
In het hoofdstuk betreffende de officiële Belgische hulp wordt dit verduidelijkt.
67
Beursstudenten moesten zich houden aan de desbetreffende voorwaarden die aan de toekenning van hun beurs werd gesteld. De studenten zonder beurs moesten zich houden aan de vreemdelingenwet van 28 maart 1952. Deze bepaalde dat men kan uitgezet worden indien de aanwezigheid gevaarlijk of schadelijk is voor de openbare orde, de veiligheid of de economie van het land. Niettemin laat dit alles de deur open voor zeer uiteenlopende interpretaties. De voorwaarden om iemand als ongewenst te beschouwen waren op een zeer vage manier geformuleerd. Het feit dat de gebruikte termen, zoals ‘openbare orde’ of ‘veiligheid’, op ontelbaar veel manieren geïnterpreteerd konden worden, maakt duidelijk hoe weinig concreet de veroorzaakte ‘schade’ hoefde te zijn om een dwangmaatregel te rechtvaardigen. In de praktijk kon dit aanleiding geven tot volstrekte willekeur. Een uitzondering werd gemaakt voor de politieke vluchtelingen.134 Voor hen was een bijzondere regelgeving van toepassing. 135
2.3.5. Conclusies Broquet velt het volgende oordeel betreffende de toepassing van het Koninklijk Besluit van 21 december 1965.
Deze toepassing zou de mogelijkheid bieden van een politieke controle, zowel op het niveau van de plaatselijke en Belgische autoriteiten, als op het niveau van een zekere sociale selectie die hoofdzakelijk op financiële criteria zijn gericht. Men kon dus moeilijk spreken over een gelijkheid wanneer het de inschrijving van vreemde studenten aan Belgische universiteiten betrof. Het was volgens hen duidelijk dat deze maatregelen de sociale dimensie van de persoonlijke situatie van de student niet integreerden. De beschreven voorwaarden hadden in eerste instantie gevolgen voor niet-beursstudenten die niet aan deze eisen konden voldoen.136 Dit betrof voornamelijk studenten die niet genoten van intergouvernementele of interuniversitaire akkoorden. Het waren voor het merendeel studenten die een dictatoriaal of onderdrukkend regime trachtten te ontvluchten, of aan minder gunstige economische voorwaarden probeerden te ontsnappen om een universitaire cursus te kunnen doorlopen. Een meerderheid 134
Een uitzettingsbesluit kon onder andere enkel getroffen worden na het inwinnen van advies bij de door wet voorziene Raadgevende Commissie voor Vreemdelingen. 135 De Bock, Jozefien. De vreemdelingenwet van 28 maart 1952. Gent, s.n., 2006, pp. 161-163. 136 Gisèle Broquet raamt dit in 1972-1973 op ongeveer 30% van de buitenlandse studentenbevolking.
68
onder hen had moeilijkheden van financiële aard. Een situatie die door een belangrijke verschuiving tussen de prijs van het leven in hun geboorteland en in België werd versterkt. 137
Deze nieuwe maatregelen leken dus ontwikkeld om de toegang van de buitenlandse studenten tot de Belgische universiteiten te remmen. Men mag immers niet uit het oog verliezen dat een student heel wat geld kostte aan de Belgische Staat – en in feite dus aan de belastingbetaler – en dat het daardoor belangrijk was om een maximumdoeltreffendheid van de geleverde inspanningen te waarborgen in de toelating van buitenlandse studenten aan de Belgische universiteiten.138
Broquet stond helemaal niet alleen met deze visie. In studentenmilieus stuitten deze maatregelen op veel verzet omdat ze de opleiding van minder kapitaalkrachtige of dissidente buitenlandse studenten onmogelijk maakte.139
2.3.6. Reacties op de wet Vranckx Nog datzelfde jaar, op 15 december 1970, werd de ‘Solidarité Etudiants Etrangers’ (SEE)140 opgericht om de verdediging van buitenlandse studenten te organiseren. 141
Het is van de kant van het ‘Comité Intersections Centrale Générales des Services Publics’ (CGSP) van de U.L.B, dat men een bijna directe en georganiseerde reactie observeert. Op het eind van het jaar 1970, richt het Comité zich tot de Heer Dejean, de secretaris van de Universiteit. Men stuurt hem snel de redenen van de mobilisatie toe. Hun eisen organiseren zich rond drie punten die men snel wil behandeld zien in de ‘Conseil d’Administration’ (C.A.). De facto vraagt het CGSP aan het C.A. om “publiquement et sans équivoque” de maatregelen die de Heer Vanckx reeds heeft getroffen met betrekking tot de buitenlandse 137
Gautier. L’Accueil et du soutien des étudiants étrangers à l’U.L.B issus du Chili, de l’Espagne, du Portugal et de la Grèce, entre 1970 et 1980. Brussel, s.n., 1973, pp. 16-17. 138 Broquet denkt bijvoorbeeld aan het organiseren van een examen om de selectie te organiseren. Hierdoor zou men de ontwikkelingslanden echt helpen door de juiste kandidaten – de intellectuele elite – te selecteren. 139 De Coninck, Rik. ‘Solidarité Etudiants Etranger’. Brood en Rozen, 2005, 1, p.100. 140 De juridische zetel bevond zich in Brussel met als eerste voorzitter Pierre Galand. In de statuten vindt men onder artikel 2 volgende doelstelling terug: « Elle a pour l’objet l’étude, la promotion de toute activité sociale, la défense des intérêts moraux et matériels de caractères collectifs ou privés des étudiants étrangers désirant faire leurs études en Belgique. Elle peut faire toutes les opérations accessoires se rattachant à son objet principal ». Het archief van de SEE is ontsloten en raadpleegbaar in het AMSAB. Het werd geschonken door Michel Veys, samen met het archief van het Agence de Presse Libération en enkele kleinere archieven. Het bevat de verslagen van de werking van SEE en van besprekingen met partijen, ministers, rectoren en organisaties. 141 Amsab, 306/1, Statuten van S.E.E., 1970.
69
studenten te veroordelen. Vervolgens dringt men aan opdat het C.A. zich bij de actie ‘Solidarité-Etudiants Etrangers’ aansluit. 142 Daar blijft het echter voor het CGSP niet bij. Men besluit om dezelfde week in het auditorium Lameere een informerende vergadering te organiseren voor het personeel van de U.L.B, over de maatregelen die het Comité stevig verwerpt. Na afloop van deze voorlichtingsbijeenkomst wordt een staking van korte duur aan de U.L.B. op gang gebracht. Door het voorbeeld van de U.L.B, beginnen ook de andere Belgische universiteiten, zoals Louvain-la-Neuve en Gent, zich tegen deze maatregelen te verzetten.143
In de Nederlandstalige literatuur valt amper iets te lezen over de solidariteit met buitenlandse of ‘vreemde’ studenten, die bedreigd werden door de plannen van Vranckx. De actie wordt, wat betreft Leuven, gerangschikt – in de politieke context van toen - aan het begin van een rij studentenacties als reactie op de actualiteit. De zoveelste in een lange rij van studentenprotest.144 Jean Marie Lechat noteerde in 2004145:
“Et si nos étudiants ne se mobilisent pas en mai 68, ils se rattraperont deux ans plus tard sur le thème ‘Nous sommes tous des étrangers’ […] Le mouvement étudiant sera marqué pour longtemps, sinon pour toujours, par cette solidarité avec les étrangers […] »146
Het waren voornamelijk de Franstalige studenten – ondanks de goede samenwerking tussen de Nederlandstalige studenten rond de acties tegen Vranckx – die ermee bezig waren. De modale Vlaamse student was van bij het begin moeilijk te mobiliseren geweest. Dit kan eenvoudigweg verklaard worden door het feit dat de buitenlandse studenten aan de UCL studeerden en niet aan de KUL. Het is niet toevallig dat de slogan ‘Nous sommes tous des étrangers’ het toen zo goed deed onder de Franstaligen, ook zij voelden zich immers steeds meer vreemdeling in het Vlaamse Leuven.147 142
Archives ULB, 3BC. 51 C-D, Comité Intersection U.L.B, 07/12/70. Gautier. L’Accueil et du soutien des étudiants étrangers à l’U.L.B issus du Chili, de l’Espagne, du Portugal et de la Grèce, entre 1970 et 1980. Brussel, s.n., 1973, pp. 18-20. 144 Vos, L. ‘Leuvense studenten in beweging. Van Vlaamse leeuw tot Rode Vaan (1968-1978)’. In: Acco Aktueel, I, 1988, 4, p. 17. 145 Van den Eede, Mattias. Op zoek naar een nieuw Le(u)ven. Geëngageerde studenten in de laatste Leuvense Franstalige jaren, 1960-1975. Brood en Rozen, 2008, 1, p. 13. 146 Lechat, J.-M. Louvain-la-Neuve. Trente ans d’histoire. Louvain-la-Neuve : Presses Universitaires de Louvain, 2001, p. 30, 47. 147 Van den Eede, Mattias. Op zoek naar een nieuw Le(u)ven. Geëngageerde studenten in de laatste Leuvense Franstalige jaren, 1960-1975. Brood en Rozen, 2008, 1, p. 15. 143
70
Een zestigtal studenten ging op 30 november 1970 in hongerstaking als antwoord op de oproep van enkele actievoerders die zich in de universiteitshallen hadden geposteerd. De museumzaal in de universiteitshal werd even bezet door sympathisanten die door de academische overheid snel naar buiten werden gewerkt. De politie nam enkele hongerstakers mee, maar liet ze kort erna weer vrij. Diezelfde avond nog ontstond een spontane beweging, enkele honderden studenten riepen op om door te gaan tot de finish en met een algemene staking de lessen lam te leggen.148
In Brussel gaat men van stakingsorde over naar een staking van de cursussen en de praktische werkzaamheden ten einde de boodschap aan een groter publiek te verkondigen. Het CGSP besluit vanaf 14 december 1970 om bepaalde cursussen te vervangen door informatieve zittingen ten einde de universitaire gemeenschap te informeren over de legislatieve vorderingen.
Het belang van de hongerstaking in Leuven en de acties aan de ULB mag niet onderschat worden. Minister Vranckx zag uiteindelijk af van de vereiste om een bewijs van goed gedrag voor te leggen, maar bleef vasthouden aan de andere voorwaarden.149 Daarom startte de ‘Solidarité Etudiants Etrangers’ met een garantiefonds. Aan Belgen werd gevraagd om zich garant te stellen voor de financiële onafhankelijkheid van minder gegoede buitenlandse studenten. SEE beweert in de eerste vier jaar een duizendtal studenten geholpen te hebben, slechts in zeven gevallen zou daarbij financiële steun noodzakelijk zijn geweest. Daarnaast startte
SEE
ook
met
een
sociaal
hulpfonds
en
juridische
steun
vanuit
een
advocatencollectief.150
2.4. Naar een verdere beperking
Het studentenprotest dat zich snel had verspreid had ook bijval gekregen van de publieke opinie. Met deze achterban werd de bescherming van de rechten van alle vreemdelingen
148
Van den Eede, Mattias. Op zoek naar een nieuw Le(u)ven. Geëngageerde studenten in de laatste Leuvense Franstalige jaren, 1960-1975. Brood en Rozen, 2008, 1, p. 15. 149 De Coninck, Rik. ‘Solidarité Etudiants Etranger’. Brood en Rozen, 2005, 1, p.100. 150 Er werden afdelingen opgericht in Tournai, Mons, Liège, Namur, Antwerpen, Brussel, Gembloux en Louvain-la-Neuve.
71
geëist in het kader van een wettelijk statuut voor de vreemdeling. Een ontwerp van statuut werd voorbereid door de Commissie Rolin. 151 De uiteindelijke wet Van der Poorten152 - 27 juli 1971 – laat echter weinig over van het ontwerp en de maatregelen van Vranckx lijken gewoon verder uitgewerkt. In artikel acht werden de voorwaarden geformuleerd waaraan men voortaan moest voldoen om als student ingeschreven te worden aan een Belgische universiteit. Volgende studenten bleven in aanmerking komen: politiek vluchtelingen, vaderlandslozen, studenten wiens ouders gedomicilieerd en professioneel actief zijn in België en studenten afkomstig uit landen waarmee België een cultureel akkoord had afgesloten. Ook aan de aanwezigheid van de studenten uit de derde wereld werd officieel niet geraakt: « Originaires d’un pays en voie de développement reconnu comme tel par la Belgique, leur nombre n’est pas limité. » 153
Het aantal studenten dat niet tot deze categorieën behoorden, maar geselecteerd waren door een universitaire instelling – bijvoorbeeld door internationale uitstraling – moest blijven binnen de vijf procent van het totaal aantal ingeschreven regelmatige Belgische studenten het voorbije jaar per studierichting. Dit artikel betreffende de beperking van buitenlandse studenten, gaat in vanaf 1 november 1972.154 Wanneer men de categorieën bekijkt, zijn het voornamelijk de studenten uit de zogenaamde industrielanden, ik denk bijvoorbeeld aan de talrijke Amerikanen, die door deze maatregel getroffen worden. Hun aantal moest beperkt blijven en bovendien zat er immers een verhoging van het inschrijvingsgeld aan te komen. Daarnaast bepaald dit Koninklijk Besluit eveneens dat er geen subsidies meer aan de universiteiten worden toegekend voor studenten die reeds twee keer zijn ingeschreven in hetzelfde studiejaar. Op deze manier worden de universiteiten ertoe aangezet – wegens financiële redenen – om deze studenten niet meer te aanvaarden. Een uitzondering vormen studenten van de eerste kandidatuur, die zich een derde keer mogen inschrijven met als voorwaarde van studierichting te veranderen.155
151
De Coninck, Rik. ‘Solidarité Etudiants Etranger’. Brood en Rozen, 2005, 1, p.101. De wet van der Poorten behandelt ook de werkingskosten van de universiteiten. In een volgend hoofdstuk komt deze materie uitgebreider aan bod. 153 Wet van 27 juli 1971 in B.S., 17.09.1971, p. 10712 ev. 154 Studenten die reeds op deze datum voor een bepaald jaar zijn geslaagd, mogen hun studie verder zetten. 155 Broquet, Gisèle. Enquête Sociologique sur les étudiants étrangers (originaires du Tiers Monde) à l’U.L.B. Brussel: s.n., 1973, pp. 21-27. 152
72
Naast een verdere poging om het aantal buitenlandse studenten te beperken is het belangrijk op te merken dat er nog steeds geen sprake is, ondanks de beloften, van een duidelijk wettelijk statuut voor de buitenlandse studenten. 156
SEE reageerde opnieuw met acties toen de ministers van onderwijs De Croo en Humblet in 1976 de toegang van de vreemde studenten verder beperkten. Via een omzendbrief, op 9 augustus, werd bepaald dat buitenlandse studenten, aan het niet-universitair hoger onderwijs, voortaan meer inschrijvingsgeld, gelijkgesteld aan de werkingskosten, zouden moeten betalen. Deze maatregel kon vrij snel op protest rekenen van andere onthaalorganismen.157 Volgens hen werden hierdoor weer de minder gegoede studenten geviseerd. Een maand later zou er een nieuwe omzendbrief in aangepaste vorm verschijnen, waarbij bepaald werd dat de nieuwe regeling niet gold voor studenten met een werkvergunning, enkele studenten uit de Derde Wereld en politiek vluchtelingen.158 Ook vele studenten aan de universiteiten zouden echter meer inschrijvingsgeld moeten betalen. Dit werd veroorzaakt door Minister van Elslande die in 1976 een lijst met 108 door ABOS “erkende” ontwikkelingslanden opstelde. Studenten uit landen die niet op deze lijst voorkwamen, moesten zelf instaan voor de werkingskosten gedurende hun studie. Een verdere beperking deed zich voor onder Minister Eyskens die, onder druk van de massale verhoging van het aantal Noord-Afrikaanse studenten, nieuwe subsidiecriteria voor Derde Wereldstudenten vaststelde. Op 6 maart 1980 werd dit plan door de Ministerraad aangenomen. Uiteindelijke resulteerde dit in het Koninklijk Besluit van 10 augustus 1981 met nieuwe strengere voorwaarden voor de bepaling van de werkingskosten van de universiteiten.159 Ook nu kwam de ‘Solidarité Etudiants.Ettrangers’ in actie. 160 Veel mocht het echter niet baten. In de loop van de jaren tachtig zou de werking van de S.E.E. langzaam uitdoven.161
156
Asamb, 306/06, Dossier over het verblijf van buitenlandse studenten: verzet tegen de voorstellen van Vanderpoorten. 157 Amsab 306/04, Dossier over de maatregelen van De Croo – Humblet en de maatregelen ertegen, 1976. 158 Amsab, 306/05, Persconferentie: Situatie van de derde wereldstudenten die geen bursaal zijn van Abos of E.E.G. , 28/9/1976. 159 In een later hoofdstuk komt dit uitgebreider aan bod. 160 Amsab, 306/16, Dossier over het plan Eyskens en over de oprichting van een solidariteitsfront, organisatie van betogingen, 1980-1981. 161 De Coninck, Rik. ‘Solidarité Etudiants Etranger’. Brood en Rozen, 2005, 1, p.101.
73
3. Het brede kader van ontwikkelingssamenwerking 3.1. Inleiding Een wetenschappelijke definitie van het begrip ontwikkelingssamenwerking is niet voorhanden en er bestaat ook geen definitie die aanvaard wordt door alle betrokkenen, zoals internationale instellingen of ngo’s.
Veel hangt uiteraard af van de interpretatie van het begrip ‘ontwikkeling’. Dit heeft doorheen de jaren heel wat verscheidene opvattingen gekend, die hebben geleid tot verschillende internationale modes in het ontwikkelingsdiscours. We vinden ze in daad en woord terug in, zoals Develtere stelt, in de ‘sector van de Belgische ontwikkelingshulp’162 waar men aanvankelijk sprak van ‘technische assistentie’. Later deed men aan en sprak men van ‘ontwikkelingshulp’, vervolgens ‘ontwikkelingssamenwerking’, ‘structurele aanpassingen’ en internationale samenwerking’. Nu heeft men het vaak over ‘armoedebestrijding’.
In wat volgt wens ik op het ontstaan van het idee ‘ontwikkeling’ en deze verschillende modes even in te gaan. De Belgische ontwikkelingssamenwerking laat zich immers inspireren door het internationale kader waarin ze opereert. Dat kader zorgt voor een narratief dat helpt om de Belgische inspanningen te contextualiseren. Mijn verhaal begint met de oprichting van de Volkenbond en eindigt op het einde van de jaren zeventig. Ik heb me hierbij op verschillende literatuur gebaseerd.163
3.2. Geschiedenis van de Internationale ontwikkelingen 3.2.1. Het concept ‘Ontwikkeling’ De wortels van een internationale samenwerking moeten we gaan zoeken bij de oprichting van de Volkenbond. Wanneer men haar doelen naleest, ziet men dat haar visie duidelijk steunt
162
Develtere behandelt de ‘sector van de Belgische ontwikkelingshulp’ als een open systeem waarbinnen vele actoren interactiepatronen ontwikkelen. In het verdere verloop van de thesis zal hier naar verwezen worden. 163 Develtere, Patrick. De Belgische ontwikkelingssamenwerking. Leuven: Davidsfonds, 2005; Doom, Ruddy. Derde Wereld Handboek, Brussel : NCOS, 1992 ; Van Criekinge, Jan. De wereld van de ontwikkelingssamenwerking; Brussel: NCOS, 1996, pp.15-17; etcetera.
74
op een multilaterale visie: “to promote international co-operation and to achieve peace and security”. 164
Tijdens het interbellum wordt eveneens de idee van ‘technische assistentie’ geboren. Artikel 22 van het verdrag van Versailles (1919) stelt dat de beste manier om het welzijn en de ontwikkeling te garanderen van volkeren die nog niet in staat zijn om op hun eigen benen te staan, erin bestond dat:
“the tutelage of such peoples should be entrusted to advanced nations who by reason of their resources, their experience or their geographical position can best undertake this responsibility […]”165
Met technische assistentie kon men letterlijk een ontwikkeling brengen ‘naar het beeld en de gelijkenis met het ontwikkelde westen’. Dat deed men meer bepaald op het vlak van het sociale beleid dat volgens de ‘welvaartsdoctrine’ in ieder gebied moest worden uitgewerkt.166
Pas aan het einde van de Tweede Wereldoorlog kreeg het idee definitief vorm dat alle landen baat
hebben
bij
de
deelname
van
alle
volkeren
aan
een
wereldomspannend
ontwikkelingsproject. In het handvest van de Verenigde Naties van 1945 lezen we:
“We the peoples of the United Nations determined to save succeeding generations from the scourge of war (…) agree to employ international machinery for the promotion of the economic and social advancement of all people”.167 Het idee ‘ontwikkeling’ was uitgevonden. 3.2.2.Ontwikkelingshulp in de jaren ’50 & 60
Het mag evident zijn dat direct na de oorlog de aandacht niet ging naar de problemen van het zuidelijke halfrond. Het door de oorlog ontwrichte Europa moest weer opgebouwd worden. 164
Develtere, Patrick. De Belgische ontwikkelingssamenwerking. Leuven: Davidsfonds, 2005, p. 46. Bedoeld worden de kolonies en gebieden die bestuurd worden door de koloniale landen die de Eerste Wereldoorlog hadden verloren. (Develtere, Patrick. De Belgische ontwikkelingssamenwerking. Leuven: Davidsfonds, 2005, p. 47). 166 De Volkenbond en de IAO (Internationale Arbeidersorganisatie – of ILO) gaven hierbij technisch advies. 167 Develtere, Patrick. De Belgische ontwikkelingssamenwerking. Leuven: Davidsfonds, 2005, p. 47. 165
75
Hiertoe lanceerde de Verenigde Staten in 1948 het Marshallplan. Dit moest de Europese bondgenoten financiële ademruimte geven. Uiteraard werden deze middelen niet zonder condities ter beschikking gesteld. De participerende landen moesten zich samen organiseren om het gebruik van de hulp te coördineren en de middelen moesten terugbetaald worden. Daartoe werd de ‘Organisation for European Economic Co-operation’ (OEEC) opgericht. De OEEC kreeg een transatlantische dimensie toen ze begin jaren zestig omgevormd werd tot de ‘Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling’ (OESO). Dat vormde de eerste aanzet tot institutionalisering van de ontwikkelingshulp. Tot vandaag is het ‘Development Aid Committe’ (DAC) van de OESO een van de belangrijkste coördinerende instanties van westerse donorgemeenschap. We zullen hier nog op terug komen wanneer we het hebben over de bijdrage van Belgische ontwikkelingshulp.
Naast de ‘bekommernis’ om de Europese bondgenoten, legde de VS ook uitgesproken antikoloniale ideeën aan de dag. Ze zagen een rol weggelegd voor ontwikkelingshulp in een nieuwe verhouding tussen ontwikkelde en minder ontwikkelde naties. In zijn State of the Union van 20 januari 1949 verklaarde president Harry Truman dat:
“Forth, we must embark on a bold new program for making the benefit of our scientific advances and industrial progress available for the improvement and growth of underdeveloped areas.”168
De andere rijke landen werden opgeroepen om samen met de Verenigde Staten dit grootse plan te realiseren in het kader van de Verenigde Naties.169 Het oude imperialisme, zo stelde Truman, was gebaseerd op exploitatie en winstbejag en moest vervangen worden door een ontwikkelingsprogramma, gebaseerd op een democratisch concept en op billijke verhoudingen tussen volkeren.
Het mag duidelijk zijn dat achter dit concept van ontwikkeling, een bepaalde visie schuilt op de wereld die men aanduidt met de term ‘moderniseringsdenken’.170 Onderontwikkeling was het gevolg van een gebrek aan capaciteiten en inspanningen om vooruit te komen. Het 168
Develtere, Patrick. De Belgische ontwikkelingssamenwerking. Leuven: Davidsfonds, 2005, p. 49. De Verenigde Staten namen inderdaad de leiding in de ontwikkelingshulp. In juni 1950 keurde het Amerikaanse Congres een wet goed die het de regering mogelijk maakte bilaterale ontwikkelingsakkoorden te sluiten. 170 Van Criekinge, Jan. De wereld van de ontwikkelingssamenwerking. Brussel: NCOS, 1996, pp. 15-17. 169
76
uiteindelijke doel van alle ontwikkelingsinspanningen was ‘modernisme’. De Amerikaanse econoom Rostow zette in zijn boek ‘The Stages of economic growth: a non-communist manifesto’171 (Cambridge, 1961) één van de bekendste moderniseringsroutes op papier.
Het geloof in de weldaden en de effectiviteit van hulp en in het altruïsme van de donorlanden was bijzonder groot, zowel bij donors als bij ontvangende landen. Resolutie 1522 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties riep de jaren zestig uit
tot
‘Ontwikkelingsdecennium’ en betoogde dat de ontwikkelingslanden 1 procent van hun welvaart dienden vrij te maken voor ontwikkelingshulp.
Ondanks de ronkende verklaringen en de theoretische ondersteuning werd snel duidelijk dat ontwikkelingshulp in hoge mate gericht was op de internationale en nationale belangen van de hulpverlener. Ik zal hier niet dieper op ingaan, aangezien mij dit te ver zou brengen. In de literatuur vindt men tal van voorbeelden waaruit het eigenbelang en het opportunisme blijkt. Zo denken we bijvoorbeeld aan ontwikkelingshulp als een instrument in de bittere strijd van de Koude Oorlog. Ook de verhouding tot de vroegere kolonies is niet altijd even kosjer. Met andere woorden het officiële credo luidt: “hulp zonder eigen belangen te schaden”.172 Met die optie in het achterhoofd hebben zowat alle westerse landen, vanaf de jaren ’60 hun eigen hulpinstanties en ministeries opgericht. Er was nog een andere belangrijke schaduwzijde die ik wens te vermelden. Rostow had sterk de nadruk gelegd op de economische kant van de modernisering. Het discours pleitte echter ook voor politieke, culturele en sociale veranderingen. Elk individu moest uit de klauwen van de traditionele maatschappij geholpen worden. Deze ideeën zorgden in de jaren zestig – in vele ‘jonge’ staten – voor een verwoestende breuk tussen de eigen cultuur die als ‘achterlijk’ werd beschouwd en het ‘moderniseringsproject’ van de stedelijke elites, die de koloniale erfenis in handen hadden.
171
Hiermee reageert Rostow – in de context van de Koude Oorlog - op het ontwikkelingsmodel van de SovjetUnie, dat als een socialistisch alternatief naar voor werd gebracht voor ‘achtergebleven alternatieven’. Uiteindelijk zijn beide modellen slechts varianten op eenzelfde thema: het geloof in de vooruitgang. 172 Develtere, Patrick. De Belgische ontwikkelingssamenwerking. Leuven: Davidsfonds, 2005, pp. 50-52.
77
3.2.3. Ontwikkelingssamenwerking in de jaren zeventig
Tot het midden van de jaren zestig kon het door het Noorden uitgetekende ontwikkelingsmodel – gebaseerd op het ‘moderniseringsdenken’ - op veel sympathie rekenen bij de leiders van de meeste ‘jonge’ staten. Zij wilden als erfgenamen van de koloniale staat op hun beurt genieten van de voordelen van het systeem. Aan de vooravond van de jaren zeventig bleek echter dat de kloof tussen de ontwikkelde en ontwikkelingslanden steeds groter werd. De Verenigde Naties introduceerden daarom het tweede Ontwikkelingsdecennium met een oproep om alles in het werk te stellen om de economieën van de ontwikkelingslanden te laten groeien.173
De kritiek op het ‘moderniseringsdenken’ groeide en hoewel er geen eensgezindheid was, werd ze al vrij snel gebracht onder de ‘dependenciaschool’. De dependenciadenkers wilden de inhoud van het begrip ‘onderontwikkeling’ drastisch herzien. Onderontwikkeling was volgens hen niet de ‘natuurlijke’ beginsituatie in het Zuiden, maar precies het gevolg van de uitbuiting van het kapitalistische Noorden.174
De jaren zeventig worden gekenmerkt door een viertal belangrijke evoluties. Allereerst was er de oliecrisis van 1973 die het gevoel van onderlinge afhankelijkheid sterk aanwakkerde. Deze crisis zette eveneens de ongelijke internationale machtsverhoudingen in de verf door de pleidooien
voor
een
‘Nieuwe
internationale
Economische
ontwikkelingslanden vroegen “Handel, geen hulp!”.
176
Orde’
(NIEO).175
De
Ten derde kan men stellen dat
gedurende dit decennium meer de nadruk kwam te liggen op de realisatie van basisbehoeften. Ten slotte ontstond er een tiersmondistische stroming – in zowel noordelijke ngo-kringen als bij bepaalde derdewereldregimes – die pleitte voor ‘self-reliance’ en volksparticipatie als dubbele springplank naar nationale ontwikkeling.
Deze vier evoluties – waar de invloed van de ‘dependenciaschool’ in terug te vinden is zorgde gaandeweg voor een verandering in het internationale discours. ‘Ontwikkelingshulp’ 173
Er werd een groei beoogt van 6 procent per jaar. Hiertoe zouden de geïndustrialiseerde landen jaarlijks 0,7 procent afstaan van hun BNI. 174 Van Criekinge, Jan. De wereld van de ontwikkelingssamenwerking. Brussel: NCOS, 1996, pp. 17-22. 175 Develtere, Patrick. De Belgische ontwikkelingssamenwerking. Leuven: Davidsfonds, 2005, pp. 53-54. 176 Van Criekinge, Jan. De wereld van de ontwikkelingssamenwerking. Brussel: NCOS, 1996, p. 24.
78
werd ‘ontwikkelingssamenwerking’. De terminologische verandering moest weergeven dat er een meer horizontale verhouding ontstond tussen de donors en de zelfbewustere ontvangende landen. Men pleitte voor ‘samenwerking op voet van gelijkheid’.
In wat volgt, gaan we ons buigen over het ontstaan en de plaats van de officiële Belgische ontwikkelingssamenwerking binnen dit internationale discours.
79
4. Ontwikkelingssamenwerking in België 4.1. Inleiding Wanneer men over de Belgische ontwikkelingshulp spreekt, moet men een onderscheid maken tussen hulp die verstrekt wordt door de Belgische Overheid – de zogenaamde publieke ontwikkelingshulp – door niet-gouvernementele organisaties en universiteiten, en als laatste een categorie ‘privé-hulp’.177 Aangezien deze laatste categorie zeer verscheiden is en een minder grote rol speelt binnen de thematiek van deze thesis, ga ik hier niet verder op in. 4.2. De publieke Belgische Ontwikkelingssamenwerking 4.2.1. Inleiding
Het hoeft geen betoog dat de huidige Belgische ontwikkelingssamenwerking gekenmerkt wordt – ten gevolge van een sterke decentralisatie - door een institutioneel pluralisme. Dit is echter geen fenomeen van het laatste decennium.
Het ministerie van Ontwikkelingssamenwerking heeft een lang, ingewikkeld politiek en institutioneel parcours afgelegd sinds zijn creatie. Men kan stellen dat de Belgische ontwikkelingssamenwerking hierbij deels het internationale discours heeft gevolgd. Ze neemt de belangrijkste ‘technieken’ van ontwikkelingssamenwerking over van de internationale donorgemeenschap.
Het idee dat België bijvoorbeeld vooral de ex-kolonies diende te steunen door middel van ‘technische samenwerking’, domineerde onze ontwikkelingssamenwerking in de jaren zestig en zeventig.178 Zo starten we onze officiële hulp, begin jaren zestig, met een ministerie bevoegd voor Afrikaanse Zaken en vervolgens voor Technische Bijstand. In wat volgt gaan we het ontstaan van deze officiële hulp van naderbij bekijken.
177
Renard, R. & Vleugels, W. Ontwikkelingshulp in theorie en praktijk, een kritische studie van de Belgische hulp aan de ontwikkelingslanden. Brussel : Dosfelinstituut, 1973, p. 12. 178 In 1969 ging 73,5 procent van de bilaterale hulp van België nog naar onze ex-kolonies.
80
4.2.2. Ontstaan 4.2.2.1. De Bevoegde instantie
Het Belgische systeem van ontwikkelingssamenwerking is niet ontstaan op het verzoek van de ontwikkelingslanden. Er is reeds gesteld in de inleiding dat het ontstaan van de officiële ontwikkelingshulp nauw samenhangt met de afloop van de koloniale tijd en bijgevolg met de relatie tot de ex-kolonie. Professor Doom geeft in zijn ‘Derde Wereld Handboek’179 een beeld van deze begindagen.
Toen Kongo in 1960 de onafhankelijkheid verwierf, werd het ‘ministerie van Koloniën’ omgedoopt tot het ‘ministerie van Afrikaanse Zaken’. Dit ministerie – onder de verantwoordelijkheid van Harold d’Asprimont-Lynden - had als voornaamste taak de koloniale programma’s voor Kongo verder uit te voeren, het ‘Vriendschapsverdrag’ te implementeren en de onafhankelijkheid van Rwanda-Burundi voor te bereiden. Dit ‘Vriendschapsverdrag’180 had België even voordien aan Kongo aangeboden in de vorm van technische hulp gekoppeld aan de bescherming van de Belgische economische en politieke belangen in Kongo.181 Het opzet ging voor wat de ex-kolonie betrof volkomen de mist in, gezien de dramatische revolutie ter plekke. Tijdens de afscheiding van Katanga bereikte de verwarring haar hoogtepunt. De diplomatieke betrekkingen met de centrale regering waren verbroken en officiële Belgische vertegenwoordigers182 gingen naar Elisabethstad om er in Katanga met Tsjombe de technische coöperatie te regelen.
In 1961, onder de nieuwe regering Lefèvre-Spaak, kreeg minister Brasseur van Buitenlandse Handel
de
opdracht
om
de
vereiste
instellingen
op
het
gebied
van
ontwikkelingssamenwerking in het leven te roepen. Eind augustus 1961 werd door professor A.A.J. Van Bilsen een rapport ingediend bij minister Brasseur. Het lot van dit rapport was typisch voor wat de ontwikkelingssamenwerking zou
179
Doom, Ruddy. Derde Wereld Handboek. Brussel : NCOS, 1992, pp. 207 e.v. Naar het voorbeeld van Frankrijk stelde België voor dat het zijn militaire basissen zou behouden en daarenboven gedurende een lange overgangsperiode de topkaders zou leveren voor de overheidsadministratie, de rechtbanken, het leger en de financiële instellingen. 181 Van Bilsen, A.A.J. Kongo 1945-1965: het einde van een kolonie. Leuven: Davidsfonds, 1993. 182 Onder meer de reeds vermelde graaf d’Aspremont Lynden, toenmalig eerste adjunct-kabinetchef van eerste minister G. Eyskens. 180
81
worden.183 De minister herschreef het project. Hij zag, in tegenstelling tot het rapport, geen heil in een relatieve zelfstandigheid, noch in een wetenschappelijke adviesraad en de klemtoon op het multilaterale karakter kon hem maar matig bekoren. Op last van de eerste minister werd uiteindelijk een compromis voorstel uitgewerkt, dat leidde tot het koninklijke Besluit van 15 januari 1962. In het voorafgaande verslag aan de Koning werden heel wat van de suggesties van Van Bilsen overgenomen, maar al spoedig zou blijken dat het om intentieverklaringen ging. De organen die door het Koninklijk Besluit van 15 januari 1962184 in het leven geroepen werden, zijn de volgende:
-
Het Ministercomité voor Ontwikkelingssamenwerking;
-
De Raad van Advies voor de Ontwikkelingssamenwerking185;
-
De Dienst voor Ontwikkelingssamenwerking (D.O.S.).186
In het beschikkende gedeelte werd het idee van een ministerscomité, voorgezeten door de eerste minister, weerhouden. Dit comité heeft echter nooit gefunctioneerd en Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel zorgden ervoor dat hun aanvankelijke terreinverlies ongedaan werd gemaakt. De adviesraad werd weliswaar geïnstalleerd, maar het was spoedig duidelijk dat zijn adviezen geen enkele invloed hadden op het beleid.
Op 15 december 1967 werden de structuren – bepaald door het K.B. van 15 januari 1962 – lichtjes
gewijzigd. 187
Het
‘Regeringsprogramma
voor
het
beleid
inzake
Ontwikkelingssamenwerking’ voorziet het volgende voor wat betreft de “Regeringsstructuren voor het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking”:
183
In het voorstel werd ondermeer gepleit voor een ruimere autonomie van een zogenaamde ‘Dienst Ontwikkelingssamenwerking’ (DOS), die zou worden bijgestaan door een adviesraad. Er werd ook nadruk gelegd op multilaterale samenwerking en de ongebondenheid van hulpverschaffing. 184 Dit Koninklijk Besluit zou achtereenvolgens gewijzigd worden door de besluiten van 16 februari 1965, 22 november 1968 en 20 december 1968. Een nieuwe wijziging werd ingevoerd door het Koninklijk Besluit van 14 april 1971, waardoor de bestaande DOS intern werd omgevormd. Ik ga hier later verder op in. 185 De raad is samengesteld uit representatieve personen – zij vertegenwoordigen echter geen organisatie of belangengroep – uit de economische en sociale milieus, de universiteiten en de culturele organisaties. Ze geeft adviezen in verband met: de oriëntatie van de Belgische ontwikkelingssamenwerking, het jaarlijkse budget, de landenkeuze in verband met de technische bijstand, etcetera. 186 Zie: infra. 187 Vandenhaute, C. Gaststudenten uit de Derde Wereld: evaluatie van een aspect van de Belgische ontwikkelingssamenwerking. Leuven: KUL. Centrum voor ontwikkelingsplanning, 1968, p. 26.
82
“De uitvoering van de regeringstaken op het stuk van coöperatie is over verschillende departementen of diensten verdeeld. Deze toestand vergt de oprichting van beraadslagings- en beslissingsstructuren welke in de eenheid van zienswijze en van actie voorzien.” Hierdoor krijgen we een organisatie met volgende organismen188:
-
Ministercomité voor buitenlandse betrekkingen189;
-
Interministeriële Commissie voor ontwikkelingssamenwerking190;
-
Raad van Advies voor Ontwikkelingscoöperatie191;
-
De Administraties van de Ontwikkelingscoöperatie: o De Dienst voor Ontwikkelingssamenwerking; o De Algemene Directie van de buitenlandse economische betrekkingen (Ministerie van Buitenlandse Zaken); o Het Ministerie van Financiën192.
De ‘Dienst Ontwikkelingssamenwerking’ was sinds 1962 een autonome administratie, die ressorteerde onder de minister die Ontwikkelingssamenwerking onder zijn bevoegdheid had. Ook hier ziet men de invloed van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel. Vanaf 25 maart 1961 kwam de D.O.S. onder de bevoegdheid van het departement ‘Buitenlandse Handel en Technische Samenwerking’ en vervolgens – vanaf april 1965 - ‘Buitenlandse Zaken en Technische Bijstand’. Tijdens
de
regering
Harmel,
in
1965,
werd
voor
het
eerst
de
term
‘ontwikkelingssamenwerking’ gebruikt. Ernest Adam werd dan voor enkele maanden ministerstaatssecretaris van ‘Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking’. Volgende
188
Renard, R. & Vleugels, W. Ontwikkelingshulp in theorie en praktijk, een kritische studie van de Belgische hulp aan de ontwikkelingslanden. Brussel : Dosfelinstituut, 1973, pp. 96-97. 189 Het comité werd opgericht krachtens een Koninklijk Besluit van 13 november 1967 en bestaat uit de ministers van de verschillende departementen die betrokken zijn bij de ontwikkelingssamenwerking waaronder: financiën, buitenlandse zaken, nationale opvoeding, buitenlandse handel, landbouw en defensie. Het bepaalt de globale politiek inzake ontwikkelingssamenwerking en waakt over de uitvoering ervan. 190 Deze commissie werd in april 1970 opgericht. Ze is samengesteld uit hoge ambtenaren van de verschillende betrokken departementen. Deze commissie is belast met de coördinatie en de uitvoering van de regeringsbeslissingen inzake ontwikkelingssamenwerking. 191 Zie: Supra 192 Dit ministerie is belast met het beheer en de uitvoering van de bilaterale leningen en de multilaterale financiële hulp.
83
tabel
geeft
een
verder
overzicht
van
de
federale
beleidsverantwoordelijken
‘ontwikkelingssamenwerking’ gedurende de jaren zestig en zeventig193:
3.9.1960 25.4.1961 15.4.1965 28.7.1965 28.7.1965 19.3.1966 17.6.1968 21.1.1972 26.1.1973 24.10.1973 25.4.1974 - 11.7.1974 3.6.1977 4.4.1979
Afrikaanse Zaken Buitenlandse Handel en Technische Bijstand Buitenlandse Zaken en Technische Bijstand Ministerstaatssecretaris BZ en TB Koninklijk Commissaris OS BZ en OS Staatssecretaris OS Staatssecretaris OS Staatssecretaris OS Staatssecretaris OS BZ en OS Toegevoegd Staatssecretaris OS Minister OS Minister OS
H. d’Aspremont-Lynden M. Brasseur P.H. Spaak E. Adam A.A.J. Bilsen P. Harmel R. Scheyven L. Harmegnies I. Pétry G. Cudell R. van Elslande H.F. van Aal L. Outers M. Eyskens
PSC PSC PSB PSC PSC PSC PSB PSB PSB CVP PSC FDF CVP
Het is opmerkelijk dat nieuwe excellenties elkaar zeer snel opvolgden. Kenmerkend voor de functie is dat ze in de helft van de gevallen werd toegewezen aan een staatssecretaris toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken of van Buitenlandse Handel. In één geval was er sprake van een Commissaris van de Koning voor Ontwikkelingssamenwerking: de legendarische A.A.J. van Bilsen. Een tweede opvallend gegeven is dat geen enkele van de ministers of staatssecretarissen de functie meer dan één legislatuur heeft opgenomen. Voor de grootste groep onder hen was het een eerste regeringsmandaat. Voor sommigen betekende het een opstapje naar een meer gewichtige portefeuille; voor velen bleef het bij dat ene mandaat.
Het mag duidelijk zijn dat de snelle opeenvolging van verschillende verantwoordelijken en het feit dat men pas vanaf 1977 een minister kent voor ontwikkelingssamenwerking tot gevolg heeft gehad dat er geen duidelijke beleid werd en kon worden nagestreefd. Bovendien hadden de titularissen – nu eens staatssecretarissen dan weer ministers – vaak niet de intentie noch de tijd om een beleid uit te stippelen, ofwel ging hun beleid dan weer in tegen vroegere beslissingen.
193
Develtere, Patrick. De Belgische ontwikkelingssamenwerking. Leuven: Davidsfonds, 2005, pp. 92-94.
84
4.2.2.2. De ‘Dienst Ontwikkelingssamenwerking’ (DOS) wordt het ‘Algemeen Bestuur voor Ontwikkelingssamenwerking’ (ABOS).194
De ‘Dienst Ontwikkelingssamenwerking’ werd bij haar oprichting - door het Koninklijk Besluit van 15 januari 1962 – belast met allerlei taken van consultatieve en uitvoerende aard. Een van haar taken, “de uitnodiging, het onthaal en het verblijf van buitenlandse onderdanen die in België onderwijs of stage komen volbrengen”, komt later uitvoeriger aan bod. Ik wil hier nog even de nodige aandacht besteden aan de dynamiek die zich binnen deze Dienst afspeelt.
De werking van de DOS werd immers van meet af aan gekenmerkt door een fractiestrijd tussen diegenen die nieuwe paden wilden bewandelen en anderen die het koloniale trauma niet hadden verteerd195, tussen diegenen die de behoeften van de ontwikkelingslanden prioritair stelden en diegenen die vooral de Belgische belangen wilden verdedigen, tussen Nederlandstaligen en Franstaligen. Daarenboven ontwikkelden zich spanningen tussen diverse directies. Het had er de schijn van dat geen gemeenschappelijke strijd tegen de ‘onderontwikkeling’ werd gevoerd, maar dat er zich een interne loopgrachtenoorlog afspeelde.196
Mede door de groeiende kritiek op het einde van de jaren ’60 werd de onderzoekscommissie Talloen-Dubois opgericht. Hun verslag toonde aan dat de administratie van de DOS een schoolvoorbeeld was van ontspoorde en uit de hand gelopen ontwikkelingshulp. Hun aanbevelingen werden grotendeels overgenomen door de toenmalige minister R. Scheyven. De
DOS
werd
in
april
1971
omgevormd
tot
‘Algemeen
Bestuur
voor
Ontwikkelingssamenwerking’.197
Aanvankelijk oefende het zijn werkzaamheden uit in het ruimer kader van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.198 Het ABOS beschikte echter over een ruime autonomie, zowel budgettair als wat personeelsbeleid betreft. 194
Of de ‘Administration Généerale de la Coopération au Développement’ (A.G.C.D). Vandaag de dag is dit de Directie-Generaal Ontwikkelingssamenwerking (DGOS). 195 Door de integratiewet van 27 juli 1961 bestond de helft van de ambtenaren uit teruggekeerde koloniale ambtenaren. 196 Doom, Ruddy. Derde Wereld Handboek. Brussel : NCOS, 1992, pp. 209. 197 Het ABOS-dossier : Vlaamse bevolking bedrogen in Belgische ontwikkelingssamenwerking ABOShervorming Van Elslande onaanvaardbaar. Brussel : Dosfelinstituut, werknota 12, 1976, p. 7. 198 De situatie van 1967 blijft voor het overige dezelfde.
85
Het werd belast met de uitvoering van het grootste deel van de activiteiten in verband met ontwikkelingssamenwerking. Het was volledig bevoegd voor wat betreft: de voedselhulp, de bijdragen aan het Europese Ontwikkelingsfonds en aan de Ontwikkelingsprogramma’s voor de Verenigde Naties. Belangrijk, in het kader van deze verhandeling, was haar bevoegdheid over de technische bijstand, waaronder de beursstudenten vallen.
Het is belangrijk voor ogen te houden dat verschillende sectoren van het ontwikkelingsbeleid – betreffende de uitvoering – onder de bevoegdheid van verschillende diensten of organismen vielen.199 Een dergelijke versnippering betekende dat heel wat diensten en ministeries hun zeg moesten hebben in de ontwikkelingssamenwerking. Dit had tot gevolg dat de rol van het ABOS en van de Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking langs verschillende zijden aangetast werd.200
Bovendien werd de dienst reeds van bij de aanvang verstoord door een communautaire problematiek. Minister Scheyven had in 1971 een paritair taalkader – de helft Franstalig en de helft Nederlandstalig – ingevoerd in de A.B.O.S.-administratie. Dit getuigde van politieke moed aangezien men steeds een Franstalig overwicht had gekend. De beslissing stuitte dan ook op veel kritiek. De Franstaligen stuurden aan op een vernietiging van dit paritaire taalkader, met het overwicht van het Frans in het werkvolume van deze diensten als argument. Deze vernietiging kwam er uiteindelijk door een arrest van de Raad van State op 2 april 1974. De komende jaren zou de kwestie echter blijven nazinderen.201
Nog een opvallend feit is dat in 1976 de meerheid van de leidende functies in handen was van gewezen koloniale ambtenaren. Dat dit het geval was in uitgerekend de regeringsdienst die de dekolonisatie moest bevorderen, kan niet anders dan als paradoxaal gezien worden. Nochtans was de aanwervingtechniek na de Kongolese onafhankelijkheid die tot deze toestand had geleid, reeds scherp op de korrel genomen in het rapport van Talloen en Dubois:
“Il existe au sein du personnel un profond malaise du aux procédures anormales et souvent irrégulières de recrutement, de fixation de traitements et de promotion qui ont été utilisées 199
Het ‘ministerieel komitee voor ontwikkelingssamenwerking’ was bevoegd voor ‘projectenhulp’, ‘het komitee voor buitenlandse politiek’ en de minister van financiën voor de ‘leningen’ en ‘multilaterale bijdragen’, etcetera. 200 Renard, R. & Vleugels, W. ; Ontwikkelingshulp in theorie en praktijk, een kritische studie van de Belgische hulp aan de ontwikkelingslanden ; Brussel : Dosfelinstituut, 1973, pp. 97-98. 201 Het ABOS-dossier : Vlaamse bevolking bedrogen in Belgische ontwikkelingssamenwerking ABOShervorming Van Elslande onaanvaardbaar. Brussel : Dosfelinstituut, werknota 12, 1976, p. 31.
86
[…] l’expérience invoquée est toujours une expérience coloniale. Or Presque tous les fonctionnaires statutaires de l’O.C.D. sont déjà d’anciens coloniaux.”202
Het is dan ook niet verrassend dat de hervorming de bestaande problemen niet heeft opgelost. Het departement werd vaak beschouwd als een afzakkertje of een springplank, of werd tijdens regeringsformaties als pasmunt gebruikt. Om het met de woorden van Prof. L. Baeck te zeggen: “de herstrukturering van D.O.S. naar ABOS is in feite weinig meer geweest dan een funktiewisseling van personen en kon grotendeels beschouwd worden als een zoethoudertje voor het publiek.”203
De versnippering inzake beslissingen en uitvoering, het relatief beperkt aandeel van het ABOS en zijn staatssecretaris in het globale ontwikkelingsbeleid tonen nogmaals aan dat er een gebrek aan beleid was gedurende de jaren zestig en zeventig inzake de Belgische ontwikkelingssamenwerking.
4.3. Niet-gouvernementele organisaties
4.3.1. Inleiding In de eerste helft van de jaren zestig hadden zich grote wijzigingen voorgedaan in de verhouding tussen het rijke Noorden en de arme, economisch onderontwikkelde landen van het Zuiden. Geleidelijk aan kwamen er in alle landen van het Westen diensten of ministeries tot
stand
voor
het
ontwerpen
en
uitvoeren
van
een
eigen
nationale
‘ontwikkelingssamenwerking’. Ik heb in het vorige deel getracht de situatie van België, in de jaren zestig en zeventig, op dit vlak te verduidelijken. In dit hoofdstuk gaan we ons buigen op de totstandkoming
van de
talrijke
ngo’s,
die
vaak
onder
het
containerbegrip
‘derdewereldbeweging’ gepercipieerd worden. In de jaren zestig zien we de opkomst van twee stromingen binnen de ngo-gemeenschap.204 Enerzijds werden er ngo’s opgericht om de instellingen en organisaties die men tijdens de
202
Het ABOS-dossier : Vlaamse bevolking bedrogen in Belgische ontwikkelingssamenwerking ABOShervorming Van Elslande onaanvaardbaar. Brussel : Dosfelinstituut, werknota 12, 1976, p. 12. 203 Renard, R. & Vleugels, W. Ontwikkelingshulp in theorie en praktijk, een kritische studie van de Belgische hulp aan de ontwikkelingslanden. Brussel : Dosfelinstituut, 1973, pp. 97-98. 204 Develtere, Patrick. De Belgische ontwikkelingssamenwerking. Leuven: Davidsfonds, 2005, p. 180.
87
koloniale periode mee had gecreëerd verder te ondersteunen. Het overgrote deel ervan was van katholieke herkomst. We denken hierbij bijvoorbeeld aan Broederlijk Delen205. Intussen waren ook socialistische en liberale initiatieven voor solidariteitsacties tot stand gekomen, ondermeer het Socialistisch Fonds voor Ontwikkelingssamenwerking206 en Liberale Solidariteit. Onderlinge concurrentie, in nauw verband met de verzuiling, speelt hier een centrale rol. Anderzijds ontwikkelde zich tegelijkertijd een ‘tiersmondistische stroming’ die een veel radicaler project wilde realiseren. Geïnspireerd door het ‘dependenciadenken’, stelde men dat er een duidelijke link te leggen was tussen de onderontwikkeling van derdewereldlanden en het westerse kapitalisme. Ten tweede streefde ze naar een radicalisering van bestaande organisaties zoals Broederlijk Delen. Van ngo’s werd verwacht dat ze het internationale systeem en de Noord-Zuidverhoudingen ter discussie stelden en dat ze emancipatorische initiatieven van de volkse klassen in de derde wereld ondersteunden. Dat was ook het geval voor de koepels en federaties die toen het licht zagen.
In principe onderhouden NGO’s geen directe contacten met de plaatselijke autoriteiten, waardoor het mogelijk is dat zij aanwezig zijn in landen waarmee België geen akkoorden heeft aangegaan, of waarmee de politieke verhoudingen eerder koud zijn. NGO’s zijn
in de loop der jaren uitgegroeid van hoofdzakelijke idealistische
voluntariaatwerkers tot professioneel ingestelde organisaties. Sedert de jaren zeventig zijn ze ook internationaal georganiseerd en aanwezig op sommige belangrijke conferenties als een soort schaduwbijeenkomst. Hun verhoogde technische kennis heeft ongetwijfeld hun efficiëntie doen toenemen.
Door het Koninklijk Besluit van 13 februari 1976 kunnen NGO’s, die het statuut hebben van een v.z.w. of een instelling van openbaar nut, door het ABOS worden erkend. Hierbij voerde minister Van Elslande de medefinanciering in – waar lang voor geijverd was en reeds lang in Duitsland en Nederland in voege was.207 Dit houdt een belangrijke wijziging in. De NGO’s moeten zich niet voegen naar de officiële lijnen, maar door de politiek van medefinanciering
205
Opgezet in 1961 door Belgische bisschoppen om de band te behouden met parochiale en kerkelijke groepen en instellingen in ontwikkelingslanden. 206 In het leven geroepen door de Socialistische Solidariteit. In een later hoofdstuk ga ik hier verder op in. 207 Van Criekinge, Jan. De wereld van de ontwikkelingssamenwerking. Brussel: NCOS, 1996, p. 40.
88
werd de overheid wel stilaan een onmisbare steun voor hun beleid. Dit niet in het minst omdat men aan mogelijke kritiek van de overheid bloot komt te staan. 208
Ik ga me in wat volgt concentreren op de grootste en bekendste organisatie van de NoordZuidbeweging, het huidige 11.11.11. – dat in de beginjaren de naam ‘Nationaal Centrum voor
Ontwikkelingssamenwerking’
droeg.
Het
Nationaal
Centrum
voor
Ontwikkelingssamenwerking (N.C.O.S.) is een pluralistische koepel die bijna alle Vlaamse NGO’S groepeert, naast socio-culturele organisaties, basisgroepen, gemeenschappelijke werkgroepen en 11.11.11-comités. In de jaren zeventig zal het N.C.O.S. uitgroeien tot het grote verzamelpunt van de operationele Derde Wereld-NGO’s van België. Voor uitgebreide informatie over de begindagen van het N.C.O.S. verwijs ik naar een dissertatie van Marijke van Petegem en een overzichtswerk van Bert Peeters en Bert Cleymans. 209 Ik ga me beperken tot het uiteenzetten van enkele krachtlijnen.
4.3.2. De oprichting van het Nationaal Centrum voor Ontwikkelingssamenwerking
In de jaren zestig ziet men verschillende initiatieven die samenwerking promoten, waardoor koepels en federaties het licht zagen.
Het eerste signaal van een ‘samenwerking’ ging uit van André Louis, journalist bij La Cité, die er in 1964 in slaagde de katholieke uitzendorganisaties onder te brengen in een nieuwe structuur ITECO. Deze organisatie zou hij verder laten overkoepelen door ‘het Belgisch Komitee voor het Voluntariaat Overzee’ (BKVO)210. Dit was meteen het eerste pluralistische comité voor samenwerking op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking. 211
André Louis wou het echter hier niet bij laten. Hij wenste verder de verschillende ngo’s volgens hun activiteitensoort bij een te brengen in federaties onder het beschermheerschap van belangrijke politieke figuren. Deze activiteiten deelde hij in vier soorten: hulp aan
208
Doom, Ruddy. Derde Wereld Handboek. Brussel : NCOS, 1992, p. 211. Van Petegem, Marijke. ‘Pluralisme boven alles’: ontstaan en groei van het nationaal centrum voor ontwikkelingscentrum. Gent: s.n., 2003; Peeters, Bert & Cleymans, Bert. Ontwikkelingssamenwerking van 1966 tot 1990. Brussel: NCOS, 1990. 210 Dit zou later INTERCODEV gaan heten. 211 Peeters, Bert & Cleymans, Bert. Ontwikkelingssamenwerking van 1966 tot 1990. Brussel: NCOS, 1990, pp. 12 e.v. 209
89
vluchtelingen, uitzenden van vrijwilligers, projectwerking en – wat verder in deze thesis uitvoerig zal besproken worden - de opvang van buitenlandse studenten. Aldus werd in juni 1964 het ‘Belgisch Komitee voor de Bestrijding van de Honger’ (BKBH)212 opgericht. De onthaaltehuizen voor buitenlandse studenten werden even later ondergebracht in een ‘Nationaal Komitee voor Onthaal’ (N.K.O.), onder het voorzitterschap van de liberaal en oud-minister A. Lilar.213 De initiatieven voor hulp aan de vluchtelingen werden op hun beurt gebundeld in een ‘Belgisch Komitee voor Hulp aan Vluchtelingen’ (BKHV) onder het voorzitterschap van oud-minister A. De Schrijver.
Deze initiatieven zouden uiteindelijk in 1966 uitmondden in de oprichting van het ‘Nationaal Centrum voor Ontwikkelingssamenwerking’ (N.C.O.S.-CNCD214), dat dienst zou doen als secretariaat van de vier bestaande koepels. Het geheel kwam onder voorzitterschap van P.H. Spaak. Deze samenwerking zat er logischerwijs aan te komen door de verschillende discussies en overleg dat tussen de 4 comités plaatsvond. Bovendien waren er verscheidene mensen, zoals Lilar, die in meer dan één comité zetelden. De verscheidene comités waren dus goed op de hoogte van elkanders werking. Het pasgeboren NCOS was dus bedoeld als een technisch secretariaat voor de samenwerking tussen de vier comités, die zich respectievelijk bezighielden met projecten in de Derde Wereld (BKBH), vrijwilligers (BKVO), buitenlandse studenten (NKO) en vluchtelingen (BKHV). In de statuten wordt heel duidelijk dat het centrum vooral aandacht wil besteden aan samenwerking over de zuilen heen op neutrale basis.
De stichters van het NCOS hadden dus principieel geopteerd voor een pluralistische, niet partijgebonden coalitie van Derde Wereld ngo’s. Hun eerste bedoeling was door collectieve campagnes de mogelijkheden van de niet-gouvernementele hulpverlening te versterken.
Vanaf de aanvang bleek het echter evident dat het N.C.O.S. als drukkingsgroep moest optreden tegenover de regering om de belangen van zijn leden te verdedigen.
212
Het latere ‘SOS HONGER’. Ik kom hier in een volgend hoofdstuk uitgebreider op terug. 214 De N.C.O.S. had een unitaire structuur. Een tweede Vlaams Colloquium in 1978 legde de grondslag voor de autonomie van de Vlaamse en Franstalige actie binnen een gefederaliseerd NCOS. Van toen af was het NCOS een spreekbuis van het Derde Wereldbewuste Vlaanderen. 213
90
Via verschillende methodes215 zette men bepaalde doelstellingen216, tussen 1966-1980, betreffende de verhouding met de Derde Wereld voorop. In het basisdossier van de 11.11.11actie 1973217, verschenen in ‘de Wereld Morgen’ vindt men deze terug. Zo pleit men voor een eigen ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking, los van Buitenlandse Zaken of Buitenlandse handel. Eveneens voor het samenbrengen van alle bijdragen op een begroting van dit ministerie met de vooropstelling tegen 1975 van 0,75 procent van het BNP. Op dat moment werd immers, zoals we al gezien hebben, een deel van de bijdrage besteed door andere ministeries.218 Dit ontkrachtte volgens de N.C.O.S. de ontwikkelingspolitiek van het land. Men wenste van de overheid verder een erkenning van en steun aan de Belgische ngo’s. Een concrete eis op dit vlak vormde de vraag naar een systeem van medefinanciering van de ngoprojecten door de staat. Ik heb reeds vermeld dat deze er in 1976 kwam. Een andere doelstelling – interessant in het kader van deze thesis – was de eis naar meer gelijkheid tussen de studiebeurzen van de staat en die van onthaalorganisaties voor studenten uit de Derde Wereld. 4.4. De Belgische ontwikkelingsbijdrage In een vorig gedeelte hebben we reeds gezien dat een wetenschappelijke definitie van het begrip ‘ontwikkelingssamenwerking’ niet voorhanden is. Evenmin bestaat er een definitie die aanvaard wordt door alle betrokken. Het is dus een vlag die vele ladingen dekt. Iedereen mag – voor eigen rekening – zeggen dat hij of zij aan ontwikkelingssamenwerking doet.
Voor het bepalen van een ontwikkelingsbijdrage van een bepaald land zou dit echter tot onjuiste situaties kunnen leiden. Het is bijvoorbeeld belangrijk een onderscheid te maken tussen de beloften van een overheid en hun optimistische bewegingen over wat zij aan ‘ontwikkelingshulp’ presteren en een objectieve en wetenschappelijke evaluatie van deze effectieve hulp. Objectiviteit vereist dat niet de regering zichzelf evalueert, maar een neutrale partij, die onder geen enkele druk staat. Hiertoe moeten een stel uniforme regels worden
215
Develtere, Patrick. De Belgische ontwikkelingssamenwerking. Leuven: Davidsfonds, 2005, p. 45. Peeters, Bert & Cleymans, Bert. Ontwikkelingssamenwerking van 1966 tot 1990. Brussel: NCOS, 1990, pp. 40 e.v. 217 ‘Belgische bijdrage tot de ontwikkelingssamenwerking’, in: De Wereld Morgen, XIII, Speciaal Nummer: Basisdossier 1973 11.11.11.-Aktie, 1973, p. iv . 218 Het Ministerie van Nationale Opvoeding, Landsverdediging en Financiën. 216
91
opgesteld die toelaten om de ontwikkelingsbijdrage van de ‘rijke landen’ in cijfers uit te drukken en vervolgens te evalueren. Deze taak werd opgenomen door de Organisatie voor Economische samenwerking en Ontwikkeling (O.E.S.O.). Deze internationale organisatie groepeerde in de jaren zestig en zeventig praktisch al de rijke landen van de wereld, met uitzondering van de landen van het Oostblok. Binnen deze club van rijke landen werd een speciale commissie opgericht – Development Assistence Commitee (D.A.C.) – die jaarlijks evaluatierapporten opstelde over de ontwikkelingshulp van de leden-landen.219
Wat betreft de officiële Belgische bijdrage dient er ook nog op te worden gewezen dat het verre van eenvoudig is de officiële inspanning te meten, en dat men vaak op de DACrapportering aangewezen is om enig inzicht te verwerven. De reden hiervoor is dat de begroting van Ontwikkelingssamenwerking, uitgevoerd door achtereenvolgens DOS en ABOS220, en de totale ontwikkelingsbijdrage aanzienlijk verschillen. Ook Buitenlandse Zaken, Financiën, Landsverdediging, Buitenlandse Handel, Nationale Opvoeding221, Buitenlandse Zaken en de Algemene Begroting leveren immers bijdragen.222
De totale geldstroom die jaarlijks van België naar de ontwikkelingslanden vloeide was – zoals gesteld – afkomstig uit drie bronnen: de publieke sector, de private sector en de nonprofitorganisaties. Wanneer men de officiële ontwikkelingshulp – de publiek sector - van naderbij bekijkt223, blijkt dat deze voor het grootste deel bestaat uit bilaterale hulp, dit wil zeggen hulp die door België rechtstreeks aan een bepaald ontwikkelingsland uitgekeerd wordt. Deze bilaterale ontwikkelingshulp gebeurt meestal in het kader van ontwikkelingsovereenkomsten, gesloten tussen België en de verschillende ontwikkelingslanden. De giften die de hoofdbrok van de bilaterale hulp uitmaken worden ingedeeld in enerzijds giften – projectenhulp, technische bijstand en koloniale schuld – en anderzijds leningen. Met betrekking tot de verlening van
219
Renard, R. & Vleugels, W. Ontwikkelingshulp in theorie en praktijk, een kritische studie van de Belgische hulp aan de ontwikkelingslanden Brussel : Dosfelinstituut, 1973, pp. 11 e.v. 220 De begroting van het ABOS maakte deel uit van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en ontwikkelingssamenwerking. 221 Met betrekking tot de studenten uit de Derde Wereld moet voornamelijk met het Ministerie van Nationale Opvoeding – vanaf 1973 - rekening gehouden worden. In een later hoofdstuk kom ik hier uitgebreid op terug. 222 Renard, R. & Vleugels, W. Ontwikkelingshulp in theorie en praktijk, een kritische studie van de Belgische hulp aan de ontwikkelingslanden Brussel : Dosfelinstituut, 1973, p. 71. 223 Voor cijfermateriaal kan men zich melden tot Develtere (2005) en Renard, & Vleugels (1973).
92
studie-en stagebeurzen gaan wij ons voornamelijk concentreren op de ‘technische bijstand’ aangezien deze vorm van hulp hieronder valt. Onder Technische samenwerking begrijpt men immers: giften aan inwoners van ontwikkelingslanden die ter plaatse of in het buitenland een opleiding krijgen en de kosten voor leraars, ambtenaren, adviseurs en soortgelijk personeel in dienst in ontwikkelingslanden.224
224
Doom, Ruddy. Derde Wereld Handboek. Brussel : NCOS, 1992, p. 183.
93
5. De officiële Belgische hulp verleend aan buitenlandse studenten De officiële ontwikkelingshulp aan de Derde Wereldstudenten in België valt uiteen in enerzijds het verlenen van studiebeurzen en anderzijds de financiering van de universiteiten om de werkingskosten tegemoet te komen. In volgend gedeelte tracht ik subsidiering van de werkingskosten te verduidelijken. Nadien buigen we ons over het officiële beurzensysteem.
5.1. Werkingskosten van de universiteiten
5.1.1. Inleiding
Ik acht het noodzakelijk hier even dieper op in te gaan aangezien vanaf 1973 een boekhoudkundige kunstgreep betreffende de werkingskosten van de universiteiten zeer gunstige gevolgen had voor de Belgische ontwikkelingsbijdrage. Het ‘Development Assistance Commitee’ (DAC) van de OESO had er vanaf 1973 immers geen graten meer in gezien dat de werkingskosten voor universiteiten, berekend op het aantal studenten uit ontwikkelingslanden, bij de publieke ontwikkelingshulp (ODA) zouden meegeteld worden. Dit was de Belgische regering duidelijk niet ontgaan, want door deze simpele ingreep kon de Belgische ontwikkelingsbijdrage aanzienlijk de hoogte ingeduwd worden waardoor, het door de OESO-landen genomen, engagement om 0,7 van hun BNP aan ontwikkelingshulp te besteden iets minder veraf kwam te staan.225 5.1.2. De Budgettaire wet van 27 juli 1971226 In een vorig hoofdstuk hebben we reeds gezien dat het stijgende aantal buitenlandse studenten aan de Belgische universiteiten, minister van justitie Vranckx ertoe had aangezet om maatregelen te nemen met het oog om dit aantal te beperken. 227 Deze trend werd, zoals reeds is aangekaart, voortgezet door de wet Van der Poorten van 27 juli 1971. Dit zou voornamelijk aan het aantal studenten uit de ‘rijke’ landen raken.
225
Laporte, Geert. (Beurs)studenten uit de Derde Wereld aan Vlaamse universiteiten. Gent : s.n., 1988, pp. 106107; Renard, R. & Vleugels, W. Ontwikkelingshulp in theorie en praktijk, een kritische studie van de Belgische hulp aan de ontwikkelingslanden. Brussel : Dosfelinstituut, 1973, p. 71. 226 B.S., 17.09.1971, p. 10712 ev. 227 Hiermee volgde ze een politiek die gevoerd werd in andere landen.
94
Het Koninklijk Besluit van 1971 regelde eveneens de jaarlijkse uitkering die aan elke universitaire instelling werd toegekend. Artikel 30, alinea's 1, vermeldt een gelijk omslagstelsel tussen de universiteiten. Uiteindelijk werd bepaald dat de Staat bijdraagt in de financiering van de werkingskosten van de universiteiten door jaarlijkse toelagen uit te betalen die berekend worden op het aantal regelmatig ingeschreven studenten. Hierbij werd de forfaitaire kostprijs per student en per studierichting vermenigvuldigd met het aantal regelmatig ingeschreven studenten op 1 februari van het voorgaande jaar. Het Ministerie van Nationale Opvoeding nam de werkingskosten – zowel voor Belgen als voor buitenlanders – integraal ten laste. Voor de studenten uit de ontwikkelingslanden bestond daar een begrotingspost voor die “openbare hulp” heette.228
Deze wet veroorzaakt talrijke reacties. Zo zal Rector Jaumotte van de U.L.B. zich tegen de beslissing van de regering richten. Hij uit de wens voor een soepele wet betreffende «le problème des étudiants étrangers». Het zijn de studenten afkomstig van de ‘rijke’ landen die dan het probleem vormen. In deze tijd noteert men immers een belangrijk toestromen van studenten van om aan numerus clausus van kracht in hun land te ontsnappen. De Rector, gevleid dat hij aan het hoofd staat van een in ruime mate open universiteit "voor de studenten van de gehele wereld", brengt de toepassing niet werkelijk in gevaar. Zijn enige zorg berust in de inschrijving van de ingeschreven studenten hetzelfde jaar. De Rector verzekert dat zij tijdens het geheel van hun studieprogramma van hetzelfde tarief van inschrijvingsgeld zullen genieten. De andere studenten die na deze termijnen worden ingeschreven, zullen een belangrijke stijging van de inschrijvingsgelden ondergaan.229 5.1.3. De budgettaire wet van 5 januari 1976230
Een tweede budgettaire wet regelt, in artikel 85, de gewone uitgaven van de universiteit en de uitgaven jegens de buitenlandse studenten die in België worden ingeschreven. De voornaamste wijziging voert de scheiding tussen het Ministerie van de Nationale Opvoeding en het Ministerie van Buitenlandse Zaken in en de Ontwikkelingssamenwerking. En dit voor alle lasten betreffende de kosten van de studenten.231 228
Laporte, Geert. (Beurs)studenten uit de Derde Wereld aan Vlaamse universiteiten. Gent : s.n., 1988, p. 130. ULB, Pourquoi ?, Bulletin d’information, n°71, 15/10/72 p.2. 230 B.S., 17.9.1971, pp. 10712 e.v. 231 Gautier. L’Accueil et du soutien des étudiants étrangers à l’U.L.B issus du Chili, de l’Espagne, du Portugal et de la Grèce, entre 1970 et 1980. Brussel, s.n., 1973, pp. 25-30. 229
95
Door de wet van 5 januari 1976 werden de categorieën van studenten die in aanmerking kwamen voor de berekening van de werkingskosten nader toegelicht. Voortaan zouden verschillende ministeries de werkingskosten dragen: -
Ministerie van Nationale Opvoeding voor: o Belgische en Luxemburgse studenten o Kinderen van migranten o Kinderen van ouders uit de E.E.G. o Erkende politieke vluchtelingen o Studenten van vreemde nationaliteit die niet vielen binnen de categorie van buitenlanders waarvoor ABOS en het Ministerie van Cultuur de subsidies dienden te betalen. Dit aantal mag de twee procent van het totaal aantal Belgische studenten niet overschrijden.
-
Ministerie van Cultuur voor: o Studenten uit landen waarmee België een cultureel akkoord had afgesloten en die in het kader van dit akkoord een studiebeurs hadden bekomen?
-
Ministerie van Buitenlandse Zaken, via ABOS voor: o Studenten uit ontwikkelingslanden die als dusdanig door België erkend werden en die door de Minister met bevoegdheid over het ABOS de toelating hebben gekregen om een universitaire opleiding in België te volgen.232
Andere studenten die niet in de hier opgesomde categorieën konden ondergebracht worden, dienden zelf bij te dragen in de gewone werkingsuitgaven van de universiteiten door een aanzienlijk supplementair inschrijvingsgeld te betalen waarvan het bedrag bepaald werd op ten minste vijftig procent van de forfaitaire kostprijs van de studenten. Bovendien worden eveneens de studenten die voor de derde keer in een zelfde studiejaar worden ingeschreven niet in rekening genomen. Tenzij het een derde inschrijving betreft in een andere eerste kandidatuur dan de voorgaande. De wet verbiedt dus niet aan de studenten om te ‘trissen’. Zij komen enkel niet in overweging voor de financiering en moeten deze kosten zelf dragen.233
232
B.S., 17.9.1971, pp. 10712 e.v. Laporte, Geert. (Beurs)studenten uit de Derde Wereld aan Vlaamse universiteiten. Gent : s.n., 1988, p. 105106. 233
96
Abos was dus voortaan verantwoordelijk voor de werkingskosten van studenten uit de door België erkende ontwikkelingslanden. Dit landenaantal, dat arbitrair werd opgesteld, was dus niet onbeperkt. In 1976 stelde Minister van Elslande een lijst op met 108 door ABOS “erkende” ontwikkelingslanden waarvan de studenten door ABOS in aanmerking werden genomen voor de berekening en betaling van de subsidies aan de universiteiten. Het betrof ontwikkelingslanden waarvan het BNP per hoofd van de bevolking in 1976 minder dan 600 US was.234 Deze lijst werd nog aangevuld met zeven landen met een BNP hoger dan 600 US dollar waarmee ABOS coöperatieakkoorden had afgesloten: Algerije, Chili, Libanon, Suriname, Maleisië, Iran en Peru. In 1978 schrapte minister Outers, Iran en verving het door Gabon. Voor de zeven landen met samenwerkingsakkoord betaalde ABOS de helft van de gemiddelde werkingskosten aan de universiteiten.235
5.1.4. Boekhoudkundige kunstgreep
Vanaf 1973 oefenen deze werkingskosten dus een invloed uit op de Belgische ontwikkelingsbijdrage. Dit kwam de Belgische overheid allesbehalve slecht uit. De Belgische ontwikkelingshulp kende immers in 1972 een daling en kwam op 0,54 procent van het B.N.P. Dit lag in de ogen van de betrokken overheid wel wat aan de lage kant – men had immers 0,61 procent vooropgesteld - waardoor men op zoek ging naar bijkomende financiële middelen, die enerzijds de globale ontwikkelingsbegroting op een behoorlijk peil konden brengen en die anderzijds toch geen nieuwe uitgaven zouden vergen. Men heeft die middelen gevonden onder de naam van “uitgaven van de Belgische universiteiten ten gunste van de derde wereld”.236 Door de aanvaarding van de post door het D.A.C. kwam de Belgische ontwikkelingshulp uiteindelijk in 1972 op 0,58 procent van het B.N.P., wat dus vrij dicht het oorspronkelijke objectief benaderde. 237 Ook de daaropvolgende jaren zouden de werkingstoelagen de Belgische ontwikkelingshulp aandikken. 238 234
Piret, Baudouin & Galand, Pierre. L’aide de la Belgique aux pays en développement. Brussel, 1983, p. 45 e.v. Laporte, Geert. (Beurs)studenten uit de Derde Wereld aan Vlaamse universiteiten. Gent : s.n., 1988, p. 106. 236 Deze post duikt plotseling op in de ontwikkelingsbegroting. Ook in de projectie voor 1974 en 1975 werd deze post evenmin voorzien. Ook in de begroting van Nationale Opvoeding is er van deze post niets terug te vinden. 237 Renard, R. & Vleugels, W. Ontwikkelingshulp in theorie en praktijk, een kritische studie van de Belgische hulp aan de ontwikkelingslanden. Brussel : Dosfelinstituut, 1973, pp. 64-65. 238 Voor 1975 en 1976 het Ministerie van Nationale Opvoeding respectievelijk 935 en 1057 miljoen Belgische Frank aan de werkingstoelagen voor studenten uit ontwikkelingslanden. Vanaf 1977 – door de wet van 1976 – werd een deel door ABOS uitbetaald. Deze uitgavenpost van ABOS was het grootst in 1979 en 1980 (rond de 235
97
De manier waarop de omvang van deze begrotingspost berekend werd, was voor heel wat kritiek vatbaar. Zoals gesteld vermenigvuldigde men de gemiddelde kostprijs van één student aan een Belgische universiteit met het aantal studenten uit ontwikkelingslanden. 239 Voor de Franstalige universiteiten – want daar kwam uiteindelijk het gros van de Derde Wereldstudenten terecht – waren deze werkingskosten een welkome bron van meerinkomsten. Het was immers zo dat de vaste kosten voor de universitaire werking - personeel, technische infrastructuur, gebouwen, onderhoud, etcetera - door de aanwezigheid van studenten uit ontwikkelingslanden nauwelijks toenamen, terwijl men voor deze groep studenten toch enkele honderden miljoen supplementair opstreek. Het ging zelfs zo ver, volgens Laporte, dat het lijkt dat op het einde van de jaren zeventig sommige universiteiten hun verliezen aan Belgische studenten - omwille van demografische redenen – en idem dito werkingskosten wilden compenseren met de “import” van Derde Wereldstudenten. Zo zou de ULB in sommige Noord-Afrikaanse ontwikkelingslanden studenten hebben geronseld door middel van propaganda- en informatiecampagnes. Wat hier juist van aan is, valt moeilijk te bepalen. In elk geval hebben we op de grafieken, in het eerste gedeelte van deze verhandeling, kunnen aflezen dat op het einde van de jaren zeventig het aantal Marokkaanse studenten aan Belgische universiteiten zeer sterk toeneemt.240 Om bovengenoemde reden stelden de Franstalige Belgische universiteiten met de ULB op kop, hun universiteitspoorten wijd open voor deze Noord-Afrikaanse studenten, die meestal op eigen kosten hier hun studies aanvatten zonder voorafgaandelijk aan een selectie te zijn onderworpen. Het was de Belgische ambassadeur in Marokko die de Minister van Ontwikkelingssamenwerking attent maakte op de rampzalige budgettaire gevolgen die deze toeloop met zich kon meebrengen. In 1979 betaalde ABOS voor maar liefst 5665 studenten uit ontwikkelingslanden werkingskosten uit aan de universitaire instelling.241 ABOS voelde zich voor een voldongen feit geplaatst doordat het de inschrijvingen van de niet-ABOS bursalen niet kon controleren of in toom houden, maar niettemin voor betoelaging van deze onderwijsinstellingen moest instaan.242
800 miljoen). Ongeveer 10 procent van de globale begroting werd aan de werkingskosten gespendeerd. De Franstalige universiteiten ontvingen daarbij meer dan 90 procent van de post ‘werkingskosten’. 239 In 1972 bekomt men aldus een bedrag van 675 miljoen Belgische fr. 240 Een groot deel van deze Marokkanen was door de numerus clausus in eigen land van universitair onderwijs uitgesloten en zou evenmin in Frankrijk aan de universiteiten terecht kunnen. 241 Senaat, vraag van Demuyter aan de Minister van Ontwikkelingssamenwerking, dd. 3.3.1980, in Vragen en Antwoorden, 15.4.1980, pp. 1151-1152. 242 Laporte, Geert. (Beurs)studenten uit de Derde Wereld aan Vlaamse universiteiten. Gent : s.n., 1988, p. 107108.
98
In elk geval kan men stellen dat deze maatregel louter publicitair wel een succes kon genoemd worden, aangezien het hielp om de ontwikkelingsbijdrage op te krikken. Men moet zich echter de vraag stellen of een dergelijke maatregel waarbij ontwikkelingsgelden die nooit in de Derde Wereld terecht kwamen, maar afvloeiden naar de financiering van het Belgisch universitair onderwijs, enige ‘ontwikkelingsrelevantie’ had. Om dit met de woorden van Renard en Vleugels af te ronden die deze kunstmatige ingreep interpreteerden als:
“een tipisch voorbeeld van de manier waarop in België gegoocheld wordt met begrotingsposten en zogezegde nieuwe uitgaven om uiteindelijk toch met een mooi percentage op internationaal vlak te kunnen uitpakken; een dergelijke manier van ontwikkelingshulp-bedrijven geeft blijk van een totaal gebrek aan planning en beleidsvisie, maar schijnt eerder gericht op het in slaap sussen van de publieke opinie aan de hand van mooie percentages!”243
5.1.5. Het Plan Eyskens
België kende, aan het begin van de jaren '80, een ernstige economische crisis die het gehele land deed schudden. Gekenmerkt door een steeds duidelijker begrotingstekort, probeerde de Belgische staat via alle middelen om deze zeer ongunstige conjunctuur op Europees niveau te verhelpen. 244
In de maand oktober van het jaar 1979 lichtte de Minister van Ontwikkelingssamenwerking Mark Eyskens245 in een brief de Rector van de U.L.B246 in over de overheidsmaatregelen die genomen waren om de begroting van het jaar 1980 te vormen. Het wetsontwerp, dat nog voor het Parlement moest voorgelegd worden, omvat een vermindering van 800 miljoen Belgische franken. Deze vermindering impliceerde de financieringsvermindering van de universitaire studies van de onderdanen van de door ABOS “erkende” ontwikkelingslanden.247
243
Renard, R. & Vleugels, W. Ontwikkelingshulp in theorie en praktijk, een kritische studie van de Belgische hulp aan de ontwikkelingslanden Brussel : Dosfelinstituut, 1973, p. 65. 244 Gautier. L’Accueil et du soutien des étudiants étrangers à l’U.L.B issus du Chili, de l’Espagne, du Portugal et de la Grèce, entre 1970 et 1980. Brussel, s.n., 1973, pp. 31-37. 245 De Regering Martens van 3 april 1979 tot 16 januari 1980. 246 Archives.U.L.B, 6BB.627 II, 11/10/79. 247 Amsab, 306/ 13, Briefwisseling en werkdocumenten over de onderhandelingen met minister Eyskens en de rectoren van de universiteiten, 1975-1980.
99
Dienovereenkomstig stelde de Minister voor om de suggesties te verzamelen ten einde zo goed mogelijk tegenover deze budgettaire beperkingen te reageren. De vraag wordt daarmee gesteld welke studenten, welke ontwikkelingslanden en welke studieprogramma’s in aanmerking moesten komen voor een staatsinmenging. Hierbij komt het aspect "rentabiliteit" van de toekenning van de beurzen naar boven. Elk dossier zal voortaan op basis van het gekozen studieprogramma overwogen worden. Het is een erg nieuwe aanpak, die, natuurlijk, discriminerend lijkt. Het lijkt immers duidelijk dat op deze manier de Humane Wetenschappen niet bevoorrecht zijn, terwijl de exacte wetenschappen meer naar voren zullen worden gebracht wegens meer “rendabel".248 De Rector die gevolg geeft aan de brief stelt echter geen concrete suggesties voor.
Minister Eyskens ontvouwde uiteindelijk, onder druk van de massale verhoging van het aantal Noord-Afrikaanse studenten, een nieuw plan dat nieuwe subsidiecriteria voor Derde Wereldstudenten vaststelde. Op 6 maart 1980 werd dit plan door de Ministerraad aangenomen. Uiteindelijke resulteerde dit in het Koninklijk Besluit van 10 augustus 1981 dat de nieuwe voorwaarden voor de bepaling van de werkingskosten vastlegde249: -
Alle studenten die een studiebeurs van het ABOS hebben gekregen alsook deze met een NGO-beurs die ten laste vielen van de begroting van ontwikkelingssamenwerking komen in aanmerking voor subsidiering.
-
Voor de eerste en tweede cyclus komen enkel de studenten uit de 31 MOL-landen (Minst Ontwikkelde Landen) of uit tien landen met een BNP per capita lager dan 200 US dollar nog in aanmerking voor de berekening van de werkingskosten voor de universiteiten. Studenten uit andere ontwikkelingslanden moeten een bijkomend inschrijvingsgeld betalen voor deze eerste en tweede cyclus.
-
Voor de studenten in de derde cyclus blijven de subsidiëringcriteria onveranderd, d.w.z. dat de vroegere lijst van 1976 waarop meer dan 100 ontwikkelingslanden voorkwamen, van toepassing blijft.
-
Studenten die zich voor een tweede maal inschrijven in één zelfde studiejaar van om het even welke studierichting (de “bissers”) worden niet meer in aanmerking genomen voor subsidiering.
248
Gautier. L’Accueil et du soutien des étudiants étrangers à l’U.L.B issus du Chili, de l’Espagne, du Portugal et de la Grèce, entre 1970 et 1980. Brussel, s.n., 1973, pp. 32. 249 Laporte, Geert. (Beurs)studenten uit de Derde Wereld aan Vlaamse universiteiten. Gent : s.n., 1988, p. 108109 & 116
100
Bovendien zou de post ‘werkingskosten’ op 800 miljoen B.F. geplafonneerd worden. 250
Deze scherpe maatregelen ontlokten scherpe kritiek bij de Franstalige universiteiten die de overgrote meerderheid van Derde Wereldstudenten hadden aangetrokken. Zij zagen zich immers “beroofd” van een zeer aanzienlijke subsidiering.251 Volgens de Franstalige pers hadden communautaire criteria deze beslissing beïnvloed. Men aanzag het als een vorm van natrappen van de Vlaamse Gemeenschap die gefrustreerd was omwille van het beperkt aantal studenten uit de ontwikkelingslanden wat steeds merkelijk minder subsidies had geleverd. Eyskens benadrukte dat hij op geen enkele wijze de inschrijvingen van studenten uit de Derde Wereld wilde beperken, maar wel hun subsidiering in hoofde van de universiteiten. Langs
Vlaamse
kant
werd
veel
meer
de
klemtoon
gelegd
op
de
geringe
ontwikkelingsrelevantie van het systeem van subsidiering. De VL.I.R. merkte op dat het maar logisch was dat studenten die in eigen land eerste en twee cyclusopleidingen zouden volgen niet in België zouden komen studeren. In plaats van aan ontwikkelingshulp te doen, deed het ABOS met een aanzienlijk deel van zijn budget – ongeveer tien procent – niets andere dan Belgische universiteiten subsidiëren. Vanuit NGO-hoek werd vooral het feit op de korrel genomen dat geen subsidies meer toegekend konden worden voor bissers. Veel studenten uit ontwikkelingslanden hadden immers te kampen met tal van aanpassingsproblemen waarvoor de overheid veel te weinig oog had. Op die manier werd een nieuwe barrière gecreëerd die enkel overbrugbaar was voor kinderen van de meest geprivilegieerden.252
Door de subsidies voor de eerste en de tweede cyclus te beperken tot studenten uit de 41 minst ontwikkelde landen en de landen met BNP per capita dat lager was dan 200 US dollar ging de overheid voorbij aan het feit dat het steeds de meest begoeden uit deze landen waren die het voorrecht hadden om in België te studeren. In dit verband vroeg kamerlid L. Vanvelthoven zich af of het wel normaal te noemen was dat de modale Belg moest bijdragen in de
250
Laporte, Geert. (Beurs)studenten uit de Derde Wereld aan Vlaamse universiteiten. Gent : s.n., 1988, p. 108109 & 116. 251 Op basis van de criteria van 1976 zouden de inkomsten de twee miljard Belgische Frank ruim overschrijden in 1982. 252 Laporte, Geert. (Beurs)studenten uit de Derde Wereld aan Vlaamse universiteiten. Gent : s.n., 1988, p. 109110.
101
werkingskosten van de universiteiten voor welgestelde Derde Wereldstudenten, terwijl hij voor zijn eigen kinderen misschien zelf niet de universitaire studies kon bekostigen.253 5.2. Het Belgische Beurzensysteem
Inleiding
De officiële ontwikkelingshulp aan de Derde Wereldstudenten in België valt uiteen in het verlenen van studiebeurzen enerzijds en anderzijds door de subsidie van de universiteiten om de werkingskosten tegemoet te komen. De subsidiering van de werkingskosten is zojuist aan bod gekomen. In dit deel gaan we de officiële studiebeurzen van naderbij bekijken.
We hebben reeds gezien dat de officiële ontwikkelingshulp uiteen valt in twee categorieën. De eerste pijler is de officiële ‘bilaterale’ ontwikkelingssamenwerking. Hiermee worden de projecten bedoeld die door de Belgische overheidsdiensten worden gefinancierd en uitgevoerd. Daarnaast heeft men ook de ‘multilaterale’ samenwerking – die in de beginjaren een kleinere rol speelde – waarbij internationale instellingen de uitvoering op zich nemen. Ditzelfde systeem vinden we ook terug bij de verlening van de studie- en stagebeurzen.
5.2.1. Multilaterale hulp
Dit zijn beurzen die worden toegekend door internationale en multilaterale organismen en beheerd door de Dienst voor Ontwikkelingssamenwerking. Hierbij denken we onder andere aan de beurzen van: de Europese Economische Gemeenschap (E.E.G.), het Bureau voor Technische Bijstand van de Organisatie der Verenigde Naties te Genève, de Internationele Verreberichtgevingsunie (I.T.U.), de Meteorologische Wereldorganisatie (W.M.O.), de organisatie van Amerikaanse Staten (O.A.S.), de UNIDO, de “International Atomic Energy Agency” (IAEA), etcetera. 254 Door de verscheidenheid is het moeilijk hieromtrent concrete informatie te verzamelen. Daarom zal ik me beperken tot de beurzenverlening van de Europese Economische Gemeenschap.
253
Kamer, Vraag L. Vanvelthoven aan de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, 13.5.1981 Zie: Renard, R. & Vleugels, W. Ontwikkelingshulp in theorie en praktijk, een kritische studie van de Belgische hulp aan de ontwikkelingslanden. Brussel : Dosfelinstituut, 1973, p. 86; Vandenhaute, C.; Gaststudenten uit de Derde Wereld: evaluatie van een aspect van de Belgische ontwikkelingssamenwerking; Leuven: KUL. Centrum voor ontwikkelingsplanning, 1968. 254
102
5.2.1.1. Beurzen van het Europees Ontwikkelingsfonds
Op 1 januari 1958 trad de E.E.G. in werking. Dit betekende de start voor een nauwere economische samenwerking. 255 Het vierde deel van het Verdrag van Rome – artikels 131 tot en met 136 – voorzag het principe der associatie van de Overzeese Landen en Gebieden (O.L.G.) van de lidstaten met de E.E.G.256 In een bijlage van het Verdrag werd dit principe uitgewerkt in een Toepassingsovereenkomst die vijf jaar (1959-1964) zou gelden. 257 Het betrof een unilateraal akkoord met als doel de ontwikkelingsproblemen van de kolonies op te lossen door een financiële en technische samenwerking. Dit werd hoofdzakelijk geregeld door de oprichting van een Fonds voor de ontwikkeling van de O.L.G.258 Dit eerste ontwikkelingsfonds zou sociale en economische ontwikkelingsprojecten van algemeen belang financieren. Gedurende de vijfjarige overeenkomst werden 19 geassocieerde Afrikaanse landen onafhankelijk. Met uitzondering van Guinea verkozen ze de associatieregeling voorlopig voort te zetten op grond van de bijlage bij het E.E.G.-verdrag. Het was met deze 18 onafhankelijke Afrikaanse Staten259 dat in 1962 onderhandelingen werden gevoerd om een nieuwe associatie-overeenkomst tot stand te brengen.
Deze overeenkomst kwam er op 20 juli 1963 te Yaoundé waar de E.E.G. haar eerste grote internationale overeenkomst tekende waarin bepaald werd dat de voormalige kolonies in Afrika zouden geholpen worden. In 1970 volgt er een tweede overeenkomst van Yaoundé met een derde ontwikkelingsfonds. De Overeenkomsten van Yaoundé voorzagen een financiële en technische ontwikkelingshulp die eveneens uit een Fonds – het tweede ontwikkelingsfonds – zou worden gefinancierd. De overeenkomsten hielden projecten in op twee vlakken: enerzijds infrastructurele hulp260 en anderzijds technische samenwerking. Hierbij werden elk jaar
255
Blom, J.C.H. & Lamberts E. (ed.). Geschiedenis van de Nederlanden, Nijgh & van Ditmar universitair, Rijswijk, 1993, p. 301. 256 Onder de lidstaten van de E.E.G vindt men op dat moment België, Frankrijk, Italië en Nederland. 257 Barnes, William Gorell. Europe and the Developing World. Association under Part IV of the Treaty of Rome, European Series, n°.2, 1967. 258 ‘Development Fund for Overseas Countries and territories’. De benaming werd vereenvoudigd tot het ‘Europees Ontwikkelingsfonds’. 259 Burundi, Kameroen, de Centraalafrikaanse Republiek, Kongo-Brazzaville, Kongo-Kinshasa, Ivoorkust, Dahomey (het huidige Benin), Gabon, Opper-Volta (het huidgei Burkina Fasso), Madagaskar, Mali, Mauritanië, Niger, Rwanda, Senegal, Somalië, Tsjaad en Togo. 260 Van 1958 tot 1980 werden onder andere 5588 Basisscholen, 162 secundaire scholen, 231 technische scholen en 70 universiteiten en hoge instituten opgericht. Gedurende deze periode ging 59 procent van de totale hulp aan de infrastructurele projecten.
103
subsidies voor een belangrijk aantal studie- en stagebeurzen voorzien. 261 Deze overeenkomst werd vijf jaar later vernieuwd door de overeenkomst van Lomé.262 Door de uitbreiding van de Europese Gemeenschap263 werd de doelgroep uitgebreid tot de zogenaamde ACP-landen264.
Tussen 1960 en 1980 heeft de Europese Gemeenschap 33.500 studie- en stagebeurzen, respectievelijk voor 54 en 46 procent, ter beschikking gesteld van de Derde Wereldstudenten. De grootste expansie van het beurzenaanbod deed zich voor in de periode van de vierde overeenkomst tussen 1975 en 1980. Hierbij zien we een sterke nadruk op stagebeurzen. Dit komt gedeeltelijk door de vraag van Ethiopië naar 7850 stagebeurzen van zeer korte duur
Tabel 9 Studie-en stagebeurzen verleend door de E.E.G. 1959-1980 Bron: The European development fund: education-training 1958-1980 (1982, pp. 14-25)
EDF I EDF II EDF III EDF IV 1959-1964 1964-1970 1970-1975 1975-1980 1610 5762 5595 20533 Studie-en stagebeurzen Aantal 200 2578 3469 15868 Eigen land 75 667 710 990 Ander ACP land Locatie 1285 2210 1361 3616 Europa 50 307 55 59 Ander265 1166 4064 4605 8213 Studiebeurzen Aantal 44 45 43 ? Secundair (%) 266 54 51 54 ? Niveau Hoger (%) 2 4 3 2 Postgraduaat (%) 3.4 2.7 2.6 2.4 Duur Gemiddeld (j)
In het begin van de jaren zestig genoten 80 procent van de E.O.F.-bursalen hun vorming in Europa en 12 procent in eigen land. In de tweede helft van de jaren zeventig is deze situatie volledig omgekeerd. De E.E.G. ging dus voornamelijk de vorming in eigen land stimuleren. Dit betrof zowel het secundaire, als de eerste en de tweede cyclus hoger onderwijs. Eén van de gevolgen dat dit met zich meebrengt is een verlaging van de kosten, maar eveneens een
261
Fonds européen de développement 1960-1975: quinze années de coopération de développement. Brussel, Commission des Communautés européennes, 1975, pp. 138-144. 262 The European development fund: education-training 1958-1980. Luxembourg, Office for official publications of the European Communities, 1982, pp. V-VIII. 263 Het ‘Treaty of Brussels’, op 22 januari 1972, regelde de toetreding van het Verenigd Koninkrijk met haar overzeese afhankelijke gebieden en onafhankelijke gebieden in de ‘Commonwealth’. 264 Een groot gedeelte van Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan. 265 Marokko, Egypte, Israël , VSA. 266 Eigen berekening op basis van de gegevens.
104
gunstiger slagingspercentage.267 Studenten kwamen dus enkel nog naar Europa voor het volgen van post-universitaire of derde cyclusopleidingen die kaderden binnen het samenwerkingsprogramma van het desbetreffende ACP-land. Dit gebeurde voornamelijk in de sectoren van de economie, het onderwijs, de toegepaste wetenschappen, landbouw en geneeskunde.268
De zorg van de praktische uitvoering van dit programma, wat betreft de organisatie van deze – secundaire, hogere of universitaire – studies en stages, het financieel beheer, evenals de controle op de beurzen werd toevertrouwd aan de nationale organismen van de aangesloten landen. Sinds 1963, kent de DOS elk jaar een stijgend aantal beurzen toe die verleend worden via het C.E.E. en wordt deze dienst verondersteld de verantwoordelijkheid te hebben voor de uitvoering van het programma toevertrouwd aan België.269 Het ABOS beperkt zich dus tot louter financiële en materiële afwikkeling van de dossiers.270 De selectieprocedure van de bursalen was door haar niet gekend. België volgde door deze samenwerking andere landen. 271
Het cijfermateriaal omtrent de beurzen waarvoor België verantwoordelijk was, is zeer onduidelijk. In de studie van Bilmans vindt men gegevens terug die hard van elkaar verschillen. Uit de studie kan men opmaken dat hij zelf nog niet over exacte gegevens beschikte aangezien ze niet werden vrijgegeven door de Europese Gemeenschap. 272 De periode 1968-1974 vormt een uitzondering. In volgende tabel krijgt men een overzicht van de studiebeurzen die onder de verantwoordelijkheid van ABOS vielen. Het is daarbij overduidelijk dat voornamelijk landen van (Centraal-) Afrika, en meer bepaald de gebieden waarmee België een koloniale relatie heeft gehad, centraal staan.273
267
The European development fund: education-training 1958-1980. Luxembourg, Office for official publications of the European Communities, 1982, pp. 14-25. 268
Laporte, Geert. (Beurs)studenten uit de Derde Wereld aan Vlaamse universiteiten. Gent, s.n., 1988. Belgique et la coopération au développement. Bilan d'activités 1962-1970, Administration Générale de la Coopération au Développement, Bruxelles, 1972, p. 94. 270 Bij Laporte en Bilmans vinden we echter terug dat de hele omkadering wordt toevertrouwd aan beheersorganen in elk E.E.G. land. In België zou dat de Association Européenne de Coopération (A.E.C.) zijn. Ik veronderstel dat dit vanaf 1975 het geval is, aangezien ik geen cijfers bij ABOS meer heb teruggevonden sindsdien. 271 In Frankrijk heft men ‘ASSATOM’, in Nederland ‘B.I.T.H.’, in Duitsland het ‘Carl-Duisberg Gesellschaft’ en in Italië ‘Civis’. 272 Bilmans, M. Recherche sur la situation en Belgique des étudiants ressortissants des pays en voie de développement, s.l., s.n., 1980, pp . 123-128. 273 Rapport d'activité de la Direction 'Bourses et accueil'. Exercice 1966, Office de la coopération au Dèveloppement,Bruxelles, 1966, p 19. 269
105
Tabel 10 Studie Beurzen verleend via het Communauté Economique Européenne (C.E.E.) 1968-1974 Bron: Bilmans (1980)
Benin Burundi Centraal-Afrika Congo (Brazzaville) Gabon Ivoorkust Kameroen Kaap Verdië Madagaskar Mali Mauritanië Niger Opper-Volta Rwanda Senegal Somalië Tsjaad Togo Zaïre Totaal Afrika Nederlandse Antillen Totaal
1968- 1969- 1970- 1971- 1972- 19731969 1970 1971 1972 1973 1974 11 9 4 3 1 1 37 54 48 51 40 33 1 1 1 4 8 8 7 7 5 4 4 3 3 9 7 7 6 5 5 10 8 4 3 3 3 2 1 2 1 5 28 16 1 6 7 118 255 1
1
5 34 14 1 5 6 96 242 1
256
243
2 1
2 4
1 5
1 5
3 29 9
6 31 11
5 26 7
3 26 6
4 3 82 201
4 3 68 207
3 1 72 187
3 1 76 179
201
207
187
179
1
106
5.2.2. Bilaterale hulp
Het merendeel van de beurzen wordt bilateraal verleend. Deze kunnen uiteraard worden uitgereikt in het kader van ontwikkelingshulp, maar eveneens in het kader van culturele uitwisselingsakkoorden door het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur. Om tot een vollediger overzicht te geven, wens ik ook op deze laatste vorm van beursverlening dieper in te gaan. 5.2.2.1. Het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur Dit betreft beurzen die verleend worden in het kader van culturele uitwisselingsakkoorden. België ging met verschillende landen, zowel de zogenaamde ontwikkelingslanden als de industrielanden, culturele akkoorden sluiten. Deze akkoorden bepaalden vaak onder andere dat een aantal onderdanen in ons land voor een bepaalde duur zouden verblijven om er bepaalde studies te volgen. Het systeem werkte ook in omgekeerde richting, wat wil zeggen dat tegelijkertijd een aantal Belgische onderdanen voor eenzelfde periode in het uitwisselingsland zouden studeren. Op die manier konden wederzijds de culturen en culturele waarden gekend en geapprecieerd worden.
In de tabel zien we een opsomming van de ontwikkelingslanden waarmee België in de jaren zestig en zeventig een cultureel akkoord sloot. Wederom beschik ik slechts over concrete cijfers vanaf 1969. Tabel 11 Studiebeurzen verleend door Het Ministerie Van Nationale Opvoeding en Cultuur op basis van Culturele Akkoorden 1968-1979
Algerije Egypte India Indonesië Iran Marokko Pakistan Senegal Suriname Tunesië Totaal
04/11/1966 17/05/1967 21/09/1973 15/01/1970 14/05/1960 18/07/1975 14/11/1963 31/12/1975 04/06/1975 21/12/1962
1978-1979
1977-1978
1976-1977
1975-1976
1974-1975
1973-1974
1972-1973
1971-1972
1970-1971
1969-1970
Datum van akkoord
1968-1969
Bron: Bilmans (1980)
5 5 14 11 15 24 14 12 14 14 14 12 12 12 12 10 10 8 10 13 12 14 9 10 9 10 8 8 5 3 7 10 14 14 15 13 9 7 2 3 5 2 1 5 11 12 10 9 9 7 10 11 9 8 9 4 11 8 1 1 2 8 4 3 3 3 1 2 2 3 3 37 47 54 49 52 57 42 59 64 67 72
107
Het sluiten van een cultureel akkoord vormde echter geen noodzakelijke voorwaarde voor het Ministerie van Nationale Opvoeding voor het verlenen van studiebeurzen.
Volgende tabel geeft een overzicht van studenten, per continent, die een studiebeurs genoten zonder dat er sprake was van een bilateraal akkoord. Ik dien hierbij op te merken dat niet alle landen die ik gegroepeerd heb onder bijvoorbeeld Azië ontwikkelingslanden zijn. We denken hierbij in de eerste plaats aan Japan en Taiwan. Ook in het geval van Latijns-Amerika kan men vraagtekens plaatsen bij bijvoorbeeld de Nederlandse Antillen, de Bahama’s, Costa Rica, enzovoort. Wat is een ontwikkelingsland en wanneer is dat zo? In tal van studies wordt de “groep van ontwikkelingslanden” vaak op zeer uiteenlopende en eigenzinnige wijze geïnterpreteerd.274 Ik wens er dus nogmaals de nadruk op te leggen dat de categorieën enkel omwille van hun praktische aard gebruikt worden en dus ook met de nodige reserve dienen geïnterpreteerd te worden.275
We merken op dat er voornamelijk culturele akkoorden worden gesloten met de landen uit Noord-Afrika. Naast studenten afkomstig uit deze landen, worden er weinig andere Afrikaanse studenten in het kader van culturele uitwisseling naar België gehaald. De nadruk lijkt vooral te liggen op de Aziatische landen en in mindere mate op studenten uit LatijnsAmerika.
274
De Verenigde Naties erkende volgende landen op het einde van de jaren zeventig als ontwikkelingsland: alle landen van Afrika (behalve Zuid-Afrika), alle landen van Azië (behalve Japan), alle landen van Amerika (behalve Canada en de VSA), alle landen van Oceanië (behalve Australië en Nieuw-Zeeland). 275 Laporte, Geert. (Beurs)studenten uit de Derde Wereld aan Vlaamse universiteiten. Gent : s.n., 1988, p. 7.
108
Tabel 12 Studiebeurzen verleend door Het Ministerie Van Nationale Opvoeding en Cultuur zonder Culturele Akkoorden 1968-1979
1968-1969
1969-1970
1970-1971
1971-1972
1972-1973
1973-1974
1974-1975
1975-1976
1976-1977
1977-1978
1978-1979
Bron: Bilmans (1980)
19 Afrika Latijns-Amerika 25 67 Azië 2 Midden-Oosten 113 Totaal 5 Europa 2 Oceanië 120 Totaal
17 32 68 3 120 5 4 129
22 40 88 7 157 4 2 163
17 44 86 6 153 8 4 165
15 27 65 4 111 3 2 116
12 26 64 4 106 5 1 112
8 28 60 5 101 4 3 108
12 62 37 4 115 10 6 131
5 66 38 7 116 9 10 135
10 49 34 9 102 11 12 125
15 51 34 8 108 11 6 125
Figuur 16 Studiebeurzen verleend door Het Ministerie Van Nationale Opvoeding en Cultuur zonder Culturele Akkoorden 1968-1979 Bron: Bilmans (1980)
Totaal Afrika Latijns-Amerika Azië Midden-Oosten
19 68 -1 19 96 69 9 -1 19 97 70 0 -1 19 97 71 1 -1 19 97 72 2 -1 19 97 73 3 -1 19 97 74 4 -1 19 97 75 5 -1 19 97 76 6 -1 19 97 77 7 -1 19 97 78 8 -1 97 9
180 160 140 120 100 80 60 40 20 0
109
5.2.2.2. Beurzen toegekend door het DOS (en later het ABOS) We hebben gezien dat de ontwikkelingssamenwerking in België aanvankelijk georganiseerd werd door het Koninklijk Besluit van 15 januari 1962. Door dit besluit werden enkele organen in het leven geroepen, waaronder de ‘Dienst voor Ontwikkelingssamenwerking’ (D.O.S.), die onder het gezag stond van het regeringslid onder wie de ‘ontwikkelingssamenwerking’ ressorteerde. De zorg voor bursalen behoorde tot de uitvoerende taak van de Dienst. In het verslag aan de koning, dat het Koninklijk Besluit van 15 januari voorafging, werd het volgende geformuleerd:
“De vierde uitvoeringstaak ten slotte – niet minder belangrijk dan de vorige – bestaat in het uitnodigen en onthalen van de mannen en vrouwen van de derde wereld, om bij te dragen tot de opleiding van kaders op alle niveaus, in het bijzonder de vorming van de administratieve, wetenschappelijke, leidende en opvoedingskaders. Tevens is het nodig het onthaal van de bursalen te organiseren, hen zo te helpen dat ze in België gemakkelijker aarden; men moet hun verblijf vergemakkelijken en het zo leerzaam en interessant mogelijk maken, hen helpen zich te oriënteren op het vlak van onze opvoedingsinstellingen of van de stagemogelijkheden en hen bijstaan bij hun voorbereiding tot hun studie in onze onderwijsinrichtingen.”276 Deze verlening van studie277-en stagebeurzen278 aan ontwikkelingslanden viel onder de technische bijstand. België zal in de jaren zestig en zeventig met een aantal landen een ‘Algemene overeenkomst van technische samenwerking’ afsluiten. Deze Technische samenwerking hield onder andere in dat men opleidingen in het binnenland of buitenland279 ging bekostigen.280 Volgende tabel geeft een overzicht van deze akkoorden.
276
Verslag aan de Koning, Koninklijk Besluit 15.1.1962 Studiebeurzen hebben tot doel Derde Wereldstudenten op te leiden of te specialiseren aan universiteiten of onderwijsinstellingen met volledig leerplan. 278 Stagebeurzen worden versterkt aan inwoners van Derde Wereldlanden die – in de meeste gevallen oefenen zij reeds een beroep uit – zich op professioneel vlak willen bijscholen in Belgische bedrijven, administraties, etcetera. 279 Deze lokale beurzen hebben in de meeste gevallen betrekking op projecten die België in de ontwikkelingslanden op het terrein realiseert. De selectie geschiedt dan ter plaatse door de projecthoofden in akkoord met de ABOS-projectbeheerders. 280 Doom, Ruddy. Derde Wereld Handboek. Brussel : NCOS, 1992, p. 183. 277
110
Tabel 13 Overzicht Technische Samenwerkingsverdragen 1960-1980 Bron: Repertorium van de door België gesloten verdragen 1941-1986. (1988)
Data 13/10/1962 29/07/1963 15/07/1964 22/01/1965 28/04/1965 2/12/1966 7/06/1968 1/07/1968 23/08/1968 16/06/1969 24/06/1969 24/02/1970 10/051971 19/10/1971 30/06/1972 28/02/1977 31/07/1979 10/03/1980
Afrika Rwanda Burundi Tunesië
Azië
Latijns-Amerika
Peru Marokko Maleisië Ivoorkust Senegal Congo281 Indonesië Chili Kameroen Niger Colombia Algerije Egypte Suriname Ecuador
Hoewel het grootste deel van de beurzen werd toegekend in het kader van de bilaterale samenwerkingsovereenkomsten die België onderhield, hoefde er niet noodzakelijk zo een akkoord gesloten te zijn. Sommige ontwikkelingslanden of internationale organismen vroegen aan België alleen het opnemen van bursalen of stagiaires – dus niet binnen een ruimer bilateraal akkoord - die er zich op voorbereidden buitenlands personeel te vervangen. Hoewel de Belgische regering haar voorkeur verleende aan de verwezenlijking van specifieke ontwerpen, verwierp zij die bijzondere vormen van technische samenwerking niet wanneer het sectoren betroffen waarin België uitmuntte. Aan de selectie van de kandidaten werd wel grote aandacht besteed.282 Deze beursen werden dan door unilaterale beslissingen van België verleent. Deze beslissingen konden, na enkele tijd, neigen tot een "institutionalisering" waardoor ze minder tijdelijk of uitzonderlijk werden. Dit is bijvoorbeeld het geval voor Algerije. Ondanks het feit dat er geen enkel verdrag werd afgesloten, en dus de Belgische activiteiten in het land beperkt waren, werden er reeds beurzen verleend vanaf 1963.283
281
Dit verdrag werd op 28/03/1976 vervangen door de ‘Algemene overeenkomst betreffende samenwerking tussen België en de Republiek Zaïre. 282 Vandenhaute, C. Gaststudenten uit de Derde Wereld: evaluatie van een aspect van de Belgische ontwikkelingssamenwerking. Leuven: KUL. Centrum voor ontwikkelingsplanning, 1968. 283 Belgique et la coopération au développement. Bilan d'activités 1962-1970, Administration Générale de la Coopération au Développement, Bruxelles, 1972, pp. 24-30.
111
Uiteindelijk zou er in 1972 toch een technische samenwerkingsverdrag komen. Het is moeilijk een lijst van de overige landen te leveren aangezien de politiek van België inzake ontwikkelingssamenwerking voornamelijk van zijn buitenlands beleid en zijn goede betrekkingen van het moment afhing.284
In wat volgt, gaan we nader bekijken welke nationaliteiten van de studiebeurzen genoten. Hierbij kan ik
me
hoofdzakelijk
baseren op twee bronnen. Enerzijds op de
activiteitenverslagen van het DOS en het ABOS voor cijfers285 gedurende de jaren zestig.286 Anderzijds op de studie van Bilmans getiteld ‘Recherche sur la situation en Belgique des étudiants ressortissant des pays en voie de développement’ (1980) vanaf het academische jaar 1968-1969. Ik dien hierbij op te merken dat dit de cijfers zijn volgens de DOS en het ABOS. Wanneer men een beroep doet op de kritische studie van Renaat en Vleugels uit 1973, stuit men op andere cijfers. Zij baseren zich daarbij op de D.A.C. rapporten.287 Deze cijfers zijn betrouwbaarder omdat ze, zoals reeds vermeld een meer objectieve weergave bieden. Bij het controleren van deze bron, vond ik echter geen concrete cijfers per land terug. Er wordt enkele een globaal cijfer vermeld. Aanvullende interessante informatie over de beursstudenten kan hoogstwaarschijnlijk gevonden worden in het archief van Buitenlandse Zaken.288 Omwille van de continuïteit voor de periode 1960-1980 opteren we dus voor de cijfers weergegeven door de DOS en later het ABOS. Hier en daar gebeurt er een aanvulling met gegevens uit het tijdschrift van dit orgaan289
Ik heb getracht de gegevens op dezelfde manier te ordenen als in het eerste deel van deze thesis. Ook hier heb ik weer een onderscheid gemaakt tussen het Midden-Oosten en Azië. In 284
Broquet, Gisèle. Enquête Sociologique sur les étudiants étrangers (originaires du Tiers Monde) à l’U.L.B. Brussel, s.n., 1973, p. 36-38. 285 In deze cijfers zijn militaire beurzen inbegrepen. Deze zijn echter beperkt qua aantal en tot de landen Burundi en Zaïre. 286 Meerbepaald: La Belgique et la coopération au développement. Bilan d'activités 1962-1970, Administration Générale de la Coopération au Développement, Bruxelles, 1972; Synthèse des activités. Exercices 1968 et 1969. Office de la Coopération au Développement, Bruxelles, 1971; Rapport d'activité de la Direction 'Bourses et accueil'. Exercice 1966, Office de la coopération au Dèveloppement,Bruxelles, 1966. 287 Renard, R. & Vleugels, W. Ontwikkelingshulp in theorie en praktijk, een kritische studie van de Belgische hulp aan de ontwikkelingslanden. Brussel : Dosfelinstituut, 1973, p. 84. 288 Volgens de bibliothecaris vindt men er voor het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig een fichier per jaar en per land met de namen van de beursstudenten. Voor de volgende jaren zou er een individueel dossier bestaan per student waarin persoonlijke gegevens zijn opgenomen. Raadpleging van deze dossiers is onderworpen aan voorafgaandelijke toestemming van de diplomatieke commissie, gezien deze nog geen 50 jaar oud zijn. Bovendien bevatten deze dossiers veel persoonlijke gegevens. De selectiedossiers zouden meestal vernietigd zijn. 289 Ik heb volgende jaargangen doorgenomen: Inlichtingsbulletin van de ontwikkelingssamenwerking, DOS, Brussel, 1964-1969; Ontwikkelingssamenwerking, ABOS, Brussel, 1970-1974; Dimensie 3, ABOS, Brussel, 1975-1985.
112
de bronnen was dit niet het geval. Voor de volledigheid vermeld ik dat Turkije gerekend wordt tot Europa. In de bronnen behandelt men Turkije tot en met het academische jaar 19721973 als een land behorende tot Azië. Daarna rekent men het pas tot Europa. Volgende tabellen en grafieken geven ons een idee van de subsidiering van de buitenlandse studenten door de Belgische overheid in het kader van de bilaterale ontwikkelingshulp.
Het is daarbij overduidelijk dat de grote meerderheid van de buitenlandse beursstudenten afkomstig is van het Afrikaanse continent. De eerste twee jaren gaan zelfs uitsluitend de beurzen naar Afrikaanse landen. Hun procentueel aantal daalt dan geleidelijk tot 70 procent in het begin van de jaren zeventig. Nadien krijgen we een lichte groei en een stabilisatie rond de 80 procent. Op het einde van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig worden meer beurzen toegekend aan Latijns-Amerika. De overige continenten delen minder in de prijzen, buiten Azië dat het aantal beurzen in de tweede helft van de jaren zeventig langzaam aan ziet toenemen.
Wanneer we meer concreet op het niveau van de landen gaan kijken, is het duidelijk dat in de beginjaren de beurzen voornamelijk werden uitgedeeld aan studenten afkomstig uit Kongo, Rwanda en Burundi. Dit gold trouwens voor de ontwikkelingshulp op alle vlak. De sterke nadruk die gelegd wordt op de hulpverlening aan deze landen werd met verschillende argumenten verdedigd: voortzetten van wat België tijdens de koloniale periode begonnen is, een historisch gegroeide plicht vervullen, emotionele banden met de oudkolonies, ontwikkelingshulp als een soort ‘restitutie’ voor de ‘uitbuiting’ tijdens koloniale periode, enzovoort.290 Vanaf 1968 ziet men een lichte terugval van de beurzen voor studenten uit Zaïre, Rwanda en Burundi, terwijl die voor de studenten uit de andere landen vrij stabiel blijft. Een mogelijke verklaring kan eventueel gevonden worden in het “Regeringsprogramma voor het beleid inzake Ontwikkelingssamenwerking” uit 1967. We hebben reeds gezien dat de structuren betreffende de organismen van de ontwikkelingssamenwerking toen lichtjes werden gewijzigd. Daarbij werden ook, aangezien de Belgische hulpverstrekking voor het opleiden van mensen en het tot stand brengen van ontwikkelingsstructuren niet anders dan selectief kon zijn, - onder de hoofding “De Technische samenwerking”291 – criteria bepaald. Met het
290
Renard, R. & Vleugels, W. Ontwikkelingshulp in theorie en praktijk, een kritische studie van de Belgische hulp aan de ontwikkelingslanden. Brussel : Dosfelinstituut, 1973, p. 84. 291 ‘Regeringsprogramma voor het beleid inzake Ontwikkelingssamenwerking’, Ministerie van Buitenlandse Zaken, 15 december 1967.
113
oog op het voorkomen van een grote versnippering werden er objectieve criteria vooropgesteld betreffende de geografische spreiding, waarin gesteld wordt dat:
“De samenwerking met de Democratische Republiek Kongo, de Rwandese Republiek en de Republiek Burundi blijft voorrang genieten in de mate waarin de samenwerkingsmogelijkheden met voldoende continuïteit en doelmatigheid gepaard gaan. Onder voorbehoud van hetgeen voorafgaat, zal de geografische spreiding van de Belgische programma’s voor ontwikkelingssamenwerking verder worden doorgevoerd. Het totaal volume van de coöperatie met andere landen dan de gewezen koloniale gebieden zou geleidelijk ten minste een derde van de globale bilaterale inspanning dienen op te slorpen, de lasten van opvolging van de Staten niet medegerekend.”
De Belgische ex-kolonies bleven echter de belangrijkste landen die genoten van de studiebeurzen. Op het einde van de jaren zeventig vertegenwoordigen deze landen nog steeds meer dan veertig procent van het totale aantal buitenlandse beursstudenten.
Verder kan men stellen dat de begunstigde landen van de studiebeurzen hoofdzakelijk de landen waren waarmee België bilaterale overeenkomsten had gesloten. Wat betreft Afrika valt vooral de aanwezigheid op van de Noord-Afrikaanse landen, voornamelijk Marokko en Tunesië. Een uitzondering vormt Benin dat relatief veel beurzen ontvangt zonder ruimer technisch samenwerkingsakkoord. Daarnaast valt ook de aanwezigheid van de Nigeriaanse studenten op gedurende de tweede helft van de jaren zestig. Ook voor Latijns-Amerika gaan de meeste beurzen naar de partnerlanden, zijnde Peru en Chili. Tussen circa 1963-1973 zien we ook een groot aantal beurzen naar Brazilië, Argentinië en Mexico gaan. Daarnaast liepen jaarlijks een twintigtal Boliviaanse beursstudenten rond aan de Belgische universiteiten. In Azië ligt overduidelijk de nadruk op de partnerlanden Indonesië en Maleisië. Het is hiervoor wachten tot de jaren zeventig. Een uitzondering vormt Zuid-Vietnam dat een aantal beurzen ontvangt tussen circa 1966 en 1972. Wat betreft Europa en het Midden-Oosten kunnen we kort zijn. We zien dat in de jaren zestig voornamelijk aan studenten uit Griekenland, Turkije en Iran beurzen worden toegekend en in een later stadium Libanon.
114
Figuur 17 Aantal Beursstudenten volgens continent 1960-1979 (Absoluut;Procentueel) Tabel 14 Aantal Beursstudenten volgens continent 1960-1979
Bron: Activiteitenverslagen DOS (ABOS), Bilmans (1980)
Bron: Activiteitenverslagen DOS (ABOS), Bilmans (1980) 1600 1400 1200
Afrika
1000
Azië
800
Europa
600
Latijns-Amerika
400
Midden-Oosten
200
19 60 -1 1 9 96 1 62 -1 1 9 96 3 64 -1 1 9 96 5 66 -1 1 9 96 7 68 -1 1 9 96 9 70 -1 1 9 97 1 72 -1 1 9 97 3 74 -1 1 9 97 5 76 -1 1 9 97 7 78 -1 97 9
0
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Afrika Latijns-Amerika Azië Midden-Oosten Europa
19 60 -1 9 61 19 62 -1 9 63 19 6 419 65 19 66 -1 9 67 19 68 -1 9 69 19 70 -1 9 71 19 72 -1 9 73 19 7 419 75 19 76 -1 9 77 19 78 -1 9 79
1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979
Afrika Azië Europa Latijns-Amerika Midden-Oosten Totaal 615 0 0 0 0 615 1039 0 0 0 0 1039 1229 0 6 13 0 1248 1360 3 29 66 0 1458 1397 13 43 107 1 1561 1494 16 30 206 12 1758 1126 27 24 303 17 1497 1042 23 21 320 14 1420 1003 22 17 355 13 1410 1029 35 6 383 7 1460 980 32 5 337 18 1372 1066 44 2 311 20 1443 1030 43 0 255 16 1344 960 46 2 177 11 1196 849 62 0 195 0 1106 783 72 0 138 2 995 698 75 0 95 12 880 692 78 0 97 12 880 849 70 0 112 16 1047
115
Figuur 18 Beursstudenten uit de Belgische Ex-kolonies 1960-1979 Bron: Activiteitenverslagen DOS (ABOS), Bilmans (1980) 1200 1000 800 600 400 200 0
Burundi Rwanda
19 6019 61 19 62 -19 63 19 64 -19 65 196 6-1 96 19 7 68 -19 69 19 7019 71 19 72 -19 7 19 74- 3 19 7 19 76- 5 19 7 19 7 78 -19 79
Zaïre
Tabel 15 Beursstudenten uit de Belgische Ex-kolonies 1960-1979 Bron: Activiteitenverslagen DOS (ABOS), Bilmans (1980)
Burundi Rwanda Zaïre 154 461 1960-1961 Rwanda 56 128 855 1961-1962 84 127 999 1962-1963 108 117 1095 1963-1964 132 81 1097 1964-1965 138 84 1084 1965-1966 184 77 615 1966-1967 156 89 553 1967-1968 172 120 452 1968-1969 176 120 426 1969-1970 151 159 387 1970-1971 165 213 352 1971-1972 138 235 330 1972-1973 120 176 287 1973-1974 96 175 214 1974-1975 74 168 205 1975-1976 69 155 197 1976-1977 69 125 184 1977-1978 83 133 231 1978-1979 Figuur 19 Beursstudenten uit de Belgische Ex-kolonies 1960-1979 Bron: Activiteitenverslagen DOS (ABOS), Bilmans (1980) 100% 80% 60% 40% 20%
Afrika Ex-kolonies Burundi Rwanda Zaïre
19 60 -1 96 19 1 62 -1 96 19 3 64 -1 96 19 5 66 -1 96 19 7 68 -1 96 19 9 70 -1 97 19 1 72 -1 97 19 3 74 -1 97 19 5 76 -1 97 19 7 78 -1 97 9
0%
116
Tabel 16 Beursstudenten uit Afrika 1960-1979 (Landen waarmee een Technisch samenwerkingsakkoord is afgesloten) Bron: Activiteitenverslagen DOS (ABOS), Bilmans (1980)
Algerije Egypte Ivoorkust Kameroen Marokko Niger Senegal Tunesië 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979
1 2 1 1 15 23 46 33 40 46 45 25 34 64
2 4 12 16 22 23 20 15 16 13 11 12 20 23 28 21 16
4 2 2 2 2 1
1 5 3
18 27 41 51 63 73 68 96 104 115 119 127 85 82 106
3 6 6 7 8 14 15 16 15 19 21 31
3 9 11 12 6 15 14 26 27 29 31 34 32 32 35 40 35
5 4 3 2
3 7 19 17 9 2 1
3 4 3 29 53 52 74 82 66 65 58 71 55 44 44 59 96
Tabel 17 Beursstudenten uit Afrika 1960-1979 (Landen waarmee geen Technisch samenwerkingsakkoord is afgesloten) Bron: Activiteitenverslagen DOS (ABOS), Bilmans (1980)
Opper Benin C-Afrika Ethiopië Gabon Libië Nigeria Mali Volta Soedan Tsjaad Togo Overige 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979
1 11 27 28 23 21 35 34 39 40 34 35 25 20 11 9
2 3 5 4 5 9 5 5 6 8 2
1 5 4 2 3 4 4 1 1 1 2 21 1
4 3 2 1 7 6 6 7 9 5 2 1 1 1
8 8 5 12 1 1 1 1 1 1 1
11 12 20 35 40 33 26 18 11 5
1 7 7 7 3 3 1
1 1 1 3
3 6 5 4 4 2 2
1 3 5 3 5 5 8 7 1
1 6 9 10
6 8 7 7 5 3 5 4 5 12 11 6 7 10
4 8 4 2 2 2 4 3 5 1 1 3 1 17
117
Tabel 18 Beursstudenten uit Europa 1960-1979
1969-1970
1970-1971
1971-1972
6
3
1
1 1
1
10 20 18 15 15 14 29 43 30 24 21 17
5 6
3 5
1 2
1974- …
1968-1969
9
1973-1974
5 6
1967-1968
19 23 12
1966-1967
1965-1966
1964-1965
1
1972-1973
0
1963-1964
Griekenland Roemenië Portugal Turkije Totaal Europa
1962-1963
… -1962
Bron: Activiteitenverslagen DOS (ABOS), Bilmans (1980)
0
1 1 2
0
Tabel 19 Beursstudenten uit Latijns-Amerika 1960-1979 Bron: Activiteitenverslagen DOS (ABOS), Bilmans (1980)
Argentinië Bolivië Brazilië Chili Colombia Costa Rica Cuba Ecuador Haïti Mexico Paraguay Peru Overige 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979
1 13 15 20 31 38 47 63 47 45 18 8 3 5 4 1 7
6 14 18 21 26 24 28 27 24 28 20 20 24 25 19 11 11
7 13 32 45 44 62 66 51 35 23 8 12 1 2 2 5
9 14 34 40 55 63 64 69 59 59 51 57 42 34 36 36
6 21 23 30 50 44 49 53 44 36 37 24 27 18 13 13 14
6 10 7 5 5 4 4 3 2 1
7 11 15 16 3
2 2 3 4 5 4 5 8 6 7 5 2 2 6
6 7 6 5 3 1 3 3 2 1 1
8 13 18 20 19 18 12 10 8 5 5 3 1
4 5 8 6 8 4 2 1
1 10 36 66 70 68 66 63 67 58 45 54 37 20 28 31
1 1 4 2 1 1 2 2 4 4 2 1 3 2
118
Tabel 20 Beursstudenten uit Azië 1960-1979 Bron: Activiteitenverslagen DOS (ABOS), Bilmans (1980)
Bangladesh Z-Korea Indië Indonesië Maleisië Pakistan Z-Vietnam Overige292 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979
4 4 4 2 2 2 1
1 1 3
4 4 2 2 3 12 17 18 19 21 27 26 17 20 16
3 1 1 1 1 1 2 2
1 2 2 2
3 4 7 8 6 3 3
1 1 1 9 20 22 31 42 51 51 49
10 12 12 17 13 13 3 2 1
1 1
1
2 2 4 3 1
Tabel 21 Beursstudenten uit Midden-Oosten 1960-1979 Bron: Activiteitenverslagen DOS (ABOS), Bilmans (1980)
Irak Iran Libanon Palestina Syrië 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979
1 12 13 9 7 5 8 6 3 2 1 9 7 6
1 1 1 1 9 13 13 9 1 3 3 6
3 4 5 1 1 1
2 2
2
292
We noteren enkele studenten uit Bangladesh vanaf 1974, uit Cambodja tussen 1974 en 1977, en enkelen uit China, de Filippijnen en Thailand.
119
De ABOS beurzen werden op verschillende onderwijsniveaus uitgedeeld. De focus van de Belgische overheid is hierbij doorheen de jaren veranderd. In de jaren zestig merken we dat nog een vrij groot aantal buitenlandse studenten wordt gesubsidieerd in het secundair onderwijs en zelfs, hoewel uitzonderlijk, het lager onderwijs. De daarop volgende jaren merken we een sterke afname – zoals blijkt uit de tabel – van dit aantal. De logica hiervoor is uiteraard niet ver te zoeken. In de meeste ontwikkelingslanden was ondertussen een vrij degelijk net van middelbaar onderwijs voorhanden.
Volgens Gisèle Broquet had de politiek in de jaren zeventig tot doel de toekenning van vervolmakingbeurzen te vergroten, dat wil zeggen: doctoraat, aanvullende licentie, onderzoek, speciale programma’s, enzovoort. De grafiek lijkt dit volledig te bevestigen. Dit was trouwens een vrij evidente evolutie aangezien men zich afvroeg of het wel nodig was om zoveel jongeren uit de ontwikkelingslanden naar België te halen. Zo stelden Renard en Vleugels dat men toch rekening moest houden met het feit dat na de onderwijsexplosie van de jaren zestig bijna ieder ontwikkelingsland over een moderne universiteit beschikte.293 Voor verdere specialisatie in de licenties of voor postuniversitair onderwijs was deze politiek echter wel te verdedigen. Uiteindelijk gingen immers ook Belgische studenten zich specialiseren aan buitenlandse universiteiten.
Op het vlak van de studierichtingen die werden gekozen bij de verlening van de studiebeurzen tasten we in het duister door een gebrek aan bronnen. We moeten het stellen met zeer verspreide informatie in enkele studies die zelden van kwantitatief bewijsmateriaal zijn voorzien. Gisele Briquet (1973) merkt op dat in de loop van de jaren zich een verschuiving heeft voorgedaan in de studiesectoren. In 1961-1962 bedroegen de beurzen toegestaan voor de ‘humane wetenschappen’ 30 procent van het totaal. Dit terwijl de ‘exacte wetenschappen’ 33 procent dekten. In het begin van de jaren zeventig merkte men een duidelijke verschuiving van de ' humane ' wetenschappen naar de exacte en de toegepaste wetenschappen. Gedurende het academische jaar 1973-1974 bedraagt hun aandeel respectievelijk 27 en 63 procent.
293
Renard, R. & Vleugels, W. Ontwikkelingshulp in theorie en praktijk, een kritische studie van de Belgische hulp aan de ontwikkelingslanden. Brussel : Dosfelinstituut, 1973, p. 84.
120
Naar het slagingspercentage van de buitenlandse studenten hebben we nog meer het gissen.294 In een artikel in het tijdschrift ‘Dimensie 3’ krijgen we te lezen dat, globaal gezien, jaarlijks gemiddeld ¾ van de in België verblijvende bursalen het jaar succesvol beëindigen.295 Tabel 22 Verdeling van de beurzen over de verschillende graden Bron: A.B.O.S. bursalen in België. Dimensie 3, n°5, 1975, p. 7.
1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975
Secundair Hoger Universitair Postgraduaat Lager Onderwijs Onderwijs Onderwijs (A1) Onderwijs (Vervolmaking) 9 201 78 234 15 325 267 330 23 426 222 443 6 27 483 191 524 92 33 456 248 610 90 30 462 232 733 148 18 423 216 675 233 14 283 222 511 290 7 228 261 477 388 5 138 287 453 473 2 113 310 421 465 69 387 433 474 54 402 394 441 31 357 369 388 30 277 432 406
Figuur 20 Verdeling van de beurzen over de verschillende graden Bron: A.B.O.S. bursalen in België. Dimensie 3, n°5, 1975, p. 7.
50% 40% 30% 20% 10%
Lager Secundair Hoger Universitair Post-Graduaat
19
19
60 -
19 6 62 1 -1 19 96 64 3 -1 19 96 66 5 -1 19 96 68 7 -1 19 96 70 9 -1 19 97 72 1 -1 19 97 74 3 -1 97 5
0%
294
Er bestaat wel volgende studie die een uitgebreid overzicht biedt voor het begin van de jaren zestig: De Lanoo, Ivan; Claeys, Urbain; Sansen, Mia; De Jonghe, Eugeen. Studieprestaties van de buitenlandse studenten te Leuven voor de periode 1960-1964. Leuven: KUL, s.n., 1965. 295 ‘A.B.O.S. bursalen in België’. Dimensie 3, n°5, 1975, p. 7.
121
Ter vervollediging wens ik nog te vermelden dat A.B.O.S., net zoals we gezien hebben bij de Europese Gemeenschap, eveneens beurzen toekende in het geboorteland. Dit gebeurde meer precies in de sectoren waaraan het land behoefte had.296 Met dezelfde financiële middelen kon men immers op deze manier een veel groter aantal personen helpen en de effectiviteit van de hulp verbeteren.297 Beide systemen van beurzen werden noodzakelijk en elkaar aanvullend geacht. Toch moet men opmerken dat aan de lokale beurzen proportioneel veel minder aandacht werd besteed.298
Aanvullende interessante informatie over de beursstudenten kan hoogstwaarschijnlijk gevonden worden in het archief van Buitenlandse Zaken.299 Volgens de bibliothecaris vindt men er voor het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig een fichier per jaar en per land met de namen van de beursstudenten. Voor de volgende jaren zou er een individueel dossier bestaan per student waarin persoonlijke gegevens zijn opgenomen. De selectiedossiers zouden meestal vernietigd zijn. 5.2.3. Het Nationaal Studiefonds en het latere Diensten voor Studietoelagen. 300
Voor de volledigheid wens ik hier nog te vermelden dat sommige Derde Wereldstudenten eveneens aanspraak konden maken op een studiebeurs bij het Nationaal Studiefonds, in wet gesteld bij de wet op 19 maart 1954. Dit gold echter enkel voor erkende – door het Hoog Commissariaat voor de Vluchtelingen - vluchtelingen, of vreemdelingen die minstens 5 jaar in België onderwijs hadden gevolgd. Er werd uitdrukkelijk gekozen voor het woord “studeren” in plaats van “verblijven” – hoewel dit in de meeste gevallen wel overeenkwam in het Koninklijk besluit van 25 maart 1955. Deze maatregel verschafte immers de bijkomende zekerheid dat zij de materiële hulp ondergeschikt maakte aan een bepaalde integratie in het Belgische schoolmilieu, de emanatie bij uitstek van de nationale 296
Sommige van deze opleidingen gebeuren in daartoe ingerichte opleidingscentra, bijvoorbeeld in Butare (Rwanda), Thysstad (Zaïre), Gitega (Burundi), Restinga-Smir (Marokko), etcetera. 297 Hierbij kwam men eveneens aan een ander regelmatig opduikend probleem tegemoet, zijn de ‘culturele vervreemding’. Door een lang verblijf kon het immers zijn dat men, onder invloed van de westerse cultuur, vervreemde van zijn eigen cultuur. Deze vervreemding kon tot gevolg hebben dat studenten na afloop van hun studies niet naar hun land wensten terug te keren of dat ze bij hun terugkeer misbruik maakten van hun ‘hogere’ status. 298 Broquet, Gisèle. Enquête Sociologique sur les étudiants étrangers (originaires du Tiers Monde) à l’U.L.B. Brussel: s.n., 1973, p. 36. 299 Raadpleging van dossiers is onderworpen aan voorafgaandelijke toestemming van de diplomatieke commissie, gezien deze nog geen 50 jaar oud zijn. Bovendien bevatten deze dossiers veel persoonlijke gegevens. 300 De Croo, Herman. Nota in verband met studietoelagen – en leningen, Departement Bestuurszaken, 1974, 2,
4, II. 122
gemeenschap. Deze vereiste gold niet voor de erkende vluchtelingen omdat dit probleem beschouwd werd vanuit de geest van internationale samenwerking. Het bedrag van de beurzen verleend aan vreemdelingen mocht eveneens aanvankelijk een bepaald percent van de totale beurskredieten niet overschrijden:
”Het bedrag der studiebeurzen toegekend aan de kandidaten […] mag niet hoger zijn dan tien ten honderd van het totale bedrag der kredieten verleend aan elk van de drie afdelingen van het Nationaal Studiefonds. ”301
Vanaf 1971 wordt er een Franse en een Nederlandse Dienst voor studietoelagen opgericht. De mogelijkheid voor vreemdelingen om een toelage te krijgen verandert hierdoor licht. Drie categorieën vreemdelingen maken kans op een beurs, zijnde: UNO-vluchtelingen die minstens een jaar in België verblijven, onderdanen van een ontwikkelingsland die met hun gezin in België verblijven en er sedert minstens 5 jaar onderwijs volgen, ofwel onderdanen die met hun gezin in België verblijven en er sedert minstens 5 jaar onderwijs volgen met de toevoeging dat er wederkerigheid bestaat ten overstaan van Belgen die in hun land onderwijs volgen.
301
Dit vinden we terug in artikel drie van het Koninklijk besluit van 25 maart 1955.
123
6. Niet-gouvernementele hulp aan buitenlandse studenten 6.1. Inleiding
In een vorig hoofdstuk heb ik enkele grote lijnen geschetst van de niet-gouvernementele organisaties in België gedurende de jaren zestig en zeventig. Ik heb daarbij voornamelijk aandacht gehad voor het Nationaal Centrum van Ontwikkelingssamenwerking. In dit hoofdstuk ga ik bekijken hoe daarbinnen het ‘Nationaal Komitee voor Onthaal’ (N.K.O.), de belangrijkste koepelorganisatie die zich bezighield met buitenlandse studenten, is ontstaan en wat haar bijdrage is geweest. Een van de organisaties die lid was van het N.K.O was de ‘Hulp aan de Afrikaanse Bursalen’. Dit was een organisatie die op haar beurt deel uitmaakte van de ‘Socialistische Solidariteit’. Alvorens het N.K.O. te bespreken, wens ik even in te gaan op deze organisatie. Ik baseer me hierbij op een gesprek met Piet Creve302 en een tekst die hij geschreven heeft naar aanleiding van de inventarisatie van het archief van de Socialistische Solidariteit.303 De Socialistische Solidariteit was geen derdewereldbeweging, maar was wel op enkele vlakken van deze problematiek actief. Hierin speelden zij echter allesbehalve een voortrekker. Men kan stellen dat enerzijds de internationale ontwikkelingen en anderzijds de interne Belgische zuilenstrijd een rol speelden in de initiatieven die werden genomen. 6.2. Socialistische Solidariteit: ‘Hulp aan Afrikaanse Bursalen’ De oorlog had voor miljoenen vluchtelingen gezorgd. De repatriëring van deze zogenaamde ‘Displaced Persons’ bleek al snel geen evidentie te worden, onder andere omdat hun lot al snel een inzet in de koude oorlog werd. In deze internationale context vroegen socialisten uit West-Europa bijstand van de Belgische socialistische beweging.304 In plaats van solidariteitsacties te organiseren telkens als bepaalde gebeurtenissen zich voordeden, wilde de Belgische Socialistische Partij een permanente organisatie creëren die de capaciteit had om doeltreffend op de problemen te reageren die zich voordeden.305 In april 1947 vormde de 302
Gesprek op 07/04/2008 en 03/04/2008. Het archief van de SEE met betrekking tot ‘Hulp aan de Afrikaanse Bursalen’ bevindt zich in de Pijnderstraat (Gent). 304 Een voorbeeld vormt de Spanjaarden die te leiden hadden onder het regime van Franco dat de oorlog had overleefd. 305 Er was nog een andere reden voor de stichting waar men het enkel achter gesloten deuren over had. Men wilde over een nationale hulporganisatie beschikken gebaseerd op die van de politieke tegenstanders. Ten aanzien van de katholieken was er bijvoorbeeld concurrentie betreffende de hulp voor de oorlogsvluchtelingen. 303
124
Belgische Socialistische Partij de basis van een comité om de Spaanse socialisten te hulp te komen. In december van hetzelfde jaar was het Socialistische Steunfonds een feit. 306 Op het einde van de jaren vijftig werd de naam verandert in de Socialistische Solidariteit.
De organisatie legde zich vier doelen op, waarvan er twee een internationaal karakter hadden. Enerzijds wensten ze solidair te zijn met de andere socialistische partijen van West-Europa, anderzijds stelden ze hulp aan de militanten van Oost-Europa voorop.307 Om deze vrij ambitieuze doelstellingen te verwezenlijken was men afhankelijk van verschillende financiële bronnen zoals officiële subsidies en inkomsten uit solidariteitsacties.
In de archieven van de Socialistische Solidariteit bevinden zich meer dan 15.000 dossiers van personen die op een of andere manier werden geholpen. Voor 1960 betreft het merendeel van de dossiers de vluchtelingen van de Tweede Wereldoorlog.308 De activiteiten van de Socialistische Steunfonds hadden tot gevolg dat een heel netwerk van opvangcentra op touw werd gezet. Hiervoor ontving men subsidies van de Belgische regering en internationale organisaties zoals het Hoog Commissariaat voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties. In de loop van de jaren vijftig, verminderde het aantal Spaanse socialisten of OostEuropeanen die hulp zochten.
Vanaf het begin van de jaren zestig was er een verandering in de activiteiten te wijten aan nationale en internationale evoluties. In 1960 werd Belgisch Kongo onafhankelijk, gevolgd in 1962 door de gebieden Rwanda en Burundi. Deze verwikkelingen hadden impact op de Belgische regering en de publieke opinie. Enerzijds werd men geconfronteerd met duizenden landgenoten die van de kolonies terugkwamen. Anderzijds ontving België studenten van onze oude kolonies. Het is op deze twee terreinen dat de Socialistische Solidariteit met nieuwe initiatieven begon.
Men dacht zelfs deze vluchtelingen te kunnen integreren in de socialistische organisaties en de socialistische pijler aldus versterken. 306 De Socialistische Solidariteit was een autonome organisatie, maar maakte volwaardig deel uit van de socialistische pijler. De voorzitter van de organisatie Jan Luyten was tegelijkertijd nationale secretaris van de Belgische Socialistische Partij. Adriaan Geets was secretaris-generaal. Typerend voor de Socialistische Solidariteit was dat één persoon vaak verantwoordelijk was voor verschillende deelorganisaties. Daarenboven zetelden deze nog eens in allerlei raadgevende commissies. 307 De overige doelstellingen waren: hulp aan de leden van de Belgische socialistische organisaties en een socialistische dienst voor de jeugd. 308 Men vindt hieronder heel wat mensen die te werk werden gesteld in de mijnen, maar eveneens mensen die in slechte gezondheid verkeerden of te oud waren om nog werk te vinden.
125
In drie jaar tijd werden drie nieuwe diensten309 gecreëerd: het ‘Nationaal Bureau van Emigratie’310 in 1961, ‘Hulp aan Afrikaanse Bursalen’ en het Nationale Fonds voor de Ontwikkelingssamenwerking (FNCD)311 in 1963. Met betrekking tot het onderwerp ga ik even dieper in op deze tweede organisatie. De organisatie ‘Hulp aan Afrikaanse Bursalen’312 kreeg een sociale dienst in Brussel en opvangcentra in verschillende steden als Brussel, Charleroi, Bergen en Antwerpen. Deze centra beschikten over een restaurant en over een slaapzaal. Men belegde er vergaderingen of taalcursussen. De hulp aan de Afrikaanse Bursalen gaf aan de studenten eveneens de mogelijkheid om een vakantie met hun familie door te brengen in een van de centra. Maar op het moment dat de rijkssubsidies verminderden, waren de andere inkomsten niet meer voldoende om het netwerk van opvangcentra te onderhouden. In 1967 bleven er slechts twee erover. We zijn in een vorig hoofdstuk reeds ingegaan op de stichting van het NCOS313 in april 1966. De Socialistische Solidariteit zal deel uitmaken van de vier comités die het NCOS overkoepeld door zijn gespecialiseerde diensten als het Nationale Fonds voor de Ontwikkelingssamenwerking of de Hulp aan de Afrikaanse Bursalen.
309
De onafhankelijkheid van de kolonies leidde tot verschillende emigratiediensten georganiseerd door zuilgebonden organisaties. 310 Het Nationaal Bureau van Emigratie hielp mensen, waaronder veel oud-kolonialen - die wilden emigreren. Hun verkozen bestemmingen waren Zuid-Afrika en Australië. Het Bureau had een tussenrol en hield zich bezig met de contacten met de ambassades, met de verspreiding van informatie over de landen van bestemming en van het beleid van de individuele dossiers. 311 Deze organisatie had de coördinatie van alle activiteiten van de socialistische beweging ten doel op het gebied van de technische samenwerking met de ontwikkelingslanden. FNCD kon eveneens zijn eigen projecten uitwerken en organiseerde een opleiding voor de overzeese vrijwilligers. 312 Het materiaal is opgeslagen in het depot in de Pijnderstraat (Gent). Piet Creve heeft de archivalische puinhoop, in de mate van het mogelijk, geïnventariseerd. Men kan ongeveer 15.000 dossiers, over een 200-tal dozen, terugvinden. Hierbij is het archief van de deelorganisatie ‘Hulp aan Afrikaanse Bursalen’ inbegrepen. Voor 95 procent zijn deze dossiers, alfabetisch tot de letter ‘v’, geordend. Ik heb acht dozen getest. Daarbij kreeg ik de indruk dat voornamelijk de dossiers van de jaren vijftig beter zijn bijgehouden. Men vindt ook vele medische dossiers terug. Hier en daar stuit men op een Burundees of Rwandees dossier. Dit bevat echter weinig informatie. Men vindt voornamelijk informatie terug betreffende: toegekend vakantiegeld, studeer- of vakantieverblijven in de centra, financiële steun bij de geboorte van een kind, etcetera. Bovendien is in 1975, door het uitgebroken schandaal, een deel van het archief verdwenen. Zo kan men geen jaarverslagen, interne communicatie, etcetera van de organisatie ‘Hulp aan Afrikaanse Bursalen’ terugvinden. 313 Er was een gemeenschappelijk secretariaat, eveneens een algemene vergadering met twaalf leden en een Raad van Bestuur van tien leden met onder andere Adrien Geets en Jan Luyten voor de Socialistische Solidariteit en drie bekende politieke persoonlijkheden die de grote politieke families vertegenwoordigden. Voor de socialisten was het Paul-Henri Spaak, vroegere Minister van Buitenlandse Zaken en vroegere secretarisgeneraal van NAVO, die eveneens als eerste voorzitter van CNCD voorkwam. Leden van de algemene vergadering en de Raad van Bestuur waren bijna dezelfde. CNCD werd dus door een vrij kleine groep beheerd waar de socialisten - en dus de Socialistische Wederzijdse hulp - een sterke positie hadden.
126
In mei 1975 brak een schandaal uit aan de Socialistische Solidariteit wegens het slechte beleid in de boekhouding. Geld opgehaald gedurende de 11.11.11.-actie, en dus bestemd voor de financiering van projecten in de landen van de Derde Wereld, werd voor andere doeleinden gebruikt. Adriaan Geets en Jan Luyten werden verplicht om de organisatie te verlaten die na een herstructurering in juni 1978 van nul af aan opnieuw begon.314
6.3. Nationaal Komitee voor Onthaal (NKO)
6.3.1. Inleiding
In 1966 stimuleerde het BKVO de onthaalhuizen en de sociale diensten van de universiteiten tot de oprichting van een eigen overkoepelend orgaan voor de werking met studenten uit de Derde Wereld. 315
De organisaties die onderdak verleenden aan de buitenlandse beursstudenten en stagiairs die in België verblijven, en die ook culturele activiteiten voor hen inrichten, hebben uiteindelijk dit initiatief ter harte genomen en zich in de schoot van een ‘Nationaal Komitee voor Onthaal’316 – onder voorzitterschap van Albert Lilar317 - gegroepeerd.318 Dit nieuws verheugde velen binnen de verschillende organisaties omdat op deze manier – welke filosofische of religieuze strekking men ook beleed – efficiënter met sommige problemen zou kunnen worden afgerekend. Het N.K.O. zal zich even later bij het N.C.O.S. aansluiten.
In de statuten van het N.K.O. vinden we een duidelijke koepelfunctie terug bij de vooropgestelde doelen319:
314
In de schoot van de Socialistische Solidariteit vond men drie vzw’s terug: Het Fonds voor Ontwikkelingssamenwerking, de Internationale Hulp en de Solidariteit Buitenlandse Studenten. (‘Even Voorstellen: Socialistische Solidariteit’, de Wereld Morgen, XIV, 10, 1979, p. 5.) 315 Van Petegem, Marijke. ‘Pluralisme boven alles’: ontstaan en groei van het nationaal centrum voor ontwikkelingscentrum. Gent: s.n., 2003, p. 39. 316 De zetel wordt oorspronkelijk gevestigd in de Middaglijnstraat 13, Brussel 3. Later wordt deze verplaatst naar Kruidtuinstraat 67-75, 1030 Brussel. 317 Als vrijzinnige geboren in Antwerpen in 1900. Doctoraat in de rechten, licentie in zeerecht. Leerstoel Zeerecht en Internationaal Recht aan de Brusselse Vrije Universiteit. Komt in 1946 in de senaat voor de Liberale Partij. Wordt snel minister in opeenvolgende regeringen voor verschillende ministeries. Wordt 1969 Staatsminister in 1969. Nam in 1966 deel aan de oprichting van NCOS. (‘In Memoriam Albert Lilar’ , De Wereld Morgen, XI, 1976, 5, p1) 318 ‘Stichting van een Nationaal Komitee’. De Wereld Morgen, I, 2, 1966, p.10. 319 Van Petegem, Marijke. ‘Pluralisme boven alles’: ontstaan en groei van het nationaal centrum voor ontwikkelingscentrum. Gent: s.n., 2003, p. 39.
127
“De vereniging heeft tot doel het kontakt en de koördinatie te verzekeren van de verschillende organizaties, die zich bezighouden met het onthaal in België van studenten en stagiairs uit ontwikkelingslanden. Het neemt zich voor het kontakt van deze organizaties onderling te verzekeren, de problemen van het onthaal van studenten en stagiairs in België te bestuderen en oplossingen te bevorderen die de belangen van de studenten en de organizaties die zich om hen bekommeren tegemoet komen.”320
Kort gesteld tracht men de integratie van de student uit de Derde Wereld in de Belgische gemeenschap te verwezenlijken. Alle NGO’s - die zich bezighielden met onthaal of op een meer algemene manier studenten en stagiairs uit ontwikkelingslanden ondersteunden321 konden zich aansluiten bij deze koepel als geassocieerd lid, waardoor ze deel uitmaakten van de Algemene Vergadering. Dit gold eveneens – hoewel me niet duidelijk is of dit al van bij de aanvang was – voor de verenigingen van de buitenlandse studenten.322
Een auteur in ‘de Wereld Morgen’ toont meteen het belang aan van dit nieuwe ‘Komitee’:
“Enerzijds omdat in een wereld waarin de eenmaking groeit, onze solidariteitsplicht ons oplegt al degenen te ontvangen waarvoor ons land zijn deuren opende, dit op eenzelfde wijze als wij de onzen ontvangen. Anderzijds omdat het beeld van ons land, dat deze studenten zullen meedragen wanneer zij naar hun land zullen terugkeren, de beste basis is voor vriendschappelijke en vreedzame relaties tussen de landen van Overzee en het onze. Het gaat hier dus om een nationale plicht.”323
Het N.K.O. en zijn aangesloten organisaties zijn geen regeringsdiensten. Verder zal duidelijk worden dat het ministeriele Algemeen Bestuur voor Ontwikkelingssamenwerking (ABOS – en voordien DOS) volgens het N.K.O. aan bepaalde beperkingen is gebonden van politieke en
320
‘Derde-Wereld-Student in België, Gids voor de Studenten en voor de Belgen’. De Wereld Morgen, XII, 3, 1972, p.2. 321 Men moest eveneens erkend zijn door A.B.O.S. als N.G.O. Vervolgens is het de Raad van Beheer die zich uitspreekt over een mogelijke aansluiting. De Raad van Beheer krijgt de volgende samenstelling: Voorzitter: Albert Liar; Vice-Voorzitter-Beheerders: Adrien Geets; Vice-Voorzitter–Plaatsvervanger: Gerard Koenen; Secretaris: André Louis; plaatsvevangend Secretaris: Wim Cloet; Jan Luyten; Joseph Foumou; enzovoort. 322 ‘Beurzen voor “vergeten” studenten’. De Wereld Morgen, Politiek Handvest – Basisdossier 11.11.11., 1972, p.2. 323 ‘Stichting van een Nationaal Komitee’. De Wereld Morgen, I, 2, 1966, p.10.
128
diplomatieke aard.324 Hierdoor kan men geen niet-discriminatoire politiek voeren in de selectie van de bursalen, in de beurzenverlening en in het sociaal onthaalbeleid. De minstbedeelden en soms de meest interessante studenten, die reeds in ons land zijn, zullen daarvan de eerste slachtoffers zijn. Het N.K.O. springt dan ook als een koepelorganisatie van talrijke ngo’s in deze leegte. Men hoopt om samen met de goodwill van de bevolking en door de nodige inzet, tot een meer belangeloze ontwikkelingssamenwerking te komen – en dan specifiek voor een doelmatig beurzensysteem en Onthaal.
6.3.2. Het eerste nationale colloquium over de bijdrage van de N.G.O. aan de ontwikkelingslanden
Het eerste nationale colloquium over de bijdrage van de N.G.O. aan de ontwikkelingslanden vindt plaats in Brussel op 6 maart 1967325. Dit colloquium - voorgezeten door de Heer P.H. Spaak en de Heer A. E. de Schrijver – werd georganiseerd uit nood om klaarheid te scheppen en een definitie te vinden voor de coöperatiepolitiek “gebaseerd op alle levendige krachten van de Natie”.326
Op dit colloquium werd eveneens de problematiek van de Derde Wereld student in België aangeklaard. De Heer Louis - secretaris van N.C.O.S – stelt dat in 1966 meer dan 5000 buitenlandse studenten in België zijn ontvangen door het N.K.O. Een zaak waar men dus niet omheen kon.
Men buigt zich op het colloquium voornamelijk over het sociale en menselijke aspect van het onthaalprobleem van de buitenlandse studenten. Dit vooral aangaande het onthaal van de beursstudenten en stagiairs die van staatswege geen beurs hebben verkregen – bij benadering een groep van vijftig procent - en niet genieten van de sociale zekerheid. Verschillende ideeën worden naar voor gebracht. Sommige sprekers stelden voor een Fonds te stichten om aan deze wantoestand een oplossing te bieden. Verschillende sprekers drongen aan voor een betere selectie van de buitenlandse studenten. Anderen eisten een meer gegronde taalkennis - vooral
324
Dit niet in het minst veroorzaakt door de administratieve verbondenheid met Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel. 325 Hertoginnedal, in de Magdalenazaal. 326 ‘Het eerste nationale colloquium over de bijdrage van de N.G.O. aan de ontwikkelingslanden’.De Wereld Morgen, II, 2, 1967, p.4.
129
van studenten die komen van niet-Franstalige landen - vooraleer de inschrijving aan de universiteit gebeurt.
Eveneens het financiële probleem van het onthaal werd aangeraakt. Het angstwekkende probleem dat zich hier stelde was dat het verhogen van de toelagen nooit in verhouding is met de verhoging van de werkingskosten veroorzaakt door het steeds stijgende aantal studenten. Dit betekende immers een zware last voor de onthaalcentra die van oordeel waren dat alle vormen van discriminatie en voorrecht vermeden moesten worden.
6.3.3. De Gevoerde Politiek: kritiek op het ‘discriminerend’ beleid van de overheid
Sinds het Colloquium van 1967 op het Hertoginnedal, gaat de Staat zich volgens ‘de Wereld Morgen’ meer buigen over de problematiek van het onthaal:
“Er wordt gezocht naar diensten en instrumenten die meer aangepast zijn aan de behoeften, de psychologie en de noden van deze studenten.”327
Het lijkt erop dat de komende jaren – in het kielzog van het N.C.O.S. – het N.K.O. een verdere uitbouw en grotere draagkracht krijgt. Gedurende het jaar 1972 wordt er extra aandacht besteed binnen de N.C.O.S. aan de Derde Wereld Student. Zo wijdt het tijdschrift ‘de Wereld Morgen’ in april – naar de aanloop van de 11.11.11-actie – een nummer aan hun problematiek. Gerard Koenen – vice-voorzitter van N.K.O. – drukt zijn visie op de Derde Wereld student als volgt uit:
“Zowel deze mens als zijn waarden en problemen maken een integrerend deel uit van de ontwikkelingssamenwerking, zowel van onze menswaardige ontwikkeling en vooruitgang als van de zijne en van zijn volk en natie.”328
In het januarinummer van ‘de Wereld Morgen’ geeft de Raad van Beheer van het N.K.O., bijgetreden door de Algemene Vergadering de aangesloten Onthaalorganisaties, haar ongezouten mening over het Belgische onthaal van studenten uit de Derde Wereld in een
327 328
‘De financiële balans 1967 van de NGO’s’.De Wereld Morgen, III, 4, 1967, pp. 3. ‘De Derde-Wereld-Student’. De Wereld Morgen, XII, 3, 1972, p.1.
130
“Memorandum aan de formateur” waarbij het woord ‘discriminatie’ in de mond wordt genomen. Ik kom hier verder op terug
Het belang dat aan de Derde Wereld studenten gehecht wordt, komt verder tot uiting in het Programma van 11.11.11:
“Het is absoluut noodzakelijk om aan de jonge, bekwame elementen uit de Derde Wereld de mogelijkheid te bieden deze kadervorming te krijgen, waaraan zij zo een grote behoefte hebben. Voor een zeker aantal van deze studenten bestaat de noodzakelijkheid studies in België te ondernemen. Dit stelt een reeks menselijke problemen van onthaal. Het onthaal van deze mensen dient verzekerd te worden, zij moeten sympathie en hartelijkheid bij ons ontmoeten zodat hun verblijf bij ons gelukkig verloopt en zij van bij ons de herinnering behouden aan een gastvrij land. Deze menselijke problemen van onthaal en sympathie kunnen vergeleken worden met de problemen van de gastarbeiders, …”329
Naast de sociale problematiek – die gepaard gaat met het onthaal – van de studenten uit de Derde Wereld, wordt er ook gewezen op de bedroevende financiële toestand voor vele studenten. Het N.K.O. wenst met deze actie de verhalen te ontkrachten dat buitenlandse studenten over enorme bedragen beschikken, die veel hoger liggen dan wat Belgische studenten krijgen. Men stelt dat de studenten die beurzen krijgen, toegekend door hun eigen regering of door de Belgische overheid, over het algemeen genomen toereikend zijn. Het probleem voor het N.K.O. situeert zich echter bij diegenen die - naast die “officiële” beursstudenten - op eigen houtje hun hogere studies in België komen voortzetten. Deze studenten hebben praktisch geen enkele inkomstenbron en genieten geen voordelen. Bovendien lopen deze de kans om uit het land te worden gezet omwille van het gemis aan bestaansmiddelen.
Volgens het N.K.O. zou een lijst van deze “niet-bursalen” zeer lang kunnen worden. We kunnen ze volgens hen in twee categorieën onderbrengen.
329
‘Programma B: Solidariteitsfonds Studenten’. De Wereld Morgen, Dossier: Projecten 11.11.11., 1972, p.19.
131
Enerzijds zijn er de studenten uit de Derde Wereld die zonder enige tussenkomst, van wie dan ook, naar België komen. Dit kan deels veroorzaakt zijn door de faam van een Belgische universiteit of Instituut voor Hoger Onderwijs. Anderzijds zijn er de studenten die komen ten officiële titel, en die onafhankelijk van hun wil, hun beurs hebben verloren, of in de steek worden gelaten door degenen die hen gestuurd hebben. Deze tweede categorie is de talrijkste en hier vinden we studenten terug die hun beurs van hun eigen regering verliezen om louter politieke redenen.330
Eveneens moet men weten dat in de samenwerkingsakkoorden die de Belgische regering met bepaalde ontwikkelingslanden sloot, uitdrukkelijk werd geëist dat België geen enkele financiële steun zou geven aan een persoon uit deze landen zonder het akkoord van de betrokken regering. Het N.K.O. wil zich verzetten tegen elke politieke discriminatie bij het toekennen van beurzen, bijvoorbeeld aan personen die in de ogen van de eigen regering “persona grata” zijn en diegenen die dit niet zijn.
331
Een sprekend voorbeeld zijn de
Kongolese studenten ten tijde van het Mobutu-regime. Om in aanmerking te komen van een beurs, was de student zo goed als verplicht lid te zijn van de enige erkende partij door het regime, zijnde de Mouvement Populaire Revolutionaire. Ook uit de akkoorden die België met Derde Wereldlanden afsloot, scholen vaak allerhande motieven. Zo zou men kunnen stellen dat er een ideologische voorkeur aan de basis van het samenwerkingsakkoord met Chili ligt. Volgens een dossier van het Informatiecentrum over de Derde Wereld was dit akkoord gesloten onder druk van de eerste minister Théo Lefèvre, van de C.V.P., en de Belgische kerk. De daarbij toegekende beurzen zouden bijna allen zijn toegekend aan de leden van de Chileense christen-democratische studentenvereniging.332
Naast de directe financiële zorgen, waren er nog andere materiele moeilijkheden waar de student uit de Derde Wereld mee in aanraking komt. Zo ondervond men vaak moeilijkheden bij het zoeken naar een woning, vormen van bijverdiensten of waardevolle inlichtingen betreffende het leven in België en de integratie in de Belgische maatschappij. Het was
330
Ik heb reeds gewezen op het voorbeeld van de Kongolese studenten in de inleiding van dit deel. Daarnaast had men ook het voorbeeld van de Burundese studenten van het Hutu-volk. De regering van Bujumbura had besloten alle beurzen die aan hen zijn toegekend in te trekken en hen terug te roepen. 331 ‘Een oproep van het Nationaal Komitee voor Onthaal: 500 studenten uit de Derde Wereld zonder inkomsten in België’. De Wereld Morgen. VII, 1972, 9, p. 5. 332 Amsab, 306/06, ‘Etudiants Etrangers, Dossier Centre d’Information sur le Tiers Monde’.
132
volgens het N.K.O. van kapitaal belang dat deze problemen van de studenten verholpen worden.333 Ook in het ‘Politiek handvest’334 van 1972 vinden we een duidelijk standpunt over deze ‘vergeten’ studenten terug:
“In de beurzenpolitiek van de Staat kan men op zijn zachtst uitgedrukt van diskriminatie spreken: sommige goede studenten krijgen geen beurs Waarom? Het antwoord is eenvoudig: door het feit zelf dat de regeringshulp aan buitenlandse studenten officieel is, is zij gebonden aan de wensen en verlangens van de overheid uit het land van de student; zij duidt aan wie onze hulp kan krijgen. Voor landen waar België geen overeenkomst heeft getekend, zou men kunnen zeggen dat dit argument niet speelt: maar als België studenten uit die landen zou helpen, die niet met het regime akkoord gaan, dan riskeert ons land diplomatieke moeilijkheden.” 335
Om al deze problemen tegemoet te kunnen komen, had men geld nodig. Daarom werd beslist dat men een ‘Solidariteitsfonds’ zou oprichten, dat zou worden geholpen door de 11.11.11actie. 336 Daarenboven werkte het NKO nog twee andere voorstellingen uit. Het eerste voorstel richtte zich naar de openbare macht op nationaal niveau. Het ‘Komitee’ vroeg de regering om voor 50 procent tussen te komen in alle ngo-initiatieven ten gunste van de studenten van de Derde Wereld. Daarvoor had het ‘Komitee’ twee argumenten. Deze tussenkomst was voor veel andere staten een feit. Anderzijds kwam de Belgische Staat wel tussen op basis van een fifty-fifty verhouding ten gunste van vreemde privé-bedrijven die zich op Belgisch grondgebied wilden vestigen. 333
‘Programma B: Solidariteitsfonds Studenten’. De Wereld Morgen, Dossier: Projecten 11.11.11., 1972, pp.3-4. ‘Beurzen voor “vergeten” studenten’ . De Wereld Morgen, Politiek Handvest – Basisdossier 11.11.11., 1972. 335 ‘Beurzen voor “vergeten” studenten’. De Wereld Morgen, Politiek Handvest – Basisdossier 11.11.11., 1972, p.28. 336 In het kader van de actie van 11.11.11. vraagt het NKO een som van 11.250.000 fr. voor het solidariteitsfonds. Dit om gedurende tien maanden 250336 ‘niet-bursalen’ te ondersteunen met een toelage van minimum 4500 fr. per maand. 336 Een peiling had immers uitgemaakt dat er in 1972 – volgens zeer strenge criteria – tenminste 250 zeer waardevolle DWS waren in ons land, zonder enige bestaansmogelijkheid tenzij door studentenarbeid. “De meesten geraken, ondervoed en ziek, juist daarom dan weer niet door hun studies. Een onthaalpolitiek voor hen vraagt prioriteit. Ongeacht het sociale statuut moet onthaal “de ontmoeting in wederzijdse verrijking” met hen bedreven worden: huisvesting, jobs en studentenarbeid, vakanties, kultureel en intellektueel leven, ontspanning, een eigen sociale dienst … opdat zij zich hier thuis voelen niet “ondanks” maar “dank zij” hun “anders-zijn”. Dat heet DWS-Onthaal en wordt beoogd door het N.K.O. en de onthaalorganizaties in hun acitiviteiten.” Het N.C.O.S. had besloten, na deze aanvraag, een som van 6.100.000 fr. als eerste prioriteit vast te leggen. De schenkers bleven echter meester over hun giften. Gemeenten en verenigingen waren vrij hun collectes niet te besteden aan de studenten “niet-bursalen” van de Derde Wereld. 334
133
Het tweede voorstel richt zich naar de gemeenteoverheden. Het ‘Komitee’ stelde voor dat elke Belgische gemeente elk jaar 45.000 fr. op zijn begroting zou inschrijven of een studietoelage voor een Derde Wereld student.337 Indien dit voorstel slaagde, was het probleem van de “niet-bursalen” volgens de N.K.O zo goed als opgelost.338 Het idee van medefinanciering kwam er uiteindelijk in 1976.
6.3.4. ‘Speciaal Fonds NKO’
In het dagelijkse leven stelde men vast dat heel wat buitenlandse studenten geen inkomsten hadden. Het N.K.O., dat in 1972 reeds 34 onthaalorganisaties voor buitenlandse studenten groepeerde, wou hier hulp verlenen. 339 In de schoot van het ‘Nationaal Komitee voor Onthaal’ werd een ‘Kommissie Speciaal Fonds’340 opgericht om door middel van subsidies - komend hoofdzakelijk van de jaarlijkse solidariteitskampanje 11.11.11341, naast particuliere giften342 - de minst bedeelde Derde Wereld studenten - zonder bestaansmogelijkheden - een minimum onderhoudsgeld te bezorgen. De volgende informatie heb ik verzameld uit een informatiebrochure uit ‘De Wereld Morgen’.343
Er wordt expliciet gesteld dat het hier niet om een beurs ging, maar om studietoelage voor het dagelijkse levensonderhoud. Men had immers deze studenten zelf niet laten komen en was de
337
Het is me niet bekend of er gemeenten zijn die dit voorstel hebben ter harte genomen. ‘Een oproep van het Nationaal Komitee voor Onthaal: 500 studenten uit de Derde Wereld zonder inkomsten in België’. De Wereld Morgen, XII, 9, 1972, pp. 5. 339 Voor een overzicht van deze organisaties, zie: Bijlage III 340 Samengesteld en benoemd door de Raad van Beheer N.K.O. in zijn vergadering van 22 februari 1972. Gerard Koenen wordt hierbij tot Voorzitter benoemd. De Zetel en het Secretariaat komen eveneens in de Kruidtuinstraat 67-75, 1030 Brussel. Er is geen permanentie voorzien, aangezien dit Fonds exclusief op vrijwilligerswerk draait. Alle contacten dienen bijgevolgde schriftelijk te worden gelegd. 341 De verdeling van de opbrengst van deze acties gebeurde van 1965 tot 1970 ‘en petit comité’ tussen de NGO’s die lid waren van het N.C.O.S. In 1970 werd er een ‘Kommissie voor Projekten en Programma’s’ ingebouwd. Het betrof een kleine groep ‘experts’ die een advies moest opmaken over de aard en de degelijkheid van het ingediende project. De eindbeslissing bleef steeds aan de Algemene Vergadering, waar de NGO’s zowel als de basis-militanten hun zegje hadden. De hulpverlening en de 11.11.11-kampagne van het NCOS werden onderverdeeld in vijf sectoren of programma’s: (A): INTERCODEV- ‘Voluntariaat Overzee’; (B): Onthaal Derde Wereld Studenten; (C) Ter plaatse verwezenlijkte projecten; (D) Permanent Informatiefonds; (D) Hulpfonds 342 Het betreft hier giften afkomstig van firma’s, gemeenten alsook persoonlijke giften. 343 ‘Derde-Wereld-Student in België, Gids voor de Studenten en voor de Belgen”. De Wereld Morgen, XII, 3, 1972, pp. 5-8. 338
134
mening toegedaan dat zowel de gemeenschap als ook de Belgische overheid een verantwoordelijkheid tegenover hen droeg.344
De overheid kwam deze eis overduidelijk niet tegemoet, volgens het N.K.O., door de discriminerende politiek die zij voerde ten aanzien van de studenten uit de Derde Wereld. De ‘Kommissie Speciaal Fonds diende dus ter compensatie. Men trachtte op deze manier tijdelijk de tekortkomingen van de overheid op te vangen door subsidies. Het ‘Speciaal Fonds NKO’ hanteerde bij de toekenning van deze, volgens zichzelf, een selectie gebaseerd op strenge criteria.
Het betrof ook minimale subsidies. Het was niet de bedoeling om volledige studiebeurzen te verlenen. Enerzijds omdat de financiële mogelijkheden beperkt waren en men zoveel mogelijk studenten wou tegemoet komen, anderzijds omdat men de toevloed van studenten uit de Derde Wereld – zonder voorafgaandelijk degelijke officiële waarborgen – niet wenste te bevorderen. Het was de intentie dat het ‘Speciaal Fonds’ een leven was beschoren totdat er een meer structurele oplossing werd gevonden. Daartoe eiste het N.K.O. een financiële steun van de regering voor de onthaalorganisaties. Deze hulp die langs niet-gouvernementele kanalen zou gaan, kon de nodige correcties aan de regeringshulp aanbrengen
De taak van de Commissie van het ‘Speciaal Fonds’ liet zich in afwachting lezen:
“De aanvraagdossiers te onderzoeken, volgens de vastgestelde kriteria te kwoteren en de beschikbare fondsen onder de prioritaire gevallen te verdelen.” 345
Het lijkt interessant hier even op de procedure dieper in te gaan. Allereerst is het van belang dat subsidieaanvragen346 enkel konden aangevraagd worden door organismen die aangesloten
344
Deze studenten bevonden zich op Belgische bodem en moesten daardoor als waardevol in de ontwikkelingssamenwerking worden bevonden. 345 ‘Derde-Wereld-Student in België, Gids voor de Studenten en voor de Belgen”. De Wereld Morgen, XII, 3, 1972, pp. 6. 346 De dossiers voor een komend academisch jaar mogen vanaf 15 september ingediend worden. Er wordt met aandrang gevraagd dat men vanaf die datum alle dossiers, zodra ze klaar zijn, zou indienen. Er is namelijk een eerste afsluitingsdatum voorzien op 30 september van ieder jaar, zodat de ‘Kommissie’ deze dossiers al kan behandelen voor 15 oktober om zo spoedig de mogelijke subsidiekandidaten bescheid te geven. Het NKO en alle aangesloten organismen betreuren deze maatregel, maar zij staan voor het feit van enerzijds het gebrek aan de nodige fondsen en anderzijds de uitgeruste diensten door het ontbreken van werkingsfondsen. De
135
waren bij het N.K.O. Rechtstreekse aanvragen door de studenten behoorden met andere woorden niet tot de mogelijkheden. Het toekennen van subsidies was vervolgens onderworpen aan welomlijnde criteria347, waarbij voornamelijk getracht werd zoveel mogelijk de buitenlandse studenten - die in België studeerden348 - te helpen die over de minste mogelijkheden beschikten. Hierbij kwamen uitsluitend studenten uit ontwikkelingslanden in aanmerking. Een uitzondering kon eventueel gemaakt worden voor studenten uit andere landen, vluchtelingen of politiek delinquenten. 349 Een opmerkelijke voorwaarde was dat de kandidaten zich moesten verbinden aan de belofte dat ze hun kennis in dienst van de Derde Wereld zouden stellen. 350
Het Speciaal Fonds richtte zich verder naar studenten van het universitaire, het hoger nietuniversitaire, het secundair technisch en het normaal onderwijs. Er zou echter geen subsidie toegekend worden voor een eerste jaar van een studiecyclus.351
Naast het bereiken van de minstbedeelden, richtte men zich bij de ondersteuning eveneens op diegenen die academisch het sterkst presteerden. Zo konden studenten die zonder voldoende reden al meer dan twee maal een academisch jaar waren herbegonnen, niet op hulp rekenen. Een student die het verlopen academische jaar niet tot een goed einde had gebracht, had een waardevolle reden nodig om nog verder aanspraak te maken op een subsidie.
Naast een academisch standpunt werd eveneens het sociale standpunt niet uit het oog verloren. Voor elk geval, ingediend bij het Speciaal Fonds, werden de leden verzocht punten toe te kennen op beide vlakken.352 De studenten die het best scoorden, kregen prioriteit. Nog belangrijk om te vermelden is dat hulp toegekend in de loop van het academische jaar geen dossiers worden opgemaakt aan de hand van formulieren van het Speciaal Fonds NKO – die worden verstrekt aan de organismen - in de taal waarin men studeert. 347 Deze criteria werden goedgekeurd door de Raad van Beheer N.K.O. op 22.2.1972. 348 Er worden geen studietoelagen verleend aan buitenlandse studenten die hun studies doen buiten België. 349 In vele gevallen zijn studenten de eerste slachtoffers van dictatoriale regimes. Om hen een kans en de tijd te geven om hun situatie in België te regulariseren, wil het N.K.O. hulp verlenen om gedurende de eerste twee maanden na hun aankomst in hun noden te voorzien en hun de gelegenheid te geven rustiger een of ander oplossing te zoeken. 350 Prioriteit wordt dan ook gegeven aan bepaalde disciplines die dit in de hand werken. Verdere verifiëring hieromtrent heb ik niet gevonden. 351 Bij uitzondering kan een vraag voor subsidie voor voortzetting van studies in België begonnen (eerste jaar van een nieuwe cyclus) door de betrokken Kommissie in aanmerking genomen worden. 352 Sociaal standpunt: van ‘zeer waardevol’ (4p), over ‘waardevol’ (3p) en ‘middelmatig’ (2p) tot ‘twijfelachtig’ (1p) en ‘uit te sluiten’ sociaal geval; Academisch standpunt: van ‘schitterend’ (4p), over ‘zeer goed’ (3p) en ‘goed’ (2p) tot ‘middelmatig’ (1p) en ‘uit te sluiten’ student.
136
enkele verbintenis insloot voor het volgende jaar.353 De hulp werd geschorst voor elke student die zijn studies opgaf.
6.4. Controverse rond het Witboek van Fenaca.
De oprichting van het N.K.O. betekende niet dat er altijd een eenduidige stellingname werd gekozen omtrent het onthaalbeleid van de buitenlandse studenten. In 1976 publiceerde een groep onthaalhuizen van christelijke inspiratie, de FENACA354, de studie ‘Livre Blanc’ over de omstandigheden van het onthaal in België van beursstudenten en niet-beursstudenten. Met de statistieken in het achterhoofd poneerde het boek het principe dat het beter was minder studenten te onthalen die beter konden worden ontvangen. Deze maatregel zou de gigantische kost van de overheid beperken. Een te groot budget werd immers verkwist, volgens FENACA, aangezien zestig procent van de beursstudenten niet slaagde.
De oplossing die FENACA naar voor bracht, was een strengere selectie die zou worden uitgevoerd door een Nationale Toelatingscommissie. 355 Jaarlijks zouden er op die manier een 1200-tal beurzen worden verleend. Deze bursalen kregen vervolgens een studentenkaart, een noodzakelijke
voorwaarde
voor
de
inschrijving
aan
de
universiteit
en
in
het
vreemdelingenregister. Er zou dus voortaan geen mogelijkheid meer bestaan voor nietbursalen uit de Derde Wereld om op eigen houtje, of via andere hulpvormen, een studie in België aan te vatten. Met dit initiatief wenste men de komst van ongeschikte kandidaten af te remmen, en de arme studenten te laten verdwijnen. De Socialistische Solidariteit, verscheidene studentenorganisaties en andere ngo’s hebben onmiddellijk gereageerd tegen dit voorstel. Deze groepering achtte het FENACA niet representatief voor de organisaties die begaan waren met het onthaal van buitenlandse studenten. Zij waren verontwaardigd over het feit dat andere organisaties, inclusief de studenten zelf, niet waren geraadpleegd bij het opstellen van de studie.
353
Uiteraard wordt er wel volstrekte prioriteit gegeven aan studenten die al genoten van een N.K.O.-subsidie, wanneer hun resultaat van het vorige jaar voldoening gaf. 354 Féderation des Centres pour Etudiants Etrangers 355 De studie leidde tot ‘Voorstel van Wet tot regeling van de opvang van de Derde Wereldstudenten, Belgische Senaat, 968, n°1, 1976-1977.
137
Het probleem school volgens hen in de idee van een Nationale Toelatingscommissie die zou leiden tot een onrechtvaardige selectie. Hun vraag luidde dat de Belgische regering haar onduidelijk omschreven, ondemocratische, onthaalpolitiek zou herzien. De oplossing school volgens hen in een democratische uitwerking van een statuur voor de buitenlandse studenten dat hen zou bescherming tegen iedere willekeurige selectie. Daarnaast werd om een uitbreiding van de onthaalcentra gevraagd.356
356
Amsab, 306/06. Gemeenschappelijke verklaring van de werkgroep ‘Onthaalbeleid van Buitenlandse Studenten in België.
138
7. Conclusies
In dit hoofdstuk hebben we het ontstaan van het ontwikkelingsdiscours van naderbij bekeken. Men kan stellen dat de Belgische ontwikkelingssamenwerking hierbij deels dit discours heeft gevolgd.. Het idee dat België bijvoorbeeld vooral de ex-kolonies diende te steunen door middel van ‘technische samenwerking’, domineerde onze ontwikkelingssamenwerking in de jaren zestig en zeventig. Nadien werden ook met andere landen dergelijke akkoorden afgesloten. Onder deze technische samenwerking valt de financiële steun voor allerhande opleidingen. Door de dekolonisering was er in de voormalige kolonies immers nood aan hoger opgeleiden. Deze hulp voel uiteen in enerzijds het verlenen van studiebeurzen en anderzijds de financiering van de universiteiten om de werkingskosten tegemoet te komen. Naast de Belgische officiële hulp, is er eveneens aandacht besteed aan andere instanties zoals de Europese Gemeenschap.
Na de Tweede Wereldoorlog was de situatie betreffende de toegang van buitenlandse studenten in België zeer onduidelijk. Met het Koninklijk Besluit van 1965 werd de procedure duidelijker omschreven, waarbij men voortaan over een tijdelijke verblijfsvergunning – in plaats van een toeristenvisum - diende te beschikken. Tot in maart 1970 was er echter een overgangsprocedure
van toepassing
waarbij
de afwezigheid
van
een
voorlopige
verblijfsvergunning werd getolereerd. Met minister van Justitie Vranckx in 1970 kwam daar verandering in. Deze beslissing kon rekenen op een golf van protest. Volgens velen kon deze nieuwe wetgeving een dubbele filtering in de selectie van de buitenlandse studenten creëren. Zowel politieke als sociale criteria speelden daarbij een rol. Nog datzelfde jaar, op 15 december 1970, werd de ‘Solidarité Etudiants Etrangers’ (SEE) opgericht om de verdediging van buitenlandse studenten te organiseren. Het studentenprotest verspreide zich snel en leek aanvankelijk enig succes te hebben met de samenstelling van de commissie Rolin, die zich moest buigen over een wettelijk statut voor de buitenlandse studenten. Met de wet Van der Poorten bleken echter de maatregelen van Vranckx verder uitgewerkt.
Het beurzensysteem waar de overheid controle over had, richtte zich aanvankelijk op de Kongolese studenten. In de loop van de jaren zestig en zeventig treedt er een verdere diversificatie op. Het probleem lag vanaf de jaren zeventig bij de werkingskosten. Deze werden door de overheid vanaf 1973 op een handige manier gerekend tot de officiële 139
Belgische
ontwikkelingshulp.
Het
probleem
was
echter
dat
de
buitenlandse
studentenpopulatie een dergelijke groei vertoonde waardoor de werkingskosten de pan uitstegen. Dit trachtte de overheid onder controle te houden door de vermelde budgettaire wetten en de beslissing van minister van Elslande om een lijst op te stellen met 108 door ABOS “erkende” ontwikkelingslanden voor wiens studenten men de werkingskosten vergoedde. Naast de officiële ontwikkelingshulp heb ik eveneens de bedrijvigheid van de nietgouvernementele organisaties in België omtrent de onthaalproblematiek trachten te schetsen. Ik heb daarbij voornamelijk aandacht gehad voor het Nationaal Centrum van Ontwikkelingssamenwerking, de Solidarité Etudiants Etrangers en de Socialistische Solidariteit. Op de eerste plaats trachten deze ngo’s de kwetsbare derde wereld studenten te beschermen door te ijveren voor onder andere een duidelijk wettelijk statuut voor de buitenlandse studenten. Er wordt eveneens een meer democratische selectieprocedure geëist door de overheid. Daarnaast staan de organisaties ook in voor allerhande materiele hulp.
140
V. Eindconclusies en enkele aanbevelingen voor verder onderzoek 1. Kort overzicht van de situatie voor de Tweede Wereldoorlog Pieter Dhondt357 heeft aangetoond dat de buitenlandse studentenbevolking in het begin van de twintigste eeuw een sterke stijging kent om een recordaantal te bereiken bij de aanvang van de Eerste Wereldoorlog. Tussen 1900 en 1917 merkt men maar liefst een stijging op van ongeveer 70 procent. Een groot aandeel van deze studenten is afkomstig uit Rusland358 en Polen359. Daarnaast zien we ook het aantal Roemenen en Bulgaren, Spanjaarden, Turken en Brazilianen stijgen. Zij werden gestimuleerd om in België studies te ondernemen door onder andere de industrialisatie en uit bedachtzaamheid ten opzichte van het Amerikaanse imperialisme.
De diversificatie van het aantal nationaliteiten was echter vrij groot. Zo
arriveerden de eerste Chinese studenten in 1904 in Brussel.360
Na de oorlog ging het absolute aantal buitenlandse studenten, en hun aandeel ten opzichte van de totale studentenbevolking, weer snel de hoogte in. Een gelijkaardige piek als voor de oorlog werd echter nooit meer bereikt. De beurscrash van 1929, de daaropvolgende economische depressie, de versterking van het nationalisme en de toenemende oorlogsdreiging staken daar een stokje voor en hadden een drastische afname tot gevolg.361 In deze periode bedroeg het aandeel van Russen, Polen, Roemenen, Bulgaren en andere OostEuropeanen362 meer dan zeventig procent van de totale buitenlandse studentenpopulatie. In de negentiende eeuw had Gent de reputatie van de universiteit met de grootste internationale oriëntatie. Bij de eeuwverandering zou ze deze titel moeten overdragen aan de 357
Voor meer informatie: Dhondt, Pieter. ‘Foreign students at Belgian universities. A statistical and bibliographical approach’. Academic Migrations, Elite Formation and Modernisation of Nation States in Europe (second part of the 19th century – 1939), Congres, Budapest, 2005. 358 In Rusland werden vanaf 1905 vele repressieve maatregelen tegen de universiteiten ingetrokken. Hierdoor konden Russische studenten makkelijker buitenlandse instituten bezoeken. Door de introductie van een ‘numerus clausus’ in Rusland en het gebrek aan universiteiten, verdrievoudigde het aantal Russische studenten in België gedurende één jaar. 359 Het aandeel van Poolse studenten steeg spectaculair door de schoolstaking die startte in 1905 en duurde tot de Eerste Wereldoorlog. In protest tegen het hoger onderwijs uitsluitend georganiseerd in het Russisch, weigerde de Poolse jeugd om zich in te schrijven aan Poolse universiteiten en verplaatsten ze zich massaal naar het buitenland. 360 De geleidelijke modernisering van het onderwijssysteem na de Boxer Revolutie van 1900 had geleid tot een openheid om studenten naar het buitenland te sturen. 361 Het aandeel buitenlandse studenten bedroeg iets meer dan 3 procent in 1918, over bijna 23 procent in 1928, tot 12 procent in 1936. 362 Bijvoorbeeld: Fierens, J. Oekraïense studenten aan de Katholieke universiteit Leuven (1931-1951), Leuven, s.n. , 1993.
141
universiteit te Luik. In 1910 was het aandeel buitenlandse studenten in Luik dubbel zo groot als dat van Gent en vijf maal zo groot als dat van Leuven. Waar in Gent en Luik de polytechnische scholen aantrok hadden, was Leuven voor het grootste gedeelte afhankelijk van zijn bekende theologische faculteit en haar katholiek karakter.363
2. Kort overzicht van de situatie na de Tweede Wereldoorlog Dit onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat na de Tweede Wereldoorlog de kaarten anders zijn geschud. De universiteit van Luik slaagt er niet langer in een vooraanstaande plaats in te nemen. 364 Met de vernederlandsing van de universiteit van Gent in 1930 was een lange traditie betreffende rekrutering van buitenlandse studenten reeds voor de Oorlog afgebroken. Voortaan hebben de universiteiten te Brussel en Leuven de grootste internationale uitstraling en aantrekkingskracht op buitenlandse studenten. Het zijn daarbij de Franstalige universiteiten die het overgrote aandeel van de buitenlandse inschrijvingen voor zich nemen. Dit merken we overduidelijk bij de splitsing van deze twee universiteiten. Een verklaringsgrond moet hiervoor niet gezocht worden in wetenschappelijke overwegingen, maar in de betekenis van het Frans in het cultuurpatroon van het land van herkomst. Het aandeel van de Nederlandstalige universiteiten in de rekrutering van buitenlandse studenten blijft zeer bescheiden.365 In het eerste gedeelte van deze thesis hebben we een kwantitatieve analyse gemaakt van de buitenlandse studentenpopulatie aan de universiteiten te Gent, Brussel, Luik en Leuven. We hebben op basis hiervan een antwoord trachten te geven op de vraag welke nationaliteiten we aan deze Belgische universiteiten terugvonden en in welke studierichtingen deze zich inschreven. Hieruit kunnen we besluiten dat de samenstelling van de buitenlandse studentenpopulatie sterk is verandert na de oorlog. Het aandeel van de Oost-Europeanen zakt daarbij helemaal weg. De reden hiervoor is niet ver te zoeken. Na de oorlog gaat de ideologische verdeling van de wereld, door het ijzeren 363
Het katholieke aspect oefende een grote aantrekkingskracht uit op onder andere Fransen, Ieren en Italianen. De universiteit van Leuven rekruteerde voornamelijk meer buitenlanders uit de buurlanden. Een groot aantal Noord-Amerikanen getuigt echter over de wijdverspreide reputatie van de universiteit. Dit wil niet zeggen dat de katholieke universiteit er in slaagde om studenten aan te trekken van alle typische katholieke landen. Zo hadden vele Brazilianen moeilijkheden met het strikte regime. Men vond een groot gedeelte van hen terug in Gent. 364 In zijn openingsdiscours van 4 oktober 1958 stelt rector Dubuisson : “les étudiants étrangers inscrits à l’université sont trop nombreux. » Dat de universiteit zich hierover wel degelijk zorgen maakte, getuige de studie van Wery en Muller. Hierin gaan ze op zoek naar adequate oplossingen, waarbij het systeem van de universiteit van Leuven onder de loep wordt genomen. 365 Bonte A. & Verhoye D. Buitenlandse studenten te Gent. Gent, s.n., 1971, p. 3.
142
gordijn, een rem zetten op de studenten uit het oosten.366 Men merkt dit duidelijk aan het aantal studenten uit Polen dat volledig wegslinkt. In de tweede helft van de jaren vijftig merken we echter een tijdelijke sterke stijging op van het aantal Hongaarse studenten. De verklaring is niet ver te zoeken. Er is hierbij duidelijk een verband met de Hongaarse opstand waardoor circa 200.000 Hongaren in 1956 hun land waren ontvlucht.367 Twee procent van de Hongaarse bevolking verliet hun geboorteland en werd opgenomen in vluchtelingenkampen in Oostenrijk en Joegoslavië. 368 België nam hiervan in 1956 circa 4000 personen op.369 In 1957 komen daar nog eens 2000 Hongaarse vluchtelingen bij. 370 Onder deze groep bevonden zich eveneens studenten. In eerste instantie vinden we deze terug aan de universiteit te Leuven371 en in mindere mate te Brussel, Luik en Gent.372
Gedurende de onderzoeksperiode was de meerheid van de studenten, ondanks de drastische studentendaling uit het oosten, afkomstig uit Europa. De landen die daarbij het meest vertegenwoordigd waren, zijn eveneens de aanvankelijke leden van de Europese Gemeenschap: Nederland, Luxemburg, Italië, Frankrijk en West-Duitsland. Opmerkelijk is de relatief lage vertegenwoordiging uit Groot-Brittannië. De Scandinavische landen zijn amper vertegenwoordigd aan de Belgische universiteiten. Een uitzondering hierop vormt Noorwegen vanaf 1965 met een hoogtepunt gedurende het academische jaar 1972-1973. Velen van hen zijn terug te vinden in de faculteit van de geneeskunde. Dit wordt vooral verklaard door de contingentering van de inschrijvingen voor 366
Wery. Les Etudiants étranger à l’université de Liège. Luik: Ulg, s.n., 1960, p1-2. Op 23 oktober 1956 begonnen studenten te demonstreren, in de Hongaarse hoofdstad Boedapest, tegen het dwingende Sovjetbewind. De opstand van de studenten groeide snel uit tot een massale volksopstand tegen de overheerser. Dit leidde tot gevechten van de burgers tegen Sovjettroepen en het neerhalen van het standbeeld van Stalin, de zeer gehate overleden Sovjetheerser. Na een afwachtende houding, en zelfs gedeeltelijke terugtrekking, trekken de Sovjettroepen naar de Hongaarse hoofdstad om de opstand de kop in te drukken. De druppel was de aankondiging op 1 november van premier Imre Nagy dat Hongarije uit het Warschaupact zou treden. Na twee weken hadden de Russische tanks orde op zaken gesteld en was Hongarije weer in de greep van de Sovjet-Unie. 368 Langouche, Jessica. Hongaarse vluchtelingen in 1956-’57: Een onderzoek naar het vluchtproces, de opvang en de integratie in Vlaanderen. Gent, s.n., 2006, p. 8. 369 Het ging vooral om jonge mannen, de helft van hen was zelfs jonger dan 21 jaar, gevlucht zonder hun ouders. 370 De 6000 Hongaarse vluchtelingen die in België aankomen in 1956 en 1957 blijven niet allemaal in België. Zeker 10% keert snel terug naar Hongarije, maar er zijn er ook die doortrokken overzee, vooral naar Canada. Volgens de volkstelling van 1961 is ongeveer de helft van de 6000 vluchtelingen toen nog in België. Zij die blijven in België bouwen er een nieuw bestaan uit. (Caestecker F. ‘Hoe selectief was het Belgisch pro-actief vluchtelingenbeleid gedurende de 20ste eeuw? Van het Duitse jodenschip Saint Louis tot de vlucht uit Bosnië’. Brussel, studiedag “België en hervestiging, toekomstmuziek”, vluchtelingenwerk Vlaanderen, 27.4.2007.) 371 Het grote aantal in Leuven is te wijten enerzijds aan het feit dat velen onder hen die Hongarije ten gevolge van de revolutie hadden verlaten van katholieke oorsprong waren. Anderzijds bestond er reeds in Leuven voor 1956 het ‘Home Cardinal Mindszenty’ waar gevluchte studenten opgevangen konden worden. Aan de andere universiteiten was een dergelijke structuur onbestaande, maar verleende meestal de sociale dienst van de universiteit hulp aan de studenten in de vorm van een beurs, door het verlenen huisvesting, etcetera. 372 Werbrouck Frédérique. L’accueil des réfugiés hongrois en Belgique en 1956. Brussel, s.n., 1992, pp. 67-71. 367
143
de medische opleiding in Noorwegen. Dat men een relatief groot aandeel in Gent terug vindt, kan te wijten zijn aan de verwantschap tussen de talen. Ook in West-Duitsland gold overigens een beperking van het aantal inschrijvingen in de geneeskunde. 373 Hiermee is eveneens de opvallende stijging gedurende het academische jaar 1970-1971 verklaart. Griekenland, Spanje en Portugal374 dienen eveneens te worden vermeld voor hun opvallende aanwezigheid. Het is moeilijk te onderscheiden wat de West-Europese studenten heeft gemotiveerd om aan Belgische universiteit studie te lopen. Hierbij kan men verschillende oorzaken veronderstellen, zoals de reputatie van de universiteit van Leuven, de taalverbondenheid, het relatief lage inschrijvingsgeld, enzovoort. Studenten uit Europa kwamen eveneens in aanmerking voor allerhande beurzen, wat een motivatie kan zijn geweest.375
In de jaren vijftig en zestig hebben we een zeer sterke stijging waargenomen van het aantal Noord-Amerikanen. Vanaf 1973 wordt deze trend omgebogen in een snelle daling. Het lijkt overduidelijk dat de ingreep van minister van justitie Vranckx hier aan de basis van ligt. De Amerikaanse studenten werden tot het begin van de jaren zeventig onder andere aangetrokken door de voordelige financiële voorwaarden van een universitaire opleiding in België.376 De werkingskosten zijn echter in het Belgische systeem niet vervat in het inschrijvingsgeld en werden betaald door de overheid. De aanwezigheid van de Amerikaanse studenten betekende dus een dure uitgave. Met de wet Vranckx en de daarop volgende budgettaire wetten werden de voorwaarden tot inschrijving aan de Belgische universiteiten verstrengd. Het aantal studenten, die tot de niet vooropgestelde categorieën behoorden, moest beperkt blijven tot vijf procent van het totaal aantal ingeschreven regelmatige Belgische studenten het voorbije jaar per studierichting. Dit artikel ging in vanaf 1 november 1972 en had een duidelijke impact op het Amerikaanse studentenaantal.
373
Bonte A. & Verhoye D. Buitenlandse studenten te Gent. Gent, s.n., 1971, p. 11. Het is onduidelijk of er een verband is tussen het relatief grote aandeel Spanjaarden en Portugezen en het regime van respectievelijk Franco en Salazar. We hebben reeds gezien dat de Solidarité Etranger deze eerste groep tegemoet kwam. Door een gebrek aan bronnenmateriaal is het moeilijk in te schatten over hoeveel studenten het hier gaat. Wat betreft Portugal, zien we dat er een jaar na de val van het Salazarregime een ongewoon groot aantal studenten zijn. Men begeeft zich echter op dun ijs om hierachter een verklaring te zoeken. 375 Dit gebeurde vaak in het kader van universitaire uitwisselingen. Hierover vind men vaak meer informatie terug in de jaarverslagen van de universiteiten. Wat betreft de ABOS-beurzen zien we dat enkel studenten uit Griekenland en Turkije, tussen 1962 en 1970, van deze beursinstantie hebben genoten. 376 Bonte A. & Verhoye D. Buitenlandse studenten te Gent. Gent, s.n., 1971, p. 11. 374
144
Eveneens opvallend is dat men tot 1965 de Amerikaanse studentenpopulatie voor 75 tot 80 procent terug vindt in Leuven. 377 Ik veronderstel dat de reden ten dele ligt in de populariteit van de religieuze wetenschappen bij de Noord-Amerikaanse studenten.378
De buitenlandse studentenpopulatie kende een voortdurende stijging, met een piek in de jaren zestig. Dit kwam voornamelijk door de komst van buitenlandse studenten uit de ‘derde wereld’. Ook hier kan de buitenlandse studentenpopulatie niet losstaand van de Koude Oorlog worden bekeken. Bij de vorming van de kaderleden van de nieuw ontstane landen na de dekolonisatie trachtten de twee hegemonieën zoveel mogelijk mensen te beïnvloeden. Dat de communistische landen zich hiervan bewust waren, getuigen de universiteiten te Moskou en Praag die miljoenen Zuid-Amerikanen, Afrikanen en Aziaten aantrokken. De westerse landen konden natuurlijk niet achterblijven.379 De grafieken uit het eerste deel hebben getoond dat dit ook het geval is voor België, waar we aanvankelijk een sterke stijging zien van studenten uit de voormalige kolonies, waarna geleidelijk een grotere diversificatie optreed. Deze studentenmigratie gebeurde niet altijd zonder de nodige problemen. We zien heel veel studies die handelen over het onthaalprobleem – moreel, materieel en intellectueel - van buitenlandse studenten.380 We hebben gezien dat men dit op verschillende manieren tracht tegemoet te komen. Enerzijds hebben we gewezen op de inspanningen van enkele ngo’s – Het NKO, de SEE, de Socialistische Solidariteit, enzovoort – die deze problemen trachtten aan te kaarten en te verhelpen op uiteenlopende manieren. Anderzijds doen eveneens de officiële instanties de nodige moeite met onder andere het beurzensysteem in het kader van ontwikkelingshulp. Het aantal beursstudenten onder de buitenlandse studentenpopulatie, en dan met name de derde wereldstudenten, is moeilijk te achterhalen. In het tweede deel hebben we ons gerecht 377
Nadien daalt de concentratie tot net onder de helft, wat in eerste instantie ten goede komt aan de universiteit te Brussel. 378 Voor de oprichting van het Amerikaans College moeten we meer dan 150 jaar terug. De oprichting in Leuven kwam er onder impuls van het groeiende aantal inwijkelingen in de Verenigde Staten, waaronder ook een toenemend aantal katholieken. Aanvankelijk werden er vooral priesters voor de VS opgeleid, maar doorheen de jaren verschoof de nadruk naar de verdere filosofische en theologische opleiding van Amerikaanse priesters. De uitwisseling met de Verenigde Staten zorgde er voor dat het prestige van de KU Leuven groeide. In 1949 bestond er even twijfel over de toekomst van het college, maar in 1952 besloten de Amerikaanse bisschoppen het college te heropenen. Vanaf de jaren zeventig bleef ook het Amerikaans college niet gespaard van de roepingencrisis, waardoor men ook minder studenten kende. Het dalende aantal Amerikaanse studenten werd echter deels gecompenseerd door de internationalisering. (Codd, Kevin A. & Dick, Brian G. The American College of Louvain : America’s seminary in the heart of Europe. Leuven, American College, 2007. 379 Muller, D. Problèmes de l’Accueil aux étudiants étrangers. Ulg, s.n., 1961, pp. 8-16. 380 Muller, D. Problèmes de l’Accueil aux étudiants étrangers. Ulg, s.n., 1961, pp. 43-80; Kalongo-Tumba, Marie-Antoinette. Approche du problème de l’adaption des étudiants étrangers à l’Université Catholique de Louvain. Etude portant sur un groupe d’etudiants Congolais. Louvain-la-Neuve, UCL, 1970. ; etcetera.
145
naar officiële Belgische beurzenbeleid en moet men tot het besluit komen dat deze slechts voor een klein gedeelte van de derde wereldstudenten verantwoordelijk was. 381 We hebben verder gewezen op de multilaterale beurzen, bijvoorbeeld aangeboden door de Europese Gemeenschap. Volgens Bilmans kon men in 1968, met quasi zekerheid, stellen dat de helft van alle studenten uit ontwikkelingslanden in België studeerde met een Belgische of Europese beurs.382 In het begin van de jaren zeventig, toen het aantal studenten uit de derde wereld op spectaculaire wijze toenam, ziet men een grote versnippering van het beurzenaanbod over tientallen verschillende donors. Talrijke openbare en private instellingen uit België, Europa maar ook uit de Derde Wereld hebben gezorgd voor een spectaculaire verruiming van het beursaanbod. Veel van deze donors zijn echter ongekend. We hebben hier dus te maken met een gebrek aan informatie.383 Dit maakt het een onmogelijke opdracht om het aantal derde wereldstudenten dat op eigen financiële middelen in België studeerde verder te bepalen.384 Daarnaast heb ik gewezen op de onduidelijkheid van de nationaliteiten in de bron. Hoe zijn deze bepaald? Van de buitenlandse studenten, die ingeschreven zijn voor een basisopleiding, blijken er volgens Bonte in 1971 drie op tien in België te wonen. Dit zijn studenten waarvan de ouders sedert verschillende jaren in België wonen, bijvoorbeeld gastarbeiders, en die hun nationaliteit behouden hebben.385 Men kan hier dus in feite niet spreken van een studentenmigratie, aangezien een andere vorm van migratie aan de basis ligt. Een bijkomende moeilijkheid is dat de cijfers uit het eerste deel ‘regelmatige studenten’ betreft. Bij de subsidiering, en dan met name door A.BO.S., hebben we gezien dat steeds meer de nadruk kwam te liggen op vervolmakingbeurzen. Hieronder verstaat men niet altijd ‘regelmatige studenten’. Ik denk bijvoorbeeld aan doctoraten. Een confrontatie van beide gegevens moet dus met de nodige voorzichtigheid gebeuren. Toch kunnen we vaak spreken,wat betreft de Derde Wereldpopulatie, van een correlatie tussen de studentenpopulatie uit een welbepaald land en het officiële beurzenaanbod. In het begin van de jaren zestig was het Belgische beurzenbeleid vrijwel uitsluitend afgestemd op de pas onafhankelijk geworden Afrikaanse kolonies, Kongo en Ruanda-Burundi. Het verstrekken van beurzen had als doel “een elite te vormen die kon instaan voor het beheer van de openbare 381
Nochtans mag aangenomen worden dat ABOS de belangrijkste donor was. Bilmans, M. Recherche sur la situation en Belgique des étudiants ressortissants des pays en voie de développement, s.l., s.n., 1980, p. 247. 383 Ook op de inschrijvingsformulieren vindt men zelden informatie terug van de verschillende types van bronnen. 384 Laporte, Geert. (Beurs)studenten uit de Derde Wereld aan Vlaamse universiteiten. Gent : s.n., 1988, p. 89. 385 Bonte A. & Verhoye D. Buitenlandse studenten te Gent. Gent, s.n., 1971, p. 11. 382
146
en privé-sector in deze landen”386 Het was slechts zeer geleidelijk dat België zijn beurzenpolitiek opentrok naar andere Afrikaanse landen en naar Latijns-Amerika en Azië. Afrika bleef de meest begunstigde receptor van ABOS-beurzen maar naar het einde van de jaren zestig nam het aandeel van Latijns-Amerika opvallend toe tot ongeveer een kwart van alle ABOS-beurzen. Met minder dan vijf procent van alle studiebeurzen kwam Azië op dat ogenblik nog nauwelijks voor in de officiële Belgische beurzenpolitiek. In de jaren zeventig is een verdere diversificatie van het ABOS-beurzenaanbod naar steeds meer nationaliteiten opgetreden.387
3. Evolutie van de Buitenlandse studentenpopulatie uit de ‘Derde Wereld’ 3.1. De eerste Afrikaanse studenten
In de koloniale context kan men stellen dat tot de jaren vijftig de deuren van Belgische hoge scholen en universiteiten gesloten bleven voor studenten uit onze kolonies. Na de Tweede Wereldoorlog was de houding tegenover de Kongolezen praktisch onveranderd gebleven. De koloniale autoriteiten trachtten een beleid te voeren waarbij België zo sympathiek mogelijk moest worden voorgesteld aan de ‘inlanders’ uit Centraal-Afrika. Tegelijkertijd bekeek men het groeiend Afrikaanse nationalisme met scheve ogen aangezien zij een bedreiging kon betekenen voor de macht van België in Kongo. Hierdoor koesterde men ook wantrouwen tegen de opkomst van Afrikaanse intellectuelen – een ‘moderne’ politieke elite – en verkoos men de traditionele chefs die zij via allerlei gunsten voor zich trachtten te winnen. Met andere woorden, het was nog steeds paternalisme dat de klok sloeg.
Het duurde tot in het begin van de jaren vijftig vooraleer Belgische hogere instituten voor het eerst hun deuren voor zwarte studenten uit Centraal-Afrika openden. In 1952 behaalde de eerste zwarte, de Rwandees Biroli, aan de Leuvense Alma Mater het diploma van licentiaat in de politieke en koloniale wetenschappen.388 In dat jaar kwam Thomas Kanza, een jonge schoolmeester uit Luozi, Beneden-Kongo, in België aan om zich in te schrijven aan de Faculteit van Psychologie en Pedagogie van de Leuvense universiteit. Hij was de eerste Kongolese student in België. 386
La Belgique et la coopération au développement. Bilan d'activités 1962-1970, Administration Générale de la Coopération au Développement, Bruxelles, 1972, pp. 22-23. 387 Laporte, Geert. (Beurs)studenten uit de Derde Wereld aan Vlaamse universiteiten. Gent : s.n., 1988, p. 21. 388 ‘A l’Université de Louvain’, Revue Coloniale Belge, n°164, 1 Augustus 1952, p. 592.
147
De missionarissen spelen gedurende de koloniale periode een belangrijke rol in het onderwijs en de opvoeding van de Kongolese jeugd.389 Ze waren zich erg bewust van de nood aan hoger onderwijs. De kolonie was immers volop in beweging en een paar progressieve enkelingen hadden begrepen dat de ontvoogding van de gekoloniseerde volkeren op een onstuitbare wijze bezig was. 390 Kongo had op alle domeinen bekwame mensen nodig. Daarom begonnen halfweg de jaren vijftig de diverse congregaties die werkzaam waren in Kongo, hun Kongolese leden voor vorming naar België te laten komen.
De eerste Kongolese Jezuïet, E.P. Motoba, kwam eind 1953 speciale cursussen theologie volgen te Leuven. 391 Begin 1955 kwam een tweede Kongolese confrater hem te Leuven zich bij hem voegen.392 Anderen, zoals pater Mboka di Mpasi, kwamen ook nog voor de onafhankelijkheid voor de opleiding naar Leuven. Scheut liet ook een aantal van haar seminaristen voor verdere priestervorming naar Europa komen. In de maand augustus landden dertien Kongolese Scheutisten in Melsbroek om hun studies te voltooien te Scheut in Brussel of te Leuven. Enkelen onder hen reisden door naar Rome.393
Andere Belgische middens wilden zwarte pionnen uitzetten om de toekomstige betrekkingen tussen België en de kolonie veilig te stellen. De opleiding in die tijd moet dan ook gezien worden in een typisch Belgische context waarin de oppositie klerikaal en antiklerikaal een voornaam strijdpunt was. Dit verklaart de heimelijke strijd tussen de Katholieke Universiteit van Leuven en de Vrije Universiteit van Brussel (U.L.B.) om de meest bekwame en het grootst aantal Kongolese elementen naar zich toe te trekken.
“Ceux qui combattent le Catholicisme au Congo ont saisi toute l’importance d’une formation métropolitaine de ces éléments. Nous connaissons, pour les trois dernières années 4 cas de jeunes qui furent sollicités en vue d’entrer à l’U.LB. : Justin Bomboko394 (actuellement à 389
De missionarissen hielden zich voornamelijk bezig met het lager onderwijs. Later komen er ook middelbare scholen en twee universiteiten. Een eerste is het Centre Universitaire Congolais Lovanium (hoofdzakelijk Afrikaanse studenten), een tweede wordt opgericht in Elisabethville; er studeren voornamelijk Europeanen. 390 Verhoeven, Nele. De Zusters van Jezus en Maria in Kongo: een studie van hun ervaringen tijdens de woelige jaren van de onafhankelijkheid (1955-1965), Gent, s.n., 2003. 391 Revue Congolaise Illustrée, december 1953, p. 34. 392 Revue Congolaise Illustrée, april 1955, p. 32. 393 Etambala, Zana Aziza . In het land van de Banoko. De Geschiedenis van de Kongolese/Zaïrese aanwezigheid in België van 1885 tot heden, Steunpunt Migranten-Cahiers n°7, Leuven, 1993, p. 28. 394 Justin Bomboko zou uitgroeien tot één van de bekendere Congolezen aan de U.L.B.. Hij werd in 1955 ingeschreven. Hij was voorzitter van de ‘Cercle Colonial’ van de U.L.B., lid van de ‘Cercle du Libre Examen’,
148
l’U.LB.) ; Simon-Pierre Tshimbalanga (sauvé in extremis et dirigé sur Louvanium où il est en pré-universitaire) ; Fernand Mandi (à qui une bourse est assurée pour entrer à l’ U.L.B en septembre prochain) ; Albert Bolela (invité par l’U.LB. mais que nous sommes parvenus à faire inscrire à Louvain) … »395
In Kongo hadden ze allen school gelopen in vrije of katholieke instellingen, wat voor missionerende congregaties een reden te meer was om hen zoveel mogelijk naar katholieke instellingen te lokken. Een groot deel van de studenten die aan de Leuvense Alma Mater konden studeren, kreeg financiële steun van Pax Christi en van diverse weldoeners. Ze konden ook rekenen op de hulp van de Jezuïeten, van de Witte Paters, en andere.396
De Belgische regering daarentegen bleef zwaar in gebreke. Zij heeft nooit overwogen beurzen toe te kennen aan Centraal-Afrikaanse studenten in de Belgische universitaire leerinstellingen. We hebben gezien dat het tot na de onafhankelijkheid zou duren vooraleer een dergelijk beurssysteem wordt gevormd. Nochtans was hiervoor uitdrukkelijk de vraag, zoals we uit volgende getuigenis van een student aan de universiteit van Leuven kunnen lezen:
“Pour ce qui est du Gouvernement belge, nous gardons l’espoir que, tout en organisant un enseignement complet en Afrique, il voudra aider par des bourses d’études suffisantes, les étudiants d’Afrique belge qui sont déjà en Belgique et qu’il facilitera – selon des critères objectifs – l’arrivée en Belgique d’un nombre toujours plus élevé d’étudiants noirs venant y acquérir leur formation …”397
De meeste van de Kongolese studenten die nog in de koloniale periode de kans hadden gekregen en benut om in België te studeren, zijn later in de politiek terecht gekomen en hebben carrière gemaakt zowel in de Eerste als in de Tweede Republiek.398
voorzitter van de Union Générale des Etudiants du Congo Belge et du Ruandi-Urundi en secretaris van de Union Royale des Congolais en Belgique, en was verbonden als onderzoeker aan het Solvay instituut. 395 Archief KUL, Fonds Mgr Van Wayenberg, plnache 244 (Home Congolais). Brief van E. Dhanis S.J., voorzitter van het Comité van Missieoversten, aan G. Hoyois, voorzitter van Pax Christi, Brussel, 13 mei 1957. 396 Etambala, Zana Aziza . In het land van de Banoko. De Geschiedenis van de Kongolese/Zaïrese aanwezigheid in België van 1885 tot heden, Steunpunt Migranten-Cahiers n°7, Leuven, 1993, p. 30. 397 Nkundabagenzi, F. ‘Réflexions d’un étudiant noir, de l’Afrique belge, aux études en Belgique.’ Les Dossiers de l’Action Sociale Catholique, Brussel, april 1959, p. 320. 398 Korte Biografische Notities over deze personen zijn te vinden in: Artigue P. Qui sont les leaders congolais?, Brussel, 1961.
149
3.2. Een plotse toename
Rond de tijd dat Kongo onafhankelijk werd, waren een aantal studenten uit Midden-Afrika in opleiding in België, verspreid over meerdere steden. Ze waren georganiseerd in een ‘Association des Etudiants Noirs en Belgique’, die in de voornaamste steden zoals Brussel, Leuven, Luik, Aarlen, Namen, enz in lokale secties waren gestructureerd.399
De objectieven van deze bonden gingen verder dan de opvang van nieuwe studenten en de onderlinge hulpbetoon. Het doel was eveneens “…favoriser une prise de conscience sur différents problèmes intéressants l’Afrique: problèmes sociaux, économiques, politiques, moraux, scientifiques, juridiques, religieux, etc. … en les confrontant avec les conceptions et mentalités ancestrales ».
Volgens Etambala zijn vele studenten van deze Midden-Afrikaanse studentenvereniging(en) sleutelfiguren geworden in de geschiedenis van de ontvoogding van hun landen.400 Wijzen we bijvoorbeeld op het geval Kongo. In januari 1960 arriveerden een tachtigtal Kongolezen in Brussel om met Belgische politieke instanties over de onafhankelijkheid van hun land te debatteren.401 De Kongolese deelnemers waren van diverse politiek pluimage, hadden verschillende socio-economische achtergronden, en hun scholingsgraad was niet altijd bijster hoog. Ze hadden voorafgaandelijk geen politieke akkoorden afgesloten. Het zijn de Kongolese studenten in België die, op een bijeenkomst gehouden op 18 januari te Brussel, hen ertoe konden aansporen een ‘eenheidsfront’ of ‘Front Commun’ te vormen.402
Wanneer we de gegevens uit het eerste gedeelte bekijken, kunnen we concluderen dat voornamelijk na de onafhankelijkheid het aantal Kongolese studenten in België een sterke stijging kent.403 Hiervoor zijn meerdere verklaringen te vinden.
Een noodzakelijke voorwaarde vormde uiteraard het feit dat de Belgische universiteiten hun deuren breed openden voor studenten uit de vroegere kolonie. In het tweede gedeelte hebben 399
Het waren niet uitsluitend universiteitsstudenten die deel uitmaakten van deze studentenbond. Zana Aziza Etambala; In het land van de Banoko. De Geschiedenis van de Kongolese/Zaïrese aanwezigheid in België van 1885 tot heden, Steunpunt Migranten-Cahiers n°7, Leuven 1993. 401 Deze ronde-tafelconferentie besliste dat de onafhankelijkheid zou uitgeroepen worden op 30 juni 1960 en dat er in mei verkiezingen zouden worden georganiseerd. 402 Cornevin R. Histoire du Zaïre, des origines à nos jours. Brussel, 1989, p. 366 e.v. 403 Door de mogelijkheid tot gezinshereniging schoot het aantal onderdanen uit de voormalige kolonie pijlsnel naar omhoog. 400
150
we gezien dat, in het kader van ontwikkelingshulp, bilaterale akkoorden werden getekend waarbij jaarlijks meerdere beurzen toegekend. Aanvankelijk gingen deze beurzen integraal naar de ex-kolonies. Nadien komt er een grotere diversificatie, hoewel op het einde van de jaren zeventig nog steeds vijftig procent van de beurzen naar de ex-kolonies gaat.
De Kongolese regering startte in de jaren zestig eveneens met een buitenlands beurzenprogramma en stuurde de grootste kern van haar bursalen naar België. De cyclische politieke strubbelingen in Kongo deden niet alleen politieke vluchtelingen in Zaventem arriveren, maar zette diverse kapitaalkrachtige Kongolezen ertoe aan om gemakkelijker familieleden naar België te zenden voor verdere vorming. Dit was in elk geval zo voor de crisisperiode die Kongo heeft doorworsteld van 1960 tot 1967.
Daarnaast was ook een internationaal beurzensysteem op gang gekomen. Eveneens de universiteiten en andere organisaties, aanvankelijk voornamelijk kerkelijke organisaties – deden hun bijdrage. Zo wordt in 1960 het Katholiek Beurzenfonds voor Kongo opgericht. Dit fonds kende beurzen toe aan inwoners van Kongo, Burundi en Rwanda waardoor het doorlopen van universitaire studies in België mogelijk werd.404 Andere organisaties volgden snel. We denken daarbij aan de Socialistisch geïnspireerde ‘Hulp aan de Afrikaanse Bursalen’.
3.3. Naar een verdere diversificatie
Zaïre neemt – zeker gedurende de eerste twintig jaar - het grootste aandeel van de buitenlandse studentenpopulatie uit het Afrikaanse continent aan de Belgische universiteiten voor haar rekening. Onder de andere landen uit Centraal-Afrika die aanvankelijk sterk vertegenwoordigd zijn, vinden we Burundi, Rwanda en vanaf 1965 eveneens Kameroen. Het laatste decennium valt de sterke stijging van de studentenpopulatie uit Marokko en Tunesië op. We hebben gezien dat het groeiende aantal Marokkaanse studenten op het einde van de jaren tachtig problematisch werd omwille van de stijgende werkingskosten die ten laste vielen van de overheid. 404
In 1963 werd het een vzw met de naam van Katholiek Beurzenfonds voor Afrikanen (KBA). Midden de jaren 70 organiseerden de landen zelf de opleiding van hun universitaire kaders en konden beroep doen op de bilaterale samenwerking. Het KBA besloot van zich meer toe te leggen op de vorming van Afrikaanse kaders en animatoren ter plaatse. Van toen af financiert het KBA/Foncaba vzw projecten van zijn partners en kent studieen stagebeurzen toe voor de leden van hun personeel of verantwoordelijken van hun doelgroepen. (http://www.coprogram.be, Laatst geraadpleegd: 01/07/2008.)
151
Ook andere Noord-Afrikaanse landen, in het bijzonder Algerije en in mindere mate Egypte, zijn opvallend aanwezig. Wanneer we kijken naar West-Afrika zien we dat voornamelijk studenten uit Ivoorkust, Senegal en Nigeria worden aangetrokken. Zuid- en Oost-Afrika daarentegen zijn opvallend afwezig aan de Belgische universiteiten. De tien nationaliteiten waarvan we het meest studenten gedurende de periode 1960-1980 terugvinden, zijn eveneens de tien landen waar een samenwerkingsverdrag mee is afgesloten. Een uitzondering vormt Nigeria waar geen akkoord mee werd afgesloten, maar studenten toch van een groot aantal beurzen konden genieten tussen 1962 en 1972.405
Wat betreft Latijns-Amerika is er een correlatie tussen de akkoorden die worden afgesloten, de beurzen die worden verleend en het aantal studenten aan de universiteiten. Hierbij moet opgemerkt worden dat deze landen veel studenten vertegenwoordigden voor het akkoord. Dit is bijvoorbeeld het geval voor Chili406 en Colombia. De reden is dat een samenwerking al langer dan het akkoord geschied door het bestaan van goede banden met een land die later werden geconsolideerd in een akkoord. In het geval van Peru, het eerste Latijns-Amerikaanse land waarmee een akkoord wordt afgesloten in 1965, zien we dat de beurzenpolitiek daaruit voortkomt. Enkele landen waarmee ABOS geen akkoord heeft afgesloten, zijn ook met een groot aantal vertegenwoordigd. We denken hierbij aan Argentinië, Brazilië, Bolivië407 en Haïti. Voor Brazilië en Argentinië ligt de nadruk van de beurzenverlening in de jaren zestig.408 Wanneer men de aanwezigheid van studenten uit Haïti confronteert met de beursstudenten, merkt men grote wanverhouding op. Hoe kan men hun grote aanwezigheid verklaren? Een van de oorzaken moet ongetwijfeld gezocht worden bij het bewind gevoerd door de Duvaliers, François en Jean-Claude alis ‘Pap Doc’ en ‘Baby Doc’ tussen 1964 en 1986. Op de vlucht voor het dictatoriale regime kwam de eerste grote golf Haïtianen begin jaren ’60 in België aan. Ze behoorden tot de grotere groep van kritische intellectuelen en vreesden voor
405
Het is onduidelijk of er een link kan gelegd worden met de Biafra-oorlog in de periode 1967 tot 1970 tussen het centrale gezag in Nigeria en de opstandige regio Biafra. 406 Welke invloed de militaire staatsgreep van Pinochet heeft gehad is onduidelijk. 407 Met Bolivië werd er geen akkoord gesloten ondanks het vrij contant aantal beurzen. Deze beursstudenten maken ongeveer de helft uit van de populatie aan de universiteiten. 408 Ik heb geen concrete aanwijzigen gevonden voor de terugval nadien. Waarschijnlijk moet de oorzaak gedeeltelijk gezocht worden in de maatregelen van Vranckx en de daaropvolgende budgettaire wetten.
152
hun leven. Eind jaren zeventig, begin jaren tachtig deed een tweede golf Haïtiaanse asielzoekers België aan. Ditmaal wel veel minder massaal dan in de eerste periode.409 De overgrote meerderheid van de Latijns-Amerikaanse studenten bevindt zich aan de universiteit te Leuven. Gemiddeld genomen is dat ongeveer zeventig procent, op het einde van de jaren zestig zelfs tot tachtig procent. De laatste jaren nam dit aandeel af tot zestig procent. De aantrekkingskracht van Leuven zal voor een groot stuk te maken hebben met de gerenommeerdheid van de katholieke universiteit.
Bij de studentenmigratie uit Azië treft men aanvankelijk studenten aan uit Vietnam. Er was een sterke stijging van het studentenaantal waar te nemen gedurende de tweede helft van de jaren zestig tot meer dan 800 studenten tijdens het academische jaar 1971-1972. Nadien neemt de jaarlijkse studentenpopulatie af. Het ligt hierbij voor de hand dat de oorlog in Vietnam aan de basis lag van deze grootschalige studentenmigratie. Deze bootvluchtelingen vindt men verspreid terug over te Leuven, Brussel en Luik. Begin jaren zeventig zien we de studentenpopulatie uit Indonesië toenemen. Voor de volledigheid moet ook gewezen worden op de aanwezigheid van studenten uit Maleisië, Taiwan en India. Het is niet toevallig dat Maleisië en Indonesië eveneens de landen zijn waarmee een samenwerkingsakkoord werd afgesloten, respectievelijk in 1966 en 1969. Wel opvallend is dat in de beginjaren van het akkoord nog niet geen studiebeurzen worden verleend. Dit gebeurd pas vanaf de jaren zeventig. Door de taalverbondenheid is de grote meerderheid ingeschreven aan een Nederlandstalige instelling.
Er worden weinig beurzen verleend aan het Midden-Oosten, toch wanneer men dit gaat vergelijken met het aantal studenten dat zich aan de Franstalige universiteiten bevindt. Hieronder vindt men voornamelijk studenten uit Iran, Libanon en Syrië. Op het eind van de jaren zeventig krijgen we een spectaculaire stijging van het aantal Libanese studenten. Het lijkt vrij evident te zijn dat één van de oorzaken moet gevonden worden bij de Libanese burgeroorlog.
409
http://vlaams-haiti-overleg.be, Laatst geraadpleegd: 01/07/2008.
153
4. Enkele suggesties voor verder onderzoek In deze thesis is een globale analyse aan bod gekomen van de buitenlandse studentenpopulatie aan de Belgische universiteiten. Dit globale onderzoek houdt vele beperkingen in. Zo kan men slechts op enkele grote lijnen wijzen. Verder onderzoek naar de aanwezigheid van specifieke nationaliteiten is dus noodzakelijk. Men kan hierbij op verschillende manieren tewerk gaan. Men kan daarbij vertrekken van een specifieke nationaliteit, maar eveneens van een specifieke universiteit. In het eerste geval zou men dan bijvoorbeeld de aanwezigheid van Chileense studenten aan de universiteiten onderling kunnen vergelijken. In het tweede geval zou men bijvoorbeeld kunnen gaan onderzoeken hoe de Amerikaanse en Chileense studenten te Leuven zich verhouden. Hoe interageerden verschillende nationaliteiten en wat was de verhouding tot hun Belgische collega’s?410 Rond de beurzenproblematiek lijkt het me eveneens een belangrijke onderzoeksvraag hoe buitenlandse studenten hun opgedane ervaringen hebben aangewend eens ze terug waren in hun thuisland. Hiertoe zou men het kwantitatief onderzoek kunnen uitbreiden met enkele casestudies van individuele studenten. Dit lijkt me geen gemakkelijke opdracht aangezien de zoektocht naar kwalitatief bronnenmateriaal veel tijd vraagt en me helemaal niet evident lijkt. Het archief van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking kan in de toekomst misschien een verrijking betekenen. Men kan zich verder eveneens de vraag stellen wat het effect was van de aanwezigheid van een niet te negeren hoeveelheid buitenlandse studenten op het onderwijs, de betreffende faculteiten en de stad? Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan de kwestie ‘Leuven Vlaams’ waarbij men kan veronderstellen dat grote groep buitenlandse Franstalige studenten een zekere rol hebben gespeeld. Zoals ik reeds in de inleiding heb gesteld, is het belangrijk om het onderzoek niet te beperken tot de universiteiten, maar om dit uit te breiden naar de colleges van hoger onderwijs. Dit omdat veel van de buitenlandse studenten kiezen voor technische of landbouwkundige disciplines. Dit zijn slechts enkele voorstellen waar verder onderzoek zich op kan richtten. Het zal ondertussen wel duidelijk zijn dat binnen het onderzoeksveld studentenmigratie, men nog verschillende richtingen uit kan.
410
De data op de bijgevoegde CD-rom kunnen een hulpmiddel vormen bij verder onderzoek.
154
VI. Bibliografie 1. Archief Amsab, Solidarité Etudiants Etrangers (SEE) (306) / 1966-1989. KUL, Jaarverslagen, 1945-1970. KUL, A3, le Pochard, n°1, 01/09/70. KUL, Fonds Mgr Van Wayenberg, planche 244 (Home Congolais). Brief van E. Dhanis S.J., voorzitter van het Comité van Missieoversten, aan G. Hoyois, voorzitter van Pax Christi, Brussel, 13 mei 1957. RUG, Jaarverslagen, 1945-1980. ULB, Rapports annuels, 1945-1965. ULB, 3BC. 51 C-D, Comité Intersection U.L.B, 07/12/70. U.L.B, 6BB.627 II, 11/10/79. Ulg, Rapports annuels, 1945-1970. Universitaire Stichting, Dienst voor de Universitaire Statistiek, Jaarverslagen, 1945-1980.
2. Tijdschriften Bulletin d'information de la coopération au développement. Brussel : Dienst voor ontwikkelingssamenwerking, 1964-1969. Bulletin du Centre international des étudiants étrangers. Louvain : Centre International des étudiants étrangers, 1963-1966. Bulletin d’information du CIEE. Louvain : Centre International des étudiants étrangers, 19661969. CIEE informations, Louvain : Centre International des étudiants étrangers, 1969-1970. Coopération au développement, Brussel: ABOS, 1970-1974. De wereld morgen : maandblad voor internationale verstandhouding en ontwikkelingssamenwerking, Brussel : NCOS, 1966-1980. Dimensie 3. Brussel: ABOS, 1975-1980. 155
L’international : Bulletin d’information du CIEE. Louvain : Centre International des étudiants étrangers, 1970-1971. Revue Coloniale Belge. Bruxelles : Union de la presse périodique belge, 1945-1956. Revue Congolaise Illustrée. Bruxelles : Vétérans de l'état indépendant du Congo, 1953-1962.
3. Literatuur 550 jaar universiteit Leuven (1425-1975). Ceuterick, Leuven, 1976. Arias Salarar, Aristobulo. Etude sur le problème de l’adaption d’étudiants étrangers à l’Université de Louvain. Louvain-la-Neuve : UCL, s.n., 1968. Artigue, P. Qui sont les leaders congolais? Brussel, 1961. Barnes, William Gorell. Europe and the Developing World. Association under Part IV of the Treaty of Rome, European Series, n°.2, 1967. Beguin, André ; Borlée-Grimée, Irène ; Danneels, Gaston ; e.a. Les étudiants étrangers à l'Université catholique de Louvain. Louvain-la-Neuve : UCL, s.n., 1984. Bilmans, M. Recherche sur la situation en Belgique des étudiants ressortissants des pays en voie de développement, s.l., s.n., 1980. Blom, J.C.H. & Lamberts E. (ed.). Geschiedenis van de Nederlanden, Nijgh & van Ditmar universitair, Rijswijk, 1993. Bonte, A. Democratisering van toegang tot het hoger onderwijs: een verkenning in OostVlaanderen. Gent: RUG, 1969. Bonte A. & Verhoye D. Buitenlandse studenten te Gent. Gent, s.n., 1971. Broquet, Gisèle. Enquête Sociologique sur les étudiants étrangers (originaires du Tiers Monde) à l’U.L.B. Brussel: ULB, s.n., 1973. Caestecker, F. ‘Hoe selectief was het Belgisch pro-actief vluchtelingenbeleid gedurende de 20ste eeuw? Van het Duitse Jodenschip Saint Louis tot de vlucht uit Bosnië’. Brussel, studiedag “België en hervestiging, toekomstmuziek”, vluchtelingenwerk Vlaanderen, 27.4.2007. Codd, Kevin A.; Dick, Brian G. The American College of Louvain : America’s seminary in the heart of Europe. Leuven : American college, 2007. Cornevin R. Histoire du Zaïre, des origines à nos jours. Brussel, Hayez, 1989. De Bock, Jozefien. De vreemdelingenwet van 28 maart 1952. Gent: RUG, s.n., 2006. De Clercq, Christiaan. Het Europees Ontwikkelingsfonds. Gent: RUG, s.n., 1968. 156
De Coninck, Rik. ‘Solidarité Etudiants Etranger’. Brood en Rozen, Amsab, 1, 2005. De Croo, Herman. Nota in verband met studietoelagen – en leningen, Departement Bestuurszaken, 1974, n°2. De Lanoo, Ivan; Claeys, Urbain; Sansen, Mia; De Jonghe, Eugeen. Studieprestaties van de buitenlandse studenten te Leuven voor de periode 1960-1964. Leuven: KUL, s.n., 1965. Delarbre, F. Het Sociale Leven van de Franstalige Studenten te Leuven (1958-1968). Leuven: KUL, s.n., 1997. Depreeuw, Eric. Aanpassing, studie- en taalmoeilijkheden van buitenlandse studenten : onderzoek en beleidsformulering. Leuven : KUL, s.n., 1973. Depreeuw, Eric. Buitenlandse studenten aan de KUL - Tussentijds vertrouwelijk onderzoeksverslag houdende de globale resultaten van een in mei 1971 gehouden enquête. Leuven : KUL, Dienst studieadvies, 1971. De Troyer, Ignace & Tindemans, Leo. Repertorium van de door België gesloten verdragen 1941-1986. Wommelgem, Smits, 1988. Develtere, Patrick. De Belgische ontwikkelingssamenwerking. Leuven: Davidsfonds, 2005. De Vittorelli, Irene. Certaines difficultés initiales des étudiants étrangers. Louvain-la-Neuve : UCL, s.n., 1971. Dhondt, Pieter. ‘Foreign students at Belgian universities. A statistical and bibliographical approach’. Academic Migrations, Elite Formation and Modernisation of Nation States in Europe (second part of the 19th century – 1939), Congres, Budapest, 2005. Dinello, Raimundo. La formation en situation de transculturation : une belle aventure de pédagogie socio-centrique. Bruxelles, De Boeck, 1977. Domen, A. De Derde Wereld in Leuven (onderzoek naar de visie van de Leuvens studenten op de 3de Wereld, 1945-1970). Leuven: KUL, s.n., 1986. Doom, Ruddy. Derde Wereld Handboek. Brussel, NCOS, 1992. Europees Ontwikkelingsfonds. Brussel, Commissie der Europese gemeenschappen, 1974. Etambala, Zana Aziza . ‘In het land van de Banoko. De Geschiedenis van de Kongolese/Zaïrese aanwezigheid in België van 1885 tot heden’. Steunpunt MigrantenCahiers n°7, Leuven, 1993. Fierens, J. Oekraïense studenten aan de Katholieke universiteit Leuven (1931-1951). Leuven: KUL, s.n. , 1993. Fonds européen de développement 1960-1975: quinze années de coopération de développement. Brussel, Commission des Communautés européennes, 1975. Gautier. L’Accueil et du soutien des étudiants étrangers à l’U.L.B issus du Chili, de l’Espagne, du Portugal et de la Grèce, entre 1970 et 1980. Brussel : ULB, s.n., 1973. 157
Luykx T. & Platel M. Politieke Geschiedenis van België. Dee lI: 1944-1984. Antwerpen, Kluwer, 1985. Heldring; Renner & Soetendorp (red.). Geschiedenis na 1945. Antwerpen, Het Spectrum, 1985. Het ABOS-dossier : Vlaamse bevolking bedrogen in Belgische ontwikkelingssamenwerking: ABOS-hervorming Van Elslande onaanvaardbaar. Brussel, Dosfelinstituut, werknota 12, 1976. Huyse, L. De gewapende vrede, politiek in Belgie na 1945. Antwerpen, KRITAK, 1980. Jennissen, R. & Van Wissen, Leo. ‘Internationale vluchtelingen: Herkomst en Bestemming’. Demos, XVIII, 3, 2002. Jonckheere, M. Todts H. Leuven Vlaams. Splitsingsgeschiedenis van de K.U.L. Leuven, Davidsfonds, 1979, pp. 42, 48-49. Kalongo-Tumba, Marie-Antoinette. Approche du problème de l’adaption des étudiants étrangers à l’Université Catholique de Louvain. Etude portant sur un groupe d’etudiants Congolais. Louvain-la-Neuve : UCL, s.n., 1970. La Belgique et la coopération au développement. Bilan d'activités 1962-1970. Bruxelles, AGCD, 1972. Lacoste, A. Pere. Etude de l’opinion des étudiants étrangers de l’Université. Louvain-laNeuve : UCL, s.n., 1955. Langouche, Jessica. Hongaarse vluchtelingen in 1956-’57: Een onderzoek naar het vluchtproces, de opvang en de integratie in Vlaanderen. Gent: RUG, s.n., 2006. Laporte, Geert. (Beurs)studenten uit de Derde Wereld aan Vlaamse universiteiten. Gent: RUG, s.n., 1988. Lechat, J.-M. Louvain-la-Neuve. Trente ans d’histoire. Louvain-la-Neuve, Presses Universitaires de Louvain, 2001. Leurs, Jo. Buitenlandse studenten als studerenden : een exploratief onderzoek naar de door hen ervaren studiemoeilijkheden. Antwerpen: KVHA, s.n., 1972. Magalhaes Batista, Silvia. Approche du problème de l’adaption des étudiants étrangers à l’U.C.L. Etude d’un groupe d’étudiants brésiliens. Louvain-la-Neuve : UCL, s.n., 1970. Muller, D. Problèmes de l’Accueil aux étudiants étrangers. Liège : Ulg, s.n., 1961. Nkundabagenzi, F. ‘Réflexions d’un étudiant noir, de l’Afrique belge, aux études en Belgique.’ Les Dossiers de l’Action Sociale Catholique, Brussel, april 1959. Peeters, Bert & Cleymans, Bert. Ontwikkelingssamenwerking van 1966 tot 1990. Brussel, NCOS, 1990. 158
Piret, Baudouin & Galand, Pierre. L’aide de la Belgique aux pays en développement. Brussel, 1983. ‘Pourquoi ?’. ULB : Bulletin d’information, n°71, 15/10/72. Rapport d'activité de la Direction 'Bourses et accueil'. Exercice 1966. Bruxelles, DOS, 1966. Renard, R. & Vleugels, W. Ontwikkelingshulp in theorie en praktijk, een kritische studie van de Belgische hulp aan de ontwikkelingslanden. Brussel, Dosfelinstituut, 1973. Straubhaar, Zimmerman. ‘Towards an European migration policy’. Center for Economic Policy Review, n° 641, 1992. Synthèse des activités. Exercices 1968 et 1969. Bruxelles, DOS, 1971. The European development fund: education-training 1958-1980. Luxembourg, Office for official publications of the European Communities, 1982. UNESCO. ‘Statistics of students abroad 1969-1973’. Statistical reports and studies, 21, 1976. Vade mecum der Ontwikkelingssamenwerking, Brussel, 1966. Van Bilsen, A.A.J. Kongo 1945-1965: het einde van een kolonie. Leuven, Davidsfonds, 1993. Van Criekinge, Jan. De wereld van de ontwikkelingssamenwerking. NCOS, Brussel, 1996. Van den Eede, Mattias. Op zoek naar een nieuw Le(u)ven. Geëngageerde studenten in de laatste Leuvense Franstalige jaren, 1960-1975. Brood en Rozen, 1, 2008. Vandenhaute, C. Gaststudenten uit de Derde Wereld: evaluatie van een aspect van de Belgische ontwikkelingssamenwerking. Leuven: KUL, s.n., 1968. Van der Straeten, Lieven. Katanga in wereld-systeemperspectief. Gent: RUG, s.n., 2001. Van Petegem, Marijke. ‘Pluralisme boven alles’: ontstaan en groei van het nationaal centrum voor ontwikkelingscentrum. Gent: RUG, s.n., 2003. Van Pellecon, L. Adéquation d'un service social étudiant à l'école de santé publique de l'Université Libre de Bruxelles. Bruxelles : ULB, s.n., 1980. Verheirstraeten, Sofie. Het Immigratiebeleid van de Europese Unie en de Verenigde Staten: een vergelijking. Leuven: KUL, s.n., 2004. Verhoeven, Nele. De Zusters van Jezus en Maria in Kongo: een studie van hun ervaringen tijdens de woelige jaren van de onafhankelijkheid (1955-1965). Gent: RUG, s.n., 2003. Vos, L. ‘Leuvense studenten in beweging. Van Vlaamse leeuw tot Rode Vaan (1968-1978)’. Acco Aktueel, I, 1988. Vuylsteke ,M. Etudes universitaires en Flandre (Belgique) : une brochure d’information destinée aux étudiants étrangers. Brussel, VLIR, 1980. 159
Wery. Les Etudiants étranger à l’université de Liège. Luik: Ulg, s.n., 1960. Werbrouck Frédérique. L’accueil des réfugiés hongrois en Belgique en 1956. Brussel: ULB, s.n., 1992. Wils L. Van Clovis tot Happart: de lange weg van de naties in de Lage Landen. Leuven, Apeldoorn, 1992. Witte E., Craeybeckx J. & Meynen A. (ed.). Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden. Brussel, VUBPres, 1997.
4. Internet ‘Wet betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.’ 15/12/1980, www.cass.be, laatst geraadpleegd: 23/06/2008. ‘De Geschiedenis van de Europese Unie’. http://europa.eu/. Laatst geraadpleegd: 08/06/2008. ‘Vergeten Verleden: Dodelijke Twintigste Eeuw.’ http://www.w8.nl/twintigsteeeuw.htm, Laatst geraadpleegd: 20/06/2008. http://www.coprogram.be, Laatst geraadpleegd: 01/07/2008.
160
Bijlage I: Overzicht Nationale Herkomst Buitenlandse studenten Tabel 23 Nationale Herkomst Studentenpopulatie Europa aan de RUG, ULB en UCL 1945-1957 (Bron: Jaarverslagen Universiteiten RUG, ULB, UCL 1946-1957)
1945-1946 1946-1947 1947-1948 1948-1949 1949-1950 1950-1951 1951-1952 1952-1953 1953-1954 1954-1955 1955-1956 1956-1957
1945-1946 1946-1947 1947-1948 1948-1949 1949-1950 1950-1951 1951-1952 1952-1953 1953-1954 1954-1955 1955-1956 1956-1957
Oost-Europa Bulgarije Hongarije Joegoslavië Oekraïne Polen Roemenië Tsj.-Slow. U.S.S.R Baltische Staten Overige Totaal 6 10 7 23 442 2 6 11 7 0 514 1 9 11 18 269 4 9 4 9 0 334 8 22 27 56 187 14 12 8 13 0 347 5 30 26 56 159 8 11 11 19 0 325 4 50 29 50 118 10 13 10 24 1 309 5 48 25 47 83 7 12 22 26 0 275 3 34 18 37 56 4 15 4 23 19 213 2 25 13 20 46 2 11 2 22 16 159 1 24 18 26 33 1 9 3 18 16 149 1 17 15 20 30 1 6 2 16 16 124 2 18 16 17 26 2 3 1 16 8 109 4 129 13 15 26 3 3 1 14 15 223
Buurlanden BRD Frankr. GB Lux. 10 30 10 94 13 48 19 99 11 52 32 76 14 54 27 62 13 51 27 60 23 48 33 49 13 47 26 49 11 45 35 53 15 48 36 51 14 61 38 54 9 67 34 57 10 69 32 49
Ned. 187 184 172 151 129 127 104 115 103 111 130 115
Overige West-Europa W-Europa Griekenland Ierland Italië Noorwegen Oostenrijk Portugal Spanje Turkije Zweden Zwitserland Overige Totaal 8 3 16 1 7 1 4 4 3 8 4 390 18 3 23 7 5 6 5 5 3 17 5 460 25 3 26 3 10 12 8 9 4 9 6 458 25 7 31 2 13 10 12 3 4 15 1 431 25 10 43 0 9 7 15 6 5 16 4 420 29 15 36 2 8 5 13 3 4 18 6 419 22 13 38 6 4 4 18 5 5 27 3 384 27 11 33 2 3 6 24 5 4 27 4 405 28 10 28 5 7 12 21 3 3 29 6 405 28 13 28 5 6 12 28 4 0 25 5 432 26 20 39 7 11 6 27 1 2 26 8 470 34 21 56 5 18 9 22 3 1 29 6 479
161
Tabel 24 Nationale Herkomst Azië aan de RUG, ULB, Ulg en UCL 1957-1980 Bron: Universitaire Stichting, Dienst voor de Universitaire Statistiek, Jaarverslagen, 1958-1980.
1957-1958 1958-1959 1959-1960 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979 1979-1980
Bangladesh
Cambodja
China
India
Indonesië
Japan
Maleisië
Pakistan
Taiwan
Thailand
Zuid-Korea
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 2 2 1 10 18 19 23
0 0 1 1 3 2 2 2 3 0 1 2 2 5 0 0 0 12 6 4 2 5 3
0 0 0 0 0 3 1 1 2 1 2 1 2 4 0 1 0 0 1 1 1 5 31
4 7 5 3 8 12 16 14 11 24 27 31 51 50 56 49 54 54 61 70 74 69 49
4 9 10 14 17 19 21 19 28 36 59 77 100 168 212 232 242 240 200 174 164 165 121
1 2 4 2 2 2 4 10 10 5 11 10 11 9 11 12 14 11 10 12 8 10 10
0 0 0 0 0 1 0 1 2 2 0 0 1 0 5 17 22 36 55 69 73 75 64
0 2 2 2 1 1 4 8 15 15 18 21 16 20 14 14 15 20 19 22 24 27 36
16 18 22 20 19 14 21 24 25 36 34 44 42 54 56 48 42 38 37 33 26 23 24
1 0 1 2 3 4 8 8 13 10 10 16 8 5 8 11 5 7 8 8 10 11 17
12 9 3 7 7 7 12 11 12 11 11 17 14 11 16 16 16 15 17 18 19 20 18
Vietnam N Z 51 43 36 35 0 26 9 23 5 21 1 32 0 75 0 138 9 217 4 306 40 344 11 493 1 836 0 701 1 502 2 424 1 360 296 211 155 109
Overige
Totaal
1 2 1 1 0 0 3 5 6 3 1 4 2 5 5 6 5 6 8 5 4 4 13
90 93 86 88 87 99 119 137 202 282 402 536 637 842 1240 1134 944 890 806 744 657 609 538
162
Tabel 25 Nationale Afkomst Afrika I aan de RUG, ULB, Ulg en UCL 1957-1980 Bron: Universitaire Stichting, Dienst voor de Universitaire Statistiek, Jaarverslagen, 1958-1980.
Centraal-Afrika 1957-1958 1958-1959 1959-1960 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979 1979-1980
Burundi Rwanda Zaire CAR Congo Gabon Guinea 11 11 0 0 0 0 20 22 0 0 0 2 32 27 0 0 0 2 90 173 0 0 0 1 29 94 291 0 0 0 0 44 94 396 0 2 1 0 46 86 486 0 2 7 0 49 72 480 0 0 5 0 54 62 516 4 2 6 1 70 58 536 2 4 7 3 59 56 557 3 7 6 7 84 83 659 9 13 3 8 113 95 708 11 8 7 4 121 128 684 15 6 8 2 144 194 671 16 7 12 4 132 172 605 23 17 35 6 122 157 552 21 22 34 5 108 146 538 18 29 26 4 115 134 609 33 35 18 5 123 120 668 42 29 14 6 128 111 857 37 27 12 7 143 110 946 27 26 12 9 169 111 1022 18 25 16 6
Noord-Afrika Kameroen 0 0 0 0 0 1 6 9 16 19 16 21 18 22 42 33 33 43 38 34 46 67 75
Totaal 22 44 61 264 414 538 633 615 661 699 711 880 964 986 1090 1023 946 912 987 1036 1225 1340 1442
Algerije 0 1 1 0 4 8 8 12 13 16 14 36 36 45 72 79 116 153 131 164 223 243 249
Egypte Libië Marokko Mauritaniê 10 0 7 0 12 0 10 0 17 2 10 0 21 8 13 0 23 17 20 0 19 28 16 0 19 29 22 0 19 41 24 0 15 44 45 0 22 42 45 0 26 26 0 50 17 17 53 1 19 16 71 1 27 9 99 1 29 8 129 1 24 7 153 2 28 6 220 2 25 4 224 1 22 4 269 1 31 6 367 2 40 6 494 4 39 8 703 3 49 6 1628 5
Tunesië 7 13 15 18 46 38 48 59 93 109 100 88 91 132 139 138 105 131 189 264 294 357 413
Totaal 24 36 45 60 110 109 126 155 210 234 216 212 234 313 378 403 477 538 616 834 1061 1353 2350
163
Tabel 26 Nationale Afkomst Afrika II aan de RUG, ULB, Ulg en UCL 1957-1980 Bron: Universitaire Stichting, Dienst voor de Universitaire Statistiek, Jaarverslagen, 1958-1980.
West-Afrika Benin Ivoorkust Madagaskar Mali 1957-1958 1958-1959 1959-1960 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979 1979-1980
0 0 0 0 1 7 8 11 11 14 12 9 16 20 25 33 35 38 41 41 32 27 22
0 0 0 1 2 4 6 10 15 18 19 20 40 44 46 44 52 58 66 75 97 86 83
0 0 0 0 5 3 0 3 6 5 8 2 1 2 1 2 4 13 16 18 20 35 32
0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 4 5 7 10 10 31 36 35 31 30 52 43 33
Opper Mauritius Niger Nigeria Senegal Togo Overige Volta 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 3 0 0 0 0 0 0 2 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 1 0 2 0 0 0 1 1 0 3 0 0 3 2 2 0 3 0 0 6 2 3 0 3 0 0 21 1 13 6 3 0 1 26 1 11 6 10 0 2 30 1 7 7 7 0 2 27 1 19 4 4 0 3 23 2 15 2 0 0 1 18 7 22 5 2 0 1 23 6 19 11 2 0 0 24 7 22 6 3 0 14 24 6 31 5 3 7 21 36 16 38 7 3 8 19 47 17 37 10 5 11 15 54 15 57 9 19 15 10 48 14 64 15 28 20 12 38 11 63 21 23 21 13 39 12 78 19 24
Oost-Afrika Totaal
Ethiopië
1 3 2 2 11 19 24 39 77 93 97 93 109 131 144 172 210 272 297 344 395 379 376
1 1 1 2 2 2 1 2 4 6 5 5 7 6 6 6 4 5 6 10 8 11 11
Soedan Tsjaad Overige 0 1 1 1 1 2 3 3 3 3 2 4 7 3 0 2 0 5 4 4 7 8 13
0 0 0 0 2 6 9 8 15 7 8 9 14 19 32 24 23 22 23 17 15 12 11
Totaal
0 0 0 0 0 0 2 3 4 6 10 6 6 9 13 12 11 8 8 6 10 9 16
1 2 2 3 5 10 15 16 26 22 25 24 34 37 51 44 38 40 41 37 40 40 51
164
Tabel 27 Nationale Afkomst Europa I aan de RUG, ULB, Ulg en UCL 1957-1980 Bron: Universitaire Stichting, Dienst voor de Universitaire Statistiek, Jaarverslagen, 1958-1980.
1957-1958 1958-1959 1959-1960 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979 1979-1980
Albanië 2 2 1 1 0 2 1 1 1 6 1 1 1 2 0 0 1 2 3 0 0
DDR 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 1 1 1 2 0 0 0 0
1
0
Bulgarije 12 8 3 4 3 1 4 4 5 5 7 6 10 12 4 4 10 7 7 5 4 2 3
Hongarije 215 185 148 109 67 66 65 70 63 48 32 19 15 13 14 17 18 14 11 8 5 6 4
Oost-Europa Joegoslavië Oekraïne 9 14 11 10 17 9 13 9 12 3 15 4 16 9 15 13 16 15 21 14 15 11 16 12 14 11 20 8 23 5 29 3 18 2 17 1 17 1 16 1 19 1 17 1 18 0
Polen 26 21 24 26 20 20 20 27 24 23 31 43 43 38 35 39 36 43 42 44 46 44 39
Roemenië 0 1 2 3 2 3 1 1 1 1 1 5 11 7 11 9 8 14 16 14 12 11 6
Tsj.-Slow. 6 4 4 3 2 2 4 3 1 1 0 9 32 21 15 8 8 8 4 3 3 3 4
U.S.S.R 4 3 4 2 1 4 3 2 3 4 4 5 5 3 3 3 2 2 4 1 2 3 3
Totaal 288 245 212 170 110 117 123 136 130 123 102 116 142 125 111 113 105 108 105 92 92 87 78
165
Tabel 28 Nationale Herkomst Europa II aan de RUG, ULB, Ulg en UCL 1957-1980 Bron: Universitaire Stichting, Dienst voor de Universitaire Statistiek, Jaarverslagen, 1958-1980.
1957-1958 1958-1959 1959-1960 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979 1979-1980
Buurlanden BRD Frankr. GB Lux. Ned. 15 58 22 127 122 14 77 28 141 125 26 87 37 136 125 22 105 32 150 126 24 100 34 151 133 39 107 38 182 162 47 119 47 195 161 46 118 51 223 188 50 166 65 280 213 60 192 80 267 233 73 213 98 291 260 88 243 105 313 293 165 283 102 334 302 403 360 131 348 358 438 422 122 387 406 428 416 125 445 553 400 382 130 434 536 285 390 116 470 601 322 373 123 528 615 518 397 125 553 642 479 412 136 590 713 423 424 136 570 717 408 412 124 564 711
Overige West-Europa Griekenland 54 42 50 67 56 66 87 99 134 147 152 149 146 208 232 234 200 247 284 277 296 270 284
Italië 55 61 64 73 83 89 99 112 141 168 221 260 251 334 364 370 428 431 481 526 576 576 545
Noorwegen 2 2 5 4 5 4 8 18 82 111 94 85 85 109 119 127 124 104 86 65 49 34 25
Portugal 21 26 36 27 30 33 42 46 77 92 102 119 143 141 153 152 134 135 197 167 153 161 155
Spanje 33 36 35 31 43 49 57 54 66 80 127 145 175 174 181 163 175 183 193 178 189 179 181
Turkije 6 5 4 5 2 6 14 21 30 31 49 47 39 58 97 104 102 94 97 91 89 105 121
Zweden 0 1 2 5 4 2 4 2 5 6 10 13 16 41 54 52 35 25 25 27 23 18 17
Varia Zwitserland 31 30 29 30 29 38 26 38 31 35 37 45 40 49 37 55 40 61 46 63 58 56 47 60 51 62 60 55 63 68 60 53 53 64 56 60 58 63 61 67 74 55 57 56 63 47
166
Tabel 29 Nationale Herkomst Latijns-Amerika I aan de RUG, ULB, Ulg en UCL 1957-1980 Bron: Universitaire Stichting, Dienst voor de Universitaire Statistiek, Jaarverslagen, 1958-1980.
1957-1958 1958-1959 1959-1960 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979 1979-1980
Argentinië Bolivië Brazilië Chili 3 0 5 2 5 0 0 1 4 3 6 3 3 4 11 4 6 6 14 4 5 7 17 9 18 11 21 17 19 14 34 16 13 27 50 25 23 32 83 45 36 34 102 51 49 40 121 78 55 47 126 74 51 43 126 79 62 43 114 81 45 37 95 77 43 40 99 61 37 45 103 84 31 40 82 102 28 42 76 101 38 43 68 116 35 34 68 114 32 28 69 99
Zuid-Amerika Columbia Ecuador Peru Uruguay Venezuela Overige Totaal 10 0 0 1 1 1 23 9 0 0 0 6 1 22 10 0 0 1 8 2 37 6 3 1 2 8 1 43 13 2 2 1 8 0 56 20 1 3 3 11 1 77 37 5 7 2 7 0 125 61 5 15 3 7 1 175 73 8 32 5 11 3 247 79 7 60 6 17 5 357 86 11 69 7 14 8 418 81 11 69 5 10 7 471 86 12 63 5 10 12 490 87 27 70 7 13 13 516 90 25 67 5 15 11 513 86 26 64 8 17 6 461 71 19 53 5 22 5 418 70 14 61 13 33 6 466 59 15 68 17 28 9 451 62 14 66 22 27 10 448 77 9 63 19 17 10 460 95 15 71 24 10 10 476 96 17 79 26 6 18 470
167
Tabel 30 Nationale Afkomst Latijns-Amerika II aan de RUG, ULB, Ulg en UCL 1957-1980 Bron: Universitaire Stichting, Dienst voor de Universitaire Statistiek, Jaarverslagen, 1958-1980.
Midden-Amerika Costa-Rica Cuba Dominicaanse Republiek El Salvador Haïti Mexico Nicaragua Panama Overige Totaal 4 1 0 1 4 6 3 4 1 24 1957-1958 4 1 0 3 6 7 6 5 7 39 1958-1959 4 1 1 2 9 5 3 6 1 32 1959-1960 5 2 1 2 14 7 1 3 0 35 1960-1961 5 3 3 3 14 11 2 5 0 46 1961-1962 5 5 6 1 25 12 3 6 1 64 1962-1963 4 16 6 1 31 17 1 6 4 86 1963-1964 6 16 7 0 45 22 1 6 4 107 1964-1965 11 22 9 5 72 22 2 5 5 153 1965-1966 7 22 14 8 84 30 2 3 13 183 1966-1967 6 22 12 18 87 36 2 3 9 195 1967-1968 6 18 10 23 91 50 1 7 7 213 1968-1969 7 16 5 22 85 51 2 9 5 202 1969-1970 9 22 10 21 97 57 5 11 6 238 1970-1971 6 17 14 16 98 53 8 10 9 231 1971-1972 10 16 8 16 102 48 7 9 8 224 1972-1973 10 7 4 14 100 58 13 10 4 220 1973-1974 5 10 6 10 81 48 16 4 7 187 1974-1975 4 9 4 16 101 46 19 6 10 215 1975-1976 6 4 3 19 109 39 17 3 10 210 1976-1977 9 6 4 16 102 44 6 3 8 198 1977-1978 12 5 6 10 111 42 6 1 5 198 1978-1979 14 6 7 6 130 40 7 1 9 220 1979-1980
168
Tabel 31 Nationale Afkomst Noord-Amerika aan de RUG, ULB, Ulg en UCL 1957-1980 Bron: Universitaire Stichting, Dienst voor de Universitaire Statistiek, Jaarverslagen, 1958-1980.
1957-1958 1958-1959 1959-1960 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979 1979-1980
Canada 9 16 25 23 25 25 31 32 62 69 76 85 69 82 77 107 81 66 58 58 64 61 54
VSA 244 273 279 284 290 315 345 417 470 497 496 525 575 683 825 922 861 789 728 693 592 470 368
Noord-Amerika 253 289 304 307 315 340 376 449 532 566 572 610 644 765 902 1029 942 855 786 751 656 531 422
169
Tabel 32 Nationale Afkomst Midden-Oosten aan de RUG, ULB, Ulg en UCL 1957-1980 Bron: Universitaire Stichting, Dienst voor de Universitaire Statistiek, Jaarverslagen, 1958-1980.
1957-1958 1958-1959 1959-1960 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979 1979-1980
Irak 6 5 4 2 4 6 7 10 11 14 8 11 10 15 13 13 7 12 9 8 21 17 22
Iran Israël Jordanië Libanon Syrië Overige Midden-Oosten 20 9 0 41 33 0 109 20 11 0 43 27 0 106 20 16 1 38 33 0 112 26 13 0 51 34 0 126 34 14 9 58 40 1 160 26 22 2 78 39 1 174 36 20 4 83 59 3 212 53 22 6 94 65 22 272 73 32 10 108 75 12 321 80 50 9 121 82 3 359 89 42 12 127 81 3 362 92 50 16 129 76 3 377 80 60 26 128 83 4 391 95 68 27 159 99 4 467 119 82 25 188 104 5 536 121 92 30 286 115 4 661 123 74 22 273 95 2 596 125 72 23 297 85 3 617 144 77 17 302 82 2 633 161 69 16 380 85 2 721 175 59 14 445 75 1 790 141 56 15 558 77 1 865 125 64 18 677 80 0 986
170
Tabel 33 Nationale Afkomst Oceanië aan de RUG, ULB, Ulg en UCL 1957-1980 Bron: Universitaire Stichting, Dienst voor de Universitaire Statistiek, Jaarverslagen, 1958-1980.
1957-1958 1958-1959 1959-1960 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979 1979-1980
Australië Niue Nieuw-Zeeland Papoua-Nieuw Guinea Totalen Oceanie 4 0 0 0 4 4 0 0 0 4 1 0 0 0 1 2 0 0 0 2 1 0 0 0 1 1 0 0 0 1 3 0 1 0 4 3 0 2 0 5 3 0 2 0 5 0 0 1 0 1 1 0 1 0 2 3 0 1 0 4 2 0 1 0 3 3 3 0 0 6 5 4 0 0 9 6 0 4 0 10 7 0 3 0 10 8 0 4 0 12 11 0 5 0 16 10 0 1 0 11 8 0 2 0 10 9 0 1 1 11 7 2 1 1 11
171
Bijlage II: Overzicht Studierichtingen Buitenlandse studenten Tabel 34 Overzicht inschrijvingen in de Religieuze Wetenschappen aan de UCL 1948-1980 Bron: Universitaire Stichting, Dienst voor de Universitaire Statistiek, Jaarverslagen, 1949-1980.
1948-1949 1949-1950 1950-1951 1951-1952 1952-1953 1953-1954 1954-1955 1955-1956 1956-1957 1957-1958 1958-1959 1959-1960 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979 1979-1980
Katholieke Godgeleerdheid Kerkelijk Recht Godsdienstwetenschappen Wijsbegeerte (St-Thomasschool) Religieuze Wetenschappen 14 14 0 39 67 9 11 1 43 64 8 12 1 50 71 8 10 1 60 79 45 8 0 99 152 61 9 5 80 155 103 6 5 81 195 138 6 1 68 213 138 10 6 89 243 132 6 2 120 260 135 3 3 115 256 141 8 22 130 301 261 4 34 114 413 264 4 21 146 435 275 7 31 174 487 298 7 8 193 506 308 5 3 183 499 281 4 5 212 502 285 3 5 227 520 301 0 30 249 580 254 0 33 235 522 176 1 25 239 441 214 2 14 255 485 237 2 10 250 499 0 0 253 237 490 0 0 248 229 477 0 0 233 230 463 0 0 210 196 406 0 0 213 207 420 0 0 214 207 421 0 0 185 192 377 0 0 170 199 369
172
Tabel 35 Overzicht inschrijvingen in de Humane Wetenschappen aan de de RUG, ULB, Ulg en UCL 1948-1980 Bron: Universitaire Stichting, Dienst voor de Universitaire Statistiek, Jaarverslagen, 1949-1980.
1948-1949 1949-1950 1950-1951 1951-1952 1952-1953 1953-1954 1954-1955 1955-1956 1956-1957 1957-1958 1958-1959 1959-1960 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979 1979-1980
Letteren en Wijsbegeerte Rechten Soc., Pol. en Ec. Wet. Toegepaste Econ. Wet. en Handelswet. Pedagogie en Psychologie Humane Wet. 61 68 102 83 40 354 79 53 100 106 47 385 57 51 115 83 49 355 66 48 81 107 45 347 68 53 76 113 45 355 56 43 67 115 54 335 72 44 63 124 57 360 86 50 85 131 76 428 67 49 88 140 77 421 98 46 101 199 62 506 117 48 121 236 64 586 114 55 113 250 65 597 126 104 132 384 90 836 150 137 141 468 102 998 170 201 178 568 109 1226 209 240 219 642 125 1435 190 258 281 665 138 1532 231 302 355 853 171 1912 246 321 402 963 204 2136 314 351 307 1161 242 2375 371 405 345 1325 320 2766 395 412 1365 389 338 2899 524 446 1498 435 367 3270 659 501 1646 505 458 3769 685 513 1426 379 438 3441 723 520 1292 331 419 3285 780 507 1295 326 432 3340 847 544 1306 345 452 3494 883 612 1333 367 469 3664 864 655 1490 370 475 3854 887 618 1529 415 445 3894 880 677 1691 457 504 4209
173
Figuur 21 Overzicht inschrijvingen in de Religieuze Wetenschappen aan de UCL 1948-1980 Bron: Universitaire Stichting, Dienst voor de Universitaire Statistiek, Jaarverslagen, 1949-1980.
700 600 500 400
Religieuze Wet. Katholieke Godgeleerdheid Kerkelijk Recht
300 Godsdienstwet. 200 100
Wijsbegeerte (StThomasschool)
19 48 -1 19 949 51 -1 19 952 54 -1 19 955 57 -1 19 958 60 -1 19 961 63 -1 19 964 66 -1 19 967 69 -1 19 970 72 -1 19 973 75 -1 19 976 78 -1 97 9
0
Figuur 22 Overzicht inschrijvingen in de Humane Wetenschappen aan de de RUG, ULB, Ulg en UCL 1948-1980 Bron: Universitaire Stichting, Dienst voor de Universitaire Statistiek, Jaarverslagen, 1949-1980.
4500 4000 Humane Wet. 3500 Letteren en Wijsbegeerte 3000 2500
Rechten
2000
Soc., Pol. en Ec. Wet.
1500
Toegepaste Ec. Wet, en Handelswet. Pedagogie en Psychologie
1000 500
19 48 -1 19 94 51 9 -1 19 95 54 2 -1 19 95 57 5 -1 19 95 60 8 -1 19 96 63 1 -1 19 96 66 4 -1 19 96 69 7 -1 19 97 72 0 -1 19 97 75 3 -1 19 97 78 6 -1 97 9
0
174
Tabel 36 Overzicht inschrijvingen in de Gezondheidswetenschappen aan de de RUG, ULB, Ulg en UCL 1948-1980 Bron: Universitaire Stichting, Dienst voor de Universitaire Statistiek, Jaarverslagen, 1949-1980.
1948-1949 1949-1950 1950-1951 1951-1952 1952-1953 1953-1954 1954-1955 1955-1956 1956-1957 1957-1958 1958-1959 1959-1960 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979 1979-1980
Geneeskunde Farmacie Lichamelijke Opvoeding Diergeneeskunde 'Gezondheidswetenschappen' 256 2 258 263 1 264 250 3 253 271 2 273 302 1 303 319 3 322 326 1 327 349 0 349 353 0 353 419 6 425 496 5 501 521 4 525 548 3 551 613 6 619 666 7 673 798 7 805 943 14 957 1184 17 1201 1404 41 1445 1539 47 1586 1703 73 1776 1910 172 2082 2532 208 2740 3006 250 3256 3142 248 112 221 3723 2911 233 138 202 3484 2831 227 147 188 3393 2928 249 168 181 3526 3224 268 200 180 3872 3345 281 237 238 4101 3399 326 241 247 4213 3542 402 249 252 4445
Figuur 23 Overzicht inschrijvingen in de Gezondheidswetenschappen aan de de RUG, ULB, Ulg en UCL 1948-1980 Bron: Universitaire Stichting, Dienst voor de Universitaire Statistiek, Jaarverslagen, 1949-1980. 5000 4500 4000 3500
Gezondheidswet.
3000
Geneeskunde
2500
Farmacie
2000
Lichamelijke Opvoeding
1500
Diergeneeskunde
1000 500
19 48 -1 19 949 51 -1 19 95 54 2 -1 19 955 57 -1 19 958 60 -1 19 961 63 -1 19 964 66 -1 19 967 69 -1 19 970 72 -1 19 973 75 -1 19 976 78 -1 97 9
0
175
Tabel 37 Overzicht inschrijvingen in de Toegepaste wetenschappen aan de de RUG, ULB, Ulg en UCL 1948-1980 Bron: Universitaire Stichting, Dienst voor de Universitaire Statistiek, Jaarverslagen, 1949-1980.
1948-1949 1949-1950 1950-1951 1951-1952 1952-1953 1953-1954 1954-1955 1955-1956 1956-1957 1957-1958 1958-1959 1959-1960 1960-1961 1961-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979 1979-1980
Toegepaste Wetenschappen Landbouwkunde Toegepaste Wetenschappen 168 29 197 195 25 220 208 27 235 209 28 237 175 25 200 179 23 202 182 30 212 181 30 211 181 22 203 234 47 281 237 40 277 239 42 281 244 42 286 246 38 284 287 40 327 323 43 366 340 73 413 402 85 487 447 77 524 476 76 552 499 113 612 480 138 618 503 192 695 531 235 766 546 226 772 530 228 758 539 266 805 573 272 845 614 295 909 657 327 984 646 304 950 705 325 1030
Figuur 24 Overzicht inschrijvingen in de Toegepaste wetenschappen aan de de RUG, ULB, Ulg en UCL 1948-1980 Bron: Universitaire Stichting, Dienst voor de Universitaire Statistiek, Jaarverslagen, 1949-1980.
1200 1000 800 600 400
T ot aal T oegepast e Wet. Landbouwkunde
200
19 48 -1 94 19 9 51 -1 95 19 2 54 -1 19 9 55 57 -1 95 19 8 60 -1 96 19 1 63 -1 96 19 4 66 -1 9 6 19 69 7 -1 97 19 0 72 -1 97 19 3 75 -1 97 19 6 78 -1 97 9
0
176
Bijlage III De verschillende organisaties voor Onthaal Het N.K.O. telde in 1972 34 aangesloten organisaties. Hiermee verenigde zij, naar eigen zeggen, praktisch alle niet-gouvernementele organisaties voor ‘Onthaal’ in België.411
Samen bestrijken zij praktisch alle sectoren van dienstverlening voor Derde Wereld studenten. Hoewel er een gespecialiseerde dienst voor stagiairs is, worden steeds zonder onderscheid alle diensten verleend aan studenten en stagiairs.
Hierna volgt een overzichtelijke samenvattende tabel van al deze organismen en hun activiteiten. Deze gegevens werden verzameld op basis van een enquête412, afgesloten op 28 maart 1972 door ‘de Wereld Morgen’. 413 Het is goed te weten dat al deze organismen uit privé-initiatieven ontstaan zijn, waardoor zij geen enkele binding met officiële instanties hadden. Om hun vele taken naar goed behoren te vervullen, hadden ze echter nood aan ongeconditioneerde subsidiering. Deze zou er komen vanaf 1976 met de medefinanciering.
Cat. 1 Cat. 1a Cat. 2 Cat. 3 Cat. 4 T L J KA R F S DWS C SF
Polyvalente Onthaalactiviteiten voor alle Studenten uit de Derde Wereld Gemeenschappelijke dienst voor Polyvalent Onthaal Derde Wereld Studentenorganisatie of een eigen Studentenorganisme Gespecialiseerd organisme voor stagiairs Beurzenverlenend organisme & Begeleiding van de eigen Studenten uit de Derde Wereld Taal waarin men aanvragen doet aan het Speciaal Fonds voor Subsidies voor Studies Logementhuis (aantal bedden) Dienst voor het zoeken van Logement, Studentenjobs, etcetera Organisatie van allerhande Culturele Activiteiten en Ontmoetingsgelegenheden met ontspanning, op geregelde tijdstippen Men beschikt over een studentenrestaurants (aantal maaltijden) Foyer (klein logementhuis, meestal club) Er is een permanente Sociale Dienst Globaal aantal Derde Wereld Studenten en Stagiairs, met inbegrip van hun families, waarmee de organisatie in contact is (in 1972) Club: ontmoetingsplaats voor allerhande activiteiten De Sociale Dienst doet ook aan Familiebezoek
411
S.N., ‘Derde-Wereld-Student in België, Gids voor de Studenten en voor de Belgen”’ in: De Wereld Morgen, XII, 3, 1972, p. 9. 412 Tien van de 34 organismen stuurden geen antwoord terug. 413 S.N., ‘Derde-Wereld-Student in België, Gids voor de Studenten en voor de Belgen”’ in: De Wereld Morgen, XII, 3, 1972, pp. 9-16.
177
Naam Vereniging Internationaal Tehuis voor Buitenlandse Studenten Vereniging België-Bolivië Association des Etudiants d'Afrique Noire Afrikaans Kultureel Centrum Comité Permanent de la Maison Africaine Maison Africaine Delipro Hulp aan de Afrikaanse Bursalen Sociale en Kulturele Samenwerking Algemene Raad van Buitenlandse Studenten Federatie der Centra voor Buitenlandse Studenten Katholiek Beurzenfonds voor Afrikanen (K.B.A.) Fonds Leon Bekaert Foyer International Protestant David Livingstone Union des Etudiants Chrétiens Africains (U.E.C.A.) Foyer Catholique Africain Onthaalgroep - Groep Onthaal voor Buitenlandse Bursalen Huis van Latijns Amerika Internationaal Tehuis der Studenten Internationaal Centrum voor Buitenlandse Studenten Cercle Africain Aide aux Etudiants Etrangers Centre d'Assistance Culturelle aux Etudiants Africains (C.A.C.E.A.C.) Cercle International des Etudiants de l'Université de Mons (C.I.E.U.M.) Comité des Etudiants du C.A.C.E.A.C. Maison Internationale de Mons Maison Internationale de Tournoi Centre d'Accueil des Etudiants Etrangers de la ville de Huy Foyer International des Etudiants Cercle International d'Etudiants Association Internationale de Coopération et d'Animation Régionale (AICAR) Accueil aux Stagiaires et Etudiants Etrangers Maison Internationale de Gembloux Vereniging Buitenlandse Studenten
Zetel Antwerpen Brussel Brussel Brussel Brussel Brussel Brussel Brussel Brussel Brussel Brussel Brussel Brussel Brussel Brussel Brussel Brussel Brussel Brussel Leuven Leuven Wavre Charleroi Mons Charleroi Mons Tournoi Huy Luik Verviers Arlon Namen Gembloux Gent
Cat. 1 4 2 1 2 1 ? 1 1 1a/2 1/1a 3/4 ? 1 2 1 1/3 ? 1 1 2 1 1 2 2 1 1 1 1 1 ? 1 1 1
T L R DWS N/F 33 5239 119 F 63 ? ? ? ? N/F 60 (pension) 220 F ? ? ? F 100 135 (d) 2350 ? ? ? ? N/F 68 13671 830 ? 63 59 (d) 284 N/F allen N/F 804 ? 6 ? ? ? ? F 32 19266 (41 nat.) ? ? ? ? F 18 p.m. 467 ? 602 ? ? ? ? N/F 31 334 ? ? ? ? ? ? ? ? ? ? ? ? F 49 232 F 80 (d) 429 ? ? ? ? F 42 50 (d) 250 F 9 135 F 9 21 F 50 50 (we) 1506 F 14 13 (d) 177 ? ? ? ? F 78 F 12 229 N/F 51 (U.) (Univ.) 152
F X
X
? X ? X X
J KA X X X ? ? X ? ? X X ? ? X X X
X
X
X
X
? X ? X
? X ? X
? X ? ? ? X
? X ? ? ? X X ? X X
? X ? X X ? X ? ? ? X X ? X X X X X ? X X X
? X ? X X ? X ? ? ? X X ? X X X X X ? X X X
? ? X ?
? X
X X ? X
S X X ?
X ? X X X
C X ? X ? X ? X
? . ? X X ? X ? ? ? X X ? X X X X X ? X X X
SF X X ? X ? X ? X X
? X ? X X ? ? ? ? X ? X X X X X ? X X X
178