We zijn goed aangekomen! Vakantiekolonies aan de Belgische kust [1887-1980]
mARTINE vERMANDERE
7
9
Woord vooraf
Inleiding
11
De burgerij ontfermt zich over het arbeiderskind [1886-1914]
13
Een offensief tegen ‘het kind in gevaar’
13
Een moeilijke start
14
De Ligue de L’Enseignement: ‘Arme en ongeletterde kinderen zijn triestige kinderen’
15
De hygiënistische beweging: ‘Moraliteit begint bij een bad’
19
Voorlopers en pioniers
22
‘Waar gaat dat klein grut, als het vakantie is, naartoe?’
23
Brussel als wegbereider
23
Liefdadigheid ondersteunt de maatschappelijke orde
23
De Association des Marçunvins
25
De Cercle Le Progrès
28
Intermezzo: de ‘promenades hygiéniques’
29
55
Overheidsinterventie en mobilisering door de zuilen [1914-1939]
57
De hygiënekruistocht van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn
57
Expansie van het aantal kolonies tijdens de Grote Oorlog
58
Het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn: subsidiëring en controle
61
De modelkolonies van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn
71
Een groeiende openluchtbeweging
75 Mutualiteiten nemen de rol van de liefdadigheidsorganisaties over 75
Democratisering en verzuiling van de gezondheidszorg
76
De katholieke kindervakanties
83
De socialistische kindervakanties
87
Het dagelijks leven in de katholieke en socialistische kolonies
93
Huizen vol lucht, licht en zon
101
Alle kinderen op kolonie! [1940-1980]
103
De kolonies voor zwakke kinderen en adolescenten tijdens de oorlog
103
De oorlogswerking van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn
Naar zee!
105
Een ideaal onderduikadres voor Joodse kinderen
32
Plaatsing in gezinnen
107
Van gezondheid naar pedagogiek
32
Het Œuvre du Grand Air pour les Petits
107
De kolonies van de Aide aux Enfants du Pays zorgen voor een nieuw cliënteel
37
De Volkskinderen: een reizende kolonie
108
Het Werkcentrum voor Actieve Opvoedingsmethodes en de kolonies van het
37
Het Œuvre de Préservation de l’Enfance contre la Tuberculose
ministerie van Onderwijs
112
De kolonies van de mutualiteiten: uitbreiding en professionalisering
114
Zonnige Uren: een poging tot gelijkvormigheid van de socialistische
39 Met een beetje hulp van de overheid? 39
Vraag naar ondersteuning: de kinderen van vandaag, de generatie van morgen
40
Liberale steden organiseren kolonies
vakantiekolonies
125
De katholieke Preventieve Luchtkuren: de methode van Jan Van Roy
47
Confessionele vakantiekolonies
133
En de andere ziekenfondsen
47
Het katholieke antwoord op de vrijzinnige initiatieven
50
Joodse kinderen naar zee
136
Teloorgang van de grootschalige vakantiekolonies
145
Getuigenissen
Woord vooraf
Kindervreugde of kinderverdriet?
Menig dertigplusser, die persoonlijk of zijdelings met het unieke fenomeen van de vakantiekolonies te maken heeft gehad, zal met een glimlach van herkenning het voorliggende boek ter hand nemen. Hoewel ze destijds als kind bij het horen van het woord ‘vakantiekolonie’ waarschijnlijk andere voorstellingen gehad hebben, zullen de positieve herinneringen met het verstrijken van de jaren bij velen – echter niet bij iedereen – de overhand op eventuele negatieve herinneringen gekregen hebben. Een historisch en opmerkelijk tijdverschijnsel in de 20e eeuw: de koloniehuizen, verspreid over ons land, bedoeld om kinderen in een gezonde buitenlucht te laten aansterken. Terecht onderkenden vooruitstrevende artsen aan het eind van de 19e eeuw de relatie tussen gezondheid en leefomgeving en wezen ze de onwetendheid op gebied van hygiëne, vooral in de arbeiderswijken in de grote steden, als vijand nummer één voor de volksgezondheid aan. Ziekelijke kinderen laten aansterken, dat was duidelijk de motivatie van deze pioniers en van de liefdadigheidswerken die de allereerste vakantiekolonies oprichtten. De experimenten bleken zó succesvol dat dit initiatief al snel door tal van verenigingen met een verschillende politieke achtergrond werd nagevolgd. Naast een uitgebreide beschrijvende benadering van het fenomeen vakantiekolonies, werden er ook een aantal getuigenissen opgenomen. Bij velen heeft deze tijd immers een diepe, onuitwisbare indruk nagelaten. Tijden veranderden en ook de koloniehuizen veranderden mee. De herinneringen echter blijven en de vroegere gasten van de verschillende vakantiekolonies kunnen ze nu, aan de hand van dit boek en de originele foto’s, delen met hun kinderen en kleinkinderen. Dit boek verschijnt als nummer 25 in de reeks Bijdragen van het Museum van de Vlaamse Sociale Strijd, naar aanleiding van de tentoonstelling We zijn goed aangekomen! Vakantiekolonies aan de Belgische kust [1887-1980]. Deze tentoonstelling loopt tijdens de zomermaanden van 2010 in het Provinciaal Cultuurcentrum Caermersklooster in Gent. De term ‘Museum van de Vlaamse Sociale Strijd’ verwijst niet naar een echt museum. Het is de gemeenschappelijke noemer waaronder het provinciebestuur van Oost-Vlaanderen, samen met de Vlaamse archief- en documentatiecentra ADVN, Amsab-ISG, KADOC-K.U.Leuven en Liberaal Archief sinds 1980 historische onderzoeksprojecten hebben uitgewerkt rond de sociale emancipatiebewegingen in Vlaanderen vanaf 1830. Met dit project wenst het provinciebestuur een bijdrage te leveren aan de zorg voor het culturele erfgoed dat we kunnen beschouwen als ‘ons collectief geheugen’. De projectenreeks biedt ook de gelegenheid om ons immaterieel erfgoed een betekenisvolle plaats te geven in onze huidige samenleving. Ik wens de publicatie en de tentoonstelling, die toepasselijk tijdens de vakantiemaanden loopt, een ruime publieke belangstelling toe en dank iedereen die meegewerkt heeft aan het welslagen van dit prachtige project van Amsab-Instituut voor Sociale Geschiedenis in Gent.
Jozef Dauwe Gedeputeerde voor Cultuur – Leefmilieu – Middenstand, KMO & EROV Provincie Oost-Vlaanderen
Inleiding Hoewel vakantiekolonies tot in de jaren 1980 een wijdverspreid fenomeen waren, is er in België nog weinig onderzoek naar gevoerd. De zoektocht ernaar is dan ook heel complex. Niet alleen werden kolonies door zowel particulieren als diverse organisaties, overheden en mutualiteiten georganiseerd; ze omsluiten ook verschillende domeinen zoals geneeskunde, pedagogie, architectuur en kindbeleid, zodat een multidisciplinair onderzoek noodzakelijk was. Ook de pogingen tot de definiëring van het begrip ‘vakantiekolonie’ leidden zowel in het verleden, onder meer op de internationale congressen over ‘vacantiekoloniën’, als bij de huidige onderzoekers tot oeverloze discussies. De termen tijdelijke kolonie, schoolkolonie, schoolvilla, residentiële luchtkuur … werden en worden nog steeds vaak door elkaar gebruikt. Vakantiekolonies danken hun naam aan het feit dat ze oorspronkelijk werden georganiseerd in de zomervakantie. Maar het begrip evolueerde ook in de tijd. Tijdens het interbellum kwamen de termen (preventieve) luchtkuren of zomerkuren meer in zwang. De terminologie en wat men er precies onder verstaat, verschilt ook nog van land tot land. In Engeland spreekt men over holiday of summer camps, terwijl in Duitsland en Frankrijk ook het begrip kolonies wordt gebruikt, respectievelijk Ferienkolonien en colonies de vacances. Wij bekeken vooral de kinderkolonies die tijdens de zomervakantie aan de kust werden georganiseerd en de kolonies die hiervoor model moesten staan: die van de subsidiënt, het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn. In deze publicatie krijg je een overzicht van de belangrijkste organisatoren, hun drijfveren, aanpak en de middelen waarover ze beschikten. Na dit historische verhaal laten we de protagonisten aan het woord. Niet iedere organisator heeft immers materiële bronnen nagelaten en indien die er wel zijn, weten we nog niet hoe de kinderen deze vakanties hebben ervaren. Specifiek voor dit onderwerp is er nog een reden om een beroep te doen op getuigen. In tegenstelling tot de geschreven bronnen is het beeldmateriaal over vakantiekolonies wel overvloedig bewaard gebleven, meestal in de vorm van postkaartjes. Die beelden zijn vaak in opdracht van organisatoren van vakantiekolonies gemaakt en laten vooral zien hoe zij hun kolonies naar buiten toe wilden tonen. Ook de illustraties in dit boek zijn vaak geen onschuldige beelden, maar het product van een doordachte en doelgerichte beeldvorming. Het is dus noodzakelijk ze tegenover andere bronnen te plaatsen. Dit was mogelijk dankzij de vele getuigen die reageerden op onze oproepen. We willen ze dan ook allen hartelijk danken (zie p. 145). Het is onmogelijk om iedereen te bedanken die bijdroeg tot deze publicatie. Toch wil ik er enkele bij naam noemen. In de eerste plaats de leden van de wetenschappelijke begeleidingscommissie: prof. dr. Bruno De Wever, dr. Hendrik Defoort, prof. dr. Gita Deneckere, David Peleman, Rik Röttger, prof. dr. Frank Simon, prof. dr. Geert Thyssen, prof. dr. Jeffrey Tyssens, prof. dr. Pieter Uyttenhove, em. prof. dr. Karel Van Acker, dr. Bruno Van Obbergen en dr. Karel Velle. Verder prof. Valter Balducci, em. prof. dr. Willy Faché, dr. Walter Baeten en Sabine Van Houte. Ik wens eveneens alle archiefvormers, archivarissen en leeszaalmedewerkers hartelijk te danken voor de vlotte dienstverlening, in het bijzonder de ‘kustarchivarissen’ Caroline Beele en Dorine Van Steertegem (Gemeentearchief Koksijde) en Marc Constandt (Gemeentearchief Middelkerke). Veel dank ook aan de studenten van de vakgroepen Geschiedenis en Pedagogiek voor de hulp bij het registreren van de getuigenissen. Ten slotte bedank ik Ludwine Soubry, Bart Dewaele en alle collega’s van Amsab-ISG die aan het project hebben meegewerkt.
Martine Vermandere
De burgerij ontfermt zich over het arbeiderskind
[ 1886 - 1914 ]
Een offensief tegen ‘het kind in gevaar’
derwijs echter neutraal maken en schafte het systeem van aanneming af. Hij professionaliseerde het onderwijzersberoep door enkel nog leken die over een officieel diploma beschikten in dienst te nemen. Godsdienstonderwijs werd uit het verplicht programma geschrapt, maar mocht na de lesuren wel nog in de schoollokalen gegeven worden. Dit viel niet in goede aarde bij het episcopaat, dat een banvloek uitsprak tegen het openbaar onderwijs en de katholieke parlementairen aanzette tot eenzelfde onbuigzaamheid. De strijd om de ziel van het kind begon. De clerus weigerde sacramenten toe te dienen aan gezinnen die hun kinderen naar een openbare school stuurden en liberale gemeentebesturen oefenden druk uit op hun werknemers om hun kinderen in het openbaar onderwijs school te laten lopen. Ondertussen groeide bij de liberalen de kloof tussen de conservatieve doctrinairen en de progressief-liberalen. Waar de doctrinairen op economisch gebied overtuigde voorstanders waren van het laissez-fairebeginsel, wilden de progressief-liberalen door middel van overheidsinterventie de meest schrijnende sociale toestanden verbeteren. Zij bepleitten onder meer het reglementeren van de kinderarbeid en de invoering van de schoolplicht. De Brusselse liberalen waren de eersten bij wie het tot een scheuring kwam. Een sterk verdeelde liberale partij verloor de wetgevende verkiezingen van 1884, pas in 1900 vond ze haar eenheid terug. Tot de Eerste Wereldoorlog zouden de katholieken niettemin de absolute meerderheid behouden. Het ministerie van Onderwijs werd opgeheven en ondergebracht bij het ministerie van Binnenlandse Zaken. Onderwijs werd opnieuw meer een materie voor de gemeentelijke overheid. In het najaar van 1884 konden de liberalen bij de gemeenteraadsverkiezingen een stuk van hun electorale schade goedmaken. In de grote steden en het merendeel van de Waalse industriële centra behielden ze hun macht, dus net op die plaatsen waar we de eerste kolonies terugvinden.2
v Een moeilijke start In de zomer van 1886 vertrokken dertig jongens en twee leraren van de Brusselse stedelijke basisschool nr. 4 in de Zespenningenstraat met vakantie naar Kortenaken in het Hageland. Ze sliepen in de plaatselijke herberg op strozakken en baadden in de Velpe. Deze eerste bescheiden vakantiekolonie was een initiatief van dokter en gemeenteraadslid Florimond Kops.1 Hij was de voorzitter van het bestuur van de basisschool. Elk jaar bracht hij zijn vakantie door in Kortenaken, ‘een oase temidden van de bossen’. De liberalen zagen de vakantiekolonies als een middel tot promotie van het openbaar onderwijs. Maar om kinderen naar het openbaar onderwijs te lokken, was het verdelen van kledij en soep in die scholen aanvankelijk doeltreffender dan een experiment met vakantiekolonies. Vooral de schoolsoep kwam tegemoet aan de directe, materiële noden van heel wat kinderen in de steden en zorgde ervoor dat ze fit genoeg waren om de lessen te volgen. Hoe dan ook hinkte België op het vlak van vakantiekolonies wat achterop. Zwitserland en Denemarken startten er in 1875 mee, in 1878 waren er al kolonies in Duitsland, in 1880 in Oostenrijk, in 1881 in Italië, Noorwegen en Zweden, in 1882 in Rusland en Polen en in 1883 in Frankrijk, Engeland en Nederland. Een van de mogelijke redenen voor de achterstand was de Schoolstrijd die op dat moment het politieke klimaat in België domineerde. Na de liberale verkiezingsoverwinning van 1878 toonden de liberalen het belang dat ze in onderwijs stelden door een ministerie van Openbaar Onderwijs op te richten. De ministerfunctie werd voor het eerst toevertrouwd aan Pierre Van Humbeeck (1829-1890), een prominent vrijmetselaar. Hij begon meteen met de herziening van de organieke wet van 1842 die elke gemeente ertoe verplichtte minstens één kosteloze lagere school te hebben, in principe een openbare en mogelijk een vrije (lees katholieke) ter vervanging. Deze ‘aanneming’ van vrije scholen moest wel door de regering worden bekrachtigd. Van Humbeeck wou het openbaar on-
Vanaf het laatste kwart van de 19e eeuw was België in een economische crisis terechtgekomen, veroorzaakt door het wegvallen van afzetmarkten doordat verschillende Europese landen een protectionistische politiek voerden. In de lente van 1886 brak in Luik een nooit gezien sociaal oproer uit. De actie van de mijnwerkers, onder wie zich veel Vlaamse gastarbeiders bevonden, breidde zich uit naar andere Waalse industriële centra. Met deze opstand vroegen de arbeiders om overheidsmaatregelen. Ze aanvaardden niet langer hun ellendige levensomstandigheden, noch de almacht van de patroons. De overheid reageerde repressief – er vielen zelfs doden. Hoewel ze politieke rivalen waren, deelden de leidende katholieken met de doctrinaire liberalen hun afkeer
Slaapzaal van de villa van de Association des Marçunvins in Westende (Amsab-ISG, Gent)
13
ten aanzien van overheidsbemoeienis, maar op 15 april richtte de katholieke regering-Beernaert wel een Commissie van de Arbeid op om de situatie van de arbeiders te onderzoeken en oplossingen voor te stellen. Na het oproer van 1886 kwam de sociale wetgeving heel geleidelijk op gang.3 De socialisten waren hierbij nog niet echt betrokken. De in 1885 opgerichte Belgische Werkliedenpartij (BWP) had immers nog niet kunnen doordringen tot het nationale beleidsniveau.4 Ze was vooral onder impuls van de Gentse textielarbeiders en de Brusselse handwerklieden ontstaan en had alsnog weinig invloed in Wallonië. De socialisten zouden pas in 1894, na de instelling van het meervoudig stemrecht, hun intrede in de Kamer doen. Ze eisten de voornamelijk Waalse arbeidersopstand van 1886 niet op en keurden zelfs herhaaldelijk het ondoordachte geweld van de arbeiders af. De BWP was immers beducht voor het overschrijden van wettelijke grenzen, omdat dit haar integratie in het politieke bestel belemmerde. De partij reageerde wel door de eisen voor lotsverbetering uitdrukkelijk te koppelen aan de concrete strijd voor algemeen stemrecht. In het programma van de BWP stond trouwens ook de eis voor kosteloos verplicht lekenonderwijs.
Het Œuvre de la Soupe scolaire deelde dagelijks soep uit aan behoeftige kinderen, 1913. (Archief van de Stad Brussel, Iconografische collectie, Alb-II-18)
men moet veranderen; in die periode is het lichaam gewillig voor veranderingen, de aard leent zich tot een radicale transformatie.’ 7 De Ligue trachtte, als alternatief voor de dominante ideologie van de kerk, een op wetenschap gebaseerde onderwijsideologie te introduceren en streefde naar een volledig neutraal, openbaar en verplicht lager onderwijs. De leden werden gerekruteerd in de statushongerige middengroepen van vrije beroepen, politici, ambtenaren, handelaars en ondernemers. Een van de eerste leden was Pierre Van Humbeeck. De morele bekommernis van de Ligue stopte niet bij de school, maar breidde zich geleidelijk ook uit tot de buitenschoolse leefwereld van kinderen en jongeren. De school vormde de uitvalsbasis van een sociaal-pedagogisch offensief waarrond allerhande initiatieven ontstonden die men globaal aanduidde met de termen œuvres scolaires (‘schoolwerken’) of œuvres parascolaires (‘parascolaire werken’).8 Arme en ongeletterde kinderen waren volgens de Ligue ongelukkige en triestige kinderen. Ze leefden in een milieu ‘vide d’idées’, waar gesprekken, noch discussies of materiële objecten de reflectie stimuleerden. Om ze moreel te verheffen, werden ze onttrokken aan hun milieu. De Ligue haalde de kinderen uit hun stadsbuurt, ging met hen op uitstap en gaf hun ter plaatse aanschouwelijk onderwijs. Buitenschoolse activiteiten waren niet nieuw. Jean Joseph Campion, directeur van een gemeenteschool in Brussel, maakte reeds tijdens de vakanties van 1853-1854 op eigen kosten met zijn beste leerlingen uitstappen van een drietal weken. Hij was zeker niet de eerste of de enige. De Ligue gaf vanaf 1875 subsidies aan scholen om excursies te organiseren. De gemeenten
v De Ligue de L’Enseignement:
‘Arme en ongeletterde kinderen zijn triestige kinderen’
Het was in deze gespannen politieke context dat dokter Kops in 1886 als progressief-liberaal gemeenteraadslid van Brussel het voorstel lanceerde om vakantiekolonies op te richten. Hij zag dit als een puur filantropische onderneming die boven de politiek stond. Hoewel iedereen het eens was over het nut van de vakantiekolonies, verklaarde de katholieke afgevaardigde baron de Hauleville 5 dat het hem politiek onmogelijk leek met de liberalen gemeenschappelijk actie te voeren. Kops richtte zich daarop tot het Brusselse stadsbestuur, dat 700 frank ter beschikking stelde om een groep van dertig jongens van een stadsschool op vakantie naar Kortenaken te sturen. Hij kreeg daarbij steun van burgemeester Charles Buls 6, medeoprichter van de Ligue de l’Enseignement (Onderrichtsbond). De Ligue was in 1864 gesticht vanuit de progressieve kringen van de Brusselse vrijmetselarij – de loge Les Amis Philanthropes had sterk bijgedragen tot de stichting – en was geïnspireerd op de Nederlandse Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, gesticht in 1784. Voor de Ligue was onderwijs de oplossing voor de sociale problematiek, of zoals ze het zelf verwoordde: ‘Laat ons geen tijd verliezen. Het is tijdens de kinderjaren dat
14
Sint-Joost-ten-Noode, Sint-Jans-Molenbeek en Elsene maakten daar in hetzelfde jaar nog gebruik van, in 1876 volgden Bergen en Ledeberg. Het didactische basisprincipe bestond erin de kinderen alles zo veel mogelijk zelf te laten ontdekken en hun zo weinig mogelijk voor te schotelen, volgens de principes van pedagogische denkers als Pestalozzi en Fröbel. Vanaf 1877 gaf de stad Brussel subsidies voor schoolreizen. Dit voorbeeld werd gevolgd door Antwerpen, Gent en Luik.9 De schoolreizen dienden ook om de liberale banden aan te halen en liberale propaganda te voeren. Soms reisden de ouders mee en soms werd het gezelschap verwelkomd door lokale afdelingen van de Ligue of door liberale autoriteiten. De uitstappen hadden eveneens het versterken van de vaderlandsliefde als doel, door de kinderen hun kennis van de natie op geografisch, historisch en wetenschappelijk vlak te vergroten. Ten slotte hadden ze een militair aspect: de kinderen gingen bivakkeren in het Zoniënwoud en deden er militaire oefeningen. Zo werden ze voorbereid om goede burgers, arbeiders en soldaten te worden.10 Al in 1878 trachtte een speciaal comité van de Ligue de nodige fondsen te verzamelen voor de bouw van een eigen vakantiekolonie, een Villa des Écoles aan zee. De opening zou plaatsvinden in 1880 als patriottisch cadeau van de liberale jeugd bij de viering van vijftig jaar onafhankelijkheid. Er werd echter niet voldoende geld gevonden.11 De vakantiekolonies waren voor de Ligue een uitgelezen middel om het openbaar onderwijs te promoten. Bij de selectie van de kinderen voor de kolonies moest wel absolute voorrang worden gegeven aan arme en fysiek zwakke kinderen. Naast het gezondheidsonderricht op de lagere school – sinds 1895 een verplicht onderdeel van het leerprogramma – moesten buitenschoolse activiteiten zoals de vakantiekolonies de kinderen ook de principes van persoonlijke hygiëne bijbrengen, opdat zij op hun beurt hun ouders tot een netter en beschaafder gedrag zouden aanzetten. Dit paste in het kader van de hygiënistische beweging die zich ontwikkelde rond het einde van de 19e eeuw.
Een priester kijkt met lede ogen toe hoe kinderen naar de officiële school gaan. Spotprent uit het liberale satirische tijdschrift La Bombe, 26 oktober 1878 (Liberaal Archief, Gent)
het langst en de salarissen het laagst waren. In 1831 woonde 28 procent van de bevolking in een stad, in 1910 was dat al 64 procent.12 Vooral de Brusselse arbeiders leefden in mensonwaardige omstandigheden. Voor de Eerste Wereldoorlog betrok een doorsnee Brussels arbeidersgezin een woning die slechts één of twee kamers telde met nagenoeg geen sanitair. Moeder en vader sliepen met hun kroost vaak in hetzelfde bed. Niet alleen de bevolkingsgroei en de lage koopkracht hadden tot deze situatie geleid. Brussel voerde in de tweede helft van de 19e eeuw talrijke infrastructuur- en verfraaiingswerken uit om de gegoede klasse die alsmaar meer naar de voorsteden uitweek, terug naar de stad te lokken. Arbeidershuizen werden hiervoor opgeofferd. De Brusselse arbeider die in de stad
De hygiënistische beweging: v ‘Moraliteit begint bij een bad’ De Belgische industriële revolutie had een massale migratie op gang gebracht. Arbeiders kwamen terecht in steden waar ze in ruil voor lange werkdagen van twaalf tot veertien uur een laag loon ontvingen. Tot 1914 was België van alle geïndustrialiseerde westerse landen de natie waar de werkdagen
15
het bouwen van gezonde arbeiderswoningen … Hoewel er al eerder aandacht was voor het hygiënevraagstuk, ontwikkelde zich rond 1840 in België een hygiëneoffensief. In 1852 werd in Brussel het eerste internationale hygiënecongres gehouden. Vanaf de jaren 1870 volgden die congressen over openbare gezondheid elkaar op.16 Ze pasten in de ontwikkeling van internationale processen van medicalisering en hygiënisering van de maatschappij. Ze verschaften ook aan artsen een maatschappelijke status. De hygiënisten introduceerden de (medische) term ‘santé publique’ (volksgezondheid) waarmee zij uitspraken deden over de gezondheidstoestand van de samenleving in haar geheel.17 De Ligue de l’Enseignement volgde deze buitenlandse ontwikkelingen op de voet en droeg bij tot de vulgarisatie van de hygiëne door volksvoordrachten en door haar internationaal congres in 1880, waarvan de zesde sectie volledig aan schoolhygiëne was gewijd. Pierre Tempels 18, de huisideoloog van de Ligue, schreef reeds in 1865: ‘Een vuil meisje is een achterlijk en immoreel meisje.’ Hij stelde dat ‘moraliteit begint met een bad’.19 Vuil, zweet en stank waren een bewijs van ongemanierdheid en ordeloosheid. Zoals veel van hun tijdgenoten uit de hogere burgerij, brachten de bestuursleden van de Ligue de l’Enseignement een gebrek aan hygiëne in verband met minderwaardigheid en onfatsoen. In die kringen werd het gebrek aan hygiëne beschouwd als een gevolg van de morele ontaarding van de stedelijke arbeidersklasse.20 Net als hun katholieke rivalen, hanteerden ze het beeld van de moreel inferieure arbeider die zich via moralisering en disciplinering moest voegen naar de waarden en normen van de burgerlijke maatschappij. Alleen zag de Ligue, in plaats van godsdienst, onderwijs als remedie. De school moest de onvolkomenheden van het arbeidersmilieu opheffen.21 Maatschappelijke problemen werden verengd tot pedagogische problemen. In de Brusselse École Modèle, de school die de Ligue in 1875 had gesticht om de effectiviteit van haar pedagogische theorieën te bewijzen, stond hygiëne voorop. Het hygiënevraagstuk was niet alleen een bekommernis van artsen. Tal van specialisten in verschillende kennisvelden kwamen erdoor in contact met elkaar: naast artsen – die toch het gros ervan uitmaakten – waren er ook industriëlen, ingenieurs, scheikundigen, natuurkundigen, dierenartsen, architecten, advocaten en bestuurders bij betrokken. Wat al deze belanghebbenden gemeenschappelijk hadden, was hun interesse in de openbare gezondheid en hun positivistische benadering van maatschappelijke problemen.22 Ze gebruikten hiervoor de sociale statistiek als nieuwe wetenschappelijke methode. Deze kwantitatieve methode moest de status van de wetenschap, en meer specifiek de sociale wetenschap,
Eenkamerwoning in de Hoogstraat in de Marollen, de oudste volksbuurt van Brussel, 1914 (Archief van de Stad Brussel, Postkaartencollectie, Alb-XII-31)
werkte, kon moeilijk uitwijken naar de rand wegens de hoge kost van het openbaar vervoer. Dit leidde tot buitensporige huishuren voor miserabele woonsten.13 De slechte behuizing zorgde voor de verspreiding van ziektes. De overheid vreesde vooral voor tuberculose (tbc), ook witte pest of – in de volksmond – tering genoemd. Tbc was rond 1880 verantwoordelijk voor een op de vijf doden, 70 tot 80 procent van de tienjarigen en bijna 100 procent van de jonge volwassenen testten positief bij een tuberculineonderzoek. De economische gevolgen waren desastreus.14 Hoewel tuberculose in alle lagen van de bevolking voorkwam, waren de laagste sociale klassen de meest kwetsbare. Een eenzijdige voeding zorgde bij hen voor een zwakke fysieke conditie waardoor men meer vatbaar was voor ziekte. In de slecht verluchte arbeiderswoningen waar iedereen dicht op elkaar leefde, kon de tering zich makkelijker verspreiden. De burgerij aanzag overigens ook de slechte huisvesting van arbeidersgezinnen als moreel verwerpelijk, omwille van de ermee geassocieerde losheid van zeden.15 Deze nieuwe maatschappelijke context vormde de aanleiding voor de ontwikkeling van een moderne hygiënistische beweging. Voor de hygiënisten bestond hygiëne uit handelingen die het individu en de gemeenschap voor alle mogelijke vormen van ziekten moesten behoeden. Zowel het individu als de overheid kon hiertoe bijdragen. Persoonlijke of private hygiëne moest ervoor zorgen dat individuen zelf hun gezondheid behielden, bijvoorbeeld door zich te wassen, gezond te eten en te bewegen. De overheid moest zorgen voor de publieke of openbare hygiëne, die onder meer bestond uit het aanleggen van rioleringen, het verbeteren van de drinkwatervoorziening,
16
Affiche ter bestrijding van tuberculose (Archief van de Stad Brussel, IP 1467)
Openbare gezondheid en hygiëne waren vooral de bevoegdheid van de gemeenten. Die moesten dus ook vermijden dat de volksgezondheid in gevaar kwam. In 1843, nog voor de ontdekking van de bacterie, kwamen de Gentse artsen Mareska en Heyman na een grondig onderzoek op basis van statistieken, tot de conclusie dat vooral het gebrek aan goede voeding en gezonde huisvesting, de gezondheid van de Gentse arbeiders ondermijnde. In Brussel benadrukte
verhogen.23 Een belangrijk aandachtspunt binnen de sociale statistiek was de kindersterfte. In België publiceerde Adolphe Quetelet, de grondlegger van de moderne statistiek, reeds in 1832 mortaliteitstabellen, waarin verschillen inzake stad en platteland en tussen jongens en meisjes werden onderzocht. Edouard Ducpétiaux onderzocht de kindersterfte in 1850 en de hygiënist dokter Hyacinthe Kuborn wees in 1876 op de opmerkelijk hoge kindersterfte in de steden.
17