,en
zijn samen goed voor 641 attestaties (of 1,44%) van voornamelijk woordfinale flooding: bv. altijddd, hottt. Niet zelden gaat het in deze gevallen om afkortingen die nadruk krijgen: aubbb, tqqq ‘thank you’, kkk ‘oké oké oké’. De onderzochte interpunctietekens !, ?, ( en ) leveren niet meer dan 551 attestaties (of 1,24%) op, maar dit cijfer is per definitie niet helemaal representatief omdat in nogal wat deelcorpora het bestandformaat niet toeliet om leestekens en standaardemoticons te onderzoeken (cf. § 2.1). Dat emoticons zelf wel degelijk het voorwerp van flooding kunnen zijn, illustreren enkele ietwat atypische vormen: xddd en :- ooo. Dat chatters verder door letterherhaling niet noodzakelijk een verlenging weergeven zoals die zich ook in de spreektaal zou voordoen, blijkt bijvoorbeeld nog uit enkele voorbeelden van Engelse oorsprong, zoals niceeee en revengeeeeeeee, waarin de woordfinale <e> normaliter niet eens uitgesproken wordt. Toch volstaat dit om het woord de geïntendeerde nadruk mee te geven. Tot slot vermelden we nog dat beklemtoning niet de enige reden hoeft te zijn voor letterflooding. In de Antwerpse data vraagt een chatter bijvoorbeeld aan zijn gesprekspartner, die net zo goed in Antwerpen woont maar in het Limburgse Hasselt studeert, het volgende: en nogiets speciaals gebeurt in haaaaaaasselt. Door die vocaalrekking wil hij vermoedelijk in eerste instantie het stereotiepe zangerige patroon van het Limburgse dialect nabootsen. Flooding wordt met andere woorden ingezet om allerhande paralinguïstische cues in chattaal te compenseren, niet enkel uit emfatische overwegingen maar ook om louter het spreekpatroon te imiteren.
61 De diftongen bestaan strikt genomen natuurlijk uit twee klanken, maar bij nadruk is het doorgaans
enkel de eerste, volle vocaal die aangehouden wordt en niet zozeer de aansluitende halfklinker. In de Brabants-‐Antwerpse regio worden tweeklanken bovendien sowieso erg vaak gemonoftongeerd uitgesproken (Rys & Taeldeman 2007: 5).
50
§ 3 De genre-onderscheidende kenmerken van chattaal
3.3.2 Leetspeak a.
Methodologie
In deze studie focussen we enkel op de vormen van leetspeak waarbij cijfers functioneel worden ingezet ter vervanging van lettertekens.62 De automatische zoekopdracht heeft dan ook tot doel alle woorden te selecteren waarin ten minste één letter en één cijfer voorkomen. Eveneens hebben we het gebruik van 2 voor ‘to(o)’ en 4 voor ‘for’ bekeken om zo enkele min of meer idiomatische constructies van Engelse oorsprong in kaart te kunnen brengen die ook in de chattaal van Vlaamse tieners kunnen opduiken, zoals love u 2 ‘love you too’ of 4ever ‘forever’. Manuele controle bleek noodzakelijk om heel wat evidente ruis te elimineren – denk bijvoorbeeld aan hyperlinks of wiskundige formules, die ook letter-‐ cijfercombinaties bevatten. Maar ook vormen waarbij het cijfer gewoon zijn betekenis behoudt, zijn weggelaten, ook al wijkt hun spelling wel degelijk af van de standaard: bv. 1ne ‘ene’, 2dezit ‘tweede zit’, alle2 ‘alletwee’, 3daagse ‘driedaagse’. b.
Resultaten
Jonge tieners
Oudere tieners
Totaal
Meisjes
700/553.433
98/249.525
798/802.958
(0,13%)
(0,04%)
(0,10%)
234/182.226
142/1.052.924
376/1.235.150
(0,13%)
(0,01%)
(0,03%)
934/735.659
240/1.302.449
1.174/2.038.108
(0,13%)
(0,02%)
(0,06%)
Jongens
Totaal
Tabel 9. Leetspeak t.o.v. totale corpusomvang: gender-‐ en leeftijdsverschillen
De cijfers in Tabel 9 geven per subgroep de ratio weer van het aantal attestaties van leetspeak ten opzichte van het totale woordaantal. Daaruit leiden we in eerste instantie af dat leetspeak blijkbaar veeleer ten onrechte de status van prototypisch chattaalkenmerk toebedeeld krijgt: in gemiddeld slechts iets meer dan één op de tweeduizend woorden doet het fenomeen zich voor, hoogst uitzonderlijk dus. Om de impact van de geselecteerde onafhankelijke variabelen in te schatten, moeten we dezelfde methodologische overwegingen in acht blijven nemen die in § 3.3.1 werden geformuleerd. Uit de chi-‐ kwadraattesten lijken we in elk geval te mogen besluiten dat de productie van leetspeakvormen sterk afneemt met de leeftijd: zowel bij meisjes (X2 = 131,61; p < 0,001) als bij jongens (X2 = 673,99; p < 0,001) is er een significante daling te constateren. Een genderverschil blijkt zich enkel voor de oudste leeftijdsgroep te manifesteren: oudere 62 In theorie kunnen ook andere symbolen gebruikt worden, zoals in @$$ ‘ass’, maar die varianten
hebben we buiten beschouwing gelaten.
51
De chattaal van Vlaamse tieners tienermeisjes produceren significant meer leetspeak dan hun mannelijke leeftijdsgenoten (X2 = 72,80; p < 0,001). Voor de jongste groep zijn de verhoudingen opvallend vergelijkbaar en daar is het genderverschil dan ook niet significant (X2 = 0,04; p = 0,841). Ook voor deze linguïstische variabele sluiten de resultaten met andere woorden grotendeels aan bij onze hypotheses, al kunnen we wel besluiten dat de leeftijdsfactor blijkbaar een grotere impact heeft dan het genderverschil. Om de impact van het medium te bepalen (zie Tabel 10), laten we opnieuw de Antwerpse data buiten beschouwing (cf. § 3.3.1). Leetspeakvormen blijken het duidelijkst voor te komen op Netlog (X2 = 118,20; p < 0,001). IM
Netlog
Totaal
67/174.502
999/721.710
1.066/896.212
(0,04%)
(0,14%)
(0,12%)
Tabel 10. Leetspeak t.o.v. totale corpusomvang: mediumverschillen in Limburgse en West-‐Vlaamse data
Zoals we eerder al aangaven, kunnen we twee verschillende types van leetspeak onderscheiden. Bij een eerste type lijkt de drang naar een beknoptere formulering de primaire motivatie en worden meerdere letters vervangen door één cijfer op basis van een uitspraakovereenkomst. Tieners blijken daarbij hun inspiratie vaak in het Engels te vinden, want love you 2 en 4ever maken het merendeel van de attestaties van dit type uit (zie voorbeelden (9) en (10)). Voorbeelden (11) en (12) tonen echter aan dat het principe ook op Nederlandse woorden kan worden toegepast en dat het zelfs niet altijd om de prototypische acht/8-‐alternantie hoeft te gaan. Dat de vervanging overigens niet altijd ‘correct’ wordt uitgevoerd, illustreren de twee voorbeelden waarin het cijfer 8 niet exact in de plaats komt van de lettercombinatie, doordat het cijfer méér grafemen vervangt (voorbeeld (13)) of slechts een deel ervan (voorbeeld (14)). (9)
wij 4real 4ever ‘wij for real forever’
(10)
ly2 ‘love you too’
(11)
suc6 ‘succes’
(12)
9r ‘neger’
(13)
leerk8te ‘leerkrachten’
(14)
kinder8chtig ‘kinderachtig’
Het tweede type leetspeak betreft louter spielerei. Chatters spelen met de spelling van woorden en vervangen één letter door één cijfer op basis van een typografische gelijkenis. Leetspeak is overigens oorspronkelijk om die reden gecreëerd, omdat de functionaliteit van zo’n alternatief alfabet erin bestaat dat men automatische zoekmachines en bijgevolg ook censuur kan ontwijken. Dat was natuurlijk in eerste instantie voor taboewoorden van belang, vandaar dat bijvoorbeeld het Engelse pr0n ‘porn’ een typevoorbeeld van leetspeak is geworden. Het probleem van censuur stelt zich op Netlog en private MSN-‐ of
52
§ 3 De genre-onderscheidende kenmerken van chattaal Facebookconversaties niet, dus de attestaties van dit type zijn ofwel het gevolg van imitatiegedrag, ofwel het resultaat van chatcreativiteit. Enkele andere voorbeelden: (15)
g00gl3-sk1llz ‘google-‐skills’
(16)
i will sh0w h0w mutch i want j0ee damn i l0ve j0ee s0 much ‘I will show you how much I want you, damn I love you so much’
(17)
s4nd3rr ‘Sander’
(18)
gy zijt l3kkerder ‘gij zijt lekkerder’
Dit tweede type blijkt beduidend frequenter op Netlog voor te komen, met 310 op 999 attestaties van leetspeak (of 31,03%) tegenover 29 op 175 attestaties (of 16,57%) in het IM-‐ materiaal63. Dat is allicht te verklaren door het feit dat het intikken van dergelijke leetspeakvormen wel wat denk-‐ en experimenteerwerk vergt en daarvoor hebben chatters meer tijd binnen de asynchrone omgeving van een sociaalnetwerksite dan in een synchrone chatconversatie. De relatief lage globale score van deze variabele, inclusief het eerste type, is ongetwijfeld eveneens daaraan te relateren: de beperkte tijdswinst die de productie van leetspeak een chatter zou opleveren omdat hij enkele tekens minder moet typen, weegt niet op tegen het tijdverlies door de extra inspanning die hij daarvoor moet leveren, zowel cognitief als ‘fysiek’ (want de cijfers staan op een computerklavier wat verder verwijderd van de letters en/of vereisen het gebruik van de Shift-‐toets). Kortom, leetspeak is lang niet zo alomtegenwoordig in chatspeak als sommige – ietwat karikaturale – illustraties van het genre lijken te suggereren (zie bv. Axtman 2002 en Roos 2006, of de voorbeelden in Van Wijk & Den Ouden 2006). Hoe dat precies in sms-‐taal zit, is een interessante onderzoekspiste voor de toekomst.
3.3.3 Acroniemen en afkortingen a.
Methodologie
Voor deze variabele onderscheiden we twee subtypes, namelijk acroniemen en afkortingen van Nederlandse en van Engelse oorsprong. Voor de Nederlandse vormen gaan we na hoe frequent ze worden geproduceerd in vergelijking met hun volledige varianten. Concreet extraheren we vier afkortingen uit het corpus waarvan we intuïtief aannemen dat hun gebruik wijdverbreid is: idd ‘inderdaad’, mss ‘misschien’, wrs ‘waarschijnlijk’64 en ff ‘even’65. Hoewel er daarnaast in theorie ook nog oneindig veel acroniemen gevormd kunnen worden, lijken er in de Vlaamse chattaal slechts weinig frequent voor te komen die gebaseerd zijn op een Nederlandse volledige vorm. Acroniemen die in de Nederlandse standaardtaal ook 63 Inclusief de Brabants-‐Antwerpse data. 64 Inclusief vormvarianten wsl, wsch en wrsch. 65 ff is in feite de verkorting van effe, de spreektalige variant van het Standaardnederlandse even, in
de betekenis van ‘een korte tijd, enkele ogenblikken’ (bv. Blijf nog effe/even). In andere betekenissen kan even echter niet door effe vervangen worden: bv. even getallen, even goed als …, etc. Die gevallen zijn manueel uit de selectie gefilterd.
53
De chattaal van Vlaamse tieners voorkomen, laten we buiten beschouwing (bv. maw ‘met andere woorden’, ivm ‘in verband met’). Hoewel zij in de chatdata wel degelijk geproduceerd worden, kunnen ze immers niet als markers van het genre bestempeld worden. De enige typische chatvormen die we voor dit onderzoek hebben geselecteerd, zijn iig ‘in ieder geval’ en (k)hvj ‘(ik) hou van je’. Die selectie is gebaseerd op onze eigen ervaringen en impressies en dus ietwat arbitrair. Het gebruik van acroniemen past, net zoals dat van andere chatkenmerken (Herring 2012), in de traditie van de internationale chatcultuur en tieners vinden hun inspiratie dan ook voornamelijk in Engelse voorbeelden. Daarom onderzoeken we ook de productie van een aantal frequente acroniemen en afkortingen van Engelse oorsprong. We selecteren daarvoor een sample van tien vormen, die bij eerdere analyses al populair zijn gebleken (cf. § 5.3.3)66; btw ‘by the way’, aight ‘all right’, wtf ‘what the fuck’, brb ‘be right back’, imo ‘in my opinion’, omg ‘oh my god’, bk ‘back’, ofc ‘of course’, atm ‘at the moment’ en np ‘no problem’. ‘Populariteit’ is in jongerentaal en in chattaal weliswaar een relatief begrip: conventies evolueren snel, voorkeuren verschillen per persoon en volgens de context. Onze steekproef kan bijgevolg onmogelijk de garantie bieden dat de geselecteerde vormen in elk subcorpus en over de hele periode van de dataverzameling (2007-‐2013) de populairste zijn geweest. Bij het begin van de dataverwerking was er bijvoorbeeld nog geen sprake van het acroniem yolo ‘you only live once’, dat pas eind 2011 ‘gelanceerd’ werd67 maar al in 2012 zowel in België als in Duitsland tot jongerentaalwoord van het jaar werd gekozen.68 Toch vinden we yolo geen enkele keer in het corpus terug, ook niet in het meest recente materiaal dat uit 2012 en 2013 dateert. We hebben er daarnaast bewust voor gekozen om lol ‘laughing out loud’, dat nochtans niet alleen in Vlaamse chattaal (zie § 5.3.3, Tabel 63) maar ook in Engelse chatcorpora (Baron 2004: 411; Tagliamonte & Denis 2008: 12) het meest geproduceerde acroniem blijkt te zijn, hier buiten beschouwing te laten. In het Nederlands is de acroniemstatus van lol immers enigszins dubieus, aangezien het samenvalt met het bestaande Nederlandse substantief lol (zoals in lol hebben). Bovendien duikt van andere afkortingen de achterliggende constructie wel eens op in gesproken jongerentaal: tieners zeggen wel oh my god en what the fuck – wat er ons toe brengt om te besluiten dat ze die achterliggende betekenis effectief voor ogen hebben wanneer ze het acroniem in hun chatconversatie produceren – maar nooit laughing out loud. Hoewel die laatste bewering voor Engelse tienertaal vermoedelijk net zo goed geldt, kunnen we toch niet uitsluiten dat Vlaamse tieners lol louter als een marker van een grappige situatie beschouwen en gebruiken – vergelijkbaar met pakweg haha –, zonder 66 Het gaat hier om twee weliswaar vergelijkbare analyses maar telkens met een verschillend doel. In
deze sectie gaan we in het volledige corpus op zoek naar medium-‐, gender-‐ en leeftijdsgebonden variatiepatronen bij de productie van chatkenmerken. In § 5.3.3 passen de frequentietellingen van Engelse acroniemen en verkortingen in het kader van de inventarisering van het gebruik van Engels tout court. Aangezien die laatste analyses in de chronologie van dit onderzoek eerst hebben plaatsgevonden, konden we ons voor de steekproefsamenstelling bij deze tellingen baseren op de eerder vastgestelde resultaten. 67 En meer bepaald door de Amerikaanse rapper Drake, die het in zijn nummer The Motto verwerkte http://en.wikipedia.org/wiki/YOLO_(motto). 68 http://woordvanhetjaar.vandale.be/ en http://www.jugendwort.de/#worum_geht_s.
54
§ 3 De genre-onderscheidende kenmerken van chattaal daarbij de oorspronkelijke ‘laughing out loud’-‐betekenis in het achterhoofd te hebben. Exemplarisch bij deze stelling is de conversatie tussen twee tienerjongens in voorbeeld (19). Engelstalige jongeren, voor wie er geen interferentie is met een ander bestaand lexeem lol, maken die terugkoppeling waarschijnlijk wel nog (vaker). (19)
[A] lol ‘lol’ [B] seg das zo iet stom eh ‘zeg, dat is zo iets stoms he’ [B] lol ‘lol’ [B] gebruikt gij da als ge echt “laugh out loud” of ‘gebruik jij dat als je echt “laugh out loud” of’ [B] gwn as ge et grappig vind ‘gewoon als je het grappig vindt’ [A] grappig ‘grappig’ [A] alsek echt lach, zeg ik rofl ‘als ik echt lach, zeg ik rofl [‘rolling on (the) floor laughing’]’ [A] dus eig altijd een stapke hoger dan int echt ‘dus eigenlijk altijd een stapje hoger dan in het echt
De achterliggende volledige varianten van de geselecteerde steekproefvormen blijken de in het chatcorpus relatief zelden voor te komen. Voor de tien Engelse acroniemen samen liggen de verhoudingen als volgt: 3.693 verkorte vormen tegenover 123 volledige varianten (of slechts 3,22 procent van het totale aantal tokens). Vooral back, of course en no problem worden ook voluit geproduceerd, terwijl meer ‘prototypische’ acroniemen uiterst zelden (wtf, btw) of helemaal nooit (brb, imo, atm) volledig worden geschreven. Dat is natuurlijk niet onlogisch, ten eerste omdat de matrixtaal van Vlaamse chatconversaties, ondanks tal van inserties van Engelse oorsprong, altijd (een variëteit van het) Nederlands blijft (cf. § 5.3). Ten tweede mogen we allicht veronderstellen dat acroniemen van Engelse oorsprong in zekere mate wel degelijk geproduceerd worden uit beknoptheidsoverwegingen, maar het is niet gezegd dat alle achterliggende volledige vormen ook tot het productieve mentale lexicon van de Vlaamse chatters behoren. Anders gezegd: het lijkt aannemelijk dat Vlaamse chatters Engelse acroniemen niet zozeer produceren om te vermijden dat ze de volledige constructie moeten typen, maar veeleer om op die manier aansluiting te vinden met de internationale chatcultuur. De acroniemen in kwestie zijn immers wereldwijd bekend en horen gewoon bij het genre. Dat doet natuurlijk niets af aan hun functionaliteit: de betekenis die ze uitdrukken, wordt op de kortst mogelijke manier weergegeven. Het verschil met Nederlandse acroniemen en afkortingen bestaat er echter in dat de Nederlandse volledige vormen zeker tot het productieve lexicon van de Vlaamse tieners behoren, terwijl dat bij de Engelse vormen niet per definitie een noodzakelijke premisse hoeft te zijn: het is bijvoorbeeld niet ondenkbaar dat een chattende tiener eerst brb en de conventionele betekenis ervan (‘zo terug’) ontdekt vooraleer hij de exacte volledige variant leert kennen (‘be right back’). Daarom vergelijken we de productie van acroniemen en afkortingen van Nederlandse oorsprong wél met het voorkomen van de volle vormen en beperken we ons voor de Engelse vormen tot hun gebruiksfrequentie in verhouding tot de corpusgrootte.
55
De chattaal van Vlaamse tieners b.
Resultaten
De productie van acroniemen en andere verkorte vormen is misschien wel het meest in het oog springende chattaalkenmerk. Hun aanwezigheid kan grotendeels worden gerelateerd aan het snelheids-‐ en beknoptheidsmaxime, een van de basisprincipes die chattaal – maar zeker ook bijvoorbeeld sms-‐taal – vormgeven (cf. § 1.2.2). We behandelen deze variabele in twee luiken, telkens met de vraag naar de impact van de onafhankelijke variabelen als voornaamste insteek. Eerst bekijken we het voorkomen van acroniemen van Engelse oorsprong.
Jonge tieners
Oudere tieners
Totaal
Meisjes
899/553.433
120/249.525
1.019/802.958
(0,16%)
(0,05%)
(0,13%)
246/182.226
2.428/1.052.924
2.674/1.235.150
(0,13%)
(0,23%)
(0,22%)
1.145/735.659
2.548/1.302.449
3.693/2.038.108
(0,16%)
(0,20%)
(0,18%)
Jongens
Totaal
Tabel 11. Engelse acroniemen en afkortingen t.o.v. totale corpusomvang: gender-‐ en leeftijdsverschillen
In Tabel 11 lijsten we de aanwezigheid van Engelse acroniemen op ten opzichte van de totale (deel)corpusgrootte. Omdat we bij wijze van steekproef slechts tien vormen bekijken en bovendien het meest frequente, lol, nog buiten beschouwing laten, mogen er geen conclusies over de algemene gebruiksfrequentie gekoppeld worden aan de relatief lage scores. Wel kunnen we op basis van de steekproef andere patronen blootleggen. Wat de invloed van leeftijd en gender betreft, zit er weinig systematiek in de opgetekende verschillen. Zo gebruiken jonge meisjes significant meer acroniemen dan oudere (X2 = 177,20; p < 0,001), terwijl bij jongens leeftijd net een omgekeerd effect heeft (X2 = 65,58; p < 0,001). Engelse acroniemen blijken zo een ander patroon te vertonen dan de andere chattaalfeatures, want ze zijn het enige waarvoor oudere tienerjongens nog beduidend hoger scoren jongere seksegenoten. Dat kan waarschijnlijk verklaard worden door de al eerder aangehaalde internationale chatcontext waarin we acroniemgebruik moeten situeren: in onze data, en met name in het corpus-‐Luypaert, blijken heel wat van de jongens uit de oudste leeftijdsgroep fanatieke gamers te zijn. Die online gamecultuur is sterk Engelstalig georiënteerd en bovendien de bron van heel wat talige innovatie en creativiteit. Die invloed vertaalt zich ook in de genderverschillen, al domineren in de oudste leeftijdsgroep dus de jongens overduidelijk (X2 = 343,35; p < 0,001), terwijl de jongste meisjes maar net de bovenhand halen op hun mannelijke leeftijdsgenoten (X2 = 6,63; p = 0,010).
56
§ 3 De genre-onderscheidende kenmerken van chattaal IM
Netlog
Totaal
99/174.502
1.108/721.710
1.207/896.212
(0,06%)
(0,15%)
(0,13%)
Tabel 12. Engelse acroniemen en afkortingen t.o.v. totale corpusomvang: mediumverschillen in Limburgse en West-‐Vlaamse data
Zoals uit Tabel 12 blijkt, komen Engelse acroniemen gemiddeld vaker voor in de Netlog-‐ dan in de IM-‐data. Dat verschil is significant (X2 = 97,75; p < 0,001).69 Dit resultaat bevestigt de stelling dat acroniemen en afkortingen van Engelse oorsprong veeleer bestempeld moeten worden als een fenomeen dat inherent is aan het CMC-‐genre en dat ze niet zozeer – of althans niet in eerste instantie – worden ingezet om de formulering daadwerkelijk te verkorten. Dat snelheidsmaxime is immers in het gros van de Netlogdata (profielteksten, commentaren op foto’s) in mindere mate van kracht, maar toch blijken Engelse acroniemen er dus in verhouding vaker voor te komen dan in de IM-‐conversaties. De verschillende aard van het chatmateriaal impliceert bovendien nog wisselende verhoudingen tussen de afzonderlijke acroniemen onderling: op Netlog zijn acroniemen die een chatconversatie structureren, zoals brb ‘be right back’ of bk ‘back’ (zie voorbeelden (20) en (21))70, minder relevant en worden ze dus ook minder gebruikt. Daar zijn het voornamelijk omg ‘oh my god’ – dat wel eens typisch voor jonge tienermeisjes wordt geacht71 maar net zo goed door jongens blijkt te worden gebruikt – en wtf ‘what the fuck’ die domineren (zie voorbeeld (22)). (20)
kga ff ne wafel hale, brb ‘ik ga even een wafel halen, be right back’
(21)
bk btw ‘back, by the way’
(22)
idd wtf ben jij zielig eerst kopieren en dan wat bewerken en zeggen dat jou skin is omg ‘inderdaad, what the fuck ben jij zielig, eerst kopiëren en dan wat bewerken en zeggen dat het jouw skin is, oh my god’ 69
Dat betekent dus dat ons onderzoek niet belemmerd is door het feit dat de steekproef werd samengesteld op basis van frequentietellingen die uitsluitend in IM-‐materiaal zijn gevoerd (cf. supra, noot 66 en cf. § 5.3.3). 70 In de meeste gevallen komen brb en bk overigens als afzonderlijke posts voor, om respectievelijk aan tegen dat de conversatie (even) afgesloten wordt of weer kan worden voortgezet. 71 Zie bijvoorbeeld de eerste twee – weliswaar ietwat ironische – omschrijvingen van omg op de website UrbanDictionary.com: “Possibly the most irritating piece of chatroom vernacular in existence. Often used by teenage girls in chatroom” en “Net-‐centric abbreviation for the popular exclamation ‘Oh my God!’ (generally used in conversations to exclaim surprise or disgust). Most commonly used by teenage girls who find it depressingly hard to type out an entire word. Reinforces assumptions that humans seem to be getting dumber from generation to generation”. Hoewel UrbanDictionary.com verre van wetenschappelijk is, is deze website o.i. toch een goede bron in verband met Engelse jongerentaal en slang. Behalve definities en voorbeelden kunnen de internetgebruikers ook zelf aangeven in welke betekenis(sen) ze bepaalde lemmata gebruiken, wat een beeld geeft van de mate waarin een lexeem gangbaar en populair is en welke betekenissen geconventionaliseerd zijn (geworden).
57
De chattaal van Vlaamse tieners Meisjes
Jongens
Totaal
Jonge tieners
Oudere tieners
Totaal
965/407
888/263
1.853/670
(70,34%)
(77,15%)
(73,44%)
315/107
5.584/436
5.899/543
(74,64%)
(92,76%)
(91,57%)
1.280/514
6.472/699
7.752/1.213
(71,35%)
(90,25%)
(86,47%)
Tabel 13. Nederlandse acroniemen en afkortingen t.o.v. voluit gespelde varianten: gender-‐ en leeftijdsverschillen
In Tabel 13 lijsten we dan de attestaties van de zes geselecteerde Nederlandse acroniemen en afkortingen op. Dat gebeurt zoals gezegd niet ten opzichte van de corpusgrootte; wel geven we per subcorpus telkens zowel het voorkomen van de chatvariant en de voluit gespelde variant in absolute cijfers als het procentuele aandeel van de chatvarianten. In vergelijking met de drie voorgaande variabelen is de dataset dus beperkter en dat laat ons toe om voor deze dichotome variabele wel een statistische lmer-‐analyse uit te voeren, waarbij de individuele chatters als random factor en bijgevolg ook de variërende impact van de subcorpusgroottes op de totaalscores in rekening wordt gebracht. De bijdrage van elke chatter wordt gelijkwaardig behandeld, ongeacht de omvang (cf. § 2.4). Die test heeft als resultaat dat noch gender (z = -‐1,404; p = 0,160), noch leeftijd (z = 0,757; p = 0,449) een significante invloed blijkt te hebben op de productie van de verkorte chatvormen van Nederlandse origine in Vlaamse chattaal. Dat de oudere tienerjongens als enige subgroep desondanks een afwijkende score laten optekenen (90,25%), heeft te maken met de dominante invloed van enkele individuele chatters uit het corpus-‐Luypaert op de totaalcijfers, die door de statistische analyse dus grotendeels wordt ‘geneutraliseerd’. Globaal genomen liggen de realisatiescores voor deze acroniemen overigens behoorlijk hoog: in ruim driekwart van de gevallen verkiezen Vlaamse tieners de chatvorm boven de voluit gespelde variant. Vooral het feit dat de productie niet blijkt af te nemen met de leeftijd – zoals voor de meeste andere typische chatfeatures wel het geval is – lijkt te impliceren dat het hier niet om een spielerei gaat, maar om een functioneel kenmerk van chattaal dat ook voor oudere chatters dus nog zijn nut heeft. IM
Netlog
Totaal
479/188
1.080/508
1.559/696
(71,81%)
(68,01%)
(69,14%)
Tabel 14. Nederlandse acroniemen en afkortingen t.o.v. voluit gespelde varianten: mediumverschillen in Limburgse en West-‐Vlaamse data
58
§ 3 De genre-onderscheidende kenmerken van chattaal Wat de impact van het medium betreft, suggereren de totaalcijfers voor het Limburgse en West-‐Vlaamse corpus in Tabel 14 dat de Nederlandse acroniemen iets vaker in de IM-‐data dan op Netlog worden geproduceerd. De statistische analyse, die de impact neutraliseert van enkele dominantere individuen die de gemiddelde IM-‐score wat omhoog trekken, geeft echter aan dat er op Netlog significant meer acroniemen te vinden zijn (z = 2,653; p = 0,008). Het verschil blijft weliswaar aan de kleine kant: dit is de enige variabele die in het IM-‐materiaal in bijna gelijke mate wordt geattesteerd als in het Netlogcorpus. Bovendien vertoont het Antwerpse IM-‐materiaal, dat in Tabel 14 dus niet verrekend is, ook een erg hoog acroniemgebruik (6.193 attestaties of 92,30%) in verhouding tot de voluit weergegeven varianten. Dat lijkt te suggereren dat Nederlandse acroniemen en afkortingen – méér dus dan leetspeak en Engelse acroniemen, maar zoals zal blijken ook méér dan andere alternatieve spellingskeuzes (cf. § 3.3.4) – een evidentie en in sommige gevallen zelfs bijna de defaultvarianten zijn geworden in informele Vlaamse chattaal, ongeacht of die synchroon of tot op zekere hoogte asynchroon verloopt. Ze duiken immers ook op in contexten waar de tiksnelheid er niet zo veel toedoet (zoals op Netlog, maar zie ook voorbeeld (25), waarin de chatter wel misschien afkort maar inderdaad toch volledig typt). (23)
dan ist mss idd verstandig om zijn geld op iet anders te zette ‘dan is het misschien inderdaad verstandig om zijn geld op iets anders te zetten’
(24)
en [X] gaat wrs ff voos doen en wa lachen ofzo ‘en [X] zal waarschijnlijk even voos doen en wat lachen of zo’
(25)
njaaa twas inderdaad mss grappig moja iedere dg were ‘tja, het was inderdaad misschien grappig, maar ja, iedere dag weer’
wrs/wsl
mss
idd
ff
hvj
iig
1.295/52
2.694/173
1.806/175
1.658/442
272/266
27/105
(96,14%)
(93,97%)
(91,17%)
(78,95%)
(50,56%)
(20,45%)
Tabel 15. Nederlandse acroniemen en afkortingen t.o.v. voluit gespelde varianten: resultaten per vorm
Als we de resultaten opsplitsen per bestudeerde vorm (zie Tabel 15), valt op dat de vier afkortingen (wrs/wsl, mss, idd en ff) in verhouding beduidend hoger scoren dan de twee geselecteerde acroniemen (hvj en iig). Bepaalde vormen hebben dus onbetwistbaar een sterke plaats verworven in Vlaamse tienerchattaal, andere dan weer in mindere mate. Voor de afkortingen lijkt de gebruiksfrequentie alvast recht evenredig met de lengte van de volle vorm toe te nemen: van de vier bestudeerde vormen duikt het langste lexeem, waarschijnlijk, het vaakst in een verkorte vorm op en het kortste, even/effe, het minst vaak. De beide acroniemen illustreren dan weer mooi de inherente variabiliteit van chattaal, een genre waaraan elk individu zijn eigen invulling kan geven (Thurlow & Poff 2013: 10): 269 van de 272 attestaties van hvj worden op Netlog geproduceerd en 181 daarvan door jonge tienermeisjes, terwijl alle 27 attestaties van iig dan weer aan één en dezelfde chatter
59
De chattaal van Vlaamse tieners kunnen worden toegeschreven (hoewel onze ervaring nochtans leert dat het zeker geen individueel verzinsel is en het acroniem bovendien op Wikipedia wordt vermeld72).
3.3.4 Andere alternatieve en/of economische spellingkeuzes a.
Methodologie
Tot slot hebben we voor de laatste variabele enkele spellingsaanpassingen geselecteerd die ook de keystroke effort lijken te verminderen, maar in tegenstelling tot de acroniemen en afkortingen uit de vorige paragraaf louter twee grafemen reduceren tot één. We focussen enkel op veel voorkomende alternanties die typisch zijn voor Nederlandse chattaal, hoewel frequente Engelse varianten (r ‘are’ of u ‘you’) allicht ook in zekere mate voorkomen in de corpora. In concreto bestuderen we in eerste instantie de volgende drie paren:voor (bv. egt ‘echt’), voor (bv. wy ‘wij’) en <x> voor (bv. nix ‘niks’). Daarvoor werken we met een steekproef van woorden die enerzijds hoogfrequent zijn, maar waarvan we anderzijds ook a priori intuïtief weten dat de spellingswijzigingen er in voldoende mate op worden toegepast. Enkel die woorden kunnen ons immers zinvolle informatie verschaffen als we gender-‐ en leeftijdspatronen willen ontdekken. Cijfers over de frequentie waarmee een bepaald type spellingswijziging wordt doorgevoerd, zijn namelijk per definitie relatief: in theorie is zo’n alternantie immers op elk woord toepasbaar, maar in de praktijk blijkt dat niet te gebeuren. Daar kunnen verschillende redenen voor zijn. Van de ch/g-‐ alternantie kan bijvoorbeeld logischerwijze verwacht worden dat ze uitgesloten is in lach en lachen, omdat dat tot homonymie zou leiden met de verledentijdsvormen van liggen en omdat lagen bovendien anders wordt uitgesproken. Rekening houdend met onze doelstellingen heeft het dan ook weinig zin om dergelijke woorden in de selectie op te nemen, ook al schrijft een enkeling misschien incidenteel wel eens lag wanneer hij lach bedoelt. Overigens is dat ook de reden waarom we voor de ks/x-‐alternantie maar één steekproefwoord selecteren. Dit principe lijkt het minst productief van de drie te zijn en zich tot het lexeem niks te beperken; strax komt uitzonderlijk nog wel eens voor (maar telt in verhouding nog geen vijf procent van het totale aantal attestaties van straks in het hele corpus) maar in andere hoogfrequente woorden met de -‐cluster, zoals reeks en links, wordt de wijziging – zo blijkt uit onze systematische zoekopdrachten – werkelijk nooit toegepast. Concreet hebben we de volgende lexemen bekeken (inclusief hun eventuele verbogen varianten): • g/ch: • y/ij: • x/ks:
schoon, echt, toch, school, schat(je); wij, zijn, altijd, blij, tijd; niks.
Daarnaast bestuderen we nog een vierde spellingswijziging van een totaal andere orde, namelijk de typisch chattalige adaptatie waarbij de woordfinale <s> wordt vervangen door een(Herring 2012). Dit type spellingsaanpassing vindt zijn oorsprong in het Engels (Crystal 2001: 88). Anders dan de bovenstaande alternanties gaat het hier niet noodzakelijk 72 http://nl.wikipedia.org/wiki/Iig.
60
§ 3 De genre-onderscheidende kenmerken van chattaal om een fonetisch geïnspireerde vervanging en is een kortere formulering geen motief (Paolillo 2001: 190). Het betreft dus waarschijnlijk louter spielerei: bv. greetz ‘greets’ of naaiz ‘nice’. Omdat het principe ook productief blijkt te zijn en zich ‘at random’ uitbreidt naar woorden zonder [s] in de auslaut – waar het dus een z-‐toevoeging wordt, bijvoorbeeld in snellzz ‘snel’, lovez you ‘love you’ of heeyz ‘hey’ – werken we niet met een steekproef, maar bekijken we alle vormen die in ons chatcorpus opeindigen en daarmee afwijken van de conventionele spellingsvorm. b.
Resultaten
Meisjes
Jongens
Totaal
Jonge tieners
Oudere tieners
Totaal
2.706/6.458
385/4.079
3.091/10.537
(29,53%)
(8,62%)
(22,68%)
915/1.831
833/17.803
1.748/19.634
(33,32%)
(4,47%)
(8,18%)
3.621/8.289
1.218/21.882
4.839/30.171
(30,40%)
(5,27%)
(13,82%)
Tabel 16. Andere alternatieve spellingskeuzes voor de grafeemcombinaties, en t.o.v. standaardschrijfwijze: gender-‐ en leeftijdsverschillen
In Tabel 16 lijsten we de gecombineerde scores op voor de drie types spellingswijzigingen die we hebben bekeken – x/ks, g/ch en y/ij – waarbij we per subcorpus het voorkomen van de chatvariant vergelijken met dat van de standaardschrijfwijze. Om de significantie van de vastgestelde verschillen te bepalen, hebben we opnieuw een lmer-‐analyse uitgevoerd waarin de chatters als random factor worden opgenomen. Leeftijd blijkt een uiterst belangrijke rol te spelen: jonge tieners produceren dergelijke alternatieve spellingsvarianten significant vaker dan oudere tieners (z = -‐11,878; p < 0,001). Ook het genderverschil blijkt significant, maar opvallend genoeg in de andere richting dan de scores in Tabel 16 laten uitschijnen: globaal genomen opteren jongens meer voor de chatspelling dan meisjes (z = -‐4,456; p < 0,001). Die discrepantie is te verklaren door het feit dat de oudere tienerjongens uit het corpus-‐Luypaert die chatvarianten blijkbaar erg zelden gebruiken, zodat de gemiddelde score van de jongens (8,18%) sterk naar beneden wordt gehaald. De statistische test neutraliseert die individuele verschillen dus. Deze uitkomst wordt overigens ondersteund door de cijfers voor de jongste leeftijdsgroep, waarin jongens (33,32%) meer alternatieve spellingskeuzes laten optekenen dan meisjes (29,53%). Toch is deze vaststelling verrassend, want ze strookt niet met onze hypotheses. Blijkbaar springen jongens, zeker op jongere leeftijd, enigszins creatiever en innovatiever met chattaal en spelling om dan meisjes (zie ook de resultaten voor leetspeak in § 3.3.2). Opnieuw blijkt wel de leeftijdsfactor de productie van chatvarianten sterker te beïnvloeden dan gender: de daling die het leeftijdsverschil met zich meebrengt (van gemiddeld 30,40 naar 5,27 procent) is beduidend groter dan het verschil dat door het genderverschil wordt veroorzaakt.
61
De chattaal van Vlaamse tieners IM
Netlog
Totaal
275/2.750
3.642/7.438
3.917/10.188
(9,09%)
(32,87%)
(27,77%)
Tabel 17. Andere alternatieve spellingskeuzes voor de grafeemcombinaties, en t.o.v. standaardschrijfwijze: mediumverschillen in Limburgse en West-‐Vlaamse data
Om het belang van de variabele ‘medium’ te kunnen inschatten (Tabel 17), hebben we een aparte lmer-‐test uitgevoerd die enkel gebaseerd is op het Limburgse en West-‐Vlaamse chatmateriaal. Net zoals flooding, leetspeak en Engelse acroniemen komen de hier behandelde spellingsaanpassingen het vaakst voor op Netlog. Het verschil met IM is hoogst significant (z = 12,160; p < 0,001). Deze vaststelling noopt ons tot het besluit dat we deze variabele niet in de eerste plaats als een manier om beknopter te formuleren mogen zien: in de synchrone MSN-‐ en Facebookconversaties, waar dat snelheidsmaxime dus van groter belang is, worden de chatvarianten net minder geproduceerd. Net zoals leetspeak lijkt de afwijkende spelling veeleer het resultaat van een speelsheid die mogelijk is omdat jongeren voor hun online taalgebruik niet aan regels gebonden zijn of aan controle onderworpen worden. Enkele voorbeelden uit het corpus: (26)
yunder zyn egt geweldig xxxx ‘jullie zijn echt geweldig xxx’
(27)
wy zyn voor altyd ‘wij zijn voor altijd’
(28)
tis nix sgatje ‘het is niks, schatje’ x/ks
g/ch
y/ij
851/2.239
3.233/15.511
755/12.421
(27,54%)
(17,25%)
(5,37%)
Tabel 18. Andere alternatieve spellingskeuzes voor de grafeemcombinaties ks, ch en ij t.o.v. standaardschrijfwijze: resultaten op basis van de verschillende clustertypes
In Tabel 18 splitsen we de resultaten op volgens type. De drie types onderling vergelijken, is weinig zinvol omdat we met steekproefwoorden werken en de cijfers bijgevolg niet zonder meer gegeneraliseerd mogen worden (de cijfers voor niks zijn bijvoorbeeld niet representatief voor alle woorden met een-‐cluster, cf. supra). Toch kunnen we vaststellen dat n(i)x een enigszins geconventionaliseerde chatverkorting lijkt te zijn geworden. De relatief lage score van (vooral) de ij/y-‐alternantie lijkt dan weer te suggereren dat de standaardspelling van bepaalde hoogfrequente woorden als wij en zijn in sterke mate geautomatiseerd is en dus toch enigszins ‘resistent’ blijkt voor aanpassingen aan de schrijfwijze.
62
§ 3 De genre-onderscheidende kenmerken van chattaal
Jonge tieners
Oudere tieners
Totaal
Meisjes
1.283/553.433
117/249.525
1.400/802.958
(0,23%)
(0,05%)
(0,17%)
532/182.226
805/1.052.924
1337/1.235.150
(0,29%)
(0,08%)
(0,11%)
1.815/735.659
922/1.302.449
2.737/2.038.108
(0,25%)
(0,07%)
(0,13%)
Jongens
Totaal
Tabel 19. z-‐spelling: gender-‐ en leeftijdsverschillen
Tot slot focussen we nog op een vierde type van spellingsmanipulatie, de vervanging van een woordfinale <s> doorof de random toevoeging van een finale . Ondanks de onmiskenbare Engelse oorsprong van het fenomeen, blijken ook Nederlandse woorden te worden aangepast: in bijvoorbeeld reactiez ‘reacties’ en jonaazzz ‘Jonas’ gaat het om een vervanging, maar in diesz mooi ‘die is mooi’ en cvakesz ‘ça va’ blijft het originele eindgrafeem <s> behouden en wordt er nog een achter geplaatst. Die z-‐spelling duikt verder soms ook op bij woorden die niet eens [s] in de auslaut hebben: bv. hotz ‘hot’ en lolz ‘lol’, dat een frequente vormvariant van het acroniem lol is geworden, met ruim 250 attestaties in het hele corpus. Jongeren vinden het een coole spielerei en dat wordt soms geëxpliciteerd: (29)
gij schrijft ook zoals mij viesz ik ook altijd viesz en nie vies da is afgezaagd zonder een zzzzz ‘jij schrijft ook zoals mij ‘viesz’, ik [schrijf] ook altijd ‘viesz’ en niet ‘vies’, dat is afgezaagd zonder een ‘z’’
Woordfinale z-‐spelling blijkt met in totaal 2.737 tokens overigens een populairder chatfeature te zijn dan bijvoorbeeld leetspeak. Uit de cijfers in Tabel 19, waarbij we per subcorpus de ratio berekenen van vormen met een z-‐spelling ten opzichte van het totale aantal woorden, blijkt dat gender en leeftijd allebei een significante impact hebben op de productie. Zowel in de jongste (X2 = 20,08; p < 0,001) als in de oudere leeftijdsgroep (X2 = 24,91; p < 0,001) produceren jongens vaker dan meisjes een woordfinale. Met andere woorden, net zoals bij de hierboven beschreven alternanties blijkt dat jongens vaker voor de alternatieve chatspelling kiezen dan meisjes. Ook wat de leeftijdsfactor betreft, stellen we dezelfde tendens vast: het fenomeen blijkt zich significant vaker voor te doen in de jongste leeftijdsgroep, zowel bij jongens (X2 = 666,40; p < 0,001) als bij meisjes (X2 = 337,36; p < 0,001). Uit Tabel 20 , waarin we opnieuw de Antwerpse data buiten beschouwing laten, kunnen we ten slotte afleiden dat de z-‐spelling significant vaker opduikt op Netlog dan in de IM-‐data (X2 = 412,93; p < 0,001). Dat toont nog maar eens aan dat er op het veeleer asynchrone medium meer tijd en ruimte is voor talige creativiteit en dat er, wat de typische chatkenmerken betreft, tijdens synchrone chatconversaties minder systematisch van de standaardschrijfwijze wordt afgeweken.
63
De chattaal van Vlaamse tieners IM
Netlog
Totaal
36/174.502
2.025/721.710
2.061/896.212
(0,02%)
(0,28%)
(0,23%)
Tabel 20. z-‐spelling: mediumverschillen in Limburgse en West-‐Vlaamse data
3.4
Conclusies
In dit hoofdstuk zijn we nagegaan in welke mate enkele typische en zogenaamd genre-‐ onderscheidende chatspeakkenmerken in het Vlaamse tienercorpus worden geproduceerd. Daaruit blijkt dat de Vlaamse chatter zich wel degelijk aansluit bij de internationale chatcultuur, maar dat hij dat met mate doet. Functionele principes, zoals flooding en acroniemgebruik, worden frequenter toegepast dan andere spielereien: alternatieve spellingskeuzes waarbij specifieke grafeemcombinaties worden gereduceerd, komen slechts in beperkte mate voor en leetspeak is zelfs hoogst uitzonderlijk. Daarmee lijkt ook de vrees (zie § 1.2.1) dat (Vlaamse) chattaal wordt overspoeld door dergelijke non-‐standaardvormen deels ongegrond te kunnen worden verklaard. Verder kunnen we vaststellen dat enkele factoren de productie van chatvarianten reguleren: vooral het medium en de leeftijd van de chatters spelen een belangrijke rol. Ten eerste blijkt inderdaad het medium een bepalende invloed te hebben, want alle bestudeerde chatkenmerken worden significant meer geproduceerd in het Netlog-‐ dan in het IM-‐materiaal. Dat er op Netlog meer tijd en ruimte is voor creativiteit en spielerei, is zo goed als zeker te verklaren door het ‘asynchronere’ karakter van het medium. In IM-‐ conversaties ligt de nadruk meer op snelheid, is er door de band genomen minder tijd voor innovatie en experimenteergedrag en grijpen jongeren allicht doorgaans spontaan terug naar wat voor hen nog altijd de defaultschrijfwijze (b)lijkt te zijn, namelijk de standaardvariant. Om aan de eisen van dat beknoptheidsmaxime tegemoet te komen, doen jongeren verder ook vaak beroep op chattalige afkortingen en acroniemen, al zijn sommige (idd, mss, wrs) beduidend beter ingeburgerd dan andere (iig). Omdat ook dergelijke grafeemreducerende mechanismen verrassend genoeg net iets vaker op Netlog terug te vinden zijn, kunnen we besluiten dat hun gebruik het louter functionele overstijgt en dat ze met andere woorden een deel zijn gaan uitmaken van het chatlexicon. We dienen er wel rekening mee te houden dat Netlog niet representatief is voor alle asynchrone CMC-‐media, omdat de sociaalnetwerksite hoofdzakelijk op informele communicatie tussen jongeren gericht is. Andere asynchrone kanalen, zoals fora of blogs, hebben doorgaans andere doelstellingen en/of een ander doelpubliek. De resultaten mogen dus niet zonder meer gegeneraliseerd worden. Ten tweede, wat de impact van gender op de productie van de geselecteerde kenmerken betreft, kunnen we enkel ondubbelzinnig stellen dat meisjes meer flooden – i.e. het herhalen van letters, veelal om woorden nadruk mee te geven – dan jongens. Voor de andere features is er geen duidelijk patroon te ontwaren: voor leetspeak manifesteert zich enkel in de
64
§ 3 De genre-onderscheidende kenmerken van chattaal oudste leeftijdsgroep een genderverschil, waarbij meisjes de bovenhand nemen als het op de productie van leetspeakvormen aankomt; andere alternatieve spellingskeuzes blijken vaker door jongens gemaakt te worden; voor de productie van Engelse acroniemen gaan de verschillen in de beide leeftijdsgroepen een andere richting uit; bij Nederlandse acroniemen is er tot slot zelfs helemaal geen genderverschil vast te stellen. Onze hypothese wordt dus maar gedeeltelijk bevestigd: tienermeisjes chatten wel emfatischer (want ze flooden beduidend meer) – waardoor ze inderdaad meer persoonlijke betrokkenheid aan de dag leggen (cf. § 3.2)73 – maar niet noodzakelijk speelser of creatiever dan jongens (want voor leetspeak en acroniemgebruik kunnen er bijvoorbeeld geen systematische verschillen worden opgetekend). Globaal genomen blijkt de factor leeftijd, ten derde, meer consistente resultaten te genereren: voor zowat alle onderzochte variabelen geldt dat de chatvarianten het meest door de jongste leeftijdsgroep worden gebruikt en almaar meer achterwege worden gelaten naarmate de leeftijd van de chatters toeneemt. Alleen de acroniemen vormen hierop een uitzondering. Zo blijken de oudste tienerjongens het frequentst Engelse acroniemen te produceren. Dat hebben we gerelateerd aan de context van een veelal Engels georiënteerde gamecultuur waar met name de jongens uit onze Antwerpse data – en ongetwijfeld vele andere tienerjongens met hen – deel van uitmaken. Die hobby blijven jongens wel vaker ook op latere leeftijd beoefenen, dus mag er verondersteld worden dat de impact van online gaming op het taalgebruik langer zal doorwerken. Voor de Nederlandse afkortingen en acroniemen konden we zelfs helemaal geen significant leeftijdsverschil vaststellen. Dat lijkt er, zoals hierboven wordt vermeld, inderdaad op te wijzen dat de functionaliteit van deze chatvormen, die allicht groter is dan die van andere features, een – blijvende – opname in het actieve lexicon van de chatters verzekert. Realtimeonderzoek zou diepgaandere inzichten en meer sluitende conclusies kunnen bieden. Een van de meest opvallende eigenschappen die inherent is aan chattaal, blijft wel de grote variabiliteit die zich op meerdere niveaus manifesteert. Enerzijds zijn er de individuele verschillen. Thurlow en Poff (2013: 10) stelden over sms-‐taal al vast dat “geen twee sms’ers noodzakelijkerwijs op dezelfde manier sms’en” en die conclusie geldt voor chattaal net zo goed. Niet elk individu beschikt over dezelfde kennis van chatconventies en ook de voorkeuren over het gebruik ervan zijn variabel. Zo wordt in ons corpus het Nederlandse acroniem iig ‘in ieder geval’, nochtans niet ongebruikelijk in Vlaamse chat-‐ en sms-‐taal, maar door één tienerjongen geproduceerd. Bovendien kan chatspeak ook intrapersoonlijke variatie vertonen (Thurlow & Poff 2013: 10) en maken chatters om welbepaalde redenen en afhankelijk van de context andere stijlkeuzes. Maar minstens even belangrijk lijken de keuzes die vrienden maken, want bij afwezigheid van strikt geformuleerde (taal)normen zijn het vaak de leden van de peergroup die bepalen wat er al dan niet kan en wat er hip en cool is (Thurlow & Poff 2013: 10). Bepaalde chatvarianten worden daarom soms expliciet aangemoedigd (cf. voorbeeld (29) hierboven) of – en dat gebeurt vaker – afgekraakt. In het 73
Een studie naar emoticongebruik in Vlaamse tienerchattaal zou deze conclusie meer kunnen onderbouwen.
65
De chattaal van Vlaamse tieners onderstaande voorbeeld wordt de gesprekspartner – zowel op talig als inhoudelijk vlak – gecorrigeerd: (30)
domme schrijfj me 2 m en toch me ch en ten derdn we zijn kampioen in regionaal ‘domme schrijf je met twee m en toch met ch en, ten derde, we zijn kampioen in [de] regionale [afdeling]’
Alternatieve spellingsvarianten worden door medechatters met andere woorden niet altijd op gejuich onthaald. Zo kunnen sommige keuzes binnen een peergroup ongemarkeerd zijn, maar daarbuiten plots opvallend worden. Wanneer een tienerjongen in een conversatie met een meisje de afkorting aight ‘alright’ gebruikt, die binnen zijn vriendengroep nochtans gemeengoed is, merkt zij het volgende op: ge gebruikt wel graag aight de laatste tijd he ‘je gebruikt wel graag aight de laatste tijd he’. En wanneer twee tienerjongens praten over het feit dat niet iedereen begrijpt wat zij, “the boys”, leuk vinden, komt ook het fenomeen leetspeak (“1337 speak”) ter sprake: (31)
[A] zo mopkes maken die wij, de boys, grappig zoude vinde ‘zo mopjes maken die wij, de boys, grappig zouden vinden’ [A] terwijl da totaal ni past in de situatie ‘terwijl dat totaal niet past in de situatie’ [B] ik doen nix anders ‘ik doe niks anders’ [B] constant van dieje 1337 speak ertusse ‘voortdurend van die leetspeak ertussen’ [B] moetek da altij uitlegge ‘moet ik dat altijd uitleggen
De peergroup waakt soms streng over de aantrekkelijkheid van het taalgebruik. Zo stelt een jongen in een MSN-‐gesprek expliciet: afkortinge buite brb en wtf zen stoem ‘afkortingen behalve brb en wtf zijn stom’. In een ander gesprek wijst hij zijn gesprekspartner meteen terecht wanneer die met een blijkbaar ongebruikelijk acroniem de conversatie wil afsluiten en herhaalt hij nogmaals wat hij “belachelijk vindt”: (32)
[A] ttyl ‘ttyl’ [B] ttyl? ‘ttyl?’ [A] talk to you later ‘talk to you later’ [B] aahzo ‘ah zo’ [B] klapt is normaal jom :P ‘praat eens normaal, man [smiley]’ [A] en normaal is voor iedereen anders he ‘en normaal is voor iedereen anders he’ [A] […] tis toch duidelijk da ik sommige dinges normaal vind, terwijl da gij da belachelijk vindt ofzo ‘het is toch duidelijk dat ik sommige dingen normaal vind, terwijl jij die belachelijk vindt of zo [B] uhu ‘uhu’
66
§ 3 De genre-onderscheidende kenmerken van chattaal [B] zoals afkortinge buite wtf en omg en leestekes ‘zoals afkortingen behalve wtf en omg, en leestekens’ Dit attitudinele aspect over spellingsdeviaties verdient in verder onderzoek nadere aandacht: hoe ervaren tieners die – meestal impliciete, maar soms dus ook geëxpliciteerde – druk van de peergroup in een voor het overige behoorlijk vrije en ‘(taal)normeloze’ context? Ook andere metalinguïstische vragen dringen zich op: wie of wat is voor tieners de primaire bron voor dergelijke bekende chattaalfeatures (vrienden? onbekenden op het internet?), waar halen ze hun inspiratie voor innovatieve varianten vandaan en hoe wordt er bepaald wat cool is en wat niet? Samengevat kunnen we stellen dat de onderzochte features chattaal wel degelijk een eigen karakter geven en het genre onderscheiden van vele andere vormen van schrijftaal en zeker van de conventionele standaard. Flooding heeft als emfatisch hulpmiddel het primaire doel om spreektalige nuances en paralinguïstische cues zo accuraat mogelijk weer te geven, net zoals emoticons dat doen. De andere kenmerken worden in theorie (ook) ingezet om het conversationele karakter beter te benaderen en met name de beurtwisselingssnelheid te optimaliseren. In de praktijk blijken ze echter zelden voor te komen (leetspeak), veeleer een uiting van creativiteit te zijn (andere alternatieve spellingskeuzes) of vaak boven het functionele gebruik uit te stijgen en een vast onderdeel van het chatlexicon te worden (acroniemen en afkortingen). Deze ‘nieuwe taalvormen’ vormen de kern van het innovatieve en creatieve karakter dat voortdurend aan chattaal wordt toegeschreven. Dat impliceert ook dat er continu nieuwe varianten kunnen ‘gecreëerd’ worden (cf. supra: bv. yolo), terwijl andere fenomenen (zoals leetspeak?) in onbruik kunnen geraken. Toch durven we stellen dat deze new vernacular-‐vormen grootschalig en eventueel geautomatiseerd corpusonderzoek niet in grote mate zullen verhinderen, al mag men er evenmin blind voor blijven. Sommige principes blijken behoorlijk transparant, zodat er bij geautomatiseerde corpusanalyse relatief makkelijk rekening mee kan worden gehouden: het aantal ‘reguliere’ spellingsalternanties blijft in Nederlandse chattaal vrij beperkt en hoewel er in dit proefschrift maar een greep uit het aanbod wordt belicht, blijft ook het aantal frequent gebruikte acroniemen en afkortingen nog relatief overzichtelijk. Een concreet voorbeeld: van de 429 vormen die we bij de steekproefanalyse in Tabel 2 geclassificeerd hebben als ‘deviaties van de standaardspelling die te verklaren zijn door de eisen van het chatgenre’, is ruim de helft geconstrueerd op basis van één van de in dit hoofdstuk behandelde principes (met name flooding, x/ks-‐, g/ch-‐ en y/ij-‐alternanties en acroniemen en andere grafeemreducerende spellingswijzigingen74). De andere genregerelateerde afwijkingen zijn bijna allemaal terug te brengen tot een ander typisch chatfenomeen, dat in dit proefschrift niet uitvoerig behandeld wordt maar desondanks een grote impact heeft, namelijk afwijkend spatiegebruik. Dat is het gevolg van (al dan niet geïntendeerde) concatenatie (bv. alsje ‘als je’, dage ‘dat ge’), elisie (bv. teeft ‘het heeft’, hebtr ‘hebt er’) en andere verkortingen over de woordgrenzen heen (bv. kwni ‘ik weet niet’, mju ‘met u’, dakj ‘dat ik je’). Dergelijke 74 In de steekproef zien we ook enkele acroniemen en verkortingen die we in § 3.3.3 niet behandeld
hebben, bv. cv ‘ça va’, ily ‘I love you’, wrm ‘waarom’, mr ‘maar’, nr ‘naar’, maar waarvan toch mag worden verondersteld dat ze tot het basislexicon van heel wat Vlaamse chatters behoren.
67
De chattaal van Vlaamse tieners samentrekkingen, waarvan de systematiek minder transparant is, bemoeilijken (geautomatiseerd) corpusonderzoek natuurlijk wél onmiskenbaar, overigens net zoals andere procedés die op zinsniveau ingrijpen, zoals afwijkend interpunctiegebruik en ellipsis (die in dit proefschrift niet als variabelen worden geoperationaliseerd). In dit hoofdstuk besteedden we voornamelijk aandacht aan chatconventies die louter ingrijpen op de spelling van woorden. Zoals uit de steekproef van spellingsafwijkingen (Tabel 2) echter blijkt, representeren de meeste non-‐standaardvormen die in chattaal te vinden zijn, morfologische, syntactische of fonologische substandaardvarianten met een algemeen Vlaams of een veeleer lokaal karakter die normaliter in het geschreven Standaardnederlands niet voorkomen. Een selectie daarvan wordt in het volgende hoofdstuk uitvoerig geanalyseerd.
68
4
DE DYNAMIEK VAN HET JONGE NEDERLANDS: SUPRAREGIONALE SUBSTANDAARDFEATURES IN VLAAMSE CHATTAAL
Er is al heel wat inkt gevloeid over de taalsituatie in Vlaanderen. De aandacht is daarbij de laatste twee decennia verschoven naar wat men uiteindelijk tussentaal is gaan noemen. Hoewel die variëteit intussen de facto de moedertaal is van heel wat jonge Vlamingen (De Caluwe 2009: 17), lijkt ze inherent geassocieerd te blijven met heterogeniteit en instabiliteit. In dit proefschrift maken we dankbaar gebruik van de onmiskenbaar aanzienlijke overlappingen tussen gesproken taal en chattaal (cf. § 1.2.2) om een groot chatcorpus uitvoerig kwantitatief te analyseren. Zonder de impact van bepaalde wetmatigheden van het genre – zoals het snelheidsmaxime of schrijftaalautomatismen – uit het oog te verliezen, bekijken we in dit onderzoek hoe substandaardtaalgebruik in het algemeen en tussentaal in het bijzonder zich manifesteren in de spontane, informele chattaal van Vlaamse tieners. Eerst lichten we in § 4.1 de bijzonderheden van de Vlaamse taalsituatie nader toe en geven we een status quaestionis van het onderzoek naar tussentaal. In § 4.2 voeren we een kwantitatieve analyse uit waarbij we nagaan hoe frequent twaalf zogenaamde tussentaalmarkers door Vlaamse tieners in hun chatgesprekken geproduceerd worden. De focus ligt daarbij voornamelijk op regionale variatie, met als doel om mogelijke homogeniseringsprocessen bloot te leggen. Met behulp van een vergelijkbare analyse testen we daarna in § 4.3 de Brabantse-‐expansiehypothese, om uiteindelijk in § 4.4 conclusies met betrekking tot het substandaardtaalgebruik in Vlaamse tienerchattaal te formuleren. We proberen tot slot ook in te schatten wat die bevindingen ons kunnen leren over het gesproken taalgebruik van jonge Vlamingen.
4.1
De Vlaamse taalsituatie
Toen de Vlaamse elite op het einde van de negentiende eeuw ervoor opteerde om de Noord-‐ Nederlandse standaard in het zuiden van het taalgebied te importeren, was dat niet enkel om met behulp van een reeds gecodificeerde cultuurtaal beter het hoofd te kunnen bieden aan de invloed van het Frans, maar ook met de duidelijke bedoeling om in de Lage Landen een linguïstische eenheid te construeren (Deprez 1999; Willemyns 1996). Vlamingen werd met andere woorden een geïmporteerde standaard aangeleerd en de media, scholen en verscheidene culturele organisaties voerden met behulp van allerhande ABN-‐campagnes een actieve standaardiseringspolitiek, die met name tussen de jaren 1950 en 1980 haar hoogtepunt bereikte (Jaspers & Van Hoof 2013; Vandenbussche 2010; zie vooral Van Hoof (2013) voor een uitvoerig historisch overzicht). Dat expliciete streven naar ‘linguïstisch
69
De chattaal van Vlaamse tieners integrationisme’ verminderde naarmate Vlaanderen op politiek vlak almaar meer autonomie verwierf (Van Hoof 2013). Alle propaganda ten behoeve van het Standaardnederlands ten spijt, zijn de linguïstische verschillen tussen het Noorden en het Zuiden overigens de facto altijd zichtbaar gebleven, zeker op het vlak van uitspraak (zie bv. Willemyns 2005: 28).75 De meeste linguïsten en beleidsmakers zijn het er dan ook over eens dat het Nederlandse taalgebied bicentrisch mag worden genoemd en dat er ruimte bestaat voor ‘Belgisch Nederlandse’ en ‘Nederlands Nederlandse’ varianten (zie bv. Hendrickx 1998; Martin 2010). Toch heerst de opvatting dat vooral in Vlaanderen de acceptabele norm voor variatie ‘in de publieke ruimte’ ruimschoots wordt overschreden. Het gesproken taalgebruik van bijvoorbeeld Vlaamse nieuwsankers en de meeste radio-‐ en tv-‐presentatoren mag dan nog wel nauw aansluiten bij de standaard (en bijgevolg bij dat van hun Nederlandse collega’s), in de meer informele registers is het verschil tussen Noord en Zuid aanzienlijk. Enerzijds valt dat erg op in het dagelijkse taalgebruik van de meeste Vlamingen, anderzijds lijkt ook in de media, en zeker in entertainmentprogramma’s zoals talkshows, quizjes, dramareeksen en comedyseries, het gebruik van Standaardnederlands tegenwoordig veeleer uitzonderlijk of ten minste gemarkeerd te zijn (Van Hoof 2010; 2013; Van Hoof & Vandekerckhove 2013). Vlamingen schijnen zich daarentegen almaar vaker en in almaar meer contexten te bedienen van een hybride omgangstalige variëteit van het Nederlands. Die kan in geen geval nog echt ‘dialect’ worden genoemd76, maar combineert wel van oorsprong dialectogene features met elementen uit het Standaardnederlands. Vanwege zijn structureel intermediaire karakter wordt die taalvariant, die (pas) sinds de vroege jaren 1990 het voorwerp is van Vlaams socio-‐ en geolinguïstisch onderzoek, in de literatuur dan ook doorgaans tussentaal genoemd (cf. o.a. De Caluwe 2009; Lybaert 2011; Rys & Taeldeman 2007; Taeldeman 2008; Vandekerckhove 2005)77. Toch betreft het in de realiteit veeleer een heterogene verzameling aan substandaardvariëteiten die zich op een continuüm tussen de dialect-‐ en de standaardpool situeren en waarvan de invulling naargelang van individuele, contextuele, geografische en sociale factoren kan verschillen (zie het zgn. ‘schuifknoppenmodel’ van De Caluwe (2009), cf. infra). Vlaanderen staat overigens niet alleen in de ontwikkeling en de verspreiding van een dergelijke substandaardtalige omgangsaal. In Denemarken is bijvoorbeeld københavnsk, oorspronkelijk de working class-‐ variëteit uit de hoofdstad, sinds de jaren 1990 bij (voornamelijk) de jongste generatie in 75 Op lexicaal niveau is er daarentegen wel onmiskenbaar sprake (geweest) van convergentie tussen
het supraregionale taalgebruik van boven en onder de grens (Geeraerts, Grondelaers & Speelman 1999). 76 Over het (verregaande) dialectverlies bij de jongste generatie in grote delen van Vlaanderen: zie Vandekerckhove 2009 en De Decker & Vandekerckhove 2012a. 77 Andere benamingen waren enigszins geringschattend en worden o.i. intussen wat minder gebruikt: Van Istendael (1989), de eerste die het fenomeen overigens omschreef, sprak over Verkavelingsvlaams en Goossens (2000) had het veeleer ironisch over Schoon Vlaams. Plevoets (2008) houdt nog vast aan de door Geeraerts (1998) gelanceerde benaming Soapvlaams, daarmee alluderend op de vaststelling dat tussentaal de defaultvariëteit in Vlaamse televisiefictie blijkt te zijn geworden. (Die bevinding wordt overigens door Van Hoof (2013) bevestigd.) Willemyns (2005: 30) hanteert de neutrale term Umgangssprache.
70
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands opmars, ten koste van het Standaarddeens of rigsdansk (zie Kristiansen 2001; 2003). In Engeland duikt Estuary English, een intermediaire variëteit die zich op het talige continuüm situeert tussen de Standaardengelse uitspraak en het Londense Cockney-‐dialect, almaar vaker op in de media (zie o.a. Mugglestone 2003; Rosewarne 1984). Zowel københavnsk als Estuary English verschillen in hoofdzaak op fonologisch vlak van de standaardtaal. Heel wat zogeheten typische markers van Vlaamse tussentaal zijn daarentegen morfologisch of syntactisch van aard (cf. infra). De snel groeiende zichtbaarheid en populariteit van tussentaal wekt niet alleen opzien, maar baart velen ook zorgen (net zoals dat bij københavnsk of Estuary Enlgish overigens het geval is, zie Van Hoof (2013) voor een overzicht). Sommigen beschouwen de verregaande en schijnbaar almaar toenemende divergentie, weg van de Nederlandse norm, immers als een bedreiging voor de linguïstische eenheid van de Lage Landen (zie bv. Cajot 2010; Debrabandere 2005). Dat werd nog maar eens duidelijk toen De Standaard de resultaten publiceerde van ‘De Grote Taalpeiling’78, een enquête over het taalgebruik van Vlamingen die de krant had uitgevoerd in samenwerking met Radio 1 en de Nederlandse Taalunie. Ruim driekwart van de ondervraagden geeft aan thuis of onder vrienden vaak tot altijd tussentaal79 te hanteren en meer dan zestig procent blijkt dat ook op het werk te doen. Bij jongeren zou het tussentaalgebruik hoger liggen dan bij ouderen. Toch erkennen de meeste Vlamingen nog altijd de waarde van het Standaardnederlands en verwachten ze vooral van nieuwsankers, presentatoren en leerkrachten dat ze de standaardvariëteit gebruiken. De enquête bracht de alomtegenwoordigheid van tussentaal bij het grote publiek (nogmaals) onder de aandacht en zorgde voor een kleine schokgolf. Reacties op sociaalnetwerksites spraken over een “betreurenswaardige ontwikkeling”80 en zelfverklaarde “gebruikers van het Standaardnederlands” verweten de sprekers van tussentaal luiheid, zoals bleek uit het opiniestuk van journalist en oud-‐presentator William Van Laeken dat enkele dagen later in Knack verscheen: “Vrijheid, blijheid, ieder zijn tussentaal, geen normering. En dat terwijl er een prachtige spreektaal zo voor het grijpen ligt.”81 Willemyns (2005: 30) stelt dat de ontwikkeling van een dergelijke omgangstalige variëteit enerzijds mogelijk werd gemaakt door het verregaande dialectverlies waaraan de meeste Vlaamse regio’s sinds het laatste kwart van de twintigste eeuw ten prooi zijn gevallen, waardoor de Vlaming behoefte had aan een dialectvervangend alternatief voor zijn informele communicatie. Dat is tussentaal geworden, want het Standaardnederlands blijkt 78 ‘Tussentaal rukt op in Vlaanderen’. De Standaard, 7 november 2013. 79 Het is niet geheel duidelijk hoe de enquête precies was opgesteld, of alle informanten de invulling
van de categorieën ‘Standaardnederlands’, ‘tussentaal’ en ‘dialect’ op dezelfde manier percipieerden en of die invulling ook strookte met de betekenis die linguïsten eraan geven. Sommige commentaren suggereren dat louter het gebruik van ge en gij zou volstaan om een spreker als tussentaalgebruiker te kwalificeren. En waar (en door wie: de informanten of de enquêteurs) de grens tussen ‘dialect’ en ‘tussentaal’ werd getrokken, was evenmin helder. De cijfers over het gebruik van de verschillende variëteiten van het Nederlands dienen dus in elk geval met de nodige omzichtigheid geïnterpreteerd te worden. 80 Uit een lezerscommentaar op het bovengenoemde artikel op de Facebookpagina van De Standaard. 81 ‘Open brief aan sprekers van het Standaardnederlands’. Knack, 12 november 2013.
71
De chattaal van Vlaamse tieners “ontoereikend geëlaboreerd om de gebruikelijke alledaagse domeinen aan te kunnen” (Cajot 1998: 1001) en wordt te zeer geassocieerd met “afstandelijkheid, vormelijkheid en zakelijkheid” (De Caluwe 2002: 61). In dit destandaardiseringsproces spelen verschillende factoren een verklarende rol (Grondelaers & Van Hout 2011; Grondelaers, Van Hout & Speelman 2011): de afwijzing van de exogene en daardoor ‘on-‐eigen’ aanvoelende standaardnorm, het verzet tegen een al te rigoureuze en dwangmatige integrationistische taalplanning, het ontstaan van een Vlaams zelfbewustzijn en de economisch-‐politieke ontwikkeling van een steeds autonomer Vlaanderen. In elk geval is het intussen duidelijk dat tussentaal niet louter als een tussenfase in een onvolledig en vertraagd standaardiseringsproces in Vlaanderen geïnterpreteerd kan worden, zoals Geeraerts (2003) suggereerde, en dat de variëteit is geëvolueerd tot een volwaardige, op zichzelf staande talige realiteit: “de moedertaal van veel dialectlozen en doeltaal van veel dialectsprekenden” (Cajot 1998: 1005). De alomtegenwoordigheid van tussentaal wordt bovendien steeds vaker gezien als een indicatie van een autonoom informeel standaardiseringsproces in het zuidelijke Belgisch Nederlands (Cajot 2010; De Caluwe 2002; Vandekerckhove 2005). Taeldeman (2008: 28) besluit in dat verband het volgende: “steeds duidelijker tekenen zich de contouren af van een zich min of meer stabiliserende tussentaal”, waarin de variabiliteit geleidelijk aan wordt afgevlakt. Die “stabilisering/uniformisering” wordt volgens hem deels in de hand gewerkt door enkele dialectogene elementen die in grote delen van Vlaanderen82 endogeen zijn en in spontaan taalgebruik frequent voorkomen (Taeldeman 2008: 30-‐31), maar desondanks niet tot de (van oorsprong dus noordelijke) standaardnorm behoren. Het zijn zulke “tertiaire dialectkenmerken” (Rys & Taeldeman 2007: 3)83 of ‘algemeen Vlaamse tussentaalmarkers’ die in dit onderzoek de focus krijgen. Op die manier volgen we de traditie dat definities en omschrijvingen van tussentaal zich in hoofdzaak richten op de kenmerken die verschillend zijn van het Standaardnederlands. Maar, zoals De Caluwe (2009: 16) terecht aanhaalt, we moeten ons realiseren dat er tussen beide variëteiten vooral heel wat overlap bestaat. Plevoets (2008: 175): “het Journaalnederlands en het Soapvlaams vormen niet twee aparte clusters, maar vertonen […] een naadloze overgang van en naar elkaar”.84 Hoewel sociolinguïstische variatiepatronen en met name gender-‐ en leeftijdsverschillen in onze analyse ook aandacht zullen krijgen (§ 4.2.10), richten we ons in eerste instantie toch 82 Zoals uit de bespreking van de variabelen zal blijken, zijn nogal wat van die ‘algemeen Vlaamse’
substandaardfeatures ook endogeen in delen van Nederland, al is hun verspreidingsgebied daar in verhouding doorgaans veel kleiner. In dit proefschrift steken we echter de landsgrenzen niet over en focussen we uitsluitend op Vlaanderen. 83 Volgens de terminologie van Rys & Taeldeman (2007: 3), overgenomen uit Taeldeman (2006), “manifesteren [tertiaire dialectkenmerken] zich in vrij grote gebieden” en zijn sprekers zich er doorgaans nauwelijks van bewust, waardoor ze “zelfs bij monitoring moeilijk onderdrukt kunnen worden”. Secundaire dialectkenmerken “behoren doorgaans tot de bewuste dialectkennis” en “sneuvelen doorgaans wanneer gekozen wordt voor een ‘hogere’ niet-‐DIA-‐variëteit”. Primaire dialectkenmerken “zijn geografisch kleinschalig”, “vallen heel sterk op” en zijn bij nivelleringsprocessen meestal “de eerste ‘slachtoffers’”. 84 Plevoets (2008) voorziet de term ‘Journaalnederlands’ voor de standaardvariëteit en ‘Soapvlaams’ voor de substandaardvariëteit die wij ‘tussentaal’ noemen.
72
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands op regionale variatie. Vlaanderen kan grofweg worden opgedeeld in drie dialectgebieden (Willemyns 1987: 310): (1) de westelijke, Vlaamse85 dialectregio, die min of meer samenvalt met het historische graafschap Vlaanderen en de huidige provincies Oost-‐ en West-‐ Vlaanderen, (2) het centrale, Brabantse gebied, dat het zuidelijke gedeelte van het vroegere hertogdom Brabant omvat en tegenwoordig ruwweg overeenstemt met de provincies Antwerpen en Vlaams-‐Brabant, en (3) de oostelijke, Limburgse dialectregio, die samenvalt met de gelijknamige provincie. Niet zelden wordt er geopperd dat het Brabantse gebied een voortrekkersrol speelt in de Vlaamse substandaardiseringsprocessen die zich op talig vlak zouden voltrekken en meer bepaald in de verspreiding van (een bijgevolg Brabants gekleurde) tussentaal (cf. § 4.3). Die linguïstische dominantie wordt ten eerste vaak gerelateerd aan het economische overwicht van die regio, dat voornamelijk op de as Antwerpen-‐Mechelen-‐Brussel is geënt (Goossens 2000). Bovendien zijn, op de Universiteit Gent na, de voornaamste universiteiten en hogescholen er gehuisvest, net zoals alle kranten en radio-‐ en televisieomroepen. Een tweede oorzaak voor de status van het Brabants als pionier van tussentaalpropagering zoekt Willemyns (2005: 30) – die het in dat verband overigens over Verkavelingsbrabants heeft – in het feit dat het proces van dialectverlies zich in Brabant het eerst heeft doorgezet en dat de behoefte tot een supralokale informele omgangstaal daar dan ook het eerst is ontstaan. Hoewel we in § 4.2 uitsluitend werken met twaalf substandaardfeatures die een uitgesproken ‘pan-‐Vlaams’ karakter schijnen te vertonen, dienen we toch ook de vraag te stellen of die veronderstelde Brabantse dominantie een sturende factor is in het tussentaalgebruik van jonge Vlamingen. Ook Taeldeman (2008: 41) ontkent die Brabantse invloed bij het uniformiseringsproces in Vlaamse tussentaal trouwens niet, maar stelt wel vast dat “[w]aar het Brabants onvoldoende ondersteuning ondervindt vanuit (de) andere dialectgebieden, [er] geen sporen gevonden [worden] van een veralgemeende transfer naar Vlaamse TT toe”. In § 4.3 testen we daarom de Brabantse-‐expansiehypothese zelf en bekijken we of en in welke mate een vijftal andere, van oorsprong exclusief Brabantse features worden overgenomen door sprekers uit de perifere regio’s.
4.2
Op weg naar een homogene tussentaalvariëteit? Een kwantitatieve analyse op basis van chatdata
De informaliteit en spontaneïteit van online conversaties bezorgt chattaal een sterk spreektalig karakter (cf. § 1.2.2). Daarom nemen we aan dat de dynamiek die zich in het gesproken Nederlands van de Vlamingen aftekent, en zeker in dat van de jongste generatie, zich tot op bepaalde hoogte ook zal manifesteren in hun chatspeak. We veronderstellen met 85
De term ‘Vlaams’ kan dan ook in twee betekenissen begrepen worden. In de eerste plaats is ‘Vlaanderen’ natuurlijk de officiële benaming voor het noordelijke, Nederlandstalige landsgedeelte van België. In zijn dialectologische betekenis verwijst de term dus naar de westelijke dialectregio, die buiten de landsgrenzen ook Zeeuws-‐Vlaanderen (in Nederland) en Frans-‐Vlaanderen (in Frankrijk) behelst. Omdat we in dit proefschrift Oost-‐Vlaanderen buiten beschouwing laten (cf. § 2.2), wordt in wat volgt stelselmatig met ‘West-‐Vlaams’ naar het dialectgebied verwezen en wordt met ‘Vlaams’ het hele Nederlandssprekende gebied in België bedoeld.
73
De chattaal van Vlaamse tieners andere woorden dat chattaal een geschikt platform is voor de productie van dialectogene en omgangstalige elementen die normaal gesproken hun weg naar geschreven taal niet vinden (Vandekerckhove & Nobels 2010: 647), en dat dat des te meer het geval zou moeten zijn voor de frequente, “zich stabiliserende” tussentaalmarkers, zoals beschreven in Taeldeman (2008). Als er in Vlaamse tussentaal effectief een homogeniseringsproces aan de gang is, lijkt het overigens een evidente veronderstelling dat dit zich bij de jongste generatie, i.e. onze informantengroep, het duidelijkst zal manifesteren. Een perfecte afspiegeling van spreektaal of tussentaal mogen we in onze data evenwel niet verwachten. Dat heeft te maken met de interferentie van chatconventies en schrijftaalautomatismen (Vandekerckhove 2010b: 630). Vlaamse tienerchattaal blijkt per definitie een mixed code, waarin de verschillende lagen van het Nederlands – dialect, tussentaal, standaardtaal – op een bijzonder grillige en eclectische manier gecombineerd worden (Vandekerckhove & Nobels 2010: 661).86 Voor chatters lijkt het vaak te volstaan om een regionale stijl te creëren door een selectief gebruik van bepaalde regionale markers, veeleer dan door een consistente weergave van één (non-‐standaard)variëteit (Androutsopoulos 2010c: 749; Vandekerckhove & Nobels 2010: 655). De resultaten van de kwantitatieve analyses die in deze sectie besproken worden, dienen dus ook met de nodige omzichtigheid geïnterpreteerd te worden. Het lijkt gerechtvaardigd om a priori reeds te veronderstellen dat het aandeel van de substandaardvarianten in chattaal lager zal liggen dan in informele gesproken omgangstaal. Toch menen we over een voldoende omvangrijk corpus aan informeel taalmateriaal te beschikken om patronen van regionale variatie te kunnen onderscheiden. Er is immers geen enkele reden waarom chatspeak in de ene regio een meer getrouwe weergave van spreektaal zou bieden dan in de andere. Ook kunnen we de veronderstelde ‘algemeen Vlaamse’ status van de geselecteerde variabelen beoordelen, of toch ten minste een aanzet geven tot gericht verder onderzoek. In de volgende paragraaf lichten we eerst nog de selectie van de linguïstische variabelen toe en concretiseren we onze vraagstellingen.
4.2.1 Selectie van de linguïstische variabelen en onderzoeksvragen Evoluties in Vlaams substandaardtaalgebruik en met name de verspreiding van tussentaal worden, zoals gezegd, vaak gekoppeld aan Brabantse invloed (zie o.m. Goossens 2000; Willemyns 2005) en tussentaalmarkers worden soms expliciet als zich expanderende brabandismen benoemd (cf. bv. Goossens (1970) over het pronomen gij). De Schutter (1998), Rys & Taeldeman (2007) en vooral Taeldeman (2008) hebben daarentegen 86 Dat betekent niet dat er in chattaal geen functionele code-‐switches kunnen optreden, die binnen de
interactie een communicatieve betekenis dragen (Berruto 1997; Siebenhaar 2006). Vandekerckhove en Nobels (2010: 658) geven daarvan enkele voorbeelden uit een West-‐Vlaams corpus en merken op dat in Vlaamse chattaal meestal switches naar de standaardtaal als “contextualisation cues” (Auer 1999; Gumperz 1982) worden ingezet. Dat contrasteert met de bevindingen van Androutsopoulos en Ziegler (2004), in wier corpus doorgaans net switches naar regionale elementen betekenisvol waren, maar wijst er eens te meer op dat een regionaal gekleurde mixed code de defaultstijl is van Vlaamse chatconversaties. Functionele codewisselingen komen in dit proefschrift niet aan bod, maar zijn voer voor verder onderzoek.
74
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands aangetoond dat heel wat van de vaak genoemde tussentaalkenmerken in feite in een veel ruimer gebied dan enkel Brabant endogeen zijn. Taeldeman (2008) en Rys & Taeldeman (2007) baseerden hun conclusies daarover op vroeger, veeleer kleinschalig onderzoek naar spontane spraak in drie Vlaamse plaatsen (Ieper (Lebbe 1996), Opwijk (Roggeman 1998) en het Meetjesland (D'hanens 2005)) en naar het informele taalgebruik van Vlaamse politici (Van Laere 2003), maar hun bevindingen worden verder grotendeels ondersteund door de resultaten van recent dialectologisch onderzoek, die werden samengebracht in de Morfologische (De Schutter et al. 2005; Goeman et al. 2008), Syntactische (Barbiers et al. 2005; Barbiers et al. 2008) en Fonologische (Goossens, Taeldeman & Verleyen 2000; De Wulf, Goossens & Taeldeman 2005) Atlassen van de Nederlandse Dialecten (vanaf nu MAND, SAND en FAND). We dienen weliswaar in het achterhoofd te houden dat, net zoals dat in de meeste andere geolinguïstische onderzoeken in Vlaanderen het geval is geweest, in de vermelde studies tieners doorgaans niet tot de informantengroep behoorden of toch opvallend ondervertegenwoordigd waren.87 Taeldemans overzicht (2008) brengt bovendien geen kwantitatieve data samen. In navolging van Taeldeman (2008) en Rys & Taeldeman (2007) hebben we twaalf variabelen geselecteerd, waarvan de substandaardvarianten niet alleen op basis van hun regionale spreiding, maar ook volgens hun hoge gebruiksfrequentie ‘algemeen Vlaams’ zouden mogen worden genoemd – al is zeker die laatste parameter niet voor elk kenmerk onomstotelijk aangetoond. Dat label impliceert voor de features in kwestie volgens Taeldeman het volgende: “[ze] hebben een vrij ruime verspreiding (niet typisch voor één of een paar dialecten), er is een laag bewustzijn van hun regionale status en voor de bewoners van een bepaalde regio hebben ze nauwelijks symboolwaarde (als ‘dragers’ van hun talige identiteit). Kortom, ze worden gekenmerkt door een vrij lage graad van opvallendheid (althans binnen de eigen regio).”88
Wij gaan voor deze substandaardvormen na hoe vaak ze gerealiseerd worden in de informele chatspeak van Vlaamse tieners, telkens in verhouding tot de Standaardnederlandse equivalenten en waar dat van toepassing is ook tot de lokale dialectvarianten. In Tabel 21 lijsten we de gekozen morfologische, syntactische en fonologische variabelen op.
87 Bijvoorbeeld: cijfers en details over de veldwerkdata die in het kader van het Goeman-Taeldeman-
Van Reenen Project verzameld zijn en waarop de MAND gebaseerd is, zijn te vinden op http://www.meertens.knaw.nl/projecten/mand/GTRPdatata.html. Daaruit blijkt o.a. dat, overeenkomstig de doelstellingen van het project, “jongere sprekers nauwelijks vertegenwoordigd zijn”. We kunnen afleiden dat slechts 2,5 procent van de mannelijke informanten tussen 15 en 19 jaar oud was en dat bij de vrouwelijke informanten die jongste leeftijdsgroep helemaal niet gerepresenteerd werd. 88 Taeldeman, Johan (2007). ‘Het Vlaamse taallandschap verschraalt’. De Standaard, 7 juli 2007.
75
De chattaal van Vlaamse tieners Variabele
Standaardvariant
Tussentaalvariant
Diminutiefsuffix (§ 4.2.2)
–je (en allomorfen)
–ke (en allomorfen)
boekje, uurtje, bloempje
boekske, uurke, bloemeke
Adnominale flexie voor mann. enkelv. substantieven (§ 4.2.3)
Ø, –e
–en
mijn broer
mijnen broer
geen toffe hond
genen toffen hond
Pronomina 2 enk.: volle subjects-‐, objects-‐ en possesiefvormen (§ 4.2.4.1)
jij, je, jou, jouw
gij, ge, u, uw
Komt jouw zus met je mee?
Komt uw zus met u mee?
Jij komt met je zus me.
Gij komt met uw zus mee.
Pronomina 2 enk.: subjectsvorm bij inversie (§ 4.2.4.2)
jij, je
gij, ge, –de, –te, –degij, –tegij
Kom je ook?
Komt ge ook? Komde ook?
Subjectverdubbeling 1 enk. (§ 4.2.4.3)
Enkel pronomen
Geredupliceerd pronomen
Heb ik dat gezegd?
Heb(be)kik da gezegd?
Subjectverdubbeling 2 enk. (§ 4.2.4.3)
Enkel pronomen
Geredupliceerd pronomen
Heb jij dat gezegd?
Hebde gij da gezegd?
Imperatief (§ 4.2.4.4)
Ø
–t
Blijf staan! Zwijg eens!
Blijft staan! Zwijgt eens!
Subordinator + Ø
Subordinator + dat
Ik weet wie er komt.
Ik weet wie dat er komt.
Toen hij naar huis ging, …
Toen dat hij naar huis ging, …
Enkele negatie
Dubbele negatie
Hij is nooit gekomen.
Hij is nooit ni gekomen.
Ik heb nergens zin in.
Ik heb nergens geen zin in.
om te
voor te, van te
Ze komt om te praten.
Ze komt voor te praten.
Hij hoopt om te blijven.
Hij hoopt van te blijven
Expletief dat na subordinatoren (§ 4.2.5)
Negatie (§ 4.2.6)
Inleidend voegwoord beknopte bijzin (§ 4.2.7)
76
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands Eind-‐t in korte functiewoorden (§ 4.2.8)
–t
Ø
Dat kan niet.
Da kan ni.
Anlaut-‐h (§ 4.2.9)
h–
Ø
heel haar huis
eel aar uis
Tabel 21. Tussentaalkenmerken: linguïstische variabelen
Tien van de twaalf variabelen zijn morfologisch of syntactisch van aard. Met uitzondering van de imperatiefvorm op –t worden ze alle vermeld in Taeldeman (2008) als “zich stabiliserende grammaticale kenmerken in Vlaamse tussentaal”.89 Omdat die imperatiefvorm bijvoorbeeld wel als tussentaalmarker wordt vermeld door Van Gijsel, Speelman en Geeraerts (2008: 213-‐214) en Geeraerts en De Sutter (2003: 58) en onlosmakelijk gekoppeld is aan het pronominale gij-‐systeem (Van der Horst 2008: 1162), hebben we deze variabele aan het lijstje toegevoegd. Dat de nadruk in dit proefschrift zo sterk op morfologie en syntaxis komt te liggen, heeft verschillende redenen. Ten eerste willen we de focus verleggen door niet of slechts in mindere mate te kijken naar de aspecten die traditioneel prominent worden belicht in variationeel onderzoek en bovendien ook “in de Vlaamse taalzuiverings-‐traditie [sic] altijd in het middelpunt van de belangstelling hebben gestaan: de uitspraak en de woordenschat” (Goossens 2000: 8). Morfologische en syntactische elementen zijn immers minder saillant dan fonologische (Lybaert in press), maar variatie manifesteert zich in deze domeinen nochtans zonder enige twijfel net zo goed. Omwille van de onmiskenbare overlap willen we niet zo ver gaan om te stellen dat tussentaal effectief “een andere spraakkunst heeft dan het Nederlands” (Goossens 2000: 10-‐ 11), maar we zijn wel van mening dat (variatie in) het gebruik van morfologische en syntactische substandaardelementen meer aandacht verdient. Bovendien beperken we ons niet enkel tot de variabelen die bijna steevast in kwantitatief-‐variationele studies worden opgevoerd, zoals het diminutiefsuffix, het pronominale systeem of de adnominale flexie (zie bv. De Caluwe 2009; Plevoets 2008; Vandekerckhove 2004; Vandekerckhove 2005), maar behandelen we bewust een groter gamma aan variabelen – waarvoor het vaak aan grootschalig kwantitatief onderzoek ontbreekt – om op die manier een zo exhaustief mogelijk beeld van de tussentaalgrammatica te schetsen. Het enige door Taeldeman (2008: 39) vermelde ‘algemeen Vlaamse’ kenmerk dat we niet in het onderzoek opnemen, is het niet-‐standaardtalige gebruik van gaan in een zuiver futurale betekenis in de plaats van het Standaardnederlandse zullen (bv. volgende maand ga ik mijn laatste examen afgelegd hebben en dan ga ik wel kunnen afspreken). Methodologisch bleek het niet haalbaar om in een corpus met de omvang van het onze alle relevante vormen van gaan en zullen te selecteren, vooral omdat gaan natuurlijk ook in tal van andere betekenissen wordt gebruikt. Een manuele filtering op louter semantische gronden zou bijgevolg te tijdrovend en soms ook te subjectief geweest zijn. 89 Ook de objects-‐ en bezittelijke vormen van het voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud
worden niet expliciet door Taeldeman (2008) besproken – hij beperkt zich tot de subjectspronomina – maar zij behoren natuurlijk net zo goed tot het gij-‐systeem.
77
De chattaal van Vlaamse tieners Om een vollediger beeld te kunnen schetsen van tussentaalgebruik in de chatdata hebben we de selectie van morfosyntactische features uitgebreid met twee fonologische variabelen, namelijk t-‐deletie en h-‐procope (cf. Tabel 21). Volgens Rys & Taeldeman (2007: 6-‐7) vormen onder andere deze kenmerken “het fonologische bindmiddel binnen Vlaamse tussentaalvariëteiten en creëren [ze] de herkenbaarheid van een enigszins gestabiliseerde tussentaal”. Ook door Geeraerts en De Sutter (2003), Van Gijsel, Speelman en Geeraerts (2008) en Zenner, Geeraerts en Speelman (2009) worden ze als tussentaalmarkers beschouwd. Bovendien kan de variatie makkelijk in het schriftbeeld worden weergegeven. Voor andere fonologische substandaardkenmerken is dat niet het geval, wat hen a priori tot ongeschikte onderzoeksvariabelen maakt: bv. de hersyllabering van de auslautconsonant (bv. on-terven, ui-teindelijk) of de gemonoftongeerde uitspraak van de diftongen (bv. ui [œy] wordt [œ:]).90 Lexicale elementen behandelen we in dit proefschrift bewust niet, omdat het een behoorlijk lastige en arbitraire opgave bleek om lexicale variatie in termen van variabelen te operationaliseren. Voor een dergelijke analyse zouden immers uitsluitend woorden in aanmerking komen die aan drie voorwaarden voldoen: (1) ze moeten een voldoende grote geografische spreiding kennen om tot de algemeen Vlaamse substandaardtaal te kunnen worden gerekend (maar dus niet tot de Belgische variant van het Standaardnederlands, zoals duimspijker, regenscherm (Grondelaers et al. 2001), hesp of spijtig (Impe, Geeraerts & Speelman 2008)91), (2) ze moeten in een voldoende hoge frequentie opduiken in het spontane taalgebruik van tieners, en (3) ze moeten een semantisch voldoende overlappend standaardtalig equivalent hebben. Sommige overzichten van tussentaalmarkers bevatten wel een lexicale component: Geeraerts, Penne en Vanswegenoven (2000: 163) geven schoon ‘mooi’, klappen ‘praten’ en seffens ‘dadelijk’ als voorbeelden, en De Caluwe (2002: 58) voegt daar nog een tas koffie ‘een kopje koffie’ aan toe. Naar dit tussentalige lexicon is evenwel te weinig onderzoek op grote schaal verricht om een betrouwbaar referentiekader te bieden. Bovendien concluderen Grondelaers et al. (2001: 198) – in navolging van (Goossens 2000) – na analyse van chatmateriaal “dat de globale informaliteit van IRC [Internet Relay Chat, een platform voor online synchrone chatcommunicatie, bdd] wellicht niet in de eerste plaats door specifieke woord-‐ of prepositiekeuzes bepaald wordt”. Om die redenen hebben we besloten om het lexicale aspect van tussentaal in dit onderzoek niet te belichten. We dienen tot slot nog op te merken dat onze analyses per definitie geen exhaustief beeld over de productie van spreektalig geïnspireerde spellingsafwijkingen of van regionaal non-‐ 90 Het is dan ook opmerkelijk dat Androutsopoulos en Ziegler (2004) het volgende stellen: “spelling
variation representing phonetic-‐phonological features is the most frequent set of colloquial markers, and therefore the best candidate for quantification”. 91 Vlaams onderzoek naar lexicale variatie, zoals Geeraerts, Grondelaers en Speelman (1999), Grondelaers et al. (2001) en Impe, Geeraerts en Speelman (2008), focust voornamelijk of lexicale convergentie-‐ en divergentiepatronen tussen het noordelijke en het zuidelijke deel van het Nederlandse taalgebied. Belgicismen zoals de genoemde voorbeelden lijken in Vlaanderen echter wel als standaard te worden aanvaard, in tegenstelling tot tussentalige lexicale elementen, zoals schoon en klappen, die toch een regionalere connotatie blijven behouden en waarvan het gebruik vaker lijkt afgekeurd te worden.
78
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands standaardtaalgebruik in Vlaamse tienerchattaal zullen reveleren. We gaan immers bijvoorbeeld niet dieper in op enkele vaak weerkerende deviaties waarmee chatters de spelling van bepaalde woorden nauwer doen aansluiten bij de (Standaardnederlandse) uitspraak ervan. Denk in dat verband aan de deletie van de eind-‐n (bv. lope ‘lopen’, gewonne ‘gewonnen’, dage ‘dagen’) of allerhande enclitische vormen (bv. kwil ‘ik wil’, zalt ‘zal het’, kennek ‘ken ik’). Deze van de standaard afwijkende spellingsvormen hebben veeleer een algemeen spreektalig dan een tussentalig karakter en blijven daarom buiten beschouwing. Ook bepaalde substandaardvormen die wel eens in overzichten van tussentaalmarkers opduiken maar niet door Taeldeman (2008) worden vermeld, behandelen we niet: bv. de realisatie van de eerste persoon enkelvoud van het werkwoord en de realisatie van het reflexiefpronomen. De literatuur suggereert immers dat hun geografische distributie te beperkt zou zijn om het label ‘algemeen Vlaams’ te krijgen.92 We zijn er weliswaar van overtuigd dat chatdata meer klaarheid kunnen scheppen over hun gebruiksfrequentie in de informele en spontane Vlaamse tienertaal, maar aangezien we ervoor geopteerd hebben om in verband met de homogenisering van Vlaamse tussentaal in de eerste plaats de claims van Taeldeman (2008) te testen, laten we ze in dit proefschrift toch buiten beschouwing. En hoewel we waar dat nodig blijkt, ook dialectische morfosyntactische varianten van de geselecteerde variabelen in onze analyses betrekken, is het doel van deze studie evenmin om dialectgebruik bij tieners volledig in kaart te brengen. Daarom besteden we in dit proefschrift geen aandacht aan typische dialectwoorden of de weergave van lokale
92
Zo worden afwijkende werkwoordsvormen als ik zien en ik staan – waarbij monosyllabische werkwoorden met een vocaal in de auslaut van de stam in de eerste persoon enkelvoud een –n krijgen – door zowel Geeraerts, Penne en Vanswegenoven (2000: 163) als De Caluwe (2002: 58) als tussentaalkenmerk genoemd, maar Taeldeman (2008) vermeldt ze niet en bovendien blijkt hun geografische spreiding zich te beperken tot de Brabantse regio en Limburg (MAND II, kaart 60b). In het merendeel van de Oost-‐ en continentale West-‐Vlaamse dialecten zijn deze vormen niet endogeen. In het Kustwestvlaams is het gebruik van de meervoudsvorm voor de eerste persoon enkelvoud dan weer “een algemeen verschijnsel” (Devos & Vandekerckhove (2005: 33): bv. ik werkn, ik slaapn, ik weetn), wat toch op een andere systematiek duidt. Devos & Vandekerckhove (2005: 33): “Het betreft hier een (laat)middeleeuwse vernieuwing, die zich wellicht vanuit het Brugs over het hele West-‐ Vlaamse noorden verspreidde, en ook ingang vond in de westelijker gelegen steden Nieuwpoort, Veurne, Ieper en Poperinge, die op hun beurt de vernieuwing verspreidden over het platteland binnen hun invloedssfeer. De zuidoostelijke dialecten houden, net zoals het Oost-‐Vlaams, de oorspronkelijke oppositie enkelvoud-‐meervoud tot vandaag in ere.” Ook van het reflexiefpronomen staan de substandaardvarianten behoorlijk sterk in het Vlaamse taallandschap (SAND I, kaart 76a; voor een overzicht van de historische ontwikkeling van het reflexiefpronomen in het Nederlands, zie bv. Nobels (2013: 115-‐117)): het verspreidingsgebied van de standaardvorm zich beperkt zich tot de oostelijke helft van Limburg, terwijl dat van de dialectogene vorm hem zich uitstrekt over West-‐ en Oost-‐Vlaanderen, het grootste deel van Vlaams-‐Brabant en het zuidwesten van Limburg. In Antwerpen, het noordwesten van Limburg en het noordoosten van Vlaams-‐Brabant domineert echter zijn eigen (net zoals in de zuidelijke helft van Nederland overigens). Er lijkt dus (nog?) geen eenduidige algemeen Vlaamse variant te bestaan.
79
De chattaal van Vlaamse tieners uitspraakvarianten, hoewel een dergelijke dialectologische invalshoek natuurlijk wel interessante onderzoekspistes voor in de toekomst kan opleveren.93 De onderzoeksvragen die aan de basis liggen van het onderzoek naar de al dan niet stabiele ingrediënten van de Vlaamse tussentaal luiden als volgt: • Hoe frequent worden substandaardvarianten die typisch worden geacht voor ‘de’ Vlaamse tussentaal, effectief geproduceerd in de spontane en informele chattaal van Vlaamse tieners? • Blijken die substandaardelementen inderdaad wijdverbreid en dus ‘algemeen Vlaams’ te zijn of treffen we regionale variatie aan? Kunnen we de verschillen terugvoeren op historische factoren? En speelt de centrale Brabants-‐Antwerpse regio, zoals vaak wordt verondersteld, inderdaad een voortrekkersrol in het gebruik van deze tussentaalkenmerken? Of spelen er andere (historische?) factoren mee? • Wat kunnen frequentiecijfers op basis van een chatcorpus reveleren over variatie in gesproken taal? In welke mate beïnvloeden genregebonden effecten de verhoudingen tussen standaard en substandaard? Belemmeren schrijftaalautomatismen bijvoorbeeld de productie van bepaalde tussentaalkenmerken? Soms vereist de productie van een substandaardkenmerk namelijk een non-‐standaardspelling die sowieso meer variatie toelaat (cf. Siebenhaar 2006: 483) en daarom misschien minder sterk staat in vergelijking met de standaardschrijfwijze. En hoe moet de impact van het beknoptheidsmaxime worden ingeschat? Verhindert dat sowieso in zekere mate de productie van tussentaalvarianten die langer zijn dan hun Standaardnederlandse equivalent, ongeacht hun status in de spreektaal? Wat leren deze bevindingen ons in het algemeen over de voordelen en de beperkingen van chatdata als alternatief corpus voor linguïstisch onderzoek? • Kunnen we, ten slotte, sociolinguïstische patronen ontwaren in de productie van substandaardfeatures? Stellen we gender-‐ en leeftijdsgerelateerde tendensen vast? De bespreking van de resultaten zal per variabele op dezelfde manier opgebouwd worden. Eerst wordt er een historische achtergrond geschetst. Die is nodig om de veronderstelde status als (algemeen Vlaamse) tussentaalmarker te kunnen kaderen en eventuele regionale verschillen te kunnen interpreteren. Daarna wordt de gehanteerde methodologie toegelicht. Hoewel die telkens uit een combinatie van automatische zoekopdrachten en manuele filtering bestond (cf. § 2.3), werd die elke keer op maat van de variabele aangepast. In de resultatensecties zal er in eerste instantie gefocust worden op regionale variatie. Bevindingen omtrent gender-‐ en leeftijdspatronen worden in § 4.2.10 voor alle variabelen samengebracht.
93 Dialectfeatures met een regiolectisch karakter lijken namelijk ook in chattaal wel degelijk een hoge
gebruiksfrequentie te kunnen laten optekenen: Vandekerckhove en Nobels (2010: 652) stelden in een West-‐Vlaams chatcorpus bijvoorbeeld vast dat de woordfinale –en in ruim 45 procent van de gevallen als de typisch West-‐Vlaamse syllabische eind-‐n wordt gerealiseerd (bv. werkn).
80
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands
4.2.2 De realisatie van het diminutiefsuffix a.
Achtergrond
Als eerste stabiele, wijdverspreide kenmerk van tussentaal vermeldt Taeldeman (2008: 32) het diminutiefsuffix –ke, als substandaardtalig equivalent voor het Standaardnederlandse – je-‐sufix. De actuele discrepantie tussen beide vormen is terug te voeren op de historische ontwikkeling van het diminutiefsuffix in het Nederlandse taalgebied.94 Door mouillering is uit het Middelnederlandse suffix –(t)kîn via verscheidene tussenstadia uiteindelijk –(t)je ontstaan. Volgens Marynissen (1998: 266) is er in dit geval geen sprake van een Hollandse expansie waardoor de –je-‐vorm Vlaanderen zou zijn binnengedrongen, maar wel van een “polygenetische” evolutie die op verschillende plaatsen is begonnen, in de loop van de veertiende eeuw (Holland) of de vijftiende en zestiende eeuw (Vlaanderen). De gepalataliseerde –je-‐vormen werden vanaf de zeventiende eeuw dominant. Hoewel ze zich daarna in de schrijftaal over het hele Nederlandse taalgebied hebben kunnen verspreiden, is dat in de spreektaal niet het geval geweest en is tot op vandaag in heel wat Vlaamse dialecten de –ke-‐variant overeind gebleven. Uit de dialectkaarten met betrekking tot de diminutiefvorming die in MAND I worden opgelijst, blijkt de frequentie van de gepalataliseerde diminutiefvormen duidelijk toe te nemen van oost naar west: hoe verder naar de kuststreek toe, hoe minder –ke-‐vormen er worden geregistreerd (zie kaarten 44a tot en met 60a). Dat geldt voor Nederland – al is het –je-‐suffix daar veel verder landinwaarts doorgedrongen – maar des te meer voor Vlaanderen. In alle Vlaamse provincies is de –ke-‐ variant in de spreektaal immers uitgesproken dominant (wat door Taeldeman (2008: 32) wordt bevestigd), behalve in West-‐Vlaanderen. Daar zijn vooral in het noorden en het westen van de provincie de –je-‐vormen gebruikelijk. In en rond de zuidoostelijk gelegen steden Roeselare en Kortrijk zijn, naargelang van het substantief en meer bepaald de auslaut ervan, beide varianten te vinden (voor een uitgebreide studie rond diminuering in West-‐Vlaanderen, zie Vandekerckhove 2002). Met andere woorden, in grote delen van West-‐Vlaanderen vallen de standaardtalige en de endogene regiolectische diminutiefvormen samen. Dat maakt het natuurlijk des te interessanter om na te gaan hoe sterk het in Vlaanderen dominante –ke-‐suffix dan wel staat in de chattaal van tieners uit de kustprovincie. Als het ook in hun omgangstaal sterk verankerd blijkt, kunnen we zonder meer spreken van een stabiel Vlaams tussentaalkenmerk. Precies omdat de –ke-‐realisatie van het diminutiefsuffix vaak genoemd wordt als een van de prominente markers van Vlaamse tussentaal en zich bovendien relatief eenvoudig laat bestuderen, is diminuering al regelmatig het voorwerp geweest van kwantitatief onderzoek. Plevoets (2008: 81-‐82) benoemt het –ke-‐suffix op basis van analyses van het Corpus Gesproken Nederlands (CGN) als een van “de sjibbolets voor het Soapvlaams”. Vandekerckhove (2005: 393) stelde met behulp van de zogenaamde ‘spontane conversaties’ 94 Voor details daarover, zie bv. Nobels (2013). In een corpus van zeventiende-‐eeuwse Nederlandse
zeemansbrieven kon zij vaststellen dat het –ke-‐suffix ietwat archaïsch was geworden en dat –je de nieuwere schrijfconventie was. Lager geschoolde briefschrijvers (vrouwen, leden van de lagere sociale klasse) bleken weliswaar voornamelijk een spreektalig –ie-‐suffix ([i]) te produceren.
81
De chattaal van Vlaamse tieners in de CGN-‐data vast dat de –ke-‐variant bij de jongste generatie – die overigens aanzienlijk ouder is dan de jongste generatie chatters die hier aan de orde is95 – in Brabant dominant is (60 procent), terwijl hij in West-‐Vlaanderen (met een score van nog geen 20 procent) duidelijk moet onderdoen voor de –je-‐vorm. In Limburg worden beide varianten nagenoeg evenveel geproduceerd en die vaststelling is niet volledig in lijn met wat MAND I aantoont, namelijk dat de –ke-‐vormen in het oosten het meest stabiel zouden zijn. Uit de vergelijking met het taalgebruik van een oudere generatie CGN-‐informanten (tussen 47 en 65 jaar oud) blijkt verder dat de standaardvariant in West-‐Vlaanderen de laatste jaren nog aan populariteit lijkt te hebben gewonnen, terwijl die er in Brabant en Limburg net sterk op achteruit zou zijn gegaan. Die resultaten moeten wel met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden, aangezien, zoals hierboven vermeld werd, de CGN-‐informanten ook voor het genre ‘spontane conversaties’ gevraagd werd om in het Standaardnederlands met elkaar te communiceren. In een relatief kleinschalig onderzoek naar diminuering in Vlaamse chattaal (met materiaal daterend uit 2003 en 2005) attesteerde Vandekerckhove (2007: 194) overigens zelfs in 70 procent van de tokens het tussentalige suffix. Regionale variatie kwam in dat onderzoek niet aan bod. Verder toonden Van Hoof en Vandekerckhove (2013: 44) nog aan dat de –ke-‐variant dominant is in Vlaamse televisiefictie en stelden Van Gijsel et al. (2008: 214) vast dat in Vlaamse radio-‐ en tv-‐commercials (uitgezonden in het jaar 2000) het diminutiefsuffix de morfologische variabele was die het hoogste aantal realisaties van de tussentaalvariant liet optekenen (bijna 25 procent). Op basis van die eerdere studies formuleren we de hypothese dat het –ke-suffix ook in Vlaamse tienerchattaal prominent aanwezig zal zijn en allicht sterk zal staan in het centrum en het oosten van Vlaanderen, maar in de kustprovincie vermoedelijk beduidend minder zal voorkomen. b.
Methodologie
De opzet van dit onderzoek bestaat erin om de verhouding te berekenen tussen het aantal diminutiefvormen dat uitgaat op het Standaardnederlandse suffix –je (of een van zijn allomorfen –tje, –etje, –kje of –pje) en het aantal dat uitgaat op het tussentalige suffix –ke (of een van zijn allomorfen –eke of –ske).96 Daartoe hebben we met behulp van een Pythonscript in een eerste fase alle tokens uit het corpus gefilterd die uitgaan op een van de grafeemcombinaties <je>, <jes>,of en die voorafgaand aan dat suffix uit nog minstens twee letters bestaan (om zo de ruis van irrelevante vormen, zoals oke, al 95 Die ‘jongste generatie’ werd namelijk geboren tussen 1967 en 1982 en had bij de datacollectie voor
het CGN in 2003 een gemiddelde leeftijd van 27 jaar (Vandekerckhove 2005: 382). Ter vergelijking: de oudste informant uit onze data werd geboren in 1988. 96 We beseffen dat we op die manier generaliserend werken en zo voorbijgaan aan variatiepatronen die zich per lexeem (op basis van vormelijke of andere eigenschappen) anders manifesteren: cf. MAND I, kaart 47a, die aantoont dat het verspreidingsgebied van de vorm voet(e)ke zich beperkt tot het centrum en het oosten van Vlaams-‐Brabant en het noordwesten van Limburg en dat in de rest van Vlaanderen – inclusief Antwerpen – voornamelijk voetje de gebruikelijke variant is. Het valt echter buiten de scope van dit proefschrift om elke vorm apart te beoordelen en we zijn ervan overtuigd dat we met onze werkwijze een betrouwbare, globale impressie kunnen bieden van de verspreiding van het –ke-‐suffix.
82
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands gedeeltelijk te beperken). We hebben ons daarbij niet beperkt tot substantieven, maar ook andere woordvormen opgenomen die een diminutiefsuffix krijgen, zoals begroetingen (bv. hallokes, saluutjes) of bijwoorden (bv. stilletjes, nicekes, ietske). Een automatische filter verwijderde uit die selectie bovendien de voorkomens van enkele in chattaal frequente niet-‐ diminutiva met dezelfde eindletters (bv. neeje, dieje, make, ikke, welke, etc.). De resterende tokens werden daarna manueel gefilterd en gecategoriseerd in twee groepen: enerzijds de standaardtalige diminutiva op –je(s) en anderzijds de tussentalige op –ke(s). Die tweedeling is transparant voor zowat de hele Vlaamse regio, maar maskeert dus wel dat in West-‐ Vlaanderen ook de je-‐vormen endogeen regiolectisch kunnen zijn. Bij de analyse mogen we daarnaast enkel de lexemen in rekening brengen waarbij de chatter effectief de keuze had om ofwel een standaardtalig ofwel een tussentalig diminutiefsuffix te produceren. Bepaalde vormen worden immers ook in de regionaal gekleurde omgangstaal altijd met –je gediminueerd. In concreto blijken er bij de diminutiefvorming fonologische restricties te gelden: in zowat heel Vlaanderen, met uitzondering van een gebied in Zuid-‐Brabant, wordt het gebruik van het –ke-‐suffix geblokkeerd wanneer het grondwoord eindigt op een [t] voorafgegaan door een gespannen vocaal (bv. groetjes), een [t] voorafgegaan door een diftong (bv. foutje, tijdje), een [t] voorafgegaan door een gespannen vocaal en een consonant (bv. feestje, maandje) of – in sommige gevallen – op een [n] voorafgegaan door een gespannen vocaal of diftong (bv. teentje, pijntje) (Vandekerckhove 2005: 391). Van de 11.590 verkleinwoorden op –je in ons corpus zijn er niet minder dan 2.746 (of 23,69 procent) waarbij in het grootste deel van Vlaanderen geen variatie mogelijk is en de regionale variant samenvalt met de Standaardnederlandse. Die zijn dus niet in de analyses verwerkt. Toch zijn er ook uitzonderingen op deze fonologische restricties en wordt het –ke-‐suffix wel geproduceerd bij bijvoorbeeld ma(a)t(e)ke ‘maatje’ en zooneke ‘zoontje’. In een gering aantal gevallen waarbij er twijfel rees over de mogelijkheid van een –ke-‐variant hebben we op basis van ons eigen Antwerpse regiolect finaal de knoop doorgehakt. Ten slotte bestaan er o.i. geen verplichte diminutiva op –ke, al is het evident dat lexemen met een inherent substandaardtalig karakter wel quasi automatisch ook het tussentalige suffix genereren: bv. sjoeke, een goeike of çavakes. De (in aantal veeleer beperkte) attestaties van dergelijke gevallen zijn wel meegerekend in de resultaten omdat de productie van een Standaardnederlandse variant niet helemaal uitgesloten is.
83
De chattaal van Vlaamse tieners c.
Resultaten
Regio
ST: -je
TT: -ke
Totaal
Antwerpen
2.665 (38,82%)
4.200 (61,18%)
6.865
Limburg
2.306 (70,98%)
943 (29,02%)
3.249
West-Vlaanderen
3.873 (73,12%)
1.424 (26,88%)
5.297
Totaal
8.844 (57,39%)
6.567 (42,61%)
15.411
Tabel 22. Realisatie van het diminutiefsuffix: regionale variatie
Bij 15.411 vormen in het chatcorpus hadden de chatters de beide diminueringsopties. In ruim vier op tien van de gevallen kozen ze voor het tussentalige –ke-‐suffix, maar de opgesplitste cijfers vertonen wel duidelijke regionale verschillen (zie Tabel 22). Tieners uit de Brabants-‐Antwerpse regio laten een gemiddelde tussentaalscore optekenen van ruim 60 procent en die dominantie van het –ke-‐suffix strookt inderdaad met de verwachtingen. Dat West-‐Vlaamse tieners significant minder de tussentalige diminutiefvorm produceren (Antwerpen vs. West-‐Vlaanderen: 26,88 procent; z = -‐8,746; p < 0,001)97, stemt ook overeen met onze hypothese. De cijfers voor Limburg zijn daarentegen verrassender: op basis van eerdere studies mochten we verwachten dat Limburgse tieners het substandaardtalige diminutiefsuffix in min of meer gelijke mate als de Antwerpse tieners zouden gebruiken en volgens de MAND-‐data zou het in de oostelijke provincie zelfs het sterkst verankerd zijn. Dat blijkt in onze chatdata niet het geval: de Limburgse tussentaalscore blijft onder de 30 procent en wijkt daarmee significant af van de Antwerpse (Antwerpen vs. Limburg: z = -‐6,593; p < 0,001). Ook het verschil tussen beide perifere provincies onderling is overigens significant (Limburg vs. West-‐Vlaanderen: z = -‐3,402; p < 0,001). Een verklaring voor de relatief lage Limburgse tussentaalscore kan misschien gezocht worden in een verregaand dialectverlies bij de jongste generatie Limburgers, die niet tot de informantengroep behoorde waarop bijvoorbeeld de MAND-‐gegevens gebaseerd zijn. Dat het dialectverlies in de meest oostelijke Vlaamse provincie al vergevorderd was, werd immers eerder al aangetoond (Vandekerckhove 2009: 84-‐86). Het is dan ook aannemelijk dat dat proces zich bij een volgende generatie heeft verdergezet. Niettemin lijken we in het algemeen wel te mogen concluderen dat het –ke-‐suffix een relatief stabiel kenmerk van tussentaal is met een geografische distributie die heel Vlaanderen lijkt te behelzen, want zelfs in de kustprovincie, waar het –je-‐suffix op heel wat plaatsen endogeen is, wordt het in ruim een kwart van de gevallen geproduceerd.98 Bovendien vraagt de realisatie van de substandaardvariant een 97
In dit hoofdstuk werd de statistische significantie van de opgetekende verschillen ook telkens bepaald met behulp van lmer-‐testen (zie § 2.4). 98 We kunnen de –ke-‐realisaties niet preciezer situeren omdat we niet voor alle chatters even nauwkeurige informatie hebben over hun woonplaats. Zo weten we wel dat het merendeel van de West-‐Vlaamse MSN-‐data geproduceerd is door tieners uit enerzijds (de omgeving van) de zuidelijke stad Kortrijk, waar het –ke-‐suffix sterker staat dan in het noorden en het westen van de provincie, en
84
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands van het Standaardnederlands afwijkende, niet-‐geofficialiseerde schrijfwijze, wat laat vermoeden dat hij in gesproken taal nog frequenter zal opduiken. We veronderstellen daarnaast dat het beknoptheidsmaxime in dit geval alvast geen belemmerende impact heeft, want de substandaardvariant is niet of nauwelijks langer dan de Standaardnederlandse, zoals de volgende voorbeelden illustreren:99 (33)
A: in wa afvaldink moete eigelijk de stopkes van de bierfleskes? ‘in welk afvalding moeten eigenlijk de stopjes van de bierflesjes?’
(34)
L: a oke gewoon een vraagske ‘ah oké, gewoon een vraagje’
(35)
W: yokes ke zie mie zusje stif gern x en mie meatkes wk ‘yo, ik zie mijn zusje heel graag x en mijn maatjes ook’
(36)
W: thabitatje ansofietje jentetje steffi sharonneke ‘Thabita’tje, An-‐Sofietje, Jentetje, Steffi, Sharonnetje’
Uit voorbeelden (35) en (36) blijkt dat chatters, volledig conform De Caluwes schuifknoppentheorie (2009: 18), niet altijd systematisch hetzelfde type diminuering toepassen, maar soms zelfs binnen één zin variëren in hun keuze: terwijl meatkes ‘maatjes’ wel het tussentalige suffix krijgt, is zusje volgens de regels van het AN gevormd. Dat is zeker niet enkel het geval in West-‐Vlaanderen, waar het –ke-‐suffix het minst stabiel is, want ook de Antwerpse tieners hanteren in geen geval consequent de ene of de andere variant. Zo laten de acht centrale figuren uit het netwerk dat het hierboven besproken corpus-‐Luypaert blootlegt (cf. § 2.1 en 2.2) – van wie we dus over heel wat chatdata beschikken, met daarin per persoon gemiddeld ruim 500 diminutiva – tussentaalscores optekenen van 32 tot 78 procent. Bij andere tieners van wie we voldoende materiaal hebben om een gefundeerde uitspraak over hun individuele tussentaalgebruik te doen, loopt het aandeel van de ene of de andere variant soms op tot 85 procent, maar extremer worden de verhoudingen nooit. Tieners die voornamelijk het standaardtalige –je-‐suffix produceren, gebruiken dus blijkbaar toch ook af en toe de –ke-‐vorm, wat er nogmaals op wijst dat die variant (ook) stevig verankerd is in de informele omgangstaal van de meeste jonge Vlamingen. Dergelijke individuele variatiepatronen, waarbij noch de ene, noch de andere variant exclusief wordt gebruikt, stroken perfect met de werking van het schuifknoppenmodel, waarmee De Caluwe (2009) de variabiliteit van Vlaamse tussentaal presenteert. Anderzijds toont die variatie eveneens aan dat de Standaardnederlandse –je-‐variant nooit helemaal uit het spontane (chat)taalgebruik verdwijnt. Dat zouden we misschien kunnen relateren aan het feit dat eerder onderzoek al aangaf dat zowat zes op de tien –je-‐ diminueringen “stereotypisch” of “reproducerend” zijn (Vandekerckhove 2007: 195-‐196) en anderzijds uit (de omgeving van) de westelijke stad Ieper, waar het –ke-‐suffix in de dialecten afwezig is (zie Vandekerckhove 2002). Voor de tieners uit het Netlogcorpus, dat voor de perifere provincies het leeuwendeel van het materiaal uitmaakt, beschikken we niet over preciezere meta-‐informatie (cf. § 2.1). 99 In dit hoofdstuk vermelden we bij de voorbeelden consequent uit welke regio de geciteerde tiener afkomstig is: A staat voor Brabant-‐Antwerpen, L voor Limburg, W voor West-‐Vlaanderen.
85
De chattaal van Vlaamse tieners chatters dus bij bepaalde lexemen weliswaar beide opties hebben, maar quasi altijd voor de standaardvariant zouden kiezen. Dat zou met andere woorden de vitaliteit van het –je-‐suffix in vraag stellen. Tot die categorie van reproducerende diminutiva horen o.a. vaste standaardtalige verbindingen (bv. vluggertje), hoogfrequente vormen (bv. meisje) of lexemen die automatisch aan een standaardtaalcontext gelinkt worden (bv. prinsesje, bengeltje). In ons corpus kunnen heel wat van de Standaardnederlandse diminutiva onder een van deze noemers geclassificeerd worden, maar hun aandeel in de –je-‐vormen is niet van die aard dat de productiviteit van het –je-‐suffix bij Vlaamse tieners in twijfel dient getrokken te worden. In de Antwerpse data zouden we op basis van onze resultaten mogen verwachten dat het gebruik van het –je-‐suffix zich verhoudingsgewijs het meest beperkt tot die stereotiepe vormen. We treffen er dan ook enkele lexemen aan waarbij de –je-‐vorm duidelijk dominant is en dus stereotypisch gebruikt wordt: bv. zotjes komt 98 keer voor tegenover slechts 2 attestaties van zot(te)kes, en sletje wordt 42 keer geteld terwijl de in tussentaal nochtans perfect aanvaardbare variant sletteke geen enkele keer voorkomt. Het lexeem dat in absolute cijfers het vaakst met het –je-‐suffix wordt geattesteerd, is beetje (268 keer), maar daar staan nog 35 attestaties van beke tegenover. Daarnaast stellen we ook vast dat meisje, een van de typevoorbeelden van veronderstelde reproducerende –je-‐ diminuering uit Vandekerckhove (2007), 78 keer wordt geproduceerd, maar dat de tussentaalvariant meiske (of maske) met 76 attestaties bijna even hoog scoort. Het aantal lexemen waarbij het –je-‐suffix (bijna) standaard wordt gebruikt, blijft met andere woorden uiterst beperkt. Bij de meeste woorden wordt nu eens de ene en dan weer de andere variant gebruikt, wat suggereert dat beide diminutiefsuffixen in geschreven Vlaamse tienerchattaal productief zijn.
4.2.3 Adnominale flexie: buigings-‐n vóór mannelijke enkelvoudige substantieven a.
Achtergrond
Ook het van het Standaardnederlands afwijkend buigingssysteem bij adnominale woorden (lidwoorden, pronomina, adjectieven) beschouwt Taeldeman (2008: 32-‐33) op basis van zijn data als een zich stabiliserend kenmerk van Vlaamse tussentaal.100 Hij wordt daarin gesteund door bijvoorbeeld De Caluwe (2009), Van Gijsel et al. (2008), Van Hoof en Vandekerckhove (2013) en Zenner et al. (2009), die het in hun onderzoeken ook telkens als tussentaalmarker hebben opgenomen. In eerste instantie betreft het dan de buigings-‐n die bij zulke voorbepalende woorden kan verschijnen, zoals in den hoek, onzen aanpak, iederen dag, etc. Het voorkomen van zo’n flexie-‐n is wel gebonden aan twee strikte voorwaarden. Ten eerste moet het adnominale woord bij een mannelijk enkelvoudig substantief gebruikt worden. Die regel impliceert op zich al een regionale verscheidenheid, omdat in Vlaanderen “binnen het [genus]systeem van de drieledigheid vrij aanzienlijke geografische verschillen bestaan, d.w.z. dat niet ieder woord in ieder gewest hetzelfde genus heeft” (Geerts 1966: 131) en bovendien kan een substandaardtalig genus van een lexeem nog verschillen van het 100 Over de resultaten van deze analyse werd (in een eerdere fase) al gedeeltelijk gerapporteerd in De
Decker & Vandekerckhove (2012c).
86
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands standaardtalige. Op de methodologische implicaties hiervan gaan we in de volgende paragraaf verder in. Ten tweede gelden er nog fonologische restricties: de anlaut van het woord dat onmiddellijk op de verbogen adnominale vorm volgt (en dat is niet noodzakelijk het substantief, maar kan ook een ander voorbepalend woord zijn), moet een vocaal of [h]101, [b], [d] of [t] zijn: bv. den oranje stoel. Die “conditionerende segmenten” kunnen per dialectgebied licht verschillen (De Wulf & Taeldeman 2001: 11; Commentaar bij MAND I 2005: 62): in de Brabants-‐Antwerpse regio kan de buigings-‐n ook opduiken vóór [r]102 maar valt ze sneller weg vóór [t], terwijl ze in grote delen van Limburg (waar er strengere fonologische restricties gelden, zie ook Taeldeman (1980: 227)) dan weer niet mogelijk is vóór [b]. Dat dit verschijnsel globaal genomen wel degelijk wijdverbreid is in de Vlaamse dialecten, illustreert MAND I. Het verspreidingsgebied blijkt, afgaande op de verschillende testzinnetjes op basis waarvan de dialectkaarten zijn geconstrueerd, inderdaad evenwel te variëren naargelang van de fonologische contexten. Constructies als hogen hoed, goeden oogst en langen dag komen zelfs tot diep in Nederland voor (zie MAND I, kaarten 73b, 74a en 75a), terwijl andere, zoals hogen berg, zich veelal beperken tot Vlaanderen – met uitzondering van de kuststreek en Limburg, omdat de [b]-‐onset in berg daar dus de flexie-‐n in hoge verhindert – en de Nederlandse provincie Noord-‐Brabant (zie kaart 75b). De Wulf & Taeldeman (2001: 32) stellen dat het adnominale woord zélf geen invloed heeft op de weglaatbaarheid van de buigings-‐n, maar dat enkel de fonologische omgeving een rol speelt. Ze vatten hun bevindingen over de flexie in adnominale woorden in Vlaanderen samen in vier conclusies: “(1) Linguïstisch wordt de weglaatbaarheid van eind-‐n uitsluitend door de fonologische ‘rechterzijde’ (het beginelement van het volgende woord) bepaald. (2) Vóór een (volgend woord met in de anlaut een) vocaal is genus-‐n [in heel Vlaanderen] aanwezig (bv. ne nieuwen auto). (3) Heeft het volgende woord een consonantisch begin, dan zijn er bijna altijd sterke restricties op het –n-‐behoud. Gemiddeld garanderen t-‐/d-‐/b-‐/h-‐ (deze laatste natuurlijk alleen waar hij niet geprocopeerd is) een veel steviger –n-behoud dan de overige consonanten. (4) Afgezien van de in het aanzetstuk ongearticuleerde (en in de westelijker gebieden ook geprocopeerde) h-‐ is het trio t-‐/d-‐/b-‐ m.b.t. –n-‐behoud gemiddeld (maar niet in alle gebieden) nog in lichte mate als volgt hiërarchiseerbaar: d-‐ > b-‐ > t-‐.”
De regionale flexie van adnominale woorden kan overigens nog op andere vlakken afwijken van het standaardtalige systeem: bij woorden die tot een woordsoort behoren die in het Standaardnederlands normaliter geen flexievormen kent, kan er vóór mannelijke substantieven die niet aan de hierboven vermelde fonologische voorwaarden voldoen, toch 101 Aangezien de woordinitiële [h] in Vlaamse omgangstaal vaak wordt weggelaten (Rys & Taeldeman
2007: 7; zie ook § 4.2.9), wordt deze fonologische voorwaarde doorgaans samengevat als vocaal, b, d en t. 102 Al blijkt bij de jongere generatie de flexie-‐n ook weg te vallen voor [r] (Draye 2004), wat erop kan wijzen dat deze fonologische conditie aan het verdwijnen is. Ook Van Loon (1989: 209) en De Wulf en Taeldeman (2001: 31) suggereren overigens zoiets. In onze data vinden we in elk geval geen sporen terug van adnominale flexie vóór [r].
87
De chattaal van Vlaamse tieners een buigings-‐e verschijnen bv. ne vent, mijne stoel, dieje kerel, gene zever. Dit principe wordt door bijvoorbeeld De Caluwe (2009) en Zenner et al. (2009) eveneens als typisch tussentalig beschouwd, maar we laten het in dit onderzoek buiten beschouwing. Vóór vrouwelijke en meervoudige substantieven kan de standaardtalige buigings-‐e in bepaalde fonologische contexten dan weer gedeleerd worden (bv. een schoon tafel, ander mensen), maar Taeldeman (2008: 33) stelt dat er, vanwege een beperkte geografische distributie voor dit verschijnsel “[v]an een algemene infiltratie in Vlaamse TT […] (zeker voorlopig) geen sprake” is en bestempelt het dan ook niet als tussentaalkenmerk. Omdat het kerngebied van deze sjwa-‐apocope of ‘adnominale deflexie’ zich deels in de Brabants-‐ Antwerpse regio situeert (Taeldeman 1980: 232 e.v.), nemen we dit regionale feature wel op als een van de variabelen waarmee we de Brabantse-‐expansiehypothese zullen testen (cf. § 4.3.3). Wij focussen in deze sectie dus enkel op de realisatie van de buigings-‐n vóór mannelijke substantieven. Taeldeman (1980: 227) merkte ruim dertig jaar geleden al op dat “dit systeem een opmerkelijke stabiliteit vertoont, zowel in de ruimte (cf. zijn grote verspreidingsgebied) als in de tijd”. Dat stabiele karakter relateert hij vooral aan het feit dat de regels voor adnominale flexie in hoge mate steunen op een welbepaald vastliggend lexicaal kenmerk, namelijk het genus van de nomina: “the fact that a functional opposition or alternation (on a morphophonological level) is lexically determined adds to the consolidation and conservation of that opposition or alternation.” (Taeldeman 1980: 228)
De oorsprong van de buigings-‐n is terug te voeren op het naamvalsysteem zoals dat in het Middelnederlands nog in voege was. Daarin was het suffix –e(n) oorspronkelijk het kenmerk van de accusatief (De Schutter 1966: 97; Kayens 2000: 21; Commentaar bij MAND I 2005: 59). Van Loon (1989) geeft een uitgebreid overzicht van de (waarschijnlijke) ontstaansgeschiedenis van dit type adnominale flexie in het Nederlands en haalt daarbij aan dat de oorspronkelijke accusatiefuitgang –en in eerste instantie bij alle masculina moet zijn voorgekomen. Van Loon (1989: 210) focust in zijn relaas voornamelijk op de evolutie van de mannelijke accusatief den, die “op een bepaald ogenblik in de late middeleeuwen in de dialecten waar tot op heden een drievoudig genus behouden is gebleven […] de klassiek Middelnederlandse nominatief de heeft verdrongen.”
De vroegste schriftelijke attestatie van den ter vervanging van de nominatiefvorm werd al in 1364 opgetekend en de aanzet van deze vernieuwing wordt in Brabant gesitueerd (cf. ook Taeldeman 2008: 33), maar “[h]et feit dat de innovatie in alle Zuidnederlandse dialecten ongeveer gelijktijdig om zich heen grijpt, wijst erop dat het niet zomaar een accidentele ontsporing betrof in een of ander dialect. Blijkbaar hangt het verschijnsel samen met ingrijpende wijzigingen elders in het naamvalsysteem van het Middelnderlands.” (Van Loon 1989: 215)
88
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands Volgens Van Loon (1989: 211) was dit “accusativisme in oorsprong slechts een aangelegenheid […] van substantieven met het kenmerk ‘inanimiteit’”. Tegen het einde van de zestiende eeuw zou het zich echter uitbreidden naar de animate zelfstandige naamwoorden (Van Loon 1989: 216). In Vlaanderen is dus vanaf dan het gebruik van den veralgemeend bij alle masculina.103 De finale –n werd weliswaar in bepaalde contexten snel gedeleerd en is zich uiteindelijk gaan beperken tot enkele sterke posities (cf. ook Commentaar bij MAND I 2005: 61). De Vriendt (2001: 156-‐157) zoekt een verklaring waarom de realisatie van de flexie-‐n in de Vlaamse omgangstaal en dialecten precies aan de hierboven geformuleerde fonologische restricties onderhevig is, of – anders gezegd – net in deze specifieke contexten behouden is gebleven. Daarvoor gaat hij, net als Van Loon (1989), uit van het gegeven dat de buigings-‐n oorspronkelijk in alle fonologische contexten voorkwam. De Vriendt vermoedt dat ze in een eerste fase gedeleerd werd vóór fricatieven, liquidae en glides en formuleert over het verdere verloop van de evolutie de volgende hypothese (2001: 157): “Als dergelijke processen hebben plaatsgevonden, bleven alleen de […] sequenties (n + occlusief) en […] (n + vocaal) over. Van deze zijn er drie waarvan alle segmenten stemhebbend zijn: [n + b, n + d en n + vocaal]. Van de andere […] heeft alleen die met n + t zich kunnen handhaven, misschien omdat n en t allebei dentaal zijn.”
De Vriendt stelt dat zijn hypothese de ‘klasse’ vocaal, b, d en t zeker niet ‘natuurlijker’ maakt, maar beschouwt het huidige systeem veeleer als een stadium in een evolutie, dat vatbaar kan zijn voor een verdere ontwikkeling. Daarmee gaat hij in zekere mate in tegen Taeldeman (1980; 2008), die dit dialectogene kenmerk net een stabiel karakter toedicht. De Wulf & Taeldeman (2001: 32-‐33) formuleren een ietwat andere hypothese over dat “-‐n-‐ conserverende consonantentrio” en vragen zich met name af waarom de vier anterieure obstruenten in het Nederlands (b, d, t maar ook p) niet allemaal –n-‐behoud impliceren. De verklaring zoeken ze in het feit dat die vier consonanten net zoals n weliswaar de eigenschappen [+ anterieur] en [-‐ continuant] hebben, maar de eigenschappen [+ coronaal] en [+ stem] deelt n enkel met d, de consonant waarbij –n-‐behoud het stabielst is (cf. supra). De consonanten b en t verschillen voor één extra kenmerk van n (b is niet coronaal, t stemloos) en dat zou het minder stabiele karakter van de flexie-‐n in deze contexten verklaren, terwijl p geen van die twee eigenschappen bezit en daardoor de realisatie van de buigings-‐n zou blokkeren. Cijfermateriaal dat recentelijk vergaard is op basis van kwantitatieve analyses en waarmee we dus onze bevindingen kunnen vergelijken, is dun gezaaid. In het Vlaamse televisiefictiecorpus van Van Hoof en Vandekerckhove (2013: 44) blijkt de tussentaalvariant vaker voor te komen dan de Standaardnederlandse, maar in die resultaten zijn ook –n-‐loze vormen als ne vent en mijne stoel als substandaard gerekend. In de commercials die Van Gijsel et al. (2008: 214) hebben bestudeerd, blijft het voorkomen van adnominale flexie relatief beperkt. Er is bovendien variatie per woordsoort: bepaalde lidwoorden worden in 103
Over waarom dit verschijnsel zich in het noordelijke Nederlands niet in dezelfde mate heeft doorgezet, zijn er meerdere hypotheses. Zie daarvoor Van Loon (1989: 217).
89
De chattaal van Vlaamse tieners slechts 0,72 procent van de gevallen volgens het tussentalige flexiesysteem verbogen, bij adjectieven is dat 0,77 procent, bij pronomina 10,80 procent (maar ook hier zijn –n-‐loze vormen opgenomen in de analyse). b.
Methodologie
In het onderzoek naar de realisatie van de buigings-‐n concentreren we ons op verscheidene klassen adnominale woorden, maar we hebben er bewust voor gekozen om de lidwoorden buiten beschouwing te laten. Hun uiterst hoge frequentie zou een manuele uitfiltering van de data al te zeer bemoeilijken. Wel bekijken we exhaustieve paradigma’s van verschillende voornaamwoorden en een selectie van (in ons corpus) hoogfrequente adjectieven.104 In Tabel 23 lijsten we de onderzochte vormen op, inclusief de anders gespelde varianten die we in rekening hebben gebracht. De meeste varianten met een ‘lokaler’ karakter, waarvan de schrijfwijze wat sterker afwijkt van de standaardvorm, zoals mennen of heur, blijken overigens laagfrequent. Merk op dat de vormen zonder buigings-‐n niet per definitie standaardtalig hoeven te zijn: zo beantwoordt mijne hoed niet aan de flexieregels van het Standaardnederlands (mijn hoed), maar de constructie correspondeert evenmin volledig met de tussentaalflexie (mijnen hoed). We maken hier echter alleen het onderscheid tussen adnominale vormen mét en zonder flexie-‐n: mijne hoed zou hier dus niet als een attestatie van tussentalige adnominale flexie worden geteld.
104 Die selectie gebeurde op basis van de frequentie van het onverbogen grondwoord. Dat verklaart
de opname van minder evidente lexemen als half of stom, die vaak voorkomen in vaste verbindingen (bv. half uur) of als predicatief gebruikt adjectief (bv. da’s stom).
90
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands Woordsoort
Zonder buigings-n
Met buigings-n
Aanwijzende voornaamwoorden
deze, dees105, die, dieje, diee, diene
dezen, dien106, diejen, dieen, dienen
Bezittelijke voornaamwoorden
mijn(e), jouw(e), zijn(e), haar, hare, onze, ons, uw(e), hun(ne), mn((n)e), men((n)e), myn(e), zn((n)e), zen((n)e), zyn(e), heur(e)
mijnen, jouwen, zijnen, haren, onzen, uwen, hunnen, mn(n)en, men(n)en, mynen, zn(n)en, zen(n)en, zynen, heuren
Onbepaalde voornaamwoorden
geen, gene, ieder(e), elk(e), ander(e)
gene(n), iederen, elken, anderen
Vragende voornaamwoorden
welk(e), wuk107, wukke
welken, wukn, wukkn, wukken
Adjectieven (steekproef)
goe(d(e)), goei(e), beter(e), half, halve, minder(e), laatst(e), hard(e), raar, rare, vorig(e), slecht(e), stom(me), stoem(e), groot, grote
goeden, goeien, beteren, halven, minderen, laatsten, harden, raren, vorigen, slechten, stommen, stoemen, groten
Tabel 23. Adnominale flexie vóór mannelijke enkelvoudige substantieven: geselecteerde vormen
105 Vormen als dees en ons komen in principe niet voor bij masculina (zie ook § 4.3.5). Toch nemen we
ze op in onze analyse, om zo eventuele ‘incorrecte’ toepassingen van het flexiesysteem op te sporen. 106 De geschreven vorm dien is ambigu: hij kan de weergave zijn van het in het Kustwestvlaams
endogene, verbogen aanwijzende voornaamwoord [di:n] (bv. dien ezel), maar ook van het in de Brabants-‐Antwerpse regio endogene, verbogen [diəәn] (zie ook De Schutter 1966: 93-‐94). In chattaal wordt een trema echter zelden geproduceerd: de vorm diën komt in het hele corpus zelfs geen enkele keer voor. De meer frequente schrijfwijze is diejen. Dien is dus in de beide gevallen sowieso een verbogen vorm van het grondwoord die, al kan de buigings-‐n in het Kustwestvlaams wel in meer fonologische omgevingen verschijnen. Ze is in feite alleen uitgesloten vóór liquidae, nasalen en w, maar kan voorkomen in alle andere contexten: bv. dien stier en dien zeveraar zijn ook mogelijk, al wijst dat vaak op een zekere nadruk. In het continentale West-‐Vlaams en in het Oost-‐Vlaams is het grondwoord daarentegen diene, dat allicht wel teruggaat op dien en om een onduidelijke reden nog een secundair suffix –e heeft bijgekregen (en vóór vocaal, b, d en t wordt dat een suffix –en). We danken Magda Devos voor haar toelichting hierover. De productie van het distale aanwijzende voornaamwoord komt overigens ook nog aan bod in § 4.3.4. 107 Wuk is een West-‐Vlaams dialectogeen vragend voornaamwoord dat een verbastering is van welke maar ook ‘wat’ kan betekenen. De vorm wukn blijkt dan ook ambigu: hij kan als een verbogen vorm met flexie-‐n gezien worden, maar net zo goed ‘wat voor een’ representeren (bv. wukn show was da ‘wat voor een show was dat’).
91
De chattaal van Vlaamse tieners Na de automatische extractie van al deze vormen uit de chatdata werd in eerste instantie gecontroleerd of het lexeem inderdaad als voorbepalend woord wordt ingezet. Predicatief, adverbiaal en zelfstandig gebruik werd uit de selectie gefilterd.108 Daarnaast werd nagegaan of het adnominale woord verschijnt in een context die voldoet aan de twee essentiële voorwaarden die de realisatie van een buigings-‐n mogelijk maken. Ten eerste mogen enkel de attestaties behouden blijven waar het voorbepalende woord bij een mannelijk substantief staat. Bij de manuele verwerking van de selectie zijn we daarvoor uitgegaan van het tussentalige/Brabantse genus van de lexemen, dat in bepaalde gevallen verschilt van het Standaardnederlandse (zie Kayens (2000: 22) voor voorbeelden van zulke woorden). Dat probleem stelde zich in het chatcorpus maar bij een beperkt aantal substantieven, zoals bij de weliswaar behoorlijk frequente woorden boek en bureau. Die zijn in het AN onzijdig, maar mannelijk in de substandaardtaal in grote delen van Vlaanderen, waardoor constructies als mijnen boek en uwen bureau moeten worden opgenomen in onze analyse. Een ander voorbeeld is het in het Standaardnederlands vrouwelijke woord theorie, dat in tussentaal mannelijk is. Dat maakt het gebruik van masculiene adnominale vormen mogelijk: bv. genen theorie. Als te grote regionale variabiliteit het moeilijk maakte om het genus van een lexeem ondubbelzinnig vast te stellen, werd het uit de selectie gelaten. De tweede voorwaarde betreft de fonologische conditionering vanuit de anlaut van het woord dat op de adnominale vorm volgt (en dat is dus niet noodzakelijk het mannelijke substantief). Die filtering gebeurde hoofdzakelijk automatisch: vormen werden in de analyse betrokken als de anlaut in kwestie een vocaal of een h, b, d of t was. Dat in delen van de Brabants-‐Antwerpse regio de buigings-‐n ook vóór r zou kunnen verschijnen (wat overigens tegenwoordig een twijfelachtige veronderstelling blijkt, zie noot 102), hebben we precies vanwege die beperkte geografische distributie buiten beschouwing gelaten. Manueel hebben we nog twee tekortkomingen van de geautomatiseerde selectie weggewerkt. Enerzijds werden constructies als dieje username en mijne youtube verwijderd. De grafematische onset van deze lexemen – hoofdzakelijk van Engelse oorsprong – is wel een vocaal, maar in de uitspraak is de anlaut in feite een [j]-‐klank die de productie van een flexie-‐n uitsluit. Anderzijds werd de selectie uitgebreid met vormen waarvan de schriftelijke weergave niet begint met een vocaal, h, b, d of t, maar die toch adnominale flexie toelaten. Opnieuw gaat het dan om veelal Engelse woorden, zoals chat, champions, jumper, joy en johnny, met in de anlaut een combinatie van [t] of [d] met een alveolaire klank: [tʃ] of [dʒ]. Ook vóór sommige letterwoorden acroniemen is een buigings-‐n mogelijk, omdat bij de uitspraak ervan de onset wel een vocaal is, hoewel het schriftbeeld het tegendeel suggereert, bv. mp3 of lsd. Samengevat zijn we voor alle contexten waarin een van de geselecteerde adnominale woorden voorkomt en waarbij aan de beide (genus-‐ en fonologische) voorwaarden wordt voldaan, nagegaan hoe frequent de tussentalige buigings-‐n wordt geproduceerd. Het leeuwendeel van de bespreking zal dan ook hierover handelen. We zullen tot slot eveneens stilstaan bij de constructies waarin wel degelijk een flexie-‐n voorkomt, maar waarin toch 108
Ook zelfstandig gebruikte voornaamwoorden kunnen verbogen worden (bv. de mijnen heeft gewonnen), maar dat aspect laten we hier buiten beschouwing.
92
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands één of de beide voorwaarden geschonden worden. Die gevallen behandelen we op het einde van de volgende paragraaf, onder de noemer ‘overgeneralisaties’. c.
Resultaten
Regio
ST: geen flexie-n
TT: flexie-n
Totaal
1.804 (59,23%)
1.242 (40,77%)
3.046
Limburg
513 (99,03%)
5 (0,97%)
518
West-Vlaanderen
554 (91,12%)
54 (8,88%)
608
2.871 (68,82%)
1.301 (31,18%)
4.172
Antwerpen
Totaal
Tabel 24. Adnominale flexie vóór mannelijke enkelvoudige substantieven: regionale variatie
Tabel 24 geeft een overzicht van de frequentie waarmee er aan adnominale vormen al dan niet een buigings-‐n wordt toegevoegd in de contexten waarin ze aan de twee hierboven vermelde voorwaarden voldoen. Dat betekent dat de cijfers enkel betrekking hebben op de voorbepalende woorden die bij een mannelijke enkelvoudig substantief staan en gevolgd worden door een lexeem met een vocaal, h, b, d of t in de anlaut. Bij de interpretatie van de cijfers moeten we er rekening mee houden dat de productie van een buigings-‐n het schriftbeeld enigszins doet afwijken van de Standaardnederlandse schrijfwijze, waarvan we mogen aannemen dat die – en dan vooral bij hoogfrequente functiewoorden? – meer geautomatiseerd is. Het lijkt dus aannemelijk om ook voor dit substandaardkenmerk te veronderstellen dat het in gewone informele spreektaal frequenter zal zijn dan in spontane chatconversaties. De impact van het beknoptheidsmaxime schatten we als relatief beperkt in, want de tussentaalvorm is natuurlijk slechts één of twee letters langer dan de standaardvariant. We mogen ervan uitgaan dat deze ‘belemmerende’ factoren in heel Vlaanderen gemiddeld een vergelijkbare impact hebben. Het feit dat onze cijfers grote regionale verschillen reveleren, suggereert dus dat die patronen zich wel degelijk ook in de informele spreektaal van die tieners zullen voordoen. In de centrale regio is deze vorm van adnominale flexie bij de tienergeneratie onomstotelijk het best verankerd: het aandeel van de tussentalige varianten overstijgt de 40 procent.109 Volgens de lmer-‐test zijn de verschillen met de andere regio’s dan ook significant (Antwerpen vs. Limburg: z = -‐2,876; p = 0,004; Antwerpen vs. West-‐Vlaanderen: z = -‐2,882; p = 0,004). Het verschil tussen de beide perifere provincies onderling is niet significant (Limburg vs. West-‐Vlaanderen: z = 1,583; p = 0,113). Dat de productie van de flexie-‐n het meest stabiel zou zijn in de centrale Vlaamse regio, strookt met wat MAND-‐kaarten 109 Er zijn overigens in onze data geen aanwijzingen te vinden dat de buigings-‐n in delen van de
Brabants-‐Antwerpse regio het makkelijkst zou wegvallen vóór t (cf. De Wulf & Taeldeman 2001: 31). Een telling leert ons dat er van de 1.242 attestaties van de flexie-‐n niet minder dan 293 (of bijna één vierde) door een t gevolgd worden.
93
De chattaal van Vlaamse tieners aangeven (cf. supra). De lage tussentaalscores voor West-‐Vlaanderen en Limburg kunnen niet louter verklaard worden door het feit dat bepaalde fonologische conditioneringen in sommige regio’s niet van kracht zijn, want bijvoorbeeld –n-‐behoud vóór een vocaal bleek alvast de regel in heel Vlaanderen (De Wulf & Taeldeman 2001: 32). Bovendien blijken twee van de vijf attestaties van de buigings-‐n in het Limburgse materiaal geproduceerd te worden vóór [b] (behalve haren blauwe tractor uit voorbeeld (38) gaat het ook nog om uwen bh), nochtans precies de context die in bijna heel Limburg flexie zou uitsluiten (cf. supra).110 Deze bevindingen nopen ons ertoe om een vraagteken te plaatsen bij het statuut van deze variabele als ‘algemeen Vlaamse’ tussentaalmarker. Enkele voorbeelden uit de chatdata ter illustratie: (37)
A: jaa wij hebben nen halven bak ‘ja, wij hebben een halve bak’111
(38)
L: daar is ze weer me haren blauwe tractor ‘daar is ze weer met haar blauwe tractor’
(39)
W: iedern dag 5 min in e kooi zitn en iedern dag da 5 min langer in ga zitn ‘iedere dag 5 minuten in een kooi zitten en iedere dag daar 5 minuten langer in gaan zitten’
Voorbeeld (38) toont verder ook aan dat de flexieregels niet consequent worden toegepast: het adjectief blauwe had volgens het tussentalige systeem eveneens een buigings-‐n moeten krijgen. Ook tussen de chatters onderling merken we heel wat variatie wat de productie van dit feature betreft. In Tabel 25 lijsten we de tussentaalscores op voor vier van de ‘centrale’ jongens uit het corpus-‐Luypaert, die allen uit dezelfde gemeente afkomstig zijn en waarvoor we voldoende tokens hebben kunnen verzamelen voor een betrouwbare vergelijking. Die brengt behoorlijk extreme verschillen aan het licht (X2 = 354,0; p < 0,001), die des te opvallender zijn omdat deze vier jongens voor zowat alle andere bestudeerde kenmerken wel substandaardtaligheidsscores laten optekenen die dichter in elkaars buurt liggen. Adnominale flexie is dus ook in de Antwerpse regio blijkbaar allesbehalve een stabiel kenmerk: sommige chatters produceren de buigings-‐n (bijna) consequent niet, anderen doen dat zelfs in bijna driekwart van de mogelijke contexten wel. In welke mate deze cijfers de verhoudingen in de spreektaal van deze tieners reflecteren, valt moeilijk in te schatten. Het lijkt evenzeer plausibel dat sommige chatters – al dan niet bewust – in hun chatconversaties gewoonweg minder (willen) afwijken van de defaultschrijfwijzes. Voor andere variabelen waarvoor de productie van de tussentaalvariant ook het gebruik van non-‐ standaardspelling impliceert – zoals de realisatie van het diminutiefsuffix of de productie van subjectverdubbeling – laten deze tieners echter wel vergelijkbare scores attesteren. Dat lijkt erop te wijzen dat er met deze variabele toch wat anders aan de hand is. De adnominale 110
We beschikken jammer genoeg in deze gevallen over te weinig precieze metadata om te achterhalen of de twee Limburgse tieners in kwestie al dan niet afkomstig zijn uit het uiterste noorden van de provincie, waar flexie vóór [b] wel mogelijk is (De Wulf & Taeldeman 2001: 32). 111 Ook het substandaardtalige onbepaald lidwoord ne krijgt in deze post een buigings-‐n, maar zoals we eerder vermeldden, hebben we lidwoorden in dit onderzoek niet in de resultaten verrekend.
94
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands flexieregels lijken in geen geval tot de omgangstalige grammatica van élke Antwerpse tiener te behoren. Chatter
ST: geen flexie-n
TT: flexie-n
Totaal
[A]
111 (100%)
0 (0%)
111
[B]
255 (96,23%)
10 (3,77%)
265
[C]
172 (63,47%)
99 (36,53%)
271
[D]
74 (27,11%)
199 (72,89%)
273
Tabel 25. Adnominale flexie vóór mannelijke enkelvoudige substantieven: individuele variatie
In Tabel 26 inventariseren we de resultaten dan volgens woordsoort. Hoewel De Wulf en Taeldeman (2001: 32) aangeven dat enkel de fonologische context van belang is voor –n-‐ realisatie en het type voorbepalend woord daar geen invloed op heeft, stellen we toch enkele verschillen vast. Voor twee woordklassen ligt het aandeel van de tussentaalvarianten beduidend hoger dan het gemiddelde van 31,18 procent (zie Tabel 24), namelijk vragende voornaamwoorden en adjectieven. Voor de adjectieven schetsen we weliswaar geen exhaustief beeld, aangezien we met een steekproef hebben gewerkt. Die blijkt overigens niet helemaal toereikend, want enkele van de (op basis van hun frequentie) geselecteerde vormen, zoals raar en stom, komen slechts in mindere mate in attributief gebruik voor. Een verklaring voor de verschillen per woordsoort ligt niet voor de hand, maar zou te vinden kunnen zijn in woordfrequentie: het lijkt een aannemelijke veronderstelling dat hoe frequenter een woord voorkomt, hoe meer zijn default Standaardnederlandse schrijfwijze verankerd zal zitten in ons ‘schrijftalige werkgeheugen’. De flexie-‐n zou conform die hypothese in verhouding meer voorkomen bij minder frequente woorden, waar de ingreep in het schriftbeeld dus op minder ‘weerstand’ zou stoten. Dat zou meteen ook verklaren waarom in gesproken taal het type voorbepalend woord geen effect heeft op de –n-‐ realisatie, maar in chattaal wel. Dat het totale aantal tokens per woordsoort in Tabel 26 afneemt naarmate de tussentaalscore toeneemt, zouden we als een eerste indicatie in deze richting kunnen interpreteren, maar natuurlijk varieert ook het aantal bestudeerde vormen per categorie. Uit tellingen blijkt wel dat aanwijzende voornaamwoorden, waaraan de buigings-‐n het minst toegevoegd wordt, het frequentst in het chatcorpus opduiken: die wordt bijvoorbeeld 14.773 keer geattesteerd112, dieje 5.564 keer en deze 1.045 keer. Voor de bezittelijke voornaamwoorden liggen de frequentiescores ook nog relatief hoog (mijn telt bijvoorbeeld 4.115 attestaties, uw 1.271, mijne 968, uwe 754, onze 476113) en schommelt de 112 Dit zijn automatisch berekende cijfers die geen rekening houden met anders gespelde varianten
en bovendien zeker niet alleen het adnominale gebruik van deze vormen betreffen. Maar dat is geen probleem: ook de gevallen waarbij het voornaamwoord niet adnominaal gebruikt wordt, dragen bij tot de verankering van de vorm in het ‘schrijftalige werkgeheugen’. 113 Zijn wordt 6.570 keer geteld in de data, maar die attestaties bevatten natuurlijk ook de werkwoordsvorm.
95
De chattaal van Vlaamse tieners tussentaalscore rond het gemiddelde. Hetzelfde geldt voor de meeste onbepaalde voornaamwoorden (geen 3.628, andere 1.084, gene 753, elke 567). Adjectieven komen beduidend minder voor: laatste 589 keer, goeie 402, vorige 398, grote 283 en voor de andere steekproefwoorden schommelt de frequentie rond de 100 attestaties. Die lagere frequentie kan dus betekenen dat er makkelijker van het schriftbeeld kan worden afgeweken, wat het hogere aandeel van de tussentaalvarianten zou kunnen verklaren. De meeste –n-‐realisaties vinden we echter terug bij de vragende voornaamwoorden en in concreto bijna uitsluitend bij welke, dat met 753 attestaties nochtans behoorlijk frequent is. Bovendien blijkt nog dat er op andere vlakken wel perfect van de standaardschrijfwijze van hoogfrequente woorden kan worden afgeweken: cf. de hierboven vermelde frequentiescores voor de niet-‐standaardtalige verbogen vormen dieje, uwe en gene114 (maar zie bijvoorbeeld ook de hoge frequentie van de substandaardtalige varianten da, wa en ni van veelvoorkomende korte functiewoordjes in § 4.2.8). Het verband tussen woordfrequentie en de mate waarin er van de default schrijfvariant kan worden afgeweken, kan dus zeker niet sluitend worden aangetoond. Woordsoort
ST: geen flexie-n
TT: flexie-n
Totaal
1.151 (72,62%)
434 (27,38%)
1.585
Bezittelijke vnw.
989 (69,35%)
437 (30,65%)
1.426
Onbepaalde vnw.
504 (67,02%)
248 (32,98%)
752
Adjectieven (steekpr.)
181 (56,39%)
140 (43,61%)
321
Vragende vnw.
46 (52,27%)
42 (47,73%)
88
Aanwijzende vnw.
Tabel 26. Adnominale flexie vóór mannelijke enkelvoudige substantieven: resultaten per woordsoort
Tot slot kijken we, zoals aangekondigd, ook naar de gevallen waar de flexie-‐n wel wordt geproduceerd, maar waarbij de context waarin dat gebeurt, niet aan één of de twee (genus-‐ en fonologische) voorwaarden voldoet. Dit overgeneraliserend – en in feite ‘incorrect’ – gebruik van de buigings-‐n blijkt, zoals Tabel 27 aangeeft, voornamelijk voor te komen in de perifere provincies, met andere woorden daar waar de ‘correcte’ toepassing van de buigings-‐n net het minst werd geattesteerd. Hoewel voor Limburg het aantal tokens te laag is om er verregaande conclusies aan vast te hangen, is dit opnieuw een indicatie voor het feit dat het tussentalige flexiesysteem in de Vlaamse periferie bij de jongste generatie uiterst instabiel is. In voorbeelden (40) tot en met (43) blokkeert de anlaut van het volgende woord 114
Zoals we hierboven al aangaven, verbergt de manier waarop we de cijfers in deze sectie presenteren inderdaad dat heel wat van de vormen zonder buigings-‐n in feite evenmin standaardtalig zijn: informeel uw(e) voor jouw, hare voor haar, dieje voor die, etc. Concreet gaat het bijvoorbeeld voor bijna de helft van de hier als ‘standaardtalig’ getelde adnominale vormen van het aanwijzend voornaamwoord om de verbogen (hoofdzakelijk Brabants-‐Antwerpse – cf. § 4.3.4) variant dieje (548 op 1.178 tokens).
96
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands normaliter de productie van een flexie-‐n. In voorbeelden (44) en (45) wordt de regel van de fonologische conditionering wel gevolgd, maar heeft het substantief een ander genus dan het mannelijke (want ontvangtoestel en item zijn allebei onzijdig). Als de chatter het substantief in kwestie wel een mannelijk genus toekent, dan past hij het flexiesysteem natuurlijk wel ‘correct’ toe en speelt er misschien een verlies aan genusgevoeligheid mee. In voorbeeld (46) wordt er aan geen van beide voorwaarden voldaan: het substantief dat op het attributief gebruikte adjectief goeie volgt, heeft [v] in de anlaut en is een meervoudsvorm. We kunnen weliswaar niet volledig uitsluiten dat de buigings-‐n (in sommige gevallen) gewoon een onbedoelde tikfout is. (40)
A: zitte gij weral diejen link te vermelde zonder mijn medewete jom ‘zit je alweer die link te vermelden zonder mijn medeweten, man’
(41)
L: in welken school zit jij ‘in welke school zit jij?’
(42)
W: iersi de grootn gangster van lichtervelde ‘hier zie, de grote gangster van Lichtervelde’
(43)
W: heb genen zin xje ‘[ik] heb geen zin, kusje’
(44)
A: en uwen ontvangtoestel ‘en jouw ontvangtoestel’
(45)
A: welken item van menne equip zouwek eerst kope ? ‘welk item van mijn equipment [game-‐terminologie] zou ik eerst kopen?’
(46)
L: pff ma maakt niks uit we zijn nog steeds goeien vrienden he ‘pff, maar [dat] maakt niks uit, we zijn nog steeds goede vrienden he’
Regio
Overgeneraliserend gebruik flexie-n
Totaalscore flexie-n
Antwerpen
59 (4,53%)
1.301
Limburg
4 (44,44%)
9
West-Vlaanderen
37 (57,81%)
64
Totaal
100 (7,28%)
1.374
Tabel 27. Adnominale flexie: overgeneraliserend gebruik van de buigings-‐n
Antwerpse tieners laten in hun chatconversaties weinig overgeneralisaties van het substandaardtalige flexiesysteem optekenen en lijken dat dus nog wel goed te beheersen. Niettemin produceren ook zij de buigings-‐n vrij onsystematisch in contexten waar ze wel kan worden verwacht (gemiddeld 40 procent), maar dat heeft wellicht te maken met schrijftaalautomatismen. Daarnaast is er veel individuele variatie en produceren sommige tieners in chattaal vrijwel nooit een flexie-‐n. Of dat erop wijst dat substandaardvariant in de centrale Vlaamse regio, die toch wel het kerngebied voor dit type flexie blijkt, ook in de omgangstaal instabieler wordt of zelfs op de terugweg is, valt moeilijk in te schatten. Het geringe aantal overgeneralisaties suggereert wel een zekere stabiliteit. Voor de periferie is
97
De chattaal van Vlaamse tieners de situatie duidelijk anders: zelfs met de restricties eigen aan het chatgenre in het achterhoofd, wordt de flexie-‐n daar te weinig systematisch en ‘correct’ geproduceerd om adnominale flexie vóór mannelijke enkelvoudige substantieven als een stabiele en algemeen Vlaamse tussentaalmarker te kunnen bestempelen.
4.2.4 Het pronominale systeem De bespreking van het tussentalige pronominale systeem beperken we hoofdzakelijk tot dat van de tweede persoon enkelvoud, ofwel het gij-‐systeem.115 De subjectsvormen ge en gij zijn, als substandaardtalige varianten van je en jij, in de perceptie van velen misschien wel de meest opvallende markers van Vlaamse tussentaal. Voor de analyse van dit feature operationaliseren we vier variabelen, die we achtereenvolgens zullen behandelen. In § 4.2.4.1 bekijken we louter de productie van de volle vormen van het voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud. We beperken ons daarbij niet tot de subjectspronomina (ST je en jij vs. TT ge en gij), maar nemen ook de objects-‐ (ST je en jou vs. TT u) en bezitsvormen (ST je en jouw vs. TT uw) in het vizier. In § 4.2.4.2 focussen we dan enkel op de realisatie van de subjectsvormen in inverte positie en brengen daarbij ook de tussentalige enclitische –de-‐ en –te-‐varianten in rekening (bv. komde, denkte, maar ook de dubbelvormen komde gij en denkte gij). Omdat we van die enclitische vormen onmogelijk alle attestaties automatisch uit het corpus kunnen filteren, zullen we in deze sectie werken met een steekproef van twintig hoogfrequente werkwoorden. Daarna gaan we in § 4.2.4.3 dieper in op subjectverdubbeling an sich. Daarbij verruimen we de dataselectie ook naar de eerste persoon enkelvoud (bv. kennekik ‘ken ik’). In § 4.2.4.4 behandelen we tot slot een aspect van het gij-‐systeem dat vaak onderbelicht blijft, maar er wel onlosmakelijk mee verbonden is, namelijk de productie van de imperatief op –t. 4.2.4.1 Pronomina van de tweede persoon enkelvoud: volle subjects-‐, objects en possessiefvormen a.
Achtergrond
In de loop van de geschiedenis van het Nederlands heeft het pronominale systeem ingrijpende veranderingen ondergaan, zeker wat de aanspreekvormen betreft. Al van in het Middelnederlands moest du, het oorspronkelijke voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud, geleidelijk plaats ruimen voor ghi (zie ook Nobels 2013: 80). Dat was in eerste instantie een meervoudspronomen, maar raakte onder invloed van de hoofse literatuur ook als beleefdheidsvorm verspreid (Van Loey 1959: 172), om uiteindelijk de gewone enkelvoudsvorm te worden (Van der Horst 2008: 588). Die vernieuwing zette zich zeker door tot in de zestiende eeuw, ook al kreeg ze te maken met tegenkantingen van schrijvers en grammatici (Van der Horst 2008: 810). Het pronomen du wordt na de zeventiende eeuw overigens niet meer geattesteerd in het Nederlands, met uitzondering van enkele oostelijke dialecten waar het tot op vandaag nog opduikt (Belemans & Keulen 2004: 60-‐61; Stevens 1949; Van der Horst 2008: 1650; zie ook SAND I, kaarten 38b tot en met 39b). Vanaf 115 In § 4.3.6 komt de derde persoon enkelvoud aan bod.
98
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands diezelfde periode, wanneer het gebruik van ghi en ghy in de schrijftaal gestabiliseerd was, raakten in het noorden van het Nederlandse taalgebied dan weer de jij-‐vormen in zwang116, waarvan de oorsprong wordt gesitueerd bij de Hollandse lagere sociale klassen (Van der Horst 2008: 1093). De gangbare theorie stelt dat je als subjectspronomen ontstaan is in de enclise en pas later ook in proclitische positie en na voegwoorden is opgedoken (De Vogelaer 2008: 44, 174; Devos 1986; Verdenius 1923).117 In het Middelnederlands zouden de oorspronkelijke inverte constructies komt ghi, gaat ghi en loopt ghi versmolten zijn tot komdi, gadi en loopti. Die eind-‐i heeft op haar beurt een mouillering van de voorafgaande klank in de hand gewerkt, waarbij in een eerste fase de eindklanken allicht als [tʃəә] en [dʒəә] werden gearticuleerd. In de tweede fase van het mouilleringsproces evolueerde de uitspraak verder naar komje, gaje en loopje. Zo verliep de ontwikkeling althans in de meeste Noord-‐Nederlandse en ook in de westelijke Vlaamse dialecten. In de Brabantse dialecten zou de oorspronkelijke eind-‐i daarentegen vroeger verdoft zijn tot –əә, waardoor de mouilleringsfactor verdween en dat proces zich in de centrale zuidelijke regio zich niet kon voltrekken. Daarom bestaan in de centrale dialecten in Vlaanderen nog altijd enclitische vormen als komde, gade en loopte (cf. infra). De discrepantie tussen Noord en Zuid werd in de achttiende eeuw alleen maar groter: je en jij werden in het noordelijke Nederlands heel gewone vormen en ook de – in eerste instantie waarschijnlijk informelere – objectsvorm jou werd gebruikelijk. “In verzorgde schrijftaal [was] het echter vrijwel altijd gij […] en u” (Van der Horst 2008: 1373).118 De voorbije twee eeuwen bleven de je-‐vormen natuurlijk de norm in de noordelijke spreektaal, maar ze hebben ook een stabiele plaats in het geschreven Algemeen Nederlands verworven. In Vlaanderen zijn de meeste dialecten daarentegen blijven vasthouden aan het gij-‐systeem (zie ook de dialectkaarten in SAND I, 38b-‐39b), volgens Taeldeman (2008: 34) onder meer omdat het “altijd steun gekregen heeft vanuit de archaïsche Belgisch-‐Nederlandse schrijftaal”. Wanneer de noordelijke schrijftaal in het zuiden als norm wordt geïmporteerd (cf. supra), wordt het bijbehorende jij-‐systeem door velen dan ook als (te) Hollands ervaren. Deprez en Geerts (1977: 371) vatten de problematiek treffend samen: “Het probleem is […] dat JE bekendheid, vertrouwelijkheid, solidariteit veronderstelt, terwijl voor heel wat Vlamingen […] enkel GE deze betekenissen heeft”. Onderzoek naar het gebruik van de verschillende aanspreekvormen in het Corpus Gesproken Nederlands (Vandekerckhove 2004) toont aan dat in het zuidelijke Nederlands gij en ge tegenwoordig overal dominant zijn, behalve in de perifere gebieden. Taeldeman (2008: 34) stelt daarentegen vast dat de ge-‐vorm in zijn data “heel courant [bleek] voor te komen, ook in regio’s waar in het dialect een andere vorm gebruikt wordt” en spreekt in dat verband over een “Brabantse sturing bij de uitbouw van Vlaamse [tussentaal]”. Vandekerckhove (2005: 385-‐388) concludeert dat bij 116 De eerste attestatie van jij wordt gedateerd op 1617 (Van der Sijs 2001). Voor meer achtergrond
bij het ontstaan en de verbreiding van de jij-‐vormen, zie Nobels (2013: 82). 117 Dat verklaart allicht waarom in het huidige West-‐Vlaams “je in enclise een ruimere verspreiding
geniet dan in proclise” (Commentaar bij SAND I 2005: 29, op basis van Devos (1986) en Willemyns (1979)). Die bevinding wordt bevestigd door Deprez en Geerts (1980), Goossens (1990) en Vandekerckhove (2004: 988). 118 Als beleefdheidspronomen in subjectspositie kwam u pas vanaf de negentiende eeuw in opmars.
99
De chattaal van Vlaamse tieners de CGN-‐informanten het gebruik van ge in Vlaanderen toeneemt van west naar oost, net zoals dat van de objects-‐ en bezitsvormen u en uw, met een Limburgse totaalscore voor het gij-‐systeem van 90 procent. De Caluwe (2009: 18) merkt dan weer op dat “nogal wat Vlamingen” een gemengd je-‐u/uw-‐systeem hanteren, waarmee hij dus suggereert dat de je-‐ variant in het zuidelijke Nederlands in de subjectspositie sterker verankerd is dan in de andere, iets wat ook Vandekerckhove (2004: 989) eerder al had aangetoond. In het hierboven al aangehaalde tv-‐fictiecorpus worden de substandaardvarianten ruim drie keer zo veel geproduceerd als de standaardvormen (Van Hoof & Vandekerckhove 2013: 44). In de door Van Gijsel et al. (2008: 214) bestudeerde commercials maken ge en gij maar een vijfde van de geattesteerde pronomina van de tweede persoon enkelvoud uit. Die ietwat lage score is waarschijnlijk te relateren aan het formele, minder spontane karakter van (bepaalde delen van) radio-‐ en tv-‐spotjes. In West-‐Vlaanderen is er behalve de standaard-‐ en tussentalige varianten nog een derde speler: in de kustprovincie staat immers het dialectische pronominale systeem nog relatief sterk, al vertoont het heel wat regionale variatie. Daartoe behoren met je en proclitisch ge twee pronomina die endogeen en dialectisch West-‐Vlaams zijn, maar samenvallen met vormen die ook in andere systemen voorkomen, respectievelijk het Standaardnederlands en Vlaamse tussentaal (Devos & Vandekerckhove 2005: 78). Met name de sterke positie van het endogene je-‐pronomen verklaart ook de traditioneel lagere substandaardscore voor West-‐Vlaanderen bij geolinguïstisch onderzoek naar deze variabele, ondanks het feit dat de regio steevast als de meest dialectvaste wordt gezien (Vandekerckhove 2004: 990). In subjectspositie kent het West-‐Vlaams naast de onbeklemtoonde je-‐vorm ook nog het beklemtoonde dialectische gie uit het gij-‐paradigma en in objects-‐ en bezitspositie duiken allerlei varianten van het je-‐paradigma op: joe, jon en joen. Bovendien maken de verschillen tussen het Kustwestvlaams en het continentale West-‐Vlaams het pronominale systeem in de kustprovincie behoorlijk complex. Een uitgebreid overzicht van de verspreiding van de verschillende vormen bieden Devos en Vandekerckhove (2005); de historiek van de West-‐ Vlaamse subjectspronomina wordt uitvoerig besproken door Devos (1986). Welke zuiver lokale variatiepatronen zich in onze chatdata manifesteren, behoort echter niet tot de scope van dit proefschrift. We betrekken die dialectogene elementen wel in onze analyses, maar gaan louter na in hoeverre ze standhouden tegenover de standaardvarianten enerzijds – inclusief het endogene je – en tegenover de exogene tussentaalvarianten anderzijds – inclusief het endogene proclitische ge. Limburgse dialectische varianten van het pronomen van de tweede persoon enkelvoud (dzje, zje, doe, d’r of –ste (Belemans & Keulen 2004: 60-‐ 61; SAND I, kaarten 39b, 40a)) blijken in het chatcorpus in het geheel niet voor te komen en komen bij de bespreking van de resultaten verder niet aan bod. Behalve de volle vormen van het persoonlijk voornaamwoord bestaan er – hoofdzakelijk in de Brabants-‐Antwerpse regio maar ook in Oost-‐Vlaanderen, de uiterste oostrand van West-‐ Vlaanderen en het noordwesten van Limburg (SAND I, kaarten 39b, 40a; Devos 1986; Willemyns 1979) – dus nog enclitische pronomina van de tweede persoon enkelvoud van het type komde en denkte. Die vormen betrekken we echter pas in § 4.2.4.2 in de analyses. Als die clitics nog gecombineerd worden met een volle vorm (bv. komde gij, denkte gij), dan is er sprake van subjectverdubbeling. Ook dat wordt door Taeldeman (2008) als een stabiel
100
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands tussentaalkenmerk bestempeld (zie § 4.2.4.3). Over de precieze oorsprong en de vormelijke eigenschappen van deze enclitische –de-‐ en –te-‐varianten bestaat er discussie (Commentaar SAND I 2005: 26; De Vogelaer et al. 2004: 373; De Vogelaer 2008: 156-‐157). Dat ze in het Brabants zijn ontstaan door een evolutie van komt ghi naar komdi naar komde (daar waar er zich elders een mouilleringsproces tot kom je heeft voltrokken, cf. supra), is dus de gangbare theorie (zie Devos 1986). Stroop (1987: 127-‐131) herkent in –de daarentegen een restant van het Middelnederlandse du. Doorgaans worden de clitica –de en –te dan ook als ongelede vormen beschouwd (bv. De Schutter & Taeldeman 1986: 122). Schuurmans (1975: 67), De Schutter (1997b: 37-‐38) en Ooms en Van Keymeulen (2005: 62) menen dan weer dat het in feite een combinatie van een buigingsuitgang –d of –t met een pronomen –e betreft. In navolging van De Vogelaers argumentatie (2008: 157) – met name dat het voorkomen van – de in omgevingen waarin geen flexie-‐t voorkomt, zoals de verleden-‐tijdsvormen kwam-de ‘kwam je’ en dierf-de ‘durfde je’,119 “een sterke indicatie is voor een analyse als ongeleed element” – spreken wij in onze analyses consequent over de enclitische vormen –de en –te. Het verspreidingsgebied van de enclitische subjectspronomina overlapt grotendeels met dat van ge als zwakke subjectsvorm in proclitische positie (Commentaar bij SAND I 2005: 29). Ge is immers historisch gezien niet in enclise gevormd en komt volgens SAND I dan ook nergens als invert subjectspronomen voor (op één attestatie na, in het Vlaams-‐Brabantse Tienen, zie kaarten 39b en 40a): vormen als komt ge en zijt ge zijn met andere woorden niet endogeen in de Vlaamse dialecten. Toch vindt Van Hoof (2013: 540) heel wat attestaties van dergelijk “niet-‐enclitisch ge” terug in hedendaagse Vlaamse fictieseries en dat zou “beschouwd kunnen worden als een geval van “colourless usage”: een minder gemarkeerd, minder dialectisch en dus ‘neutraler’ klinkende realisatie van de tweede persoon bij inversie dan de dialectische tegenhanger [bv. komde]. Het lijkt erop dat dergelijke tussentalige vormen […] opmars maken omdat ze ideologisch minder betekenisvol of gemarkeerd zijn dan de polen van het talige spectrum: ze zijn minder gestigmatiseerd dan dialect, maar dragen ook minder de onwenselijke associaties van sterk standaardtalige vormen (zoals het je-‐pronomen van de tweede persoon) – ze zijn indexicaal dus ‘kleurlozer’ en ‘neutraler’.”
Het gebruik van niet-‐enclitisch ge bij inversie zou met andere woorden een voorbeeld van ‘tussentaal’ in de zuiverste betekenis van het woord zijn. Uit de analyse van het CGN leidt Plevoets (2008: 90) wel af dat vooral Limburg met de productie van ge-‐vormen in inversie wordt geassocieerd, niet omdat “ge en gij niet gebruikt zouden worden in Brabant of de Vlaamse provincies – de attestaties uit het [CGN-‐]corpus leren namelijk dat zulks wel degelijk het geval is – maar wel [omdat] er in Limburg uitsluitend van ge en gij gebruik gemaakt wordt”. Dat contrasteert opvallend sterk met het gefragmenteerde beeld dat de dialectkaarten (39b, 40a) in SAND I voor de oostelijke provincie schetsen: bij inversie worden subjectspronomina als je, dje, d’r, –je en –ste opgetekend, maar ge niet.
119
In tegenstelling tot de tegenwoordige tijd, waar in de dialecten “wegval van de flexie-‐t in de tweede persoon enkelvoud niet algemeen is” (bv. wilt ge), “waardoor de aanwezigheid van een flexie-‐ t in enclitische clusters zoals wilde en gade niet uitgesloten kan worden” (De Vogelaer 2008: 157).
101
De chattaal van Vlaamse tieners In welke mate en in welke regio’s dat niet-‐endogene, niet-‐enclitische ge bij inversie nu effectief gebruikelijk is, trachten we met onze analyses te achterhalen. Onze onderzoeksvragen spitsen zich in deze sectie dan ook niet louter toe op de proportionele aanwezigheid van de substandaardalige volle pronomina gij, ge, u en uw in verhouding tot hun Standaardnederlandse – en voor het West-‐Vlaamse gebied ook dialectische – tegenhangers. We gaan immers verder ook na of die verhoudingen verschillen naargelang van de positie en de functie van het voornaamwoord. In § 4.2.4.2 focussen we dan specifiek op de realisatie van het subjectspronomen bij inversie en betrekken we de enclitische varianten in de analyses. b.
Methodologie
Om een zo exhaustief mogelijk beeld te schetsen van de verspreiding en de gebruiksfrequentie van het jij-‐ en het gij-‐systeem bij de jongste Vlaamse generatie, hebben we in een eerste fase alle enkelvoudige volle vormen van het voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud bekeken (zie Tabel 28). Ook de in West-‐Vlaanderen nog frequent gebruikte dialectische equivalenten werden bij de analyses betrokken. We hebben het onderscheid gemaakt tussen subjectspronomina (bv. ge zijt), objectspronomina (als direct object, bv. Hij bedreigt u, of na een voorzetsel, bv. Ik denk aan u) en possessiefpronomina (bv. uw boek). Om de pronomina juist te kunnen categoriseren, was, ten eerste, een manuele verwerking van de ambigue vormen noodzakelijk. Zo kan je in elk van de drie functies gebruikt worden en in de westelijke dialecten overlappen de andere dialectische objects-‐ en possessiefvormen. Ook de pronomina u en uw zijn ambigu. De attestaties als formele, Standaardnederlandse beleefdheidsvorm, zowel in subjects-‐, objects-‐ als possessiefpositie, werden weliswaar uitgesloten uit de analyses. Die komen in spontane en informele chatconversaties namelijk slechts in erg geringe mate voor en zijn zonder uitzondering terug te voeren op ironisch of gespeeld hoogdravend taalgebruik (bv. Proficiat U bent uitgekozen als miss netlog) of op een van elders gekopieerd citaat. Alle attestaties van u als objectspronomen en uw als possessiefpronomen die wel in de analyses zijn opgenomen, zijn met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid informele substandaardvarianten. Ten tweede moesten we rekening houden met het behoorlijk frequente gebruik van een w-‐loze vorm als bezittelijk voornaamwoord (bv. jou boek, u boek). Ook voor deze gevallen bleek dus een manuele filtering nodig.
102
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands Functie
Standaardtaal
Tussentaal
West-Vlaams dialect
Subjectsvormen
jij, jy, je
gij, gy120, ghy, ge
gie, ghi, gi
Objectsvormen
je, jou
u
joe, joen, jon
Possessiefvormen
je, jouw(e)(n)
uw(e)(n)
joe, joen, jon
Tabel 28. Pronomina tweede persoon enkelvoud (volle vormen): geselecteerde vormen
In de literatuur wordt er gesuggereerd dat er een verschil in het proportionele aandeel van de substandaardvarianten optreedt bij de realisatie van de subjectspronomina naargelang van de positie van het voornaamwoord: de standaardvorm je zou namelijk sterker staan in enclitische dan in proclitische positie (zie noot 117). Voor een steekproef van vijftien hoogfrequente werkwoorden is er dan ook geïnventariseerd hoe vaak elk vol subjectspronomen in elke positie wordt geproduceerd: denken, doen, gaan, hebben, kennen, komen, kunnen, moeten, vinden, weten, willen, zien, zijn, zitten en (het temporele of modale hulpwerkwoord) zou. Daarbij hebben we niet alleen rekening gehouden met de gangbare spellingsafwijkingen in chatspeak, maar om voor de hand liggende redenen werd er evenmin verondersteld dat de tieners de d/t-‐regels feilloos zouden toepassen. Daarom werd de selectie meer bepaald voor het werkwoord vinden uitgebreid met vormen als vindt je, vind ge en vint je/ge. De tussentalige enclitische pronomina –de en –te komen hier, zoals gezegd, nog niet aan bod. Het aandeel van het gij-‐systeem is dus in werkelijkheid per definitie groter dan wat de cijfers in deze sectie zullen aangeven, want elke geattesteerde enclitische vorm zou enkel maar het aandeel van de substandaardvarianten verhogen.
120
Voor de vorm gy is het niet altijd duidelijk of hij gij [gɛi] dan wel het West-‐Vlaamse gie [gi] representeert. Vanwege de in chattaal frequente ij/y-‐alternantie (zie ook § 3.3.4) en het feit dat deze schrijfwijze ook buiten West-‐Vlaanderen frequent voorkomt, hebben wij ervoor gekozen om gy systematisch als een tussentalige variant te tellen.
103
De chattaal van Vlaamse tieners c.
Resultaten
Regio
Functie
ST: jij-systeem
TT: gij-systeem
DIA: West-Vl.
Totaal
Antwerpen
Subject
673 (3,58%)
18.147 (96,42%)
-‐-‐
18.820
Object
160 (5,50%)
2.748 (94,50%)
-‐-‐
2.908
Possessief
64 (2,17%)
2.890 (97,83%)
-‐-‐
2.954
Totaal
897 (3,63%)
23.785 (96,37%)
-‐-‐
24.682
Subject
2.415 (39,53%)
3.695 (60,47%)
-‐-‐
6.110
Object
1.583 (48,54%)
1.678 (51,46%)
-‐-‐
3.261
Possessief
479 (33,76%)
940 (66,24%)
-‐-‐
1.419
Totaal
4.477 (41,49%)
6.313 (58,51%)
--
10.790
Subject
5.791 (63,19%)
2.820 (30,77%)
554 (6,04%)
9.165
Object
3.119 (66,59%)
1.283 (27,39%)
282 (6,02%)
4.684
Possessief
1.787 (69,08%)
679 (26,25%)
121 (4,68%)
2.587
Totaal
10.697 (65,08%)
4.782 (29,09%)
957 (5,82%)
16.436
Subject
8.879 (26,04%)
24.662 (72,33%)
554 (1,62%)
34.095
Object
4.862 (44,80%)
5.709 (52,60%)
282 (2,60%)
10.853
Possessief
2.330 (33,48%)
4.509 (64,78%)
121 (1,74%)
6.960
Totaal
16.071 (30,96%)
34.880 (67,20%)
957 (1,84%)
51.908
Limburg
West- Vlaanderen
Totaal
Tabel 29. Pronomina tweede persoon enkelvoud (volle vormen): regionale variatie en variatie volgens functie
In Tabel 29 lijsten we voor elke bestudeerde regio op met welke frequentie tieners in hun chatconversaties de verschillende volle pronomina van de tweede persoon enkelvoud produceren. Daarbij zijn behoorlijk aanzienlijke regionale verschillen op te tekenen. In de centrale Brabants-‐Antwerpse regio blijkt het tussentalige pronominale systeem bijna default (96,37 procent). Dat een substandaardvariant die normaliter enkel in gesproken taal voorkomt, toch met een dermate hoge frequentie in chatspeak wordt geproduceerd, heeft enerzijds te maken met het feit dat de vormen in kwestie weinig ‘weerstand’ bieden tegen een geschreven weergave. U en uw bestaan immers ook als Standaardnederlandse beleefdheidsvormen, net zoals ge en gij altijd al tot de formele en archaïsche schrijftaal
104
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands behoord hebben. Anderzijds blijkt het gij-‐systeem gewoonweg erg stevig verankerd te zijn in het informele taalgebruik van Antwerpse tieners. In Limburg worden de tussentalige varianten in bijna zes op tien gevallen gebruikt (58,51 procent). Dat is in vergelijking met de tussentaalscores die andere variabelen in deze regio laten optekenen, wel relatief hoog, maar tegenover de resultaten uit vroeger onderzoek toch lager dan verwacht (zie bv. Plevoets (2008: 90), die stelde dat er in Limburg “uitsluitend” ge en gij wordt gebruikt). De SAND-‐kaarten laten een verbrokkeld dialectisch pronominaal systeem zien, met vormen die zich misschien moeilijker naar een schriftelijke weergave laten omzetten (dje, d’r en –ste komen, zoals gezegd, in het corpus niet voor). Dat kan een verklaring zijn voor de vaststelling dat Limburgse tieners toch behoorlijk vaak teruggrijpen naar de bekende schrijftaalvormen. Er zijn echter ook andere mogelijke oorzaken. Misschien is het dialectverlies in Limburg, dat eerder in dit proefschrift al werd aangehaald (Vandekerckhove 2009: 84-‐86), bij de jongste generatie zodanig ver gevorderd dat zelfs de nochtans stabiel ogende positie van het gij-‐systeem toch wat aan het wankelen is geslagen. Of misschien staat het gij-‐systeem in de gesproken omgangstaal van Limburgse tieners wél nog sterk en zijn we genoodzaakt om tóch te besluiten dat zij die substandaardkenmerken om bepaalde redenen minder snel naar geschreven chattaal transfereren dan hun Antwerpse leeftijdsgenoten. Een van die redenen zou dan kunnen zijn dat Limburgers met een grotere taalonzekerheid kampen en dat de zelfbewuste Vlamingen die volgens De Caluwe (2002: 62) “nu onbeschroomd tussentaal [gebruiken] waar en wanneer zij dat prettig vinden” voornamelijk in de centrale Vlaamse provincies wonen. Die hypothese diepen we in § 4.2.11 verder uit. Vergelijkend onderzoek op basis van gesproken taal is in elk geval nodig om meer duidelijkheid te scheppen. In West-‐Vlaanderen, tot slot, haalt het gij-‐systeem een aandeel van ongeveer 30 procent. In de uiterste oostrand van de provincie is de subjectsvorm ge endogeen, evenals de objectsvorm u en uw, maar hoe verder naar het westen, hoe prominenter het je-‐systeem wordt, tot in het uiterste westen alleen de beklemtoonde dialectische subjectsvorm gie (en dus niet gij of ge) een uitzondering vormt in een voor de rest volledig je-‐paradigma. Toch zijn ge-‐ en gij-‐notaties vrij sterk vertegenwoordigd in de West-‐Vlaamse chatconversaties.121 Dat toont aan dat het gij-‐systeem wel degelijk het etiket ‘pan-‐Vlaams’ verdient. Het grote aantal standaardvormen in de kustprovincie is natuurlijk voornamelijk te verklaren door het feit dat de vorm je ook tot het endogene dialectische systeem behoort en er dus sterker staat dan elders in Vlaanderen. De andere dialectvarianten, die dus niet samenvallen met een Standaardnederlandse vorm, behalen samen een frequentie van 5,82 procent. Die ietwat lage score kan verklaard worden door het feit dat ook in West-‐Vlaanderen het pronominale systeem behoorlijk verbrokkeld is, maar eveneens doordat het geschreven karakter van het chatgenre de productie van ongeofficialiseerde vormen als gie en joen 121 We kennen van de tieners uit het Netlogcorpus de precieze woonplaats niet. Omdat we echter
over data van heel wat verschillende informanten beschikken (bijna 18.000, cf. Tabel 3), durven we ervan uitgaan dat de hele provincie in voldoende mate vertegenwoordigd is en dat een totale tussentaalscore van circa 30 procent niet enkel op basis van chatmateriaal van tieners uit de uiterste oostrand behaald is.
105
De chattaal van Vlaamse tieners allicht enigszins belemmert. De statistische verschillen zijn overigens allemaal hoogst significant (Antwerpen vs. Limburg: z = -‐17,497; p < 0,001; Antwerpen vs. West-‐Vlaanderen: z = -‐27,688; p < 0,001; Limburg vs. West-‐Vlaanderen: z = -‐26,587; p < 0,001).122 Onderstaande voorbeelden illustreren de realisatie van de subjects-‐, objects-‐ en possessiefpronomina van de tweede persoon enkelvoud in de verschillende Vlaamse regio’s: (47)
A: ma normaal als je 16 wordt krijgt ge zo'n go pass ni? ‘maar normaal als je 16 wordt, krijg je zo’n Go Pass, niet?’
(48)
A: haha steld u voor :p ‘haha, stel je voor [smiley]’
(49)
A: uwen dikke nek en u lijflied ‘je dikke nek en je lijflied’
(50)
L: ooh liefje ge hebt ingebroke op mijn netlog ma wa ge gedaan hebt is kei lief kzie je graag ‘oh, liefje, je hebt ingebroken op mijn Netlog, maar wat je gedaan hebt, is keilief. Ik zie je graag’
(51)
L: u nog niet bedacht met da flyerke da ik u gaf ‘je nog niet bedacht met dat flyertje dat ik je gaf?’
(52)
L: hoe mooi is uw nieuwe foto ‘hoe mooi is jouw nieuwe foto!’
(53)
W: haha zie gie da k an je aast nie erkend wi lolz ‘haha, ben jij dat? Ik had je haast niet herkend hoor, lol’
(54)
W: das ni gemakkelijk om u te zien met jou te praten e zo ‘dat is niet gemakkelijk om jou te zien, met jou te praten, en zo’
(55)
W: y gy joen kamer weer opnieuw veranderd x ‘heb jij je kamer weer opnieuw veranderd? x’
Niet zelden worden vormen uit verschillende pronominale systemen met elkaar gecombineerd. Dat gebeurt vooral in de chattaal van tieners uit de perifere provincies (zie voorbeelden (50) en (54)), maar ook af en toe bij Antwerpse chatters (voorbeeld (47)). Die vaststelling doet de vraag rijzen of de standaard-‐/substandaardverhoudingen zich op een andere manier manifesteren naarmate het pronomen een andere functie heeft (subject, object, possessief) of zich in een andere positie bevindt (proclise, enclise). Daarom hebben we ten eerste in Tabel 29 de scores ook opgesplitst per functie. Eerder onderzoek toonde aan dat de je-‐vormen in subjectspositie het sterkst stonden (De Caluwe 2009; Vandekerckhove 2004), maar onze cijfers reveleren een ander patroon: in de drie regio’s worden er telkens meer objects-‐ dan subjectsvormen standaardtalig gerealiseerd. Van het possessiefpronomen wordt in Antwerpen en Limburg verhoudingsgewijs het vaakst de substandaardvariant gebruikt, meer nog dan van het subjectspronomen, terwijl in West-‐ Vlaanderen voor het possessivum net het vaakst de standaardvariant wordt gekozen. Vooral 122 Om de analyses gelijkvormig te houden, geven we hier de resultaten van de statistische testen die
enkel de verschillen tussen de productie van standaard-‐ en die van substandaardvarianten meten en laten we bij de West-‐Vlaamse cijfers de dialectvormen dus pro forma buiten beschouwing. Dat heeft op de significantie van de verschillen geen impact.
106
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands in Limburg zijn de verschillen aanzienlijk. Een verklaring voor deze grillige patronen, of de afwezigheid van een regio-‐overschrijdend patroon, ligt niet meteen voor de hand. Daarnaast hebben we ten tweede ook gekeken of het voor de realisatie van de subjectspronomina een invloed heeft of ze in proclitische (je komt) dan wel enclitische of inverte positie (kom je) staan. Omdat je van oudsher in eerste instantie een enclitische vorm was (cf. supra), is het aannemelijk te veronderstellen dat de vorm op die plaats het sterkst verankerd is. Dat is bijvoorbeeld in de West-‐Vlaamse dialecten sowieso vandaag nog altijd het geval. Voor een steekproef van vijftien hoogfrequente werkwoorden hebben we de realisatie van het subjectspronomen in de beide posities geïnventariseerd. Die resultaten lijsten we op in Tabel 30. Opnieuw verschillen de patronen per regio. In Antwerpen blijkt de standaardvariant in enclitische positie inderdaad wat sterker te staan dan in proclitische (X2 = 38,6; p < 0,001), maar het verschil is lang niet zo groot als in West-‐Vlaanderen (X2 = 355,0; p < 0,001). Als invert subjectspronomen blijkt het endogene je in de hele West-‐Vlaamse regio uiterst dominant. In proclitische positie is het enkel in het noorden en het westen endogeen (Devos 1986) en heeft het concurrentie van het – eveneens in bepaalde gebieden endogene – ge (dat in inverte positie overigens niet tot de West-‐Vlaamse dialecten behoort). Limburgse tieners produceren de standaardvorm in verhouding dan weer – verrassend genoeg – vaker in proclitische positie. Het verschil is niet groot, maar wel net significant (X2 = 5,19; p = 0,023). Opnieuw lijkt het niet eenvoudig om een sluitende verklaring te vinden, aangezien er ook hier geen consistent patroon opduikt. De cijfers in Tabel 30 tonen verder ook onomstotelijk aan dat in Antwerpen en Limburg het niet-‐enclitische ge inderdaad bijzonder vaak als invert subjectspronomen wordt geproduceerd (zie o.a. voorbeeld (47)), hoewel het in die positie in vrijwel geen enkel Vlaams dialect endogeen is. Constructies als komt ge en zijt ge123 zijn, zoals gezegd, tussentaalvarianten pur sang, die alvast bij tieners uit het centrum en het oosten van Vlaanderen hun Standaardnederlandse equivalenten in gebruiksfrequentie overtreffen. In de volgende sectie onderzoeken we dus nog hoe ze zich verhouden tot de doffe enclitische dialectogene vormen –de en –te.
123 Opvallend genoeg treffen we in onze data behalve zijt ge regelmatig ook de meer ‘gekuiste’ variant
bent ge aan. Die mengvorm is zelfs het onderwerp van een online conversatie tussen amateur-‐ grammatici (zie http://www.dutchgrammar.com/forum/viewtopic.php?p=23800).
107
De chattaal van Vlaamse tieners Regio
Positie
ST: jij-systeem
TT: gij-systeem
DIA: West-Vl.
Totaal
Antwerpen
Proclise
122 (3,28%)
3.595 (96,72%)
-‐-‐
3.717
Enclise
249 (6,33%)
3.682 (93,67%)
-‐-‐
3.931
Proclise
696 (50,29%)
688 (49,71%)
-‐-‐
1.384
Enclise
799 (46,18%)
931 (53,82%)
-‐-‐
1.730
West- Vlaanderen
Proclise
1.267 (68,56%)
581 (31,44%)
70 (3,79%)
1.848
Enclise
1.755 (91,93%)
154 (8,07%)
20 (1,05%)
1.909
Totaal
Proclise
2.085 (29,24%)
4.975 (69,78%)
70 (0,98%)
7.130
Enclise
2.692 (35,99%)
4.767 (63,74%)
20 (0,27%)
7.479
Limburg
Tabel 30. Pronomina tweede persoon enkelvoud (volle subjectsvormen): regionale variatie en variatie volgens positie (steekproef)
Ten slotte vermelden we nog dat er in het tussentalige pronominale systeem inderdaad behoorlijk wat verwarring blijkt te bestaan over het gebruik van de w-‐loze vormen. De regels zijn nochtans ondubbelzinnig: u is de objectsvorm, uw de bezitsvorm. Niettemin worden in de chatdata niet minder dan 2.320 (of 51,45 procent) van de 4.509 tussentalige possessiefpronomina als u gerealiseerd (zie voorbeeld (49)). Dat kan wijzen op een hardnekkig hiaat in de spellingsbeheersing van vele tieners, maar natuurlijk is het ook zo dat de w-‐loze schrijfwijze dichter aanleunt bij substandaardtalige uitspraak: uw boek wordt met name in snelle spreektaal (vermoedelijk) couranter als [y:buk] dan als [yw buk] uitgesproken. Het is mogelijk dat tieners hun spelling daar, min of meer bewust, aan aanpassen. Opvallend is wel dat Antwerpse tieners het vaakst de ‘correcte’ spelling hanteren en ‘slechts’ bij 38 procent van de possesiva (1.109/2.890) het ‘foutieve’ u produceren. Voor Limburg loopt het aandeel van de w-‐loze variant op tot 70 procent (654/940) en voor West-‐Vlaanderen zelfs tot 82 procent (557/679). Het aantal spellingsafwijkingen vertoont met andere woorden vergelijkbare regionale verschillen als het gebruik van de tussentaalpronomina in het algemeen. Een kant-‐en-‐klare verklaring dient zich wederom niet meteen aan, maar het vastgestelde patroon zou te maken kunnen hebben met de samenstelling van de data. Het Limburgse en West-‐Vlaamse chatmateriaal bestaat in hoofdzaak uit Netlogdata en daarin zijn voornamelijk jongere tieners vertegenwoordigd. De Antwerpse data bevatten uitsluitend MSN-‐conversaties en daarin hebben de oudere tieners uit het corpus-‐Luypaert een disproportioneel groot aandeel. Dat maakt dat de gemiddelde leeftijd in het Antwerpse corpus hoger ligt dan in het Limburgse en West-‐Vaamse. Het zou dan ook kunnen dat die leeftijdsfactor een impact heeft gehad op de u/uw-‐foutendistributie en de regionale verschillen (deels) heeft veroorzaakt: misschien zijn jongere tieners gemiddeld minder vertrouwd met de spellingsregels en het verschil tussen de objects-‐ en possessiefvorm, of misschien besteden ze er gewoonweg minder
108
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands aandacht aan. We hebben hierboven immers al vastgesteld dat jonge tieners in hun chatconversaties globaal genomen vaker afwijken van de standaardspelling (cf. § 3). Uiteraard blijft dit een erg speculatieve verklaring. 4.2.4.2 Pronomina van de tweede persoon enkelvoud: subjectsvormen bij inversie a.
Methodologie
In de tweede fase van de analyse van de productie van het pronominale jij-‐ en het gij-‐ systeem in Vlaamse tienerchattaal, focussen we op de realisatie van het subjectspronomen van de tweede persoon enkelvoud bij inversie. Daarbij betrekken we dan ook de enclitische tussentalige vormen –de en –te en hun verdubbelde varianten –de gij en –te gij.124 Keken we in de vorige sectie nog naar alle attestaties van de volle vormen, dan kunnen we die exhaustiviteit hier niet nastreven. Een automatische selectie van alle enclitische vormen uit het corpus is immers niet operationaliseerbaar en manuele verwerking zou te tijdrovend geweest zijn. Daarom werken we voor deze variabele met dezelfde steekproef van vijftien hoogfrequente werkwoorden als uit de vorige sectie (cf. supra). In Tabel 31 illustreren we aan de hand van het werkwoord komen welke constructies we hebben opgenomen in onze zoekopdracht. Behalve met de West-‐Vlaamse dialectvarianten hebben we ook rekening gehouden met frequente afwijkende spellingsvormen als (h)edde ‘hebde’ of zedde ‘zijde’. Standaardtaal
Tussentaal
West-Vlaams dialect
kom jij, kom jy, kom je125
komt gij, komt gy, komt ghy, komt ge, komde, komde gij, komde gy, komde ghy
komt gie, komt ghi, komt gi, komdje, komje gie, komdje gie, komde gie126,127
Tabel 31. Pronomina tweede persoon enkelvoud (subjectsvormen bij inversie): voorbeelden van geselecteerde vormen
124 Die dubbelvormen worden in detail besproken in § 4.2.4.3, maar dienen in deze analyse ook al te
worden verrekend. 125 Ook de aaneengeschreven variant komje werd opgenomen. We hebben ervoor gekozen om kom je
en komje consequent tot de standaardtaalcategorie te rekenen – net zoals we in de vorige sectie het pronomen je telkens als standaardtalige realisatie hebben geteld – ook al zijn ze endogeen in het West-‐Vlaamse dialect. Het is echter niet aan de onderzoeker om uit te maken of ze dialectisch dan wel standaardtalig bedoeld werden. 126 Bij de dubbelvormen is er heel wat spellingsvariatie te bespeuren, zeker wat de dialectische vormen betreft. We vermelden in de tabel niet alle onderzochte constructies, maar verdubbeling met ghi en gi werd eveneens bekeken, net zoals ook aaneengeschreven spellingsvarianten werden verrekend. 127 De dubbelvorm komde gie is in feite een contaminatie van twee systemen, waarbij een niet-‐West-‐ Vlaamse enclitische vorm komde, die weliswaar in de uiterste oostrand van de provincie voorkomt, wordt gecombineerd met een West-‐Vlaams vol pronomen gie dat in die oostrand net niet te vinden is. Deze – uiterst zeldzame – varianten werden bij de dialectvormen gerekend.
109
De chattaal van Vlaamse tieners b.
Resultaten
Regio
ST: jij- syst.
TT: gij-systeem
Vol (bv. kom je)
Vol (bv. komt ge)
Antwerpen
249 (2,51%)
3.682 (37,10%)
4.517 (45,51%)
Limburg
688 (39,36%)
931 (53,26%)
West- Vlaanderen
1.755 (82,47%)
Totaal
2.692 (19,51%)
Enclitisch Dubbel (bv. (bv. komde) komde gij)
Totaal
Subotaal
1.477 (14,88%)
9.676 (97,49%)
9.925
109 (6,24%)
20 (1,14%)
1.060 (60,64%)
1.748
154 (7,24%)
127 (5,97%)
51 (2,40%)
332 (15,60%)
2.128
4.767 (34,54%)
4.753 (34,44%)
1.548 (11,22%)
11.068 (80,20%)
13.801
Tabel 32. Pronomina tweede persoon enkelvoud (subjectsvormen bij inversie): regionale variatie (steekproef)
Een inventaris van de gebruikte vormen van het subjectspronomen bij inversie wordt opgemaakt in Tabel 32. Het aandeel van de standaardvarianten je en jij wordt afgezet tegen de tussentaalscore, die we verder opsplitsen per type: volle, enclitische en verdubbelde pronomina. Om de tabel overzichtelijk te houden, vermelden we de 41 geattesteerde West-‐ Vlaamse dialectvormen hier niet. Ze zijn wel verrekend in de West-‐Vlaamse totaalscore – wat verklaart waarom in de tabel de som van de percentages voor West-‐Vlaanderen niet 100 procent is – en zullen verderop nog apart worden behandeld. Dat er regionale variatie zou kunnen worden vastgesteld, bleek al duidelijk uit Tabel 30, waarin de scores voor de volle vormen al eens werden opgenomen. De resultaten in deze sectie liggen dan ook in dezelfde lijn, al is het aandeel van de tussentaalvarianten natuurlijk consequent hoger doordat we nu ook de enclitische en verdubbelde vormen meegerekend hebben. De steekproef laat duidelijk zien dat de clitica –de en –te voornamelijk in de centrale provincies erg sterk staan: met een gecombineerd aandeel van ruim 60 procent (enclitisch plus verdubbeld gebruik), worden ze beduidend vaker geproduceerd dan de (niet-‐endogene) constructies met het volle ge-‐pronomen. Het lijkt bovendien aannemelijk om te veronderstellen dat ze in de gewone spreektaal van de tieners nog frequenter zullen voorkomen, omdat pakweg komde en denkte geen geofficialiseerde schrijfwijzes zijn. Het is dus mogelijk dat schrijftaalautomatismen de productie van minder ‘afwijkende’ varianten, zoals komt ge en denkt ge, bevorderen. Anderzijds zijn de enclitische varianten zonder subjectsverdubbeling korter en beantwoordt die subcategorie bijgevolg beter aan het beknoptheidsmaxime. De precieze impact van genreconventies is kortom moeilijk in te schatten. De regionale patronen zijn
110
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands daarentegen wel duidelijk: conform Plevoets’ bevindingen (2008: 90) blijken –de en –te in Limburg weinig geproduceerd te worden, ook al is de dominantie van ge als invert subjectspronomen zeker niet absoluut. We kunnen helaas niet achterhalen of de attestaties van de clitica in het noorden van de provincie te situeren zijn, waar ze volgens SAND I wel endogeen zijn (cf. supra). Ook in West-‐Vlaanderen blijft het aandeel van de enclitische varianten, die in het oosten van de provincie nochtans ook in de dialecten voorkomen, vrij beperkt, al scoren ze wel bijna even hoog als de volle tussentalige vormen ge en gij. Het je-‐ pronomen behoudt overduidelijk zijn stabiele positie als de defaultvorm om het inverte subject uit te drukken.128 Wat het aandeel van de (gecombineerde) tussentaalscores in het totale aantal attestaties betreft, bleken de verschillen tussen de drie regio’s telkens uiterst significant (Antwerpen vs. Limburg: z = -‐4,206; p < 0,001. Antwerpen vs. West-‐Vlaanderen: z = -‐17,831; p < 0,001. Limburg vs. West-‐Vlaanderen: z = -‐20,318; p < 0,001). Enkele voorbeelden van het gebruik van –de en –te in de chatconversaties: (56)
A: hoelaat zedde naar huis gegaan? ‘hoe laat ben je naar huis gegaan?’
(57)
A: alleen kunde maar 72min zien en dan moete wachte ‘alleen kan je maar 72 minuten zien en dan moet je wachten’
(58)
L: dan hebde iet gemist ‘dan heb je iets gemist’
(59)
W: wa zoude doen zonder my ‘wat zou je doen zonder mij?’
De gebruikelijke enclitische vorm van het werkwoord zijn is zijde. De variant zedde, die een dialectische uitspraak representeert, komt – voornamelijk maar niet uitsluitend in de Antwerpse data – eveneens vaak voor (zie voorbeeld (56)), maar opvallend genoeg wordt ook 19 keer bende aangetroffen (waarvan weliswaar 13 attestaties van dezelfde chatter afkomstig zijn): bv. bende da ooit geweest ? ‘ben je dat ooit geweest?’. Die vorm is niet endogeen in de Vlaamse dialecten, maar toont opnieuw aan dat standaardtalige en tussentalige systemen wel eens gemixt worden. De West-‐Vlaamse vorm zoude in voorbeeld (59) is overigens evenmin endogeen: het clitische –de komt in de kustprovincie alleen in de uiterste oostrand voor en daar dan nog enkel als de stam van het werkwoord eindigt op een consonant (bv. komde). Na een vocaal kan zelfs in de oostrand alleen een je-‐pronomen volgen (bv. zouje). De exclusief West-‐Vlaamse dialectvarianten maken 1,93 procent uit van het totale aantal West-‐Vlaamse attestaties van de subjectsvormen bij inversie (41 op 2.128) en moeten het dus duidelijk afleggen tegen je, dat zowel endogeen als standaardtalig is, en in minder mate tegen ge, dat voor het overgrote deel van de provincie nochtans exogeen is. Twintig keer betreft het de volle vorm gie, vooral in combinatie met het werkwoord zijn: bv. uhu mo wie 128 Devos & Vandekerckhove (2005: 77): “Onmiddellijk na het werkwoord heeft het Kustwestvlaams
steeds je, dat door klankomzetting dikwijls ej wordt, bijvoorbeeld kom je? / kom ej?”. Die ej-‐variant hebben we in onze data niet aangetroffen (al wordt ej weliswaar als verkorte, spreektalige weergave van heb je geproduceerd). Wel blijken vormen als komj ‘kom je’ en moej ‘moet je’ niet uitzonderlijk. Of dat weergaven zijn van die klankomzetting of gewoon verkorte vormen van kom je en moet je, is niet duidelijk.
111
De chattaal van Vlaamse tieners zie gie ‘uhu, maar wie ben jij?’. Daarnaast gaat het nog om veertien dubbelvormen (die in § 4.2.4.3 aan bod zullen komen) en zeven attestaties van het enkelvoudige doffe cliticum – dje, dat typerend is voor de regio rond Kortrijk (cf. Devos 1986): bv. kundje ook al snowborden ‘kun je ook al snowboarden?’ of dan zijdje blind hoor ‘dan ben je blind, hoor’. Die cijfers bevestigen dat de lokale West-‐Vlaamse varianten die geen ondersteuning krijgen uit andere systemen – in tegenstelling tot je en ge, die respectievelijk ook tot het Standaardnederlands en Vlaamse tussentaal behoren – moeilijker hun weg vinden naar de geschreven chattaal van tieners. Of dat ook betekent dat hun status in de gesproken omgangstaal eveneens wankel is, kunnen we niet met zekerheid stellen. We vatten kort de voornaamste conclusies over het gebruik van de pronomina van de tweede persoon enkelvoud samen. Globaal genomen kan het gij-‐systeem zeker als algemeen Vlaamse tussentaalmarker bestempeld worden, al staat in West-‐Vlaanderen het endogene – en Standaardnederlandse – je-‐pronomen vooral in enclitische positie nog erg sterk. In Limburg blijken de volle pronomina gij (dat in inversie oorspronkelijk in feite louter een reduplicerende vorm was) en ge naar analogie met de standaardtalige je/jij-‐vormen ook in inversie zelfstandig te kunnen opereren. Zulke – letterlijk ‘tussentalige’ – constructies met niet-‐enclitisch ge komen uiteraard ook in de centrale provincies voor, al blijken die toch in eerste instantie het kerngebied te zijn van de doffe clitica –de en –te, die we op basis van de chatdata dus evenwel niet als algemeen Vlaams kunnen karakteriseren. 4.2.4.3 Subjectverdubbeling 1e en 2e persoon enkelvoud a.
Achtergrond
Naast het gij-‐systeem als geheel, vermeldt Taeldeman (2008: 34-‐35) nog één specifiek facet van het substandaardtalige pronominale paradigma als een aparte tussentaalmarker, namelijk subjectverdubbeling.129 In principe kan elk subjectspronomen verdubbeld worden, van de eerste persoon enkelvoud (bv. kommekik ‘ik kom/kom ik’) tot de derde persoon meervoud (bv. ze komen zij ‘zij komen’). Het is een behoorlijk complex verschijnsel waarvan bovendien de oorsprong niet helemaal duidelijk is, vooral omdat het maar zelden opduikt in historische teksten. Van der Horst (2008: 591, 1663) geeft aan dat het niet bekend is in welke periode we het ontstaan van dergelijke geredupliceerde pronomina precies moeten dateren, maar verwijst net als de Commentaar bij SAND I (2005: 40) naar Vanacker (1963: 320), die de oudste vindplaats van subjectverdubbeling situeert in 1496. Devos (1986: 183) haalt aan
129 In verband met de gebruikte terminologie: Plevoets (2008: 53) hanteert verschillende termen om
naar verschillende types van pronominale verdubbeling te verwijzen: stapelvormen bij inversie (bv. komdegij) en reduplicaties bij rechte woordvolgorde (bv. ge komt gij). Wij bekijken slechts een beperkte selectie van de mogelijke varianten (cf. infra), die we, hoewel het geïnverteerde vormen zijn, toch telkens als verdubbeling, dubbelvormen of geredupliceerde pronomina zullen benoemen, zonder daarbij afbreuk te willen doen aan de complexe wetmatigheden die achter het systeem schuilgaan.
112
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands “dat de opkomst van deze reduplikatievormen pas mogelijk was ná de verdoffing van de enklitische vokaal [bv. komdi > komde, cf. supra, bdd], waardoor het enkele pronomen zijn bruikbaarheid in emfatische omgevingen had verloren.”
Nog in verband met de oorzaak waarom subjectverdubbeling zich überhaupt heeft ontwikkeld, refereert De Vogelaer (2008: 285) overigens aan de theorie van Ariel (2000: 207): “volle pronomina [worden ingevoegd] wanneer een geclitiseerd pronomen als vervoegingsaffix geherinterpreteerd wordt, en wel op de canonieke subjectspositie, in principe dus net naast het geclitiseerde doffe pronomen.”
Wat de verdere historische ontwikkeling van het verschijnsel betreft, verwijzen zowel Van Loey (1959: 139) als De Schutter (1994: 123) naar Bredero’s Spaanschen Brabander uit 1617, waarin vormen als hebickick ‘heb ik’ gebruikt worden om de spot te drijven met het zuidelijke Nederlands. Dat geeft aan dat de dubbelvormen op dat moment in elk geval in de zuidelijke dialecten al een tijdje in zwang waren, al merkt Van der Horst (2008: 1378) op dat ze pas vanaf de achttiende eeuw “wat vaker” voorkomen. De Meersman (1985) geeft een aanzet tot een mogelijke verklaring voor het ontstaan van de constructie en ziet er een overblijfsel in van een VSO-‐patroon in vroegere stadia van het Nederlands. De dialectkaarten in SAND I (52a-‐60a) tonen aan dat subjectverdubbeling een bijna exclusief zuidelijk fenomeen is, dat zelfs in Vlaanderen niet overal (even vaak) voorkomt. Zo is het in de meeste Limburgse dialecten veeleer zeldzaam of zelfs helemaal afwezig, wat Taeldeman (2008: 35) overigens in het politicicorpus van Van Laere (2003, cf. supra) ook vaststelde, en bestaat er daarnaast een wezenlijk verschil tussen de eigenschappen van doffe, inverte pronomina in de Vlaamse en de Brabantse dialecten. De Schutter (1994: 128) vat zijn uitvoerige uiteenzetting daarover als volgt samen: “[E]nerzijds is er de oppervlakkige, louter fonologische, enclise (aanhechting bij een ander lexicaal item), die in het Brabants […] optreedt, anderzijds de fundamentele, syntactische incorporatie-‐in-‐C, die alleen in het Vlaams een (consequent) toepassingsgebied heeft.”130
Concreet betekent dat o.a. – en dat blijkt ook uit de SAND-‐kaarten – dat “het verschijnsel het sterkst staat in de Oost-‐Vlaamse en de meer ‘continentale’ West-‐Vlaamse dialecten” (Taeldeman 2008: 34-‐35): de Vlaamse dialecten bezitten een (quasi) volledig paradigma, d.w.z. dat alle types van subjectverdubbeling kunnen voorkomen (in ‘rechte woordvolgorde’, bij inversie en na een onderschikkend of comparatief131 voegwoord), en dat bij alle pronomina. Het paradigma van de Brabantse dialecten is daarentegen onvolledig 130 De Schutter (1994: 110) bedoelt met “incorporatie-‐in-‐C” dat doffe pronomina als (əә)k, (əә)t of əәm
zich aan het voegwoordelijke of werkwoordelijke hoofd van de zin (C) kunnen vasthechten en er één fonologisch geheel mee vormen (zie ook Zonneveld 1983: 308). In het Brabants is er volgens De Schutter wél clitisering (bij werkwoorden), maar geen incorporatie. 131 Bijvoorbeeld groter dan kik ‘groter dan ik’, al wordt in de (Brabantse) omgangstaal het Standaardnederlandse comparatieve voegwoord doorgaans vervangen door het substandaardtalige equivalent a(l)s: bv. groter as kik (zie bv. http://taaladvies.net/taal/advies/vraag/354/).
113
De chattaal van Vlaamse tieners (zie De Vogelaer 2008: 227-‐228): in inverte positie kunnen bijvoorbeeld enkel de tweede persoon enkelvoud en meervoud en de eerste persoon enkelvoud verdubbeld worden. Daarom is het niet duidelijk of de centrale dialecten een prominente rol spelen in de hedendaagse verspreiding van de substandaardvarianten: Taeldeman (2008: 35) noemt een Brabantse sturing “nogal onzeker” en denkt veeleer aan “een Oost-‐Vlaamse katalysator”, maar erkent ook de mogelijke validiteit van Goossens’ these (1991) “dat de reduplicerende vorm vanuit de stedendriehoek Antwerpen-‐Gent-‐Brussel expansief is”. Volgens De Schutter (1994: 123) wijst het onvolledige paradigma er in elk geval op dat de Brabantse vormen van subjectverdubbeling “de versteende restanten zijn van wat ooit een levend systeem is geweest, misschien een volledig uitgewerkt systeem zoals in het Vlaams, maar eventueel ook een systeem in wording, dat halverwege is blijven steken.”
Het feit dat een vorm als (e)kik “altijd als een ondeelbare eenheid verschijnt” (De Schutter 1994: 123), suggereert dat het in het Brabants om ‘vaste vormen’ gaat. Dat geeft ook Nuyts (1995: 45) aan, meer bepaald in verband met subjectverdubbeling in het Antwerps: “dialectsprekers zijn zich niet meer bewust van de samengestelde aard van deze vormen”. Het is niet zeker of dit alles nu betekent dat subjectverdubbeling per definitie geen Brabantse oorsprong kan hebben, omdat niet geweten is van wanneer de Brabantse gebruiksrestricties dateren (cf. De Vogelaer 2008). Devos (1986: 183) geeft alvast aan dat de haar “bekende vroege vermeldingen van dergelijke reduplikatievormen [sic] […] nagenoeg allemaal afkomstig [zijn] uit niet-‐Vlaamse teksten” en dat meer bepaald het merendeel wel “Brabants van herkomst is”. De enige ondubbelzinnige hypothese die we hieruit kunnen afleiden, is dan ook dat, wat regionale spreiding betreft, subjectverdubbeling in Limburg alvast het minst sterk zal staan. De Vogelaer (2008: 230) biedt een goede beschrijving van de gebruikscondities waaronder het doffe subjectspronomen verdubbeling met een vol pronomen toelaat: “Tot heel duidelijke resultaten is men [in de literatuur] niet gekomen: hoewel het verleidelijk is om verdubbeling met sterke klemtoon te associëren, een suggestie die vaak als uitgangspunt genomen wordt, luidt de belangrijkste conclusie vaak dat er in hoge mate sprake is van vrije variatie tussen zinnen met en zinnen zonder subjectverdubbeling (zie Pauwels 1958: 339; Schuurmans 1975: 40; Vanacker 1948: 47; Willemyns 1979: 191). Daarnaast zijn er een aantal factoren die wel degelijk een rol lijken te spelen, zoals de informatiestructuur van de zin, emotionele betrokkenheid bij het gebeuren en empathie ten overstaan van de referent van het pronomen (Vandekerckhove 1993a; Nuyts 1995). Deze factoren betreffen evenwel het gebruik van het volle pronomen in verdubbelingsdialecten, en zeggen niets over een eventueel pragmatisch verschil tussen subjectverdubbelingen en zinnen met een sterk pronomen in dialecten zonder verdubbeling. Het lijkt erop dat, zeker in inversie, de condities waaronder subjectverdubbeling verschijnt identiek zijn aan de gebruikscondities van volle pronomina ‘tout court’. [mijn cursivering, bdd] Het belangrijkste verschil tussen subjectverdubbelingen en hun equivalenten in dialecten zonder verdubbeling, schuilt dan ook in de aan-‐ of afwezigheid van het clitische pronomen.”
114
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands Op basis van deze argumentatie hebben we dan ook besloten om enkel subjectverdubbeling in inversie te bekijken en daarbij abstractie te maken van een eventuele pragmatische lading. Dat betekent dat we – ook al is dat enigszins kort door de bocht – uitgaan van de assumptie dat bij elke geattesteerde volle enkele subjectsvorm in theorie ook een dubbelvorm mogelijk zou zijn, zonder dat dat een betekenisverschil impliceert. Hoewel subjectverdubbeling doorgaans wel in de lijstjes van tussentaalmarkers wordt opgenomen (bv. De Caluwe 2002; Geeraerts & De Sutter 2003; Taeldeman 2008), is er maar beperkt recent kwantitatief vergelijkingsmateriaal voorhanden. Zowel bij Van Hoof en Vandekerckhove (2013) als bij Van Gijsel, Speelman en Geeraerts (2008) zijn de attestaties van de dubbelvormen verrekend onder een algemene noemer van substandaardtalige realisaties van subjectspronomina, waardoor we in het ongewisse blijven over het exacte aandeel van geredupliceerde vormen in respectievelijk tv-‐fictie en commercials. b.
Methodologie
Subjectverdubbeling kent niet voor elke persoon van het pronominale systeem eenzelfde distributie in de Vlaamse dialecten. De Vogelaer (2008: 282) noemt het, in navolging van Crofts typologie (1990: 127), een inherente eigenschap van het fenomeen dat pronomina van de eerste en de tweede persoon vaker verdubbeld worden: “De meeste verschillen in geografische spreiding […] beantwoorden aan wat men op basis van de universele ‘person hierarchy’ (1, 2 > 3) en ‘NP-‐type hierarchy’ (pronomen > eigennaam > soortnaam […]) kan verwachten”. We bekijken in dit chattaalonderzoek dan ook enkel de personen waarvoor zowel in de Brabantse als in de Vlaamse dialecten subjectverdubbeling mogelijk is (cf. SAND I: kaarten 52a-‐60a; De Vogelaer 2008: 281, 283) en daarom het meest in aanmerking komen voor een ‘pan-‐Vlaams’ etiket. We gaan er bovendien van uit dat de productie van dubbelvormen in chattaal in zekere mate zal belemmerd worden door schrijftaalautomatismen en het beknoptheidsmaxime. Daarom beperken we ons verder tot de context waarin reduplicatie het meest waarschijnlijk is en het minst pragmatisch gemarkeerd (cf. supra), met name bij inversie. In concreto hebben we de volgende variabelen geselecteerd: • Subjectverdubbeling in de eerste persoon enkelvoud: (a) na een selectie van onderschikkende en comparatieve voegwoorden (–dat, – als)132; (b) in inverte positie na het werkwoord, met behulp van een steekproef bij vier frequente werkwoorden, hebben, kunnen, moeten en zullen: bv. hebbekik ‘heb ik’, kankik ‘kan ik’. Het subjectspronomen wordt met andere woorden gerealiseerd als de combinatie van een clitische vorm –(e)k en een sterke vorm ik. De beide constructies (a) en (b) zijn in heel Vlaanderen endogeen, op het grootste deel van de provincie Limburg na (SAND I, kaart 52a). Behalve in de oostrand van Vlaams-‐ Brabant kent verdubbeling in inversie (bv. kommekik ‘kom ik’) overal een stabielere 132 Concreet bestuderen we alle voegwoorden die eindigen op –dat (zoals omdat, nadat etc.) en –als
(zoals), bovenop dat en als zelf, al dan niet gevormd als da en as.
115
De chattaal van Vlaamse tieners verspreiding dan in rechte volgorde (bv. kmag ik ‘ik mag’) (Commentaar bij SAND I 2005: 42). Specifiek na comparatieve voegwoorden is het verspreidingsgebied van de dubbelvormen weliswaar kleiner – in het grootste gedeelte van West-‐Vlaanderen komen ze in deze context bijvoorbeeld niet voor – maar we nemen ze toch op in onze selectie omdat we ook het onderschikkende, temporele als bekijken. • Subjectverdubbeling in de tweede persoon enkelvoud: Reduplicaties van het pronomen van de tweede persoon enkelvoud “bestrijken een aanzienlijk ruimer gebied dan […] alle andere combinaties van persoon en getal” (Commentaar bij SAND I (2005: 43), maar zie ook De Vogelaer (2008: 253, 281, 284) en Vanacker (1963)). “Het ruimst verspreid zijn verdubbelingen in inversiezinnen” (bv. komde gij ‘kom jij’; Commentaar bij SAND I 2005: 43), want er duiken “opvallend meer ‘gaten’ op […] in het paradigma voor subjectverdubbeling in rechte volgorde” (bv. ge komt gij ‘jij komt’; (De Vogelaer 2008: 283). Na een voegwoord is verdubbeling in de tweede persoon in de Brabants-‐Antwerpse regio uiterst zeldzaam (bv. as ge gij ‘als jij’, cf. SAND I, kaart 54a; De Schutter 1994: 121).133 Daarom bekijken we, kortom, enkel de dubbelvormen van het pronomen in inverte subjectspositie na het werkwoord. Daarvoor beroepen we ons, zoals gezegd, op dezelfde vijftien steekproefwerkwoorden die in de voorgaande analyses van het gij-‐systeem al werden gebruikt (cf. supra). Type
ST: geen verdubbeling
TT: verdubbeling
1 enk.: na voegwoord
da(t) ik kan, a(l)s ik kan
dakik kan, a(l)skik kan
1 enk.: bij inversie
kan ik, kannek
kankik, kannekik
2 enk.: bij inversie
kan/kun je, kan/kun jij, kunt ge, kunt gij, kunde
kunde gij
Tabel 33. Subjectverdubbeling: voorbeelden van geselecteerde vormen
Bij wijze van voorbeeld vatten we voor het werkwoord kunnen in Tabel 33 samen welke vormen er bestudeerd zullen worden. Omdat het de bedoeling is om het verdubbelingsprincipe an sich in kaart te brengen en dus de verhouding te berekenen tussen het aantal attestaties met subjectverdubbeling en het aantal zonder, brengen we de enkelvoudige tussentalige pronomina ge, gij en de clitica –de en –te hier pro forma in de standaardcategorie onder, net zoals ‘spreektalige’ schrijfwijzes als kannek. Met frequente spellingsvarianten, zoals gy voor gij, en afwijkend spatiegebruik houden we opnieuw rekening. We bekijken in de West-‐Vlaamse data behalve de tussentalige dubbelvormen eveneens endogeen dialectische constructies als kunje gie en kundje gie (cf. Tabel 31). Gecontamineerde vormen, waarin twee systemen door elkaar gehaald worden, zoals in 133 In onze data blijkt een constructie als dadegij ‘dat jij’ (cf. SAND I, kaart 54a) niet voor te komen. De
Vogelaer (2008: 285) schrijft de relatieve afwezigheid van dubbelvormen na voegwoorden in de tweede persoon toe “aan regressie van het verschijnsel in centraal Brabant”.
116
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands kunde gie, sporen we ook op (zie noot 127). We herhalen tot slot dat we, op basis van De Vogelaers argumentatie (2008: 230; cf. supra), abstractie maken van een eventuele pragmatische lading en ervan uitgaan dat bij elke geattesteerde vorm zonder subjectverdubbeling ook een dubbelvorm mogelijk is, zonder betekenisverschil. De Vogelaer stelt wel duidelijk dat de gebruikscondities van dubbelvormen enkel identiek zouden zijn aan die van inverte volle pronomina (cf. supra), en dus niet aan die van doffe clitica. Daarom zullen we voor de tweede persoon enkelvoud de verhoudingen op twee manieren berekenen: eerst nemen we de frequente clitica wel op in de analyses, om zo het aandeel van de dubbelvormen in het totale aantal inverte subjectsvormen te kwantificeren. Daarna laten we de doffe clitica buiten beschouwing en zetten we de dubbelvormen uitsluitend af tegen de volle enkele subjectspronomina, die dus in dezelfde (pragmatische) contexten geproduceerd kunnen worden.
117
De chattaal van Vlaamse tieners c.
Resultaten
Regio
Type
ST: geen verdubbeling
TT: verdubbeling
Totaal
Antwerpen
1 enk.: na vgw.
4.769 (96,29%)
184 (3,71%)
4.953
1 enk.: na ww.
3.752 (97,96%)
78 (2,04%)
3.830
2 enk.: na ww.
8.448 (85,12%)
1.477 (14,88%)
9.925
Totaal
16.969 (90,70%)
1.739 (9,30%)
18.708
1 enk.: na vgw.
346 (99,43%)
2 (0,57%)
348
1 enk.: na ww.
387 (100%)
0 (0%)
387
2 enk.: na ww.
1.728 (98,86%)
20 (1,14%)
1.748
Totaal
2.461 (99,11%)
22 (0,89%)
2.483
1 enk.: na vgw.
1.118 (95,72%)
50 (4,28%)
1.168
1 enk.: na ww.
224 (83,90%)
43 (16,10%)
267
2 enk.: na ww.
2.063 (96,95%)
65 (3,05%)
2.128
Totaal
3.405 (95,57%)
158 (4,43%)
3.563
1 enk.: na vgw.
6.233 (96,35%)
236 (3,65%)
6.469
1 enk.: na ww.
4.363 (97,30%)
121 (2,70%)
4.484
2 enk.: na ww.
12.239 (88,68%)
1.562 (11,32%)
13.801
22.835 (92,25%)
1.919 (7,75%)
24.754
Limburg
West- Vlaanderen
Totaal
Totaal
Tabel 34. Subjectverdubbeling: regionale variatie en variatie volgens type (steekproef)
In Tabel 34 lijsten we voor de subjectspronomina van de eerste en de tweede persoon enkelvoud op hoe vaak ze in inverte positie als een enkelvoudige (doffe of volle) vorm worden gerealiseerd (ST-‐score) en hoe vaak als dubbelvorm (TT-‐score). Bij de West-‐ Vlaamse cijfers is niet alleen het aandeel van Standaardnederlandse en tussentalige pronomina verrekend, maar ook dat van hun dialectische equivalenten (omdat we hier louter het verdubbelingsprincipe als tussentaalmarker beschouwen). Een eerste, globale conclusie is dat de geredupliceerde vormen in tienerchattaal maar weinig voorkomen, zeker
118
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands omdat we er mogen van uitgaan dat we de vormen en contexten hebben geselecteerd waar verdubbeling het meest waarschijnlijk is (cf. supra). Natuurlijk gaat de productie van dubbelvormen op twee manieren in tegen de genreconventies: niet alleen zijn ze langer dan het Standaardnederlandse alternatief – al gaat het met name in de eerste persoon enkelvoud soms maar om één extra letter: cf. ST kan ik vs. TT kankik – maar daarnaast is ook hun schrijfwijze niet genormeerd en geüniformiseerd. Dat wordt duidelijk aangetoond in de onderstaande voorbeelden. Het geschreven karakter van het chatgenre heeft met andere woorden een invloed die allicht in het voordeel van de enkelvoudige vormen speelt en dat impliceert dat subjectverdubbeling in de informele spreektaal van de tieners hoogstwaarschijnlijk toch wat vaker zal voorkomen dan de cijfers uit Tabel 34 laten uitschijnen, al kunnen we dat laatste uiteraard niet hard maken. Als we de cijfers voor de eerste en de tweede persoon enkelvoud opsplitsen, blijken de regionale verschillen niet significant te zijn. De statistische testen reveleren geen significante regionale verschillen, noch wat het voorkomen van subjectverdubbeling in de eerste persoon enkelvoud betreft (Antwerpen vs. Limburg: z = -‐0,112; p = 0,911. Antwerpen vs. West-‐Vlaanderen: z = 0,462; p = 0,644. Limburg vs. West-‐Vlaanderen: z = 0,294; p = 0,769), noch in de tweede persoon enkelvoud (Antwerpen vs. Limburg: z = -‐1,672; p = 0,095. Antwerpen vs. West-‐Vlaanderen: z = -‐1,272; p = 0,204. Limburg vs. West-‐Vlaanderen: z = 0,608; p = 0,543). Toch kunnen we per regio een aantal fijnmazigere tendensen distilleren. Zo blijkt het verschijnsel, zoals verwacht, in Limburg nauwelijks op te duiken. In West-‐Vlaanderen komt subjectverdubbeling het vaakst voor in inversie bij pronomina van de eerste persoon enkelvoud, terwijl dat in de Antwerpse data dan weer bij de tweede persoon enkelvoud is. Die patronen konden we op basis van de SAND-‐data niet voorspellen, maar de Antwerpse scores kunnen misschien geïnterpreteerd worden als een bijkomende indicatie voor de sterke positie van het gij-‐systeem, waar –degij en –tegij deel van uitmaken. Dat verdubbeling in de West-‐Vlaamse data het vaakst bij de eerste persoon wordt geattesteerd, zou dan weer beschouwd kunnen worden als een illustratie van het feit dat het systeem in de westelijke, Vlaamse dialecten een volledig(er) paradigma beslaat (cf. supra). Dat West-‐Vlaamse tieners in de tweede persoon enkelvoud minder verdubbelen, kan – louter hypothetisch – gerelateerd worden aan het samenvallen van het endogene subjectspronomen met het Standaardnederlandse, waardoor het in wezen enclitische je misschien wordt gepercipieerd als een vol(waardig) pronomen dat geen verdubbeling behoeft. We voegen er met klem aan toe dat we ons bewust zijn van het tentatieve en ad-‐ hockarakter van deze mogelijke verklaringen. Enkele voorbeelden uit het corpus: (60)
A: duidelijk gedocumenteerder askik ‘duidelijk gedocumenteerder dan ik’
(61)
A: wanneer moete kik die kaart ja ontvangen en betalen, daar ter plaatse? :) ‘wanneer moet ik die kaart, ja, ontvangen en betalen? daar ter plaatse? [smiley]’
(62)
A: komde gy morgen nr de training zien? ‘kom jij morgen naar de training kijken?’
(63)
L: kbedoel da gy ne seutzijt en datkik ook seutben dabedoelik ‘ik bedoel dat jij een seut bent en dat ik ook een seut ben, dat bedoel ik’
119
De chattaal van Vlaamse tieners (64)
L: hede gy da zitte zegge dak een player ben dan mt ge es na u eige kijke ‘heb jij dat zitten zeggen dat ik een player ben? dan moet je eens naar jezelf kijken’
(65)
W: omda kik da zeg x ‘omdat ik dat zeg x’
(66)
W: oke ik sms u alsk ik binnekom ‘oké, ik sms je als ik binnenkom’
(67)
W: weet je gie da nie? ‘weet je dat niet?’
Sommige voorbeeldzinnen illustreren dat, zoals hierboven werd aangehaald, subjectverdubbeling inderdaad geen uitgesproken beklemtoning behoeft (zie voorbeelden (61) en (66)), al is het natuurlijk niet evident om in geschreven chatmateriaal nadruk te detecteren. Andere voorbeelden (zoals (63), (64) (65)) lijken erop te wijzen dat de productie van een dubbelvorm toch ten minste gepaard gaat met een zekere emotionele betrokkenheid van de spreker (Vandekerckhove 1993a; Nuyts 1995). Bij de realisatie van het subjectspronomen van de tweede persoon enkelvoud treedt er, zoals gezegd, doorgaans wel een duidelijker emfatisch of ander pragmatisch verschil op tussen de doffe, enclitische vormen enerzijds en de enkelvoudige volle vormen en de dubbelvormen anderzijds. Daarom laten we in Tabel 35 de clitica (–de, –te en hun West-‐Vlaamse dialectische equivalenten) buiten beschouwing. We zetten de geredupliceerde vormen dus uitsluitend af tegen de volle inverte subjectspronomina, die dus aan vergelijkbare gebruikscondities onderhevig zouden zijn (cf. supra), om op die manier de frequentie van de dubbelvormen correcter te kunnen inschatten. Voor de Limburgse en West-‐Vlaamse scores maakt dat weinig verschil, maar voor de centrale regio’s stellen we dan vast dat tieners in ruim een kwart van de gevallen voor de verdubbelde vorm opteren. Rekening houdend met de impact van het genre kunnen we daaruit besluiten dat subjectverdubbeling van het pronomen van de tweede persoon enkelvoud blijkbaar toch vrij sterk verankerd zit in het spontane en informele taalgebruik van Antwerpse tieners. Regio
ST: volle vormen zonder verdubbeling
TT: verdubbeling
Totaal
Antwerpen
3.931 (72,69%)
1.477 (27,31%)
5.408
Limburg
1.619 (98,78%)
20 (1,22%)
1.639
West-Vlaanderen
1.929 (96,74%)
65 (3,26%)
1.994
Totaal
7.479 (82,72%)
1.562 (17,28%)
9.041
Tabel 35. Subjectverdubbeling tweede persoon enkelvoud bij inversie: volle vormen (steekproef)
Tot slot merken we nog op dat er van de 65 geredupliceerde vormen van de tweede persoon enkelvoud die we in de West-‐Vlaamse data hebben teruggevonden, toch 51 volgens het tussentalige gij-‐systeem opgebouwd zijn. 12 andere (of slechts 0,60 procent van de in totaal 1.994 volle subjectspronomina) zijn volgens het West-‐Vlaamse dialectische systeem geconstrueerd, d.w.z. door de combinatie van het endogene, doffe je met het eveneens
120
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands lokale, volle pronomen gie (zie ook voorbeeld (67)). In de 2 resterende attestaties worden het tussentalige enclitische pronomen en het West-‐Vlaamse gie door elkaar gebruikt. In beide gevallen gaat het om het werkwoord zitten: zitte gie nu int [X] ‘zit jij nu in [school X]?’ en je dwoazn wa zitte gie te zeggn in me gastenboek ‘jij dwaas, wat zit jij te zeggen in mijn gastenboek?’. Dergelijke contaminaties wijzen erop dat het sowieso al zwakker staande dialectische paradigma in West-‐Vlaamse tienerchattaal schijnbaar stilaan moet wijken voor het tussentalige systeem. 4.2.4.4 Realisatie van de imperatief a.
Achtergrond
In het Standaardnederlands en in de noordelijke omgangstaal is de gebiedende wijs quasi altijd gelijk aan de stam van het werkwoord. In nogal wat Vlaamse dialecten krijgt de imperatiefvorm echter vaak nog een extra eind-‐t, zoals in Geeft mijn boeken terug of Begint er maar aan. Die variant was in het Middelnederlands, net zoals het gij-‐pronomen, oorspronkelijk een meervoudsvorm, maar wordt vandaag door de ANS in geschreven taalgebruik bestempeld als “archaïsch” en komt in het Standaardnederlands enkel nog voor in versteende uitdrukkingen van het type Geeft acht (Haeseryn et al. 1997: 66). De imperatief op –t is dus een aspect van het gij-‐systeem (en dat is ook de reden waarom we deze variabele in deze sectie behandelen), zoals Van der Horst (2008: 1162) aangeeft: “In het Middelnederlands bestaan naast elkaar de imperatief zonder –t corresponderende met de aanspreking du, en de imperatief met –t, corresponderende met de aanspreking gy (meervoud en beleefdheidsvorm)” (zie ook Van Loey 1959: 172). Hermkens (2003: 56-‐57) merkt op dat de –t-‐vormen alvast in de zestiende en de zeventiende eeuw nog heel algemeen gebruikt werden en dat de inspanningen van grammatici om het onderscheid tussen de enkelvouds-‐ en de meervoudsvorm duidelijk te maken, weinig succes kenden.134 Uit het onderzoek van Jansen en Gerritsen (1997: 40-‐41) naar instructietaal in receptteksten blijkt dat er zich vanaf halverwege de achttiende tot halverwege de negentiende eeuw een switch heeft voorgedaan in het geschreven taalgebruik, waarbij de imperatief met eind-‐t – die volgens hen eveneens een beleefdheidsvorm was – geleidelijk verdwenen is. Van der Horst (2008: 1435, 1753) bevestigt die these. Jansen en Gerritsen (1997: 43) spreken in dat verband van een ontwikkeling in de schrijftaal “naar de gesproken taal toe”, maar hebben het dan uiteraard enkel over de Noord-‐Nederlandse 134 Hermkens (2003: 62) zegt hierover verder nog het volgende: “De imperatief krijgt bij grammatici
een merkwaardige behandeling. Terwijl de kluchten wemelen van reguliere vormen, meestal met het suffix -‐t, kiezen de meeste grammatici voor de variant met steunpronomen, waarbij het onderscheid met de optatief onduidelijk blijft. De verklaring van deze opmerkelijke handelswijze moet in het Latijnse voorbeeld gelegen zijn: evenals het Latijn moest het Nederlands ook voor de derde persoon en zelfs voor de eerste persoon een imperatiefvorm hebben. Omdat het subject in deze gevallen onmisbaar was, werd dat ook in de tweede persoon wenselijk geacht, vanwege de parallellie. […] Het onderscheid enkelvoud / meervoud begon wel langzamerhand gestalte te krijgen, zij het meestal met steunpronomen. […] Achteraf constateren we, dat de [noordelijke] gesproken taal geen boodschap had aan de humanistische taalbouwers: die koos voor het Hollandse jij en jullie, en voor de gebiedende wijs zonder –t voor enkelvoud en meervoud.”
121
De chattaal van Vlaamse tieners spreektaal. In de Vlaamse dialecten lijkt de variant met eind-‐t immers wijdverbreid te blijven – “hetgeen wel zal samenhangen met het gebruik van gij” (Van der Horst 2008: 1161) – maar die bewering is tot nu toe in feite nauwelijks gestaafd met hedendaags taalmateriaal. Dat kan de reden zijn waarom Taeldeman (2008) de imperatiefvorming niet als een stabiel tussentaalkenmerk heeft opgenomen. De variabele wordt wel vermeld in de overzichten van Geeraerts en De Sutter (2003), Zenner, Geeraerts en Speelman (2009) en Van Gijsel, Speelman en Geeraerts (2008). Enkel in het laatstgenoemde onderzoek wordt hij ook kwantitatief onderzocht: in Vlaamse radio-‐ en televisiecommercials wordt de variant op –t in 8,16 procent van de gevallen geattesteerd. Natuurlijk gaat het hier niet om spontane spraak, maar om sterk geregisseerd taalgebruik. Een beschrijving van de geografische distributie van de substandaardtalige imperatiefvorming wordt gegeven door De Schutter (1997a), die op basis van het RND-‐ materiaal135 moet vaststellen dat de situatie in de Vlaamse dialecten behoorlijk complex is en verschilt naargelang van de fonologische auslaut van de werkwoordsstam en de anlaut van het op de imperatief volgende woord. Doorgaans is –t-‐behoud aan bepaalde fonologische voorwaarden gebonden, waarvan echter geen enkele in alle Vlaamse dialecten lijkt te gelden (De Schutter 1997a). Op die restricties zijn bovendien heel wat uitzonderingen te vinden, die allicht relicten zijn van vroegere taalveranderingen. Daarnaast spelen ook semantisch-‐pragmatische factoren een rol en kan een “stereotiepe verbinding” als Kom (‘s) hier zich “gemakkelijk aan de morfologische regels voor de echte bevelsimperatief […] onttrekken” (De Schutter 1997a: 52). Dat levert een disparate regionale verspreiding van –t-‐vormen op, die De Schutter (1997a: 54) als volgt samenvat: “Wij hebben […] gezien dat zowel Oost-‐ als West-‐[Vlaams] onvergelijkelijk veel meer dan het Brabants ‘gevoelig’ is voor fonologische factoren die apocope van /t/ bevorderen: /t/ verdwijnt in Vlaanderen dus in veel meer omgevingen dan in Brabant. Wat de semantisch-‐ pragmatische factor (stereotipering) betreft, kunnen wij alleen maar vaststellen dat de omgekeerde verhouding bestaat.”
Zo geeft hij voor Vlaams-‐Brabant aan dat er “te veel onverwachte vormen” zijn om zonder meer van louter een fonologische conditionering te spreken (De Schutter 1997a: 55). In de Brabantse regio blijkt de imperatief op –t wel degelijk dominant, maar alleen in een kerngebied in de provincie Antwerpen komt hij bijna exclusief voor. De Schutter (1997a: 52) noemt de Antwerpse regio dan ook “het sterkste bastion” van de substandaardvariant. Voor de situatie in het Limburgs, ten slotte, volgt De Schutter (1997a) in grote lijnen het door Grootaers (1908-‐1911) geschetste beeld, die in het Tongerse dialect vaststelde dat de – t-‐uitgang enkel bewaard blijft als de werkwoordsstam een sonorant in de auslaut heeft. De ‘algemeen Vlaamse’ status van de imperatief op –t kan kortom a priori al twijfelachtig 135
Reeks Nederlandse Dialectatlassen, een serie van atlassen per dialect in het Nederlandse taalgebied, samengesteld op basis van 139 vaste zinnen waarin zich allerhande morfologische, syntactische en fonologische verschijnselen manifesteren. Het eerste deel, over Klein-‐Brabant, werd door de bezieler van het project, Edgard Blancquaert, voltooid in 1925. Er zouden nog vijftien edities volgen. Deze RND-‐data zullen overigens in § 4.3 als voornaamste bron van informatie fungeren.
122
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands genoemd worden, maar aangezien hij een onlosmakelijk aspect van het gij-‐systeem vormt, hebben we de realisatie van de imperatief in het chatmateriaal toch onderzocht. b.
Methodologie
Omdat het te tijdrovend geweest zou zijn om alle imperatieven uit het corpus te detecteren, hebben we ook voor deze variabele gewerkt met een steekproef. Die bestaat uit twintig frequente werkwoorden waarvan, ten eerste, de stam niet eindigt op [t] (i.e.of ) en, ten tweede, de betekenis imperatiefgebruik plausibel maakt. Van hebben en kunnen wordt bijvoorbeeld zelden of nooit de imperatief geproduceerd en dat maakt die werkwoorden ongeschikt voor de analyse. De twintig steekproefwerkwoorden zijn, in alfabetische volgorde, beginnen, denken, doen, gaan, geven, halen, komen, lachen, leren, mailen, maken, pakken, proberen, slapen, spelen, staan, vragen, werken, zeggen, zoeken.
We hebben daarnaast nog een bijkomende restrictie ingevoerd om de manuele uitfiltering van de data vlotter te doen verlopen, meer bepaald door de zoekopdracht te beperken tot attestaties van werkwoordsvormen (met of zonder –t) als eerste woord van een post. Dat vermindert namelijk aanzienlijk de kans op ruis en heeft geen aantoonbaar effect op de keuze voor de ene of de andere variant. We beseffen weliswaar dat we op die manier zeker niet alle imperatieven opgespoord zullen hebben, maar de gekozen methode levert o.i. voldoende tokens op om valabele conclusies te trekken. c.
Resultaten
Regio
ST: stam
TT: stam + –t
Totaal
Antwerpen
606 (44,17%)
766 (55,83%)
1.372
Limburg
227 (96,60%)
8 (3,40%)
235
West-Vlaanderen
363 (91,44%)
34 (8,56%)
397
1.196 (59,68%)
808 (40,32%)
2.004
Totaal
Tabel 36. Realisatie van de imperatief: regionale variatie (steekproef)
Op basis van de resultaten die in Tabel 36 worden opgelijst, kunnen we besluiten dat de imperatiefconstructie met een extra –t-‐uitgang, conform De Schutters bevindingen (1997a), hoofdzakelijk een Antwerps fenomeen blijkt. In de perifere provincies wordt in meer dan 90 procent van de bestudeerde gevallen de Standaardnederlandse –t-‐loze variant geproduceerd. Ook de statistische analyses wijzen uit dat de verhoudingen in de centrale provincies uiterst significant verschillen van die uit de periferie (Antwerpen vs. Limburg: z = -‐5,180; p < 0,001. Antwerpen vs. West-‐Vlaanderen: z = -‐4,187; p < 0,001). Het verschil tussen de perifere provincies onderling is net significant (Limburg vs. West-‐Vlaanderen: z = 2,148; z = 0,031). We kunnen aannemen dat genreconventies in dit geval geen al te grote
123
De chattaal van Vlaamse tieners impact te hebben. De ‘stam + t’-‐constructie is een gangbare werkwoordsvorm in het Standaardnederlands en brengt dus geen afwijkend schriftbeeld met zich mee. Daarnaast is de substandaardvorm slechts één letter langer, wat suggereert dat ook het snelheidsmaxime maar een beperkte invloed zou mogen hebben op de vastgestelde verhoudingen. Omdat de verschillen in de chatdata zo uitgesproken zijn, is het een plausibele veronderstelling dat er zich in de gesproken taal van Vlaamse tieners vergelijkbare regionale patronen manifesteren. De gebruiksfrequentie lijkt met andere woorden in bepaalde regio’s te beperkt om de imperatief op –t als een algemeen Vlaams substandaardkenmerk te labelen. Dat is enigszins verrassend, omdat De Schutter (1997a: 54-‐55) weliswaar stelde dat er zich in de Vlaamse dialecten heel wat “uitzonderingen op de te verwachten regelmatigheden” voordoen, maar toch poneerde dat de –t-‐vormen in zowat alle dialecten “oppermachtig” heersen (De Schutter 1997a: 35). We beschikken echter niet over kwantitatief vergelijkingsmateriaal op basis van informele gesproken data waaraan we de resultaten kunnen aftoetsen. Enkele voorbeelden van de substandaardtalige realisatie van de imperatief in de chatdata: (68)
A: leert dan een vak dubbel ‘leer dan een vak dubbel’
(69)
A: zegt gwn wa ge bedoelt ‘zeg gewoon wat je bedoelt’
(70)
L: geeft je msn is ‘geef je MSN eens’
(71)
L: maakt van die beste keeper die ik ken maar beste keeper ‘maak van die ‘beste keeper die ik ken’ maar ‘beste keeper’’
(72)
W: doet da ki weg ‘doe dat eens weg’
(73)
W: begint ekiii te klapn op msn e x ‘begin eens te praten op MSN he, x’
De Schutter (1997a) bespreekt de vormvariatie bij de realisatie van de imperatief in het hele Nederlandse taalgebied met als uitgangspunt de fonologische omgeving, namelijk zowel de auslaut van de werkwoordsstam als de anlaut van het op de imperatief volgende woord. Per regio en per fonologische context deduceert hij bepaalde variatiepatronen (cf. supra). Wij beschikken echter over te weinig materiaal – en met name over te weinig substandaardrealisaties in de Limburgse en West-‐Vlaamse data – voor zulke fijnmazige analyses, maar toch willen we nagaan of bepaalde werkwoorden uit onze steekproef opvallend vaker dan gemiddeld –t-‐behoud of –t-‐verlies uitlokken en of de fonologische omgeving daarbij dan een rol zou kunnen spelen. In Tabel 37 lijsten we daarom voor elk steekproefwerkwoord de verhouding tussen de beide varianten op. Onvermijdelijk wegen de Antwerpse data in deze cijfers het zwaarst door.
124
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands Werkwoord
ST: stam
TT: stam + –t
Totaal
staan
2 (100,00%)
0 (0,00%)
2
gaan
123 (95,35%)
6 (4,65%)
129
doen
319 (94,66%)
18 (5,34%)
337
lachen
9 (75,00%)
3 (25,00%)
12
slapen
9 (75,00%)
3 (25,00%)
12
komen
167 (72,61%)
63 (27,39%)
230
geven
155 (71,76%)
61 (28,24%)
216
leren
18 (54,55%)
15 (45,45%)
33
werken
1 (50,00%)
1 (50,00%)
2
proberen
28 (47,46%)
31 (52,54%)
59
zeggen
183 (46,68%)
209 (53,32%)
392
vragen
55 (46,61%)
63 (53,39%)
118
spelen
3 (42,86%)
4 (57,14%)
7
zoeken
28 (39,44%)
43 (60,56%)
71
halen
3 (37,50%)
5 (62,50%)
8
denken
12 (35,29%)
22 (64,71%)
34
maken
32 (34,78%)
60 (65,22%)
92
pakken
45 (20,74%)
172 (79,26%)
217
beginnen
4 (13,79%)
25 (86,21%)
29
mailen
0 (0,00%)
4 (100,00%)
4
Totaal
1.196 (59,68%)
808 (40,32%)
2.004
Tabel 37. Realisatie van de imperatief: variatie per steekproefwerkwoord
Niet elk werkwoord levert een voldoende aantal tokens op om een betekenisvolle interpretatie mogelijk te maken, maar we kunnen wel enkele tendensen ontwaren. De meest
125
De chattaal van Vlaamse tieners pertinente is dat de drie monosyllabische werkwoorden met een vocaal in de auslaut van de stam, meer bepaald staan, gaan en doen, bijna uitsluitend –t-‐loze imperatieven genereren. Die vaststelling is deels conform De Schutters bevindingen (1997a: 51-‐52) op basis van het RND-‐materiaal. Hij stelde vast dat in de fonologische context waarbij de werkwoordsstam uitgaat op een vocaal en het volgende woord eveneens met een vocaal begint (bv. doe eens), “in de provincie Antwerpen, die voor alle andere omgevingen het sterkste bastion van /t/ bleek te zijn, […] de vorm zonder uitgang het opvallend goed [doet]”. Dat patroon tekent zich ook in onze cijfers af, al lijkt de anlaut van het op de imperatief volgende woord geen decisieve factor, aangezien doen, gaan en staan tout court maar weinig –t-‐behoud uitlokken. In het westen van West-‐Vlaanderen en in Vlaams-‐Brabant bleken de –t-‐vormen in de RND-‐ data in deze fonologische omgeving daarentegen “(bijna) alleenheersend” te zijn. Die bewering blijkt voor de West-‐Vlaamse chatdata alvast niet op te gaan – al dient hier weliswaar opnieuw de kanttekening te worden geplaatst dat we niet van alle West-‐Vlaamse tieners de precieze woonplaats kennen. Voor de werkwoorden staan, gaan en doen laten de West-‐Vlaamse tieners 5 tussentalige imperatiefvormen optekenen tegenover 113 standaardvarianten. Wanneer we ons beperken tot de attestaties waarbij de anlaut van het volgende woord een vocaal is, bedraagt die verhouding 1 tegenover 18. Op basis van De Schutters bevindingen (1997a: 51-‐52) hadden we een hoger aantal –t-‐realisaties mogen verwachten. Allicht is een deel van de lage score van –t-‐varianten in deze fonologische context te relateren aan het schrijftalige karakter van het medium. In de spreektaal wordt de eind-‐t van de imperatief tussen twee vocalen doorgaans als [d] gerealiseerd, een fenomeen dat voicing wordt genoemd: bv. doet eens wordt [dudɪs]. Het schriftbeeld van vormen als doed en gaad wordt waarschijnlijk als te onnatuurlijk of bevreemdend gepercipieerd. Zulke vormen zijn in het hele corpus dan ook niet te vinden. Hoewel deze interpretatie hypothetisch blijft, lijkt het er dus wel op dat hier schrijftalige conventies en spreektalige articulatiepatronen met elkaar botsen en wel zo dat de spreektalige systematiek teniet gedaan wordt door spellingsgewoontes. Van staan, gaan en doen wordt dus beduidend minder dan gemiddeld de substandaardtalige variant van de imperatiefvorm geproduceerd. Voor de overige werkwoorden tekenen er zich op het eerste gezicht minder duidelijke patronen af. Uit De Schutters (1997a) bespreking kunnen we evenwel afleiden dat werkwoordsstammen met een occlusief in de auslaut meer –t-‐behoud toelaten, of althans in meer Vlaamse dialecten, dan wanneer er een sonorant of een fricatief in de auslaut staat. Dat kan inderdaad verklaren waarom maken, denken en zoeken een hogere tussentaalscore laten attesteren dan komen, geven en leren. De uitzonderingspositie van beginnen, met een tussentaalscore van ruim 85 procent, kunnen we niet meteen duiden. Aparte aandacht verdient het werkwoord pakken, waarvan de imperatief in bijna acht van de tien gevallen een –t toegevoegd krijgt. De [k] in de auslaut van de stam is daarbij wellicht niet de enige factor van belang. Het valt immers op dat de tussentalige vorm pakt in nogal wat contexten een aparte lexicale eenheid is geworden die niet langer als een werkwoord in de gebiedende wijs fungeert, maar veeleer als een tussenwerpsel moet geïnterpreteerd worden, met een betekenis die vaak correspondeert met ‘laten we zeggen’: bv. pakt tegen half acht bij mij betekent hetzelfde als ‘laat ons rond
126
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands half acht bij mij afspreken’. Pakt is met andere woorden een soort versteende uitdrukking geworden met een afwijkende semantiek en syntaxis (zie ook De Schutter 1997a: 37-‐38). Wat de regionale verschillen in de gebruiksfrequentie van de imperatief op –t in tienerchattaal betreft, kunnen we concluderend stellen dat we in hoofdzaak met een Antwerps kenmerk te maken blijken te hebben. In de West-‐Vlaamse data heeft de –t-‐vorm geen groot maar evenmin een verwaarloosbaar aandeel, terwijl de substandaardvariant in Limburgse jongerentaal veeleer marginaal lijkt te zijn.
4.2.5 Expletief dat na subordinatoren a.
Achtergrond
In de meeste Vlaamse dialecten kan er na een ‘inleider van een bijzin’ een expletieve complementeerder dat worden geïnserteerd136, zonder dat dit een betekenisverandering veroorzaakt: bv. Toen dat ik klein was, mocht dat niet of Ik weet niet waarom dat hij dat heeft gedaan. Dat wordt door Taeldeman (2008: 36) een “zich stabiliserend” grammaticaal kenmerk van tussentaal genoemd. Volgens Bayer en Brandner (2008: 9) is het toevoegen van zo’n redundante complementeerder een wel vaker voorkomend fenomeen in de substandaardvariëteiten van verscheidene moderne Europese talen, zoals Frans, Engels, Italiaans en Duits.137 De precieze oorsprong van het expletieve dat is onduidelijk, maar Van der Horst (2008: 730) geeft aan dat al in de middeleeuwen in het Duits (Admoni 1990: 118) en in het Engels (Kivimaa 1966) een vergelijkbaar verschijnsel aan te treffen was. Kivimaa (1966: 144, 255) relateert de opkomst van “’pleonastic’ that” in het Vroege Middelengels aan de sterke invloed die de Scandinavische talen (en in hoofdzaak het Oudnoors) in die periode op het Engelse taalgebied hadden. De parallelle vorming van meerledige betrekkelijke voornaamwoorden en onderschikkende voegwoorden in het Oudnoors zou een soortgelijke – maar wel endogeen Engelse – tendens versterkt hebben. Kivimaa (1966: 256) noemt die tendens in elk geval “common to the Germanic languages”. Een eventuele invloed van het Frans – waarin woorden uit andere woordklassen eveneens de status van onderschikkend voegwoord kunnen krijgen door toevoeging van que, bv. alors que, pendant que, etc. – is volgens Kivimaa (1966: 259) nauwelijks merkbaar bij de relativa en slechts in geringe mate bij de voegwoorden. Voor dat Vroege Middelengels noemt Kivimaa (1966: 255), behalve de Scandinavische invloed, nog twee taalinterne oorzaken die de insertie van een redundant that bij voegwoorden kunnen verklaren en die o.i. ook voor het (Middel)nederlands van toepassing kunnen (geweest) zijn, met name analogie en desambiguëring:
136 Over de resultaten van deze analyse werd (in een eerdere fase) al gedeeltelijk gerapporteerd in De
Decker & Vandekerckhove (2012c) en De Decker, Vandekerckhove & Sandra (in press). 137 Noth (1993), Steininger (1994) en Schönenberger (2006) beschrijven bijvoorbeeld het gebruik
van een redundant dass in verschillende Duitse dialecten (respectievelijk het Kaiserstuhl-‐Duits, het Beiers en het Zwitsers Duits).
127
De chattaal van Vlaamse tieners (1) “One of the reasons for the emergence of the ‘pleonastic’ þat is no doubt analogy; several conjunctions in the twelfth century and most conjunctions in the thirteenth century occur combined with þat. Therefore, the conditions existed in the language to append þat to conjunctions which were not previously used with it.” (2) “A contributory factor to the emergence of when þat may be that the simple when could be associated with adverbial functions, because in thirteenth-‐century texts it is found referring to expressions of time […] þat would, then, be felt to give it conjunctival force.”
Vast staat in elk geval dat al in het Middelnederlands quasi alle conjuncties met een betekenisloos en redundant dat konden worden gecombineerd (Van der Horst (2008: 1914), maar zie ook (Stoett 1923: 220-‐230) en Weerman (1989: 196-‐197)), hoewel de meeste ook zonder dat voorkwamen. Bij sommige subordinatoren is de met dat gecombineerde vorm bewaard gebleven in de standaardtaal, net omdat de toevoeging van dat ervoor zorgde dat woorden die oorspronkelijk niet als onderschikkend voegwoord fungeerden, wel die functie konden krijgen: omdat, nadat, zodat, etc. Bij andere, zoals wat en waar, werd de dat-‐insertie al in de zeventiende en de achttiende eeuw sterk afgekeurd (Van der Horst 2008: 1549, 1914). In de meeste Vlaamse dialecten heeft redundant dat daarentegen wel standgehouden. Daarbij werd het misschien geholpen door de analogie met de voegwoorden die verplicht op –dat uitgaan, en misschien door zijn desambiguërend effect voor subordinatoren die ook als voorzetsel (bv. sinds) of bijwoord (bv. toen) kunnen voorkomen in het Nederlands. Naar gebruiksfrequentie en geografische distributiepatronen is er voor deze variabele nog maar weinig onderzoek verricht. Het enige recente kwantitatieve vergelijkingsmateriaal wordt geboden door Van Hoof en Vandekerckhove (2013: 44), in wier televisiefictiecorpus expletief dat in net iets meer dan de helft van de contexten blijkt voor te komen. Voor spontane spraak ontbreken zulke cijfers, maar het kenmerk wordt wel steevast opgenomen in de traditionele overzichten van tussentaalmarkers, cf. bv. Geeraerts en De Sutter (2003) en De Caluwe (2009). Wat de regionale spreiding betreft, stelt Taeldeman (2008: 36) vast dat expletief dat “in alle Vlaamse regio’s” frequent voorkomt. SAND I bevestigt die these voor de dialecten, althans voor de subordinatoren of (kaart 14b) en wie (kaart 16a), al vormt het zuidoosten van de provincie Limburg wel een uitzonderingsgebied. Die dialectkaarten suggereren dat de stabiliteit van de verankering van de expletieve complementeerder toeneemt van oost naar west. Dat kan betekenen dat de oorsprong van dit feature veeleer in de westelijke dialecten te situeren is dan in de centrale. Taeldeman (2008) en De Caluwe (2002) nemen impliciet aan dat er noch qua frequentie, noch qua distributie fundamentele verschillen bestaan tussen de verschillende subordinatoren. Ook al is dat voor heel wat vormen nog niet onderzocht, toch hanteren wij deze aanname als uitgangspunt en betrekken we daarom zo veel mogelijk onderschikkende voegwoorden, vraagwoorden en relativa in onze analyses (cf. infra). De enige inleider van een bijzin waarvoor wel duidelijk een afwijkend geografisch patroon is aangetoond, is het betrekkelijk voornaamwoord die. SAND I (kaart 84a) toont aan dat, op enkele geïsoleerde attestaties in Vlaams-‐Brabant en het noordwesten van Limburg na, de productie van een expletieve complementeerder na dit relativum enkel in de westelijke helft van de provincie Antwerpen
128
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands en het Waasland endogeen is. Die constatering ligt in de lijn van wat er in de RND-‐data eerder al was opgetekend (cf. infra). De toevoeging van een expletief dat na het betrekkelijk voornaamwoord die behandelen we dan ook niet als een kenmerk dat in de literatuur een algemeen Vlaamse status wordt toegedicht – al kunnen de chatdata dat natuurlijk tegenspreken – en laten we daarom in deze sectie voorlopig achterwege. Wel zal het aan bod komen als een van de variabelen waarmee we de Brabantse-‐expansiehypothese testen (cf. § 4.3.7). Tot slot dient er nog opgemerkt te worden dat dat-‐insertie per definitie uitgesloten is na het onderschikkend voegwoord dat zelf (bv. *Hij zei dat dat hij zou komen) en na voorwaardelijk als (bv. *Je mag pas vertrekken als dat alle deuren gesloten zijn). b.
Methodologie
Met behulp van een Pythonscript hebben we alle posts uit de data gefilterd waarin een subordinator voorkomt. Daarbij hebben we een bijna exhaustief paradigma aan onderschikkende voegwoorden, vraagwoorden en relativa bekeken, met uitzondering van het betrekkelijk voornaamwoord die en van de voegwoorden die verplicht uitgaan op –dat (zoals omdat, zodat en nadat) of waarbij –dat-‐insertie niet verplicht is maar evenmin substandaardtaligheid impliceert (bv. tot(dat), voor(dat)). Omdat het voorwaardelijke als de productie van de expletieve complementeerder sowieso blokkeert, hebben we, met het oog op een minder gecompliceerde dataverwerking, ook het (in de tussentaal) comparatieve als – dat wel door dat kan worden gevolgd, bv. Hij is sneller als dat ge zou denken – uit de selectie gelaten. Tot slot hebben we ook besloten om de in het Nederlands uitermate hoogfrequente lexemen wat en dan niet te verdisconteren, hoewel ze beide bij voegwoordelijk gebruik wel degelijk dat-‐insertie toelaten: bv. Ik vraag me af wat dat hij ervan zou vinden en Hij is sneller dan dat ge zou denken. Zowel wat als dan worden echter ook erg vaak niet-‐voegwoordelijk gebruikt (bv. als onbepaald voornaamwoord in Geef me nog wat tijd of als bijwoord in Kom je dan wel mee?) en zouden de dataselectie al te zeer vertroebelen (zie ook noot 45). Concreet hebben we de volgende voegwoorden, vraagwoorden en relativa bekeken in contexten waar ze effectief gebruikt worden als inleider van de bijzin: aangezien, alsof, eer, gelijk, hoe138, hoeveel139, hoewel, indien, mits, naarmate, of, sinds, tenzij, terwijl, toen, vanaf, vooraleer, waar, waaraan, waarbij, waardoor, waarin, waarmee, waarna, waarom, waarom, waarop, waarover, waartussen, waaruit, waarvan, waarvoor, wanneer, welk(e)140, wie, wuk, zoals, zodra, zolang
138 Hoe kan zowel in zelfstandig gebruik voorkomen (bv. Ik weet niet hoe (dat) hij naar hier komt) als
in bijvoeglijk gebruik, in combinatie met een adjectief (bv. Ik weet niet hoe groot (dat) hij is). Beide contexten werden verrekend en zullen in de resultatensectie apart besproken worden. 139 Ook hoeveel kan in zelfstandig gebruik (bv. Hij vroeg hoeveel (dat) hij zou verdienen) en in bijvoeglijk gebruik, in combinatie met een substantief (bv. Hij vroeg hoeveel geld (dat) ik bij me had), als subordinator fungeren. 140 Ook voor welke bekijken we het zelfstandige (bv. Ik weet niet welke (dat) hij bedoelt) en het bijvoeglijke gebruik, in combinatie met een substantief (bv. Ik weet niet met welke auto (dat) hij rijdt) apart.
129
De chattaal van Vlaamse tieners Er werd daarbij zo veel mogelijk rekening gehouden met spellingsvariaties, zoals regionaal-‐ of spreektaal-‐geïnspireerde schrijfwijzes (gelak ‘gelijk’, sins ‘sinds’, zoas ‘zoals’) of chattalige verkortingen (wrm ‘waarom’, wnr ‘wanneer’, hvl ‘hoeveel’).141 Veel subordinatoren worden eveneens doorgaans nog in contexten gebruikt waarin ze geen bijzin inleiden en waarin dat-‐ insertie bijgevolg uitgesloten is, maar aanzienlijk minder frequent dan de geëlimineerde vormen wat en dan: bv. Waar is hij?, Willen ze er twee of drie? en Ik ben thuis sinds vanmiddag. Die ruis werd manueel weggewerkt. Ten slotte: niet elke attestatie van dat na een voegwoord is automatisch een expletieve complementeerder. In de zin Ik weet niet of dat een goed idee is is dat een zelfstandig aanwijzend voornaamwoord dat als onderwerp van de bijzin fungeert. Ook die gevallen werden telkens handmatig opgespoord en weggefilterd. c.
Resultaten
Regio
ST: + Ø
TT: + dat
Totaal
2.879 (68,65%)
1.315 (31,35%)
4.194
Limburg
559 (92,24%)
47 (7,76%)
606
West-Vlaanderen
318 (50,80%)
308 (49,20%)
626
3.756 (69,22%)
1.670 (30,78%)
5.426
Antwerpen
Totaal
Tabel 38. Expletief dat: regionale variatie (steekproef)
De cijfers in Tabel 38 tonen aan dat de insertie van een expletief dat, ondanks duidelijke regionale verschillen en ondanks een vermoedelijk belemmerende impact van het beknoptheidsmaxime, een algemeen Vlaams tussentaalkenmerk lijkt te mogen worden genoemd. Niet alleen wordt in West-‐Vlaamse tienerchattaal van dit kenmerk – in vergelijking met de andere bestudeerde morfosyntactische variabelen – het vaakst de substandaardvariant geattesteerd, ook in Limburgse chatconversaties scoren enkel het tussentalige diminutiefsuffix en het pronominale systeem hoger. Niettemin wijst het Limburgse resultaat, waarbij nog geen één op tien subordinatoren gevolgd wordt door een expletieve complementeerder, erop dat het fenomeen het minst verankerd is in de meest oostelijke provincie. Dat de frequentie van dat-‐insertie blijkt toe te nemen van oost naar west, correspondeert met het beeld dat de SAND I-‐kaarten schetsen voor de dialecten (cf. 141
Dat geldt overigens niet alleen voor de subordinatoren, maar ook voor de realisatie van de complementeerder dat zelf. Er is zo veel mogelijk vormvariatie in rekening gebracht: niet alleen da, maar ook samentrekking met andere woorden, bv. dak ‘dat ik’, dattem ‘dat hij/hem’, datter ‘dat er’, etc. In Antwerpse spreektaal wordt de complementeerder echter vaak als a(t) of as gerealiseerd, bv. toen at em zei ‘toen hij zei’ (SAND I, kaarten 84a en 88a). Zulke vormen hebben we niet systematisch opgespoord, maar een snelle zoekopdracht levert maar één resultaat op (toen as em zijn pakske afgaf ‘toen hij zijn pakje afgaf’), wat erop lijkt te wijzen dat deze variant in chattaal uiterst zeldzaam is. Allicht wordt de transfer naar het geschreven genre in zekere mate belemmerd door de ietwat vreemd aandoende schrijfwijze.
130
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands supra). Expletief dat is dan ook de enige stabiele morfosyntactische tussentaalmarker die in West-‐Vlaanderen een hogere substandaardscore laat optekenen dan in Antwerpen. Dat nuanceert, althans voor deze variabele, de doorgaans aangehaalde Brabantse sturing bij de substandaardiseringsprocessen (cf. Taeldeman 2008). Alle onderlinge regionale verschillen zijn overigens statistisch significant (Antwerpen vs. Limburg: z = -‐6,633; p < 0,001. Antwerpen vs. West-‐Vlaanderen: z = 5,667; p < 0,001. Limburg vs. West-‐Vlaanderen: z = 11,910; p < 0,001.). Enkele illustraties van dat-‐insertie uit de chatcorpora: (74)
A: kweet ni goe hoe dak het moet omschrijve ‘ik weet niet goed hoe ik het moet omschrijven’
(75)
A: omda gelle dan veel te chill doet terwijl da ge daar moet vliege ‘omdat jullie dan veel te chill doen, terwijl je daar moet vliegen’
(76)
L: zolang da we r sameee zyn ea xd ‘zolang we er samen zijn he [smiley]’142
(77)
L: hoe lang duurt da nog eer da gy moogt rijden ‘hoe lang duurt het nog (vooral)eer jij mag rijden?’
(78)
W: ma ze zei nie vo wie da et was ma oe ken je aar wel ‘maar ze zei niet voor wie het was, maar hoe ken je haar wel?’
(79)
W: die foto waar daze op da paard zit en zo ne smoel trekt is grappig ‘die foto waar ze op dat paard zit en zo’n gezicht trekt, is grappig’
Bovenstaande voorbeelden tonen aan dat de toevoeging van een redundante complementeerder mogelijk is bij alle types subordinatoren: onderschikkende voegwoorden (cf. voorbeelden (75), (76) en (77)), vraagwoorden (cf. voorbeelden (74) en (78)) en relativa (cf. voorbeeld (79)). Niettemin is het interessant om na te gaan of bepaalde subordinatoren de productie van expletief dat in hogere mate uitlokken dan andere. Zo stelden Bayer en Brandner (2008: 12-‐14) vast dat in Zuid-‐Duitse dialecten langere subordinatoren in hogere mate gecombineerd worden met een redundant dass dan kortere. In totaal hebben we in onze corpora 41 verschillende inleiders van bijzinnen geattesteerd. Voor de subordinatoren die meer dan vijftig keer voorkomen, lijsten we in Tabel 39 op hoe frequent ze door een redundant dat worden gevolgd. Hoewel voor heel wat voegwoorden de tussentaalscore rond het gemiddelde (30,78%) schommelt, kunnen we toch patronen detecteren. Als de chatdata een afspiegeling vormen van tendensen in de Vlaamse omgangstaal, moeten we concluderen dat de lengte van de subordinator in de Vlaamse spreektaal geen systematische invloed lijkt te hebben op dat-‐insertie. Zowel monosyllabische voegwoorden (bv. hoe, of, wie, toen) als langere lexemen (bv. aangezien, wanneer, waarom) vinden we verspreid over het hele spectrum terug. Wel relevant lijkt de aard van de subordinatoren. Zo ligt de tussentaalscore van de vraagwoorden (hoeveel, wanneer, hoe, waar, welk, wie) rond of onder het gemiddelde van 30,78 procent. Waarom vormt daarop de enige uitzondering. Blijkbaar vergen vraagwoorden in mindere mate de toevoeging van een complementeerder om hun functie 142 xd is een smiley die een lachend gezichtje weergeeft.
131
De chattaal van Vlaamse tieners als inleider van een bijzin te markeren dan andere subordinatoren. Als we enkel de frequente, in Tabel 39 vermelde vormen in rekening brengen, is dat verschil significant (X² = 23,1, p < 0,001): in totaal worden vraagwoorden in 27,72 procent (786/2.836) van de gevallen gevolgd door expletief dat, terwijl dat percentage voor de andere subordinatoren oploopt tot 34,02 procent (739/2.172). Dat kan erop wijzen dat bij de productie van onderschikkende voegwoorden een sterkere noodzaak tot desambiguëring gevoeld wordt dan bij vraagwoorden. Zo komen zowel sinds als toen, die beide bovengemiddeld vaak met een redundant dat gecombineerd blijken te worden, in het Nederlands respectievelijk ook als voorzetsel en bijwoord voor. In die contexten is dat-‐insertie natuurlijk niet mogelijk. De complementeerder kan dus (onbewust) worden geïnserteerd om duidelijkheid te scheppen over de voegwoordelijke functie. Dat kan echter niet de enige verklaring zijn, want voor tenzij en terwijl loopt het aandeel van de tussentaalvariant net zo goed op tot meer dan veertig procent, terwijl die lexemen alleen als subordinator kunnen gebruikt worden en desambiguëring dus niet nodig is. Een sluitende verklaring voor de hoge tussentaalscores die we bij die vier voegwoorden attesteren, ligt dan ook niet meteen voor de hand. Tot slot merken we nog op dat het vergelijkend voegwoord zoals het minst door een expletief dat gevolgd lijkt te worden. Enerzijds kan dat te maken hebben met de inherente standaardtaalconnotatie van het lexeem – het informele equivalent is in vele Vlaamse dialecten immers gelijk (als)143 – die dat-‐insertie in hoge mate zou kunnen belemmeren. Anderzijds heeft misschien ook de formele gelijkenis met het voorwaardelijke voegwoord als, dat dat-‐insertie steevast blokkeert (cf. supra), een invloed. Kortom, het type subordinator blijkt een aanzienlijke impact te hebben op de realisatie van de expletieve complementeerder dat, maar de verklaringen voor de vastgestelde patronen liggen niet altijd voor de hand. Verder onderzoek blijft dan ook noodzakelijk. Toch kunnen we concluderen dat de opvallend sterke vertegenwoordiging van dit feature in een chattalige context waarin beknoptheid nochtans van groot belang is, laat vermoeden dat dit inderdaad een heel sterk en erg stabiel tussentaalkenmerk is.
143 Al wordt zoals wel 102 keer geattesteerd in onze data en gelijk (slechts) 30 keer.
132
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands Subordinator
ST: + Ø
TT: + dat
Totaal
zoals
93 (91,18%)
9 (8,82%)
102
hoeveel (zelfst.)
57 (81,43%)
13 (18,57%)
70
wanneer (wnr)
199 (79,92%)
50 (20,08%)
249
hoe (bijv.)
128 (77,11%)
38 (22,89%)
166
hoe (zelfst.)
521 (74,64%)
177 (25,36%)
698
waar
555 (72,27%)
213 (27,73%)
768
aangezien
70 (72,16%)
27 (27,84%)
97
welk(e) (bijv.)
105 (71,43%)
42 (28,57%)
147
of
706 (71,10%)
287 (28,90%)
993
alsof
90 (70,87%)
37 (29,13%)
127
wie
302 (68,64%)
138 (31,36%)
440
zolang
57 (64,04%)
32 (35,96%)
89
waarom
183 (61,41%)
115 (38,59%)
298
terwijl
104 (59,09%)
72 (40,91%)
176
toen
186 (53,76%)
160 (46,24%)
346
tenzij
89 (53,61%)
77 (46,39%)
166
sinds
38 (50,00%)
38 (50,00%)
76
3.756 (69,22%)
1.670 (30,78%)
5.426
Totaal
Tabel 39. Expletief dat: variatie per subordinator
133
De chattaal van Vlaamse tieners
4.2.6 Dubbele negatie a.
Achtergrond
Ook dubbele negatie144 wordt door Taeldeman (2008: 36-‐37) als een stabiel en supraregionaal kenmerk van Vlaamse tussentaal beschouwd.145 Concreet gaat het om de aanwezigheid van twee negatiepartikels binnen één zin. Normaal zouden die, in logisch-‐ semantisch opzicht, elkaar opheffen en in een – doorgaans sterk beklemtoonde – positieve interpretatie van de uiting resulteren, zoals dat in het Standaardnederlands het geval is: bv. Hij is erg ijverig en zou nooit géén moeite doen betekent in de standaardtaal hetzelfde als Hij is erg ijverig en zou altijd wél moeite doen. In de meeste Vlaamse dialecten en in tussentaal blijft de sententiële negatieve interpretatie daarentegen behouden, ook al bevat de zin meerdere negatiemarkeerders (Barbiers 2002: 26): bv. Ik heb geen honger niet meer correspondeert semantisch gezien met Ik heb geen honger meer. Dubbele negatie kan weliswaar worden ingezet uit functionele en retorische overwegingen, en wel zo dat de negatie geaccentueerd wordt, maar nadruk is zeker geen noodzakelijke voorwaarde voor de toevoeging van een extra negator. Dat geeft ook Zeijlstra (2004: 114) aan, die de historische evolutie en de contemporaine aspecten van negatie in het Nederlands uitvoerig behandelt (zie daarvoor overigens ook Nobels 2013) en zijn voorbeelden van dubbele negatie ondubbelzinnig als “not emphatic” karakteriseert. Het toevoegen van een extra negatiemarkeerder, zonder dat dat een betekenisverschil of een sterk veranderende pragmatische lading met zich meebrengt, is geen exclusief Vlaams verschijnsel. Het kwam namelijk al voor in het Oudgrieks (Elspass & Langer 2012: 285) en het Gotisch (Van der Horst 2008: 297) en is nog steeds terug te vinden in onder andere het moderne Frans, waar het overigens een mooie illustratie vormt van de werking van de Jespersencyclus (cf. Vandeweghe 2009: 4). Meerdere vernaculaire of slang-‐varianten van het Engels kennen ook negatieverdubbeling (cf. Cheshire (1998) over de lokale variëteit in Reading en Eisikovits (1998) over die in Sydney), net zoals het Afrikaans, waarvan het fenomeen zelfs een van de meest prominente markers is. Elspass en Langer (2012: 285) behandelen verder de ontwikkeling van negatiepatronen in het Hoogduits en geven aan dat wat zij ‘polynegatie’ noemen, in de achttiende eeuw (plots) door grammatici als ongepast bestempeld werd. De reden daarvoor leggen Elspass en Langer bij de toenmalige sterke invloed van het als superieur beschouwde Latijn, een taal die – in tegenstelling tot andere grote cultuurtalen als het Grieks of het Frans – géén dubbele negatie kende en waarin twee negatiemarkeerders automatisch een positieve interpretatie betekenden. In heel wat Duitse dialecten en zelfs in informeel Standaardduits is meervoudige negatie evenwel nooit 144
Vandeweghe (2009) heeft het in dit verband ook wel over ‘negatievermenigvuldiging’ of ‘meerledige negatie’. Nobels (2013) onderscheidt ‘tweeledige’ (i.e. de combinatie van het partikel en met een andere negator) van ‘dubbele negatie’ (i.e. de combinatie van twee volle negatoren). Wij volgen de terminologie die Taeldeman (2008) hanteert. 145 Over de resultaten van deze analyse werd (in een eerdere fase) al gedeeltelijk gerapporteerd in De Decker, Vandekerckhove & Sandra (in press).
134
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands verdwenen. Het is niet ondenkbaar dat de ontwikkelingen binnen het Nederlands om vergelijkbare redenen hebben plaatsgevonden. Taeldeman (2008: 36) onderscheidt in de Vlaamse dialecten twee types van dubbele negatie. Het eerste, de combinatie van het oude Middelnederlandse negatiepartikel en (of de vormvariant ne) met een andere negator, was tot en met de zestiende eeuw de meest gangbare constructie om een negatie uit te drukken (Van der Horst 2008: 751, 1022). Tegenwoordig blijkt dit type een relictstatus te hebben: het is enkel nog endogeen in de meeste West-‐ en Oost-‐Vlaamse dialecten (SAND II, kaarten 48a e.v.)146, waardoor het als het ware a priori heel wat minder kans maakt om een ‘algemeen tussentalige’ status te verwerven. Het tweede type wordt veel ruimer ondersteund vanuit de Vlaamse dialecten en doorgaans wel als een tussentaalmarker beschouwd. Het betreft het gecombineerd voorkomen van twee van de ‘volle’ Nederlandse negatiepartikels: niet (meer), geen, nooit, niemand, nergens en niets. Dergelijke dubbelconstructies doken al in de zeventiende eeuw op, raakten in de schrijftaal intussen in onbruik, maar zijn in de gesproken taal tot op vandaag blijven voortbestaan (Van der Horst 2008: 1303). Hoewel in principe zowat alle combinaties van negatoren mogelijk zijn, gaat het in de praktijk meestal om de toevoeging van niet, geen of de cluster niet meer (cf. Vandeweghe 2009: 6-‐7). Of de negatiemarkering wordt herhaald door toevoeging van niet dan wel van geen, hangt af van het bereik van de negatie (Vandeweghe 2009: 9). Is dat een werkwoord of een predicaat, dan wordt niet toegevoegd (bv. Hij is nooit niet naar de les geweest). Is dat een nomen, dan wordt geen toegevoegd (bv. Ze heeft nooit geen vrije tijd). Taeldeman (2008: 37) stelt weliswaar dat er “niet meteen sprake” lijkt te zijn van “een duidelijke Brabantse voorhoederol” in de actuele distributie van het tussentaalkenmerk; anderen zijn ervan overtuigd dat zijn oorsprong alvast wel in de centrale Vlaamse dialecten te situeren moet zijn. Vandeweghe (2009: 6) geeft bijvoorbeeld aan dat het Middelnederlandse en in het Brabants sneller verdwenen is in de Vlaamse dialecten en dat in het centrum “al in de middeleeuwen een verdubbelingsmechanisme op gang [is gekomen] waarbij de negatie […] hernomen wordt door nie(t) toe te voegen”. Met betrekking tot de actuele dialectsituatie stellen De Vogelaer et al. (2004: 365) dat “het Brabants zich duidelijk [profileert] als het kerngebied van de constructie” en dat ze vermoedelijk “vanuit Brabant geëxpandeerd [is] in westelijke en oostelijke richting”. Deze hypotheses zijn gebaseerd op de dialectkaarten uit SAND II (51-‐58), die inderdaad suggereren dat dubbele negatie het stevigst verankerd is in de centrale dialecten, maar anderzijds ook aantonen dat het fenomeen in heel Vlaanderen endogeen is. Alleen in West-‐Vlaanderen, waar natuurlijk het oude type negatieverdubbeling beter bewaard is gebleven, zijn bepaalde combinaties van ‘volle’ partikels minder stabiel (cf. infra). 146 Bijvoorbeeld: ‘k en doen da nie gaarne ‘ik doe dat niet graag’. Taeldeman (2008: 36) stelt dat het
partikel en ook nog in Brabant voorkomt, zij het veeleer marginaal. In onze Brabants-‐Antwerpse en Limburgse chatdata is het alvast niet terug te vinden en ook de dialectenkaarten in SAND II (48a e.v.) wijzen niet in die richting. Voor de evolutie van het negatiepartikel en in het Nederlandse taalgebied, zie Hoeksema (1997), Nobels (2013), Rutten et al. (2012) en Vosters en Vandenbussche (2012).
135
De chattaal van Vlaamse tieners Het merendeel van de verdubbelde constructies kent dus een grote regionale distributie, waardoor dubbele negatie wel vaker als tussentaalmarker wordt bestempeld (cf. Geeraerts & De Sutter 2003). Recent kwantitatief onderzoek naar de frequentie van dubbele negatie in spontaan en informeel taalgebruik is nochtans zeldzaam. Vergelijkingsmateriaal op basis van gesproken data wordt geboden door Van Hoof en Vandekerckhove (2013: 44), al konden ze in hun televisiefictiecorpus maar een beperkt aantal negaties attesteren. Zowat een kwart van de tokens betrof een tussentalige, meerledige variant (44 op 169).147 Nobels (2013: 151)148 doorzocht de spontane conversaties in de CGN-‐data en stelde vast dat de negatoren nooit, niemand en nergens in niet meer 3,8 procent (108/2.846) van de gevallen in een dubbele negatie optraden. Dat suggereert dat het kenmerk in de spreektaal slechts een lage frequentie heeft, maar de CGN-‐informanten werden – zoals hierboven al vermeld – gevraagd Standaardnederlands te spreken. De verwachting is dan ook dat in informele, spontane conversaties het aantal dubbelvormen (aanzienlijk) hoger zal liggen. De vraag is uiteraard of de chatdata die hypothese bevestigen. b.
Methodologie
We hebben er bewust voor geopteerd om niet het volledige paradigma aan mogelijke negatieconstructies op te nemen in onze analyses. Daar zijn twee redenen voor. Ten eerste blijkt uit de data in SAND II (kaart 56b) dat niet elke combinatie van negatoren dezelfde regionale spreiding kent, omdat sommige collocaties in bepaalde dialecten een beperkt gebruik hebben of gewoon niet voorkomen. Niemand niet, nooit niet en nergens niet zijn in zowat alle Vlaamse dialecten endogeen, al zijn de laatste twee constructies minder stabiel verankerd in het West-‐Vlaams (cf. SAND II, kaarten 55b en 56a). De combinatie niets niet blijkt daarentegen in geheel Nederlandstalig België marginaal, behalve in het zuiden en het oosten van Limburg. Om die reden laten we niets niet buiten beschouwing, terwijl we de drie andere vermelde constructies wel bekijken. De geografische distributie van negatieverdubbeling door toevoeging van het onbepaald voornaamwoord geen is in SAND II enkel voor de negatoren niemand (kaart 58a) en nergens (kaart 58b) onderzocht. Ook deze combinaties blijken in alle Vlaamse dialecten endogeen te zijn (met overigens een opmerkelijk stabieler karakter voor niemand geen in het westen). We durven ervan uitgaan dat nooit geen een vergelijkbare regionale spreiding vertoont. Ten tweede hebben we besloten om negaties waarbij niet of geen het eerste lid is – en waarbij verdubbeling doorgaans de vorm aanneemt van de constructies niet … niet meer en geen … niet meer – evenmin te verdisconteren. Niet elke ‘enkelvoudige’ negatie met niet of geen laat immers een dubbelconstructie met dezelfde betekenis toe. Zo is dubbele negatie bijvoorbeeld uitgesloten in Geen probleem! of Ze is niet zwanger. Een steekproef op basis van 200 enkele negaties met geen of niet uit onze chatdata toonde aan dat in 96 gevallen de toevoeging van een extra negator absoluut uitgesloten was. Het zou te tijdrovend geweest 147 Deze frequenties werden ons gecommuniceerd door de auteurs. 148
Het onderzoek van Nobels (2013) concentreerde zich op het taalgebruik en taalvariatie in zeventiende-‐eeuwse brieven. De analyse van de spontane CGN-‐data werd dan ook louter ter vergelijking uitgevoerd.
136
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands zijn om het hele corpus op deze manier handmatig te verwerken. Daarom kijken we in dit onderzoek, net zoals Nobels (2013) dat overigens deed, enkel naar de realisatie van de negatoren niemand, nooit en nergens. Daarvoor bestaat wel degelijk de garantie dat verdubbeling in Vlaamse niet-‐standaardtalige spreektaal in principe altijd mogelijk is, zelfs in korte-‐antwoordzinnetjes van het type Waar heb je hem gezien? Nergens (niet). Natuurlijk worden niet en geen wel frequent gebruikt als het toegevoegde, verdubbelende negatiepartikel en in die rol zullen ze dus ook nog opduiken in onze voorbeelden. Concreet hebben we dus met behulp van een Pythonscript alle posts uit het corpus geëxtraheerd waarin niemand, nooit of nergens voorkwam. Voor de posts waarin ook nog een tweede – om het even welke – negator te vinden was, hebben we manueel gecontroleerd of het effectief een dubbele negatie betrof, dan wel twee enkele negaties binnen dezelfde zin. Spellingsvariaties als ni, nerges of nx zijn eveneens in rekening gebracht. c.
Resultaten
Regio
ST: enkele negatie
TT: dubbele negatie
Totaal
Antwerpen
11 (0,83%)
1.317 (99,17%)
1.328
Limburg
3 (0,78%)
383 (99,22%)
386
West-Vlaanderen
8 (1,10%)
718 (98,90%)
726
Totaal
22 (0,90%)
2.415 (99,10%)
2.437
Tabel 40. Dubbele negatie: regionale variatie (steekproef)
Zoals de cijfers in Tabel 40 reveleren, komt dubbele negatie slechts uiterst zelden voor in de chatconversaties van de tieners uit de drie bestudeerde regio’s. De interregionale verschillen zijn dan ook verwaarloosbaar. Door de extreem lage tussentaalscores moeten de resultaten van een statistische test met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Een lmer-‐analyse geeft alvast aan dat de regionale verschillen niet significant zijn (Antwerpen vs. Limburg: z = -‐0,085; p = 0,932. Antwerpen vs. West-‐Vlaanderen: z = -‐0,050; p = 0,960. Limburg vs. West-‐Vlaanderen: z = 0,070; p = 0,944). De Brabants-‐Antwerpse regio vervult dus ook geen prominente voorhoederol. Bij de interpretatie van de West-‐Vlaamse verhoudingen moeten we in het achterhoofd houden dat we het gebruik van het lokale, endogene negatiepartikel en niet hebben onderzocht, omdat het een dialectische (relict)vorm met een beperkt geografisch bereik betreft, die zich bovendien nog in een ander opzicht onderscheidt doordat hij – in tegenstelling tot de bestudeerde volle negatiepartikels – in enkelvoudig gebruik evenmin deel uitmaakt van het Standaardnederlands. Het is dus mogelijk dat West-‐Vlaamse tieners meer meervoudige negatieconstructies vormen met en en dat het aandeel van de standaardvariant in de realiteit dus lager uitvalt dan de scores in Tabel 40 aangeven. Jaren geleden bleek het gebruik van en echter al op de terugweg in het dialect (Vandekerckhove 1993b) en dat maakt deze hypothese voor de hedendaagse chattaal van West-‐Vlaamse jongeren weinig
137
De chattaal van Vlaamse tieners waarschijnlijk. We kunnen op basis van deze cijfers niet anders dan besluiten dat dubbele negatie in Vlaamse tienerchattaal slechts een marginaal verschijnsel is. In onze corpora duikt nooit het vaakst op als eerste element van de dubbele negatie (16 tokens), gevolgd door niemand (6 tokens). Verdubbeling met nergens komt in onze data niet voor. De combinatie nooit niet, zoals in voorbeeld (81), is met 8 attestaties de meest frequente. Eén West-‐Vlaams meisje produceerde een drieledige negatie, zie voorbeeld (82). (80)
A: btw heeft echt niemand niks gezegd over mijn afwezigheid tijdens de match ‘by the way, heeft echt niemand iets gezegd over mijn afwezigheid tijdens de match?’
(81)
L: hmm de goei oude tijden kzal ze nooit maar ook nooit nie vergeten ‘hm, de goede oude tijden, ik zal ze nooit maar ook nooit vergeten’149
(82)
W: nooit geen ruziiie nietmeer eh !! ‘nooit nog ruzie he!’
(83)
L: op msn paar keerkes ma ze heeft toch niks nimr gezegd over da ze nie meer mee zou gaan ‘op MSN een paar keer, maar ze heeft toch niets meer gezegd over dat ze niet meer mee zou gaan’
(84)
W: als ik geen brieven niet meer moe schrijven ‘als ik geen brieven meer moet schrijven’
Voor de volledigheid vermelden we nog dat de chatdata nog 39 dubbele negaties bevatten die van onze zoekopdracht uitgesloten waren (cf. supra). De meeste zijn van het type geen … niet meer (zie voorbeeld (84)), een enkele keer gaat het om niks niet meer (voorbeeld (83)). 35 van deze 39 dubbelconstructies komen uit het Antwerpse materiaal. Daarin wordt daarnaast ruim 20.000 keer geen of niet als enkele negatie geattesteerd.150 We hebben niet systematisch gecontroleerd waar er effectief dubbele negatie mogelijk zou zijn, maar zelfs als we ervan uitgaan dat slechts de helft van die 20.000 enkelvoudige negaties ook verdubbeling zou toelaten – en dat is een verantwoorde inschatting op basis van de resultaten van de kleine steekproef die hierboven werd vermeld – levert dat voor de Antwerpse data een verwaarloosbare tussentaalscore op van 0,35 procent (35 attestaties op basis van 10.000 mogelijke contexten). Deze bijkomende – weliswaar rudimentaire – analyse verandert dus niets aan de vaststelling dat de substandaardvariant van dit kenmerk door tieners erg weinig in hun chattaal wordt geïntegreerd. Een mogelijke verklaring biedt het beknoptheidsmaxime: dubbele negatie is uiteraard langer dan enkele. Het lijkt dus plausibel om te veronderstellen dat het chatgenre op zich de productie van de tussentaalvariant in zekere mate blokkeert. Toch kan dat niet de enige verklaring voor de lage scores zijn. Dezelfde redenering geldt immers voor het vorige kenmerk dat bestudeerd werd, expletief dat, waarbij de substandaardvariant ook één woord(je) langer is. Niettemin liepen de tussentaalscores voor die variabele in de data relatief hoog op. Er moet dus meer aan de hand zijn: dubbele negatie lijkt, zeker in 149 Het was o.i. perfect mogelijk om ook de eerste nooit in dit voorbeeld te verdubbelen. 150 Dat is een ruwe schatting, op basis van de frequentie van niet, nie, ni en geen, zonder dat daarbij
andere spellingsvariaties of geconcateneerde constructies in rekening worden gebracht.
138
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands vergelijking met expletief dat, een weinig markant feature van spontane en informele Vlaamse omgangstaal (zie ook Nobels’ bevindingen (2013) op basis van het CGN, cf. supra). Een vergelijkbare bemerking wordt overigens geformuleerd door Elspass en Langer (2012: 289), die stellen dat in het Duits (en in vroegere stadia van het Hoogduits) meervoudige negatie kwantitatief nooit “een prominente constructie” is geweest, omdat het gebruik ervan sterk gemarkeerd was en ze doorgaans slechts opdook bij beklemtoning. Dat zou weliswaar niet verhinderen dat polynegatie voor vele moedertaalsprekers van het Duits “een structurele optie was en nog altijd is”. Het is dus best mogelijk dat ook heel wat Vlaamse tieners dubbele negatie wel degelijk in hun (tussen)talige repertoire hebben zitten, maar de constructie – in tegenstelling tot wat Zeijlstra (2004: 114) aangaf – alleen hanteren uit stilistische overwegingen. Die stelling wordt overigens ondersteund door Van der Wouden (1997: 243 e.v.). Het lijkt aannemelijk dat er wel degelijk een correlatie tussen verdubbeling en beklemtoning van de negatie bestaat, maar dat die in geen geval absoluut is (cf. ook Zeijlstra 2004). Als de negatie benadrukt wordt, is de kans op dubbele negatie waarschijnlijk groter, maar dubbele negatie impliceert niet noodzakelijk nadruk. Dit semantisch-‐pragmatische aspect valt echter buiten de scope van dit onderzoek. Los van de discussie over de eventuele pragmatische lading van dubbele negatie, geven de resultaten in elk geval aan dat de veronderstelde status van dit substandaardkenmerk als stabiele tussentaalmarker – toch zeker voor de jongste generatie – dient te worden herbekeken. In vergelijking met de expletieve complementeerder dat, een ‘vormelijk’ vergelijkbaar substandaardelement, lijkt het een erg marginale positie in te nemen in de omgangstaal van Vlaamse tieners.
4.2.7 Het inleidend voegwoord van de beknopte bijzin a.
Achtergrond
De laatste door Taeldeman (2008) stabiel geachte, morfosyntactische tussentaalmarker die in dit proefschrift aan bod komt, is de realisatie van het voegwoord ter inleiding van de beknopte bijzin. In het Standaardnederlands is dat altijd om, al dient het voegwoord niet in alle contexten ook effectief te worden geproduceerd. In finale, resultatieve en conditionele bijzinnen is om verplicht, en wanneer de bijzin fungeert als eigenlijk subject, als direct object of als nabepaling bij een substantief, is om facultatief (Gerritsen 1987: 58-‐69; Taeldeman 2008: 38). Verplicht om heeft in de meeste Vlaamse dialecten voor als equivalent, terwijl het optionele om correspondeert met van. Het systeem is in feite nog complexer, want van kan ook voorkomen bij werkwoorden die geen om toestaan151 en soms
151
Van Craenenbroeck (2002: 137) geeft verscheidene voorbeelden, waaronder het werkwoord beweren: bv. Hij beweerde [van/ø/*om] die man nog nooit gezien te hebben. Dezelfde redenering gaat natuurlijk op wanneer van (verplicht) deel uitmaakt van een constructie die als geheel de bijzin inleidt, zoals in In plaats van naar huis te gaan, liep hij naar het dorp. In in plaats van kan om niet als alternatief worden ingezet (Haest 1986: 231).
139
De chattaal van Vlaamse tieners blijken er nuanceverschillen op te treden in het gebruik van van of om152. Voor een meer gedetailleerde studie over “complementerend van”, zie Van Craenenbroeck (2002). In dit proefschrift volstaat het algemene uitgangspunt dat ‘verplicht om in Vlaamse tussentaal wordt vervangen door voor en facultatief om door van’ ruimschoots, zoals in de volgende voorbeelden: • verplicht: Hoeveel procent heb je nodig [om/voor] te slagen? • facultatief: Ik dacht [om/van/Ø] ermee te stoppen In tegenstelling tot sommige andere bestudeerde kenmerken van Vlaamse tussentaal is het voor deze variabele niet zo dat de substandaardvariant een relict is uit het (zuidelijke) Middelnederlands en de standaardvariant een exogeen (Noord-‐Nederlands) element. Integendeel, de gebruikelijke vorm is ook in Vlaanderen lange tijd om geweest. Van der Horst (2008) geeft aan dat in constructies met finale infinitiefgroepen in de dertiende eeuw om te + infinitief al ongeveer even vaak voorkwam als het oorspronkelijke Ø te + infinitief. Tegen de zestiende eeuw werd de om te-‐constructie duidelijk dominant (cf. ook Gerritsen 1987) en vanaf de zeventiende eeuw werd ze niet langer uitsluitend gebruikt om een finale betekenis uit te drukken, maar dook ze ook in andere bijzinstypes op. Het is precies bij de weergave van finaliteit dat voor te vanaf de negentiende eeuw een courant alternatief is geworden. De ontstaansgeschiedenis van van te + infinitief begon dan weer al in de zestiende eeuw en het gebruik van deze constructie nam in de loop van de daaropvolgende eeuwen alleen maar toe. Volgens Haest (1986: 233) daalde de gebruiksfrequentie van van te na 1750. Ryckeboer (1983: 83) noemt van te dan wel “onmiskenbaar een gallicisme” en ook Peeters (1990: 91-‐118) benadrukt de invloed van het Latijn en/of het Frans, Overdiep (1949: 394) vermoedt daarentegen dat het om een autochtone ontwikkeling in het zuidelijke Nederlands gaat en wordt daarin bijgetreden door Haest (1986: 235), die het “waarschijnlijk [acht] dat de constructie bij ons [in Vlaanderen] is kunnen blijven bestaan ‘dank zij’ de steun van de Franse vorm”. Het is echter wel een feit “dat in de zeventiende en achttiende eeuw in het Frans constructies met de [‘van’] eveneens verrassend populair waren” (Van der Horst 2008: 1159). Ook voor de constructie voor te is een Franse oorsprong waarschijnlijk, maar evenmin zeker, want “[e]ndogene ontwikkeling is niet uit te sluiten” (Ryckeboer 1983: 86). In het Nederlands zijn er namelijk wel meer contexten te vinden waarin aan een “ouder om” ook een “modern voor” kan beantwoorden153 en 152
Van Craenenbroeck (2002: 162-‐163): “We hebben vastgesteld dat het gebruik van C[omplementerend]-‐van impliceert dat de spreker een negatieve evaluatie geeft van de tweeledige relatie die ten grondslag ligt aan de zin. […] Deze betekenisnuance is bij om volledig afwezig. […] Al dit feitenmateriaal werd echter gerelativeerd en genuanceerd wanneer we C-‐van vanuit een sociolinguïstisch standpunt benaderden. Toen werd duidelijk dat er twee groepen van C-‐van-‐ gebruikers zijn, een Brabantse en een niet-‐Brabantse. De eerste gebruikt en begrijpt C-‐van zoals hierboven beschreven, de tweede ziet deze complementeerder veeleer als een Vlaamse tegenhanger van om.” 153 Ryckeboer (1983: 86) geeft hierbij o.a. het voorbeeld van om in de betekenis van ‘wegens’, zoals in Brussel is bekend om zijn Manneken Pis. In het zuidelijke Nederlands is in deze context voor gebruikelijk(er).
140
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands Vlaanderen schijnt bij die tendens een voortrekkersrol te spelen. Een combinatie van beide factoren lijkt aannemelijk. Taeldeman (2008: 38) concludeert op basis van zijn waarnemingen dat voor en van “al bijzonder sterk in Vlaams tussentaalgebruik geïnfiltreerd zijn”. Ryckeboer (1983: 83-‐85) besloot eerder al dat “het dialectisme voor te + inf[initief] vrij frequent voorkomt”154 en, zonder er zelf onderzoek naar te hebben verricht, dat van te een “taai belgicisme” is en “denkelijk algemeen Zuidnederlands”. Wat de geografische distributie van de substandaardvarianten betreft, poneert Gerritsen (1987) dat er “over het algemeen geen duidelijke regionale spreiding in het gebruik van ‘van’ en ‘voor’” is vast te stellen. Zowel Taeldeman (2008: 38) als de dialectkaarten in SAND I (kaart 18a-‐b) geven aan dat zowel van te als voor te inderdaad in quasi alle Vlaamse dialecten endogeen zijn en dat enkel in bepaalde delen van Oost-‐Vlaanderen en in de Noorderkempen het verplichte om sterker staat dan zijn niet-‐standaardtalige tegenhanger voor. Daarmee worden de vaststellingen van Ryckeboer (1983: 84) in dat verband bevestigd, die op basis van de RND-‐data voor bijzinnen met zowel een resultatieve als een finale betekenis een duidelijke dominantie van voor vaststelt in Vlaams-‐Brabant, de zuidelijke helft van de provincie Antwerpen en het grootste gedeelte van Limburg. In West-‐Vlaanderen staat vooral voor sterk als het in een doelaanwijzende betekenis wordt gebruikt. Taeldeman (2008: 38) beschouwt voor te niet als een voorbeeld van Brabantse expansie. Hij wordt daarin gesteund door SAND I (kaart 18a-‐b), waarin wordt vastgesteld dat in heel wat West-‐Vlaamse dialecten verplicht om te niet endogeen is en voor te bijgevolg de enige optie is. Dat suggereert dat de voor te-‐ constructie geen exclusief brabantisme is. Daarentegen laat volgens Taeldeman (2008: 38) het gebruik van van te + infinitief wel “een zekere sturing vanuit Brabant vermoeden”. b.
Methodologie
Door een combinatie van een automatische selectie en een manuele uitfiltering selecteerden we alle beknopte bijzinnen uit het chatcorpus waarin het inleidende voegwoord effectief wordt gerealiseerd. De data bevatten vanzelfsprekend ook beknopte bijzinnen die door Ø + te worden ingeleid (cf. supra). Die zijn niet verrekend, omdat ze erg moeilijk op te sporen zijn. We focussen dus louter op de keuze van het voegwoord: het standaardtalige om vs. het tussentalige voor of van. Bovendien hebben we enkel de gevallen verrekend waar die alternantie wel degelijk mogelijk is. Soms is de van te-‐constructie immers de enige optie en fungeert ze dus niet als het equivalent van om te (cf. supra).
154 De precieze cijfers uit Ryckeboers onderzoek variëren naargelang van het type bijzin en van de
dialectbeheersing van zijn informanten. De uitschieter is wel de vaststelling dat 79 procent van de dialectsprekende respondenten uit zijn onderzoek voor te blijkt te gebruiken ter inleiding van resultatieve bijzinnen (Ryckeboer 1983: 85).
141
De chattaal van Vlaamse tieners c.
Resultaten
Regio
ST: om te
TT: voor te
TT: van te
Totaal
2.351 (82,00%)
408 (14,23%)
108 (3,77%)
2.867
Limburg
228 (93,06%)
15 (6,12%)
2 (0,82%)
245
West-Vlaanderen
254 (86,10%)
36 (12,20%)
5 (1,69%)
295
2.833 (83,15%)
461 (13,53%)
113 (3,32%)
3.407
Antwerpen
Totaal
Tabel 41. Realisatie van het inleidend voegwoord van de beknopte bijzin: regionale variatie
In de drie bestudeerde regio’s blijkt in meer dan 80 procent van de beknopte bijzinnen die door een voegwoord worden ingeleid de voorkeur van de chattende tieners naar het standaardtalige om uit te gaan (zie Tabel 41). We hebben er verder bewust voor gekozen om de scores van de standaardvariant niet op te splitsen en enerzijds verplicht om met voor te vergelijken en facultatief om met van, omdat de tweedeling in de respectieve gebruikscontexten van voor en van niet zo absoluut blijkt te zijn als hierboven werd gesuggereerd. In sommige gevallen lijken immers alle voegwoorden te kunnen passen. Bepaalde werkwoorden laten kennelijk beide tussentalige voegwoorden toe: vergelijk voorbeelden (86) en (87), waarin proberen door zowel voor als van gevolgd wordt. In andere voorbeelden ((88), (90), (91)) lijkt er o.i. eveneens meer dan slechts één substandaardrealisatie mogelijk te zijn, want zowel voor als van fungeren als mogelijke alternatieven. Kortom, omdat er met standaardtalig om niet altijd maar één van de tussentaalopties bleek te corresponderen, leek het ons een correctere aanpak om de attestaties van verplicht en facultatief om te bundelen en samen af te zetten tegen de twee tussentaalvarianten. We geven hieronder per regio een voorbeeld van het gebruik van elk van de drie voegwoorden: (85)
A: ma dan ist moeilijk om ervoor te zorge da ge ni uitspeelt ‘maar dan is het moeilijk om ervoor te zorgen dat je niet uitspeelt’
(86)
A: ge kunt altij is probere voor te zien he ‘je kan altijd eens proberen om te zien he’
(87)
A: kunt gij is proberen van da te opene? ‘kun jij eens proberen om dat te openen?’
(88)
L: merci het doet deugd om da van zo een knappe vrouw te hore x ‘merci, het doet deugd om dat van zo een knappe vrouw te horen x’
(89)
L: nee kzeg da gewoon voor u gerust te stelle ‘nee, ik zeg dat gewoon om je gerust te stellen’
(90)
L: en uhm als ge zo teksten al ionesco hebt gelezen moet ge ook die biografie goed kennen want die vraagt zo van da te vergelijken met zo vanalles en met de dings van nu enzo ‘en euh, als je zo teksten als Ionesco hebt gelezen, moet je ook die biografie goed kennen, want die vraagt om dat te vergelijken met vanalles en met de dingen van nu en zo’
142
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands (91)
W: kverlang alweer om hiermee te rijden ‘ik verlang alweer om hiermee te rijden’
(92)
W: neee ik heb e sleutel vo me mond te sluitn ‘neen, ik heb een sleutel om mijn mond te sluiten’
(93)
W: kben van plan van mijn netlog te verwijdern ‘ik ben van plan om mijn Netlog te verwijderen’
Globaal genomen is het aandeel van de standaardvarianten toch wel groter dan op basis van onder meer Ryckeboers data (1983) kon worden verwacht. Bovendien werkt de chatcontext wellicht nauwelijks remmend voor het gebruik van de substandaardvarianten. De tussentaalvarianten voor en van zijn namelijk in het Standaardnederlands net zo goed gangbare lexemen – zij het dan natuurlijk in andere contexten – met een vaste schrijfwijze, dus schrijftaalautomatismen hebben waarschijnlijk niet of slechts in heel geringe mate de productie van de substandaardconstructies belemmerd. Ook de werking van het beknoptheidsmaxime durven we in dit geval als vrijwel verwaarloosbaar in te schatten, want de tijdswinst die de keuze voor de standaardvariant om oplevert, is slechts minimaal. De chatdata lijken dan ook te suggereren dat het Standaardnederlandse om te in de omgangstaal van de jongste generatie Vlamingen de dominante variant is geworden. De cijfers in Tabel 41 suggereren dat er zich regionale variatiepatronen voordoen, maar alleen het verschil tussen de West-‐Vlaamse en Limburgse verhoudingen blijkt statistisch significant. Bij die statistische lmer-‐analyse hebben we alle om-‐attestaties vergeleken met het geheel aan tussentalige vormen, dus zowel voor-‐ als van-‐constructies (Antwerpen vs. Limburg: z = -‐1,666; p = 0,096. Antwerpen vs. West-‐Vlaanderen: z = 1,318; p = 0,188. Limburg vs. West-‐Vlaanderen: z = 2,381; p = 0,017). Dat slechts één van de drie tests een significant resultaat oplevert, lijkt op het eerste gezicht ietwat vreemd, aangezien de Antwerpse tussentaalscore nog hoger ligt dan de West-‐Vlaamse. Dat Antwerpse gemiddelde wordt wel flink omhoog getrokken door drie tieners die in de corpora goed vertegenwoordigd zijn en opvallend vaker voor de tussentaalvariant opteren.155 De lmer-‐ analyse incorporeert, zoals hierboven vermeld, die verschillen in de individuele bijdragen van de chatters als random factor. Dat voor te en van te in Limburg niet zo prominent blijken te zijn, is niet geheel onverwacht, want dat is in lijn met Ryckeboers vaststelling (1983: 84) dat voor te enkel in het zuidelijke deel van de provincie dominant is. Voor de centrale regio kan de relatief lage score allicht verklaard worden door het feit dat het merendeel van de chatters uit het omvangrijke corpus-‐Luypaert afkomstig zijn uit de Kempen, en meer bepaald uit Herentals en directe omgeving. De RND-‐data van Ryckeboer (1983: 84) hebben aangetoond dat de voor te-‐ constructie (onder andere) in de Noorderkempen minder stevig verankerd zit dan in heel wat andere Vlaamse dialecten (cf. supra). Hoewel Herentals strikt genomen niet meer tot de Noorderkempen behoort, kan de afkomst van deze chatters de scores wel degelijk beïnvloed hebben. Anderzijds blijken de chatters die niet uit de Kempense regio afkomstig zijn, maar 155 Concreet zijn die drie jongens samen goed voor 141 tussentalige attestaties op een totaal van 370
(ofwel 38 procent).
143
De chattaal van Vlaamse tieners uit de steden Antwerpen en Mechelen en hun omgeving, niet noodzakelijk méér voor de tussentaalvariant te opteren. Verder onderzoek naar de geografische distributie van de verschillende constructies is met andere woorden wenselijk, en des te meer omdat volgens SAND I in heel wat West-‐Vlaamse dialecten om te niet endogeen zou zijn. In de chatdata volgen West-‐Vlaamse tieners niet hun dialectsysteem, maar adopteren ze overwegend het standaardtalige systeem. Uit de resultaten kunnen we dus afleiden dat het standaardtalige om te in de drie Vlaamse regio’s sterk staat. De regionale voor te-‐constructie heeft weliswaar voet aan de grond in Antwerpen en West-‐Vlaanderen, maar in de chatdata alvast te weinig om van een ondubbelzinnige en stabiele tussentaalmarker te kunnen spreken. De van te-‐constructie blijkt echter in de drie regio’s behoorlijk zeldzaam en lijkt bovendien in twee opzichten veel minder productief te zijn dan voor te. Ten eerste volgen bijna de helft van de attestaties van van te + infinitief op de werkwoorden (eraan) denken (25 attestaties) en proberen (22 attestaties). Voor te wordt voorafgegaan door een gevarieerder gamma aan vormen. Ten tweede worden maar liefst 98 van de in totaal 108 attestaties van van te in de Antwerpse data door slechts twee tieners geproduceerd. Dat lijkt te suggereren dat die constructie bij minder tieners tot het actieve lexicon behoort dan voor te, dat door veel meer verschillende individuele informanten is geproduceerd.
4.2.8 Realisatie van de eind-‐t in korte functiewoorden a.
Achtergrond
Zoals gezegd ligt de focus in dit onderzoek op morfosyntactische kenmerken van tussentaal. Aangezien we echter een zo volledig mogelijk beeld schetsen van het informele en spontane taalgebruik van de jongste generatie Vlamingen, nemen we in onze analyse ook twee ‘algemeen Vlaamse’ fonologische kenmerken op. Het eerste betreft de deletie van de eind-‐t in korte functiewoordjes als dat, wat, niet en met, die als tussentaalmarker wordt vermeld door o.a. De Caluwe (2002), Geeraerts en De Sutter (2003) en Rys en Taeldeman (2007). Het lijkt op het eerste gezicht contradictorisch om in een geschreven genre uitspraakkenmerken op te sporen, maar eerder onderzoek heeft aangetoond dat zulke fonologische spreektaalelementen wel degelijk hun weg kunnen vinden naar chatconversaties (zie bv. noot 93). Bovendien kan t-‐deletie doorgaans vrij eenvoudig worden weergegeven in de spelling en beantwoorden de substandaardvormen van deze variabele niet alleen aan het spreektaalmaxime, maar ook aan het beknoptheidsmaxime. Dat kan een bevorderende invloed hebben op hun frequentie in chattaal. Deletie van de eind-‐t van korte functiewoordjes wordt in FAND IV (2005: 16) gekaderd binnen een breder fonologisch verschijnsel dat – heel algemeen gesproken – impliceert dat in gesproken Nederlands “stemloze occlusieven aan allerlei alternanties onderhevig (kunnen) zijn”, die afhankelijk zijn van de fonologische context. Dat geldt voor de persoonsvorm van werkwoorden (bv. hij ga, hij zie, cf. ook De Schutter & Taeldeman 1986: 110), maar dus ook voor korte functiewoordjes. We nemen de beregeling van Rys en Taeldeman (2007: 6) en Van Hoof (2013: 252-‐253) over om het substandaardtalige
144
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands variatiepatroon van de eind-‐t te beschrijven. Op basis van onder meer De Schutter en Taeldeman (1986: 110) en Stroop (2004: 762-‐766) kan er worden gesteld dat in de Vlaamse dialecten en in tussentaal de eind-‐t wordt gerealiseerd als: • [t], wanneer er een enclitisch element volgt met een vocaal in de anlaut (bv. hij zei da[t] er niemand was);156 • [d], wanneer er een niet-‐enclitisch element volgt met een vocaal in de anlaut (bv. da[d] is juist), al zijn er uitzonderingen en domineert voor niet in deze context de Ø-‐ variant (bv. nie altijd); • Ø, wanneer er een consonant of een pauze volgt (bv. da kastje, ’t is da).157 De geografische distributie van t-‐deletie bij korte functiewoordjes is in de literatuur nog niet al te vaak belicht. Op basis van één testzin uit het RND-‐materiaal wordt in FAND IV (2005: 16) geconcludeerd dat alvast de “eind-‐t van niet in principe overal in Vlaanderen weglaatbaar” is.158 Stroop (2004) nuanceert dit echter enigszins: de Limburgse dialecten zouden minder t-‐deletie kennen. Het verschijnsel blijkt in elk geval een prominente, ‘hardnekkige’ marker van supraregionale spreektaal te zijn. Zo bestudeerde Feys (2011) het gehanteerde taalgebruik in drie tv-‐fictiereeksen op Ketnet, de jongerenzender van de VRT, waarover de VRT-‐taaladviseur, Ruud Hendrickx, stellig beweert dat niets minder dan Standaardnederlands er de norm voor moet en kan zijn.159 Toch kon er in de drie reeksen substandaard teruggevonden worden: in Samson en Gert in 8 procent van de taaluitingen, in Alexander! in 38 procent en in W817 in 39 procent. Delarue (2012: 22) preciseert Feys’ resultaten door te stellen dat “het overgrote deel” van de aangetroffen tussentaalkenmerken van fonologische aard is, met name h-‐procope en t-‐deletie, en voegt eraan toe: “Het is best mogelijk dat zulke zaken op termijn niet meer als tussentaal zullen worden (h)erkend – ze worden nu al algemeen gebruikt in vlotte spreektaal, ook in situaties waar standaardtaal verwacht wordt – en als dusdanig ooit deel zullen uitmaken van een ‘informele standaardtaal’.”
156 Zie ook De Vriendt (1983: 42-‐43). 157 Voor een pauze worden wat en dat in heel wat West-‐ en Oost-‐Vlaamse dialecten soms als wadde
en dadde gerealiseerd, in bepaalde Brabantse dialecten als watte en datte (Stroop 2004: 765). In FAND IV (2005: 16) worden dergelijke vormen als “ietwat emfatischer” geïnterpreteerd. Wij laten ze in dit onderzoek volledig buiten beschouwing. 158 Daar wordt overigens nog aan toegevoegd: “Onze indruk is echter dat ook in grote delen van Nederland de vormen da’/wa’/nie’ aan het zinseinde op z’n minst mogelijk zijn” (FAND IV 2005: 16). Het lijkt dus niet om een exclusief zuidelijk, maar een wijder verbreid spreektalig verschijnsel te gaan. Gheuens (2010: 29) vond in zijn corpus van online taalmateriaal (cf. supra) wel ruim tien keer zoveel attestaties van t-‐deletie in de Vlaamse data dan in de Nederlandse. 159 Zie bijvoorbeeld het videofragment van Hendrickx’ uiteenzetting op de VRT-‐Taaldag van 26 oktober 2011 op http://www.vrt.be/taal/lokale-‐tongval-‐op-‐de-‐vrt. In de openbare discussie op dezelfde webpagina reageert Hendrickx op commentaren van lezers, o.a. als volgt: “Ik heb in het debat ook gezegd dat voor Ketnet de allerhoogste normen moeten gelden, precies omdat Ketnet de taalontwikkeling van het kind kan helpen”.
145
De chattaal van Vlaamse tieners Ook in het onderzoek van Van Gijsel et al. (2008: 214) naar het taalgebruik in radio-‐ en tv-‐ commercials bleek t-‐deletie de meest voorkomende tussentaalmarker te zijn: bij dat, wat en niet werd telkens in ongeveer de helft van de gevallen de eind-‐t gedeleerd. Opvallend genoeg lag dat aantal voor met veel lager (bijna 18 procent). Dat resultaat sloot in dat opzicht aan bij wat Rys en Taeldeman (2007: 6) eerder al poneerden, namelijk dat met “in mindere mate” aan t-‐deletie onderhevig is dan de drie andere functiewoorden. Tot slot werd van deze variabele in het tv-‐fictiecorpus van Van Hoof en Vandekerckhove (2013: 44) niet alleen het grootste aantal tokens geattesteerd, maar verhoudingsgewijs ook de meeste tussentaalvarianten. Dit kenmerk heeft met andere woorden enerzijds door de hoge frequentie van de functiewoorden waarop het van toepassing is en anderzijds door de ruime geografische verspreiding van de substandaardvariant alle troeven om als een erg prominente – zoniet de prominentste – marker van Vlaamse tussentaal te worden beschouwd. Wij bekijken in welke mate t-‐deletie haar weg vindt naar geschreven tienerchattaal. b.
Methodologie
Om de frequentie van t-‐deletie te becijferen, hebben we simpelweg alle attestaties van de korte functiewoorden dat, wat en niet op basis van de gehanteerde spelling ondergebracht in twee categorieën, namelijk de groep met t-‐behoud en die met t-‐deletie. De fonologische alternantie op –d, die wordt gerealiseerd vóór een vocaal (cf. supra), hebben we niet als een aparte klasse geteld, maar ondergebracht in de categorie met t-‐behoud, aangezien de occlusief hier wel degelijk behouden blijft, maar het stemhebbende karakter van de vocalen waardoor hij doorgaans omgeven is, overgenomen heeft. De –d-‐variant blijkt overigens uiterst zeldzaam te zijn. Dat komt wellicht door het wat vreemd aandoende schriftbeeld. We vinden in het hele corpus slechts negen attestaties van dad terug160 en van wad en nied zelfs geen enkele, met uitzondering van de in spreek-‐ en chattaal relatief ‘vaste’ constructie waduur ‘hoe laat’ (letterlijk ‘wat uur’). De hierboven geformuleerde gebruikscondities blijken in chattaal in het geheel niet – of toch zeker niet zo systematisch als in gesproken taal – van kracht te zijn. Zo wordt t-‐deletie ook toegepast vóór de vocalische anlaut van een volgend enclitisch element (bv. da er ‘dat er’), terwijl dat in spreektaal doorgaans niet het geval is. We vereenvoudigen onze analyse dus tot een tweedeling tussen de standaardtalige varianten zonder t-‐deletie en de tussentalige varianten met t-‐deletie, zonder daarbij de fonologische omgeving in rekening te brengen. Het beperkte aantal –d-‐varianten is hier dus tot de standaardcategorie gerekend, omdat we louter het deletieverschijnsel in kaart willen brengen.
160 Waarvan drie keer in de constructie dadem ‘dat hem’ (met in spreektaal doorgans h-‐procope in
hem), vier keer vóór een (andere) vocaal (bv. ip dad hand ‘op dat hand’, met in spreektaal doorgaans h-‐procope in hand) en, tegen de gebruikelijke conditionering in, twee keer vóór een consonant (bv. dad praat makkelijker ‘dat praat makkelijker’ en mooie ftoow whh dad mr ken ik jou ‘mooie foto hoor, dat, maar ken ik jou?’ – al gaat het in dit voorbeeld allicht veeleer om een verkorte weergave van dadde, dat in de West-‐Vlaamse dialecten wel vaker wordt gerealiseerd vóór een pauze).
146
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands Omdat eerdere studies hebben aangetoond dat het voorzetsel met in mindere mate vatbaar is voor t-‐deletie en omdat de schrijfwijze van de substandaardvariant me bovendien correspondeert met de hoogfrequente objectsvorm van het persoonlijke voornaamwoord, wat de dataverwerking aanzienlijk bemoeilijkt, laten we met buiten beschouwing en focussen we enkel op dat, wat en niet. Daarvoor hebben we ook zoveel mogelijk samentrekkingen bekeken, zoals dak ‘dat ik’, dattem ‘dat hem/hij’, watk ‘wat ik’ of watter ‘wat er’. De vormen da’s en das ‘dat is’ werden wel uitgesloten uit de analyse, omdat die tot de algemene (en ook de noordelijke) spreektaal – en in bepaalde, informele contexten zelfs tot de schrijftaal – behoren. Da zou in dit geval dus zowel standaard-‐ als tussentalig kunnen zijn (Van Hoof 2013: 253).161 Het gebruik van wa’s ‘wat is’, zoals in wasda? ‘wat is dat?’, is daarentegen wel in rekening gebracht. Ten slotte: samenstellingen met niet- als eerste lid (bv. niet-bestaand, niet-alcoholisch), die doorgaans sowieso al tot een hoger register behoren en t-‐deletie in grote mate zouden blokkeren, werden eveneens weggefilterd. c.
Resultaten
Regio
ST: -t
TT: Ø
Totaal
Antwerpen
3.847 (6,71%)
53.507 (93,29%)
57.354
Limburg
3.501 (38,74%)
5.536 (61,26%)
9.037
West-Vlaanderen
2.759 (18,47%)
12.180 (81,53%)
14.939
Totaal
10.107 (12,43%)
71.223 (87,57%)
81.330
Tabel 42. Realisatie van de eind-‐t in korte functiewoorden: regionale variatie
In Tabel 42 lijsten we alle attestaties van de functiewoorden dat, wat en niet op en maken we het onderscheid tussen de vormen met en zonder t-‐deletie. Er werd een erg groot aantal tokens verzameld en de t-‐loze schrijfwijze blijkt in de drie bestudeerde regio’s dominant. Die hoge tussentaalscore is natuurlijk in eerste instantie een duidelijke indicatie voor een erg sterke verankering van t-‐deletie in de informele omgangstaal van Vlaamse tieners, maar kon daarnaast wellicht ook tot stand komen door het feit dat de vormen da, wa en ni aan de beide chattaalmaximes beantwoorden. In dit geval is de spreektaalvariant immers ook korter dan de standaardvariant, al is de door de t-‐deletie veroorzaakte tijdswinst natuurlijk uiterst minimaal. Het resulterende spellingsbeeld creëert bovendien geen nieuwe homografen zodat verwarring met andere woorden uitgesloten is. De regionale verschillen blijken statistisch significant, al is dat voor het verschil tussen Antwerpen en West-‐Vlaanderen maar nipt (Antwerpen vs. Limburg: z = -‐10,250; p < 0,001. Antwerpen vs. West-‐Vlaanderen: z = -‐2,277; p = 0,023. Limburg vs. West-‐Vlaanderen: z = 16,454; p < 0,001.). Dat het t-‐behoud in Limburg het sterkst staat, is bovendien volledig in lijn met Stroop (2004). We lijken zonder enige twijfel te mogen stellen dat t-deletie een 161 Zie ook http://taaladvies.net/taal/advies/vraag/1553/.
147
De chattaal van Vlaamse tieners stabiele tussentaalmarker is en, zoals hierboven al gezegd, wellicht ook de meest prominente. In de beide perifere provincies is dit de variabele die in ons onderzoek de hoogste substandaardscore laat optekenen, terwijl in de centrale dialectregio enkel het tussentalige pronominale systeem nog net iets sterker staat. Hieronder geven we enkele voorbeelden van t-‐deletie uit de chatdata. Uit de tweede da in voorbeeld (94) blijkt ook weer dat chatters de deletie ook vóór een volgende vocaal toepassen. (94)
A: als ge zie da ge altijd vant zelfde krijgt wa ge ni zoekt, kunt ge ook zorge da een woord ni mag voorkome ‘als je ziet dat je altijd (van) hetzelfde krijgt dat je niet zoekt, kun je ook zorgen dat een woord niet mag voorkomen’162
(95)
L: kzeg nie dak da ga worde hoor ma et zou wel kunne bedoelde ik ‘ik zeg niet dat ik dat ga worden hoor, maar het zou wel kunnen, bedoelde ik’
(96)
W: heb het hem gezegd weet ni wa dak moet doen nu ‘[ik] heb het hem gezegd, [ik] weet niet wat ik moet doen nu’
De vormen met t-‐deletie zijn zodanig frequent dat ze zich, zeker in de Brabants-‐Antwerpse en West-‐Vlaamse regio, in feite min of meer tot de defaultschrijfwijze in chattaal hebben ontwikkeld. Het is dus blijkbaar mogelijk om bij hoogfrequente woorden de op het Standaardnederlands geïnspireerde schrijftaalautomatismen te doorbreken, ten voordele van een alternatief dat een substandaardtalige uitspraak weergeeft. Dat lijkt voor da, wa en ni, die stuk voor stuk frequenter voorkomen dan hun standaardequivalenten, zeker het geval te zijn. Dit laat een prominente aanwezigheid van t-‐deletie in spreektaal vermoeden, die door alle studies op basis van gesproken taalmateriaal ook wordt bevestigd (cf. supra).
4.2.9 Realisatie van de anlaut-‐h a.
Achtergrond
De tweede fonologische variabele die we analyseren, is de realisatie van de woord-‐initiële h–. Die wordt in nogal wat Vlaamse dialecten weggelaten en krijgt door onder meer De Caluwe (2002), Geeraerts en De Sutter (2003), Van Hoof (2013) en Zenner, Geeraerts en Speelman (2009) het statuut van tussentaalkenmerk toebedeeld. Nochtans plaatsen Rys en Taeldeman (2007: 7) de h-‐procope niet op dezelfde hoogte als bijvoorbeeld t-‐deletie, omdat het verschijnsel “niet algemeen Vlaams” zou zijn. Dat bevestigt ook FAND IV (2005: 433), die respectievelijk de uitspraakvariatie voor de substantieven huis (kaart 214) en hemel (kaart 215) in kaart brengt en aantoont dat in de dialecten van zowat heel de provincie Limburg, de oostelijke helft van de provincie Antwerpen en enkele plaatsen in het noordoosten van Vlaams-‐Brabant de h– behouden blijft. Om die reden betwist bijvoorbeeld Cajot (2012: 64), die h-‐procope “vooral dialectsubstraat” noemt, het label ‘tussentaalkenmerk’. In het politicicorpus van Van Laere (2003: 115) was h-‐procope nochtans het enige dialectogene element dat bij alle politici werd geattesteerd en bovendien 162 Merk ook de t-‐deletie bij de persoonsvorm ge zie ‘je ziet’ op (cf. supra). Dit fenomeen hebben we
niet systematisch bekeken, maar blijkt dus ook zijn weg te kunnen vinden naar chattaal.
148
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands het kenmerk met gemiddeld de hoogste frequentie. Daaruit concluderen Rys en Taeldeman (2007: 7) dat het wegvallen van de woordinitiële h– waarschijnlijk “aan het opklimmen is tot een vast ingrediënt van ‘hogere’ Vlaamse tussentaalvariëteiten”. Die stelling legitimeert de opname van deze variabele in onze analyses. Taeldeman (2005: 266) stelt dat h-‐procope in het Middelnederlands oorspronkelijk een West-‐Vlaams fenomeen was, dat in de loop van de geschiedenis van het Nederlands in oostelijke richting is geëxpandeerd. Over het precieze ontstaansproces bestaat er discussie. Zo noemt Scholtmeijer (1997) het een on-‐Germaans kenmerk, dat zich voornamelijk kon verspreiden in streken die sterk(er) aan een Franse invloed onderhevig waren. De Wulf herkent in FAND IV (2005: 431) echter ook een ingweoons verspreidingspatroon en gaat er wel van uit dat het voor sommige Germaanse dialecten een natuurlijk verschijnsel is. In elk geval staat het buiten kijf dat het kerngebied van de h-‐procope in de westelijke dialecten te situeren is. Volgens Weijnen (1991: 126) zet de expansie naar het oosten toe zich overigens nog steeds verder.163 Dat het verspreidingsgebied van de h-‐procope recentelijk verandering heeft ondergaan, blijkt in elk geval uit de vergelijking die Taeldeman (2005: 266-‐267) maakt tussen de recente FAND-‐data en taalmateriaal van een halve eeuw ouder, waarover Grootaers (1942) rapporteert. Rond 1930 was h-‐deletie al een feature van oostelijke steden en stadjes, zoals Aarschot, Diest, Zoutleeuw (in Vlaams-‐Brabant), Sint-‐Truiden, Hasselt (in Limburg) en Turnhout (in Antwerpen), maar niet van de dialecten op het platteland errond. Op het einde van de twintigste eeuw heeft de isoglosse die de grens tussen de westelijke h-‐ loze zone en het oostelijke h-‐gebied aangeeft, zich verplaatst: ze bevindt zich niet langer ten westen van de voornoemde steden, maar ten oosten van Aarschot, Diest, Zoutleeuw en Sint-‐ Truiden. De rurale gebieden in hun omgeving, die oorspronkelijk h-‐behoud vertoonden, zijn in de loop van de twintigste eeuw met andere woorden in het h-‐loze gebied opgegaan, onder de invloed van de stedelijke centra die al eerder h-‐procope kenden. Dat fenomeen wordt door Taeldeman (2005: 266) parachuting genoemd en toont aan dat steden een prominente rol kunnen spelen bij de verspreiding van taalinnovaties. Dat neemt niet weg dat in een groot deel van Limburg en de oostelijke helft van Antwerpen de woordinitiële h– nog steeds behouden blijft, met Hasselt en Turnhout weliswaar als h-‐loze stedelijke ‘eilandjes’. FAND IV (2005: 432) nuanceert deze ontwikkelingen nog door te stellen dat in het oosten van het h-‐ loze gebied h-‐procope slechts facultatief is. Er werd tot nog toe slechts weinig kwantitatief onderzoek verricht naar de frequentie van de h-‐procope in spreektaal. Van Gijsel et al. (2008: 214) noteerden in Vlaamse tv-‐ en radiocommercials een frequentie van 17,55 procent. In het fictiecorpus van Van Hoof en Vandekerckhove (2013: 44) werd de h– in iets meer dan een kwart van de gevallen gedeleerd. Voor informele en spontane spraak hebben we geen data ter beschikking, maar Gheuens (2010: 31) onderzocht het voorkomen van de h-‐procope wel in zijn corpus van chat-‐ en forumposts. Met zowat 100 attestaties op in totaal 4.688 h-‐woorden (of iets meer dan 2 procent) bleek het fenomeen daar vrij zeldzaam. Het kwam wel vaker voor in Vlaamse dan in Nederlandse online communicatie en meer in synchroon dan in asynchroon 163 In tegenstelling tot in Nederland, waar de h– onmiskenbaar terrein wint (Weijnen 1991: 126;
FAND IV 2005: 431-‐432).
149
De chattaal van Vlaamse tieners materiaal. Daarnaast is al vaker aangehaald dat de frequentie van de h-‐procope verschilt per woord. Zo stellen Rys en Taeldeman (2007: 7) dat “[v]ooral bij kleine (functie)woordjes (bv. hem, haar, hen) en in het suffix –heid de h– meer weggelaten dan behouden” wordt. Daarmee suggereren ze dat h-‐deletie meer zou voorkomen bij frequentere woorden, maar de FAND-‐data kunnen een dergelijke correlatie niet sluitend aantonen (zie De Wulf 2003). Ook de hypothese dat de aard van de volgvocaal een invloed zou hebben op h-‐loosheid en dat er met name vóór velaire vocalen meer h-‐procope zou optreden (Kooiman 1956), kan niet ondubbelzinnig worden bevestigd (FAND IV 2005: 431). Beide factoren, zowel woordfrequentie als de volgvocaal, worden in dit onderzoek getest. b.
Methodologie
Omwille van de omvang van het corpus analyseren we het voorkomen van h-‐procope in Vlaamse tienerchattaal met behulp van een steekproef. Daarin hebben we alle h-‐initiële woorden opgenomen die in onze data meer dan 250 keer voorkwamen, op enkele uitzonderingen na, die om verschillende redenen van de analyse werden uitgesloten. Ten eerste werd het niet geselecteerd, omdat de verkorte h-‐loze vorm ’t ook tot de algemene spreektaal behoort en dus geen substandaardtalig verschijnsel is. Ten tweede werd hij net zo min verwerkt, want dat heeft in de Vlaamse dialecten en de informele omgangstaal verschillende verschijningsvormen waarop h-‐deletie niet van toepassing kan zijn: in heel wat West-‐Vlaamse dialecten is bijvoorbeeld ie de default volle vorm in alle posities (Devos & Vandekerckhove 2005: 78). Nog twee andere persoonlijke voornaamwoorden werden niet opgenomen: hen, omdat h-‐deletie in dit geval homonymie met het voegwoord en zou veroorzaken, wat niet alleen de productie in geschreven chatconversaties zou belemmeren maar ook de dataverwerking zou bemoeilijken, en hem, dat vanwege zijn grillige karakter eveneens moeilijk te onderzoeken is en als enclitisch element (bv. dattem ‘dat hij’, komtem ‘komt hij’) toch een ietwat andere status heeft dan als objectsvorm (bv. het boek dat (h)em werd aangeboden ‘het boek dat hem werd aangeboden’, da komt (h)em goed uit ‘dat komt hem goed uit’) (cf. De Vriendt 1983) en § 4.3.6). Tot slot hebben we besloten om evenmin te kijken naar de realisatie van tussenwerpsels of onomatopeeën, zoals hey, hoi, hehe of hihi. Tot de steekproef behoorden de volgende vijftien woorden (in volgorde van hun frequentie in de chatdata): • hebben, hoe, had, hier, heel, haar, hou, half, hard, helemaal, hoeveel, halen, hoop, hun, huis Voor het werkwoord hebben werden ook andere h-‐initiële vormen van de OTT bekeken, zoals heb, hebt, heeft, hebde, hedde en hebbek, die stuk voor stuk meer dan 250 keer voorkwamen in het corpus. Er werd slechts één OVT-‐vorm opgenomen in de selectie, had, en ook voor andere werkwoorden behielden we enkel de frequentste vormen: hou en hale(n). Wel werden de schrijfwijzes khou en kheb, met een proclitische k ‘ik’, eveneens verrekend. Daarnaast zijn zowel heel als het verbogen hele en zowel hoe als hoeda, met een geconcateneerd expletief dat, geanalyseerd. Voor haar werd, ten slotte, niet alleen het gebruik als persoonlijk voornaamwoord maar ook dat als substantief bekeken.
150
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands Een hoge woordfrequentie in de chatdata was met andere woorden het enige selectiecriterium. Dat maakt dat onze steekproef a priori niet geheel representatief is, omdat ze geen laagfrequente woorden bevat. Het is weliswaar niet onomstotelijk bewezen dat frequentie een invloed heeft op het voorkomen van h-‐procope (cf. supra), maar mochten onze cijfers toch een indicatie vormen voor een dergelijk variatiepatroon, dan dient dat aspect bij de interpretatie zeker in acht te worden genomen. Een andere factor die mogelijk van belang is, is de aard van de vocaal die op de initiële h– volgt. Onze steekproef bevat zowel woorden met een duidelijke voorvocaal (hier, heeft, heel, helemaal) als met een duidelijke achtervocaal (hoe, hoeveel, hoop) op de tweede positie, zodat eventuele verschillen kunnen worden opgespoord. We onderzoeken uiteraard een geschreven genre, dus het is plausibel dat een dergelijk fonologisch aspect zich in onze data per definitie minder (uitgesproken) manifesteert. c.
Resultaten
Regio
ST: h–
TT: Ø
Totaal
Antwerpen
21.747 (97,16%)
636 (2,84%)
22.383
Limburg
5.900 (98,48%)
91 (1,52%)
5.991
West-Vlaanderen
4.553 (67,61%)
2.181 (32,39%)
6.734
Totaal
32.200 (91,72%)
2.908 (8,28%)
35.108
Tabel 43. Realisatie van de anlaut-‐h: regionale variatie (steekproef)
Voor de h-‐initiële steekproefwoorden lijsten we in Tabel 43 op hoe vaak de h– in chattaal geprocopeerd wordt. Daarbij merken we opvallende regionale verschillen. Antwerpse en Limburgse tieners behouden bij de productie van de steekproefwerkwoorden bijna steevast de h–, terwijl West-‐Vlaamse tieners ze in bijna één op de drie gevallen laten wegvallen. Die verschillen tussen de drie regio’s zijn alle significant (Antwerpen vs. Limburg: z = -‐6,033; p < 0,001. Antwerpen vs. West-‐Vlaanderen: z = 11,859; p < 0,001. Limburg vs. West-‐ Vlaanderen: z = 23,189; p < 0,001.). Op basis van de geschetste dialectologische achtergrond van het fenomeen is de lage Limburgse tussentaalscore weinig opzienbarend: de h-‐procope blijkt bij tieners uit de meest oostelijke provincie inderdaad het minst sterk te staan. Dat West-‐Vlaanderen, dat als kerngebied van h-‐verlies wordt gezien, dan weer het grootste aandeel aan substandaardvormen laat optekenen, verbaast evenmin. De lage tussentaalscore voor de tieners uit de centrale regio is daarentegen verrassender, maar kan (ten minste deels) gerelateerd worden aan de samenstelling van onze informantengroep en, bijgevolg, van onze corpora. Zoals eerder vermeld bevat het Brabants-‐Antwerpse chatmateriaal voornamelijk data uit het zogenaamde corpus-‐Luypaert, waarvan zowat alle informanten uit (de directe omgeving van) het Kempense stadje Herentals afkomstig zijn. Herentals valt in de recente dialectkaarten die zowel FAND IV (2005: 433) als Taeldeman (2005: 268) presenteren, net buiten het h-‐loze gebied. De meeste Antwerpse chatdata zijn dus geproduceerd door tieners voor wie h-‐behoud waarschijnlijk endogeen is. Slechts twee
151
De chattaal van Vlaamse tieners tieners uit dat subcorpus laten de h– in meer dan tien procent van de gevallen weg: (1) een jongen uit Asse (15%), in het westen van Vlaams-‐Brabant – waar de h-‐procope wel endogeen is –, die daarmee een van de weinige niet-‐Antwerpenaren is uit de (online) sociale netwerken van de ‘centrale’ chatter uit het corpus-‐Luypaert (cf. supra), en (2) een jongen uit Herentals (14%), van wie, op één na, alle h-‐loze attestaties de constructie keb ‘ik heb’ betreffen (cf. voorbeeld (97)), wat erop wijst dat h-‐loosheid in zijn individuele repertoire geen productief kenmerk is. Het resterende Instant Messaging-‐materiaal uit de Brabants-‐ Antwerpse regio bevat data van tieners die uit veel meer verschillende plaatsen afkomstig zijn. Voor sommigen onder hen blijkt de tussentaalscore voor deze variabele hoger op te lopen. Van de tieners voor wie we over ten minste vijftien tokens beschikken, zijn er toch tien die in meer dan twintig procent van de gevallen de initiële h– niet produceren: zes uit de stad Antwerpen of de rand errond, één uit een Mechelse randgemeente, twee uit Vilvoorde en één uit het Brusselse. Op een totaal van ruim vijfhonderd Brabants-‐Antwerpse tieners blijft dat weliswaar een uiterst beperkt aantal. Enkele voorbeelden uit de chatcorpora: (97)
A: keb da hier geinstalleerd ‘ik heb dat hier geïnstalleerd’
(98)
L: waarom benk ier aan begonne ‘waarom ben ik hier aan begonnen?’
(99)
W: oeveel keern ebn we ni tegn aar gezegd kom dichter daj der ook op sta moja x ‘hoeveel keer hebben we niet tegen haar gezegd ‘kom dichter, dat je er ook op staat’, maar ja x’
(100) W: kmis em kweet nie oe ard in de week ‘ik mis hem ik weet niet hoe hard in de week’ We mogen dus concluderen dat de verankering van de h-‐procope in Vlaamse tienerchattaal afneemt van het westen naar het oosten toe, waarbij de centrale provincies als overgangsgebied fungeren. Het lijkt een plausibele veronderstelling dat er zich in gesproken taalgebruik vergelijkbare patronen zullen voordoen. Daarnaast mogen we blijkbaar aannemen dat de isoglosse die het h-‐loze gebied afbakent zich in vergelijking met de meest recente situatie die Taeldeman (2005: 268) presenteert, nog niet verder oostwaarts heeft verplaatst. Wat de gebruiksfrequentie van de tussentaalvariant betreft, mogen we de chatresultaten natuurlijk niet zonder meer transponeren naar gesproken genres. Toch valt het op dat de scores beduidend lager liggen dan die van de andere fonologische variabele, t-‐ deletie. Dat kan er uiteraard op wijzen dat de h-‐procope effectief (veel) minder voorkomt in gesproken taal dan t-‐deletie (en dat suggereren onderzoeken zoals die van Van Gijsel, Speelman en Geeraerts (2008) en Van Hoof en Vandekerckhove (2013) ook). Toch is het niet onwaarschijnlijk dat er nog een andere factor meespeelt die het voorkomen van de h-‐procope in chattaal méér belemmert dan dat van t-‐deletie, namelijk de positie van het betrokken grafeem. Bij de ene variabele wordt de substandaardvariant in geschreven taal immers weergegeven door het weglaten van de beginletter van het woord, de initiële, bij de andere door het deleren van de laatste letter, de eind-‐ . Uit onderzoek naar leestijden en oogfixatie is gebleken dat ingrepen op het woordbegin in hogere mate een
152
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands vertragend effect hebben op begrip dan woordfinale, wat impliceert dat de eerste letter het meest essentieel is bij woordherkenning164 (cf. de experimenten van Johnson en Eisler (2012), die daarnaast een uitgebreid literatuuroverzicht bieden, en Inhoff (1990)).165 Dat zou ook bij de productie van geschreven taal een rol kunnen spelen: het weglaten van een beginletter zou als een (te) ingrijpend procedé kunnen worden ervaren, dat begripsproblemen kan veroorzaken. Bijgevolg zou de productie van h-‐loze vormen in onze data in grotere mate worden verhinderd door de eigenschappen van het chatgenre, en meer specifiek door zijn schrijftalige karakter, dan die van –t-‐loze. Dat betekent dat er, behalve het beknoptheidsmaxime en schrijftaalautomatismen, nog een bijkomend aspect de vergelijking tussen chat-‐ en gesproken data compliceert, namelijk de positie van het betrokken grafeem of de betrokken grafemen in het woord.
164 Het is natuurlijk niet voor niets dat acroniemen gevormd worden met de eerste letter van de
betrokken woorden of dat andere chattalige spellingswijzigingen bijna altijd wel de eerste letter maar niet noodzakelijk de laatste letter van de volledige variant bevatten (cf. mss ‘misschien’, wrs ‘waarschijnlijk’). 165 De hiërarchie van de belangrijkheid van de letterposities kan ruwweg als volgt worden samengevat: initieel > finaal > intern en meer vooraan > intern en meer achteraan (cf. Johnson & Eisler 2012: 349; White et al. 2008).
153
De chattaal van Vlaamse tieners Lexeem
ST: h–
TT: Ø
Totaal
278 (100%)
0 (0%)
278
hou
845 (99,88%)
1 (0,12%)
846
half
716 (99,72%)
2 (0,28%)
718
hoop
317 (99,69%)
1 (0,31%)
318
huis
259 (99,62%)
1 (0,38%)
260
hun
266 (98,88%)
3 (1,12%)
269
had
1.967 (98,01%)
40 (1,99%)
2.007
heel
1.873 (97,86%)
41 (2,14%)
1.914
helemaal
457 (97,23%)
13 (2,77%)
470
hard
599 (95,08%)
31 (4,92%)
630
13.277 (93,92%)
859 (6,08%)
14.136
430 (91,30%)
41 (8,70%)
471
kheb/khou
4.240 (89,26%)
510 (10,74%)
4.750
haar
1.134 (88,94%)
141 (11,06%)
1.275
hier
1.648 (82,77%)
343 (17,23%)
1.991
hoe
3.894 (81,60%)
878 (18,40%)
4.772
halen
hebben (e.d.) hoeveel
Tabel 44. Realisatie van de anlaut-‐h: variatie per steekproefwoord
Ten slotte bekijken we nog of de eigenschappen van het woord zelf een invloed kunnen hebben op het al dan niet procoperen van de initiële h–. Daarom splitsen we in Tabel 44 de resultaten op per woord om de eventuele impact van zowel woordfrequentie als de aard van de volgvocaal na te gaan. De hierboven vermelde vormvarianten zijn telkens bij het grondwoord verrekend. Alleen kheb ‘ik heb’ en khou ‘ik hou’ hebben we in het licht van de theorie over letterposities apart geteld, omdat de toevoeging van een proclitische k– misschien een factor van belang is. De aard van de volgvocaal blijkt in onze data alvast geen significante betekenis te hebben. In de twee woorden waarbij de substandaardvariant proportioneel het hoogst scoort, hoe en hier, wordt de initiële h– gevolgd door respectievelijk de achterklinker [u] en de voorklinker [i]. Er lijkt dus geen correlatie te zijn tussen de h-‐procope en de articulatieplaats van de volgvocaal. Woordfrequentie zou
154
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands daarentegen wel een rol kunnen spelen: lexemen met een lagere totaalfrequentie situeren zich veeleer bovenaan de tabel en behouden de h– op het eerste gezicht vaker dan lexemen met een hogere totaalfrequentie. Als we de verhoudingen voor de woorden die in ons corpus minder dan duizend keer voorkomen (som: 4.167 ST-‐attestaties vs. 93 TT-‐ attestaties) vergelijken met die voor de woorden die meer dan duizend keer voorkomen (som: 28.033 ST-‐attestaties vs. 2.812 TT-‐attestaties), dan blijkt dat verschil hoogst significant: X2 = 237; p < 0,001. Het verband tussen frequentie en h-‐procope is zeker niet absoluut, want had en heel vertonen behoorlijk veel h-‐behoud, maar toch minstens verder onderzoek waard. Het feit dat we in onze steekproef geen woorden hebben opgenomen die minder dan 250 keer in de chatdata voorkwamen, impliceert dan overigens ook dat die steekproef niet geheel representatief is. Als frequentie inderdaad een factor van belang is, betekent dat namelijk dat dergelijke laagfrequente woorden de initiële h– doorgaans zullen behouden en dat het gemiddelde aandeel van alle geprocopeerde vormen in het chatmateriaal (nog) lager zal liggen dan het resultaat van onze steekproef. Al bij al blijkt chattaalonderzoek dus niet ideaal om uitspraken te doen over de verankering van de h-‐procope in de Vlaamse omgangstaal, want het ene genre vormt in geen geval een perfecte afspiegeling van het andere. Het is echter opnieuw duidelijk geworden dat chattaal wel degelijk zicht kan bieden op tendensen die zich in gesproken taal (vermoedelijk) ook voordoen.
4.2.10 Sociolinguïstische invalshoek Tot nu toe werd de focus gelegd op regionale verschillen in de gebruiksfrequentie van twaalf linguïstische features die in de literatuur doorgaans als homogeniserende tussentaalmarkers worden gelabeld. In wat volgt gaan we na of ook andere onafhankelijke variabelen een significante invloed hebben op het gebruik van deze substandaardkenmerken, en met name of we gender-‐ en leeftijdsgerelateerde variatiepatronen kunnen blootleggen. Het medium komt in deze sectie niet aan bod. We toonden in § 2.2 al aan dat deze onafhankelijke variabele geen systematische invloed heeft op de realisatie van de (sub)standaardvarianten (zie ook noot 38 en § 8, Bijlage 1). a.
Gender
Genderverschillen vormen een geliefkoosde invalshoek bij een sociolinguïstische benadering van taalvariatie (cf. Cheshire 2002; Eckert 1997b; Queen 2013). In de literatuur luidt de gangbare these dat vrouwen het voortouw nemen bij taalveranderingsprocessen en zeker bij de verwerving en verspreiding van innovatieve, prestigieuze varianten (Labov 2001; Romaine 1984: 113). Cheshire (2002: 429-‐430) nuanceert deze stelling, op basis van Milroy (1992), Milroy en Milroy (1993), Milroy en Milroy (1997b) en Milroy et al. (1994): “[I]t is misleading to say that women favor prestige forms: rather, women create the prestige forms in the sense that the forms they use become overtly prestigious in the community.” [mijn cursivering, bdd]
155
De chattaal van Vlaamse tieners Prestigevarianten zijn in speech communities vaak de standaardvarianten of varianten met een ruime geografische distributie. Vrouwen zouden dus vaak een cruciale rol spelen in de verspreiding van supraregionale features (zie ook Britain 2011), terwijl mannen doorgaans met veeleer lokale variatiepatronen worden geassocieerd (Cheshire 2002: 430; Milroy et al. 1994). In dergelijke studies naar gendergerelateerde taalvariatie en taalverandering wordt de focus evenwel veelal op fonologische aspecten gelegd. De relatie tussen syntactische variatie en gender is nog maar zelden expliciet belicht. Cheshire (2002: 439) acht het goed mogelijk dat syntactische variabelen zich op een andere manier gedragen dan fonologische, omdat hun frequentie doorgaans te laag is om een nauwe associatie te creëren met vrouwelijk dan wel mannelijk taalgebruik. Niettemin wordt er wel eens verondersteld dat de recente ontwikkelingen in het Vlaamse taallandschap, die zich zeker niet tot louter het fonologische niveau beperken, de klassieke sociolinguïstische patronen volgen en dat vrouwen met name bij de verspreiding van tussentaal een voortrekkersrol op zich zouden nemen. Willemyns (2005: 32) formuleert alvast een hypothese in die richting: “Als [tussentaal] ontstaan is in en door het dialectverliesproces, dan zou de variëteit het meeste gebruikt moeten worden door diegenen die het meeste of het eerste door dialectverlies zijn getroffen: Brabanders, vrouwen, jongeren, hoger opgeleiden.”
Er is wel nog maar weinig grootschalig kwantitatief-‐variationeel onderzoek naar het gebruik van gesproken tussentaal verricht met genderpatronen als insteek om een dergelijke stelling ook te onderbouwen. Plevoets’ analyse (2008: 178) van de CGN-‐data vormt een uitzondering. Hij concludeerde dat “mannen vooral Journaalnederlands spreken en daarbij alterneren tussen de vertrouwelijke en de beleefde varianten, terwijl vrouwen eerder binnen een informele spreekstijl blijven en daarin switchen tussen de Journaalnederlandse en de Soapvlaamse vormen.”
Het CGN-‐materiaal laat zich echter niet zomaar vergelijken met onze chatdata, aangezien het, zoals al eerder vermeld, voor het grootste gedeelte bestaat uit niet-‐spontaan taalgebruik en er bij de opnames van de spontane conversaties aan de informanten werd gevraagd om Standaardnederlands te spreken. Plevoets (2008: 152) kon verder aantonen dat tussentaal wordt “gedragen door (jonge en hoog opgeleide [sic]) vrouwen uit het [Brabantse] taalcentrum”. Daarin wordt hij bijgetreden door Delarue (2011: 13), die in zijn onderzoek naar taalgebruik, -‐percepties en -‐attitudes op school constateerde dat vrouwelijke leerkrachten meer tussentaalkenmerken produceren dan mannelijke. Zowel Plevoets (2008) als Delarue (2011) merkten overigens een analogie op tussen het sociolinguïstische patroon dat de verspreiding van tussentaal in Vlaanderen karakteriseert en de weg die de ontwikkeling van het Poldernederlands in Nederland heeft gevolgd. Ook de typische uitspraakveranderingen van het Poldernederlands, namelijk een verlaging van de diftongen (bv. [εi] wordt [ai]), zouden zich het eerst bij jonge, hoogopgeleide vrouwen hebben doorgezet (cf. Stroop 1998).
156
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands Kortom, afgaande op eerder onderzoek naar variatie in gesproken taal zouden we mogen verwachten dat vrouwen gemiddeld meer tussentaalfeatures zullen gebruiken, vanwege hun grote gebruiksradius en de aantrekkingskracht die ze in het huidige Vlaamse taallandschap (vermoedelijk) uitoefenen. Dat zou voor ons onderzoek, waar de keuze tussen standaard-‐ en tussentaalvarianten centraal staat, wel impliceren dat mannen, méér dan vrouwen, voor de standaardequivalenten opteren en dat gaat dan weer in tegen de evenzeer aangetoonde associatie tussen mannelijk taalgebruik en het gebruik van lokale vormen (Labov 1990: 210) – al blijft dialectgebruik an sich in dit proefschrift natuurlijk grotendeels buiten beschouwing. Het is dus best mogelijk dat die twee effecten elkaar neutraliseren en dat genderverschillen het gebruik van tussentaalfeatures niet significant beïnvloeden. Recent onderzoek van Peersman et al. (in preparation) naar sociolinguïstische variatie in Vlaamse chattaal wijst overigens in die richting: in hun Netlogcorpus, dat werd samengesteld met taalmateriaal van chatters van alle leeftijden, kon er geen significant effect van gender worden vastgesteld op de waarschijnlijkheid dat een chatter regionale features (zowel van supralokale als van lokale aard) produceert. Het blijkt dus lastig om een gefundeerde hypothese te formuleren over hoe gendergebonden variatiepatronen zich in onze data zullen manifesteren, en des te meer omdat we enkel werken met chatmateriaal van informanten die tot een erg specifieke leeftijdsgroep behoren: adolescenten. Zoals eerder gezegd, blijft deze generatie doorgaans onderbelicht in studies naar taalvariatie, zoals Plevoets (2008) (cf. supra en cf. noot 29). Bovendien toonde Eckert (1997b: 226) aan dat er voor adolescenten een sterke interactie bestaat tussen gender en sociale klasse, een variabele die we in dit onderzoek niet (kunnen) verdisconteren166 (cf. § 2.2). In § 3 hebben we alvast aangetoond dat wat de productie van typische chatfeatures betreft, er weinig significante genderverschillen optreden. Het lijkt dus alvast niet zo te zijn dat een van beide seksen in grotere mate vasthoudt aan de standaardspelling. Dat zou erop kunnen wijzen de eventuele genderpatronen die we in de chatdata blootleggen wel degelijk een goede indicatie kunnen bieden van hoe die verschillen zich in gesproken taal manifesteren en niet louter het gevolg zijn van een andere omgang met spelling en spellingsnormen. In wat volgt vergelijken we voor alle hierboven besproken linguïstische variabelen de verhouding tussen de standaard-‐ en substandaardtalige realisaties in de chattaal van tienermeisjes met die in de chattaal van tienerjongens. Daarbij moeten we ten eerste opmerken dat we geen onderscheid maken tussen conversaties waarin alle 166 En dat is jammer, aangezien bijvoorbeeld Van Istendael (2005: 123) tussentaalgebruik duidelijk in
verband brengt met de hogere sociale klasse of de economische en intellectuele elite: “Verkavelings-‐ Vlaams, dat is de taal die gesproken wordt in de betere villa’s op de verkavelde grond van onze verminkte dorpen. Het is de taal van de jongens en de meisjes die naar een deftige school gaan en andere kinderen uitlachen omdat die zo onbeschaafd praten”. Plevoets (2008: 121) stelde een veel meer genuanceerde correlatie tussen sociale klasse – in zijn onderzoek geoperationaliseerd als ‘educatieniveau’ en ‘beroepsniveau’ – en tussentaalgebruik vast, die hij als volgt samenvatte: “het Journaalnederlands representeert nog altijd de standaard voor wie op culturele gronden prestige geniet; degenen die hun status daarentegen aan meer materiële factoren danken neigen veel meer naar het Soapvlaams”.
157
De chattaal van Vlaamse tieners gesprekspartners tot dezelfde sekse behoren en die waarin de beide seksen met elkaar interageren. Dat aspect kan het gehanteerde taalgebruik nochtans wel degelijk beïnvloeden, want gendergerelateerde patronen komen het sterkst tot uiting in same sex-‐conversaties, terwijl in mixed sex-‐groepen doorgaans de genderidentiteit wordt afgezwakt en wederzijdse accommodatie optreedt (Takano 1998; Van der Meij 2007). Maar we maken daar in deze studie dus abstractie van. De interpretatie van de cijfers zoals ze in Tabel 45 worden gepresenteerd, dient bovendien met de nodige omzichtigheid te gebeuren. De percentages op zich kunnen immers misleidend zijn, omdat die per definitie vertekend zijn door de ongelijke representatie van de informanten in onze data. Zoals gezegd worden die gedomineerd door één welbepaalde subgroep, de oudere Antwerpse tienerjongens uit het corpus-‐Luypaert. Hun invloed op de naakte cijfers is onvermijdelijk, maar die scheefgetrokken verhoudingen worden wel verdisconteerd in de statistische testen, waarin de invloed van de individuele chatters als random factor wordt opgenomen (cf. § 2.4). Het zijn met andere woorden de resultaten van de statistische analyses die het meest betrouwbare beeld van de gendergerelateerde variatiepatronen schetsen.
158
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands Variabele
Diminutiefsuffix
Adnominale flexie voor mann. enkelv. substantieven
TT/Totaal (%TT) Jongens
Meisjes
z
p
4.639/8.480
1.928/6.931
-‐3,525
< 0,001
(54,71%)
(27,82%)
1.200/3.071
101/1.101
-‐0,917
0,359
(39,08%)
(9,17%) -‐3,938
< 0,001
-‐1,469
0,142
0,087
0,931
-‐0,313
0,755
-‐1,050
0,294
0,613
0,540
0,056
0,955
-‐1,075
0,283
26,722
< 0,001
-‐1,312
0,190
Pronomina 2 enk.: volle subjects-‐, 23.616/28.662 objects-‐ en possesiefvormen (82,39%) Pronomina 2 enk.: subjectsvorm bij inversie Subjectverdubbeling 1 enk.
Subjectverdubbeling 2 enk.
Imperatief
Expletief dat na subordinatoren
Negatie
Voegwoord beknopte bijzin
Eind-‐t
Anlaut-‐h
lmer-analyse
12.221/23.246 (52,57%)
9.048/9.552
2.061/3.849
(90,92%)
(53,55%)
253/8.527
104/2.426
(2,97%)
(4,29%)
1.437/9.919
125/3.882
(14,49%)
(3,22%)
734/1.470
74/534
(49,93%)
(13,86%)
1.267/3.894
403/1.532
(32,54%)
(26,31%)
11/1.427
11/1.013
(0,77%)
(1,09%)
509/2.722
65/685
(18,70%)
(9,49%)
51.604/56.433
19.619/24.897
(91,44%)
(78,80%)
1.056/21.969
1.849/13.136
(4,81%)
(14,08%)
Tabel 45. Tussentaalkenmerken: genderverschillen
159
De chattaal van Vlaamse tieners We bundelen in Tabel 45 de cijfers voor de drie bestudeerde dialectgebieden en testen genderverschillen over de regiogrenzen heen. Deze aanpak is gelegitimeerd, omdat genderverschillen zich niet per regio systematisch op een andere manier blijken te manifesteren.167 De statistische analyses tonen aan dat in onze chatdata voor slechts twee variabelen tienerjongens significant méér de tussentaalvariant produceren dan tienermeisjes: het diminutiefsuffix en de volle vormen van het pronomen van de tweede persoon enkelvoud (cf. de negatieve z-‐waarde). De eind-‐t in korte functiewoordjes wordt klaarblijkelijk significant vaker door meisjes gedeleerd dan door jongens (cf. de positieve z-‐ waarde).168 Er tekenen zich in tienerchattaal met andere woorden geen duidelijke genderpatronen af met betrekking tot de productie van tussentaalkenmerken. We kunnen niet met zekerheid stellen dat die conclusie een betrouwbare afspiegeling biedt van hoe genderverschillen zich in gesproken omgangstaal manifesteren. Dat lijkt echter wel plausibel, omdat we, op basis van onze eigen waarnemingen over genregerelateerde spellingsafwijkingen (cf. § 3), veronderstellen dat meisjes hun online taalgebruik niet in grotere mate conformeren aan de geldende spellingsnormen dan jongens en dat, anders gezegd, het chatgenre an sich op de beide seksen een vergelijkbare impact heeft wat de productie van substandaardtaalvormen betreft. Het lijkt er dus op dat we in de chatconversaties van Vlaamse tieners niet dezelfde gendergerelateerde variatiepatronen in het gebruik van tussentaalfeatures kunnen ontwaren als Plevoets (2008) en Delarue (2011). Natuurlijk behoort de “jonge generatie” vrouwen die beide auteurs een voortrekkersrol in het gebruik en de verspreiding van tussentaal toedichten, nog altijd tot een oudere leeftijdsgroep dan onze informanten. Dat lijkt er dan ook op te wijzen dat genderverschillen bij de productie van (sub)standaardtaalgebruik zich tijdens de tienerjaren nog niet in dezelfde mate manifesteren en pas op latere leeftijd prominenter worden. b.
Leeftijd
Behalve aan gender wordt taalvariatie ook vaak gerelateerd aan leeftijd. Zo wordt tussentaalgebruik doorgaans in verband gebracht met de jongere generatie(s) Vlamingen 167
We hebben effectief voor elke variabele per regio de genderverschillen statistisch getest met behulp van een lmer-‐analyse. De resultaten worden opgelijst in Tabel 70 (zie § 8, Bijlage 2). Die 36 testen (12 variabelen x 3 regio’s) leverden slechts in 8 gevallen een significant resultaat op. In Antwerpen bleken de jongens enkel het diminutiefsuffix significant meer tussentalig te realiseren dan de meisjes. In Limburg werden van vier variabelen de tussentaalvarianten significant vaker door jongens geproduceerd: het diminutiefsuffix, de volle vormen van het pronomen van de tweede persoon enkelvoud, de inverte subjectspronomina van de tweede persoon enkelvoud en t-‐deletie. In West-‐Vlaanderen produceerden de jongens alleen van inverte subjectspronomina van de tweede persoon enkelvoud vaker de tussentaalvorm, maar de meisjes realiseerden van twee andere variabelen significant meer het tussentalige equivalent, namelijk expletief dat en t-‐deletie. We kunnen met andere woorden voor geen enkele variabele in de drie regio’s dezelfde tendensen ontwaren, maar evenmin een systematisch, regio-‐overschrijdend variatiepatroon blootleggen. 168 Ook al suggereren de frequentiecijfers het omgekeerde. De lmer-‐test verrekent evenwel ook het random effect van de individuele chatters.
160
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands (De Decker & Vandekerckhove 2012a; Plevoets 2008: 101-‐106; Willemyns 2005: 32). Verder stelt Delarue (2011: 13) bijvoorbeeld nog vast dat jongere leerkrachten meer tussentaalfeatures produceren dan oudere. De Caluwe (2009: 17) noemt tussentaal “dé omgangstaal” van Vlaamse jongeren en voor “de overgrote meerderheid” van hen is het zelfs “de moedertaal”. De situatie in het Vlaamse taallandschap lijkt zo op het eerste gezicht alvast overeen te stemmen met de gangbare theorie in de internationale literatuur, die adolescenten met vernaculair taalgebruik associeert: “Adolescents lead the entire age spectrum in sound change and in the general use of vernacular variables, and this lead is attributed to adolescents’ engagement in constructing identities in opposition to – or at least independently of – their elders.” (Eckert 1997a: 163)
Anders gezegd: adolescenten zouden voornamelijk meer non-‐standaardvormen produceren om zich op die manier te onderscheiden van volwassenen, wier taalgebruik doorgaans meer standaardtalig is (Eckert 1997a: 164). In dat opzicht lijkt het leeftijdsgebonden variatiepatroon in Vlaanderen evenwel anders te verlopen: tot de ‘jonge generaties’ die volgens Plevoets (2008), De Caluwe (2009) en Delarue (2011) voorop lopen in het gebruik en de verspreiding van tussentaal, behoren (voornamelijk) twintigers en zelfs dertigers, die met andere woorden de tienerleeftijd reeds voorbij zijn en al “in de maatschappelijke orde [zijn] opgenomen” (Plevoets 2008: 101). In dit proefschrift maken we geen vergelijking tussen het taalgebruik van tieners en dat van oudere leeftijdsgroepen. Wel bestuderen we leeftijdsgebonden taalvariatie tijdens de adolescentie, door meer bepaald de productie van tussentaalkenmerken in chatconversaties van jongere tieners (13 tot 16 jaar) te vergelijken met die van oudere tieners (17 tot 20 jaar). Zoals eerder vermeld, hebben we de grens voor deze tweedeling vastgelegd op basis van de hypothese die stelt dat het gebruik van non-‐standaardvarianten zou pieken vóór het zeventiende levensjaar (door Holmes (1992) de “adolescent peak” genoemd; zie bv. ook Androutsopoulos 2005: 1500; Chambers 2009: 175; Labov 2001: 447; Tagliamonte & D'Arcy 2009: 66). Het is weliswaar niet onaannemelijk dat de evolutie van het gebruik van tussentaalmarkers dit klassieke variatiepatroon niet volgt, maar daarentegen een stabiel(er) karakter vertoont. Tussentaalproductie kan immers niet louter als een age grading-‐fenomeen worden bestempeld (Plevoets 2008: 101) en bovendien lijkt het plausibel om te veronderstellen dat voor heel wat tieners – toch zeker in de informele en spontane spreektaal – tegenwoordig niet de Standaardnederlandse, maar wel de tussentaalvarianten de ‘prestigieuze’ norm uitmaken. Die hypothese lijkt o.i. alvast valabel voor gesproken taal, maar in chatspeak kunnen er nog andere factoren meespelen. In § 3 hebben we namelijk aangetoond dat heel wat typische chatkenmerken, waarvan de productie doorgaans een ingreep op de standaardschrijfwijze van een woord vergt, significant vaker opduiken in de chatconversaties van jongere tieners: bv. flooding, leetspeak en spellingsalternaties van het type ij/y of ch/g. Dat zou kunnen impliceren dat tussentaalkenmerken die enkel door een van de standaardspelling afwijkend schriftbeeld kunnen worden weergegeven – zoals adnominale flexie, subjectverdubbeling, h-‐procope en t-‐deletie – vaker voorkomen bij de jongste leeftijdsgroep, die minder belang
161
De chattaal van Vlaamse tieners hecht aan de standaardspelling, dan bij de oudste leeftijdsgroep, die onder invloed van het onderwijs al meer schrijftaalautomatismen ontwikkeld heeft. Dat zou ook betekenen dat leeftijdsgebonden patronen in het gebruik van die tussentaalkenmerken in tienerchattaal zich niet noodzakelijk op dezelfde manier manifesteren in de informele gesproken taal van diezelfde tieners. Voor andere kenmerken die geconstrueerd worden met elementen die op zich standaardtalig zijn en louter door hun collocatie substandaard worden – zoals expletief dat, dubbele negatie of het gebruik van voor of van ter inleiding van de beknopte bijzin –, zou dat aspect dan evenwel niet of in mindere mate meespelen. Aan de andere kant bleek uit § 3 eveneens dat courante acroniemen en afkortingen van zowel Nederlandse als Engelse oorsprong die terugval in gebruiksfrequentie bij de oudere tieners niet kenden. Dat hebben we gerelateerd aan de grotere functionaliteit van deze features die hen – in tegenstelling tot de andere chatkenmerken, die veeleer spielereien zijn – een langere of zelfs blijvende opname in het actieve lexicon van de chatters garandeert. Als we er dan van uitgaan dat de productie van substandaardkenmerken in chattaal allicht ook uiterst functioneel te noemen is, omdat chatters in hun online conversaties hun informele en spontane spreekstijl (willen) benaderen (cf. supra), zou dat kunnen betekenen dat – zeker de frequente – tussentaalfeatures net zo min als acroniemen en afkortingen vatbaar zijn voor de invloed van de leeftijdsfactor.
162
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands Variabele
TT/Totaal (%TT)
lmer-analyse
Jong
Oud
z
p
1.784/6.636
4.783/8.775
4,832
< 0,001
(26,88%)
(54,51%)
74/893
1.227/3.279
-‐0,468
0,640
(8,29%)
(37,42%)
Pronomina 2 enk.: volle subjects-‐, objects-‐ en possesiefvormen
10.090/22.120
25.747/29.788
-‐2,104
0,035
(45,61%)
(86,43%)
Pronomina 2 enk.: subjectsvorm bij inversie
1.231/3.153
9.878/10.648
-‐0,718
0,472
(39,04%)
(92,77%)
100/1.836
257/9.117
-‐0,019
0,985
(5,45%)
(2,82%)
99/3.152
1.463/10.649
0,466
0,641
(3,14%)
(13,74%)
43/567
765/1.437
1,575
0,115
(7,58%)
(53,24%)
359/1.053
1.311/4.373
-‐2,781
0,004
(34,09%)
(29,98%)
10/945
12/1.495
-‐0,015
0,988
(1,06%)
(0,80%)
41/422
533/2.985
1,119
0,263
(9,72%)
(17,86%)
16.645/20.691
54.578/60.639
-‐1,968
0,049
(80,45%)
(90,00%)
2.081/10.405
824/24.700
-‐4,500
< 0,001
(19,99%)
(3,34%)
Diminutiefsuffix
Adnominale flexie voor mann. enkelv. substantieven
Subjectverdubbeling 1 enk.
Subjectverdubbeling 2 enk.
Imperatief
Expletief dat na subordinatoren
Negatie
Voegwoord beknopte bijzin
Eind-‐t
Anlaut-‐h
Tabel 46. Tussentaalkenmerken: leeftijdsverschillen
163
De chattaal van Vlaamse tieners Net zoals we voor gender hebben gedaan, bekijken we in Tabel 46 de verhoudingen per leeftijdsgroep voor de drie bestudeerde dialectgebieden samen. Ook leeftijdsgerelateerde tendensen blijken zich immers niet per regio systematisch anders te manifesteren.169 Bij de interpretatie van de cijfers dient er weer rekening te worden gehouden met het feit dat Antwerpse oudere tienerjongens oververtegenwoordigd zijn in de data en dus de verhoudingen vertekenen. Bij de statistische analyses worden die discrepanties geneutraliseerd. Dan blijkt er van vier variabelen significant vaker de tussentaalvariant geproduceerd te worden door de jongere tieners: de inverte enclitische subjectspronomina van de tweede persoon enkelvoud, expletief dat, t-‐deletie en h-‐procope (cf. de negatieve z-‐ waarde).170 Het diminutiefsuffix wordt daarentegen significant meer tussentalig gerealiseerd door de oudere groep (cf. de positieve z-‐waarde). Een leeftijdsgebonden variatiepatroon dat voor alle kenmerken geldt, is er dus niet. Bovendien blijkt het niet zo te zijn dat de variabelen waarvan de schrijfwijze van de tussentaalvorm een ingreep op de spelling vereist, bij jongere tieners systematisch vaker worden geattesteerd. Dat is weliswaar het geval bij t-‐deletie en zeker bij de h-‐procope, waarvoor het leeftijdsverschil overigens uiterst significant is, maar niet bij adnominale flexie en de realisatie van het diminutiefsuffix. Het is natuurlijk wel best mogelijk dat bepaalde t-‐loze en sommige h-loze vormen zich tot een soort van ‘chatconventie’ hebben kunnen ontwikkelen, die daarom toch aan een vergelijkbaar leeftijdspatroon onderhevig is als andere typische chatkenmerken (cf. § 3). Zowel bij t-‐deletie als bij h-‐procope gaat het immers om een eenvoudig reductieverschijnsel dat op een beperkt aantal hoogfrequente woordjes systematisch kan worden toegepast, terwijl er bij adnominale flexie en diminuering veel meer restricties een rol spelen die een dergelijke conventionalisering in de weg kunnen staan. In elke geval kunnen we besluiten dat, hoewel enkele variabelen significant vaker tussentalig worden gerealiseerd door de jongere leeftijdsgroep, de leeftijdsfactor niet in dezelfde mate een invloed blijkt te hebben op de productie van substandaardfeatures als op het gebruik van allerhande typische chatkenmerken. 169 Leeftijdsverschillen hebben we eveneens per variabele voor elke regio apart statistisch getest en
dat levert geen systematische, regio-‐overschrijdende variatiepatronen op. De resultaten van die lmer-‐ analyses worden gebundeld in Tabel 71 (zie § 8, Bijlage 3). 11 van de 36 testen wijzen op een significant verschil, maar het is niet zo dat de jongste groep telkens meer substandaardvarianten gebruikt. In de Antwerpse data werden de volgende significante verschillen geattesteerd: bij de jongste tieners waren er significant meer inserties van expletief dat en van t-‐deletie te vinden, bij de oudste meer subjectverdubbeling in de tweede persoon enkelvoud en meer imperatieven op –t. In het Limburgse chatcorpus realiseerden de jongste tieners significant meer de tussentalige pronomina van de tweede persoon enkelvoud (zowel de volle als de inverte subjectsvormen) en t-‐deletie en de oudste tieners meer het diminutiefsuffix –ke. Jonge West-‐Vlaamse tieners pasten meer h-‐procope toe, terwijl hun oudere provinciegenoten vaker de substandaardvarianten van het diminutiefsuffix produceerden en – zij het slechts nipt – significant meer vormen met t-‐deletie lieten attesteren. We vinden met andere woorden voor geen enkele variabele in de drie regio’s eenzelfde significant patroon terug. 170 Ook al suggereren de vermelde percentages voor de subjectspronomina en voor t-‐deletie het tegendeel, maar dat heeft te maken met de disproportionele impact van de Antwerpse oudere tienerjongens op de totaalscores.
164
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands
4.2.11 Conclusies In de volgende drie grafieken brengen we de geattesteerde tussentaalscores voor de twaalf bestudeerde linguïstische variabelen samen per regio.171
Overzicht tussentaalscores: Brabant-‐Antwerpen 100 80 60 40 20 0
Grafiek 1. Overzicht tussentaalscores: Brabant-‐Antwerpen
171 Voor de subjectverdubbeling van de tweede persoon enkelvoud gebruiken we daarvoor de cijfers
uit Tabel 35, waarin we de verdubbelde vormen alleen vergelijken met de enkele volle subjectspronomina (en dus niet ook met de doffe, enclitische vormen, die in Tabel 34 wel zijn verrekend). Dat maakt voornamelijk voor de Brabants-‐Antwerpse resultaten een wezenlijk verschil: 27,31 procent tegenover 14,88 procent.
165
De chattaal van Vlaamse tieners
Overzicht tussentaalscores: Limburg 100 80 60 40 20 0
Grafiek 2. Overzicht tussentaalscores: Limburg
Overzicht tussentaalscores: West-‐Vlaanderen 100 80 60 40 20 0
Grafiek 3. Overzicht tussentaalscores: West-‐Vlaanderen
166
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands We dienen er weliswaar rekening mee te houden dat de ongelijke vertegenwoordiging van de informanten in onze data de verhoudingen zoals ze in de bovenstaande grafieken worden gepresenteerd, onvermijdelijk beïnvloedt. Dat is met name vooral zo voor de Brabants-‐ Antwerpse cijfers, waarop de chatters uit het omvangrijke corpus-‐Luypaert hun stempel drukken (cf. supra). Hoewel de tussentaalscores ons wel degelijk de nodige informatie verschaffen over de gebruiksfrequenties van de verschillende varianten in Vlaamse tienerchattaal, zijn het de statistische toetsen die een betrouwbare interregionale vergelijking van de verhoudingen mogelijk maken. Bij de lmer-‐tests worden de discrepanties in de bijdragen van de individuele chatters, zoals gezegd, immers mee als random factor in de analyse betrokken. Daarom voegen we in Tabel 47 alle uitkomsten van de statistische tests samen en geven we aan welke regionale verschillen significant blijken te zijn: ‘A > L’ betekent bijvoorbeeld dat er in de Antwerpse data significant méér tussentaalvarianten werden geattesteerd dan in de Limburgse. De precieze z-‐ en p-‐waarden werden hierboven telkens bij de bespreking van de respectievelijke variabelen vermeld. Variabele
Antwerpen vs. Limburg
Antwerpen vs. West-Vlaanderen
Limburg vs. West- Vlaanderen
Diminutiefsuffix
A > L
A > W
L > W
Adnomin. flexie (mann.)
A > L
A > W
niet significant
Pron. 2 enk.: volle vormen
A > L
A > W
L > W
Pron. 2 enk.: subj. inversie
A > L
A > W
L > W
Subjectverdubbel. 1 enk.
niet significant
niet significant
niet significant
Subjectverdubbel. 2 enk.
niet significant
niet significant
niet significant
Imperatief
A > L
A > W
W > L
Expletief dat
A > L
W > A
W > L
Negatie
niet significant
niet significant
niet significant
Vgw. beknopte bijzin
niet significant
niet significant
W > L
Eind-‐t
A > L
A > W
W > L
Anlaut-‐h
A > L
W > A
W > L
Tabel 47. Overzicht tussentaalscores: statistische significantie
Taeldeman (2008: 31) hanteerde twee parameters om te bepalen of een dialectogeen element het statuut van algemeen Vlaamse tussentaalmarker verdient: een “behoorlijk” hoge gebruiksfrequentie en een ruime geografische spreiding (met name, volgens
167
De chattaal van Vlaamse tieners Taeldeman, “in minstens drie van de vier grote dialectgebieden”). Wat die geografische distributie betreft, kunnen we alvast stellen dat iedere onderzochte substandaardvariant in (ten minste een deel van) elke bestudeerde regio eens wordt geattesteerd.172 Qua frequentie constateren we echter vele en vaak grote regionale verschillen, die in heel wat gevallen statistisch significant blijken (zie Tabel 47). De centrale Brabants-‐Antwerpse regio komt – niet geheel onverwacht – voor heel wat variabelen uit ons onderzoek naar voren als het sterkste bastion van de tussentaalvarianten. Op de rol van het Brabantse dialectgebied als talig centrum van Vlaanderen gaan we in § 4.3 verder in. Toch blijkt ook West-‐Vlaanderen voor twee variabelen als epicentrum te fungeren: zowel expletief dat als h-‐procope worden in de kustprovincie het vaakst geattesteerd. Het feit dat expletief dat in de drie bestudeerde regio’s (relatief) vaak voorkomt en er van oudsher endogeen is, wijst er dus op dat een Brabantse voorhoederol geen absolute voorwaarde is voor de stabiele verankering van een dialectogeen element in de algemeen Vlaamse informele omgangstaal. In sommige gevallen manifesteren die verschillen zich volledig conform de variatiepatronen die in eerder gevoerd dialectologisch onderzoek al waren vastgesteld. Zo kan de lagere gebruiksfrequentie van het diminutiefsuffix –ke en het gij-‐systeem bij West-‐Vlaamse tieners gerelateerd worden aan een minder stabiele verankering (gij-‐systeem) of zelfs afwezigheid (–ke-‐suffix) in de uiterst westelijke en noordelijke West-‐Vlaamse dialecten (zie respectievelijk Vandekerckhove (2002) en Devos en Vandekerckhove (2005)). Dat t-‐deletie in verhouding significant minder opduikt in Limburgse tienerchattaal, ligt dan weer in de lijn van de bevindingen van Stroop (2004). Van zowel expletief dat als h-‐procope blijkt de frequentie in tienerchattaal toe te nemen van oost naar west, een distributiepatroon dat strookt met de verschillen in de mate van verankering van de dialectogene elementen zoals die door respectievelijk SAND I (kaarten 14b tot 16a) en FAND IV (2005: 433) worden geïllustreerd. We kunnen echter niet om de vaststelling heen dat nogal wat zogenaamde tussentaalmarkers door tieners uit de periferie in (veel) mindere mate worden geproduceerd dan door tieners uit het centrum. Van slechts een handvol features kunnen we stellen dat ze op basis van hun gebruiksfrequentie en geografische distributie in tienerchattaal een ‘algemeen Vlaams’ etiket verdienen, namelijk t-‐deletie, het pronominale gij-‐systeem (inclusief de objects-‐ en possessiefvormen u en uw, maar uitgezonderd de enclitische pronomina –de en –te en de dubbelvormen –degij en –tegij), het diminutiefsuffix –ke en – zij het voor Limburg in mindere mate – expletief dat. Deze kenmerken lijken een stabiele positie verworven te hebben in het spontane en informele taalgebruik van Vlaamse tieners en hebben op die manier een homogeniserend effect op die omgangstaal. Bij de andere onderzochte variabelen nopen de resultaten op basis van de chatdata ons ertoe om een vraagteken te plaatsen bij hun veronderstelde statuut als algemeen Vlaamse tussentaalmarker. Sommige substandaardvarianten, zoals de toevoeging van een flexie-‐ uitgang –(e)n aan adnominale woorden, de enclitische subjectspronomina –de en –te, subjectverdubbeling in de tweede persoon enkelvoud, de imperatief op –t en de h-‐procope, 172 De laagste tussentaalscore wordt genoteerd voor de realisatie van de dubbele negatie in Limburg:
3 op 386 (of 0,78 procent, zie Tabel 40).
168
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands blijken immers slechts in één regio echt frequent te worden gebruikt.173 Nog andere komen in de drie regio’s maar zelden voor, met name subjectverdubbeling in de eerste persoon enkelvoud en dubbele negatie. Zij blijken dus geen prominente markers van het informele en spontane taalgebruik van de jongste generatie Vlamingen, zoals dat zich in hun geschreven chattaal manifesteert. Die laatste twee parameters zijn uiteraard essentieel: (1) het gaat om de jongste generatie, wat niet uitsluit dat de features veel sterker verankerd zijn in de omgangstaal van oudere generaties, en (2) de data zijn tot stand gekomen binnen een specifiek medium en genre. We mogen namelijk niet zomaar aannemen dat absolute gebruiksfrequenties die in geschreven chatspeak worden geattesteerd ook voor ander genres of media (zoals gesproken taal) gelden. Er zijn immers genre-‐ en mediumgerelateerde factoren die een belemmerende impact kunnen hebben op de productie van substandaard in chattaal, zoals schrijftaalautomatismen en het beknoptheidsmaxime, en, zoals opgemerkt bij de h-‐procope, leesbaarheid of ‘herkenbaarheid’ van het woordbeeld. Dat maakt dat we – enigszins veralgemenend – mogen veronderstellen dat in gesproken data het aandeel van de tussentaalvarianten globaal (een beetje of misschien zelfs veel) hoger zal liggen. Het lijkt echter plausibel dat de vastgestelde regionale variatiepatronen wél over de genregrenzen heen transponeerbaar zijn en dus een betrouwbare weergave bieden van regionale variatie in informele spreektaal, als we ervan uitgaan dat de belemmerende invloed van die genregebonden factoren zich niet per regio anders voordoet. Dat laatste lijkt een evidente veronderstelling, tenzij het natuurlijk zo is dat tieners uit de Brabants-‐Antwerpse regio meer “linguistic self-‐confidence” (Plevoets 2008) hebben ontwikkeld als het op non-‐ standaardtaalgebruik aankomt en dat ze met andere woorden makkelijker van de standaard durven afwijken in contexten waar Algemeen Nederlands gangbaar is (zoals het chatmedium, omwille van zijn geschreven karakter, misschien toch nog in zekere mate wordt gepercipieerd?). Die hypothese lijkt o.i. weliswaar twijfelachtig, omdat er in de West-‐ Vlaamse chatdata tal van voorbeelden van (lokaler getint) dialectgebruik te vinden zijn (zie bijvoorbeeld de talrijke voorbeelden in de voorgaande analyses en zie ook Peersman et al. (in preparation), wat erop wijst dat West-‐Vlaamse tieners de chatcontext door zijn schrijftalige karakter alvast niet als formeler percipiëren. Als er in de kustprovincie minder substandaardvarianten worden geattesteerd, lijkt dat er dus wel degelijk op te wijzen dat die effectief minder sterk verankerd zijn in het informele spontane taalgebruik van West-‐ Vlamingen. In Limburgse tienerchattaal merken we over het algemeen minder non-‐ standaard op, al kunnen we dat natuurlijk niet exact becijferen omdat we niet alle non-‐ standaardfeatures in rekening brengen (maar ook die vaststelling correspondeert met de bevindingen van Peersman et al. (in preparation). Het is dus best mogelijk dat het dialectverlies in deze regio bij de jongste generatie ver(der) is doorgedrongen en dat de chattaal – en allicht ook de gesproken informele omgangstaal – van Limburgse tieners daarom het nauwst aansluit bij het Standaardnederlands. Die bevinding is in het licht van 173
Het spreekt voor zich dat we op basis van onze analyses geen uitspraken doen over de verankering van de verschillende onderzochte substandaardfeatures in de Oost-‐Vlaamse dialecten en tiener(chat)taal. Het zou al te simplistisch zijn om die regio zonder meer een ‘intermediaire’ positie tussen de Brabants-‐Antwerpse en West-‐Vlaamse dialecten toe te dichten.
169
De chattaal van Vlaamse tieners eerder onderzoek naar dialectverlies in Vlaanderen overigens niet zo verrassend (cf. Vandekerckhove 2009). Opvallend genoeg moeten we dus vaststellen dat, behalve het diminutiefsuffix –ke en het pronominale gij-‐systeem, de tussentaalfeatures doorgaans frequenter worden gebruikt door West-‐Vlaamse tieners dan door Limburgse. We lijken verder te mogen besluiten dat het gebruik van substandaardvarianten in chattaal suggereert dat de informele omgangstaal van Vlaamse tieners (nog steeds) aan heel wat variatie onderhevig is en dus het best kan worden weergegeven met behulp van het “geïntegreerd model omgangstaal / standaardtaal” dat De Caluwe (2009: 17-‐19) presenteert, ook wel de ‘schuifknoppentheorie’ genoemd. Daarin wordt niet alleen rekening gehouden met “de objectieve talige realiteit dat omgangstaal en standaardtaal voor de overgrote meerderheid aan fonologische, lexicale, morfo-‐syntactische kenmerken overlappen”, maar ook met het feit dat “de keuze voor een omgangstalige of standaardtalige variant in Vlaanderen vaak geen alles-‐of-‐niets-‐kwestie is”. De positie van elke schuifknop in het model – die voor een bepaalde variabele de mate van (sub)standaardtaligheid representeert – wordt volgens De Caluwe bepaald door verschillende factoren die met het linguïstische kenmerk zelf en de percepties van de spreker te maken hebben. Onze resultaten tonen aan dat die variabiliteit bij de tienergeneratie klaarblijkelijk in grote mate door regionale verschillen in de hand wordt gewerkt, of toch alleszins méér dan door gender-‐ en leeftijdsverschillen. Van een geografisch homogene en dus ‘algemeen Vlaamse’ informele omgangstaal kunnen we immers nog niet spreken. Daarnaast treedt er ook duidelijk individuele variatie op. We hebben meermaals aangetoond dat verschillende chatters die uit dezelfde regio afkomstig zijn, voor bepaalde variabelen toch sterk afwijkende tussentaalscores laten optekenen (zie bijvoorbeeld Tabel 25 en § 4.2.9). Verder moeten we vaststellen dat ook het taalgebruik van eenzelfde tiener quasi de facto variabel is: zo goed als nooit blijkt een chatter in honderd procent van de gevallen voor de tussentaalvariant te kiezen. Dat stelde ook De Caluwe (2009: 18) eerder al: “[i]n het concrete taalgebruik van een Vlaamse spreker X in situatie Y zullen de knoppen vrijwel nooit allemaal en helemaal op nul staan, of zullen ze vrijwel nooit allemaal op 100 staan”. Dat betekent dus dat wie de substandaardvorm gebruikt, normaliter ook de standaardvorm in zijn repertoire heeft. Omgekeerd is die redenering overigens niet sluitend, want standaardscores van honderd procent komen in de chatdata wel voor. Dat hoeft evenwel niet automatisch te impliceren dat de tussentaalvariant niet tot het repertoire van die chatter zou behoren, want het is net zo goed mogelijk dat de transfer van spreektaal naar chattaal wordt verhinderd door één van de hierboven genoemde genrebonden factoren. Die intrapersoonlijke variatie zou veroorzaakt kunnen worden door accommodatie: het is best mogelijk dat een chatter zijn taalgebruik, en dus de mate van inclusie van substandaardelementen, (bewust) aanpast aan zijn gesprekspartner(s), in functie van bijvoorbeeld hun onderlinge relatie of van het gespreksonderwerp.174 Dat valt echter buiten 174 We moeten overigens, zoals al eerder werd vermeld, bij onze analyses het voorbehoud maken dat
onze data geen interregionale communicatie bevatten, een factor die ook accommodatie en dus individuele taalvariatie kan veroorzaken (zie bv. Johnstone 2010). Het is bijvoorbeeld mogelijk dat tieners uit de periferie in hun chatcommunicatie met streekgenoten niet of in mindere mate exogene
170
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands de scope van deze studie en is voer voor verder kwalitatief onderzoek. De Caluwe (2009: 18) stelt overigens dat er niet altijd een aanwijsbare reden hoeft te zijn voor de keuze van de tussentalige dan wel de standaardtalige variant: de variatie is gewoon inherent aan tussentaal. Een spreker kan dus zelfs binnen één enkele uiting een schuifknop van plaats veranderen en, anders gezegd, een standaard-‐ en een substandaardvorm combineren. Zo blijken tieners ook in hun chatconversaties aan code mixing te doen en verschillende varianten van één variabele door elkaar te gebruiken. We herhalen hieronder voorbeeld (47), waarin het jij-‐ en het gij-‐systeem door elkaar worden gebruikt, maar vergelijkbare ongemarkeerde codewisselingen zijn nog terug te vinden in voorbeelden (35), (36), (38), (50), (54) en (97). (101) A: ma normaal als je 16 wordt krijgt ge zo'n go pass ni? ‘maar normaal als je 16 wordt, krijg je zo’n Go Pass, niet?’ Die term code mixing mag dan overigens vanuit taalkundig perspectief wel adequaat zijn, omdat er effectief varianten uit verschillende codes gemixt worden en er dus niet aan duidelijk af te bakenen code switching wordt gedaan, maar vanuit het perspectief van de sprekers is hij dat misschien niet helemaal. De Caluwe (2009) argumenteert immers dat vele jonge Vlamingen niet meer uitgaan van gescheiden codes, maar dat ze schuiven binnen wat voor hen één geïntegreerd systeem is. De grote intrapersoonlijke variatie die we voor de meeste variabelen ook in de chatdata vaststellen, ondersteunt die these in elk geval. Behalve de eigenschappen van de variabele zelf en de percepties van de spreker – ten opzichte van de verschillende linguïstische varianten, zijn gesprekspartner(s), de context e.d. – zijn er in chatconversaties, zoals gezegd, natuurlijk nog bijkomende factoren die een rol spelen bij de keuze voor deze of gene vorm. In chatspeak is met andere woorden een meer gecompliceerde versie van de schuifknoppentheorie van kracht, waarin de positie van de schuifknoppen aan méér parameters onderhevig is dan in gesproken taal. Zo hebben in chattaal, ten eerste, schrijftaalautomatismen hoogstwaarschijnlijk een belemmerende impact op de productie van non-‐standaard. Soms heeft een substandaardkenmerk immers geen geofficialiseerde spelling en vereist de schriftelijke weergave dus per definitie een van de standaard afwijkende schrijfwijze. Dat is bijvoorbeeld het geval bij subjectverdubbeling (bv. hebdegij), de toevoeging van een buigings-‐(e)n aan adnominale woorden (bv. haren hond) en tussentalige diminuering (bv. schatteke). Natuurlijk is het niet ondenkbaar dat bepaalde substandaardtalige schrijfwijzes, zoals da, wa en ni, door hun hoge frequentie bij bepaalde chatters nieuwe schrijftaalautomatismen kunnen doen ontstaan.175 Verder blijkt ook nog de positie van de betrokken grafe(e)m(en) in het woord van belang: een ingreep op (i.c. Brabantse) elementen gebruiken, maar dat die in feite wel tot hun repertoire behoren. Ook hier kan enkel bijkomend onderzoek duidelijkheid scheppen. 175 Tekenend is bijvoorbeeld dat da het woord is dat in het hele chatcorpus het vaakst voorkomt, met 35.522 attestaties. De standaardvariant dat staat met 4.994 attestaties pas op de 59e plaats in deze frequentielijst. Ook ni en wa scoren beter dan hun Standaardnederlandse equivalenten. In deze tellingen werd een woord beschouwd als een door een spatie gescheiden eenheid, ook al correspondeert die in chatspeak niet altijd met een bestaand of betekenisdragend lexeem (cf. § 2.1).
171
De chattaal van Vlaamse tieners de beginletter heeft immers de meest nefaste gevolgen voor het begrip bij de ‘lezer’. Dat kan dan bijvoorbeeld de weergave van de h-‐procope in schrijftaal in grotere mate verhinderen dan die van pakweg t-‐deletie, ook al betreft het in de beide gevallen het weglaten van één letter. Ondanks de vermoedelijke effecten van schrijftaalautomatismen en ingeburgerde voorkeursspellingen, blijken al de hierboven genoemde substandaardvarianten met een van de standaard afwijkende schrijfwijze in ten minste één bestudeerde regio toch behoorlijk tot erg vaak voor te komen in tienerchattaal. Dat impliceert dan meteen dat deze genregerelateerde factor zeker niet de enige verklaring kan bieden voor lage(re) tussentaalscores in andere dialectgebieden, maar dat er andere factoren meespelen die – wellicht – ook in gesproken taal van kracht zijn. Daarnaast worden andere substandaardvormen ‘geconstrueerd’ met behulp van elementen die op zichzelf – en als ze dus in een andere context gebruikt worden – wel tot het Standaardnederlands behoren, bv. de imperatief op –t of voor en van als inleiders van de beknopte bijzin. Nog andere wijken louter door hun collocatie van de standaard af, bv. dubbele negatie of de combinatie van een subordinator met een expletief dat. Zij zorgen dus niet voor een afwijking van het standaardspellingssysteem, waardoor hun voorkomen in chattaal allicht veel minder door schrijftaalautomatismen wordt verhinderd. Ten tweede kan ook het beknoptheids-‐ of snelheidsmaxime (‘Schrijf zo snel mogelijk’) een impact hebben op de productie van substandaard in chattaal, waardoor de verhoudingen anders komen te liggen dan in informele en spontane spreektaal. Het is namelijk niet uitgesloten dat in chatspeak een kortere variant per definitie gemakkelijker de voorkeur krijgt, ongeacht het feit of die nu standaard-‐ of tussentalig is. Voor sommige variabelen kunnen we dan veronderstellen dat het beknoptheidsmaxime het spreektaalmaxime – en dus de productie van de substandaardfeatures – versterkt. Dat geldt bijvoorbeeld voor t-‐ deletie: da, wa en ni zijn niet alleen een weergave van de spreektaal, maar zijn daarenboven ook korter dan hun standaardequivalenten. Ook voor bepaalde enclitische pronomina lijkt die redenering op te gaan: wete is korter dan weet je. Het aantal uitgespaarde lettertekens en de bijbehorende tijdswinst blijven weliswaar steeds minimaal. Voor andere variabelen lijkt het snelheidsmaxime daarentegen in het voordeel van de standaardvariant te werken: bij de tussentalige adnominale flexie, imperatiefvorming en subjectverdubbeling worden er bijvoorbeeld telkens flexie-‐ of enclitische elementen toegevoegd die bij de standaardrealisatie ontbreken. Ook hier gaat het iedere keer slechts om één of twee extra grafemen. Bij de insertie van een expletief dat na een subordinator of van een extra negator bij dubbele negatie gaat het echter om de toevoeging van een volledig woord en dat zou de productie van de tussentaalvarianten dus kunnen belemmeren. De resultaten wijzen daarentegen uit dat dat-‐insertie (behoorlijk) vaak voorkomt en in de West-‐Vlaamse data zelfs na bijna de helft van de bestudeerde subordinatoren (cf. Tabel 38). Als dan blijkt dat dubbele negatie in tienerchattaal zo goed als niet voorkomt (cf. Tabel 40), kan dat bijgevolg onmogelijk alléén te wijten zijn aan de impact van het beknoptheidsmaxime, die voor beide variabelen vergelijkbaar is. Er spelen bij de realisatie van de negatie dus andere factoren mee die het verschil in tussentaalscores met, bijvoorbeeld, expletief dat veroorzaken. Het feit dat een dubbele negatie een ietwat andere semantisch-‐pragmatische lading kan hebben dan een enkele (cf. § 4.2.6) terwijl dat-‐insertie geen enkel betekenisverschil veroorzaakt, is
172
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands daar één van. Toch menen we dat de impact van dat pragmatische aspect in geen geval zo sterk is dat het de volledige verklaring kan zijn voor de grote proportionele verschillen tussen beide kenmerken. Het lijkt dus een erg plausibele veronderstelling dat expletief dat gewoonweg een meer prominente marker van Vlaamse tussentaal is en dat het statuut van dubbele negatie als tussentaalmarker door die lage gebruiksfrequentie – toch ten minste voor de jongste generatie – in twijfel moet getrokken worden. Kortom, het beknoptheidsmaxime heeft allicht wel enig effect, maar zeker niet in die mate dat het gebruik van bepaalde varianten in chatconversaties daardoor volledig of in grote mate uitgesloten wordt. Een van de voornaamste conclusies uit deze analyses luidt dat de onmiskenbare regionale verschillen in tienerchattaal suggereren dat de substandaardiseringsprocessen in de Vlaamse omgangstaal blijkbaar (nog) niet zo vergevorderd zijn als soms wordt gedacht, en dat het stabiliserende en homogeniserende effect van bepaalde dialectogene elementen zeker niet overschat mag worden. De hoge mate van intrapersoonlijke, interpersoonlijke en vooral interregionale variabiliteit in chatspeak valt niet te ontkennen, al blijft het natuurlijk de vraag in hoeverre die dient te worden gerelateerd aan het medium zelf, dat ruimte biedt om te experimenteren en op die manier variabiliteit dus enigszins kan stimuleren. Het is daarnaast duidelijk geworden dat de centrale Brabants-‐Antwerpse regio een voorhoederol speelt in het gebruik van heel wat substandaardkenmerken die doorgaans als wijdverbreide markers van Vlaamse tussentaal worden beschouwd. Hoewel de meeste volgens dialectologisch onderzoek (zie o.a. MAND, SAND en FAND) effectief ook endogeen zijn in (ten minste sommige) dialecten van de periferie, blijken ze – met uitzondering van de westelijke kenmerken h-‐procope en expletief dat – in de chattaal van Limburgse en West-‐ Vlaamse tieners bijna steevast minder of zelfs maar uiterst zelden voor te komen. In § 4.3 gaan we dieper in op de veronderstelde dominantie van de Brabantse dialecten en stellen we de Brabantse-‐expansiehypothese (zie o.m. Goossens 2000; Willemyns 2005) verder in vraag. Dat doen we door te kijken naar de geografische distributie en de gebruiksfrequentie van vijf andere dialectogene linguïstische features, waaraan vanuit historisch-‐ dialectologisch perspectief met zekerheid een (zo goed als exclusief) Brabantse oorsprong kan worden toegeschreven.
4.3
Brabantse dominantie en expansie: een voortrekkersrol voor het centrum?
4.3.1 Het Brabants-‐Antwerpse dialectgebied als talig centrum van Vlaanderen Zoals in het voorgaande hoofdstuk meermaals werd vermeld, wordt er wel vaker geclaimd dat de centrale Brabants-‐Antwerpse regio een voorhoederol speelt in het Vlaamse
173
De chattaal van Vlaamse tieners taallandschap en dus bijvoorbeeld ook in het gebruik en de verspreiding van tussentaal.176 Die veronderstelde linguïstische dominantie wordt steevast gerelateerd aan de sterke politiek-‐economische en culturele positie van de as Antwerpen-‐Mechelen-‐Brussel (cf. supra) en zou zich uiten in (1) de – niet zelden bekritiseerde – alomtegenwoordigheid van Brabants gekleurd taalgebruik in de publieke ruimte en vooral in de media, en (2) de expansie van dialectogene elementen uit het Brabants naar de perifere dialectgebieden. In deze sectie geven we eerst een overzicht van de beschikbare literatuur waarin die hypotheses aan bod komen, om ze daarna allebei aan empirisch kwantitatief onderzoek te onderwerpen. De analyses worden natuurlijk opnieuw in hoofdzaak uitgevoerd op het chatmateriaal, maar de data zullen daarnaast worden aangevuld met het televisiefictiecorpus dat in Van Hoof (2013) wordt gepresenteerd en hier louter als vergelijkingsmateriaal zal dienen om de resultaten met betrekking tot de veronderstelde dominantie van het Brabants te kunnen kaderen (cf. infra). Dit hoofdstuk is dan ook tot stand gekomen in samenwerking met Sarah Van Hoof (Universiteit Antwerpen/Universitetet i Oslo). a.
Brabantse dominantie
Al sinds de jaren dertig van de twintigste eeuw wordt de alomtegenwoordigheid van een Brabants gekleurd taalgebruik in de gesproken Vlaamse media aangekaart door zowel linguïsten en beleidsmakers als kijkers en luisteraars, wier opmerkingen en klachten evenwel veelal impressionistisch van aard blijven. Voornamelijk de veronderstelde dominantie van het Antwerpse (stads)dialect, dat wel eens het prototypische linguïstische centrum van het Brabants wordt genoemd (De Schutter 1998: 245; Taeldeman 2005: 277), stoot velen tegen de borst. Al in 1934 beschuldigde de taalkundige Edgard Blancquaert in de inleiding van zijn Practische uitspraakleer van de Nederlandsche taal, die decennialang als uitspraakhandboek in het Vlaamse onderwijs heeft gediend (De Wever & Haeseryn 1998), radiopresentatoren en toneelspelers ervan “gezuiverd Antwerpsch” te spreken. Gelukkig bleken stilaan enkelen onder hen komaf te maken met “dergelijk provincialistisch gedoe van vroeger” (Blancquaert 1934: 26, 29). In 1962 bekritiseerden de leden van de ABN-kernen177 in hun magazine Bouw de “‘beschaafd’ Antwerps[e]” uitspraak van de twee bekende presentatoren van kinderprogramma’s op de nationale televisie, ‘nonkel’ Bob en ‘tante’ Ria.178 In 1981 werd het toenmalige hoofd van de openbare omroep, Paul Vandenbussche, door de voorzitter van de Vereniging Algemeen Nederlands, Frans Debrabandere, berispt voor het gebruik van Antwerps dialect op tv.179 Recenter zorgde het gehanteerde 176
Ook in de populaire pers en bij haar lezers, zie bijvoorbeeld het artikel ‘Brabants boven’, de bijbehorende column van Peter Vantyghem, ‘Witte gè da dan niet?’ en de talrijke lezerscommentaren, in De Standaard van 28 augustus 2009. 177 De ABN-‐kernen waren verenigingen van en voor scholieren, die de verspreiding van het Algemeen Beschaafd Nederlands beoogden (zie Jaspers & Van Hoof 2013). 178 [s.n.] (1962), ‘Vergeet niet aan de knop te draaien’, Bouw VII (5): 14. Tante Ria, gespeeld door Mimi Peetermans, was een van de voorgangsters van ‘tante’ Terry (Van Ginderen), die als sidekick van nonkel Bob een meer iconische status zou verwerven. 179 Debrabandere, Frans (1981). Brief aan Paul Vandenbussche, 3 februari 1981. VRT-‐archieven. (met dank aan Sarah Van Hoof)
174
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands taalgebruik in de VRT-‐dramaseries Katarakt (uitgezonden in de winter van 2007-‐2008) en De Smaak van De Keyser (2008-‐2009) voor heel wat commotie in de pers.180 Hoewel beide series expliciet gesitueerd werden in Limburg – respectievelijk in Haspengouw en Hasselt – sprak volgens dialectoloog José Cajot, overigens zelf een Limburger, het merendeel van de acteurs tussentaal met een onmiskenbaar Brabants-‐Antwerps accent (Cajot 2010: 20; 2012: 50). Begin 2014 ontketende de VRT nog een mediastorm(pje) door de Vlaamse zangeres Natalia de uitreiking van de Music Industry Awards (de MIA’s) te laten presenteren. Haar kenmerkende Kempense tongval werd daags na de uitzending geridiculiseerd en afgekraakt181 en was de aanleiding voor een hernieuwde discussie over het gebruik van dialect op televisie.182 N-‐VA-‐kamerlid Wilfried Vandaele vond de presentatorkeuze van de VRT zelfs “een duidelijke schending van de beheersovereenkomst” met de Vlaamse overheid.183 De meeste opmerkingen en klachten over (te) Brabants taalgebruik in de media spitsen zich dus toe op het gebruik van typische uitspraakkenmerken van de centrale dialecten. Volgens Goossens (1975: 58) is dat te wijten aan een oververtegenwoordiging van Brabantse presentatoren, van wie het accent bovendien geïmiteerd zou worden door hun collega’s uit andere landsdelen. De kritiek gaat dan bijvoorbeeld over de monoftonge realisatie van de Standaardnederlandse diftongen [εi] (bv. in kijk) en [œy] (bv. in huis) als [ε:] en [œ:]. Een ander brabandisme betreft het onderscheid tussen de gesloten vocalen [ɪ] (bv. in dik) en [i] (bv. in ziek), dat in het Standaardnederlands kwalitatief is, maar in de centrale dialecten een kort/lang-‐oppositie wordt: [i] (bv. in dik) en [i:] (bv. in ziek). Op een vergelijkbare manier worden de geronde vocalen [ʏ] (bv. in rug) en [y] (bv. in duw) in het Brabants respectievelijk kort ([y]) en lang ([y:]) uitgesproken (Rys & Taeldeman 2007: 5). Zo klaagde een ontevreden kijker naar aanleiding van de discussie over tussentaal in Katarakt over “het bijna dagelijkse […] gebruik van ‘ies’ in plaats van ‘is’ en ‘tru(u)g’ in plaats van ‘terug’ […] op televisie, alsof het inderdaad Algemeen Nederlands is”.184 Dergelijke beweringen over de dominantie van Brabants gekleurd taalgebruik op de Vlaamse radio en televisie zijn tot nog toe nog maar in beperkte mate door empirisch onderzoek gestaafd. Van Eeghem (2000) stelde in haar (ongepubliceerde) masterproef wel vast dat de uitspraak van presentatoren van de twee grootste tv-‐kanalen, met name de openbare omroep VRT en de commerciële zender VTM, behoorlijk wat niet-‐standaardtalige, regionale elementen bevatte. Terwijl dat bij presentatoren van Brabantse afkomst voornamelijk hun ‘eigen’, endogeen-‐Brabantse features waren, bleken hun collega’s uit de perifere Vlaamse provincies veel vaker ook exogene features te produceren die normaliter 180 Bijvoorbeeld: Verbruggen, Peter (2007). ‘Dialect verdwijnt uit Vlaamse tv-‐series. In ‘Limburgse’
topreeks Katarakt spreekt niemand nog lokale streektaal’. Het Laatste Nieuws, 12 december 2007. 181 Vergauwen, Eveline (2014). ‘De controverse die Natalia noemt*’. De Standaard, 10 februari 2014. 182 Schelstraete, Inge (2014). ‘Kroniek van een aangekondigde rel’. De Standaard, 10 februari 2014.
Reugebrink, Marc (2014). ‘Nederlands is overal’. De Standaard, 12 februari 2014. 183 ‘‘Natalia schond beheersovereenkomst VRT’’. De Standaard, 12 februari 2014. 184
Boels, Katy (2007). ‘Het is gekunsteld. In ‘Katarakt’ spreekt niemand Limburgs’. Het Laatste Nieuws, 13 december 2007.
175
De chattaal van Vlaamse tieners niet tot hun dialect behoren en die in de meerderheid van de gevallen dus Brabants van oorsprong bleken. Van de geattesteerde regionale uitspraakkenmerken waren er bij Limburgse presentatoren liefst 74 procent exogeen, bij West-‐Vlamingen 22 procent. Bij Brabanders ging het daarentegen om niet meer dan 1,4 procent. Een vergelijkbare masterproefstudie werd uitgevoerd door Van Laere (2003), maar dan met de focus op het taalgebruik van politici in interviews, debatten, persconferenties en parlementaire interventies. Daaruit bleek dat een kwart van de niet-‐Brabantse politici monoftongen af en toe op de ‘Brabantse manier’ – i.e. met te gesloten korte vocalen of te open lange vocalen – uitsprak. Daarnaast werden diftongen door Limburgse en West-‐Vlaamse politici in liefst 63 procent van de gevallen gemonoftongeerd en dus ‘verbrabantst’. Op die manier tonen Van Eegem (2000) en Van Laere (2003) niet alleen aan dat het Brabantse accent inderdaad een prominente positie lijkt in te nemen in de gesproken Vlaamse media, maar suggereren ze eveneens dat typisch Brabantse features een expansief karakter vertonen en worden overgenomen door sprekers uit de periferie. De Brabantse dominantie in de media wordt vanuit een andere invalshoek geïllustreerd door Vandekerckhove, De Houwer en Remael (2009), die zich bogen over de zogeheten intralinguale ondertiteling op de Vlaamse televisie. Daarbij worden (zowel standaardtalige als substandaardtalige) variëteiten van het Nederlands in het Nederlands ondertiteld, met de bedoeling de verstaanbaarheid te bevorderen. Ze stelden onder andere vast dat de ondertitelingspraktijk in fictieprogramma’s verschilde van die in non-‐fictie. Voor non-‐fictie luidde de voornaamste conclusie dat West-‐Vlaams gekleurd taalgebruik significant vaker ondertiteld werd dan Brabants. In fictie bleek regionaal taalgebruik daarentegen meestal niet ondertiteld te worden, hoewel toch 64 procent van de 83 onderzochte sprekers een Brabants gekleurd regiolect gebruikten. Standaardnederlands werd door 22 procent gesproken, westelijk regiolect – gekarakteriseerd door typisch West-‐ en/of Oost-‐Vlaamse uitspraakkenmerken – door 12 procent. Limburgs regiolect kwam niet voor. Die cijfers wijzen erop dat Brabants alvast de dominante variëteit is in fictieseries en films. Uit het feit dat die bovendien doorgaans niet van ondertiteling wordt voorzien, concluderen Vandekerckhove et al. (2009: 625) dat de makers van fictie waarschijnlijk aannemen dat het Brabantse regiolect een omgangstalige variëteit is die (nu) voor alle Vlamingen toegankelijk is. Een studie naar taalattitudes wees tot slot nog uit dat aan Brabants-‐Antwerpse accenten een hoger prestige wordt gekoppeld (Grondelaers, Van Hout & Speelman 2011). De onderzoekers lieten informanten geluidsopnames van onvoorbereide, spontane spraak van Vlaamse leerkrachten uit de Brabants-‐Antwerpse, de Oost-‐ en West-‐Vlaamse en de Limburgse regio beoordelen op een aantal parameters die een indicatie konden geven over hoe het prestige, de integriteit en de solidariteit van de spreker en de aantrekkelijkheid van het regiolect in kwestie werden ingeschat. De centrale en Oost-‐Vlaamse accenten kwamen uit het onderzoek naar voren als de meest prestigieuze, maar werden ook beter geschikt geacht voor gebruik in de media dan de West-‐Vlaamse en de Limburgse (Grondelaers, Van Hout & Speelman 2011: 216). De opvatting dat Brabants klaarblijkelijk ‘algemeen verstaanbaar’ is, of toch ten minste beter verstaanbaar dan perifere regiolecten, wordt
176
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands bovendien ondersteund door sommige televisiemakers zelf, zoals stemcoach Gert Terny en regisseur Frank Van Mechelen (zie Van Hoof 2013: 323-‐324). b.
Brabantse expansie
In de literatuur wordt niet alleen gesteld dat het Brabantse regiolect de publieke ruimte domineert, maar wordt het dus ook een expansief karakter toegedicht. Typisch Brabantse features zouden in toenemende mate worden overgenomen in het spontane taalgebruik van sprekers uit andere regio’s. Tegenwoordig wordt die expansiehypothese, zoals gezegd, vaak gekoppeld aan de verbreiding van tussentaal en een Vlaams substandaardiseringsproces, maar ze werd bijna een eeuw geleden al voor het eerst geformuleerd door Grootaers (1926) en Pauwels (1932; 1933; 1935). Zij merkten op dat het gebruik van enkele typisch Brabantse lexemen, zoals patat ‘aardappel’ en rijf ‘hark’, zich had uitgebreid naar de periferie. Enkele decennia later stelden ook zowel Leenen (1969; 1970) als Goossens (1970) vast dat Limburgers, Oost-‐ en West-‐Vlamingen de neiging hadden om in hun niet-‐dialectisch taalgebruik exogene elementen te integreren waarvan de oorsprong in het Brabantse dialectgebied kon worden gesitueerd. Dat gebeurde opvallend genoeg vaak ter vervanging van elementen die niet alleen voor die sprekers endogeen waren maar eveneens als ‘correct’ Standaardnederlands werden beschouwd, ook al behoorden die Brabantse alternatieven zelf niet tot de standaard. Goossens (1970; 1975) besloot daaruit dat de Brabantse regio als Vlaanderens ‘eigen’ taalcentrum fungeert en vreesde vooral dat dit de linguïstische eenmaking met het noordelijke Nederlands in de weg zou staan. Hoewel beide auteurs voornamelijk lexicale en in mindere mate fonologische voorbeelden aanhaalden, vermeldde Goossens (1970) er ook drie van morfosyntactische aard, namelijk het gebruik van enclitisch –em als subjectspronomen van de derde persoon enkelvoud (cf. § 4.3.6), van ge als subjectspronomen van de tweede persoon enkelvoud en van –ke als diminutiefsuffix. Die laatste twee zijn vanuit historisch-‐dialectologisch perspectief echter zeker niet exclusief Brabants (cf. supra). Voor die vroegste observaties van Brabantse expansie ontbrak evenwel een brede empirische ondersteuning. Een eerste aanzet daartoe werd gegeven door Deprez en Geerts (1977), die aan de slag gingen met enkele van de door Goossens (1970) opgelijste lexemen. West-‐Vlaamse informanten werd een tweedelige test voorgeschoteld, waarbij ze eerst West-‐ Vlaamse dialectzinnen, met daarin telkens een ‘testwoord’, moesten vertalen naar het Standaardnederlands. Daarna moesten ze in lexicale paren, bestaande uit een standaardlexeem en zijn Brabants equivalent, het item aanduiden dat ze het ‘beste’ Nederlands vonden. Hoewel de antwoorden per variabele verschilden, konden Deprez en Geerts toch concluderen dat het geïntendeerde Standaardnederlands van West-‐Vlamingen vrij sterk beïnvloed werd door brabandismen. Het succes van bepaalde Brabantse lexemen werd weliswaar niet bepaald door hun specifiek Brabantse oorsprong, maar – algemener – door hun exogene karakter. Wanneer de volgens Deprez en Geerts (1977) ‘taalonzekere’ West-‐Vlamingen standaardtaal trachtten te hanteren, bleken ze bovenal woorden te vermijden die te dicht bij hun dialect aansloten, ook al behoorden die wel degelijk tot het Standaardnederlands. Van een systematische en bewuste voorkeur voor Brabantse vormen leek er dus niet echt sprake.
177
De chattaal van Vlaamse tieners De Brabantse-‐expansiehypothese kon met analyses van hoofdzakelijk lexicale aard daarna verder worden onderbouwd (zie bv. Van Keymeulen (1997) voor een overzicht), maar werd ook al snel enigszins genuanceerd. Zo opperde De Schutter (1973; 1998) dat flandricismen, i.e. lexemen typisch voor de Oost-‐ en West-‐Vlaamse dialecten, net zo goed een expansief karakter konden vertonen. Als voorbeeld gaf hij het werkwoord noemen, dat in het Standaardnederlands alleen transitief kan worden gebruikt (‘een naam geven’, bv. Ze noemen hem opa) maar in de westelijke dialecten ook als synoniem voor het standaardtalige, intransitieve heten voorkomt (bv. Hij noemt Jan). Dit intransitieve gebruik van noemen heeft zich vanuit het westen uitgebreid naar de Brabantse dialecten, die van oudsher nochtans de oppositie tussen heten en noemen wel kenden (De Schutter 1998: 245-‐ 246). Op morfosyntactisch niveau lijkt de expansie van flandricismen eveneens mogelijk (cf. het distributiepatroon van expletief dat (§ 4.2.5)). Daarnaast deed Deprez (1983; 1985) het hierboven vermelde onderzoek van Deprez en Geerts (1977) nog eens over in de provincie Brabant. Bij de vertaaltaak – deze keer dus vanuit Brabants dialect naar Standaardnederlands – produceerden de Brabantse informanten, zoals verwacht, hun eigen endogene varianten beduidend vaker dan de West-‐ Vlaamse deden in Deprez en Geerts (1977). Bij de tweede taak gaven de Brabanders daarentegen óók, net zoals de West-‐Vlamingen, veelal de voorkeur aan het standaardtalige item uit het lexicale paar, en minder aan het Brabants-‐dialectische. Deprez kwam zo tot de paradoxale conclusie dat sprekers uit de Brabantse regio, die doorgaans worden geacht het talige centrum van Vlaanderen te representeren, nog meer dan West-‐Vlamingen aan taalonzekerheid ten prooi zouden vallen, hoewel, aldus Deprez (1985: 120), “[w]e mogen aannemen dat het zelfvertrouwen van de Brabanders, en van de Vlamingen in het algemeen wat taal betreft in de toekomst zal toenemen”. Plevoets (2008: 180) gaat daar eveneens van uit en formuleerde de hypothese dat, wanneer “ook het gebruik van Soapvlaamse varianten op informeel niveau” wordt gewaardeerd, “de jongste sprekers van het Belgisch-‐Nederlands geen last (meer) zullen hebben van de beruchte ‘taalonzekerheid’”. De laatste twee decennia zijn de voorhoederol en het expansieve karakter van de Brabantse dialecten, zoals gezegd, wel vaker gekoppeld aan de verspreiding en de veronderstelde homogenisering van tussentaal, die niet zelden als een in hoofdzaak Brabants fenomeen wordt gezien (Vandekerckhove 2005; Vandekerckhove 2009; Willemyns 2005; Willemyns 2007). Dat komt vooral omdat de in de literatuur frequent opgelijste tussentaalmarkers (cf. Tabel 21) steevast met Brabants-‐Antwerpse dialecten worden geassocieerd. In navolging van De Schutter (1998) en Taeldeman (2008) hebben we in de voorgaande analyses echter aangetoond dat die linguïstische features vanuit dialectologisch perspectief stuk voor stuk endogeen zijn in een veel groter gebied dan enkel de centrale regio en dus in feite veeleer ‘algemeen Vlaams’ dan ‘Brabants’ dienen te worden genoemd – tenminste wat hun geografische distributie betreft, aangezien hun gebruiksfrequenties wel aanzienlijke regionale verschillen kunnen vertonen (cf. § 4.2). Taeldeman (2008: 41) nuanceert de Brabantse-‐expansietheorie overigens nog verder door te stellen dat ondersteuning vanuit verschillende dialectgebieden een noodzakelijke voorwaarde vormt om de transfer van een dialectogeen element naar supraregionale omgangstaal mogelijk te maken. Zo zouden, althans wat het niveau van de morfosyntaxis betreft, substandaardkenmerken die alleen in
178
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands de Brabantse regio endogeen zijn, traditioneel niet opduiken in het taalgebruik van informanten uit andere gebieden. Het is precies deze stelling die we in de volgende paragrafen aan een kwantitatief onderzoek zullen onderwerpen.
4.3.2 Selectie van de linguïstische variabelen en onderzoeksvragen In het kader van dit proefschrift willen we zowel de dominantie-‐ als de expansiehypothese testen met behulp van het spontane en informele taalgebruik van tieners in chatconversaties. Daarvoor hebben we vijf linguïstische variabelen geselecteerd, alle van morfosyntactische aard. Lexicale variatie laten we, net zoals bij de voorgaande analyses, opnieuw buiten beschouwing omdat de type-‐ en tokenfrequenties te laag zouden zijn om betekenisvolle resultaten te genereren. Fonologische features bekijken we evenmin, hoewel de percepties over de alomtegenwoordigheid van Brabants gekleurd taalgebruik in de media niet zelden (louter) gebaseerd zijn op de aanwezigheid van een ‘Brabants accent’. De voor de centrale regio’s typische uitspraakkenmerken, zoals een meer gesloten of meer open realisatie van vocalen of de monoftongering van diftongen (cf. Rys & Taeldeman 2007: 5; § 4.3.1), kunnen echter maar moeilijk in de spelling worden weergegeven en zijn dus ongeschikt voor chattaalonderzoek. De vijf geselecteerde morfosyntactische brabandismen duiken af en toe op in overzichten van tussentaalmarkers, maar zijn, voor zover ons bekend is, nog niet het voorwerp van grootschalig kwantitatief onderzoek geweest. We kunnen wel met zekerheid stellen dat ze – op één na (cf. § 4.3.3) – uitsluitend endogeen zijn in (ten minste een deel van) het Brabantse dialectgebied en dus vanuit dialectologisch oogpunt zeker geen ‘algemeen Vlaamse’ geografische distributie kennen. De keuze voor precies die vijf linguïstische variabelen blijft weliswaar enigszins arbitrair en pretendeert noch garandeert dat dit nu ‘de’ morfosyntactische markers van ‘het’ Brabants zijn. We lijsten de variabelen op in Tabel 48.
179
De chattaal van Vlaamse tieners Variabele
Standaardvariant
Brabantse variant
Adjectivale flexie vóór enkelv. vrouw. en vóór meerv. substantieven (cf. § 4.3.3)
–e
Ø
Distaal aanwijzend vnw. vóór mann. substantieven (cf. § 4.3.4)
die
dieje
die kerel, die hond
dieje kerel, diejen hond
een blauwe tafel, blauwe tafels een blauw tafel, blauw tafels
Proximaal aanwijzend vnw. deze, dit vóór enkelv. vrouw. en onz. deze tafel, dit werk, deze en vóór meerv. stoelen substantieven (cf. § 4.3.5)
dees
Enclitisch pronomen 3 enk. hij (of ie) in subjectsfunctie (cf. Komt hij? § 4.3.6) Denkt hij dat?
–em
Expletief dat na betrekkelijk vnw. die (cf. § 4.3.7)
die + Ø
die dat
De man die telefoneerde, …
De man die dat telefoneerde, …
De kast die we openden, …
De kast die dat we openden, …
dees tafel, dees werk, dees stoelen
Komtem? Denktem da?
Tabel 48. Brabantse dominantie en expansie: linguïstische variabelen
Aan de hand van de onderzoeksvragen die in deze sectie aan bod komen, willen we de validiteit van de hypotheses over Brabantse dominantie en expansie testen. Zoals gezegd doen we daarvoor behalve op het hierboven gepresenteerde chatmateriaal ook nog een beroep op een aanvullend corpus dat bestaat uit recente Vlaamse fictieseries en werd verzameld door Sarah Van Hoof. De focus van dit proefschrift verschuift daardoor geenszins volledig naar dit televisiecorpus, dat louter als vergelijkingsmateriaal voor de chatdata zal dienen. Toch is het noodzakelijk om kort de samenstelling ervan toe te lichten. Een uitgebreidere omschrijving en meer analyses over het taalgebruik in televisiefictie zijn terug te vinden in Van Hoof (2013). Het materiaal dat in deze sectie wordt gebruikt, bevat één aflevering van elke Vlaamse (en dus Nederlandstalige) komische of dramareeks die door de openbare omroep VRT is uitgezonden in 2008 en 2009. Dat waren: De Smaak van De Keyser, FC De Kampioenen, Flikken, Kinderen van Dewindt, Los zand, Thuis, Van vlees en bloed en Witse. De dialogen uit deze acht afleveringen werden orthografisch getranscribeerd, wat resulteerde in een corpus van 61.795 woorden. Concreet gaan we in deze sectie als volgt te werk:
180
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands • De veronderstelde Brabantse dominantie in de media gaan we na door het voorkomen van de vijf morfosyntactische brabandismen in het corpus van recente Vlaamse fictieseries af te toetsen aan hun productie in de chatconversaties van tieners uit de Brabants-‐Antwerpse regio: hoe sterk zijn de substandaardvormen vertegenwoordigd in de beide corpora en wat kan een genre-‐overschrijdende vergelijking ons bijbrengen? De betrokken data verschillen echter voor heel wat factoren van elkaar, dus die vergelijking dient per definitie met het nodige voorbehoud te gebeuren. • De expansiehypothese testen we door de verhoudingen die we terugvinden in het Brabants-‐Antwerpse tienerchatcorpus enerzijds en in het Limburgse en het West-‐ Vlaamse anderzijds, tegenover elkaar te stellen. Die vergelijking kan licht werpen op het eventuele expansieve karakter van de vijf brabandismen en, daarbij aansluitend, van de centrale dialecten op zich. Maar op basis van de verhoudingen die we voor de hierboven bestudeerde algemeen Vlaamse features hebben opgetekend (cf. § 4.2), durven we te verwachten dat we in onze chatdata weinig tot geen sporen van expansie zullen terugvinden. Ondanks het feit dat ze ook in (sommige) West-‐Vlaamse en Limburgse dialecten endogeen zijn en dat hen doorgaans een relatief hoge gebruiksfrequentie wordt toegedicht, bleken heel wat van die substandaardvarianten slechts zelden of toch beduidend minder voor te komen in de informele chatconversaties van tieners uit die perifere regio’s en dus duidelijk Brabant als ‘kerngebied’ te hebben. Als de Brabantse voorhoederol met andere woorden al weinig impact blijkt te hebben op het gebruik van dergelijke ‘algemeen Vlaamse’ kenmerken, dan mogen we veronderstellen dat minder prominente markers van informele en spontane substandaardtaal, die – zoals de vijf morfosyntactische brabandismen – sowieso een beperktere radius hebben, allicht nog moeilijker hun weg zullen vinden naar de chatconversaties van tieners uit de perifere provincies. Ook voor deze vergelijking moet enig voorbehoud ingebouwd worden, aangezien onze data geen interregionale communicatie bevatten. Het is dus best mogelijk dat Limburgse en West-‐Vlaamse tieners bepaalde Brabantse varianten wel degelijk in hun repertoire hebben opgenomen, maar ze niet of veel minder gebruiken in conversaties met streekgenoten. De analyses zullen op dezelfde manier worden gepresenteerd als in § 4.2. Voor elke variabele schetsen we, op basis van de doorgaans beperkte literatuur die er voorhanden is, eerst de achtergrond, lichten we daarna de methodologie toe en bespreken we tot slot de verhoudingen die we in de chatcorpora attesteren. Zo wordt de expansiehypothese geverifieerd. Bij sommige kenmerken zal het nodig blijken om behalve de Brabantse en de Standaardnederlandse ook perifere non-‐standaardvarianten in de analyses te betrekken. De eventuele impact van de onafhankelijke variabelen gender en leeftijd, die we op basis van het vorige hoofdstuk als veeleer gering mogen inschatten, komt aan bod in § 4.3.8. In § 4.3.9 maken we de vergelijking met de scores die Sarah Van Hoof terugvond in het televisiefictiecorpus, om zo de dominantiehypothese in twee totaal verschillende media te testen. De voornaamste bevindingen over de eventuele voortrekkersrol van het Brabants worden tot slot samengevat in § 4.3.10.
181
De chattaal van Vlaamse tieners
4.3.3 Adjectivale flexie vóór enkelvoudige vrouwelijke en vóór meervoudige substantieven a.
Achtergrond
De eerste variabele die we behandelen, is de verbuiging van attributief gebruikte adjectieven. In § 4.2.3 kwam al aan bod dat er vóór enkelvoudige mannelijke substantieven aan voorbepalende woorden onder bepaalde fonologische voorwaarden een extra buigings-‐ (e)n kan worden toegevoegd. Omwille van zijn ruime geografische distributie wordt dit fenomeen een algemeen tussentaalkenmerk genoemd, hoewel onze chatdata aantonen dat het bij de jongste generatie zeker niet in heel Vlaanderen even frequent voorkomt. In deze sectie gaat het daarentegen om een ander van de standaard afwijkend aspect van adnominale flexie, waarbij de Standaardnederlandse uitgang –e van attributieve adjectieven vóór enkelvoudige vrouwelijke en vóór meervoudige substantieven in bepaalde fonologische contexten niet wordt gerealiseerd.185 Dit type van substandaardtalige ‘deflexie’ is in veel minder dialecten endogeen dan de toevoeging van de buigings-‐n en wordt daarom niet als algemeen Vlaams beschouwd. In de Brabantse dialecten wordt de mogelijkheid tot weglating van de eind-‐e louter door de auslaut van het adjectief bepaald (Ooms & Van Keymeulen 2005: 60): de Ø-‐variant komt voor wanneer het adjectief eindigt op • een vocaal: bv. een lui vrouw, blij mensen; • een lange vocaal of een sjwa, gevolgd door een consonant [d, j, l, m, n, r, w]: bv. een groter kast, nieuw huizen, saai lessen; • een cluster [lf], [lm] of [rm]: warm truien, een kalm zee. De geografische distributie van dit kenmerk verdient nog enige toelichting vanuit dialectologisch perspectief. Dit is immers het enige kenmerk dat in deze sectie aan bod komt dat niet exclusief Brabants is, want het duikt ook in de Limburgse dialecten op, waarin het zelfs stabieler verankerd zou zijn en zich in méér fonologische contexten kan manifesteren (Taeldeman 1980: 234-‐235; MAND I: kaarten 90a-‐91b): bv. een stijf kraag, lang latten. Adnominale deflexie is zo het enige dialectogene element uit de hele studie waarvan we mogen aannemen dat zijn kerngebied zich in de oostelijke provincie situeert. We bekijken in 185
Het betreft hier, in tegenstelling tot in § 4.2.3, dus enkel adjectieven. Voor de meeste andere voorbepalende woorden is een –e-‐loze realisatie ook in het Standaardnederlands de enige optie (bv. mijn kast, geen kasten). Andere, zoals het vragend voornaamwoord welk of het vragend voornaamwoord elk, worden vóór vrouwelijke en meervoudige substantieven wel verbogen, maar voldoen niet aan de fonologische voorwaarden voor deflexie. De –e wordt met andere woorden ook in de dialecten verplicht gerealiseerd (bv. elke kast, welke kasten), tenzij ze wegvalt door de werking van een andere wetmatigheid, namelijk klinkerbotsing (bv. welk ogen). Uitzonderingen zijn de onbepaalde voornaamwoorden ieder en ander, die aan de fonologische voorwaarden voor deflexie voldoen en waarbij de buigings-‐e in de dialecten dus wel kan wegvallen (bv. ieder kast, ander kasten). De flexieloze vorm van het proximale aanwijzend voornaamwoord deze (i.e. dees) behandelen we afzonderlijk in § 4.3.5, omdat die, net zoals overigens het onverbogen bezittelijke voornaamwoord ons, in veel meer contexten kan opduiken en dus allicht – ten minste deels – het product is van een ander systeem.
182
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands deze analyse wel enkel de fonologische contexten die op de Brabantse dialecten van toepassing zijn. Dat betekent dus dat voor deze variabele alleen expansie naar de westelijke dialecten, waar de –e-‐variant endogeen is, kan worden onderzocht. Dat neemt niet weg dat de productie van dit kenmerk in Vlaamse tienerchattaal toch interessante inzichten kan verschaffen, omdat Taeldeman (2008: 33) het expliciet aanhaalt als een voorbeeld dat de “Brabantse sturing” bij de “opbouw en stabilisering van Vlaamse tussentaal” nuanceert. Die stelling willen we hier testen. Overigens kan in die West-‐Vlaamse dialecten de buigings-‐e soms ook wegvallen, maar alleen wanneer het volgende substantief een vocaal in de anlaut heeft en er dus klinkerbotsing optreedt (Taeldeman 1980: 234). De auslaut van het adjectief doet er dan verder niet toe: bv. mooi ogen, zwart ogen. Die vormen werden uit de analyses uitgesloten. Ten slotte dient er nog te worden opgemerkt dat het buigingspatroon van adjectieven vóór enkelvoudige onzijdige substantieven aan andere wetmatigheden onderhevig is. In het Standaardnederlands treedt, ongeacht de fonologische context, de flexie-‐e van een attributief adjectief niet op als het wordt voorafgegaan door het onbepaalde lidwoord een (bv. een groot huis vs. het grote huis). In de Brabants-‐Antwerpse regio kan de –e-‐uitgang echter ook gedeleerd worden als het bepaalde lidwoord voorafgaat (bv. het groot huis). Deze variabele blijft hier echter buiten beschouwing. b.
Methodologie
Voor de analyse van adnominale deflexie hebben we gewerkt met een steekproef van de twintig meest voorkomende adjectieven uit de chatdata die aan de hierboven omschreven fonologische restricties in de Brabantse dialecten voldoen. Dat waren, in dalende volgorde van frequentie: • goed/goei, beter, raar, mooi, lekker, ander, cool, nieuw, schoon, saai, klein, zwaar, speciaal, langer, mooier, warm, groter, koud, dubbel. De selectie van de relevante contexten, namelijk in attributief gebruik vóór vrouwelijke en meervoudige substantieven, gebeurde manueel. Daarnaast hebben we eveneens gesubstantiveerd gebruik opgenomen in de analyses, omdat wegval van de buigings-‐e ook dan mogelijk is: cf. blauw in bv. die geel stoelen vind ik maar niks, maar die blauw vind ik wel mooi. Gevallen waarin het onzeker was bij welke referent het gesubstantiveerd adjectief hoorde, werden weggefilterd: cf. de andere vind ik mooier, waarin andere bijvoorbeeld kan verwijzen naar de andere stoel (mannelijk), de andere tafel (vrouwelijk) of de andere tafels (meervoud). Enkel in die twee laatste contexten zou deflexie kunnen optreden. Ook andere ambiguë constructies werden uitgesloten, zoals de post mooi meid. Dat kan inderdaad een substandaardtalige realisatie van mooie meid zijn, maar net zo goed mooi, meid betekenen, waarbij meid als aanspreking fungeert en de chatter de komma niet heeft getypt.
183
De chattaal van Vlaamse tieners c.
Resultaten
Regio
ST: –e
BRAB: Ø
Totaal
Antwerpen
744 (60,15%)
493 (39,85%)
1.237
Limburg
394 (88,14%)
53 (11,86%)
447
West-Vlaanderen
534 (92,55%)
43 (7,45%)
577
1.672 (73,95%)
589 (26,05%)
2.261
Totaal
Tabel 49. Adjectivale flexie vóór enkelvoudige vrouwelijke en vóór meervoudige substantieven: regionale variatie (steekproef)
In Tabel 49 wordt becijferd hoe vaak deflexie voorkomt bij de adjectieven uit de steekproef. In het Antwerpse chatmateriaal wordt de buigings-‐e significant meer weggelaten dan in het Limburgse en het West-‐Vlaamse (Antwerpen vs. Limburg: z = -‐3,049; p = 0,002. Antwerpen vs. West-‐Vlaanderen: z = -‐4,042; p < 0,001) chatmateriaal. Het verschil tussen de beide perifere regio’s onderling blijkt niet significant (Limburg vs. West-‐Vlaanderen: z = -‐1,392; p = 0,164). Die resultaten suggereren dat de Brabantse regio duidelijk een voortrekkersrol opneemt in het gebruik van dit substandaardkenmerk door de jongste generatie. Ze nopen ons daarnaast tot nog opvallendere conclusies. Ten eerste geven Taeldeman (1980) en de MAND-‐kaarten aan dat deflexie vanuit historisch-‐dialectologisch perspectief het stabielst verankerd is in de Limburgse dialecten, maar toch attesteren we een significant lagere score dan in de Antwerpse data. Dat is opnieuw een indicatie dat de tienergeneratie uit de oostelijke provincie sterker georiënteerd is op de standaardtaal dan leeftijdsgenoten uit andere regio’s, wat kan gerelateerd worden aan het verregaande dialectverlies in Limburg (Vandekerckhove 2009). Anderzijds, als we de vergelijking maken met de tussentaalscores uit de voorafgaande analyses (cf. § 4.2.11, grafiek 2), is een substandaardtaligheidsscore van bijna twaalf procent voor Limburg behoorlijk hoog: enkel het diminutiefsuffix –ke, het pronominale gij-‐systeem en t-‐deletie hebben procentueel een groter aandeel. Dat wijst er toch op dat dit kenmerk een van de meer prominente markers van het supralokale Limburgse regiolect mag worden genoemd. Ten tweede behalen de vormen zonder buigings-‐e ook in het West-‐Vlaamse chatcorpus een score van 7,45 procent. Dat is natuurlijk niet uitermate hoog, maar evenmin een onaardig resultaat voor een variant die helemaal niet endogeen is in de lokale dialecten. Daarmee komt hij bijvoorbeeld bijna even frequent voor als het andere type adnominale flexie, de toevoeging van de buigings-‐n vóór mannelijke substantieven (8,88 procent, cf. § 4.2.3), en frequenter dan sommige features die typische tussentaalkenmerken worden genoemd, zoals subjectverdubbeling (§ 4.2.4.3) en dubbele negatie (§ 4.2.6). Op basis van de chatdata lijkt het dus meer gerechtvaardigd om adjectivale deflexie een wijdverbreid element van de informele en spontane omgangstaal – en misschien zelfs wel een opkomend algemeen Vlaams tussentaalkenmerk – te noemen dan de toevoeging van de buigings-‐n, die in Limburg nauwelijks voorkomt (0,97 procent). De productie van die
184
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands adnominale woorden met een flexie-‐n wordt, volgens de hypothese die we hierboven geformuleerd hebben, in chattaal echter waarschijnlijk in bepaalde mate verhinderd door de invloed van schrijftaalautomatismen en voorkeursspellingen. Die belemmering is er voor de vormen met deflexie allicht niet, of toch in mindere mate, aangezien ook de onverbogen adjectieven gewoon tot de standaardtaal behoren. Bovendien kan ook worden geargumenteerd dat tiksnelheid en een drang tot beknoptheid de deletie van de eind-‐e in chattaal net in de hand werken. Wat het aandeel van de substandaardvarianten in gesproken taalgebruik precies is en hoe groot de verschillen tussen de twee afwijkende flexiepatronen zijn, moet dus nog nader onderzocht worden. We kunnen alvast wel besluiten dat adjectivale deflexie in Vlaamse tienerchattaal relatief vaak voorkomt en de Brabantse regio als epicentrum lijkt te hebben, maar dat er toch in zekere mate expansie naar het westen – waar de –e-‐loze vormen niet endogeen zijn – kan worden vastgesteld. Tot slot geven we nog enkele voorbeelden uit de chatcorpora: (102) A: al mor goe zennek al een half maand aant vaste ‘gelukkig ben ik al een halve maand aan het vasten’ (103) A: die hebbe echt allemaal wel cool name ‘die hebben echt allemaal wel coole namen’ (104) L: gij zijt zkr nieuw vlam van den [X] ‘jij bent zeker de nieuwe vlam van [X]’ (105) L: da zijn kei schoon paarde xd ‘dat zijn keischone [‘mooie’] paarden [smiley]’ (106) W: wat een lekker meid ‘wat een lekkere meid’ (107) W: junder zijn zulke mooi koppels ‘jullie zijn zulke mooie koppels’
4.3.4 Het distale aanwijzend voornaamwoord vóór enkelvoudige mannelijke substantieven a.
Achtergrond
De tweede variabele die in deze sectie aan bod komt, is de realisatie van het distale aanwijzend voornaamwoord vóór enkelvoudige mannelijke substantieven. In het Standaardnederlands is dat altijd het onverbogen die. In de Brabants-‐Antwerpse dialecten wordt er een verbogen vorm geproduceerd, die wordt uitgesproken als [diəә] maar geen defaultspelling heeft. In chattaal wordt hij doorgaans als dieje weergegeven of, in (veel) mindere mate, als dieë of diee. Als het volgende woord een vocaal, [h], [b], [d] of [t] in de anlaut heeft, wordt er aan die buigings-‐[əә] overigens nog een extra suffigale [n] toegevoegd: bv. diejen hond (cf. § 4.2.3). Volgens de RND-‐dialectkaarten die werden opgetekend door Vangassen (1938), Pée (1946; 1958) en Blancquaert, Claessens en Goffin (1962), is dieje endogeen in de hele provincie Antwerpen, het centrum en het oosten van Vlaams-‐Brabant en de westrand van Limburg (dat traditioneel inderdaad een overgangsgebied vormt). Onverbogen die is dominant in de rest van de oostelijke provincie en komt frequent voor in West-‐Vlaanderen, maar de westelijke dialecten hebben ook de vormen dien, diene en dienen, die teruggaan op de accusatief uit een vroeger stadium van het Nederlands (De Schutter
185
De chattaal van Vlaamse tieners 1966: 90); zie ook noot 106 voor meer toelichting). In het westen van Vlaams-‐Brabant hebben de lokale dialecten dan [dɑn], dane en danen, maar die vormen zijn in de chatconversaties van de tienergeneratie niet terug te vinden en komen in het vervolg van deze analyse dan ook niet meer aan bod. De westelijke dien(e)-‐vormen nemen we daarentegen wel op als derde variant. De focus zal evenwel liggen op het gebruik van dieje en de mate waarin het gebruik van die Brabantse vorm zich heeft uitgebreid naar de Vlaamse periferie. b.
Methodologie
Om de variatie in de realisatie van het distale aanwijzend voornaamwoord vóór enkelvoudige masculina in kaart te brengen, hebben we in eerste instantie een sample samengesteld van alle ondubbelzinnig mannelijke substantieven die in de data een tokenfrequentie van meer dan vijftig hebben. Dat waren er in totaal 92, zoals morgen, dag, man of pc.186 Daarna werden uit de corpora automatisch de combinaties geselecteerd waarbij een variant van het aanwijzend voornaamwoord onmiddellijk door een van die frequente substantieven werd gevolgd, bijvoorbeeld: • ST die morgen vs. BRAB dieje morgen vs. WVL diene morgen • ST die auto vs. BRAB diejen auto vs. WVL dien(en) auto Dat betekent dat de gevallen waarbij er bijvoorbeeld een adjectief tussen het voornaamwoord en het substantief werd geplaatst, niet zijn bekeken (bv. die(je) gele(n) auto), net zomin als de contexten waarin het voornaamwoord niet adnominaal werd gebruikt (bv. de auto, die(je) is geel). Bij de manuele verwerking van de data stootten we daarnaast op een spellingsgerelateerd probleem: zo valt het niet uit te maken of dien een weergave is van het Brabants-‐Antwerpse [diəәn], zonder trema, dan wel van het West-‐ Vlaamse [din], en evenmin of diee de Brabants-‐Antwerpse [diəә]-‐uitspraak representeert dan wel of de toevoeging van de extra e niet meer is dan een tikfout. We hebben ervoor geopteerd om ze telkens te beschouwen als een weergave van de vorm die endogeen is in de regio waarvan de chatter in kwestie afkomstig was. Zulke ambiguë gevallen kwamen overigens relatief weinig voor, dus de resultaten zullen er hoogstens in erg geringe mate door zijn beïnvloed.
186 Daarbij werden substantieven waarvan het genus niet ondubbelzinnig als mannelijk kon worden
gekarakteriseerd, uit de steekproef uitgesloten: bv. lijst wordt in Van Dale gelabeld als mannelijk én vrouwelijk. Bovendien beoordeelde een West-‐Vlaamse informant het woord effectief als vrouwelijk. Het substantief foto, dat vooral in de Netlogdata erg frequent voorkomt, hebben we daarentegen wel opgenomen, ook al kent Van Dale het een dubbel genus toe. Navraag bij enkele informanten, afkomstig uit de vijf Vlaamse provincies, bevestigde echter zonder uitzondering onze eigen intuïtie, namelijk dat foto in het zuidelijke Nederlands het mannelijke genus krijgt toegekend.
186
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands c.
Resultaten
Regio
ST: die
BRAB: dieje
WVL: dien(e)
Totaal
Antwerpen
131 (19,55%)
501 (74,78%)
38 (5,67%)
670
Limburg
254 (96,21%)
10 (3,79%)
0 (0%)
264
West-Vlaanderen
367 (88,22%)
10 (2,40%)
39 (9,38%)
416
Totaal
752 (55,70%)
521 (38,59%)
77 (5,70%)
1.350
Tabel 50. Het distale aanwijzend voornaamwoord vóór enkelvoudige mannelijke substantieven
In Tabel 50 lijsten we de proportionele aanwezigheid van de verschillende realisaties van het distale aanwijzend voornaamwoord vóór enkelvoudige mannelijke substantieven op. Die cijfers reveleren grote regionale verschillen: terwijl in de perifere provincies de standaardvariant die overduidelijk domineert, vinden we in het Antwerpse chatmateriaal in bijna driekwart van de gevallen de verbogen vorm dieje terug. De statistische testen leveren evenwel een uiterst opvallend resultaat op: de regionale verschillen zijn niet statistisch significant, behalve dat tussen Antwerpen en West-‐Vlaanderen (Antwerpen vs. Limburg: z = 1,830; p = 0,067. Antwerpen vs. West-‐Vlaanderen: z = -‐2,005; p = 0,045. Limburg vs. West-‐ Vlaanderen: z = -‐0,219; p = 0,827.). De verklaring daarvoor moeten we zoeken bij de onevenwichtige samenstelling van de data en meer bepaald het disproportionele aandeel van het corpus-‐Luypaert (cf. § 2.1). Bij de andere variabelen stond die wanverhouding significantie niet in de weg, maar bij dit kenmerk worden de absolute cijfers uitermate zwaar vertekend door enkele individuen: de vijf tieners die de grootste individuele bijdrage leveren aan de data, laten voor het gebruik van dieje scores optekenen die variëren tussen 88 en zelfs 100 procent (wat concreet betekent dat één bepaalde chatter in alle 55 bestudeerde attestaties van het distale aanwijzend voornaamwoord vóór een mannelijk substantief de verbogen vorm dieje produceerde). Precies vanwege hun prominente aanwezigheid in de data, trekken ze op die manier de gemiddelde scores erg naar boven. Maar die individuele impact wordt in de statistische lmer-‐analyses geïncorporeerd (cf. § 2.4). Als we de conversaties van deze vijf tieners buiten beschouwing zouden laten, dan daalt de Antwerpse substandaardscore voor dit kenmerk in één klap tot 29 procent. Hoewel dat nog steeds beduidend hoger blijft dan de geattesteerde frequenties in de perifere provincies, blijkt het onvoldoende om een significant verschil met het Limburgse resultaat te genereren. Heel wat tieners uit het Antwerpse kiezen immers wel systematisch voor het Standaardnederlandse die. Het lijkt er dus op dat dieje een prominente marker is van substandaardtaal in het netwerk van de chatters uit het corpus-‐Luypaert, maar minder op die manier fungeert in de chattaal van de andere Antwerpse tieners. We zouden daaruit kunnen besluiten dat dieje niet zo’n prominent kenmerk van Brabants gekleurde omgangstaal is, maar ook dat is allicht wat voorbarig. Ten eerste is er wel degelijk een significant verschil ten opzicht van de westelijke periferie vastgesteld. Bovendien is het plausibel dat de productie van de geschreven vorm dieje in chattaal wordt belemmerd door
187
De chattaal van Vlaamse tieners het ontbreken van een geofficialiseerde spelling, wat in het voordeel van de hoogfrequente standaardvorm die kan spelen. Toch kan dieje als quasi-‐defaultschrijfwijze van de verbogen variant worden bestempeld, want vormen als diee(n) vinden we nauwelijks terug. Bij sommige Antwerpse tieners is de schrijfwijze dieje wel duidelijk (veel) meer ingeburgerd dan bij andere. In het chatmateriaal van Limburgse en West-‐Vlaamse tieners komt de verbogen variant maar zelden voor. Van expansie lijkt er dus zeker geen sprake. Enkele voorbeelden: (108) A: keb gistere diejen brief om 18.10 op de post gedaan ‘ik heb gisteren die brief om 18.10 uur op de post gedaan’ (109) A: en is da dieen broer van den [X] ofzo ‘en is dat die broer van [X] of zo?’ (110) L: wat er daarna uit dieje zetel kwam zullen we ma over zwijgen zeker ‘wat er daarna uit die zetel kwam, [daar] zullen we maar over zwijgen zeker?’ (111) W: aww that’s sweet dieje nota ‘oh, that’s sweet, die nota’ Behalve het Brabantse dieje hebben we ook het gebruik van de westelijke variant dien(e) geïnventariseerd. Die komt in de West-‐Vlaamse chatdata met een aandeel van nog geen tien procent beduidend minder vaak voor dan dieje in de Antwerpse chatconversaties. De concurrentie van de standaardvariant die, die natuurlijk ook in alle West-‐Vlaamse dialecten endogeen is vóór enkelvoudige vrouwelijke en vóór meervoudige substantieven, is daarbij zo goed als zeker van fundamenteel belang. Opvallend genoeg stellen we daarnaast vast dat diene in beperkte mate kan infiltreren in Antwerpse tiener(chat)taal: met een score van 5,67 procent zijn de westelijke vormen in het Brabants-‐Antwerpse corpus zelfs beter vertegenwoordigd dan de Brabantse varianten in de data uit de perifere provincies. Daarmee wordt opnieuw geïllustreerd dat de wisselwerking tussen de verschillende Vlaamse dialectgebieden niet uitsluitend unilateraal – i.e. expansief vanuit de invloedrijke centrale Brabants-‐Antwerpse regio – verloopt: westelijke varianten kunnen dus ook, zij het in geringe mate, het spontane en informele taalgebruik binnendringen van tieners uit een ander dialectgebied. Het feit dat dien(e) in grote delen van zowel West-‐ als Oost-‐Vlaanderen endogeen is, zal zeker bijdragen tot die verspreiding. In het Limburgse corpus wordt dien(e) evenwel niet geattesteerd. Enkele voorbeelden uit de chatconversaties: (112) A: gaat gij naar dienen bbq van den basket? ‘ga jij naar die barbecue van het basketbal?’ (113) W: die das was gwn zaalig weetje kga dienen dag niet rap vergeten ‘die das [dag?] was gewoon zalig, weet je, ik ga die dag niet snel vergeten’ (114) W: omg afgang ke ken diene gast ‘oh my god, [wat een] afgang, ik ken die gast’
188
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands
4.3.5 Het proximale aanwijzend voornaamwoord vóór enkelvoudige vrouwelijke en onzijdige en vóór meervoudige substantieven a.
Achtergrond
Ook voor het proximale aanwijzend voornaamwoord wijkt in de Brabants-‐Antwerpse dialecten het paradigma af van het Standaardnederlands, dat dit (vóór enkelvoudige onzijdige substantieven) en deze (vóór alle andere nomina) kent. De Brabantse variant is altijd, behalve vóór enkelvoudige mannelijke substantieven, de onverbogen vorm dees [des] (Kayens 2000: 23), bijvoorbeeld: • ST deze tafel, dit weer, deze mensen vs. BRAB dees tafel, dees weer, dees mensen Op die manier volgt dees alvast vóór enkelvoudige vrouwelijke en meervoudige substantieven het patroon van de in § 4.3.3 beschreven adjectivale deflexie, al behoort [z] in de auslaut niet tot de reguliere conditionerende fonologische contexten. De oorsprong van het gebruik van dees bij onzijdige nomina is onzeker. Voor zover we konden nagaan, is er overigens tot nu toe geen onderzoek verricht naar de precieze geografische distributie van dees. Wel kunnen we stellen dat geen van beide standaardvarianten deze en dit endogeen zijn in de hedendaagse West-‐Vlaamse187 en Limburgse dialecten. Zij kennen enkel de distale vormen die en dat. Het proximale betekenisaspect wordt in die dialecten verkregen door toevoeging van het bijwoord hier: bv. dat huis hier.188 De variant dees is er dan ook evenmin endogeen. b.
Methodologie
In deze analyse bekijken we dus de variatie in de realisatie van het attributief gebruikte proximale aanwijzend voornaamwoord vóór enkelvoudige vrouwelijke en vóór alle meervoudige substantieven enerzijds (ST deze vs. BRAB dees) en vóór enkelvoudige onzijdige substantieven anderzijds (ST dit vs. BRAB dees). Daarvoor gingen we deze keer exhaustief te werk, dat wil zeggen dat alle relevante attestaties uit de data werden gefilterd. Wel werden opnieuw de gevallen waarbij het genus van het nomen niet ondubbelzinnig bleek, uit de selectie uitgesloten (cf. § 4.3.4). Ook ‘incorrect’ gebruik van het aanwijzend voornaamwoord werd genegeerd.189
187
Hoewel in een eerder stadium zowel dit als den deze zeker moeten bestaan hebben in de westelijke dialecten, al rapporteert Van Sint-‐Jan (1930: 247) wel enkel over hun voorkomen als zelfstandig gebruikte aanwijzende voornaamwoorden. 188 Dat blijkt uit communicatie met verschillende geolinguïstische experts: Magda Devos en Reinhild Vandekerckhove voor het West-‐Vlaams en Ronny Keulen voor het Limburgs. 189 Zo vonden we bijvoorbeeld deze semester, hoewel het substantief semester zowel in het Standaardnederlands als in alle Vlaamse dialecten ontegensprekelijk onzijdig is.
189
De chattaal van Vlaamse tieners c.
Resultaten
Regio
ST: deze
BRAB: dees
Totaal
Antwerpen
113 (41,09%)
162 (58,91%)
275
Limburg
31 (86,11%)
5 (13,89%)
36
31 (100%)
0 (0%)
31
175 (51,17%)
167 (48,83%)
342
West-Vlaanderen Totaal
Tabel 51. Het proximale aanwijzend voornaamwoord vóór enkelvoudige vrouwelijke en vóór meervoudige substantieven
We splitsen de resultaten voor deze variabele op: in Tabel 51 becijferen we de alternantie tussen deze en dees, in Tabel 52 die tussen dit en dees. Het is immers onzeker of het gebruik van dees in de twee contexten het resultaat is van eenzelfde wetmatigheid dan wel of het om twee verschillende systemen met een verschillende distributie gaat. Regio
ST: dit
BRAB: dees
Totaal
Antwerpen
77 (23,76%)
247 (76,23%)
324
Limburg
56 (88,89%)
7 (11,11%)
63
50 (100%)
0 (0%)
50
183 (41,88%)
254 (58,12%)
437
West-Vlaanderen Totaal
Tabel 52. Het proximale aanwijzend voornaamwoord vóór enkelvoudige onzijdige substantieven
De analyses reveleren echter voor de beide contexten behoorlijk vergelijkbare variatiepatronen. In Antwerpen duikt dees in verhouding weliswaar wat vaker op vóór onzijdige dan vóór enkelvoudige vrouwelijke en vóór meervoudige substantieven, maar de substandaardvorm is wel telkens dominant. In Limburg klimt het aandeel van dees in de twee gevallen net boven tien procent en in West-‐Vlaanderen komt het gewoon niet voor. Het lage totale aantal tokens voor de twee perifere provincies noopt ons weliswaar tot voorzichtigheid bij de interpretatie en is daarnaast een indicatie van het feit dat het distale aanwijzend voornaamwoord an sich in die lokale dialecten inderdaad niet endogeen is. Dat de standaardvariant deze door de tieners toch blijkt voor te komen in hun chatconversaties, hoeft niet noodzakelijk op een evolutie in dat verband te wijzen, maar heeft allicht veeleer met de impact van de Standaardnederlandse schrijftaal te maken. Die zorgt er wellicht voor dat het proportionele aandeel van dees in chattaal sowieso lager ligt dan in gesproken informele omgangstaal.
190
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands Net als voor de variatie van het distale aanwijzende voornaamwoord leveren de statistische analyses voor deze variabele echter geen significante resultaten op (de resultaten uit Tabel 51 en Tabel 52 worden in één lmer-‐analyse verwerkt: Antwerpen vs. Limburg: z = -‐1,817; p = 0,069. Antwerpen vs. West-‐Vlaanderen: z = -‐0,004; p = 0,997. Limburg vs. West-‐ Vlaanderen: z = -‐0,002; p = 0,999). Dat heeft twee oorzaken. Ten eerste wordt het Antwerpse gemiddelde opnieuw uitermate zwaar vertekend door de individuele scores van vijf tieners uit het corpus-‐Luypaert (en met name dezelfde jongens die hierboven al werden vermeld, cf. § 4.3.5), voor wie het aandeel van dees in hun chatconversaties oploopt tot zelfs 94 procent. Laten we pro forma de bijdragen van deze vijf tieners buiten beschouwing, dan daalt de gemiddelde Antwerpse substandaardscore tot 25 procent (voor alle contexten waarin dees kan verschijnen samen). De statistische test houdt dus, zoals gezegd, rekening met dit onevenwicht. Een tweede oorzaak voor de niet-‐significante uitkomsten betreft echter het feit dat in de West-‐Vlaamse data dees geen enkele keer voorkomt. Een statistische test is in dat geval niet betekenisvol. Ook voor de Limburgse data blijft het totale aantal tokens en zeker het aantal attestaties van dees vrij laag, zodat de waarde van een statistische analyse veeleer beperkt is. Enkele voorbeelden van het gebruik van het gebruik van dees in chatconversaties: (115) A: das wel alleen dees week ‘dat is wel alleen deze week’ (116) A: haha check dees lied: de titel alleen al :d ‘haha, check dit lied: de titel alleen al [smiley]’ (117) L: ben je dees vakantie heel de tijd weg naar [X] ‘ben je deze vakantie heel de tijd weg naar [plaats X]?’ (118) L: je seeeeg, da mag toch e me dees weer :d ‘ja, zeg, dat mag toch he, met dit weer [smiley]’ Van sommige Limburgse tieners voor wie dees tot het linguïstische repertoire behoort, kunnen we de afkomst nauwkeuriger situeren. Het gaat om meisjes uit Lommel en Heusden-‐ Zolder en jongens uit Beringen en Hasselt. Die eerste drie plaatsen zijn alle te situeren in het noordwesten van de provincie en vallen inderdaad binnen de invloedssfeer van de centrale dialecten. Dat suggereert toch opnieuw – zij het natuurlijk in erg geringe mate – dat de Brabantse regio inderdaad een expansief potentieel heeft. Daar is bovendien nog een andere aanwijzing voor: in de Limburgse en in de West-‐Vlaamse data vinden we wel respectievelijk zes en vijf voorbeelden van hypercorrect gebruik van dees terug. Concreet gaat het dan telkens om de combinatie van dees met een (ontegensprekelijk) mannelijk substantief, hoewel die in de Brabantse dialecten uitgesloten is en in de Antwerpse chatcorpora dan ook niet voorkomt. Enkele voorbeelden zijn dees namiddag, dees middag, dees keer en dees zomer. Deze gevallen zijn dus niet in de hierboven vermelde cijfers verrekend. Zulke hypercorrecte vormen mogen dan wel ondubbelzinnige voorbeelden van Brabantse expansie zijn, de ‘foutieve’ toepassing van het buigingssysteem lijkt erop te wijzen dat tieners uit de periferie nog maar weinig vertrouwd zijn met het gebruik van het Brabantse dees.
191
De chattaal van Vlaamse tieners
4.3.6 Het enclitische pronomen van de derde persoon enkelvoud in subjectsfunctie a.
Achtergrond
Het Standaardnederlandse subjectspronomen van de derde persoon enkelvoud is altijd hij. Alleen in onbeklemtoonde enclitische positie, dat wil zeggen onmiddellijk na het verbogen werkwoord of na een onderschikkend voegwoord, kan het ook als ie worden gerealiseerd. In de Brabantse dialecten is het subjectspronomen in de meeste contexten identiek aan zijn standaardtalige tegenhanger, hij (al wordt de initiële [h] vaak geprocopeerd). Alleen in onbeklemtoonde enclitische positie treedt er variatie op en kennen de meeste centrale dialecten de objectsvorm –em [əәm]. Op deze alternantie komt de focus van de analyse te liggen: • ST komt hij morgen? vs. BRAB komtem morgen • ST ik denk dat hij komt vs. BRAB ik denk dat em komt In de realiteit is het dialectische variatiepatroon wat complexer. De dialectkaarten van Vangassen (1938), Pée (1946; 1958) en Blancquaert, Claessens en Goffin (1962) tonen aan dat enclitisch –em in subjectsfunctie in feite enkel endogeen is in het grootste gedeelte van de provincie Antwerpen (hoewel de meest noordoostelijke dialecten doorgaans dezelfde vormen hebben als de standaardtaal, namelijk hij en ie) en in het centrum van Vlaams-‐ Brabant. Het westen van die provincie heeft –en, het oosten – afhankelijk van de bron – hij of –en en –em (zie ook Pauwels 1953). Ook voor de andere regio’s schetsen de dialectatlassen een disparaat beeld. West-‐Vlaanderen heeft zowel –ie en –(e)n als de verdubbelde vorm – nie.190 In Limburg komen vooral hij en –er voor, en in mindere mate –ie (zie voor een overzicht van de geografische distributies ook Goossens 1970: 62-‐63). Vanuit synchroon perspectief kunnen we dus stellen dat er in heel wat Brabantse dialecten een objectsvorm verschijnt in subjectsfunctie. Vanuit diachroon perspectief luidt de meest voor de hand liggende verklaring dan ook dat het voorkomen van –em (of –en of andere vormelijk vergelijkbare varianten) als enclitisch subjectspronomen het gevolg is van een functie-‐uitbreiding van het objectspronomen (h)em. De Schutter (1995: 479) brengt tegen die hypothese in dat bijvoorbeeld –en in de meeste westelijke Brabantse dialecten niet (meer) als objectsvorm verschijnt (zie ook De Schutter 1989: 62). Dat zou impliceren dat – em er in objectspositie door ontlening de plaats van een oorspronkelijk –en zou hebben ingenomen, iets wat De Schutter weinig waarschijnlijk acht. Hij formuleert daarom een alternatieve ontstaanshypothese (1995: 479-‐480):
190
Em is ook endogeen in de West-‐Vlaamse dialecten, maar alleen als beklemtoond subjectspronomen en óók in proclitische positie: bv. ST hij komt, met nadruk op het pronomen, wordt in de westelijke dialecten als em komt gerealiseerd Devos en Vandeweghe (2003). In enclise komen daarnaast ook de beklemtoonde dubbelvormen –ie em en –nem voor. In tegenstelling tot het Brabantse –em [əәm] wordt het West-‐Vlaamse –em als [εm] uitgesproken, met andere woorden met een volle in plaats van een verdofte vocaal.
192
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands “Het enclitische S[ubject]-‐vnw. 3e ev.m. heeft zich maar heel zelden naar de proclise uitgebreid (cf. De Schutter 1989: 84). Dat geldt evenzeer voor əәm/əәn als voor het elders optredende i [i.e. het niet-‐beklemtoonde ie, dat ook tot het Standaardnederlands behoort, bdd], dat maar gedeeltelijk verdoft is. Die duidelijke parallellie biedt een andere mogelijke verklaringsgrond voor de bifunctionaliteit van əәm/əәn. Stel dat i in de genoemde dialecten [waar əәm of əәn endogeen is, bdd] tot əә is geworden. Zoiets moest bijna automatisch tot nog verdere aanpassingen leiden. Uit mijn vroegere studie is gebleken dat volledige reductie van een vnw. tot sjwa als onaantrekkelijk werd/wordt ervaren. In die dialecten waar de ontwikkeling van enclitisch i toch verder is gegaan, kan de volledige reductie van de klinker tot əә zijn gecompenseerd door aanhechting van een medeklinker, en wel bij voorkeur de dentale nasaal, die ook bij andere zgn. ‘kleine woordjes’ als optie-‐element kon optreden. De n kon dan in bepaalde dialecten, die een O[bjects]vorm əәm bezaten, in m worden omgezet, het gevolg dus van een soort analogiewerking. Dat proces hoefde geen plaats te hebben, en op die manier is het dus wel heel makkelijk te verklaren waarom in grote delen van Vl.-‐Brabant S-‐ en O-‐vormen verschillen.”
Hoewel vanuit historisch-‐dialectologisch oogpunt het distributiepatroon van het substandaardtalige enclitische pronomen van de derde persoon enkelvoud in subjectsfunctie in de Vlaamse dialecten onmiskenbaar disparaat is, vermeldde Goossens (1970: 63) wel specifiek het gebruik –em, de ‘Antwerpse’ vorm dus, als een voorbeeld van Brabantse expansie. Het gebruik van deze variant zou zich met name hebben uitgebreid tot in de Limburgse steden Peer en Hasselt en dan voornamelijk bij de jongste generatie. Daarvoor baseerde Goossens zich weliswaar louter op eigen observaties. Recenter werd – em in subjectsfunctie zelfs een typisch tussentaalkenmerk genoemd (bv. door Geeraerts, Penne en Vanswegenoven (2000: 162) en Van Gijsel, Speelman en Geeraerts (2008)), al wordt het in de meeste overzichten van dergelijke prominente markers van algemeen Vlaamse omgangstaal niet opgenomen. Empirische evidentie op basis van spontane gesproken data die een van deze claims ondersteunt, werd tot nu toe echter nog niet geleverd. Alleen in radio-‐ en tv-‐commercials werd de realisatie van het enclitische subjectspronomen van de derde persoon enkelvoud kwantitatief onderzocht: –em bleek in 6,14 procent van de gevallen voor te komen (Van Gijsel, Speelman & Geeraerts 2008: 214). Door de productie van de verschillende varianten in tienerchattaal te bekijken, willen we alvast die leemte in het Vlaamse geolinguïstische onderzoek proberen op te vullen. b.
Methodologie
Om de realisatie van het enclitische subjectspronomen van de derde persoon enkelvoud in de chatdata in kaart te brengen, hebben we het gebruik van de verschillende varianten na één van de vijftien geselecteerde hoogfrequente werkwoorden191 of na de onderschikkende voegwoorden dat en als (inclusief vormelijk vergelijkbare subordinatoren, zoals omdat, nadat en zoals) geïnventariseerd. Omdat voor de meeste varianten geen defaultschrijfwijze bestaat, werd er met zo veel mogelijk spellingsvariatie rekening gehouden: bv. ST komt hij, 191 Deze steekproef had dezelfde samenstelling als diegene die werd gebruikt in § 4.2.4.1, § 4.2.4.2 en
§ 4.2.4.3: denken, doen, gaan, hebben, kennen, komen, kunnen, moeten, vinden, weten, willen, zien, zijn, zitten en (het temporele of modale hulpwerkwoord) zou.
193
De chattaal van Vlaamse tieners komt hy, komt ie, komtie vs. BRAB komtem, komt em, komt hem, komthem, komtm vs. WVL komten, komtn, komtne. Uit noodzaak moeten we in de analyse abstractie maken van eventuele verschillen in beklemtoning: nadruk wordt immers niet weergegeven in de spelling en kan meestal evenmin met zekerheid uit de context worden gededuceerd. Dat betekent dat onvermijdelijk ook gevallen waarbij het subjectspronomen hij werd beklemtoond en er geen alternantie met –em mogelijk was, in onze resultaten zijn verrekend. c.
Resultaten
Regio
ST: hij (of ie)
BRAB: –em
WVL: –(e)n
Totaal
Antwerpen
152 (11,49%)
1.169 (88,36%)
2 (0,15%)
1.323
Limburg
52 (75,36%)
17 (24,64%)
0 (0%)
69
West-Vlaanderen
202 (85,96%)
3 (1,28%)
30 (12,77%)
235
Totaal
406 (24,95%)
1.189 (73,08%)
32 (1,97%)
1.627
Tabel 53. Realisatie van het enclitische pronomen van de derde persoon enkelvoud in subjectsfunctie: regionale variatie (steekproef)
In Tabel 53 becijferen we het voorkomen van verschillende varianten van het subjectspronomen van de derde persoon enkelvoud: de Standaardnederlandse vormen hij en ie (die weliswaar ook in bepaalde dialecten endogeen zijn), het Brabants-‐Antwerpse –em en het West-‐Vlaamse –(e)n (al verbergt dat label dat die vorm ook endogeen is in sommige Brabantse dialecten). De exclusief Limburgse variant –er werd in de data niet geattesteerd. De verhoudingen leggen aanzienlijke regionale verschillen bloot. Het gebruik van het Antwerpse –em blijkt effectief overduidelijk dominant te zijn in de chatconversaties van Antwerpse tieners, maar, conform Goossens’ these (1970), toch ook in zekere mate geëxpandeerd te zijn naar de oostelijke provincie, waar het in bijna een kwart van de gevallen voorkomt. Louter cijfermatig is het daarmee het meest expansieve kenmerk van de vijf die we behandelen. Bij deze vaststelling is, vanwege het lage aantal geattesteerde tokens voor Limburg, wel enige voorzichtigheid geboden. In de West-‐Vlaamse data komt –em bijna niet voor. Deze regionale verschillen zijn allemaal statistisch significant (Antwerpen vs. Limburg: z = -‐4,287; p < 0,001. Antwerpen vs. West-‐Vlaanderen: z = -‐5,898; p < 0,001. Limburg vs. West-‐Vlaanderen: z = -‐3,408; p < 0,001). Het ontbreken van een geofficialiseerde schrijfwijze leidt tot verschillende spellingsvarianten – cf. onderstaande voorbeelden – en zal waarschijnlijk in zekere mate een belemmerende invloed hebben, maar maakt de productie van –em dus geenszins onmogelijk. (119) A: nu kannem dees zinge ‘nu kan hij dit zingen’ (120) A: en nu gingem weg uit leuven assem er ni door was ‘en nu ging hij weg uit Leuven als hij er niet door was'
194
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands (121) L: sorry da em zo laat was kwas eff iets doen ‘sorry dat hij zo laat was, ik was even iets [aan het] doen’ (122) L: klootzak dathem is echt waar ilyso ‘klootzak die hij is, echt waar, I love you so much’ (123) W: hoeveel tails heeft hem indie vorm ‘hoeveel tails [?] heeft hij in die vorm?’ (124) W: fenixjeee die grote lieverd doood braaf is em echt xxx ‘Fenixje, die grote lieverd, doodbraaf is hij echt xxx’ De lokale dialectvariant –(e)n komt in de West-‐Vlaamse chatdata nog in bijna 13 procent van de gevallen voor, wat suggereert dat hij, zelfs bij de tienergeneratie, wel als een behoorlijk stabiel kenmerk van de westelijke dialecten beschouwd mag worden. Opvallend genoeg gaat het uitsluitend om de toevoeging van –n aan het voegwoord dat en komt de combinatie met een werkwoord niet voor. Dat zou erop kunnen wijzen dat datn (zoals in voorbeeld (125)) een relatief vaste verbinding is geworden, maar dat het gebruik van –(e)n als enclitisch subjectspronomen tegenwoordig toch maar weinig productief meer is. (125) W: tis gdn van vanmorgn xs net twien i brugge datn zegt datn lievr ziet xs ‘het is gedaan sinds vanmorgen [smiley] hij heeft iemand in Brugge dat [‘die’] hij zegt dat hij liever ziet [smiley]’ De twee attestaties in de Antwerpse data betreffen telkens de productie van komten ‘komt hij’ door een tiener die voor het overige bijna uitsluitend –em gebruikt. Het lijkt dus veeleer om tikfouten te gaan dan een systematische opname van de –en-‐vorm in zijn linguïstische repertoire. Bovendien is de chatter afkomstig uit de regio rond Herentals, waar –en niet endogeen is. Verder komt –en niet voor in de data uit de centrale provincies. Aangezien informanten uit Vlaams-‐Brabant sterk ondervertegenwoordigd zijn (cf. § 2.1), hoeft dat evenwel niets te betekenen voor de stabiliteit dan wel de achteruitgang van het gebruik van deze variant in de lokale dialecten in het westen en het oosten van de provincie. De globale conclusie over de distributie van –em in subjectsfunctie in Vlaamse tienerchattaal luidt dat dit kenmerk nauwelijks expansief lijkt te zijn naar de westelijke periferie, maar onmiskenbaar een prominente marker van de Brabants-‐Antwerpse dialecten is.
4.3.7 Expletief dat na het betrekkelijk voornaamwoord die a.
Achtergrond
De laatste variabele aan de hand waarvan we de Brabantse-‐expansiehypothese willen testen, is de realisatie van het betrekkelijk voornaamwoord die. Net als andere subordinatoren kan betrekkelijk die in sommige Vlaamse dialecten gevolgd worden door een redundant en betekenisloos dat. Dat kon “al vanaf het latere Middelnederlands”, maar werd al in de zeventiende en de achttiende eeuw afgekeurd (Van der Horst 2008: 1914). Terwijl een dergelijke dat-‐insertie na onderschikkende voegwoorden en vraagwoorden nu
195
De chattaal van Vlaamse tieners in bijna heel Vlaanderen endogeen is en dus een algemeen Vlaams tussentaalkenmerk kan worden genoemd (cf. § 4.2.5), blijkt vanuit dialectologisch perspectief het verspreidingsgebied van expletief dat na die daarentegen heel wat minder groot. Volgens Vangassen (1938), Pée (1946; 1958) en Blancquaert, Claessens en Goffin (1962) beperkt het zich tot de stad Antwerpen en haar hinterland (dat ook het uiterste noordoosten van Oost-‐ Vlaanderen omvat). SAND I (kaart 84a) toont echter aan dat de geografische distributie van die dat zou zijn geëxpandeerd tot de hele westelijke helft van de provincie Antwerpen en vermeldt ook geïsoleerde attestaties in centraal-‐Vlaams-‐Brabant192 en het noordwesten van Limburg, al is in de rest van beide provincies de standaardvariant overduidelijk dominant, net zoals in West-‐Vlaanderen, waar expletief dat na betrekkelijk die niet endogeen is (zie ook Lebbe 1997: 163). Dat is op z’n minst opvallend te noemen, aangezien de toevoeging van een redundant dat na andere subordinatoren bij uitstek een flandricisme bleek te zijn (cf. § 4.2.5). b.
Methodologie
Voor deze analyse gingen we exhaustief te werk en filterden we uit alle attestaties van die de relevante posts waarin het als betrekkelijk voornaamwoord fungeerde. In sommige gevallen bleek een dubbelzinnige interpretatie mogelijk: bv. dat is mijn broer die luistert naar u kan worden begrepen als de combinatie van een hoofdzin en een betrekkelijke bijzin die wordt ingeleid door die en waarbij dus dat-‐insertie mogelijk is, maar net zo goed als de opeenvolging van twee hoofdzinnen waarbij het onderscheidende leesteken door de chatter niet is geproduceerd en expletief dat dus niet kan verschijnen. Zulke ambiguë gevallen werden uit de analyse uitgesloten. c.
Resultaten
Regio
ST: die + Ø
BRAB: die dat
Totaal
Antwerpen
706 (95,92%)
30 (4,08%%)
736
Limburg
227 (99,56%)
1 (0,44%)
228
West-Vlaanderen
327 (98,79%)
4 (1,21%)
331
1.260 (97,30%)
35 (2,70%)
1.295
Totaal
Tabel 54. Expletief dat na het betrekkelijk voornaamwoord die: regionale variatie
In Tabel 54 lijsten we op hoe vaak het betrekkelijk voornaamwoord die in de chatconversaties van Vlaamse tieners wordt gevolgd door een redundante en betekenisloze complementeerder dat. In de drie bestudeerde dialectgebieden blijkt de standaardtalige Ø-‐ variant duidelijk dominant en de regionale verschillen zijn dan ook niet statistisch 192 Dat bevestigt overigens de bevindingen van Van Langendonck (1995: 433) over dat-‐insertie in het
dialect van zijn geboortedorp Tildonk, ten noorden van Leuven.
196
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands significant. De resultaten van de lmer-‐analyses moeten evenwel met het nodige voorbehoud worden geïnterpreteerd, omdat het aantal substandaardtalige tokens voor de twee perifere provincies in feite te laag is om betekenisvolle testen mogelijk te maken. De uitkomsten van de statistische analyses vermelden we dan ook veeleer pro forma (Antwerpen vs. Limburg: z = -‐0,159; p = 0,874. Antwerpen vs. West-‐Vlaanderen: z = -‐0,078; p = 0,937. Limburg vs. West-‐Vlaanderen: z = 0,159; p = 0,874). Het feit dat dat-‐insertie in chatspeak niet frequent voorkomt, kan niet louter worden toegeschreven aan de werking van het beknoptheidsmaxime, dat de toevoeging van een extra woord zou kunnen belemmeren. In § 4.2.5 bleek de productie van expletief dat na andere subordinatoren immers wel perfect mogelijk: in de Antwerpse chatdata werd de tussentaalvariant in zowat één op de drie gevallen geattesteerd, in de West-‐Vlaamse zelfs in bijna de helft. De lage substandaardscores voor het betrekkelijk voornaamwoord die moeten dus aan een andere oorzaak te wijten zijn. Het lijkt dan ook plausibel om te veronderstellen dat dit kenmerk slechts in geringe mate tot de spontane en informele omgangstaal van de huidige Vlaamse tienergeneratie behoort. Bij deze conclusie moeten we natuurlijk in acht nemen dat zowat driekwart van het Antwerpse chatmateriaal afkomstig is van tieners uit de oostelijke helft van de provincie (cf. § 2.1), waar dat na betrekkelijk die sowieso niet endogeen is. Toch werden 26 van de 30 substandaardrealisaties uit de Antwerpse data net door die chatters van Kempense origine geproduceerd en slechts 4 door informanten van elders uit het Brabants-‐Antwerpse dialectgebied (en meer bepaald door twee tieners uit de Antwerpse rand, een meisje uit het Mechelse en een meisje uit de omgeving van Brussel). Dat betekent dat de gebruiksfrequentie van expletief dat na die in de hele regio uitermate laag blijft, ook daar waar de vorm in het lokale dialect wel endogeen is. Deze analyse toont met andere woorden aan dat dit type van dat-‐insertie niet eens binnen het centrale dialectgebied stabiel, laat staan expansief is. Het lijkt veeleer een regiolectkenmerk op zijn retour. Het is bijgevolg geheel logisch te noemen dat uit de chatdata blijkt dat er – op enkele geïsoleerde attestaties na – evenmin expansie naar de perifere Vlaamse regio’s optreedt. We illustreren het toevoegen van de expletieve complementeerder aan het betrekkelijk voornaamwoord met enkele voorbeelden: (126) A: yeah eindelijk is een paar films gezien die da gij is had gegeven ‘yeah, eindelijk eens een paar films gezien die jij eens had gegeven’ (127) A: zo nog wa losers ertusse die da op 20 minute gaan binnekome ‘zo nog wat losers ertussen die op 20 minuten gaan binnenkomen’ (128) L: ik weet wie je bedoeld als degene die da nie is gebleven ‘ik weet wie je bedoelt als diegene die niet is gebleven’ (129) W: de brief die dat je dinsdag gaf ‘de brief die je dinsdag gaf’ De bovenstaande voorbeelden lijken overigens te suggereren dat noch de aard van het antecedent – dat zowel naar een persoon (cf. voorbeelden (127), (128) en (129)) als naar een voorwerp (cf. voorbeeld (126)) kan refereren – noch de functie van het betrekkelijk voornaamwoord – dat in de bijzin als subject (cf. voorbeelden (127), (128) en (129)) en als
197
De chattaal van Vlaamse tieners object (cf. voorbeeld (126)) kan fungeren – een determinerende rol speelt bij dat-‐insertie, al is het aantal tokens natuurlijk te klein om daar sluitende interpretaties aan te koppelen.
4.3.8 Sociolinguïstische invalshoek Net zoals voor de tussentaalmarkers (§ 4.2.10) bekijken we voor de variabelen aan de hand waarvan we de Brabantse-‐expansiehypothese hebben getest, of hun productie in chatspeak behalve door de herkomst van de chatters ook nog wordt beïnvloed door gender-‐ of leeftijdsgerelateerde factoren. Voor de vijf bestudeerde variabelen is het aantal substandaardtokens in de provincies Limburg en West-‐Vlaanderen echter te laag om een afzonderlijke statistische analyse voor die twee regio’s betekenisvol te maken. Daarom zullen we in deze sectie de impact van de twee onafhankelijke variabelen enkel nagaan voor het Brabants-‐Antwerpse chatmateriaal, waarvoor we wel telkens voldoende tokens konden verzamelen. a.
Gender
In § 4.2.10 bleek de productie van substandaardvarianten niet systematisch hoger te liggen bij meisjes, die in de literatuur nochtans doorgaans de voortrekkersrol in het gebruik en de verspreiding van tussentaal toebedeeld krijgen (Delarue 2011; Plevoets 2008). Integendeel, jongens bleken van twee variabelen significant vaker de substandaardvorm te realiseren en meisjes van slechts één. In veruit de meeste gevallen was er dan weer geen genderverschil waar te nemen. Daaruit hebben we geconcludeerd dat genderverschillen zich bij de tienergeneratie (nog) niet manifesteren. Het lijkt plausibel te veronderstellen dat we voor de vijf ‘Brabantse’ variabelen dezelfde variatiepatronen – of beter: het gebrek eraan – zullen vaststellen. Anderzijds betreft het in dit geval natuurlijk het gebruik van substandaardvarianten die een meer uitgesproken dialectogeen karakter hebben dan de meeste supralokale tussentaalmarkers uit de voorgaande analyses, gezien hun beperktere geografische verspreiding. In de sociolinguïstiek wordt de associatie tussen lokaal gekleurd taalgebruik en mannelijke sprekers doorgaans sterk geacht (Cheshire 2002: 430; Milroy et al. 1994). Het is dus mogelijk dat de chatdata voor deze variabelen toch een sterkere genderdifferentiatie vertonen.
198
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands Variabele
Adjectivale flexie vóór vrouw. en meerv. substantieven Distaal aanwijzend vnw. vóór mann. substantieven Proximaal aanwijzend vnw. vóór vrouw., onz., meerv. substantieven Enclitisch pronomen 3 enk. in subjectsfunctie Expletief dat na betrekkelijk vnw. die
BRAB/Totaal (%BRAB)
lmer-analyse
Jongens
Meisjes
z
p
450/1.052
43/185
-‐0,795
0,427
(42,78%)
(23,24%)
488/552
13/80
-‐1,512
0,130
(88,41%)
(16,25%)
395/496
14/103
-‐4,116
< 0,001
(79,64%)
(13,59%)
1.081/1.139
88/182
-‐4,435
< 0,001
(94,90%)
(48,35%)
27/588
3/148
-‐0,638
0,523
(4,59%)
(2,03%)
Tabel 55. Brabantse expansie: genderverschillen in de Brabants-‐Antwerpse data
In Tabel 55 delen we voor de vijf geanalyseerde morfosyntactische markers van het Brabants de verhoudingen tussen het gebruik van de standaard-‐ en de substandaardvarianten in de Brabants-‐Antwerpse data op volgens gender.193 Opnieuw moeten we er bij de interpretatie van die opgesplitste resultaten rekening mee houden dat de oudere tienerjongens uit het corpus-‐Luypaert disproportioneel zwaar doorwegen op de absolute frequentiecijfers. De individuele invloed van de chatters wordt als random factor meegenomen in de statistische lmer-‐analyses, dus het zijn in eerste instantie de z-‐ en p-‐ waarden die inzicht verschaffen in de grootte van de genderverschillen. Dan blijkt dat, hoewel de percentages een algemener geldend patroon suggereren, jongens van ‘slechts’ twee variabelen significant vaker de substandaardvorm hanteren dan meisjes, namelijk het proximale aanwijzend voornaamwoord en het enclitische subjectspronomen van de derde persoon enkelvoud. Waarom dat genderverschil zich precies bij die twee variabelen sterker manifesteert dan bij de andere drie, is niet helemaal duidelijk. Wel lijken we ook voor deze brabandismen, net zoals voor de hierboven behandelde tussentaalmarkers, te mogen besluiten dat er geen sprake is van een ontegensprekelijke genderprofilering.
193
Bij deze statistische testen laten we de westelijke varianten van het distale aanwijzend voornaamwoord (diene) en van het enclitische subjectspronomen van de derde persoon enkelvoud (– en), die in de Brabants-‐Antwerpse chatdata sowieso maar marginaal aanwezig zijn, buiten beschouwing.
199
De chattaal van Vlaamse tieners b.
Leeftijd
In § 4.2.10 kwam aan het licht dat vier van de twaalf tussentaalmarkers significant vaker door jongere tieners werden geproduceerd dan door oudere. Toch manifesteerde er zich geen eenduidig leeftijdsgebonden variatiepatroon, want het diminutiefsuffix –ke kwam bijvoorbeeld significant meer voor bij de oudste leeftijdsgroep en voor de andere variabelen was het leeftijdsverschil niet significant. In het licht van het door Holmes (1992) geformuleerde principe van de “adolescent peak”, dat het culminatiepunt van het gebruik van non-‐standaardvormen bij adolescenten vóór het zeventiende levensjaar situeert (cf. supra), kunnen we echter de hypothese formuleren dat er zich bij de productie van markers van het Brabants, die een meer regionaal karakter hebben dan de duidelijk supraregionale Vlaamse tussentaalkenmerken (besproken in § 4.2), meer uitgesproken leeftijdsverschillen zullen voordoen. Opnieuw hebben we de statistische analyses enkel op het Antwerpse chatmateriaal uitgevoerd. Variabele
Adjectivale flexie vóór vrouw. en meerv. substantieven Distaal aanwijzend vnw. vóór mann. substantieven Proximaal aanwijzend vnw. vóór vrouw., onz. en meerv. substantieven Enclitisch pronomen 3 enk. in subjectsfunctie Expletief dat na betrekkelijk vnw. die
BRAB/Totaal (%BRAB)
lmer-analyse
Jong
Oud
z
p
10/55
483/1.182
1,107
0,268
(18,18%)
(40,86%)
7/37
494/595
0,502
0,616
(18,92%)
(83,03%)
6/18
403/581
-‐1,085
0,278
(33,33%)
(69,36%)
25/57
1.144/1.264
1,340
0,180
(43,86%)
(90,51%)
0/50
30/686
0,009
0,993
(0%)
(4,37%)
Tabel 56. Brabantse expansie: leeftijdsverschillen in de Brabants-‐Antwerpse data
De cijfers in Tabel 56 vergelijken het proportionele aandeel van de brabandismen in de chatconversaties van jonge en oudere tieners. De verhoudingen blijken wederom sterk vertekend door de grote bijdrage van de oudere jongens uit het corpus-‐Luypaert aan de data, want hoewel de absolute percentages grote verschillen suggereren, blijkt geen enkele statistische lmer-‐test een significant resultaat op te leveren. Het aantal tokens blijft voor de jongste leeftijdsgroep wel onmiskenbaar te laag, zodat we aan deze analyse geen verregaande conclusies mogen verbinden. Verder onderzoek naar een eventuele invloed
200
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands van leeftijdsgebonden factoren op de mate van incorporatie van dialectogene, substandaardtalige elementen in Vlaamse chattaal is met andere woorden absoluut noodzakelijk.
4.3.9 Vergelijking tussen Brabants-‐Antwerps chatmateriaal en het taalgebruik in televisiefictie In de voorgaande analyses werd het gebruik van vijf morfosyntactische markers van het Brabants-‐Antwerpse regiolect in de chattaal van Vlaamse tieners bekeken. De vraag naar het expansieve karakter van deze substandaardfeatures en, bij uitbreiding, van de centrale dialecten an sich stond daarbij centraal. In deze sectie verruimen we het blikveld naar de veronderstelde dominantie van Brabants gekleurd taalgebruik in de publieke ruimte. Om de validiteit van die hypothese te testen, vullen we de chatdata aan met een corpus van recente Vlaamse televisiefictie, dat bestaat uit series die door de VRT werden uitgezonden in 2008 en 2009 (zie § 4.3.2) en dat in Van Hoof (2013) en Van Hoof en Vandekerckhove (2013) uitgebreid wordt behandeld. Televisiemakers hechten er doorgaans veel belang aan dat fictiereeksen zo realistisch, herkenbaar en authentiek mogelijk zijn en dat ze ‘gewone’ mensen in ‘alledaagse’ situaties portretteren. Daarom is er in eerder onderzoek al vaker gefocust op de vraag of fictietaal een reële afspiegeling biedt van de manier waarop taalgebruik, taalvariatie en taalverandering zich in het ‘echte leven’ manifesteren, en soms wordt er zonder meer aangenomen dat een dergelijk verband bestaat (Alvarez-‐Pereyre 2011; Tagliamonte & Roberts 2005). Juister lijkt echter om televisiefictie consequent als een duidelijk onderscheiden genre te beschouwen, dat zelden of nooit een mimetische reflectie vormt van niet-‐gemedieerde, spontane omgangstaal (cf. Androutsopoulos 2010c; Androutsopoulos 2012). In fictie zijn er immers allerhande genregebonden conventies van kracht (bijvoorbeeld de vereiste om bij een breed publiek verstaanbaar te zijn), die het taalgebruik op verschillende manieren beïnvloeden en dus het realisme en de authenticiteit van de serie per definitie enigszins belemmeren (zie ook Van Hoof 2013: 310-‐344). Veeleer dan het taalgebruik in televisiefictie als representatief voor ‘de’ Vlaamse gesproken omgangstaal te zien, zijn we dan ook geïnteresseerd in de mate waarin dit type van mediataal, dat door de openbare omroep wordt uitgezonden en waarmee een breed publiek op bijna-‐dagelijkse basis wordt geconfronteerd, al dan niet Brabants gekleurd is. Op die manier willen we de hypothese over de disproportioneel grote zichtbaarheid van het Brabants-‐Antwerpse regiolect verifiëren. Dat doen we door de productie van dezelfde vijf morfosyntactische features die in de voorgaande analyses werden behandeld, nu ook in de fictiedata in kaart te brengen (voor een beschrijving van dat corpus, zie § 4.3.2).194 Daarvoor werd bij elke variabele de methodologie gehanteerd zoals die hierboven werd omschreven. Het enige verschil bestond erin dat het, vanwege de geringere omvang van het fictiecorpus, mogelijk 194 We gaan dus noodzakelijkerwijs voorbij aan het feit dat Brabantse dominantie in eerste instantie
en vaak zelfs alléén maar gerelateerd wordt aan de grote zichtbaarheid van Brabantse accenten en dus aan fonologische kenmerken. Verder onderzoek in dat verband is noodzakelijk, net zoals naar het gebruik en de diffusie van lexicale brabandismen.
201
De chattaal van Vlaamse tieners was om de realisatie van het distale aanwijzend voornaamwoord (cf. § 4.3.4) en van het enclitische subjectspronomen van de derde persoon enkelvoud (cf. § 4.3.6) exhaustief te inventariseren, waardoor er dus niet, zoals voor het chatmateriaal, met een beperkte steekproef gewerkt moest worden. Variabele
Adjectivale flexie vóór vrouw. en meerv. substantieven Distaal aanwijzend vnw. vóór mann. substantieven Proximaal aanwijzend vnw. vóór vrouw., onz. en meerv. substantieven Enclitisch pronomen 3 enk. in subjectsfunctie Expletief dat na betrekkelijk vnw. die
BRAB/Totaal (%BRAB)
lmer-analyse
Br.-Antw. chat
Tv-fictie
z
p
493/1.237
27/57
3,547
< 0,001
(39,85%)
(47,37%)
501/670
102/175
3,450
0,001
(74,78%)
(58,29%)
409/599
9/41
-‐1,564
0,118
(68,28%)
(21,95%)
1.169/1.323
30/102
-‐4,072
< 0,001
(88,36%)
(29,41%)
30/736
2/51
-‐0,088
0,930
(4,08%)
(3,92%)
Tabel 57. Brabantse dominantie: Brabantse features in Brabants-‐Antwerpse chatdata en in Vlaamse televisiefictie
In Tabel 57 vergelijken we voor de vijf linguïstische kenmerken het proportionele gebruik van de Brabantse varianten in de Brabants-‐Antwerpse chatconversaties met de geattesteerde verhoudingen in het televisiefictiecorpus. De statistische analyse werd, net zoals in de voorgaande secties, uitgevoerd aan de hand van een lmer-‐test, waarin zowel de sprekers (in het fictiecorpus) als de chatters (in het chatcorpus) als random factor werden opgenomen. Er moet worden benadrukt dat enkel de invloed van het medium (fictie vs. chat) wordt becijferd. De vergelijking dient dus met enig voorbehoud en de nodige omzichtigheid geïnterpreteerd te worden, omdat de beide corpora niet alleen een ander type sprekers (bv. een grote variatie aan leeftijden vs. tieners) maar ook een ander soort taalgebruik bevatten (gesproken vs. geschreven, geregisseerd vs. spontaan). De resultaten die uit de vergelijking voortkomen, zijn dus louter indicatief en er mogen bijgevolg geen al te sluitende conclusies aan worden gekoppeld. Niettemin reveleren de cijfers enkele interessante patronen. Als we, ten eerste, louter focussen op de aanwezigheid van de Brabantse varianten in fictietaal, valt op dat die in zekere mate correleert met hun geografische distributie. Adjectivale deflexie en het gebruik van het verbogen aanwijzend voornaamwoord dieje, die in een groter gebied endogeen zijn
202
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands dan de andere geselecteerde markers van het Brabants, komen immers verhoudingsgewijs ook het vaakst voor. Het Brabantse feature met het kleinste verspreidingsgebied, namelijk de insertie van een expletieve complementeerder dat na het betrekkelijk voornaamwoord die, komt in het fictiecorpus maar twee keer voor – en bovendien telkens geproduceerd door hetzelfde personage uit De smaak van De Keyser –, zoals in onderstaand voorbeeld: (130) hij controleert elken druppel alcohol die dad ‘ier gestookt wordt ‘hij controleert elke druppel alcohol die hier gestookt wordt’195 Om één en ander in een juist perspectief te plaatsen, dient kort de vergelijking te worden gemaakt met ander onderzoek op de data uit hetzelfde fictiecorpus, maar dan van de frequenties waarmee algemeen Vlaamse tussentaalkenmerken kunnen worden teruggevonden. In Van Hoof en Vandekerckhove (2013) wordt gerapporteerd over het gebruik van in totaal zeven tussentaalmarkers (die ook tot de set van twaalf behoren die wij in § 4.2 geanalyseerd hebben): zelfs de proportioneel ‘laagst scorende’ van deze zeven bestudeerde algemeen Vlaamse substandaardvormen, i.e. dubbele negatie, werd in de fictieseries nog in 55 procent van de gevallen geattesteerd. Dat is een bijna even hoge frequentie als die van het proportioneel ‘best scorende’ brabandisme, namelijk dieje (58%). De vier andere brabandismen scoorden in het fictiecorpus veel lager, want hun niet-‐ Brabantse varianten werden telkens in meer dan de helft van het totale aantal tokens opgetekend. Dat impliceert dat substandaardvormen met een ruimere geografische distributie quasi steevast veel sterker geïntegreerd zijn in het taalgebruik van Vlaamse tv-‐ series dan features met een duidelijk lokaler – in dit geval Brabants – karakter. Toch is de Brabantse invloed op fictietaal onmiskenbaar aanwezig. Dat blijkt bijvoorbeeld nog uit het feit dat niet-‐Brabantse dialectogene elementen nauwelijks opduiken in de data. Van het enclitische subjectspronomen van de derde persoon enkelvoud werd er bijvoorbeeld geen enkele West-‐Vlaamse (–en, –nie) of Limburgse variant (–er) geattesteerd in het fictiecorpus. Van het distale aanwijzend voornaamwoord werd dan weer tien keer de westelijke vorm, dien [din], geregistreerd (i.e. 5,7 procent van het totale aantal tokens voor deze variabele). Die tien tokens kwamen echter meestal voor in snelle dialogen en werden zonder uitzondering geproduceerd door acteurs van Brabantse afkomst, dus het is aannemelijk dat het in feite om een geëlideerde uitspraak van het Brabantse diejen ging. Die interpretatie wordt ondersteund door het volgende voorbeeld, waarin de ambiguë vorm dien wordt voorafgegaan door diejen: (131) diejen otto dien is nog perfect in orde ‘die auto, die is nog perfect in orde’ Een bijkomend argument is dat er in het fictiecorpus geen enkele ondubbelzinnig westelijke variant, zoals diene, te vinden was. Daarentegen kwam wel in 58 procent van de gevallen het ondubbelzinnig Brabantse dieje voor. Dat illustreert des te meer de dominantie van het Brabantse regiolect in televisiefictie, ten nadele van de regiolecten van de perifere 195 We presenteren de fonetische transcriptie van de dialogen zoals die ons door Sarah Van Hoof
werd bezorgd, conform haar eigen conventies die ze in Van Hoof (2013) toelicht.
203
De chattaal van Vlaamse tieners regiolecten. Toch kan de karakterisering van Vlaamse fictietaal dus niet zomaar worden gereduceerd tot ‘Brabantse tussentaal’, aangezien bovenal supralokale en (quasi-‐)algemeen Vlaamse elementen, die vanuit dialectologisch perspectief niet met slechts één specifieke regio kunnen worden geassocieerd, er de meest prominente markers van zijn. Natuurlijk hebben onze eigen chatdata wel aangetoond dat heel wat van die zogenaamde markers van tussentaal, althans bij de tienergeneratie, duidelijk het sterkst (of zelfs alléén maar sterk) staan in de centrale regio. Het is dus plausibel en zelfs begrijpelijk dat zij ondanks hun ruime geografische distributie toch als in hoofdzaak Brabants worden gepercipieerd – en doorgaans ook zo worden omschreven. Lokalere varianten, zoals de vijf morfosyntactische brabandismen uit deze sectie, komen in tv-‐fictie minder, maar nog steeds in aanzienlijke mate voor. Zij zijn in elk geval ontegensprekelijk vooral Brabants van aard. De quasi-‐totale afwezigheid van typisch West-‐Vlaamse of Limburgse varianten in het – zowel in tijd als in omvang relatief beperkte – corpus van televisieseries zou kunnen suggereren dat er nooit West-‐Vlaams of Limburgs dialect of regiolect te horen is in hedendaagse Vlaamse fictie. Maar dat is niet zo: in 2011 zond de VRT bijvoorbeeld Het goddelijke monster uit, waarin een West-‐Vlaamse familie centraal stond en bijgevolg aardig wat westelijk dialect werd gepraat. In 2012 vervulde het Limburgse dialect dan weer een prominente rol in de film Rundskop, die zich afspeelde in de omgeving van Sint-‐Truiden, en was West-‐Vlaams de lingua franca in de komische film Het varken van Madonna, waarvan het verhaal zich in de Westhoek situeerde. Een grotere dataset zou met andere woorden allicht meer variatie blootleggen. Anderzijds is het opmerkelijk dat voor de drie hierboven genoemde voorbeelden de setting telkens expliciet West-‐Vlaams of Limburgs was, terwijl perifere dia-‐ of regiolecten nooit de lingua franca zijn in tv-‐series waarvan de setting ongespecificeerd blijft en die zich dus ‘ergens in Vlaanderen’ afspelen (zie ook Van Hoof 2013). Daarenboven kreeg het gebruik van West-‐Vlaams of Limburgs dialect in Het goddelijke monster, Rundskop en Het varken van Madonna telkens heel wat persaandacht.196 Dat wijst op de uitzonderlijkheid ervan en illustreert eveneens impliciet dat Brabants gekleurd taalgebruik in Vlaamse fictie veel minder gemarkeerd is (cf. Van Hoof 2013: 514). Op deze manier wordt dus bevestigd dat het talige centrum een grotere impact heeft op fictietaal, maar die Brabantse dominantie is dus zeker niet absoluut. Als we, ten tweede, voor de vijf bestudeerde morfosyntactische brabandismen de vergelijking maken tussen de scores uit het fictiecorpus en die uit het Brabants-‐Antwerpse chatmateriaal – en dit, zoals gezegd, met het nodige voorbehoud, cf. supra – blijkt dat er geen systematiek zit in de significantie van de vastgestelde verschillen. Als de invloed van de individuele sprekers als random factor in de analyse wordt betrokken, blijkt dat adnominale deflexie en het distale aanwijzend voornaamwoord dieje significant méér worden geattesteerd in het fictie-‐ dan in het chatcorpus (cf. de positieve z-‐waarde). Voor de realisatie van het subjectspronomen van de derde persoon enkelvoud is dat precies 196 Bijvoorbeeld: De Kock, Cathérine & Valerie Droeven (2011). ‘West-‐Vlaams met oar ip. Het verhaal’.
De Standaard, 6 september 2011; Hoefkens, Kristof (2011). ‘‘Dialect kunnen spreken is een talent’. Vlaamse fictie: het dialectrapport’. De Standaard, 10 september 2011; De Ruyck, Jo (2011). ‘Wine Dierickx speelt schooljuf in film ‘Het varken van Madonna’’. De Standaard, 10 november 2011.
204
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands omgekeerd: –em wordt significant meer gebruikt door de chatters (cf. de negatieve z-‐ waarde). Bij de twee andere variabelen, dees en dat-‐insertie na betrekkelijk die, treedt er geen significant verschil op. Het enige andere valabele besluit dat we aan deze genre-‐ overschrijdende vergelijking mogen koppelen, is dat het taalgebruik in tv-‐fictie inderdaad geen één-‐op-‐één-‐kopie is van Brabants-‐Antwerpse omgangstaal (al vormen chatgesprekken op hun beurt uiteraard evenmin een perfecte weergave van informele gesproken conversaties).
4.3.10 Conclusies Samenvattend kunnen we dus stellen dat de hypothese over de dominantie van Brabants gekleurd taalgebruik in de publieke ruimte, en dan meer bepaald in de media, door de analyse van het taalgebruik in recente Vlaamse fictieseries – dat evenwel niet zomaar als representatief voor alle vormen van mediataal mag worden beschouwd – wel degelijk tot op zekere hoogte wordt bevestigd. Fictietaal kan weliswaar niet zonder meer gelijkgesteld worden aan Brabantse omgangstaal. Algemeen Vlaamse substandaardkenmerken met een ruime geografische distributie zijn in de televisieseries immers nog beduidend vaker te horen dan typische brabandismen. Bovendien moeten vier van de vijf bestudeerde markers van het Brabants het in het fictiecorpus (duidelijk) afleggen tegen hun Standaardnederlandse equivalenten en dat is bij de door Van Hoof en Vandekerckhove (2013) onderzochte supralokale Vlaamse kenmerken niet het geval: zelfs het ‘minst’ scorende feature, dubbele negatie, komt nog steeds vaker voor dan zijn standaardvariant. Toch zijn die brabandismen in het televisiecorpus overduidelijk in hogere mate gerepresenteerd dan lokale elementen uit de perifere dialecten. Met andere woorden: als de doorgaans neutrale, ongemarkeerde supralokale omgangstaal in fictieseries wordt doorspekt met dialectogene elementen, dan gebeurt dat bijna default met Brabantse features. In dat opzicht kan er dus inderdaad worden gesproken over een Brabantse dominantie in dit type mediataal, dat – nogmaals – natuurlijk slechts één genre vertegenwoordigt. In tegenstelling tot de dominantiehypothese dient, na de analyse van het voorkomen van vijf morfosyntactische markers van het Brabants in tienerchattaal, de expansiehypothese wel sterk te worden genuanceerd. Bij deze bevindingen past, zoals eerder gezegd, sowieso het nodige voorbehoud, aangezien onze data geen interregionale communicatie bevatten. Dat verkleint de voedingsbodem voor accommodatie en dus voor de productie van exogene elementen. We vatten de resultaten samen in de onderstaande grafiek, waarin voor elke bestudeerde variabele per regio het aandeel van de ‘exclusief’ Brabantse variant in de chatdata wordt weergegeven, in verhouding tot alle andere varianten. Die niet-‐Brabantse equivalenten zijn meestal de Standaardnederlandse vormen, maar soms ook westelijke dialectogene elementen (bv. het aanwijzend voornaamwoord diene of –(e)n als enclitisch subjectspronomen van de derde persoon enkelvoud). Dat onderscheid werd in de analyses hierboven becijferd maar wordt hier niet in de grafiek verwerkt.
205
De chattaal van Vlaamse tieners
100
Brabantse expansie: overzicht Brabantse varianten in tienerchattaal
80 60 Antwerpen
40
Limburg
20
West-‐Vlaanderen
0 Adj. de•lexie
Distaal Proximaal Encl. Expl. dat aanw. aanw. pron. 3 na betr. vnw. vnw. enk. subj. die
Grafiek 4. Brabantse expansie: overzicht Brabantse varianten in tienerchattaal
Bij de interpretatie van de in grafiek 4 gepresenteerde absolute frequenties dient uiteraard de invloed van genregebonden factoren in rekening te worden gebracht, die de productie van de standaardvarianten in bepaalde mate kan bevoordeeld hebben. Schrijftaalautomatismen kunnen bijvoorbeeld een remmend effect hebben gehad op de transfer van vormen als dieje, dees en enclitisch –em naar geschreven chattaal, net zoals het beknoptheidsmaxime dat-‐insertie na betrekkelijk die enigszins zou hebben kunnen belemmerd. Daarnaast wordt de interregionale vergelijking van de scores nog sterk bemoeilijkt door de onevenwichtige samenstelling van de chatdata: de oudere tienerjongens uit het Antwerpse corpus-‐Luypaert drukken immers sterk hun stempel op de verhoudingen. De statistische lmer-‐tests, waarbij de impact van de individuele chatters als random factor in de analyse wordt opgenomen, kunnen in dat geval soelaas bieden, want hoewel de cijfers het tegendeel suggereren, blijken met name voor de realisatie van de beide types aanwijzende voornaamwoorden de vastgestelde regionale verschillen toch niet significant. Daarom vatten we in Tabel 58 de uitkomsten van de statistische toetsen samen. De exacte z-‐ en p-‐waarden zijn telkens terug te vinden bij de analyse van de respectievelijke variabele (cf. supra). Toch moeten ook deze resultaten met de nodige omzichtigheid bekeken worden, want voor de meeste variabelen konden in de Limburgse en West-‐Vlaamse chatdata maar weinig substandaardtalige tokens worden teruggevonden, waardoor de statistische test per definitie minder betrouwbaar wordt.
206
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands Variabele
Antwerpen vs. Limburg
Antwerpen vs. West-Vlaanderen
Limburg vs. West- Vlaanderen
A > L
A > W
niet significant
Distaal aanw vnw. (mann.)
niet significant
A > W
niet significant
Proximaal aanw. vnw. (vr., onz., mv.)
niet significant
niet significant
niet significant
Encl. pron. 3 enk. subj.
A > L
A > W
L > W
niet significant
niet significant
niet significant
Adjectivale flexie (vr., mv.)
Expletief dat na betr. die
Tabel 58. Overzicht Brabantse expansie: statistische significantie
Van een systematische en verregaande expansie van het gebruik van de vijf geselecteerde morfosyntactische brabandismen naar de periferie blijkt in elk geval geen sprake. Limburgse tieners incorporeren weliswaar wel in beperkte mate de Brabantse vormen in hun spontane en informele chatconversaties, maar de Standaardnederlandse varianten blijven telkens uitermate dominant. Van de vijf brabandismen duikt in de oostelijke provincie het enclitische subjectspronomen –em het frequentst op. Op die manier wordt Goossens’ vaststelling (1970: 63) over het expansieve karakter van dit kenmerk enigszins bevestigd. Het feit dat oudere dialectkaarten nog aangaven dat –em in de Limburgse dialecten niet endogeen is (zie § 4.3.6), suggereert dan ook dat het om een vrij recente expansieve ontwikkeling zou kunnen gaan. Het is daarnaast erg opvallend dat bepaalde ‘exclusief Brabantse’ varianten – adjectivale deflexie, dees, –em – in het Limburgse chatcorpus in verhouding frequenter blijken voor te komen dan de meeste supraregionale substandaardkenmerken die tot de Vlaamse tussentaal worden gerekend, met uitzondering van t-‐deletie, het pronominale gij-‐systeem en het diminutiefsuffix –ke. Hoewel we voor de realisatie van het proximale aanwijzend voornaamwoord en van het enclitische subjectspronomen van de derde persoon enkelvoud voor de Limburgse data over beduidend minder tokens beschikken (respectievelijk slechts 99 en 69 in totaal) en we dergelijke vergelijkingen dus met enige voorzichtigheid dienen te interpreteren, is die tendens op zijn minst opmerkelijk te noemen. Zo wordt, in navolging van wat we in § 4.2.11 al uit onze analyses hadden besloten, eens te meer het veronderstelde ‘algemeen Vlaamse’ karakter van features als – in eerste instantie – de adnominale buigings-‐n, de imperatiefvorming op –t, subjectverdubbeling en dubbele negatie in vraag gesteld. In de chattaal van tieners uit de kustprovincie zijn daarentegen maar weinig brabandismen terug te vinden. Alleen voor adjectivale deflexie kunnen we van een (beperkte) expansie in westelijke richting spreken. Dat lijkt op het eerste gezicht misschien enigszins arbitrair, maar adjectivale deflexie bleek vanuit historisch-‐dialectologisch perspectief de enige onderzochte marker van het Brabants die ook buiten het centrum endogeen was, namelijk
207
De chattaal van Vlaamse tieners in de Limburgse dialecten. Die sterkere regionale verankering zou kunnen verklaren waarom dit substandaardkenmerk in verhouding in iets grotere mate zijn weg naar de West-‐Vlaamse tienertaal heeft kunnen vinden. De omgekeerde redenering lijkt alvast ook steek te houden: als een brabandisme vanuit dialectologisch oogpunt maar een beperkte verbreiding in het Brabantse gebied heeft en evenmin stevig verankerd blijkt te zijn in het spontane taalgebruik van Brabantse en Antwerpse tieners zélf, dan is expansie naar de periferie, waar het niet endogeen is, sowieso erg onwaarschijnlijk. Dat wordt geïllustreerd door de analyse van de expletieve complementeerder dat na het betrekkelijk voornaamwoord die, die zelfs in het Antwerpse chatmateriaal erg zeldzaam bleek en dus ook door Limburgse en West-‐Vlaamse tieners nauwelijks werd geproduceerd. Kort gezegd: morfosyntactische markers van de centrale dialecten die in het spontane taalgebruik van Brabants-‐Antwerpse tieners frequent voorkomen, worden niet automatisch massaal overgenomen door jongeren uit de perifere Vlaamse provincies. In Limburgse tienerchattaal komen ze weliswaar voor, maar slechts in erg geringe mate. West-‐Vlaamse tieners blijken zo goed als nooit zuivere brabandismen te integreren in hun informele chatconversaties. De rol van het Oost-‐Vlaamse dialectgebied, dat doorgaans als een soort van overgangsgebied tussen de centrale en meest westelijke dialecten wordt bestempeld, maar in dit geval in feite ook als een buffer fungeert die expansie naar het westen in zekere mate kan verhinderen of vertragen, is onduidelijk en verdient zeker nader onderzoek. Maar het staat vast dat Brabantse dialectogene elementen, ondanks hun relatief grote zichtbaarheid in de gesproken media, in de chattaal van Limburgse en West-‐Vlaamse tieners niet zomaar de plaats van de Standaardnederlandse equivalenten innemen. De voortrekkersrol die de Brabantse dialecten steevast toebedeeld krijgen, blijkt dus op morfosyntactisch niveau maar in beperkte mate te leiden tot de incorporatie van exogene, Brabantse elementen in de omgangstaal van de jongste generatie uit de westelijke en de oostelijke periferie. Het is tot slot niet zo dat uitsluitend de centrale dialecten als bron van een expansieve evolutie kunnen fungeren. Zo bleek het aanwijzend voornaamwoord diene, dat enkel endogeen is in heel wat West-‐ en Oost-‐Vlaamse dialecten, ook in de Brabants-‐Antwerpse chatdata bijna zes procent van de tokens uit te maken, die bovendien werden geattesteerd in het taalgebruik van tien verschillende chatters. Die cijfers zijn natuurlijk niet uitermate opzienbarend – hoewel het aandeel van de standaardvariant die in het Antwerpse chatcorpus bijvoorbeeld ook ‘slechts’ twintig procent bedroeg –, maar suggereren wel dat flandricismen zich net zo goed expansief kunnen gedragen en kunnen worden geïntegreerd in het informele taalgebruik van tieners uit het centrum, maar allicht wel op voorwaarde dat hun oorspronkelijke gebruiksradius al voldoende groot is (zie bv. ook de verspreiding van expletief dat, § 4.2.5). Interregionale expansiefenomenen binnen de Vlaamse omgangstaal hoeven dus niet per se vanuit het centrale Brabantse gebied gestuurd te worden.
208
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands
4.4
Substandaardtaalgebruik in de chattaal van jonge Vlamingen: conclusies
Uit de analyses van de productie van algemeen Vlaamse tussentaalmarkers en brabandismen in tienerchattaal is gebleken dat dialectogene elementen, ondanks de enigszins remmende invloed van schrijftaalautomatismen en voorkeursspellingen, vlot de transfer naar het geschreven chatmedium kunnen maken. De frequentie waarmee dat gebeurt, lijkt afhankelijk van heel wat parameters die te maken hebben met het linguïstische feature zelf, zoals geografische distributie, woordfrequentie en vormelijke eigenschappen zoals spelling en woordlengte. Volgens De Caluwe (2009: 17) spelen daarnaast ook de context en de percepties en intenties van de spreker een rol. Die factoren komen in dit onderzoek minder of niet aan bod, maar zijn daarom niet minder plausibel. We hebben dan ook beargumenteerd dat de productie van substandaardvormen in chattaal het meest accuraat kan worden voorgesteld aan de hand van een ietwat gecompliceerdere versie van het schuifknoppenmodel waarmee De Caluwe (2009: 17-‐19) eerder al tussentaalgebruik in Vlaanderen karakteriseerde (cf. § 4.2.11). Dat impliceert dat de chattaal van Vlaamse tieners, net als hun informele en spontane gesproken omgangstaal, kan omschreven worden als een inherent variabele variëteit, waarin zich zowel op intrapersoonlijk, interpersoonlijk als interregionaal vlak heel wat variatie manifesteert. Een accurate weergave van deze of gene variëteit wordt doorgaans niet nagestreefd: voor chatters lijkt het te volstaan om een regionaal gekleurde stijl te creëren die hen de nodige authenticiteit garandeert (Androutsopoulos 2010c: 749; Androutsopoulos & Spreckels 2010; Vandekerckhove & Nobels 2010: 669). Op basis van onze cijfers lijkt het dan ook plausibel om te veronderstellen dat onder invloed van schrijtaalautomatismen en voorkeursspellingen het aandeel van de standaardvormen in het geschreven chatgenre gemiddeld wat groter zal zijn dan in spreektaal. Aan de productie van zuiver lokale, dialectische elementen werd in dit proefschrift maar weinig aandacht besteed; de meeste bestudeerde substandaardvormen hadden immers een vrij ruime geografische distributie en waren dus veeleer supralokaal te noemen. Over de mate van insertie van dialectfeatures kunnen we dus geen sluitende conclusies formuleren, des te meer omdat we het lexicale niveau en dus het eventuele gebruik van dialectwoordenschat volledig buiten beschouwing hebben gelaten. Toch konden we sporadisch vaststellen dat bepaalde morfosyntactische varianten met een uitgesproken lokaal karakter, zoals het Limburgse –er of het West-‐Vlaamse –nie als enclitische subjectspronomina van de derde persoon enkelvoud of de (West-‐)Brabantse realisatie van het distale aanwijzend voornaamwoord dane, niet in de data voorkwamen. Het valt echter onmogelijk uit te maken of dat komt doordat dialect überhaupt moeilijk(er) zijn weg vindt naar chatspeak (door de werking van schrijftaalautomatismen en/of door de concurrentie van standaardtalige en supralokale equivalenten) dan wel doordat de algemene trend van dialectverlies (zie bv. Vandekerckhove 2009; De Decker & Vandekerckhove 2012a) zich in de (geschreven én gesproken) omgangstaal van de jongste generatie Vlamingen almaar verder doorzet. Toch kunnen we stellen dat regionaal gekleurd taalgebruik in Vlaamse
209
De chattaal van Vlaamse tieners chattaal erg sterk vertegenwoordigd is, zonder dat dergelijke afwijkingen van de standaardschrijftaal telkens gemarkeerd zijn of een welbepaalde functie vervullen. Vlaamse chatspeak lijkt op die manier in de wereld van online communicatie een behoorlijk unieke positie te bekleden. In de internationale literatuur over code-‐switching en -‐mixing in computer-mediated communication wordt immers meestal gefocust op meertalige situaties, waarbij de ene standaardtaal als defaultcode en de andere (doorgaans) standaardtalige variëteit als ‘embedded language’ fungeert (zie bv. Durham 2003 en Androutsopoulos 2013; zie ook § 5), en niet op taalinterne codewisselingen. Regionaal taalgebruik wordt zelden expliciet behandeld, want onderzoek naar het spreektalige karakter van chatspeak spitst zich voornamelijk toe op andere zogenaamde spoken language features, met behulp waarvan chatters gesproken face-‐to-‐face-‐conversaties al dan niet bewust ‘imiteren’ (Herring 2001: 617; Werry 1996: 61). Het gaat dan bijvoorbeeld om het gebruik van korte, eenvoudige en onvolledige zinnen (Greenfield & Subrahmanyam 2003: 722), snelle beurtwisselingen (Tagliamonte & Denis 2008: 7), een opmerkelijk hogere frequentie van persoonlijk voornaamwoorden van de eerste en tweede persoon in vergelijking met andere geschreven genres (Yates 1996: 40-‐41), de productie van informele versterkers en tussenwerpsels (Ferrara, Brunner & Whittemore 1991: 23) en de weergave van expressiviteit en emotie door o.a. klanknabootsingen, flooding en afwijkend hoofdletter-‐ en interpunctiegebruik (Kacmárová 2005: 71-‐73). De integratie van regionale, dialectogene features wordt wel eens vermeld als een van de manieren waarop het chatgenre afwijkt van andere geschreven genres (zie bv. Androutsopoulos 2006a; Androutsopoulos 2011), maar die bewering wordt slechts zelden verder geëlaboreerd. De weinige ons bekende CMC-‐studies waar de productie van regionaal gekleurd taalgebruik in online interactie wél als variabele wordt geoperationaliseerd, situeren zich in het Duitse taalgebied. Zo rapporteert Siebenhaar (2006; 2008) over het gebruik van Standaardduits en Zwitsers-‐Duitse dialecten op Zwitserse openbare chatkanalen. De distributie van de varianten bleek te verschillen per individuele chatter, maar ook duidelijk naargelang van de thematische focus van de chatbox. Op die manier vormde het online taalgebruik een reflectie van de diglossische situatie in Duitstalig Zwitserland (Siebenhaar 2006: 482), waarin Standaardduits doorgaans gereserveerd wordt voor formele situaties. Bovendien wijken Siebenhaars conclusies (2006: 501) fundamenteel af van de onze, aangezien jonge Zwitserse tieners in hun chatconversaties slechts “uiterst zelden” Standaardduits maar wel “overwegend” dialectisch taalgebruik hanteerden. Codewisselingen tussen de standaardvariëteit en dialect bleken bovendien veelal functioneel. Ze zijn bijvoorbeeld het resultaat van accommodatie of markeren een begroeting of een slotformule. Dat sluit aan bij de bevindingen van Androutsopoulos en Ziegler (2004) in een onderzoek naar code-‐ switching tussen Standaardduits en Duits dialect uit de omgeving van de Duitse stad Mannheim. Hun data werden verzameld op de openbare IRC-‐chatbox #mannheim, waarvan dus mocht worden verondersteld dat de meeste participanten effectief uit Mannheim afkomstig waren. Zij toonden aan dat dialectische features – waarvan er overigens maar een beperkt aantal wijdverbreid bleken te zijn (Androutsopoulos & Ziegler 2004: 101) – meestal voor welbepaalde interactionele doeleinden werden geïnserteerd in chatconversaties die voor het overige in het Standaardduits verliepen. Switches naar regionaal taalgebruik waren
210
§ 4 De dynamiek van het jonge Nederlands in dit geval dus “contextualization cues” (Auer 1999b; Gumperz 1982), die bijvoorbeeld een verandering van topic of een quote konden markeren. Ook in Vlaamse chatspeak komen dergelijke functionele codewisselingen zonder enige twijfel voor, maar dergelijk kwalitatief onderzoek valt buiten de scope van dit proefschrift. Het kleinschaligere pilootonderzoek dat Vandekerckhove en Nobels (2010: 658) uitvoerden op West-‐Vlaams chatmateriaal, reveleerde evenwel alvast dat – in tegenstelling tot in de data van Androutsopoulos en Ziegler (2004) en Siebenhaar (2006; 2008) – niet switches naar regionaal taalgebruik, maar vooral die naar het Standaardnederlands een interactionele betekenis konden krijgen en dus als contextualization cue fungeerden. Niets sluit uit dat ook switches naar supralokaal of dialectisch taalgebruik soms functioneel kunnen ingezet worden.197 In het corpus van Vandekerckhove en Nobels bleken de meeste codewisselingen echter weinig discoursgerelateerde betekenis hebben (Auer 1999a: 16) maar daarentegen veelal arbitrair te zijn (Vandekerckhove & Nobels 2010: 659-‐660). Het default taalgebruik in de chatconversaties van Vlaamse tieners is dus net als de gesproken informele omgangstaal van deze jonge generatie inherent variabel en laat zich het best omschrijven als een mixed code. Daarin worden vooral Standaardnederlandse en tussentalige features op een eclectische manier met elkaar gecombineerd, soms zelfs binnen één zin (cf. supra), samen met markers van het chatgenre (cf. § 3). Ook kleinschalige, lokalere kenmerken kunnen in chattaal worden geïntegreerd, al suggereren onze analyses dat zij toch vaker het onderspit moeten delven voor supralokale of standaardvarianten. Dialectgebruik stond in dit proefschrift weliswaar niet centraal en werd dus zeker niet exhaustief bestudeerd, dus verder onderzoek kan meer duidelijkheid scheppen over de mate van intrusie van dergelijke lokale elementen in Vlaamse chatspeak. In het volgende hoofdstuk verschuift de aandacht naar nog een andere component die onmiskenbaar deel uitmaakt van het heterogene amalgaam aan bouwstenen waarmee Vlaamse chattaal wordt geconstrueerd en die onlosmakelijk met jongerentaal en met online communicatie verbonden is, namelijk het Engels.
197 Verder onderzoek moet uitwijzen of dat dan illustraties kunnen zijn van wat Plevoets (2009: 5)
hypocorrectie noemt, i.e. het bewust “slordiger en onzorgvuldiger omspringen” met taalgebruik.
211
5
DE IMPACT VAN HET ENGELS OP VLAAMSE CHATTAAL
In § 1.2.1 categoriseerden we voor een beperkt sample van het chatcorpus de vormen die afweken van de Standaardnederlandse schrijftaal (zie Tabel 2). Het overgrote merendeel van die deviaties bestond uit spreektalige of regionale features enerzijds (§ 4) en uit allerhande genregerelateerde spellingsmanipulaties anderzijds (§ 3). De derde grootste categorie van afwijkingen werd gevormd door inserties uit een andere taal die (nog) geen officiële leenwoordstatus hebben omdat ze niet in Van Dale zijn opgenomen, en vanuit dat perspectief dus niet als Standaardnederlands konden worden beschouwd. Die anderstalige woorden bleken bijna uitsluitend afkomstig uit het Engels. Net als de verschillende variëteiten van het Nederlands blijken Engelse ontleningen dus onlosmakelijk een onderdeel van de mixed code die Vlaamse tienerchattaal is. Dat is in se niet zo opmerkelijk, aangezien er verwacht mag worden dat de sowieso al aanzienlijke invloed van de angelsaksische cultuur op jongeren(taal) nog wordt versterkt door de globale, multimediale context waarin chatconversaties tot stand komen. Er is voor het Nederlands echter nog nooit een poging ondernomen om die impact van het Engels in kaart te brengen met behulp van uitvoerig kwantitatief en kwalitatief onderzoek op basis van spontane conversaties van die jongste generatie, die in deze materie dus wederom als trendsetters fungeren. In het voorlaatste hoofdstuk van dit proefschrift kwantificeren we daarom de impact van Engelse ontleningen op Vlaamse tienerchattaal vanuit meerdere invalshoeken en bekijken we ook de manieren waarop tieners zich dit Engels toe-‐eigenen. Het volledige chatcorpus bleek evenwel te groot voor een exhaustieve kwantitatieve aanpak, dus we baseren onze analyses in deze sectie alleen op het corpus-‐Luypaert (cf. § 2.1), waarvan de omvang en vooral de homogeniteit toelaten om patronen in kaart te brengen. De implicaties voor de representativiteit van de resultaten bespreken we verderop (cf. § 6.1.1), maar de samenstelling van dit corpus heeft natuurlijk onvermijdelijk tot gevolg dat onze bevindingen bovenal betrekking hebben op de informele en spontane chatspeak van oudere tienerjongens uit de provincie Antwerpen. Om een interpretatiekader voor deze analyses te scheppen, gaan we in § 5.1 eerst dieper in op de rol van het Engels als aantrekkelijke lingua franca, zowel offline als online.198
198 Over de resultaten die in deze sectie worden gepresenteerd, werd al eerder gerapporteerd in De
Decker & Vandekerckhove (2012b; 2013).
213
De chattaal van Vlaamse tieners
5.1
Situering: Engels als hypercentral language “Ik praat wel vaak met kameraden in ’t Engels. Soms een zinnetje, soms een heel gesprek. Dat gebeurt onbewust, maar tegenwoordig let ik er wel op.” “Probably, more or less, fucking, wanker, pissed off, basically, … regelmatig, maar al veel minder dan vroeger toen ik nog intensief naar The Simpsons zag.” “ik babel [sic] regelmatig (ijg heeeeel veel) een combinatie van nederlands/engels.. zo wa door mekaar u know…” ‘ik babbel regelmatig (eigenlijk heel veel) een combinatie van Nederlands en Engels, zo wat door elkaar, you know’
Op www.9lives.be, dat zowat het meest bezochte internetforum voor Vlaamse gamers moet zijn, bestaat een topic dat de titel ‘Invloed van het Engels op je taalgebruik’ meekreeg.199 Bovenstaande getuigenissen zijn van dat forum afkomstig. Ze geven aan dat jongeren zich erg bewust zijn van de aanzienlijke impact die het Engels op hun eigen taalgebruik uitoefent. Dat is niet zo opmerkelijk, want ontlening uit het Engels is in vele talen, en dus ook in het Nederlands, een erg gebruikelijk en vaak ook veelbesproken fenomeen. De Angelsaksische cultuur heeft in de loop van de twintigste eeuw op een dermate grote schaal een prestigieuze status verworven dat haar taal zich tot een mondiale lingua franca heeft ontwikkeld. De Swaan (2001: 17) noemt Engels dan ook de enige “hypercentral language” ter wereld. Een combinatie van factoren is daarvoor verantwoordelijk: Zenner (2013: 63) noemt bijvoorbeeld de wereldwijde Britse kolonisatiepolitiek, de Industriële Revolutie, de beide Wereldoorlogen en, recenter, de amerikanisering van de media en de entertainmentindustrie, de exponentiële groei van de IT-‐industrie en de economische globalisering (zie daaromtrent ook Crystal 1997). Specifiek voor het Nederlands wordt door Posthumus (1991), Berteloot en Van der Sijs (2002) en in het Van Dale Groot Leenwoordenboek (Van der Sijs 2005) een historisch overzicht geschetst van de contacten met het Engelse taalgebied, de daaruitvolgende ontleningsprocessen en de intra-‐ en extra-‐ linguïstische factoren die daarbij van belang zijn (geweest). Zo worden de vroegste contacten tussen het Nederlands en het Engels al in de vroege middeleeuwen gedateerd, met de bloeiende kledingindustrie en de onderlinge handel als primaire bronnen voor ontleningsprocessen. Tot de achttiende eeuw zou de rechtstreekse import van lexemen van Engelse oorsprong weliswaar beperkt blijven en zou de Angelsaksische invloed op de Nederlandse woordenschat zich hoofdzakelijk via een omweg langs het Frans manifesteren (Berteloot & Van der Sijs 2002: 37-‐38). Zoals dat met wel meer (taal)veranderingen het geval is, wordt ook de integratie van Engelse leenwoorden200 in andere talen niet altijd op gejuich onthaald (zie bv. Tsuda 1997). 199
Bron: http://www.9lives.be/forum/algemene-‐discussies/652240-‐invloed-‐van-‐het-‐engels-‐op-‐je-‐ taalgebruik.html (laatst geconsulteerd op 13 december 2013). 200 In dit proefschrift gebruiken we termen als leenwoorden, ontleningen, inserties en (code-)switches door elkaar, in navolging van de argumentatie van Myers-‐Scotton (2002: 153) en Gardner-‐Chloros
214
§ 5 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal Hoewel de meeste linguïsten het erover eens zijn dat het Engels niet zomaar andere talen zal doen verdwijnen (bv. Van der Sijs 2005: 321; Van Oostendorp 2000; Zenner 2013: 319), leidt de vrees voor een verregaande anglicisering wel vaker tot puristisch taalgedrag en tot de invoering van maatregelen die de eigen taal zouden moeten beschermen. Zo werd in Frankrijk in 1994 de zogenaamde Loi Toubon van kracht, die het gebruik van vreemde – in casu voornamelijk Engelse – woorden in het openbare leven aan banden moest leggen, ten voordele van Franse alternatieven. Ook in Duitsland kwamen soortgelijke puristische initiatieven van de grond (zie Zenner (2013: 77-‐78) voor een overzicht). In het Nederlandse taalgebied is de infiltratie van het Engels evenzeer een sterk gemediatiseerd en soms polariserend thema. Met de regelmaat van de klok verschijnen er op diverse kanalen opiniestukken waarin de dreiging van het Engels wordt aangekaart en/of genuanceerd201, al lijkt het debat weliswaar levendiger te worden gevoerd in Nederland dan in Vlaanderen (Van der Sijs 2005: 324). De redactie van het tijdschrift Onze Taal vraagt zich, naar aanleiding van vragen en klachten van lezers in het themanummer ‘Engels in het Nederlands’, luidop af of ze “op de barricaden” moet gaan staan om de impact van het Engels te beperken (Van der Zwan et al. 2009). Ook bij jongeren zelf kan de kwestie gevoelig liggen, cf. de volgende quote uit het hierboven vermelde topic op 9lives: “Ik hekel ook mensen die op fora continu zinnetjes posten of mensen die continu filmcitaten moeten aanhalen om hun punt te bewijzen of om te doen alsof ze slim zijn. Dat doet mij nogal kinderlijk aan, alsof Engels een ‘stoere taal’ is.”
Het lijkt dan ook niet toevallig dat een woord van Engelse oorsprong, kids, eind 2013 als ‘winnaar’ uit de bus kwam van een Nederlands-‐Vlaamse verkiezing met de veelzeggende titel Weg met dat woord!, “omdat er al een Nederlands woord voor bestaat dat prima voldoet”.202 Met yolo en swag vervolledigden overigens nog twee andere Engelse ontleningen de top drie. Anderzijds werd met selfie in Vlaanderen ook een lexeem van Engelse oorsprong tot ‘Woord van het jaar’ verkozen en in de categorie ‘jongerentaal’ kwam swag als winnaar uit de bus.203 Zulke populariteitspolls brengen dus een ambivalente (2009: 31-‐32): vanuit synchroon perspectief is het vaak irrelevant en zelfs onmogelijk om een onderscheid te maken tussen occasionele switches en geïntegreerde leenwoorden, zeker als het om korte inserties van één woord gaat. De insertie van langere Engelse uitingen wordt wel consequent als code-switching benoemd. 201 Enkele voorbeelden: ‘Bedreigd Nederlands’. NRC Handelsblad, 13 juni 1992 (http://www.liesbethkoenen.nl/archief/bedreigd-‐nederlands/); ‘Meer Engels betekent minder Nederlands’. NRC Handelsblad, 18 juni 2003 (http://www.arieverhagen.nl/ Documents/Appel_Nederlands_V0-‐lang.htm); ‘Bedreigt het Engels het Nederlands als voertaal in het hoger onderwijs?’. De Standaard, 19 juli 2007 (http://www.standaard.be/cnt/5q1hfsd0); ‘Het bedreigde Nederlands’, Onze Taal, 2 september 2008 (https://onzetaal.nl/het-‐bedreigde-‐ nederlands); ‘Engels vormt geen bedreiging voor de Nederlandse taal’. Trouw, 13 oktober 2013 (http://www.trouw.nl/tr/nl/4556/Onderwijs/article/detail/3531192/2013/10/22/Engels-‐vormt-‐ geen-‐bedreiging-‐voor-‐de-‐Nederlandse-‐taal.dhtml) 202 ‘Dit woord vindt u ‘nutteloos hip’’. De Standaard, 13 december 2013 (http://www.standaard.be/cnt/dmf20131213_00885414). 203 http://woordvanhetjaar.vandale.be/.
215
De chattaal van Vlaamse tieners houding ten aanzien van het Engels aan het licht: het gebruik van Engelse woorden wordt als aantrekkelijk ervaren, maar de gepercipieerde invasie van anglicismen boezemt tegelijk ook wat afkeer en angst in. Die media-‐aandacht en de continue polemiek rond het gebruik van Engels zijn er allicht mee de oorzaak van dat de laatste decennia het linguïstisch onderzoek naar ontlening en anglicisering exponentieel is toegenomen. Niet zelden wordt er dan gefocust op de vraag hoe groot die impact van het Engels op andere talen nu precies is. Voor het Nederlands becijferden Claus en Taeldeman (1989) bijvoorbeeld dat tussen 1977 en 1984 2,95 procent van de in de woordenboeken opgenomen woorden, een Engelse ontlening was. Gijsel (2000) berekende dat omstreeks de eeuwwisseling 3,5 procent van de woorden in Vlaamse en Nederlandse jongerentijdschriften van Engelse oorsprong was. Over het concrete gebruik van Engels in spontane omgangstaal zeggen zulke percentages natuurlijk minder. Recenter en grootschaliger onderzoek naar de invloed van Engels op het Nederlands werd uitgevoerd door Zenner (2013). Zij bestudeerde de infiltratie van Engelse leenwoorden in drie corpora: jobadvertenties, krantenmateriaal en spontaan gesproken taalgebruik. Uit Zenners (2013: 317-‐318) analyses bleek onder meer dat 12,5 procent van recente jobadvertenties, die tussen 2005 en 2008 in een Nederlands en een Vlaams magazine werden gepubliceerd, volledig in het Engels was opgesteld en dat 53,8 procent van de functiebenamingen Engelse elementen bevatte. In spontane conversaties, meer bepaald de dialogen uit twee seizoenen van het televisieprogramma Expeditie Robinson (een Nederlands-‐Vlaamse co-‐productie), werd in 7,77 procent van de tienduizend bekeken uitingen Engels geattesteerd, voornamelijk in het taalgebruik van jonge mannen met een stedelijke achtergrond. Zenner (2013: 319) besloot dan ook dat de impact van Engels op spontaan taalgebruik betrekkelijk klein blijft en dat het Nederlands zeker niet ernstig bedreigd wordt. In dit proefschrift wordt er gefocust op een talige context waarin de invloed van het Engels allicht groter mag worden ingeschat dan in de informele gesproken omgangstaal van de modale Vlaming, met name het taalgebruik van jongeren in online interactie. De invloed van het Engels wordt sowieso al sterk geassocieerd met jongerentaal, omdat vele recente ontleningen betrekking hebben op trends en hypes uit de media, de muziekwereld of de computer-‐ en internetbranche, die hun oorsprong doorgaans in de Angelsaksische cultuur of in een door het Engels gedomineerde omgeving vinden en vaak door de jongere generatie het snelst worden opgepikt. Daarnaast is Engels ook op het internet ontegensprekelijk de lingua franca (cf. Androutsopoulos 2010b; Cook 2004). Eind 2013 zou wereldwijd niet minder dan 55,4 procent van de websites ten minste gedeeltelijk in het Engels zijn opgesteld. Dat is aanzienlijk meer dan de tweede en derde taal uit die ranking, Russisch (6,1 procent) en Duits (6,0 procent).204 Crystal (2001: 217) vermeldt de resultaten van een soortgelijk, maar kleinschaliger onderzoek uit 1997: van welgeteld 3.239 webpagina’s bleek nog maar liefst 82,3 procent Engelstalig. Dat suggereert dat de mondialisering van het 204 Bron: http://w3techs.com/technologies/overview/content_language/all. De cijfers zijn gebaseerd
op het taalgebruik op de tien miljoen meest bezochte websites en worden dagelijks geüpdatet. De vermelde percentages geven de situatie weer op 7 januari 2014.
216
§ 5 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal internet heeft geresulteerd in een ietwat evenwichtigere distributie van het gebruik van verschillende talen, maar het Engels blijft nog steeds onbetwistbaar dominant. Het is dus niet verrassend dat nogal wat CMC-‐research zich heeft toegelegd op het gebruik en de invloed van Engels in online interactie. Doorgaans situeert dergelijk onderzoek zich in een bilinguale setting en focust het op de discursieve functies van code-‐switching. Leppänen en Nikula (2007), Leppänen en Piirainen-‐Marsh (2009) en Leppänen et al. (2009) analyseerden bijvoorbeeld het taalgebruik van jonge Finse participanten in online games, in jongerenmagazines en in zogenaamde fanfictie op het web. Switches van Fins naar Engels bleken doorgaans de expertise van de spreker te markeren of zijn lidmaatschap van een bepaalde sociale groep te bevestigen. Lee (2007) bestudeerde de integratie van Engelse Netspeak-‐features in Kantonese chatconversaties uit Hong Kong. Androutsopoulos (2007) onderzocht dan weer het code-mixen tussen Duits en Engels, waarmee Duitse rappers op online fora zogenaamde hiphop speech imiteerden. Zoals uit het vorige hoofdstuk is gebleken, kan de chattaal van Vlaamse jongeren overwegend worden omschreven als een hybride variëteit of een mixed code van standaardtaal, tussentaal en (in mindere mate) dialect (cf. § 4). Het Engels behoort echter ook tot de “pool of linguistic resources” (Makoni, Makoni & Pennycook 2010: 161) waaruit wordt geput. De verschillende variëteiten lopen opvallend vloeiend in elkaar over, maar niettemin kunnen we niet zonder meer stellen dat er sprake is van “fluid multilingualism” (Makoni, Makoni & Pennycook 2010: 150) of “polylingualism” (Jørgensen 2008: 163) waarbij taalvariëteiten nog nauwelijks van elkaar te onderscheiden zijn. Het Engels lijkt daarenboven niet in dergelijke mate dominant dat het de plaats van het Nederlands als matrixtaal (cf. Gardner-‐Chloros 2009; Myers-‐Scotton 1993) van de chatconversaties van Vlaamse tieners overneemt. In dit proefschrift wordt nagegaan hoe groot de impact van het Engels op het spontane, informele online taalgebruik van de jongste generatie dan wel is en op welke manieren die zich precies manifesteert. In § 5.2 wordt eerst de gehanteerde methodologie toegelicht.
5.2
Methodologie
Om de aanwezigheid van Engelse inserties in kaart te brengen, diende het chatcorpus manueel verwerkt te worden. Een automatische extractie van alle woorden van Engelse origine zou immers geen sinecure zijn. Zenner (2013: 87-‐88) geeft aan dat de precisie van dergelijke geautomatiseerde methodes, ondanks een merkbare vooruitgang, doorgaans relatief laag blijft. Uiterst geavanceerde modellen, zoals die van Alex (2008, beschreven in Zenner 2013: 88), zouden het onderzoek al te veel compliceren. Bovendien zorgen allerhande appropriëringsprocessen en de ermee gepaard gaande spellingsadaptaties ervoor dat chatspeak per definitie moeilijk(er) automatisch te verwerken is dan andere, reguliere geschreven corpora. Een manuele benadering bleek dus de enige valabele optie. Zoals gezegd werd de analyse daarom beperkt tot het corpus-‐Luypaert, dat weliswaar nog altijd ongeveer 925.000 woorden in 207.137 posts bevat (cf. § 2.1) en dus, in combinatie met een veelzijdige kwantificering (cf. infra), toelaat om enig zicht te bieden op het relatieve
217
De chattaal van Vlaamse tieners gewicht en de impact van het Engels in de hedendaagse Vlaamse tienertaal van tienerjongens uit de centrale regio. Het variationele aspect wordt in dit hoofdstuk, omwille van de disproportioneel sterke ondervertegenwoordiging van vrouwelijke chatters en de totale afwezigheid van jonge tieners in het corpus-‐Luypaert, achterwege gelaten. Een heikel punt tijdens de dataverwerking betrof de vraag hoe breed of hoe eng de definitie van een ‘Engelse ontlening’ moest worden opgevat. Woorden als weekend, film, quiz, manager en chips komen natuurlijk oorspronkelijk ook uit het Engels maar zijn intussen allang als leenwoord in het Nederlands geïntegreerd. Ze zullen vermoedelijk dan ook nog maar zelden als een expliciete code-‐switch worden gepercipieerd, zeker omdat er geen courant Nederlands alternatief voorhanden is. Dergelijke lexemen kunnen maar weinig informatie verschaffen over de invloed en de aantrekkingskracht die het Engels op de huidige generatie Vlaamse jongeren uitoefent en werden bijgevolg niet in de analyse betrokken. Er diende dus telkens op woordniveau bepaald te worden welke ontleningen in de selectie zouden worden opgenomen. In de meeste gevallen was die beslissing niet problematisch, namelijk bij alle woorden die niet als officieel leenwoord in Van Dale werden vermeld en onmiskenbaar van Engelse oorsprong waren – ongeacht of het om bestaande Engelse lexemen ging dan wel om creatieve nieuwvormingen van de Vlaamse tieners zelf, op basis van Engelse elementen (zie bv. § 5.4.3). Die werden dus steevast verrekend in de analyses. Ook langere switches naar het Engels – van twee of meer woorden – werden zonder uitzondering opgenomen, ongeacht de leenwoordstatus van de afzonderlijke elementen. In sommige andere gevallen was die keuze wat complexer, omdat het gebruik van heel wat ontleningen waarvan de leenwoordstatus al geofficialiseerd werd door een opname in het woordenboek, niet kan worden beschouwd als het product van de hedendaagse aantrekkingskracht van het Engels op jongeren (cf. weekend, film e.d.). Daarom hebben we, ten eerste, alle leenwoorden geselecteerd die pas recent zijn ontleend, vanaf het laatste kwart van de twintigste eeuw. Van Dale fungeerde als primaire bron bij de bepaling van de ‘ontleningsperiode’, maar bracht niet altijd uitsluitsel. Vaak sprak dit echter voor zich, wanneer het ging om benamingen van voorwerpen die pas na 1975 werden ‘uitgevonden’ of van fenomenen die pas daarna in de maatschappij werden geïntroduceerd. Die recente ontleningen zijn dan ook meestal typisch jongerentalige woorden of Engelse ontleningen die gerelateerd kunnen worden aan concepten die prototypisch met de leefwereld van jongeren of met ICT worden geassocieerd, zoals school, muziek, kleding, televisie, computers en games (bv. beamer, online of dubstep). Onvermijdelijk is de factor ‘ontleningsperiode’ – en dus de opname van het leenwoord in de selectie – in sommige gevallen voor discussie vatbaar, omdat de hierboven beschreven methodologie niet altijd strikt kon worden gevolgd. Zo dook mail volgens Van Dale al in 1847 voor het eerst op in het Nederlands, maar het woord werd natuurlijk pas veel later gebruikt in zijn hedendaagse en meest courante betekenis, i.e. die van ‘elektronische post’. Daarom moest mail wel degelijk verrekend worden. Het aandeel van dergelijke randgevallen was evenwel niet van die aard dat het cijfermateriaal er naargelang van de gemaakte keuzes (i.e. ontlening opnemen in de selectie of niet) sterk door wijzigt.
218
§ 5 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal Behalve die recente ontleningen hebben we niettemin ook, ten tweede, bepaalde oudere leenwoorden in de analyse opgenomen, op voorwaarde dat (1) er een gangbaar Nederlands alternatief bestaat, en (2) ze voor Nederlandstaligen ‘structureel als Engels herkenbaar’ zijn gebleven, omdat ze grotendeels hun oorspronkelijke, Engelse grafeem/foneem-‐ correspondentie hebben behouden (Onysko 2007: 10, in Zenner 2013: 163).205 Zo is bijvoorbeeld het gebruik van zowel team als lay-out in de analyses verrekend, omdat beide leenwoorden aan de twee voorwaarden voldoen. Ten eerste: als een tiener in zijn chatconversatie team of lay-out prefereert boven de eveneens frequente equivalenten ploeg of opmaak, dan blijft die keuze enigszins (zij het wellicht steeds minder) gemarkeerd en dus relevant voor dit onderzoek, ongeacht het feit dat zowel team als lay-out in het Nederlands natuurlijk al geruime tijd206 stevig verankerde leenwoorden zijn. Ten tweede kan worden beargumenteerd dat team ‘structureel als Engels herkenbaar’ is omdat de grafeemcombinatie <ea> in het Engels correspondeert met het foneem [i], terwijl die in het Nederlands met (bijvoorbeeld) [əәɑ] overeenkomt (zoals in pakweg beantwoorden). In het leenwoord team is dus met andere woorden de oorspronkelijke Engelse grafeem/foneem-‐ correspondentie behouden gebleven, die in het Nederlands normaliter niet voorkomt. Voor lay-out gaat dezelfde redenering op. De voornaamste parameter om een Engelse ontlening al dan niet in de analyse te betrekken, betrof dus de mate waarin het gebruik ervan inzicht kon verschaffen in de hedendaagse oriëntatie op het Engels van de huidige generatie Vlaamse tieners. De kwantificering van de impact van Engels op Vlaamse tienerchattaal zal bij de bespreking van de resultaten in eerste instantie niet op woordniveau gebeuren, maar op het niveau van inserties of switches. Die kunnen ook uit meerdere woorden bestaan en bijvoorbeeld woordgroepen of volledige zinnen bevatten. Concreet wordt dus het aantal switches van (een variëteit van) het Nederlands naar het Engels becijferd, ongeacht hun lengte. Daarnaast gaat onze primaire interesse uit naar de totale invloed van Engels op hedendaagse Vlaamse tienerchattaal. Daarom verkiezen we een exhaustieve aanpak boven een analyse van de ‘relatieve populariteit’ van bepaalde steekproefwoorden. Een analyse van de succesmaat van Engelse lexemen impliceert immers dat het gebruik van een aantal Engelse ontleningen wordt uitgedrukt in verhouding tot dat van hun Nederlandse equivalenten, zoals in Zenners studie (2013) naar het voorkomen van leenwoorden in krantenmateriaal. Zo’n benadering is voor dit onderzoek echter ontoereikend en de chatdata blijken er overigens sowieso niet voor geschikt, zoals in § 5.3.3 zal worden geïllustreerd. De analyse van de invloed van het Engels op de chatspeak van Vlaamse tieners is tweeledig en focust zowel op de kwantitatieve impact als op de concrete integratieprocessen. In het eerste deel van deze sectie wordt de relatieve vertegenwoordiging van het Engels in het 205
Dat betekende logischerwijze dat leenvertalingen, zoals kettingroker (van chain smoker) of wolkenkrabber (van sky scraper), per definitie niet in aanmerking kwamen (zie overigens Van der Sijs (2005: 516-‐519) voor een overzicht). 206 Volgens Van Dale kwam team in de loop van het eerste kwart van de twintigste eeuw in het Nederlands terecht en lay-out in de loop van het tweede kwart.
219
De chattaal van Vlaamse tieners chatcorpus in cijfers uitgedrukt en worden de inserties achtereenvolgens op basis van vier verschillende parameters gecategoriseerd: • de reproductiviteit, waarbij er een onderscheid wordt gemaakt tussen ontleningen uit lexical need enerzijds en zogenaamde luxury loans en zuiver reproductief taalgebruik anderzijds (§ 5.3.1); • de lengte van de Engelse inserties (§ 5.3.2); • de woordfrequentie, op basis waarvan de frequentste Engelse ontleningen in het geanalyseerde subcorpus worden opgelijst (§ 5.3.3); • en de woordsoort waartoe de leenwoorden behoren (§ 5.3.4). In het tweede deel wordt er gekeken naar de manieren waarop Engelse ontleningen concreet in Vlaamse chatspeak worden geïntegreerd. Jongeren blijken zich de leenwoorden immers regelmatig taalstructureel toe te eigenen. De aandacht gaat uit naar appropriëringsprocessen op drie verschillende niveaus: spelling (§ 5.4.1), morfologie (§ 5.4.2) en semantiek (§ 5.4.3). In § 5.6 worden de belangrijkste bevindingen samengevat en vergeleken met de resultaten van traditioneel onderzoek naar ontlening in tweetalige contexten. Uiteindelijk beoogt deze analyse een exemplarische casestudy over de toe-‐ eigening van het Engels door een generatie voor wie elektronische media van primordiaal sociaal-‐maatschappelijk belang zijn geworden.
5.3
Impact van Engels op Vlaamse tienerchattaal: categorisering op basis van vier parameters
5.3.1 Reproductiviteit van Engelse inserties In de chatconversaties uit het Brabants-‐Antwerpse corpus-‐Luypaert, blijken 27.522 van de in totaal 207.137 posts ten minste één Engelse lexeem of een woord van Engelse oorsprong – waarvan de selectie werd afgebakend in § 5.2 – te bevatten. Anders gezegd betekent dit dat er in 13,29 procent of iets meer dan één op acht van de uitingen in de data elementen voorkomen die nog structureel als Engels herkenbaar zijn en doorgaans relatief recent ontleend werden. Dat percentage ligt hoger dan het resultaat van Zenners onderzoek (2013: 317-‐318) naar de aanwezigheid van Engelse ontleningen in de spontane dialogen uit Expeditie Robinson (7,77 procent, cf. supra). Dat kan het gevolg zijn van de jongere leeftijd van de informanten in dit corpus, van de online context waarin de bestudeerde communicatie tot stand is gekomen of – en dat is het meest waarschijnlijk – een combinatie van die twee factoren. Een insertie kan overigens uit één of meerdere Engelse woorden bestaan (cf. § 5.3.2) en nogal wat posts bevatten meerdere switches naar het Engels. In totaal werden in het chatcorpus 28.362 afzonderlijke inserties geattesteerd.
220
§ 5 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal Vrijwillige inserties
Onvrijwillige inserties
Totaal
20.528 (72,38%)
7.834 (27,62%)
28.362
Tabel 59. Impact van Engels op Vlaamse tienerchattaal: reproductiviteit van Engelse inserties
Bij de dataverwerking drong zich meteen een tweedeling op tussen ‘onvrijwillig’ en ‘vrijwillig’ gebruik van Engels, ofwel “the traditional distinction of two principal motives of borrowing, namely necessity / need / gaps vs. luxury / prestige […], and […] the corresponding distinction of two main types of loans, namely necessary loans and luxury loans” (Winter-‐Froemel 2010: 68; zie ook Zenner 2013: 89).
Hoewel de intentionaliteit van de kant van de chatters zich niet objectief laat meten, zijn een aantal inserties duidelijk niet het gevolg van een bewuste en vrijwillige keuze voor het Engels. Tot die onvrijwillige inserties rekenen we enerzijds Engelse uitingen die puur reproductief zijn (zoals citaten, film-‐ en liedjestitels, eigennamen e.d.) en anderzijds lexemen waarvoor geen Nederlands equivalent voorhanden is en waarbij er dus sprake is van zogenaamde “lexical need” (bv. e-mail, cf. Poplack, Sankoff & Miller 1988: 47). Zoals uit Tabel 59 blijkt, behoort ruim een kwart van de switches tot deze categorie. Alle resterende inserties kunnen als vrijwillig worden gelabeld, hoewel binnen deze groep ongetwijfeld sprake is van meer en minder intentioneel gebruik van Engels. Van der Sijs (2005: 50-‐51) onderscheidt in dit verband ‘noodzakelijke’ en ‘niet-‐noodzakelijke ontleningen’: “Noodzakelijke ontleningen hangen samen met de invoer van een nieuwe zaak, een nieuw begrip of een nieuwe technische of wetenschappelijke ontwikkeling. Dergelijke vernieuwingen worden dikwijls overgenomen samen met de naam waarmee ze worden aangeduid, en ze worden vaak door meerdere talen overgenomen. Een noodzakelijke ontlening vult dus een lacune in de woordenschat op.” “Niet-‐noodzakelijke ontleningen zijn ontleningen van woorden waarvoor al een inheems woord bestaat. Er wordt (soms tijdelijk) de voorkeur gegeven aan een woord uit een andere taal. In principe heeft het leenwoord dan wel een iets andere betekenis of gevoelswaarde, of het heeft meer prestige – een ontleend woord is nooit helemaal synoniem met een al bestaand woord. Er kan ook sprake zijn van een stilistisch verschil.”
De categorie van ‘onvrijwillige inserties’ omvat dus de ontleningen die Van der Sijs (2005) “noodzakelijk” noemt, maar is tegelijk ook ruimer, omdat de louter reproductieve switches er eveneens toe worden gerekend. Meer toelichting en voorbeelden volgen hieronder.
5.3.2 Lengte van Engelse inserties In Tabel 60 worden zowel de vrijwillige als de onvrijwillige inserties verder opgedeeld op basis van hun lengte. Zo worden éénwoordswitches van meerwoordswitches onderscheiden. Chatconventies van Engelse origine – i.e. acroniemen, afkortingen en leetspeak (zie ook § 3) – worden in een aparte categorie ondergebracht, omdat hun één-‐ of
221
De chattaal van Vlaamse tieners meerwoordstatus vaak dubieus is. Acroniemen, zoals lol of brb, en leetspeakconstructies, zoals 2u ‘to you’, fungeren bijvoorbeeld als één visuele entiteit, maar representeren een meerwoorduiting. Hoewel chatconventies doorgaans een sterk reproducerend karakter hebben, is er geen sprake van een dwingend gebruik ervan. Daarom werden alle chatconventies als vrijwillige inserties gelabeld. In § 5.3.3 wordt een overzicht gegeven van de frequentst gebruikte chatconventies. In deze paragraaf worden verder enkel een-‐ en meerwoordswitches behandeld.
Vrijwillige inserties
Onvrijwillige inserties
Totaal
Eénwoordswitches
14.586 (71,05%)
4.664 (59,54%)
19.250 (67,87%)
Meerwoordswitches
671 (3,27%)
3.170 (40,46%)
3.841 (13,54%)
Chatconventies
5.271 (25,68%)
-‐-‐
5.271 (18,58%)
Totaal
20.528 (100%)
7.834 (100%)
28.362 (100%)
Tabel 60. Impact van Engels op Vlaamse tienerchattaal: lengte van Engelse inserties
a.
Eénwoordswitches
Een grote meerderheid van de inserties bestaat, zoals uit Tabel 60 blijkt, uit niet meer dan één afzonderlijk lexeem van Engelse oorsprong. In totaal worden er zo 19.250 geattesteerd (of ruim twee derde van het totale aantal switches) in 18.614 verschillende posts. 4.173 (of 21,68 procent) van die switches zijn losstaande éénwoorduitingen in een conversatie die verder in het Nederlands verloopt. De overige 15.077 éénwoordswitches worden geïntegreerd in een Nederlandstalige zin. In sommige posts zijn er meerdere éénwoordswitches te vinden. Het gaat in die gevallen om twee of meer Engelse woorden die los van elkaar gebruikt worden en dus verspreid staan over de gehele (Nederlandse) uiting. Binnen deze groep dient er, zoals gezegd, een onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds ontleningen die gebeuren uit noodzaak en anderzijds min of meer vrijwillige inserties van Engelse woorden. Tot die eerste subcategorie behoren lexemen die tegemoetkomen aan een “lexical need” (Poplack, Sankoff & Miller 1988: 47) en die met andere woorden een lacune in de Nederlandse woordenschat opvullen. Het gaat hier veelal om ingeburgerde termen uit de computerwereld waarvoor in het Nederlands geen (courant) equivalent bestaat, zoals online, mail, downloaden, account en update, maar net zo goed om relatief recente ontleningen uit andere semantische velden, zoals sixpack (zowel met de betekenis van ‘gespierde buik’ als van ‘een verpakking van zes blikjes (bier)’), black- out, beat(s), soundtrack of teambuilding. Daarnaast bevat de categorie van onvrijwillige éénwoordswitches ook typische reproducties, zoals gekopieerde citaten of quotes (overgenomen van om het even welke bron), titels van films en televisieprogramma’s (bv. Twilight, Heroes), eigennamen (bv. Youtube, Facebook) en zeer specifieke computer-‐ en
222
§ 5 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal gametaal (bv. plugin, statpoints). Het volgende voorbeeld207 illustreert hoe vlot de tienerjongens uit het corpus-‐Luypaert omspringen met die Engelse gameterminologie: (132) [A] buffs>upgrade skills ‘buffs > upgrade skills’ [B] ja, ma buffs+upgrade skills is nog beter :p ‘ja, maar buffs + upgrade skills is nog beter [smiley]’ […] [A] effede ultimate guid for bladers leze :P ‘even de ultimate guide for bladers lezen [smiley]’ [A] hmmm ‘hmm’ [A] reflex voor PVE of defensive sens voor PVP ‘reflex voor PVE of defensive sense voor PVP’ [A] def sens als ge ook armour wilt drage ‘def sense als je ook armour wil dragen’ [B] kheb defense sense, ma kga da mss wegdoen ‘ik heb defensive sense, maar ik ga dat misschien wegdoen’ [B] kwil meer pve gericht zijn ‘ik wil meer PVE-‐gericht zijn’ [A] ma de pve is gene vette zegge veel, op cabal toch, omda cabal een pvp gericht spel is ‘maar de PVE stelt niet veel voor, zeggen velen, op Cabal toch, omdat Cabal een PVP-‐gericht spel is’208 […] [B] ma dan beschouwe ze u als lame omda ge fade step/dash gebruikt :p ‘maar dan beschouwen ze je als lame omdat je fade step/dash gebruikt [smiley]’ [A] ma kdenk dak zoiezo al genoeg def rate heb…. ma toch reflex voor pve hmm ‘maar ik denk dat ik sowieso al genoeg def rate heb … maar toch reflex voor PVE, hmm’ Van de 19.250 éénwoordswitches die in de chatdata voorkomen, zijn er 4.664 (of 24,23 procent) als een onvrijwillige insertie te beschouwen (zie Tabel 60). Hierboven werd echter aangehaald dat er bewust voor is gekozen om noodzakelijke ontleningen die al geruime tijd in het Nederlands zijn ingeburgerd (zoals weekend, film en manager), niet bij deze analyse te betrekken, omdat het gebruik ervan weinig inzicht verschaft in de aantrekkingskracht van het Engels op de huidige tienergeneratie (§ 5.2). Het proportionele aandeel van de onvrijwillige inserties zou met andere woorden hoger liggen als alle leenwoorden die ooit uit het Engels zijn overgenomen, zouden worden verrekend. In deze analyse is het 207
In de voorbeelden die in dit hoofdstuk worden gegeven, zullen in de Standaardnederlandse hertalingen de gebruikte Engelse lexemen behouden blijven, maar wel naar hun standaardweergave worden omgezet. 208 Cabal is een populair interactief online game, dat in het corpus-‐Luypaert vaak ter sprake komt. Zie http://www.cabalonline.com/index.asp.
223
De chattaal van Vlaamse tieners merendeel van de switches (de 14.586 andere, of 75,77 procent209) dus wel degelijk als een vrijwillige insertie te bestempelen, waarbij de chatter ondanks het bestaan van een gangbaar Nederlands alternatief toch geopteerd heeft voor de Engelse variant. Enkele losse voorbeelden en een langer fragment uit een chatconversatie ter illustratie: (133) is wel nice als het zo aant sneeuwe is ‘[dat] is wel nice als het zo aan het sneeuwen is’ (134) das echt easy ‘dat is echt easy’ (135) want ik loop al vanaf half 3 me ne smile rond ‘want ik loop al vanaf half drie met een smile rond’ (136) ik zag u game en joinde ‘ik zag je gamen en joinde’ (137) [A] jawel :P slache ‘jawel [smiley] [dat] is lachen’ [B] dieje had anders wel zwaar gepoond kunne worre door onze massiv bodies ‘die had anders wel zwaar ge(p)ownd kunnen worden door onze massive bodies’210 [A] [B] met de “[X] special move” ‘[B] met de “[X] special move”’ [B] [A] failz ‘[A] fails’ [A] ?? ‘??’ [B] as die gaydo’s kome ‘als die gaydo’s komen’ [B] zeker 2 bakke dan ‘zeker twee bakken dan’ [C] en [C] maar sleuren ‘en [C] maar sleuren’ [A] uhu :P ‘uhu [smiley]’ [B] zo’ne sportieve gelak gij vindt da ommes ni erg ‘zo een sportieve [kerel] als jij vindt dat immers niet erg’ [B] kheb toch bezwaar tege dieje [X] jom ‘ik heb toch bezwaar tegen die [X], man’ [B] andere dude kennek ni ‘[die] andere dude ken ik niet’ [A] dieje andere is ma ne tamme ‘die andere is maar een tamme’ [D] fixt diejen ene mor van uw richting [C] ‘fix die ene maar van jouw richting, [C]’ b.
Meerwoordswitches
13,54 procent van het totale aantal Engelse inserties bestaat uit twee of meer woorden (zie Tabel 60). Onvrijwillige meerwoordswitches komen beduidend vaker voor dan vrijwillige. 209
Deze cijfers geven de tokenfrequentie weer zoals die in Tabel 60 wordt opgelijst. De typefrequentie van de vrijwillige éénwoordswitches bedraagt 1.167 en wordt meer in detail besproken in § 5.3.3. 210 Op de betekenis van het jongerentaalwoord (p)ownen wordt dieper ingegaan in § 5.4.3.
224
§ 5 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal Dat is an sich niet verbazingwekkend, aangezien quotes, film-‐ en liedjestitels doorgaans meer dan één woord bevatten. Dergelijke reproductieve inserties verschaffen weliswaar minder inzicht in de aanwezigheid van Engelse ontleningen in het linguïstische repertoire van de tieners uit het chatcorpus, maar demonstreren wel de aanzienlijke impact van het Engels op hun spontane en informele taalgebruik en illustreren bovendien hoe vlot er met die vreemde taal wordt omgesprongen. Enkele voorbeelden van onvrijwillige meerwoordswitches uit de chatconversaties: (138) citaat: [X] took the quiz “What “Periodic Element” are you?” with the result Chromium (letterlijk gekopieerd van op de Facebookpagina van de chatter in kwestie) (139) filmtitel: ik zei: mijne favo is “lost in translation” ‘ik zei: mijn favoriet is Lost in translation’ (140) liedjestitel: kben nu naar heavy cross aant luistere ‘ik ben nu naar Heavy Cross aan het luisteren’ (141) gametaal: ma kga nog nen upgrade skill verandere naar def rate mss ‘maar ik ga nog een upgrade skill veranderen naar def rate, misschien’ Creatieve meerwoordswitches, die door de jongeren zelf worden geconstrueerd, zijn veeleer zeldzaam: in slechts 671 (of ruim 3 procent) van de bijna 21.000 vrijwillige switches wordt er een grammaticale zin of een constituent van twee of meer woorden geïnserteerd. Vaak betreft het dan geïsoleerde uitingen die niet in een Nederlandse zin zijn ingebed en die niet zelden een veeleer idiomatisch karakter hebben: bv. got it, I know, check it out, who knows, wish me luck, who gives a shit, correct me if I’m wrong. Langere zinnen worden veel minder frequent – en niet noodzakelijk geheel conform de Engelse grammatica-‐ en spellingsregels – gevormd: (142) i think im gonna poen some bitches ‘I think I’m going to own some bitches’ (‘ik denk dat ik wat bitches ga ownen’) (143) heppens all teh time :( ‘happens all the time [smiley]’ (‘dat gebeurt de hele tijd [smiley]‘) 496 (of bijna 74 procent) van de 671 meerwoordswitches worden als afzonderlijk geheel gepost, dat wil zeggen niet geïntegreerd in een Nederlandse uiting, zoals bij de éénwoordswitches erg vaak het geval is. In slechts ongeveer een kwart van de posts met een langere Engelse insertie (175 op 671), is er ook Nederlands te lezen. In tweederde van die gevallen gaat het om een korte tweewoordswitch, waarbij de Engelse insertie bestaat uit een naamwoordgroep, een adjectiefgroep of uit een combinatie van een werkwoord met een object of een bijwoord. Bijvoorbeeld: (144) adjectief + substantief: de meeste basketters zijn lameass bitchkes ‘de meeste basketters zijn lameass bitchjes’ (145) bijwoord + adjectief: nu gannek fashionably late zijn ‘nu ga ik fashionably late zijn’
225
De chattaal van Vlaamse tieners (146) werkwoord + object: kzal de volgende kwis wel wa trix showen ‘ik zal [tijdens] de volgende quiz wel wat tricks showen’ (147) werkwoord + bijwoord: ik kan wss ook ni lang blijve zen want ze hebbe mij betrapt op harcore gamen :P ‘ik kan waarschijnlijk ook niet lang blijven, hoor, want ze hebben mij betrapt op hardcore gamen [smiley]’ De resterende creatieve meerwoordswitches die wel in een Nederlandse uiting worden ingebed – een vijftigtal –, bestaan uit een sequentie van drie of meer Engelse woorden, zoals in: (148) en de words on the street bevestigen da ‘en de words on the street bevestigen dat’ (149) naaktfoto’s van [X] en [Y] will do the trick denk ik ‘naaktfoto’s van [X] en [Y] will do the trick, denk ik’ De bovenstaande voorbeelden zijn tekenend voor het gemak waarmee jongeren in hun chatconversaties met Engelse elementen omspringen, maar tegelijk wordt duidelijk dat zelfs de insertie van een langere meerwoordswitch, die sowieso al uiterst zeldzaam blijkt, er in geen geval toe leidt dat de conversatie volledig in het Engels wordt verdergezet. Ondanks de aanzienlijke aanwezigheid van Engelse lexemen en frasen, blijft de matrixtaal van de chatgesprekken tussen Vlaamse tieners dus steeds het Nederlands – al is dat de facto een mixed code van voornamelijk standaard-‐ en tussentalige en in mindere mate dialectogene elementen (zie § 4.4). Nergens is er sprake van langere switches naar het Engels die meerdere opeenvolgende posts omvatten en bijgevolg een shift met betrekking tot de matrixtaal van de conversatie zouden impliceren. Het Engels fungeert dus steeds als een duidelijk onderscheiden code (in tegenstelling tot wat bij polylingual languaging (Jørgensen 2008) het geval zou zijn), als de embedded language die geïnserteerd wordt in de variëteit van het Nederlands die de chatters op dat moment hanteren. Die vaststelling zet overigens ook aan tot enige voorzichtigheid bij de inschatting van de Engelse taalbeheersing van Vlaamse chattende jongeren, die op basis van de verzamelde data zeker niet zomaar als volwaardig tweetalig (Nederlands-‐Engels) kunnen worden beschouwd. Dat sluit aan bij een gangbare these uit traditioneel code-‐switchingsonderzoek, die luidt dat “code-‐switching speakers are not necessarily speakers who would be capable of producing monolingual speech in the languages used in code-‐switching” (Meeuwis & Blommaert 1998: 76). Feit is dus dat de chatdata een grote vertrouwdheid met het Engels suggereren, maar niet toelaten om verregaande conclusies te trekken over de mate van beheersing van het Engels. De bovenstaande voorbeelden reveleren ook één en ander over de functie van het geproduceerde Engels, dat voor deze jongeren globaal genomen niet meer blijkt te zijn dan een van de codes waaruit ze ingrediënten putten om hun inherent hybride chattaal vorm te geven. Zelfs al gaat het om langere inserties, dan nog zijn die doorgaans niet te interpreteren als duidelijke voorbeelden van discourse related code switching (Auer 1999b), i.e. code-‐ switching die functioneel ingezet wordt om het discours vorm te geven en die bepalend is voor de contextuele interpretatie van de uitingen. Code-‐switchen lijkt een onderdeel van de chat performance en kan in vele gevallen geen specifieke pragmatische functie worden
226
§ 5 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal toegekend: in bepaalde taalgemeenschappen of communities of practice lijkt switchen veeleer regel dan uitzondering, wat ook impliceert dat niet elke individuele switch een functionele verklaring behoeft, zoals wordt aangegeven door Meeuwis en Blommaert (1998: 81): “Code-‐switched varieties are often used in a ‘relaxed’ way, and for purposes – if any – that have more to do with speech elaboration, a desire to speak nice or artistically, to create humorous effects, and so on.”
Niettemin blijkt er bij de Vlaamse chatters soms toch sprake van enige vorm van ritualisering, bijvoorbeeld bij (veelal speelse) aanspreekvormen of begroetingen van Engelse oorsprong (zie ook § 5.3.3). Voor het merendeel van de vrijwillige switches geldt echter dat niet zozeer de specifieke keuze voor een welbepaald Engels lexeem functioneel gedetermineerd lijkt, maar dat de gehele switchpraktijk het discours aantrekkelijk maakt voor de peers – het gebruik van Engels fungeert dan als een ingroup marker – of in elk geval als ‘cool’ en ‘trendy’ wordt ervaren (zie ook Zenner 2013: 89).
5.3.3 Frequentie van Engelse inserties a.
Vrijwillige inserties
Lexeem nice
Tokenfrequentie Lexeem
Tokenfrequentie
1.202
nope
490
sucken
763
lame
434
dude
711
checken
399
poonen/pownen (ownen)
663
dunno (‘don’t know’)
316
yeah
516
gay
266
Tabel 61. Impact van Engels op Vlaamse tienerchattaal: woordfrequentie vrijwillige inserties (top tien)
Tabel 61 geeft een overzicht van de tien meest frequente Engelse lexemen die als éénwoordswitch of als onderdeel van een meerwoordswitch in het corpus voorkomen. In deze lijst werden enkel de vrijwillige inserties opgenomen. De meest frequente onvrijwillige inserties zijn mail (met 392 attestaties), online (317), link (213, in de betekenis van ‘een verwijzing naar een website’), downloaden (193) en account (103). Bijna de volledige top tien van vrijwillige Engelse inserties kan door de aard van de lexemen en de wijze waarop ze worden ingezet, als uitgesproken jongerentalig worden gekarakteriseerd. Ten eerste zijn evaluatieve woorden doorgaans prominent aanwezig in jongerentaal omdat jongeren graag en veel communiceren over hun ervaringen en percepties (Taylor 2001: 299). In de bovenstaande lijst scoren dergelijke lexemen dan ook opmerkelijk goed: nice, lame, gay,
227
De chattaal van Vlaamse tieners sucken en poonen hebben alle een evaluatief karakter. Tegenover de topper nice staat het negatief kwalificerende adjectief lame (‘flauw, stom’) en ook gay kan worden gebruikt om een veeleer negatief oordeel over iets of iemand te vellen.211 De twee frequentste werkwoorden, sucken en poonen, drukken eveneens respectievelijk een negatief en een positief oordeel uit. De volgende posts illustreren het gebruik van deze evaluerende lexemen: (150) [A] ma kdenk da die al van eind juli aant leren is :/ ‘maar ik denk dat die al van eind juli aan het leren is [smiley]’ [A] zou wel lame zijn da ge dan een kei slecht exaam hebt ‘zou wel lame zijn als je dan een keislecht examen hebt’ (151) [A] wel gay da ge da niet kunt opslage ‘wel gay dat je dat niet kunt opslaan’ (152) [A] suckt wel dat dat gene wifi heeft ‘[het] suckt wel dat dat geen wifi heeft’ (153) [A] de gallier zijn gepownt door caesar ‘de Galliërs zijn geownd door Caesar’ [A] die vallen rome nie binne ‘die vallen Rome niet binnen’ Ontlenen uit het Engels stelt de jongeren in staat om de beschikbare voorraad aan evaluatieve woordenschat uit te breiden. De toppositie van nice in de frequentielijst is overigens interessant. Hoewel de representativiteit van het corpus met de nodige voorzichtigheid benaderd dient te worden (§ 6.1.1), lijken de cijfers te suggereren dat nice beduidend populairder is geworden dan cool, dat met 236 attestaties net buiten de top tien valt. Nochtans wordt cool niet zelden als typevoorbeeld van insertie van het Engels in Vlaamse jongerentaal gegeven. Zo stelde Gijsel (2000: 84) ruim tien jaar geleden dat “Vlaamse jongeren […] een grotere voorkeur [hebben] voor cool dan hun Nederlandse leeftijdsgenoten”, allicht omdat het in Nederland al langer gebruikelijk en dus toen qua populariteit al enigszins op de terugweg was. Intussen is cool dus ook in Vlaanderen blijkbaar teruggedrongen, meer bepaald door nice. Onsystematische observaties van gesproken jongerentaal blijken die populariteit van nice te bevestigen. Het oprukken van nice ten koste van cool vormt in elk geval een mooie illustratie van de al vaak vastgestelde veranderlijkheid van jongerentaal: oude termen worden permanent door nieuwe vervangen, waardoor jongerentaallexemen hun functie als distinctieve markers ten opzichte van ‘volwassenentaal’ kunnen behouden (Taylor 2001: 299). Een ander typisch jongerentaalprocedé bestaat erin om aan courante lexemen een ‘nieuwe’ betekenis of connotatie toe te kennen (Taylor 2001: 299). Betekenistoe-‐eigening vinden we bij het merkwaardige poonen, dat hieronder uitvoerig zal worden behandeld, en eveneens bij lame en gay, die niet in hun Standaardengelse betekenis gebruikt worden. Checken lijkt in eerste instantie een vreemde eend in de bijt, aangezien het woord ondertussen goed 211 Gay wordt door de band genomen in drie betekenissen gebruikt, die in deze frequentielijst niet
worden onderscheiden: (1) als substantief in de courante, neutrale betekenis van ‘homoseksueel’, (2) als substantief en meestal als aanspreking in een figuurlijke, veeleer beledigende betekenis, en (3) als negatief kwalificerend adjectief, in de betekenis van ‘stom’ of ‘belachelijk’ (zoals in voorbeeld (151)).
228
§ 5 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal ingeburgerd is in het Nederlands en op het eerste gezicht neutraal mag worden genoemd, maar feit is dat het door betekenisverbleking ook een jongerentalig karakter krijgt (cf. § 5.4.3). Eveneens typisch jongerentalig is tot slot het gebruik van allerhande aansprekingen, die los van hun context behoorlijk grof kunnen overkomen (zoals motherfucker) maar in de praktijk veeleer plagerig en zelden ronduit beledigend bedoeld zijn. Meer zelfs, ze zijn doorgaans te beschouwen als solidariteitsmarkers die de vriendschapsbanden moeten bevestigen, zoals Androutsopoulos (2005: 1502) stelt: “Practices such as verbal dueling in adolescent interactions are a means of demonstrating skills and claiming status in the peer-‐group. Vulgar terms of address and taboo vocabulary can be considered as markers of positive politeness, i.e. they convey friendliness and solidarity.”
Behalve gay, dat niet alleen als evaluerend adjectief maar ook als aanspreking wordt gebruikt, zijn bitch(ke), noob en fag de meest voorkomende. Voorbeelden (154) en (155) bevestigen dergelijk gebruik: aan de ‘grove’ aanspreekformules wordt door de gesprekspartner geen aanstoot genomen en de conversatie kan gewoon van start gaan. Dude, op drie in de frequentielijst, wordt eveneens veelal als aanspreking gebruikt, maar heeft een neutralere connotatie en is als synoniem voor kerel of gast te begrijpen, zoals blijkt uit voorbeeld (156). (154) [A] whadup mothafucka ‘what’s up, motherfucker?’ [B] bitchass nigga ‘bitchass nigger’ [A] hard geleerd? ‘hard geleerd?’ [B] neei ‘nee’ [A] komtmet? ‘[hoe] komt het?’ [B] dieje cursus werkt demotiverend ‘die cursus werkt demotiverend’ [B] en suckt lak cock ‘en suckt zoals cock [smiley]’ (155) [A] bitchke ‘bitchje’ [B] yu ‘yo’ [A] gade iet doen dees week ‘ga je iets doen deze week?’ (156) dude ik heb tot 15.00 geslapen ofzo ‘dude, ik heb tot 15.00 uur geslapen of zo’ In de top tien van de meest frequente Engelse lexemen staat dunno (‘I don’t know’) enigszins geïsoleerd. Dunno had, als samentrekking, in theorie ook als een chatconventie kunnen worden gelabeld. In tegenstelling tot de typische chatconventies zoals acroniemen, beperkt het gebruik van dunno zich evenwel niet tot chattaal of netspeak, maar gaat het hier om de geschreven weergave van een in oorsprong spreektalige verkorting. Vergelijkbare voorbeelden zijn wanna ‘want to’, gotta ‘got to’ en gonna ‘going to’.
229
De chattaal van Vlaamse tieners Gezien de veranderlijkheid en het netwerkgebonden karakter van jongerentaal moet een frequentielijst zoals in Tabel 61, die enkel gebaseerd is op het Brabants-‐Antwerpse corpus-‐ Luypaert, met de nodige relativering bekeken worden: het is niet duidelijk in hoeverre de opgelijste items ook op een hoge populariteit bij Antwerpse tieners met een ander profiel (meisjes, een jongere leeftijdsgroep) of bij jongeren uit andere Vlaamse regio’s kunnen rekenen en evenmin in hoeverre hun gebruik de landsgrens overschrijft. Goossens (1975: 62) wees er weliswaar op dat Angelsaksische taalinvloed een van de factoren is die uniformering van “de beschaafde omgangstaal ten noorden en ten zuiden van de Nederlands-‐Belgische rijksgrens kan bevorderen”, maar drie decennia later moest Van der Sijs (2005: 322) vaststellen dat er tussen Vlaanderen en Nederland aanzienlijke verschillen bestaan in het gebruik van anglicismen. Bovendien wordt het ‘succes’ van vrijwillige Engelse ontleningen in dit onderzoek enkel uitgedrukt met behulp van absolute tokenfrequenties, want er wordt, zoals hierboven aangekondigd, niet systematisch gekeken naar hun relatieve populariteit ten opzichte van hun Nederlandse equivalent. Niet alleen zou een dergelijke analyse ontoereikend zijn om de vraag naar de totale impact van het Engels op Vlaamse tienerchattaal te beantwoorden, maar de chatdata lenen er zich gewoonweg ook niet toe. Ten eerste zijn er per definitie slechts weinig geschikte Nederlands-‐Engelse woordparen te vinden met een perfecte één-‐ op-‐één-‐betekenisrelatie, waarbij beide lexemen precies dezelfde referentiële betekenis(sen) hebben, laat staan dezelfde connotatie(s). Ten tweede gebeurt een zinvolle analyse bij voorkeur met (hoog)frequente woorden, wat het aantal geschikte woordparen nog sterker reduceert. Zo hebben pakweg slager en butcher of wortel en carrot wel een één-‐op-‐één-‐ betekenisrelatie, maar die lexemen duiken in informele en spontane chatgesprekken van tieners nauwelijks op. Doorgaans zijn het precies hoogfrequente woorden, zoals evaluerende adjectieven of werkwoorden, die in één of de beide talen meerdere betekenissen hebben die niet noodzakelijk ook in de andere taal voorkomen, waardoor ze minder geschikt zijn voor een dergelijke analyse. Een voorbeeldanalyse maakt ook meteen duidelijk dat de resultaten van een kwantificering van de relatieve populariteit van bepaalde Engelse ontleningen moeilijk te interpreteren zijn. We nemen daarvoor de woordparen (ge)makkelijk/easy en moeilijk/difficult als uitgangspunt. Qua betekenis is er voor beide paren min of meer sprake van een één-‐op-‐één-‐ relatie, al heeft easy een iets bredere scope dan gemakkelijk, want het kan volgens Van Dale ook vertaald worden als ‘ongedwongen’, ‘behaaglijk’ of ‘rustig’. Daarnaast bestaan er in het Nederlands uiteraard nog frequente synoniemen voor gemakkelijk, zoals eenvoudig en simpel. Laten we daar abstractie van maken – al is het wel tekenend voor de hierboven aangehaalde problematiek. We mogen er allicht van uitgaan dat beide Engelse woorden ook bij de meeste Vlaamse tieners bekend zijn en dat bovendien de vier lexemen in de respectievelijke talen behoorlijk vaak gebruikt worden. Een analyse van de woordfrequenties in het corpus-‐Luypaert levert echter aanzienlijke verschillen op voor de twee woordparen, zoals blijkt uit Tabel 62:
230
§ 5 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal (ge)makkelijk
easy
moeilijk
difficult
140 (73,30%)
51 (26,70%)
340 (100%)
0 (0%)
Tabel 62. Impact van Engels op Vlaamse tienerchattaal: voorbeeldanalyse relatieve populariteit Engelse ontleningen
Hoewel er geen sluitende verklaring is voor de totale afwezigheid van difficult in het chatcorpus, kunnen we toch het volgende hypothetiseren: in het eerste woordpaar is de Engelse variant easy beduidend korter dan de Nederlandse, wat de productie ervan kan bevorderen – of toch alvast niet zal belemmeren. Voor het paar moeilijk/difficult is er van zo’n uitgesproken lengteverschil geen sprake. Die hypothetische verklaring stemt alvast overeen met de conclusies van Zenner (2013: 216), die een uitgebreid corpus van krantenmateriaal doorzocht op het voorkomen van 150 Engelse leenwoorden, om zo op het spoor te komen van de factoren die een impact hebben op de al dan niet geslaagde integratie van een anglicisme in het Nederlands, ten koste van een Nederlands alternatief. Zij stelt dat de mate van succes waarmee een Engelse ontlening in het Nederlands wordt opgenomen, grotendeels afhangt van vier parameters. Lengte is daar één van: als het Engelse woord korter is dan de Nederlandse variant, heeft het meer kans op een stevigere en langdurigere verankering. Andere leenwoorden die meer kans op succes hebben, zijn overigens de Engelse ontleningen die laagfrequente concepten benoemen, die in het Nederlands geïntroduceerd zijn vooraleer er een Nederlands alternatief werd geconstrueerd en die een concept aanduiden dat gerelateerd is aan of zijn origine vindt in de Angelsaksische cultuur. Een systematische analyse van de impact van dergelijke factoren valt weliswaar buiten de scope van dit onderzoek, maar dat bijvoorbeeld de globale dominantie van de Angelsaksische cultuur en de producten die ze voortbrengt, de import van leenwoorden kan faciliteren, lijkt alvast te worden bevestigd door de aanwezigheid van de vele ICT-‐termen in de chatdata. b.
Acroniemen en andere chatconventies
Lexeem lol(z) ‘laughing out loud’
Tokenfrequentie Lexeem 2.043
Tokenfrequentie
imo ‘in my opinion’
206
btw ‘by the way’
461
omg (zomg) ‘oh my god’
196
aight ‘alright’
453
bk ‘back’
183
wtf ‘what the fuck’
365
ofc ‘of course’
126
brb ‘be right back’
316
atm ‘at the moment’
87
Tabel 63. Impact van Engels op Vlaamse tienerchattaal: frequentie acroniemen en andere chatconventies (top tien)
231
De chattaal van Vlaamse tieners In Tabel 63 worden de meest frequente chatconventies van Engelse oorsprong uit het corpus-‐Luypaert opgelijst.212 Dat lol het meest voorkomende acroniem blijkt te zijn, strookt met de resultaten van eerder onderzoek van Engels chatmateriaal, geproduceerd door Amerikaanse studenten (Baron 2004: 411) en Engelstalige Canadese adolescenten (Tagliamonte & Denis 2008: 12). Het aanzienlijke verschil in tokenfrequentie tussen lol en de volgende acroniemen in de lijst is evenwel opmerkelijk. Allicht wordt de populariteit van lol gunstig beïnvloed door het feit dat het acroniem voor laughing out loud samenvalt met het Nederlandse woord en autonome lexeem lol. Zoals in § 3.3.3 al werd aangehaald, is de acroniemstatus van lol in Nederlandse chatspeak dan ook enigszins dubieus. De volledige top tien bestaat uit universeel bekende en gebruikte afkortingen. Dergelijke chatconventies hebben dan ook een relatief sterk reproducerend karakter – Vlaamse chatters vinden ze immers niet zélf uit – maar toch blijken ze regelmatig onderhevig aan een zekere creativiteit. Soms blijft het gebruik immers niet beperkt tot de stereotiepe vorm. Zo wordt er in ruim 250 van de 2.043 voorkomens van lol nog een z toegevoegd, een typisch chattalige spellingsaanpassing die overigens ook uit het Engels afkomstig is (Crystal 2001: 88; Herring 2012) en waarvan de toepassing werd bekeken in § 3.3.4. Lolz heeft geen andere betekenis dan lol, maar is als alternatieve variant intussen behoorlijk ingeburgerd geraakt en een eigen leven beginnen te leiden (zie voorbeeld (157)). Hetzelfde geldt voor zomg, dat bijna 50 keer wordt geattesteerd, en oorspronkelijk in feite een tikfout was: bij de productie van OMG drukten chatters wel vaker per ongeluk op de op de z-‐toets in plaats van op de Shift-‐toets, die er op een qwertyklavier vlak naast staat. Zomg heeft min of meer dezelfde betekenis als omg, maar wordt wel eens als een meer sarcastische variant gepercipieerd, zoals in voorbeeld (158).213 (157) lolz, kliet dieje foto van de ardenne zien dak naar u gestuurd had en ons mama zo direct over de [X] zie die vetkwabkes ‘lol, ik liet die foto van de Ardennen zien die ik naar jou gestuurd had en mama [zei] zo direct over [X]: ‘zie die vetkwabjes’’ (158) zomg, moetek hier nog 15 blz leze over iets om daar morge 4u oefenzitting van te hebbe -_- ‘oh my god, moet ik hier nog vijftien bladzijden lezen over iets, om daar morgen vier uur oefenzitting over te hebben [smiley die irritatie uitdrukt]’ Er werden al vaker pogingen ondernomen om representatieve lijsten aan te leggen van chatconventies, bijvoorbeeld op Wikipedia214 of op de ‘gespecialiseerde’ Urban Dictionary-‐ website (zie noot 71), maar in theorie kan natuurlijk van elke zin of uitdrukking een acroniem gemaakt worden dat, bij voldoende frequent gebruik, binnen een bepaalde peergroup zijn intrede kan doen. Daarom krijgen dergelijke chatafkortingen en acroniemen continu concurrentie van nieuwvormingen. Crystal (2001: 85-‐86) somde in zijn basiswerk Language and the Internet een aantal frequente netspeakafkortingen op, maar dat overzicht 212 Dit frequentieoverzicht diende overigens als basis voor de samenstelling van de steekproef aan de
hand waarvan in § 3.3.3 het gebruik van Engelse acroniemen en afkortingen in Vlaamse tienerchattaal vanuit kwantitatief-‐variationeel oogpunt werd onderzocht. 213 Bron: http://www.urbandictionary.com/define.php?term=zomg. 214 http://en.wiktionary.org/wiki/Appendix:English_internet_slang.
232
§ 5 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal lijkt ruim een decennium na publicatie gedateerd. Driekwart van Crystals lijst wordt door de chatters uit het corpus-‐Luypaert niet gebruikt, terwijl features die in deze data wel vaak voorkomen, zoals omg, bk, ofc en atm, niet worden vermeld. Een dergelijk acroniemenoverzicht is met andere woorden, net zoals het overzicht in Tabel 63, altijd gebruikers-‐ en tijdsgebonden. Doorgaans putten de Vlaamse chatters uit het grote aanbod bestaande afkortingen. Ze gebruiken er slechts één die in geen van de drie genoemde bronnen terug te vinden is: dl, als verkorte weergave van download(en), komt 38 keer voor in het corpus en wordt door meerdere chatters gehanteerd. Meestal verschijnt het als voltooid deelwoord. Dat er geen strikte uniformiteit hoeft te zijn om begrip mogelijk te maken, wordt geïllustreerd door het feit dat er verschillende schrijfwijzes courant voorkomen: gedl heeft de hoogste gebruiksfrequentie, maar ook gedld en zelfs gedl’t worden in de data aangetroffen. Bijvoorbeeld: (159) hebt ge dieje cd zelf gedl, of moetek da morge doen? ‘heb je die cd zelf gedownload of moet ik dat morgen doen?’ (160) heb paar dage gelede alle seasons van x-men series gedld :D ‘[ik] heb [een] paar dagen geleden alle seasons van [de] X-Men-‐series gedownload [smiley]’ Een aparte categorie binnen de chatconventies wordt gevormd door wat Crystal (2001: 86) als “rebuses” en Silva (2011: 146) als “letter and number homophones” omschrijven, maar wat in dit proefschrift in navolging van Herring (2012: 3) leetspeak wordt genoemd. Daarbij vervangt een getal of de fonetische realisatie ervan één of meerdere letters (bv. w8 ‘wait’, g33k ‘geek’). Zoals uit de kwantitatief-‐variationele analyse in § 3.3.2 al bleek, wordt dat principe in Vlaamse chatspeak maar zelden toegepast: in het corpus-‐Luypaert worden er slechts acht leetspeakvormen van Engelse oorsprong geteld.
5.3.4 Woordsoortclassificatie van Engelse inserties (vrijwillige éénwoordswitches) Woordklasse
Tokens
Types
Substantieven
4.747 (32,54%)
614 (52,61%)
Werkwoorden
4.280 (29,34%)
297 (25,45%)
Adjectieven en bijwoorden
3.679 (25,22%)
215 (18,42%)
Tussenwerpsels
1.823 (12,50%)
31 (2,66%)
Functiewoorden
57 (0,39%)
10 (0,86%)
14.586
1.167
Totaal
Tabel 64. Impact van Engels op Vlaamse tienerchattaal: woordsoortclassificatie van Engelse inserties (vrijwillige éénwoordswitches)
233
De chattaal van Vlaamse tieners In Tabel 64 worden de vrijwillige éénwoordswitches uit het corpus-‐Luypaert gecategoriseerd volgens de woordklasse waartoe ze behoren. Zowel token-‐ als typefrequenties worden gepresenteerd. De resultaten blijken enigszins af te wijken van de verhoudingen die traditioneel worden vastgesteld in onderzoeken naar de ontlening van verschillende woordsoorten in een bilinguale context. Tadmor (2009: 61) concludeert op basis van het Loanword Typology Project dat substantieven aanzienlijk “more borrowable” zijn dan werkwoorden. Die stelling werd al eerder geformuleerd naar aanleiding van een grootschalig onderzoek naar ontlening van Engels in Canadees Frans: 64 procent van de leenwoorden bleken substantieven, tegenover slechts 14 procent werkwoorden en 8 procent adjectieven (Poplack, Sankoff & Miller 1988: 63). Ook Haugen (1950), Muysken (1980) en Myers-‐Scotton (2002) kwamen tot soortgelijke vaststellingen. Van der Sijs (2005: 57) becijferde voor de leenwoorden in het Nederlands de proportionele aanwezigheid van de verschillende woordsoorten in de dataset van het Chronologisch woordenboek (Van der Sijs 2001): “De 12.751 leenwoorden (of afleidingen daarvan) bestaan uit 9935 zelfstandige naamwoorden, 1360 bijvoeglijke naamwoorden, 1120 werkwoorden, 171 bijwoorden, 113 tussenwerpsels, 24 telwoorden, 17 voorzetsels, 10 voornaamwoorden, 1 voegwoord en 0 lidwoorden. Dat betekent dat 77,9 procent van de leenwoorden een zelfstandig naamwoord is, 10,7 procent een bijvoeglijk naamwoord en 8,8 procent een werkwoord.”
Poplack, Sankoff en Miller (1988: 65) leggen de verklaring voor het overwicht van substantieven in ontleningsprocessen enerzijds bij het feit dat ze minder structurele inbedding in de doeltaal behoeven en dus relatief eenvoudig geïnserteerd kunnen worden, en anderzijds bij het feit dat ze de vormen met de meeste lexicale inhoud zijn. Ook in het corpus-‐Luypaert vormen substantieven de grootste categorie. Uit de typefrequenties die in Tabel 64 worden opgelijst – en waarop ook de meeste hierboven vermelde patronen gebaseerd zijn –, blijkt echter dat in de chatspeak van Vlaamse jongeren werkwoorden en adjectieven beduidend vaker ontleend worden dan doorgaans in ontleningsstudies vastgesteld wordt. De tokenfrequenties reveleren zelfs geen uitgesproken verschillen tussen de eerste drie categorieën. Interessant in deze context is de stelling van Poplack, Sankoff en Miller (1988: 95) dat enkel de meest innovatieve sprekers frequent uit andere woordklassen dan substantieven ontlenen. Jongerentaal is natuurlijk per definitie vernieuwend en veranderlijk (Taylor 2001: 299) en ook de chatpraktijk is een bron voor creatief en innovatief taalgebruik. Daarnaast maakt ook het belang van evaluatieve lexemen in jongerentaal deel uit van de verklarende context voor deze afwijkende verhoudingen van de verschillende woordsoorten en in het bijzonder voor de hoge frequentiescore van adjectieven en werkwoorden: uiteraard hanteren de jongeren ook Nederlandse evaluatieve lexemen, maar door ontlening aan het Engels vergroten ze de voorraad waaruit ze kunnen putten en dat doen ze onmiskenbaar met een zekere gretigheid (cf. § 5.3.3). De tokenfrequenties voor adjectieven en werkwoorden worden in het corpus-‐Luypaert natuurlijk aanzienlijk de hoogte in gejaagd door enkele hoogfrequente lexemen, zoals nice, lame, sucken, poonen en checken (zie Tabel 61). Dat verklaart de discrepantie met de typefrequenties. Binnen de groep van substantieven is de variatie groter. Dude is, zoals
234
§ 5 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal hierboven al werd aangehaald, het populairste substantief, gevolgd door pron, met een tokenfrequentie van ‘slechts’ 253 attestaties.215 Van de 4.747 substantieven worden er overigens 914 (of bijna één op de vijf) niet in een naamwoordgroep maar als aanspreking gebruikt. Zij hebben dus een wat aparte status. Dat geldt in vele contexten voor drie van de meest frequente substantieven: dude, gay en bitch. Verder werd er in deze frequentietellingen geopteerd om, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de classificatie van Haspelmath en Tadmor (2009: 8), tussenwerpsels in een aparte categorie onder te brengen. Jongerentaal wordt immers gekenmerkt door een oververtegenwoordiging van uitroepen en tussenwerpsels (Taylor 2001: 299), die door Van der Sijs (2005: 57) “modegevoelig” worden genoemd. Het inherent spreektalige karakter van chattaal verantwoordt deze keuze des te meer. Voor deze woordsoort is er wel een grote discrepantie tussen de relatieve tokenfrequentie (12,50 procent) en de relatieve typefrequentie (2,66 procent). Dat komt omdat de vijf meest frequente tussenwerpsels – yeah, nope, shit, fuck en damn – samen al zowat 1.500 van de in totaal 1.823 attestaties uitmaken. Functiewoorden zijn, tot slot, duidelijk het minst vertegenwoordigd bij de Engelse leenwoorden. Dat strookt met de resultaten van eerder ontleningsonderzoek, want voorzetsels, voornaamwoorden, voegwoorden en lidwoorden vormen gesloten woordklassen die zelden nieuwe leden opnemen en waarbij dus ook ontlening uiterst zelden voorkomt. Bovendien werden in Tabel 64 enkel de vrijwillige éénwoordswitches opgelijst, i.e. de gevallen waarbij afzonderlijke Engelse lexemen in een Nederlandse zin werden ingebed. Als ook meerwoordswitches zouden worden verrekend, dan zou het aandeel van de functiewoorden allicht toenemen, omdat ze dan als onderdeel van een uitdrukking of binnen een zinscontext de transfer kunnen maken. In het corpus-‐Luypaert is er slechts één functiewoord van Engelse oorsprong te vinden dat door de chattende jongeren op regelmatige basis wordt geproduceerd: het voorzetsel into wordt door drie verschillende chatters in totaal 41 keer geïnserteerd. Meestal fungeert into dan nog steeds als voorzetsel en wordt het gevolgd door een Nederlandse naamwoordconstituent. In twee gevallen verschijnt into echter als een soort voorzetselbijwoord aan het einde van een zin, wat resulteert in een ‘on-‐Engelse’ constructie. De betekenis is telkens ‘zin hebben in’ of ‘voorstander zijn van’. De beide functies van into worden geïllustreerd in volgend voorbeeld: (161) [A] wie isser into trashy horrorfilmmarathon? ‘wie is er into [een] trashy horrorfilmmarathon?’ [B] :p ‘[smiley]’ [C] ik zen wel into ‘ik ben [daar] wel into’
215 Pron is een typisch chattalige alternatieve schrijfwijze voor porn ‘porno’. Meer toelichting volgt in
§ 5.4.1.
235
De chattaal van Vlaamse tieners Andere functiewoorden worden dus maar erg zelden ontleend, zoals het onzijdige voornaamwoord it (bv. zuip it ‘zuip het’) of de persoonlijke voornaamwoorden me en you, maar dan niet syntactisch geïntegreerd in een Nederlandse zinscontext (bv. in een opsomming van verschillende personen: [X] – [Y] – [Z] – me – you). Ook het vraagwoord why ‘waarom’ wordt geattesteerd, maar altijd als een éénwoorduiting en vaak met een exclamatief karakter.
5.4
Integratie van Engels in Vlaamse tienerchattaal: appropriëring op drie niveaus
Wanneer Engelse ontleningen in een Nederlandse uiting worden ingebed, gebeurt dat vaak zonder dat ze anders weergegeven worden dan in de brontaal, zoals dat in het onderstaande voorbeeld het geval is voor pic, food en weirdo: (162) [A] wie is den [X] weral ‘wie is [X] alweer?’ [B] dieje lange smalle ‘die lange smalle’ [C] dieje de [X] ownde :P ‘die [X] ownde [smiley]’ [B] van den basket ‘van [op] het basket’ [B] kzal pic is zoeke ‘ik zal eens [een] pic[ture] zoeken’ [A] ja die dings haddek al wel kunne rade ‘ja, die dingen had ik al wel kunnen raden’ [A] hoe zit het me da food ‘hoe zit het met the food’ […] [B] aant bitchen met [X]? ‘aan het bitchen met [X]?’ [C] kzal [Y] is lastigvalle da de [X] zen gsm moet opzette ‘ik zal [Y] eens lastigvallen dat [X] zijn gsm moet opzetten’ [A] dieje weirdo ‘die weirdo’ [B] :p ‘[smiley]’ [A] de [X] zit ni bij [Y] ‘[X] zit niet bij [Y]’ [A] voor zover dak weet ‘voor zover ik weet’ [A] dieje ging nor bobbejaanstrand met de farmagaylords ‘die ging naar Bobbejaanland met de farmagaylords’ Bij een aanzienlijk aantal inserties, zoals pwnde en bitchen in voorbeeld (162), is er sprake van één of andere vorm van adaptatie. Een eerste type van dergelijke integratieprocessen betreft een noodzakelijke ‘vernederlandsing’ die het lexeem conformeert aan de flexionele morfologie van het Nederlands:
236
§ 5 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal “The source words of loanwords often have phonological, orthographic, morphological and syntactic properties in the donor language that do not fit into the system of the recipient language. […] In such situations of lack of fit (which are the rule rather than the exception), loanwords often undergo changes to make them fit better into the recipient language.” (Haspelmath 2009: 42)
Illustraties van dergelijke ‘reguliere’ en veelal noodzakelijke appropriëring van Engelse leenwoorden in het gesproken en geschreven Standaardnederlands bieden Berteloot en Van der Sijs (2002). Een algemeen literatuuroverzicht over courante leenwoordadaptatiestrategieën is te vinden bij Zenner (2013: 85). Een tweede type wijst op een bewuste toe-‐eigening van de ontlening en lijkt een product van de creativiteit die inherent is aan de chatpraktijk en aan jongerentaal: een ‘vreemd’ element wordt persoonlijk of lokaal gekleurd. De chatters passen het ontleende woord aan in functie van het en ‘hun’ Nederlands en grijpen creatief in op de conventionele schrijftalige vorm, zonder dat dit noodzakelijk is. In het corpus zijn er verschillende processen van dergelijke toe-‐eigening te vinden die erg ongebruikelijk zijn in geschreven Standaardnederlands, maar in chatspeak behoorlijk populair blijken te zijn. Dat zijn opmerkelijke gevallen van glocalisation, een term die werd gepopulariseerd door de socioloog Roland Robertson (1997). Dat fenomeen doet zich natuurlijk niet enkel in het Nederlands voor: Durham (2003) stootte bij haar analyses van Zwitsers e-‐mailverkeer op soortgelijke adaptatieprocessen, met een ‘verzwitserd’ Engels als resultaat, en de integratie van Engelse ontleningen in de spontane conversaties van Finse jongeren wordt behandeld in Leppänen en Piirainen-‐Marsh (2009) en Leppänen et al. (2009).216 Androutsopoulos (2010b) beschrijft in detail het voorkomen van zulke “localisation processes” op het internet, al beperkt zijn relaas zich daarbij niet tot geschreven taalgebruik alleen. Toch is ook de chatpraktijk van sommige Vlaamse jongeren te vatten in zijn omschrijving van localisation: “lexis and discourse markers of English origin are ‘borrowed’ and structurally integrated into the grammar and the pragmatics of recipient languages up to the point of becoming indecipherable to the original speakers. […] Semiotic material from ‘elsewhere’ is made to speak ‘from here’ and ‘to here’.” (Androutsopoulos 2010b: 205)
Het gebruik van de term glocalisering dan wel localisering is een kwestie van perspectief: bij localisering ligt de nadruk op de adaptatie en transformatie van taalelementen voor een lokaal publiek, bij glocalisering op de combinatie van ‘local’ en ‘global’. In de rest van deze paragraaf wordt de nadruk gelegd op integratieprocessen die als vormen van (g)localisering gelden en wordt er bekeken door welke middelen van toe-‐eigening of localisering Vlaamse jongeren Engelse lexemen integreren in hun chattaal. De bespreking focust zich achtereenvolgens op drie taalniveaus: spelling (§ 5.4.1), morfologie (§ 5.4.2) en semantiek 216 Zulke adaptatieprocessen zijn ook typisch voor de zogenaamde World Englishes, variëteiten van
het Engels die worden gekarakteriseerd door unieke, lokale features (zie voor allerlei voorbeelden Schneider (2011: 197-‐205) en – binnen een CMC-‐context – Cook (2004)). Weliswaar verschilt het perspectief hier fundamenteel: studies over World Englishes focussen niet op de integratie van Engels in een andere matrixtaal, maar op het ontstaan van nieuwe variëteiten van het Engels in taalcontactsituaties.
237
De chattaal van Vlaamse tieners (§ 5.4.3). De meeste aandacht gaat daarbij uit naar de creatieve appropriëringsprocessen die typisch zijn voor chat-‐ en jongerentaal.
5.4.1 Spelling Traditioneel domineren in de literatuur over ontlening adaptaties op fonologisch niveau en gaat er minder aandacht naar de orthografische component (Winter-‐Froemel 2008: 167).217 Binnen chattaalonderzoek vervult spelling echter onmiskenbaar een prominente rol, al blijkt het in vele gevallen niet opportuun om het grafematische aspect los te koppelen van het fonologische. Uit de voorbeelden zal blijken dat beide niveaus immers dikwijls nauw met elkaar verbonden zijn. Daarnaast dient te worden benadrukt dat een spellingswijziging absoluut geen voorwaarde vormt om een Engelse ontlening te kunnen inbedden in een Nederlandse uiting. Veeleer zijn grafematische adaptaties illustraties van taalspielerei en innovativiteit, typisch voor informeel online taalgebruik (Androutsopoulos 2010b: 209; Herring 2012: 4). Om de gevallen van leenwoordintegratie op spellingsniveau te categoriseren, wordt het model gehanteerd dat door Winter-‐Froemel (2008: 165) werd gepresenteerd (Tabel 65). Daarin worden vier adaptatieprocessen onderscheiden op basis van het effect dat ze veroorzaken op de oorspronkelijke ontlening, met betrekking tot zowel de brontaal (source language, i.c. het Engels) als de doeltaal (target language of recipient language, i.c. het Nederlands). Die vierdeling vloeit voort uit de twee vragen waarop het model is gebaseerd: (1) in welke mate beantwoordt het leenwoord (nog) aan de brontaal, en (2) in welke mate wordt het leenwoord aangepast aan de doeltaal?
Conform brontaal
Niet conform brontaal
Conform doeltaal
Correspondence
Loanword integration
Niet conform doeltaal
Transference
Hyper-‐foreignisms
Tabel 65. Een model voor leenwoordintegratie (Winter-‐Froemel 2008: 165)
Is er sprake van correspondence of van transference – met andere woorden: blijft de ontlening ongewijzigd in vergelijking met het lexeem uit de brontaal – dan treedt er natuurlijk geen toe-‐eigening op. De voorbeelden uit de categorie correspondence, waarbij de leenwoorden conformeren aan zowel de bron-‐ als de doeltaal, zijn veeleer zeldzaam, omdat de fonologische en orthografische systemen van het Engels drastisch afwijken van die van het Nederlands. Een uitzondering vormen woorden van het type link, dat in geen enkel opzicht afwijkt van Nederlandse orthografische en/of fonologische conventies (cf. het 217 Een uitzondering is bijvoorbeeld Andersen (2012), die de orthografische adaptatie van Engelse
leenwoorden in het Noors behandelt – zowel top-‐down, in het kader van een standaardiseringspolitiek, als bottom-‐up, geïnitieerd door de taalgebruikers zelf. In het Nederlands zijn recente ‘officiële’ top-‐down-‐spellingsaanpassingen van leenwoorden overigens relatief zeldzaam (Posthumus 1991: 168).
238
§ 5 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal rijmwoord vink). Het merendeel van de anglicismen uit het chatcorpus behoort echter tot de categorie transference: Engelse lexemen behouden hun oorspronkelijke schrijfwijze, hoewel die spellingsvormen als uitgesproken ‘on-‐Nederlands’ kunnen worden gekarakteriseerd. Voorbeelden zijn legio: bv. nice (woordfinaalis ongebruikelijk in het Nederlands), sucken (de cluster is ongebruikelijk in het hedendaagse Nederlands). Binnen het kader van dit onderzoek zijn de ontleningen waarvan de schrijfwijze niet langer overeenstemt met die van het oorspronkelijke lexeem uit de brontaal echter interessanter. Als zo’n adaptatie tot gevolg heeft dat de spelling van het leenwoord zich (deels of volledig) conformeert aan de regels van de doeltaal, is er volgens Winter-‐Froemels model sprake van loanword integration. Chatters eigenen zich op die manier het anglicisme toe. Concreet betekent dit meestal dat de van oorsprong Engelse uitspraak van het lexeem een Nederlandse spellingsvorm krijgt: bv. klien ‘clean’, meejt ‘mate’, olraajt ‘alright’, fokker ‘fucker’. Soms gaat het nog een stapje verder en representeert de vernederlandste spelling ook een (al dan niet bewust) vernederlandste uitspraak van het lexeem. De ontlening wordt dan zowel op grafematisch als op fonologisch niveau toegeëigend. Zo valt de oorspronkelijke Engelse diftong weg in de geapproprieerde spelling van leem ‘lame’, leet ‘late’, meel ‘mail’, meelen ‘mailen’, nikneems ‘nicknames’ en webspees ‘webspace’, tenminste als we uitgaan van de Vlaamse monoftongische realisatie van wat hier door de grafeemcombinatie <ee> wordt weergegeven. De meeste gevallen van loanword integration op spellingsniveau zijn ad-‐hocmanipulaties, waarvan, gezien hun lage frequentie, kan worden aangenomen dat ze (nog) geen algemene ingang hebben gevonden in het taalgebruik van de jongeren. Sommige spellingsadaptaties komen wat frequenter voor, en dan voornamelijk bij lexemen die an sich al een hoge gebruiksfrequentie hebben, al blijft de standaardschrijfwijze wel telkens dominant. Voorbeelden zijn fokking (21 tokens, tegenover 113 voor de originele spelvorm fucking) en pleelist (11 tokens, tegenover 34 voor playlist – het betreft hier wellicht een in group-‐marker die zijn populariteit voor een stuk ook te danken zal hebben aan de woordspeling met plee in de betekenis van ‘toilet’). De concrete chatpraktijk van de individuele jongeren wijst echter op een gebrek aan systematiek: de vijf jongeren die fokking produceren, hanteren ook allemaal (veel) frequenter het originele fucking. Het is dus niet zo dat één of meerdere tieners een bepaalde geapproprieerde vorm consequent en (bijna) exclusief gebruiken. De grilligheid van dit type spellingsadaptaties blijkt eveneens uit de vele vormen die slechts door een gedeeltelijke aanpassing aan het Nederlands gekenmerkt worden: • in cellfoon ‘cell phone’ en homepeetsj ‘home page’ wordt enkel het tweede deel van de samenstelling vernederlandst; • in naaice ‘nice’ wordt de vocaal wel aangepast maar blijkt de originele schriftelijke realisatie van de eind-‐[s] in het Engels behouden (in tegenstelling tot bij de vorm naais, die ook voorkomt); • in geey ‘gay’ wordt de oorspronkelijke vocaal vervangen maar blijft de originele, ‘on-‐ Nederlandse’ weergave van de finale glijklank als behouden.
239
De chattaal van Vlaamse tieners De meest creatieve illustratie van loanword integration op spellingsniveau die in de chatdata werd geattesteerd, is deubbeljoetiejef, waarin de Engelse uitspraak van het acroniem wtf ‘op z’n Nederlands’ wordt neergeschreven. Winter-‐Froemel (2008) onderscheidt tot slot de categorie hyper-foreignisms, waarbij de schijfwijze van de ontlening afwijkt van die van het oorspronkelijke lexeem in de brontaal maar evenmin correspondeert met de regels van de doeltaal.218 Winter-‐Froemel (2008: 166) zelf noemt dit type ontleningen veeleer uitzonderlijk219, maar in de chatdata komen er wel degelijk een aantal voor. Nog meer dan de voorgaande bevat deze categorie tal van spielereien en genregerelateerde adaptaties, waarvan de meeste vermoedelijk niet exclusief tot het repertoire van Vlaamse chatters behoren maar, bijvoorbeeld, ook in Engelse chatspeak opduiken: • Hoogfrequent is massiv, zonder het oorspronkelijke eindgrafeem <e>, hoewel in het Nederlands het grafeemaan het woordeinde in principe onmogelijk is. Massiv wordt in de chatdata 85 keer geattesteerd, de oorspronkelijke vorm massive slechts 5 keer. Een vergelijkbaar voorbeeld is stuv, dat eveneens vaker voorkomt dan het originele stuff: 16 tegenover 14 attestaties. • Ook in evah – vaak als onderdeel van de constructie wha(t) evah ‘whatever’ – en parteeh ‘party’ conformeert de geapproprieerde spelling zich niet aan de orthografie van het Nederlands: als eindgrafeem na een vocaal komt normaliter immers niet voor. • In dzjiezes ‘jezus’ (gebruikt als tussenwerpsel) is de opeenvolging van de grafemen erg ongebruikelijk in het Nederlands. Het valt op dat bij alle realisaties van deze uitroep gepoogd wordt om de Engelse [dʒ]-‐uitspraak in de spelling weer te geven (cf. ook een andere variant: djeezus) en dat de standaardvorm jezus nooit voorkomt. • Om evidente redenen behoort ook flooding, i.e. het herhalen van letters om de expressiviteit van de uiting te verhogen (cf. § 3.3.1), tot deze categorie: bv. bitchezzzz, pooowned of faaaaiiiilllll. Zoals hierboven al werd vermeld, worden dergelijke spellingsadaptaties quasi nooit de nieuwe defaultschrijfwijze van de ontlening. Zo is de ‘normaal’ gespelde vorm nice nog steeds ruim honderd keer frequenter dan naaice of naais. In dit opzicht verschilt dit chatspeakonderzoek natuurlijk van de traditionele studies naar de integratie en de appropriëring van leenwoorden op spellingsniveau (bv. Carstensen 1965; 1991), al merkt Winter-‐Froemel (2010: 71) op dat ook bij ontleningsprocessen in andere contexten niet alle spellingsaanpassingen bedoeld zijn om algemene ingang te vinden. Net als in de chatpraktijk kunnen specifieke discoursgerelateerde motieven een rol spelen. Bijgevolg stelt Winter-‐ Froemel dat in bepaalde gevallen kan worden aangetoond dat de taalgebruikers de afwijkende spelling doelbewust hanteren, met welbepaalde communicatieve functies, 218
In een recentere publicatie werd deze categorie van de naam allogenisms voorzien (Winter-‐ Foemel 2010: 70). 219 Als voorbeeld geeft ze de grafeemcombinatiein het Franse bifteck. Die cluster is noch endogeen Frans, noch terug te voeren op het Engelse lexeem van oorsprong, beef steak.
240
§ 5 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal bijvoorbeeld met de intentie om zichzelf als geestig, creatief of vernieuwend voor te doen en/of om de aandacht van het publiek te trekken. Niettemin zijn op het internet en specifiek in chattaal enkele spellingsadaptaties (of spelfouten) in woorden van Engelse oorsprong een eigen leven gaan leiden. In sommige gevallen is zo’n aangepaste spellingsvorm zelfs ingeburgerd geraakt in de mondiale chatspeak, net zoals dat met bijvoorbeeld lolz en zomg het geval bleek (cf. 5.3.3). Ook de tieners uit het corpus-‐Luypaert hebben een aantal van zulke typische chatvarianten opgepikt, waarvan pron en pwn de meest frequente zijn: • Pron komt met 253 attestaties ruim vijf keer vaker dan de originele schrijfwijze porn ‘porno’ en is een voorbeeld van een bewuste spellingsafwijking. Het oorspronkelijke doel van deze spellingsmanipulatie, die in feite zelf nog teruggaat op de leetspeakvariant pr0n, bestond erin om op fora en in chatboxen de automatische censuur, die bijvoorbeeld op woorden als porn is ingesteld, te omzeilen. Het gebruik van pron heeft zich later verspreid naar ongecensureerde contexten, zoals private chatconversaties. • Ook pwn is als afwijkende spelvorm dermate ingeburgerd dat hij in de chatdata meer wordt geattesteerd dan het originele lexeem own: de p-‐varianten, zoals ook pown en poon, komen vijftien keer vaker voor (voor meer toelichting omtrent het typische jongeren-‐ en chattalige gebruik van dit woord, zie § 5.4.3). Hoewel de precieze oorsprong van pwn en de reden waarom net deze spellingsafwijking zo populair is geworden, moeilijk te achterhalen zijn, wordt er aangenomen dat de wijde verspreiding van de vorm te danken is aan zijn populariteit in de online gaming communities. Op Urban Dictionary wordt de volgende verklaring alvast door meer dan tienduizend bezoekers van de website als de meest gangbare aangeklikt: “Originally dates back to the days of WarCraft, when a map designer mispelled [sic] “Own” as “Pwn”. What was originally supose [sic] to be “player has been owned.” was “player has been pwned”. Pwn eventually grew from there and is now used throughout the online world, especially in online games.”220
5.4.2 Morfologie Appropriëring op spellingsniveau is doorgaans symptomatisch voor de creativiteit die inherent is aan chat-‐ en jongerentaal en altijd optioneel. Morfologische integratieprocessen, waarbij een Engels grondwoord wordt ingepast in de morfeemstructuur van de doeltaal, i.c. het Algemeen Nederlands of Vlaamse tussentaal, zijn daarentegen veeleer regel dan uitzondering (Baeten Beardsmore 1982: 54-‐55). Dat is zeker het geval voor de verschillende aspecten van de flexionele morfologie die achtereenvolgens in deze sectie zullen worden behandeld: werkwoordsvervoeging, diminuering, adnominale flexie en de vorming van de trappen van vergelijking. Andere aspecten van morfologische integratie, met name 220 Bron: http://www.urbandictionary.com/define.php?term=pwn. World of Warcraft is een online
multiplayer game.
241
De chattaal van Vlaamse tieners woordvormingsprocessen zoals de vorming van derivaties en samenstellingen, zijn dan weer wel het resultaat van innovatief en creatief taalgedrag. a.
Werkwoordsvervoeging
Ontleende werkwoorden worden in de regel vervoegd volgens het systeem van de doeltaal. Voorbeelden zijn legio. Baeten Beardsmore (1982: 55) verwijst naar de talloze Franse werkwoorden die in de Vlaamse dialecten zijn overgenomen en volgens de regels van het Nederlands vervoegd worden, terwijl Poplack et al. (1988: 68-‐69) de ontlening van Engelse werkwoorden in het Frans behandelen. Winter-‐Froemel (2008: 168) vraagt zich zelfs af of het überhaupt mogelijk is om een ontleend werkwoord niet morfologisch te integreren in de doeltaal: “[C]ertain morphological integrations seem imperative. For example, it is doubtful whether it is possible to have borrowed verbs without any morphological integration at all. Borrowed verbs are normally either inflected according to a productive pattern in the TL [Target Language, bdd] […] or used in periphrastic forms, which avoid an inflection of the borrowed item proper.”
In het chatcorpus is er alvast maar één uitzondering op deze zo goed als categorische regel terug te vinden: (163) ik heb bijna 40k tracks played op last.fm ‘ik heb bijna 40.000 tracks played op Last.FM’ In deze uiting blijft de Engelse vervoeging van het werkwoord played behouden, want het Nederlandse defaultprefix voor de vorming van het voltooid deelwoord, ge–, wordt niet gerealiseerd en het finale suffix verschijnt als –ed in plaats van –d. De kans is echter groot dat played een in hoge mate reproductieve vorm is en dat de chatter in kwestie gewoon de terminologie van zijn Last.FM-‐account heeft gekopieerd (bv. 40.000 tracks played).221 In elk geval geldt voor alle andere werkwoorden van Engelse oorsprong dat ze worden ingepast in het Nederlandse vervoegingsparadigma. Dat is dus een uiterst productief integratieprincipe, want het wordt niet alleen toegepast op ingeburgerde ontleningen, zoals checken, skippen of fixen, maar ook op zeldzame, ad-‐hocontleningen. Bovendien blijkt dat niet noodzakelijk Engelse werkwoorden als stam van een dergelijke geleend werkwoord hoeven te fungeren, maar dat ook van anglicismen uit andere woordklassen zonder probleem werkwoorden kunnen worden gemaakt. Enkele illustraties: • met een Engels werkwoord als stam: adden, botheren, caren, commenten, connecten, converten, ditchen, exploren, includen, joinen, postponen, rebooten, replyen, simplifyen, whinen, etc.; • met een Engels substantief als stam: backuppen, backspacen, beerchallengen, dramaqueenen, pronnen, etc.; 221 Last.FM is een internetradio en online muziekcatalogus.
242
§ 5 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal • met een Engels adjectief als stam: gayen, randommen (maar ook randomizen, op basis van het Engelse werkwoord, werd in de data geattesteerd); • met een Engelse eigennaam als stam: ebayen, googlen, youtuben. Soms wordt er een mengvorm geproduceerd die slechts gedeeltelijk conformeert aan de regels van de doeltaal, zoals in de onderstaande voorbeelden, waar het voltooid deelwoord weliswaar telkens het Nederlandse prefix ge– krijgt, maar de Engelse uitgang –ed behoudt. Een zwakkere beheersing van de spellingsregels (zie daaromtrent Berteloot & Van der Sijs 2002: 48) of een verminderde aandacht voor de correcte toepassing ervan kan hierbij uiteraard ook een rol hebben gespeeld. (164) 6.7k accounts gebanned op enen dag :P ‘6.700 accounts geband op één dag [smiley]’ (165) ik kon sowieso 15$ winne ma ik werd gecalled door ne noob en dieje luckte dan op de river ‘ik kon sowieso 15 dollar winnen, maar ik werd gecalld door een noob en die luckte op de river’ (166) jwel, khebbet gechecked toen dak terug op mijn kot was:P ‘jawel, ik heb het gecheckt toen ik terug op mijn kot was [smiley]’ Tot slot dient nog te worden opgemerkt dat werkwoorden van Engelse oorsprong zich net zo goed kunnen conformeren aan het substandaardtalige vervoegingssysteem, door bijvoorbeeld de aanhechting van een enclitisch pronomen van de tweede enkelvoud (voorbeeld (167), zie ook § 4.2.4.2) of de toevoeging van een buigings-‐t in de imperatiefvorm (voorbeeld (168), zie ook § 4.2.4.4): (167) hoe connecte via ip ‘hoe connect je via [een] IP[-‐adres]?’ (168) spamt de [X] nog mor wa me het geit [sic] dattem op tijd moet zijn ‘spam [X] nog maar wat met het feit dat hij op tijd moet zijn’ b.
Diminuering
De chatdata bevatten tal van voorbeelden van Engelse substantieven waaraan een Nederlands diminutiefsuffix wordt toegevoegd, hetzij de standaardvariant –je (of een allomorf), hetzij zijn substandaardtalige equivalent –ke (of een allomorf) (zie ook § 4.2.2): (169) vandaag een aceje gehaald ‘vandaag een aceje gehaald’ (170) yeah ik kan men fileke ongeveer spelen ‘yeah, ik kan mijn filetje ongeveer spelen’ c.
Adnominale flexie
Over het algemeen worden Engelse adjectieven in een naamwoordgroep verbogen conform de Nederlandse adnominale flexie, bv. ne chille blok ‘een chille examenperiode’, waarin het grondwoord chill een buigings-‐e krijgt (zie ook Royen 1952). Ook het substandaardtalige flexiepatroon, waarbij aan de adnominale vormen vóór masculina en in bepaalde fonetische
243
De chattaal van Vlaamse tieners contexten het suffix –en wordt toegevoegd (cf. § 4.2.3), blijkt productief bij anglicismen. Ook dat is wellicht symptomatisch voor de intensiteit en de evidentie van de toe-‐eigening van het Engels. Bijvoorbeeld: (171) da schaduwke achet [sic] dieje home is zo wel ne nicen touche ‘dat schaduwtje achter die ‘home’ is zo wel een nice touch’ (172) was wel nen nen [sic] chillen dag ‘[het] was wel een chille dag’ d.
Comparatief- en superlatiefvorming
In de meeste fonologische contexten is de vorming van de comparatief in het Nederlands identiek aan die in het Engels: aan het adjectief wordt een suffix –er gekoppeld. In het corpus-‐Luypaert gebeurt dat ook consequent: (173) het zou nog vele wickeder zijn ‘het zou nog veel wickeder zijn’ (174) das nog lamer ‘dat is nog lamer’ De vorming van de superlatief verschilt in de beide talen echter enigszins: in het Engels wordt het suffix –est aan de adjectivale stam toegevoegd, terwijl dat in het Nederlands –st is. In de data werden slechts negen superlatieven geattesteerd, die daarenboven allemaal afgeleid waren van de grondwoorden cheap en lame. Aangezien lame al op een <e> uitgaat, vallen de Nederlandse en de Engelse superlatief in dit geval samen: lamest. Cheap krijgt daarentegen telkens het Nederlandse suffix –st in plaats van het Engelse –est: (175) lameste excuus ooit ‘lameste excuus ooit’ (176) den cheapste is 1gig ‘de cheapste is 1 gigabyte’ e.
Woordvormingsprocessen: derivatie
Terwijl er in de literatuur over ontlening consensus bestaat over het feit dat vreemde woorden quasi default in de flexionele morfologie van de doeltaal worden geïntegreerd, komen derivationele woordvormingsprocessen veel minder aan bod. Poplack et al. (1988: 69) merken bijvoorbeeld wel op dat het gebruik van Franse derivationele affixen bij Engelse woorden “hoogst uitzonderlijk” is. Schneider (2011: 200) somt wel enkele voorbeelden op van gelokaliseerde derivatieprocessen in diverse variëteiten van de World Englishes. Voor het Nederlands geven Berteloot en Van der Sijs (2002: 49-‐50) een overzicht van de afleidingen die op basis van Engelse leenwoorden zijn geconstrueerd: nieuwgevormde substantieven en werkwoorden zijn talrijk, nieuwe adjectieven blijken dan weer veeleer een zeldzaamheid (met filmisch, freakerig en trendmatig als enige voorbeelden). In het corpus-‐ Luypaert zijn er daarentegen heel wat voorbeelden te vinden waarin een Engels grondwoord met een Nederlands derivationeel affix wordt gecombineerd. Het creatieve aspect van morfologische adaptatie komt in deze gevallen het meest tot uiting: (1) Een adjectief van Engelse origine wordt gecombineerd met een niet-‐Engels prefix dat als versterker fungeert: bv. keilame, keiwasted, megacool, megaeasy, uberclean, ubertight, etc.
244
§ 5 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal (2) Nieuwe adjectieven worden gevormd door de combinatie van een Engels grondwoord (dat niet noodzakelijk zelf een adjectief is) met verschillende andere Nederlandse pre-‐ of suffixen, zoals in: (177) liiget aan mij of is iedereen da jonger dan mij is epic oncool? ‘ligt het aan mij of is iedereen jonger dan ik epic oncool?’ In dit voorbeeld wordt het antoniem van cool gevormd door de toevoeging van het Nederlandse prefix on–, terwijl in andere gevallen wel de Engelse variant un– wordt geproduceerd (bv. unfair, unknown, unlimited). Het Nederlandse suffix –baar maakt van werkwoorden een adjectief en kan ook worden gebruikt bij van oorsprong Engelse werkwoorden: (178) wel stoem dak mor ene skipbare dag hem ‘wel stom dat ik maar één skipbare dag heb’ Opvallend is overigens dat elders in het corpus ook de originele vorm skippable voorkomt. (3) Nieuwe substantieven worden gevormd door toevoeging van het suffix –(e)r, dat zowel aan substantieven als adjectieven kan worden gekoppeld, bijvoorbeeld: (179) ik beweer nie da ge ne no-lifer zijt ofzo :P ‘ik beweer niet dat je een no-lifer bent of zo [smiley]’ (180) ma nee, da mag ni, lamers ‘maar nee, dat mag niet, lamers’ Hoewel een dergelijk derivatieproces ook in het Engels bestaat, behoren noch no-lifer noch lamer tot het Standaardengels (maar ze bestaan beide wel als lemma’s op de Urban Dictionary-‐website). (4) Nieuwe werkwoorden worden – ad hoc en soms met een vage betekenis – gevormd door de toevoeging van affixen aan een Engels grondwoord (cf. ook supra). Bijvoorbeeld: (181) ma kben het aant versucken om de een of andere reden ‘maar ik ben het aan het versucken om de een of andere reden’ (182) de [X] verfagde het toen wel door de [Y] op zen bakkez te kletse ‘[X] verfagde het toen wel door [Y] op zijn bakkes te slaan’ (183) de gay da ze had probere te ontgaye ‘de gay die ze had proberen te ontgayen’ f.
Woordvormingsprocessen: samenstelling
Niet enkel door middel van derivationele processen worden op basis van anglicismen nieuwe woorden geconstrueerd, ook samenstellingen waarbij een Nederlands en een Engels lexeem gecombineerd worden, zijn allesbehalve uitzonderlijk. Enkele posts ter illustratie: (184) wa hostages aant neerstabben ‘wat hostages aan het neerstabben’
245
De chattaal van Vlaamse tieners (185) w moete ook nog graafequipment vinden ‘we moeten ook nog graafequipment vinden’ (186) 10 november haddek wel ne zware zuipnight gepland eigenlijk ‘10 november had ik wel een zware zuipnight gepland eigenlijk’ (187) incl de tuinarea ‘inclusief de tuinarea’ g.
Woordvormingsprocessen: verkorting
Ten slotte kan nog worden opgemerkt dat de tieners uit het corpus-‐Luypaert bepaalde genregerelateerde mechanismen, zoals verkorting, ook op anglicismen toepassen. Zoals in voorbeelden (188) en (189) wordt geïllustreerd, blijft er op die manier dan een andere ‘Engelse’ werkwoordsstam over die in het Engels niet (in die vorm of betekenis) bestaat, maar wel volgens de Nederlandse flexiesysteem wordt vervoegd: (188) heeft den [X] die pics al geupt ‘heeft [X] die pics al geüpt [geüpload]?’ (189) mss moete eerst is een paar zien voorda ge ales downt? :P ‘misschien moet je [er] eerst eens een paar zien voordat je alles downt [downloadt]? [smiley]’ In het Standaardengels worden de werkwoorden to up en to down niet gehanteerd als equivalent voor uploaden en downloaden. Vermoedelijk worden ze ook door Engelstalige jongeren niet als dusdanig ingezet, want op Urban Dictionary wordt dit gebruik niet vermeld. Dat lijkt erop te wijzen dat die verkorte vormen niet rechtstreeks uit het Engels ontleend zijn, maar dat de chatters uit het corpus ze zelf hebben geconstrueerd of hebben opgepikt van andere, niet-‐Engelstalige peers die uppen en downen in die betekenis hebben gelanceerd. De precieze oorsprong blijft uiteraard moeilijk te achterhalen. In elk geval wordt nogmaals geïllustreerd dat het exogene karakter van anglicismen Vlaamse tieners niet belet om er uiterst creatief en flexibel mee om te springen. Op die manier blijkt het Engels dus binnen de chatcontext niet anders behandeld te worden dan andere codes uit het repertoire van de chatters, zoals Standaardnederlands of tussentaal.
5.4.3 Semantiek Binnen het onderzoek naar ontlening en leenwoordadaptatie vormt semantische integratie een apart domein, dat verschilt van de grafematische, fonologische en morfologische component in de zin dat er geen sprake kan zijn van exogene of niet-‐native betekenissen op dezelfde manier als er bijvoorbeeld exogene klanken bestaan (Winter-‐Froemel 2008: 169). Er hoeft dan ook maar één invalshoek van Winter-‐Froemels model voor de categorisering van leenwoordintegratie (Tabel 65) in beschouwing te worden genomen. De mate van conformiteit met de doeltaal is nu immers niet aan de orde, maar wel de mate waarin de betekenis van een ontlening afwijkt van die in de brontaal. In de literatuur bestaat er overigens enige controverse met betrekking tot het al dan niet opnemen van semantische integratie in de theorie over ontlenings-‐ en toe-‐eigeningsprocessen (Winter-‐Froemel 2008:
246
§ 5 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal 169).222 Maar omdat semantische integratie o.i. symptomatisch is voor de wijze waarop en de mate waarin de jongeren Engelse ontleningen appropriëren, kan dit niveau hier niet onbehandeld blijven. Winter-‐Froemel (2008: 169) merkt op dat semantische verschuivingen bij leenwoorden een relatief lage frequentie hebben en ook in het chatcorpus blijken de meeste anglicismen hun oorspronkelijke betekenis te hebben behouden. Toch is er bij enkele ontleningen sprake van een semantische shift naar een betekenis die niet in het Standaardengels voorkomt. Soms heeft die shift echter al in de brontaal plaatsgevonden en nemen Vlaamse chatters niet de gangbare maar enkel een slang-‐ of jongerentaalbetekenis uit het Engels over. Dat is bijvoorbeeld het geval voor chill (‘rustig, kalm’, cf. voorbeeld (190)), epic (‘legendarisch’, maar ook ‘onvergetelijk, cf. voorbeeld (191)) en fresh (‘cool, hip’, cf. voorbeeld (192)): (190) [A] kheb nu nog 4 dagen om vorige examens te bekijken ‘ik heb nu nog vier dagen om vorige examens te bekijken’ [B] chill he ‘chill, he’ (191) [A] is er iets epic gebeurd of hebbek ni veel gemist?:P ‘is er iets epics gebeurd of heb ik niet veel gemist? [smiley]’ [B] niks epics, ma twas wel plezant ‘niks epics, maar het was wel leuk’ (192) [A] kzal is wa gel in mijn haar doen ‘ik zal eens wat gel in mijn haar doen’ [A] dak er fresh en fly uitzie ‘dat ik er fresh en fly uitzie’ Ook (p)ownen, dat in het voorgaande al enkele keren werd vermeld, valt onder deze noemer, maar dit frequente en opvallende jongerentaalwoord verdient nadere toelichting (zie voorbeeld a hieronder). Bij een beperkt aantal anglicismen wijst alles erop dat de betekenisverschuiving vermoedelijk in het taalgebruik van Nederlandstalige chatters heeft plaatsgevonden: zo worden checken, screen en show in het corpus-‐Luypaert regelmatig gebruikt in een betekenis die voor Engelstalige jongeren zo goed als zeker niet bekend is (cf. voorbeelden b, c en d).223 a.
pownen/ownen/poonen
Een van de actuele jongerentalige modewoorden bij uitstek is pownen. Hierboven werd al aangegeven dat het succes van de p-‐vorm het resultaat is van de verregaande verspreiding van wat in oorsprong een spelfout was in een Engelstalige gamehandleiding (cf. supra). In de Vlaamse chatdata zijn er tal van spellingsvariaties aan te treffen, waarvan poonen, 222 Winter Froemel (2008: 169): “It is included by some authors, who assume processes of semantic
integration (e.g. Höfler 1980; Blank 1995), while it is excluded by others (e.g. Duckworth 1977; Kiesler 1993).” Semantische integratie wordt verder bijvoorbeeld nog behandeld door Filipovic (1977) en Alexieva (2008). 223 Schneider (2011: 199) noemt dit innovatieve proces niet ongebruikelijk in World Englishes en beschrijft dergelijke semantische shifts als “systematic ways of creating new lexical items using familiar lexical material”.
247
De chattaal van Vlaamse tieners pownen en pwnen de meest frequente zijn. De p-‐varianten komen vijftien keer zo vaak voor als de oorspronkelijke vorm own(en). Op het vlak van de betekenis moet er een onderscheid gemaakt worden tussen het transitieve en het intransitieve gebruik van het werkwoord. Transitief to own wordt in Engelse woordenboeken als informeel of jongerentalig gelabeld in de betekenis van ‘verslaan, inmaken’ (tegenover de algemeen gangbare betekenis ‘bezitten’).224 Dat verklaart waarom de gaming-‐context een belangrijke rol kon spelen in de toename van de populariteit van de pwn-‐varianten. Het wordt in die betekenis vaak gebruikt door de tieners uit het corpus-‐Luypaert (zie voorbeeld (193)), maar het wordt ook ingezet als een algemener passe-‐partoutwerkwoord dat een soort vergelijking impliceert: ‘beter zijn dan’ (zie voorbeeld (194)): (193) [A] gij wordt gepoond door den [X] jom ‘jij wordt gepoond door [X], man’ [B] echt ni ‘echt niet’ [B] ik slaag dieje ko met mijne pink ‘ik sla die knock-‐out met mijn pink’ (194) [A] ik poon u compleet ‘ik poon jou compleet’ [B] ^o) ‘[smiley]’225 [A] vooral op analyse ‘vooral op analyse’ Intransitief gebruik van to own is (nog) niet opgenomen in Engelse woordenboeken maar wel bekend bij Engelstalige jongeren.226 Het werkwoord heeft dan een positief-‐ kwalificerende betekenis: ‘goed zijn’. Bijvoorbeeld: (195) [A] ik begin al wa te owne me de railgun ^^ ‘ik begin al wat te ownen met de railgun [smiley]’ [A] tejust al 26 kills ‘daarnet al 26 kills’ (196) da poont echt lak massiv hard ‘dat poont echt massive hard [‘dat is echt supergoed’ o.i.d.]’ Maar pownen is in het jargon van de jongens uit het corpus-‐Luypaert meer dan alleen een werkwoord. Allerlei afgeleide vormen impliceren ook een verandering van woordklasse. Zo komen powned en de ‘vernederlandste’, vereenvoudigde variant poon eveneens als uitroep of interjectie voor (zie voorbeeld (197)). Ook het afgeleide substantief (p)ownage – geen Standaardengels overigens – wordt, in allerlei spellingsvariaties, circa 200 keer geattesteerd in de data. Het heeft een aan het werkwoord verwante betekenis: ‘een triomf’ of ‘een situatie, gebeurtenis of prestatie waarbij iets of iemand wordt ge(p)ownd’ (zie voorbeeld (198)).
224 Zie http://www.oxforddictionaries.com/definition/english/own?q=own. 225 De betekenis of connotatie van deze ongebruikelijke smiley is niet geheel duidelijk. 226 Zie http://nl.urbandictionary.com/define.php?term=own/.
248
§ 5 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal (197) en uiteindelijk komt da opt zelfste neer pooon ‘en uiteindelijk komt dat op hetzelfde neer, pooon’ [waarbij pooon dan een ietwat triomfantelijke connotatie heeft, zoals ‘haha, nu heb ik je goed liggen’] (198) hemmek btw iedereen al verteld van mijn poonage vandaag? ‘heb ik by the way iedereen al verteld over mijn poonage vandaag?’ [waarna een lang uitgesponnen verhaal volgt, waaruit finaal blijkt dat de poonage erin bestaat dat de chatter een bak bier heeft gewonnen op een quiz] Kortom, pownen is een fascinerend voorbeeld van zowel grafematische, morfologische als semantische appropriëring, waarbij wordt afgeweken van het traditionele gebruik en de oorspronkelijke betekenis van het Engelse werkwoord to own. Pownen en zijn afgeleide vormen zijn passe-‐partoutwoorden geworden die door jongeren worden ingezet om te verwijzen naar positieve ervaringen en momenten van ‘glorie’. Hoewel de Vlaamse chatters uit het corpus deze verschuivingen niet geïnitieerd hebben, blijken ze de innovatieve, bredere betekenis van het werkwoord en de diverse varianten wel op een erg productieve manier te exploiteren. b.
checken
Het werkwoord checken is uiteraard al langere tijd in het Nederlands ingeburgerd als leenwoord, afgeleid van het Engelse to check, met de bijbehorende betekenis ‘verifiëren, nagaan of iets al dan niet juist of goed is’.227 In het chatcorpus wordt checken, dat overigens hoogfrequent is (zie Tabel 61), echter voornamelijk in een andere betekenis gebruikt, met name als synoniem voor ‘bekijken, kijken naar’. Dit gebruik is niet traceerbaar voor het Engelse to check, maar wel voor to check out. In de chatdata komen varianten met out of uit, zoals uitchecken, echter niet voor. Er heeft zich in het ontleningsproces met andere woorden recent een betekenisverbreding en -‐verbleking van checken voorgedaan. Het precieze verloop van het integratieproces is evenwel niet geheel duidelijk: is eerst uitchecken ontleend en in een volgende fase verkort tot checken of heeft zo’n tussenstadium in de Vlaamse jongerentaal nooit bestaan? De complete afwezigheid van uitchecken lijkt het laatste te suggereren. In dat geval krijgen we hier een ondubbelzinnig voorbeeld van semantische appropriëring, aangezien deze betekenis voor to check niet in specifieke slangregisters van het Engels wordt aangetroffen. Enkele voorbeelden uit het chatmateriaal, waarin checken als synoniem voor bekijken wordt gebruikt: (199) tejust zo nen dude da een grietje aant checken was ‘daarjuist zo een dude die een grietje aan het checken was’ (200) en al veel pron gecheckt? ‘en al veel porn gecheckt?’ c.
screen
Als verkorte vorm komt screen in het chatcorpus beduidend vaker voor dan de oorspronkelijke, volledige variant screenshot (69 tegenover 8 attestaties), bijvoorbeeld: 227 Volgens Van Dale gebeurde die ontlening “na 1950”.
249
De chattaal van Vlaamse tieners (201) trekt is ne screen ‘neem eens een screen(shot)’ (202) kzal is en screen sture ‘ik zal eens een screen(shot) sturen’ Dat een verkorting zo’n populariteit kan vergaren, is gezien de eisen van het chatgenre niet zo verwonderlijk. Frappant is wel dat screen in deze betekenis noch in het Standaard-‐ noch in het jongerentalige Engels blijkt voor te komen. Een mogelijke verklaring is dat in het Nederlands geen verwarring mogelijk is met andere betekenissen van screen, dat in het Engels natuurlijk vooral in de betekenis van ‘scherm’ gebruikelijk is. De verkorting van de samenstelling screenshot tot screen zou ook als een morfologische adaptatie kunnen worden beschouwd (cf. ook uppen en downen in § 5.4.2), maar aangezien dit toe-‐eigeningsproces heeft geresulteerd in het samenvallen met een ander Engels lexeem dat daardoor een betekenisuitbreiding onderging, past het net zo goed onder de noemer van semantische integratie. d.
show (adjectief)
Het lexeem show wordt in het chatcorpus in totaal 62 keer geattesteerd als adjectief en synoniem voor ‘leuk, tof, cool’: (203) da’s wel show ‘dat is wel show’ (204) ne showe kerel ‘een showe kerel’ Opvallend genoeg is show in deze betekenis niet gekend in het Standaardengels en wordt dit gebruik evenmin vermeld op de Urban Dictionary-‐website. Dat lijkt erop te wijzen dat de betekenisverschuiving van show het product is van creatief taalgedrag binnen de context van Nederlandse jongerentaal, al is het niet evident om uitspraken te doen over het precieze ontstaansproces en zijn er bovendien geen gegevens over de geografische distributie in ons taalgebied.228 In elk geval lijkt het ook hier te gaan om een ondubbelzinnig voorbeeld van semantische appropriëring in Vlaamse chatspeak, die daarnaast gepaard gaat met een morfologische toe-‐eigening, namelijk een verandering van woordklasse: het substantief show fungeert in deze betekenis immers als adjectief. Checken, screen en show zijn drie voorbeelden van anglicismen die in de loop van het ontleningsproces een semantische adaptatie hebben ondergaan en nu door Vlaamse chatters erg vaak in hun ‘nieuwe’ betekenis worden gebruikt. Er zijn in het chatcorpus echter nog andere voorbeelden van semantische appropriëring te vinden, die weliswaar slechts enkele keren of zelfs maar eenmalig voorkomen, maar net daarom evenzeer symptomatisch mogen worden genoemd voor het gemak waarmee chattende jongeren Engelse woorden in een niet-‐conventionele betekenis in hun chattaal integreren. Zo gebruikt een tiener de kwalificatie cockwijt om aan te geven dat iets ‘heel erg ver weg’ is: 228 Navraag bij studenten aan de Universiteit Antwerpen lijkt alvast te suggereren dat het om een
exclusief Antwerps gegeven gaat. Studenten die uit andere provincies afkomstig zijn, blijken niet vertrouwd met het gebruik van show in deze betekenis.
250
§ 5 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal (205) [A] [X] jom ‘[plaats X], man’ [A] das cockwijt ‘dat is cockwijd’ [A] zoekte gelle daar henne te rijde ‘zijn jullie van plan daarheen te rijden?’ Dit is opnieuw een mooi voorbeeld van betekenisverschuiving én morfologische adaptatie, waarbij het Engelse substantief cock wordt gebruikt als een versterkend prefix (‘heel, zeer, erg’) met een ietwat negatieve connotatie. Het komt in de data weliswaar maar één keer voor en lijkt bijgevolg een ad-‐hocverzinsel, maar de betekenis is voor de gesprekspartners niettemin duidelijk. Er zijn overigens geen aanwijzingen dat cock in deze vorm en betekenis in (een variëteit van) het Engels courant zou zijn. Een laatste voorbeeld van semantische integratie dat we hier behandelen betreft het werkwoord foxen, dat in de data de betekenis ‘seks hebben’ krijgt. Ook deze semantische shift lijkt alvast niet in het Engels te hebben plaatsgevonden, maar een product van Vlaamse jongerentaalcreativiteit te zijn. Het werkwoord is zo goed als zeker geconstrueerd naar analogie met de Vlaamse vulgaire term vossen, die dezelfde betekenis draagt, zoals uit voorbeeld (206) blijkt: (206) [A] vosse is neuke ‘vossen is neuken’ [A] foxe ‘foxen’ (207) [A] water ‘water’ [A] daa foxen de vissen in ‘daar foxen de vissen in’ Het lexeem foxen wordt in de chatdata slechts vijf keer geattesteerd, is in geen geval de frequentst gebruikte term om over seks te praten en kan dus niet als een ingeburgerde ontlening worden beschouwd. Wel wordt hij door drie verschillende chatters geproduceerd, wat toch op een zekere populariteit wijst, althans binnen de peergroup die in het corpus-‐ Luypaert is vertegenwoordigd. Tot slot dient nog te worden opgemerkt dat er naast betekenisaanpassing bij directe lexicale ontlening nog een ander type van semantische integratie bestaat die de vorm aanneemt van zogenaamde leenvertalingen of calques (Berteloot & Van der Sijs 2002: 51; Winter-‐Froemel 2010: 68). Daarbij voert een chatter een innovatie door in de doeltaal die volledig is opgebouwd uit elementen van die doeltaal, maar zich tegelijkertijd spiegelt aan een model in de brontaal.229 In concreto wordt een bestaand Nederlands woord gebruikt in een betekenis die het in het Standaardnederlands niet heeft, maar die het heeft overgenomen van een Engelse corresponderende vorm of lookalike. Dat is met andere woorden het tegenovergestelde van wat er bij de ontlening van foxen is gebeurd. In de chatconversaties zijn er enkele voorbeelden te vinden (die overigens niet zijn verrekend in de leenwoordtellingen die in § 5.3 werden gepresenteerd). Zo gebruikt één chatter systematisch sinds in de betekenis van ‘aangezien, omdat’, naar analogie met het Engelse 229
Berteloot en Van der Sijs (2002: 51) sommen enkele in het Nederlands ingeburgerde leenvertalingen uit het Engels op: diepvries (van deep-freeze), luidspreker (van loudspeaker) of ruimteveer (van space-shuttle).
251
De chattaal van Vlaamse tieners since (voorbeeld (208)). Tot dezelfde categorie rekenen we het jongerentalige gebruik van heersen als passe-‐partoutwerkwoord om uit te drukken dat iets ‘erg goed’ is, naar analogie met het in Vlaamse jongerentaal eveneens populaire rulen (voorbeeld (209)). Een soortgelijk geval is, ten slotte, zuigen, dat aangeeft dat iets niet deugt of van slechte kwaliteit is, naar analogie met het frequent gebruikte anglicisme sucken en de Engelse originele formulering it sucks (voorbeeld (210)). (208) da zijn dure auto’s en collector items sinds der ni veel van zijn ‘dat zijn dure auto’s en collector’s items, aangezien er niet veel van zijn’ (209) [A] de [X] wist trouwens WEL wa het stadion van real madrid was ‘[X] wist trouwens wel wat het stadion van Real Madrid was’ [B] de [X] heerst dan ook ‘[X] is dan ook heel goed/slim’ (210) alst alleen fietse is zuigt het wel :P ‘als het alleen fietsen is, valt het wel tegen [smiley]’
5.5
Andere bronnen van ontlening?
Behalve ontleningen uit het Engels bevat de mixed code die Vlaamse chatters doorgaans hanteren, soms ook nog elementen uit andere talen. Meestal zijn die dan afkomstig uit het Frans (zie voorbeelden (211) tot (213)) en heel af en toe uit een andere taal, zoals het Italiaans (zie voorbeeld (214), dat weliswaar niet uit het corpus-‐Luypaert maar uit een ander Antwerps MSN-‐corpus afkomstig is en waarin de switch naar het Italiaans bovendien afgemaakt wordt met een Engels lexeem): (211) bon kzen is slapen ‘bon, ik ga eens slapen’ (212) cava denk, ik denk wel dat ik er door ben ‘ça va, denk ik, ik denk wel dat ik erdoor ben’ (213) die testjes maken… en c’est ca ‘die testjes maken … en c’est ça’ (214) ti voglio bene too ‘ik hou ook van jou’ Hoewel de ontleningen uit andere talen dan het Engels niet systematisch werden gekwantificeerd, staat het vast dat ze een veel lagere frequentie hebben dan de inserties van anglicismen. Bovendien suggereren de bovenstaande voorbeelden dat switches naar, bijvoorbeeld, het Frans zich hoofdzakelijk beperken tot interjecties of stereotypische constructies (bon, ça va, c‘est ça). De vertrouwdheid met het Vlaamse chatmateriaal heeft ons, weliswaar zonder systematisch comparatief onderzoek, geleerd dat voor de huidige generatie jonge Vlamingen het Engels als de primaire en meest aantrekkelijke bron voor ontlening fungeert. Dat sluit aan bij de bevindingen van Van der Sijs (2005: 45), die opmerkt dat het Engels voor het Nederlands de rol heeft overgenomen die het Frans eeuwenlang bezette.
252
§ 5 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal
5.6
Conclusies en discussie
Cijfermatig blijkt de impact van Engels op het informele taalgebruik van Vlaamse chattende jongeren aanzienlijk: in 27.522 (of 13,3 procent) van de 207.137 posts is ten minste één Engels lexeem te vinden. 28 procent van die anglicismen zijn te classificeren als een ‘onvrijwillige’ insertie van Engels: ontleningen uit lexical need of louter reproductief taalgebruik. Het betreft dan veelal computer-‐ en gameterminologie, citaten, titels en dergelijke. Bij de overige 72 procent gaat het om ‘vrijwillige’ insertie van Engels taalmateriaal, of luxury loans, waarbij de chatters een lexeem van Engelse oorsprong inserteren hoewel er een gangbaar Nederlands equivalent beschikbaar is of er, in het geval van de typische chatconventies, geen dwingende reden is om Engels te gebruiken. Niettemin blijft Nederlands altijd de matrixtaal van de chatconversatie. Bij de meeste ontleningen gaat het immers slechts om éénwoordswitches. In nog geen vijf procent van de gevallen treffen we twee of meer opeenvolgende Engelse lexemen aan en die langere inserties hebben dan nog vaak een sterk idiomatisch karakter. Met andere woorden, hoewel de Vlaamse chatter door de intensieve ontlening blijk geeft van een sterke vertrouwdheid met het Engels, demonstreert hij in zijn online conversaties geen sterke welsprekendheid in het Engels en mag hij dus niet zonder meer als volwaardig tweetalig (Nederlands-‐Engels) beschouwd worden. De Engelse lexemen die het meest frequent ontleend worden in de geanalyseerde chatspeak zijn nice, sucken, dude en pownen (zie Tabel 61). Het valt op dat een aanzienlijk deel van de frequentst gebruikte lexemen een uitgesproken evaluerende betekenis heeft. Helemaal verrassend is dat niet, aangezien evaluerende lexemen als typisch jongerentalig beschouwd worden (Taylor 2001: 299). Bijgevolg lijkt het niet onlogisch dat jongeren door ontlening net dat deel van hun woordenschat uitbreiden waarmee ze kunnen aangeven hoe ze mensen, dingen en gebeurtenissen ervaren. Het Engels blijkt daarvoor dus een bijzonder gretig benutte bron. Dat evaluatieve karakter van jongerentaal verklaart wellicht ook (deels) waarom in ons corpus adjectieven in verhouding beduidend frequenter ontleend worden dan doorgaans het geval blijkt bij ontleningen in een bilinguale context. Uit onderzoek is veelvuldig gebleken dat substantieven in de regel heel uitgesproken de sterkst vertegenwoordigde groep vormen (Tadmor 2009: 61). Dat is in het hier geanalyseerde chatcorpus dus veel minder het geval, al blijkt uit de analyses dat in de groep van substantieven de variatie groter is dan in de andere groepen, waar een beperkt aantal lexemen de frequentiescore aanzienlijk omhoog haalt (cf. de type/token-‐ratio in Tabel 64). Vermeldenswaardig is nog dat één vijfde van de substantieven niet in een naamwoordgroep maar als aanspreking wordt gebruikt. Ook hier kan een link gelegd worden met bevindingen over jongerentaal: niet alleen vriendelijke, maar evenzeer spottende, uitdagende en agressieve aansprekingen fungeren bij jongeren courant als markers van solidariteit (Androutsopoulos 2005: 1502). Dat net voor dat soort aansprekingen graag gebruikgemaakt wordt van het Engels, is wellicht symptomatisch voor de belangrijke functie van dit soort elementen in de interactie tussen jongeren.
253
De chattaal van Vlaamse tieners Tot slot hebben deze analyses aangetoond dat ontlenen uit het Engels voor jongeren niet zomaar een copy and paste-‐proces is. Hoewel het merendeel van de Engelse lexemen zonder aanpassingen wordt ingebed in een Nederlandse zin, is er toch bij een aanzienlijk aantal inserties sprake van toe-‐eigeningsprocessen in de vorm van vernederlandsing van lexemen en/of creatieve adaptaties. Bepaalde van die aanpassingen halen een dermate hoge frequentie dat ze in feite als geconventionaliseerd kunnen worden beschouwd, andere zijn onmiskenbaar ad-‐hoccreaties waarmee de individuele chatter uitpakt bij zijn peers. Door veranderingen door te voeren op verschillende taalniveaus, passen de jongeren de Engelse woorden in die mate aan dat ze niet langer louter als ‘vreemde elementen’ bekeken kunnen worden, maar min of meer gelocalized zijn (Androutsopoulos 2010b): ze zijn gekneed voor gebruik bij de lokale peergroup. Concreet wordt de spelling vernederlandst of in elk geval ‘ont-‐Engelst’, Nederlandse suffixen worden toegevoegd, allerlei nieuwvormingen worden gecreëerd met Engelse (vrije) morfemen, en lexemen ondergaan betekenisverschuivingen. In het voorgaande hoofdstuk werd de chattaal van Vlaamse jongeren al gekarakteriseerd als een mixed code, op basis van het voortdurende intrasententiële switchen tussen verschillende codes of linguïstische variëteiten, en dan vooral tussen Standaardnederlandse features, supralokale niet-‐standaardelementen en typische chatkenmerken. Hier manifesteert het code-‐mixen zich nog op een andere manier, namelijk door de combinatie van endogene (local) en exogene (global) elementen binnen één enkel lexeem. Het resultaat is een vorm van glocalisering op microniveau. Op die manier reveleert het chatcorpus een interessante dualiteit: de frequentie waarmee aan het Engels ontleend wordt, is symptomatisch voor de aantrekkingskracht van het Engels. De drang om Engels te adopteren is groot. Maar eveneens groot blijkt de drang om dat Engels te transformeren tot een vaak speelse maar vooral ‘eigen’ vorm die het aantrekkelijk en geschikt maakt voor de conversatie met de peers, het ‘lokale’ publiek. Het ‘vreemde’ karakter van het Engels wordt in chatconversaties dus tegelijkertijd gekoesterd, geëxploiteerd en geneutraliseerd. Wat deze analyses kunnen reveleren over de impact van Engels op de gesproken informele en spontane omgangstaal van Vlaamse jongeren, is moeilijk in te schatten. In chattaal spelen factoren mee die in spreektaal niet van belang zijn. Zo kan een beperkte kennis van of vertrouwdheid met de Engelse spelling de insertie van anglicismen in chatspeak tot op zekere hoogte belemmeren. Daartegenover staat dat de context waarin de chatconversaties tot stand komen, namelijk het per definitie door de Angelsaksische cultuur gedomineerde internet, ongetwijfeld in grote mate bijdraagt tot de sterke positie van het Engels. Jongeren worden in hun online activiteiten immers voortdurend met Engels geconfronteerd, via interactieve games, sociaalnetwerksites, videostreaming op Youtube, zoekresultaten op Google, etc. Internetgebruikers worden zodanig blootgesteld aan Engels dat het plausibel lijkt dat ze in hun chatgesprekken sneller teruggrijpen naar de Engelse termen die ze net daarvoor hebben gelezen of gehoord. Het internet is met andere woorden een “multidimensional linguistic and discursive universe” (Leppänen et al., 2009: 1082), waarin taalgedrag en taalkeuzes worden beïnvloed door factoren die in face-‐to-‐face-‐conversaties niet meespelen. Gesproken interactie heeft dan ook een lokaler karakter dan chatgesprekken die plaatsvinden in een medium dat de lokale speech community per definitie overstijgt.
254
6
SLOTBESCHOUWINGEN
Vooraleer in dit laatste hoofdstuk de voornaamste conclusies uit dit proefschrift worden samengebracht (§ 6.2), staan we nog stil bij de representativiteit van het gepresenteerde onderzoek. De onevenwichtige samenstelling van het chatcorpus noopt ons er ten eerste toe om de generaliseerbaarheid van de resultaten nader te bekijken (§ 6.1.1). Ten tweede zal de precisie van de gehanteerde methodologie worden bekeken, door de recall van enkele automatische zoekopdrachten en steekproeven te berekenen (§ 6.1.2). Het proefschrift wordt tot slot afgerond met enkele suggesties en denkpistes voor verder onderzoek (§ 6.3).
6.1
Representativiteit
6.1.1 Het chatcorpus Chatspeak en jongerentaal zijn per definitie aan snelle veranderingen onderhevig. Dat geldt des te meer voor de verschillende domeinen die in dit proefschrift aan bod zijn gekomen: (1) creatieve en innovatieve chattaalkenmerken, die onvermijdelijk mee evolueren met de zich voortdurend ontwikkelende technologieën en communicatiekanalen waarin ze tot stand komen, (2) substandaardkenmerken, die mee het jonge, dynamische Nederlands zoals dat in Vlaanderen gesproken wordt, vormgeven, en (3) ontleningsprocessen uit het Engels, die niet zelden vluchtige maatschappelijke, technologische, culturele en ook specifiek talige hypes en trends reflecteren. Dat impliceert dat alle resultaten en patronen binnen een tijdsgebonden context bekeken en geïnterpreteerd dienen te worden. De omvang en de samenstelling van het gebruikte corpus, dat chatmateriaal van in totaal bijna 28.000 Vlaamse tieners bevat (zie Tabel 3), laten ons toe te besluiten dat de gepresenteerde analyses een hoge representativiteitswaarde bezitten en bijgevolg een betrouwbaar beeld schetsen van de Vlaamse tienerchattaal aan het einde van het eerste en het begin van het tweede decennium van de eenentwintigste eeuw. Daarbij passen twee bedenkingen, waarop we in deze paragraaf dieper ingaan, namelijk de onevenwichtige samenstelling van de Brabants-‐Antwerpse data en de beperking van de analyse van de ontleningsprocessen uit het Engels (§ 5) tot het zogenaamde corpus-‐Luypaert. De ongebalanceerde datastructuur is grotendeels te relateren aan het bijzondere karakter van het omvangrijke corpus-‐Luypaert, dat alle chatconversaties bevat die één centrale respondent over een periode van drie jaar heeft gevoerd met zijn vrienden. Het is dus een unieke neerslag van de langdurige, intense chatcommunicatie tussen de leden van een
255
De chattaal van Vlaamse tieners hechte peergroup. Dat impliceert dat dit deelcorpus uit veel taalmateriaal (bijna 925.000 woorden) van relatief weinig chatters (37, waaronder 22 jongens) bestaat. Dat contrasteert sterk met de samenstelling van de rest van de data en zeker met die van het Netlogcorpus, waarin het gemiddelde aantal posts per spreker veel lager ligt (zie Tabel 4). Beide hebben hun voordelen. Zo garandeert de omvang van het corpus-‐Luypaert dat de data representatief zijn voor de chatspeak van de chatters in kwestie en worden er bovendien mogelijkheden voor kwalitatief onderzoek gecreëerd (waarvan bepaalde aspecten in § 5 aan bod zijn gekomen). De andere corpora vertegenwoordigen daarentegen het taalgedrag van meer chatters en hebben dus een hogere representativiteitswaarde voor de hele ‘populatie’, i.c. de Vlaamse tieners. Tijdens de analyses (en met name die in § 4) is meermaals – en logischerwijze – gebleken dat de chatters uit het corpus-‐Luypaert, voornamelijk tienerjongens die tot de oudste leeftijdscategorie behoren, de gemiddelde scores sterk beïnvloeden. Die impact werd zo goed als mogelijk opgevangen met behulp van de statistische lmer-‐analyses, die corrigeerden voor het random effect van de individuele chatters. Toch is het zinvol om na te gaan hoe representatief het taalgebruik van de tienerjongens uit het corpus-‐Luypaert is. Daarom werden statistische lmer-‐toetsen uitgevoerd, waarbij de productie van de 17 variabelen uit § 4 – 12 tussentaalkenmerken plus 5 brabandismen – wordt vergeleken voor enerzijds de 22 tienerjongens uit het corpus-‐Luypaert (samen goed voor een corpus van 867.650 woorden) en anderzijds hun 120 leeftijds-‐ en seksegenoten uit de andere Brabants-‐ Antwerpse IM-‐data (samen 84.686 woorden). Leeftijd (oudste groep) en gender (jongens) blijven in deze vergelijking met andere woorden constant, net als regio, zij het op het niveau van het dialectgebied: terwijl de tienerjongens uit het corpus-‐Luypaert bijna uitsluitend uit de stad Herentals en haar directe omgeving afkomstig zijn, wonen de andere chatters verspreid over de provincies Antwerpen en (in mindere mate) Vlaams-‐Brabant (zie ook § 2.1 en § 2.2). De resultaten van die statistische analyses worden gepresenteerd in Tabel 66, waarin voor de beide subcorpora het aantal realisaties van de substandaardvariant (bv. het ke-‐suffix) ten opzichte van het totale aantal tokens (bv. alle diminutiva) wordt vermeld. Van sommige variabelen, zoals negatie en de realisatie van een expletieve complementeerder dat na het betrekkelijk voornaamwoord die, wordt de substandaardvorm in de kleinere IM-‐corpora maar erg weinig geattesteerd. In die gevallen moet de statistische test met het nodige voorbehoud worden geïnterpreteerd.
256
§ 6 Slotbeschouwingen Variabele
Subst/Totaal (%Subst)
lmer-analyse
Luypaert
Andere IM
z
p
3.439/5.131
341/561
-‐0,410
0,682
(67,02%)
(60,78%)
1.131/2.510
46/188
0,175
0,861
(45,06%)
(24,47%)
Pronomina 2 enk.: volle subjects-‐, objects-‐ en possesiefvormen
17.478/17.660
2.046/2.143
-‐1,525
0,127
(98,97%)
(95,47%)
Pronomina 2 enk.: subjectsvorm bij inversie
7.825/7.866
645/672
-‐1,174
0,240
(99,48%)
(95,98%)
223/7.467
4/384
-‐0,564
0,573
(2,99%)
(1,04%)
1.357/7.866
45/673
-‐3,759
< 0,001
(17,25%)
(6,69%)
690/1.130
22/73
-‐3,487
< 0,001
(61,06%)
(30,14%)
1.127/3.252
47/262
-‐0,107
0,915
(34,66%)
(17,94%)
8/1.058
2/89
0,053
0,958
(0,76%)
(2,25%)
474/2.401
10/146
-‐2,323
0,020
(19,74%)
(6,85%)
42.127/43.832
3.901/4.287
-‐0,148
0,882
(96,11%)
(91,00%)
282/16.314
103/1.856
2,327
0,020
(1,73%)
(5,55%)
Diminutiefsuffix
Adnominale flexie voor mann. enkelv. substantieven
Subjectverdubbeling 1 enk.
Subjectverdubbeling 2 enk.
Imperatief
Expletief dat na subordinatoren
Negatie
Voegwoord beknopte bijzin
Eind-‐t
Anlaut-‐h
257
De chattaal van Vlaamse tieners Adjectivale flexie vóór vrouw. en meerv. substantieven Distaal aanwijzend vnw. vóór mann. substantieven Proximaal aanwijzend vnw. vóór vrouw., onz., meerv. substantieven Enclitisch pronomen 3 enk. in subjectsfunctie Expletief dat na betrekkelijk vnw. die
433/933
14/98
(46,41%)
(14,29%)
479/496
6/47
(96,57%)
(12,77%)
373/457
21/38
(81,62%)
(55,26%)
1.050/1.092
27/41
(96,15%)
(65,85%)
26/514
1/65
(5,06%)
(1,54%)
-‐3,794
< 0,001
-‐2,694
0,007
1,104
0,270
-‐4,710
< 0,001
-‐1,293
0,196
Tabel 66. Brabants-‐Antwerpse chatdata van oudere tienerjongens: verschillen tussen corpus-‐ Luypaert en andere IM-‐corpora
Uit de vergelijking van de percentages blijkt dat de oudere tienerjongens uit het corpus-‐ Luypaert in hun chattaal voor bijna alle variabelen een hoger proportioneel aandeel van substandaardvarianten laten optekenen dan hun leeftijds-‐ en seksegenoten uit de andere Brabants-‐Antwerpse IM-‐data. Die verschillen zijn echter in tien van de zeventien gevallen niet significant. Een van de zeven significante verschillen (met p < 0,05) betreft de realisatie van de anlaut-‐h, die door de jongens uit het corpus-‐Luypaert blijkbaar gemiddeld minder wordt geprocopeerd. Voor deze variabele produceren zij met andere woorden meer standaardvarianten dan de overige tienerjongens (cf. de positieve z-‐waarde). De zes andere significante verschillen worden opgetekend bij variabelen waarvan in het corpus-‐Luypaert vaker de substandaardvorm wordt geattesteerd dan in de kleinere IM-‐corpora (cf. de negatieve z-‐waarde). Opvallend genoeg zijn drie van die zes features brabandismen die een meer uitgesproken ‘lokaal’ karakter hebben (i.c. adjectivale deflexie, het distale aanwijzende voornaamwoord dieje en –em als subjectspronomen van de derde persoon enkelvoud). Hoewel er geen eenduidige verklaring bestaat voor alle variatiepatronen die in Tabel 66 worden weergegeven, is het bijvoorbeeld wel mogelijk dat de hechtheid van de peergroup uit het corpus-‐Luypaert en de intensiteit van de chatcontacten een context creëren die bij uitstek gunstig is voor de productie van regionalismen en bevorderlijk voor de opname van non-‐standaardvormen (zoals dieje) in het ‘gemeenschappelijke’ linguïstische repertoire. Die redenering blijft echter tentatief van aard, des te meer omdat er geen uitspraken kunnen worden gedaan over de hechtheid van de peergroups in de andere IM-‐data. Bovendien blijken de tienerjongens uit het corpus-‐Luypaert dus voor het merendeel van de variabelen geen significant afwijkend taalgedrag te vertonen dan hun leeftijds-‐ en seksegenoten uit de rest van het dialectgebied. Wel is hun impact op de gesommeerde frequentiescores onmiskenbaar. Puur cijfermatig schetsen de in de kleinere IM-‐corpora geattesteerde
258
§ 6 Slotbeschouwingen percentages (zoals ze in Tabel 66 worden opgelijst) bijgevolg waarschijnlijk een realistischer, meer representatief beeld van de gemiddelde verhoudingen tussen het gebruik van de standaard-‐ en de substandaardvarianten in de spontane en informele chattaal van Brabants-‐Antwerpse tienerjongens. Zoals hierboven al werd aangehaald, leende het corpus-‐Luypaert zich omwille van zijn omvang en zijn homogene samenstelling het best voor de gecombineerde kwalitatieve en kwantitatieve studie van ontlening uit het Engels in Vlaamse tienerchattaal. Deze afbakening impliceert natuurlijk wel dat alle analyses en resultaten uit § 5 per definitie specifiek betrekking hebben op het online taalgebruik van oudere tienerjongens uit de Kempen – al vermoeden we dat de factor ‘regio’ voor het gebruik van het Engels niet veel impact zal hebben. Wel van belang is ongetwijfeld dat de meeste chatters uit het corpus fervente gamers blijken te zijn. Dat maakt hen geen ‘uitzonderlijke’ respondenten – er zijn in Vlaanderen uiteraard wel meer gamende tienerjongens – maar ze kunnen evenmin als representatief voor de hele populatie worden beschouwd. Door hun instensieve computer-‐ en internetgebruik en door hun activiteiten in online gaming communities is het immers plausibel dat ze sneller en frequenter dan gemiddeld Engelse woorden oppikken en in hun chattaal integreren dan, pakweg, tienermeisjes die helemaal geen interesse in games tonen. Verder onderzoek is met andere woorden noodzakelijk om het gebruik van anglicismen ook in de chatspeak van tieners met een ander profiel (meisjes, een jongere leeftijdscategorie, maar dus bijvoorbeeld ook niet-‐gamers) in kaart te brengen. Onsystematische observaties wijzen er echter op dat appropriëringsprocessen (vergelijkbaar met diegene die in § 5.4 werden besproken) ook in chatconversaties tussen tienermeisjes voorkomen. Een extreem voorbeeld levert volgende conversatie tussen twee tienermeisjes uit een van de andere Antwerpse MSN-‐corpora: (215) [A] hay ‘hoi’ [B] are you there? ‘are you there?’ [A] yes, of corse i am here but i can not speak very well english ‘yes, of course I am here, but I cannot speak very well English’ [B] i am aant inpakke for the sprotsday ‘I am aan het inpakken for the sportsday [‘sportdag’]’ […] [B] do you take zakmoney with you? ‘do you take zakmoney [‘zakgeld’] with you?’ [A] i havn't ask that wayt a minite ‘I haven’t asked that, wait a minute’ [B] whattaya ask ‘what do you ask?’ [A] and sorry for all th fouten i can't typ fatsoenlijke sentensz sentensizzzzzzzz i take a litl bit of money but it just for i ijsje aaaaijskriem ‘and sorry for all the fouten, I can’t type fatsoenlijke sentences. I take a little bit of money, but just for [een] ijsje, icecream’
259
De chattaal van Vlaamse tieners [B] ja but i must [X] trakteer a crème ‘ja, but I must trakteer [X] a crème [‘een ijsje’]’ [A] you moost also trakteer me ‘you must also trakteer me’ [B] i hope [X] forgotten that she has a crème tegoed from me ‘I hope [X] [has] forgotten that she has a crème [‘een ijsje’] te goed from me’ [A] nono ‘no no’ [B] nooh i don't trakteer you!! ‘no, I don’t trakteer you’ [A] welles! ‘welles!’ [B] nottes!!! and [X] sure not ‘nietes! and [X] sure not [‘zeker niet’]’
6.1.2 Recall zoekopdrachten en steekproeven In het kader van de vraag naar de representativiteit van de uitgevoerde analyses behandelen we, behalve de generaliseerbaarheid van de resultaten, nog een tweede aspect, namelijk de precisie van de zoekopdrachten en het bereik van de steekproeven. Om die te kunnen bepalen hebben we een deel van het corpus manueel doorzocht, namelijk alle uitingen van één willekeurige chatter uit het corpus-‐Luypaert, goed voor 2.650 posts (= 0,64% van het totale corpus) of 14.804 woorden (0,73%). De realisatie van zes linguïstische variabelen is door twee personen230 handmatig becijferd. De keuze van die variabelen werd ingegeven door het feit dat er op basis van hun totaalfrequentie mocht worden verwacht dat er in het doorzochte deel van het corpus voldoende tokens te vinden zouden zijn. Bovendien was het interessant om enkele variabelen te selecteren waarbij korte woordjes (bv. om, hem, ge, dat) betrokken zijn, omdat die in chattaal wel vaker aan andere woorden geconcateneerd worden (zonder spatie). Dat vormt een van de voornaamste hinderpalen bij automatische zoekopdrachten. De resultaten van die manuele selectie worden vergeleken met de automatisch gegenereerde scores, die dus in de analyses zijn verrekend die in dit proefschrift werden gepresenteerd. De recall wordt telkens berekend door de verhouding te bepalen tussen het totale aantal automatisch gevonden tokens en het totale aantal manueel gevonden tokens. Voor de eerste twee variabelen – de realisatie van het diminutiefsuffix en van het voegwoord ter inleiding van de beknopte bijzin (Tabel 67) – betreft de vergelijking het bereik van de Python-‐zoekopdracht, waarbij het de bedoeling was om automatisch zo veel mogelijk attestaties van de vorm in kwestie op te sporen. Bij de vier andere variabelen (Tabel 68) gaat het om de recall van de steekproef, waarbij er dus om methodologische redenen bij de automatische zoekopdrachten voor geopteerd werd om slechts een deel van de tokens in de analyses op te nemen. Dat impliceert uiteraard automatisch een veel lagere 230
Behalve de auteur was dat prof. dr. Reinhild Vandekerckhove, promotor van dit onderzoeksproject. Dat we beiden exact hetzelfde materiaal handmatig doorzocht hebben, was overigens een weloverwogen keuze, omdat we op die manier quasi met zekerheid kunnen stellen dat we effectief alle relevante vormen hebben opgespoord.
260
§ 6 Slotbeschouwingen recall. Enerzijds wordt er dus nagegaan in welke mate het paradigma door de steekproef gedekt wordt, maar anderzijds ook hoe representatief ze is: liggen met andere woorden de standaard/substandaard-‐verhoudingen in de steekproef in dezelfde lijn als in de manueel gegenereerde scores? Deze recallberekeningen werden overigens post hoc uitgevoerd, nadat het kwantitatieve luik van het onderzoek was afgesloten. Variabele
Automatisch
Manueel
Recall
Subst/Tot
%Subst
Subst/Tot
%Subst
Auto/Man
Diminutiefsuffix
45/81
55,56%
46/82
56,10%
98,78%
Vgw. beknopte bz.
3/27
11,11%
5/29
16,67%
93,10%
Tabel 67. Recall exhaustieve zoekopdrachten
Variabele
Automatisch
Manueel
Recall
Subst/Tot
%Subst
Subst/Tot
%Subst
Auto/Man
Pron. 3 enk.: subj. inv.
11/12
91,67%
17/18
94,44%
66,66%
Pron. 2 enk.: subj. inv.
92/92
100%
163/163
100%
56,44%
Expletief dat
7/52
13,46%
13/93
13,98%
55,91%
Imperatief
8/22
36,36%
25/72
34,72%
30,56%
Tabel 68. Recall steekproeven
De recall van de automatische zoekopdrachten waarbij het de bedoeling was om een exhaustief beeld te schetsen, ligt voor beide onderzochte variabelen hoger dan 90 procent. Bij de zoekopdrachten waarvoor met steekproeven werd gewerkt, ligt die recallscore onvermijdelijk aanzienlijk lager, al blijkt voor drie van de vier variabelen een beperkte selectie aan tokens toch ruim de helft van het totale aantal attestaties te vertegenwoordigen.231 Voor de imperatief blijkt de steekproef wat aan de kleine kant (met een recall van 30,56%), maar niettemin representatief: bij de automatische dataverwerking haalde de substandaardvariant een score van 36,36% en die ligt bij de manuele verwerking niet veel lager (34,72%). De steekproef levert met andere woorden nog geen derde van alle 231
Bovendien blijkt bijvoorbeeld dat in de steekproefselectie bij de realisatie van het subjectspronomen van de tweede persoon enkelvoud, niet alleen minder frequente lexemen ontbreken, maar ook onverwacht frequente vormvarianten van wél opgenomen lexemen, zoals moede ‘moet je’ (terwijl de default substandaardvariant moete is, die wel in de steekproefselectie zat). Het feit dat de chatter op wiens data de manuele controle werd uitgevoerd, deze vorm 11 keer produceert, terwijl hij in het hele corpus maar 19 keer voorkomt, bevestigt echter het vermoeden dat dit geen wijdverbreide variant is. Er kon onmogelijk rekening worden gehouden met alle dergelijke individueel variërende particulariteiten.
261
De chattaal van Vlaamse tieners attestaties op, maar zorgt niet voor een vertekening in de verhouding tussen standaard-‐ en substandaardvarianten, en dat is precies waarop de analyses waren gefocust. Ook voor de drie andere variabelen blijkt de steekproefselectie uiterst representatief te zijn geweest. Er kon, ten slotte, worden verwacht dat bij de substandaardfeatures meer vormvarianten zouden opduiken die aan onze automatische zoekopdrachten ontsnapt waren, omdat hun schrijfwijze in tegenstelling tot die van de standaardvarianten veelal niet geofficialiseerd of geconventionaliseerd (en minder geautomatiseerd) is. Dat kan uit onze recallberekeningen echter niet worden afgeleid: er blijken niet systematisch méér substandaardvarianten door de mazen van het net te zijn geglipt (in vergelijking tot de standaardvarianten). De voornaamste conclusies van deze recallberekening luiden dan ook dat de automatische zoekopdrachten met voldoende vormvariatie rekening hebben gehouden en dat de steekproefselecties kennelijk behoorlijk representatieve resultaten hebben opgeleverd met betrekking tot de standaard/substandaardverhoudingen.
6.2
Conclusies
Het doel van dit proefschrift bestond erin om verschillende tendensen uit een relatief nieuw onderzoeksveld, dat van de studie van Computer-mediated communication, te integreren in de traditie van de Vlaamse socio-‐ en geolinguïstiek. Voor het eerst werd er een uitvoerige, kwantitatief onderbouwde beschrijving gegeven van bepaalde kenmerken van het taalgebruik van Vlaamse jongeren in hun vaak intensieve, spontane en informele online communicatie. Daartoe werd een groot corpus van ruim twee miljoen woorden verzameld, met chatmateriaal van in totaal bijna 28.000 tieners uit vier van de vijf Vlaamse provincies (cf. 2.1). Die chattaal werd geproduceerd op de sociaalnetwerksite Netlog en tijdens Instant Messaging-‐gesprekken (IM) op de bekende kanalen MSN en Facebook Chat, die, hoewel gebonden aan een geschreven medium, veel gemeen hebben met face-‐to-‐face-‐conversaties. De focus kwam in dit onderzoek hoofdzakelijk te liggen op de weergave van zowel old vernacular-‐ als new vernacular-‐elementen, die in de traditionele en conventionele schrijftaal normaal niet voorkomen (Androutsopoulos 2011). In een drieledig corpusonderzoek werd aan de hand van voornamelijk kwantitatieve analyses de dynamiek van het jonge en informele (geschreven) Nederlands onder de loep genomen en het gebruik en de verspreiding van diverse fenomenen in kaart gebracht, met name (1) typische chatkenmerken, (2) Vlaamse substandaardmarkers en (3) Engelse ontleningen. Het variationele luik van de studie vond enerzijds aansluiting bij de sociolinguïstische traditie waarin naar de impact van gender-‐ en leeftijdsgebonden factoren op taalvariatie wordt gepeild. Anderzijds konden we met behulp van het chatmateriaal actuele en veelbesproken vraagstellingen uit de Vlaamse geolinguïstiek op een innovatieve manier benaderen en meer bepaald nieuwe inzichten verwerven over de validiteit van zowel de substandaardiseringshypothese als de Brabantse-‐expansiehypothese. Hoewel sommige verklaringen voor variatiepatronen op microniveau een veeleer tentatief en ad-‐ hockarakter hadden, bleken de resultaten ook toe te laten om ontwikkelingen op een grotere schaal te detecteren en te kaderen. In het methodologische luik van de studie ging de primaire aandacht naar de relatie tussen chatspeak en informeel gesproken taalgebruik,
262
§ 6 Slotbeschouwingen en dus naar de mate waarin genregebonden factoren zoals het beknoptheidsmaxime en schrijftaalautomatismen het gehanteerde taalgebruik beïnvloeden. Op die manier kon de validiteit van grootschalig corpusonderzoek op basis van chatdata worden ingeschat als alternatief voor linguïsten die geïnteresseerd zijn in variatiepatronen die zich ook in gesproken taal voordoen. In deze paragraaf brengen we de voornaamste bevindingen uit dit proefschrift samen.
6.2.1 De genre-‐onderscheidende kenmerken van chattaal In § 3 onderzochten we het gebruik van vier universele, genre-‐onderscheidende CMC-‐ markers: flooding, leetspeak, acroniemen/afkortingen en andere alternatieve, veelal economische spellingskeuzes. Zulke new vernacular-‐vormen worden doorgaans geïnterpreteerd als het resultaat van een drang naar beknoptheid, om zo een snelle beurtwisseling te garanderen, en van een creatieve omgang met orthografie en typografie, om spreektalige nuances en paralinguïstische cues zo accuraat mogelijk in een geschreven genre weer te geven of om een zekere speelsheid te creëren. Toch komen sommige fenomenen, zoals bepaalde spellingsalternanties (y/ij, g/ch) en vooral leetspeak (w8 ‘wacht’), aanzienlijk minder frequent voor dan stereotyperende omschrijvingen van het chatgenre doorgaans laten uitschijnen. Het gebruik van de verschillende chatkenmerken blijkt daarnaast te worden gereguleerd door het medium waarbinnen de conversatie plaatsvindt en door de leeftijd van de chatters. Ten eerste komen de CMC-‐features stuk voor stuk vaker voor in het Netlogmateriaal dan in de IM-‐conversaties. Het asynchrone(re) karakter van de communicatie op de sociaalnetwerksite leidt dus, in tegenstelling tot wat de literatuur suggereert, niet automatisch tot een grotere conformering aan de Standaardnederlandse schrijftaalnormen. Wel lijkt het net meer tijd en ruimte te bieden voor experimentele en creatieve taal-‐ en spellingskeuzes. Netlog richt zich natuurlijk in hoofdzaak op informele interactie tussen jongeren en kan daarom niet representatief voor alle asynchrone CMC-‐media worden genoemd. Tegelijk nuanceert de vaststelling dat ook acroniemen, afkortingen, (grafeemreducerende) leetspeak en bepaalde grafeemclusterreducties significant méér op Netlog worden geattesteerd dan in Instant Messaging, hun rol als louter functionele verkortingsmechanismen. Netloggers staan immers minder onder tijdsdruk, en toch blijken ze meer new vernacular-‐features te produceren, hoewel die steevast worden geassocieerd met het nastreven van een hogere beurtwisselingssnelheid. Dat lijkt te suggereren dat voor chatters het gebruik van genre-‐ en mediumgerelateerde conventies primeert op de invloed van het snelheidsmaxime. Natuurlijk kan het soms ook op een sociaalnetwerksite als Netlog mooi meegenomen zijn als de gebruiker wat minder karakters moet tikken, maar deze resultaten lijken erop te wijzen dat de impact van het beknoptheidsmaxime op chattaal ietwat wordt overschat. Ten tweede speelt op dit punt ook de leeftijdsfactor een belangrijke rol. Chatters uit de jongste leeftijdsgroep (13 tot 16 jaar) bedienen zich vaker van de bestudeerde chatspeakkenmerken dan oudere tieners (17 tot 20 jaar). Alleen het gebruik van
263
De chattaal van Vlaamse tieners acroniemen neemt niet significant af naarmate de chatters ouder worden. In vergelijking met de meeste andere chatkenmerken blijken sommige acroniemen bovendien een veel hogere frequentie te hebben. Die twee vaststellingen suggereren dat acroniemen vaste elementen van het CMC-‐lexicon geworden zijn, die niet gevoelig zijn voor age grading. Hun veelal pragmatische functionaliteit speelt daarbij zeker een rol. De meeste acroniemen zijn namelijk niet zomaar speelse chattaalinnovaties, maar hoogst bruikbare conversationele markers, die bepaalde emoties kunnen weergeven (bv. wtf, omg) of het chatgesprek kunnen structureren (bv. brb, btw). Gender, ten slotte, heeft maar een geringe impact op de productie van CMC-‐features. Meisjes blijken alleen significant méér letters te flooden en geven op die manier hun uitingen meer nadruk mee. Dat strookt met de gangbare opvatting dat vrouwelijk taalgedrag een sterker emfatisch karakter vertoont en lijkt dus symptomatisch voor de grotere (emotionele) betrokkenheid die meisjes doorgaans aan de dag leggen (zie bv. Herring 1996). Maar over het algemeen blijken tienermeisjes-‐ en jongens in hun chatconversaties dus op een vrij vergelijkbare manier om te gaan met het gebruik van chattaalconventies.
6.2.2 De dynamiek van het jonge Nederlands: supraregionale substandaardfeatures in Vlaamse chattaal In § 4 verschoof de focus van new naar old vernacular. Door zijn uitgesproken conversationeel en spreektalig karakter en door de afwezigheid van strikte (schrijftaal-‐ /standaard)normen creëert het chatgenre immers een gunstige omgeving voor de productie van regionalismen en spreektaalfeatures die normaliter de transfer naar geschreven taalgebruik niet maken. Dat schept mogelijkheden om op een innovatieve manier de dynamiek van het jonge, informele Nederlands te bestuderen. Met behulp van het tienerchattaalcorpus werden twee hypothetische ontwikkelingen binnen de Vlaamse omgangstaal empirisch onderzocht, namelijk de vorming van een homogene(re) tussentaal waarvan een beperkte set substandaardmarkers de stabiele kern zou uitmaken (§ 4.2) en de overname van brabandismen door sprekers uit de perifere regio’s (§ 4.3). Voor het eerste luik van dit hoofdstuk werden twaalf linguïstische variabelen geselecteerd, waarvan de substandaardvarianten door Rys en Taeldeman (2007) en Taeldeman (2008) stabiele, algemeen Vlaamse tussentaalmarkers worden genoemd. Dat label zouden ze verdienen op basis van zowel een ruime geografische distributie als een relatief hoge gebruiksfrequentie, maar voor heel wat features ontbrak het tot nu toe aan grootschalige empirische ondersteuning voor deze claims. Beide parameters werden daarom met behulp van de chatdata onderzocht. Die bevatten immers taalmateriaal van tieners uit de drie grote Vlaamse dialectgebieden: de centrale Brabants-‐Antwerpse regio en de westelijke en oostelijke periferie, respectievelijk vertegenwoordigd door de provincies West-‐Vlaanderen en Limburg. Oost-‐Vlaanderen, dat traditioneel als een heterogeen overgangsgebied wordt bestempeld (cf. Vandekerckhove 2009), bleef – bij gebrek aan een representatief corpus – in dit onderzoek volledig buiten beeld. Om de regionale spreiding en de proportionele aanwezigheid van de gekozen morfologische, syntactische en fonologische
264
§ 6 Slotbeschouwingen substandaardkenmerken in kaart te brengen, gingen we voor sommige variabelen exhaustief te werk (bv. het diminutiefsuffix of het pronominale systeem van de tweede persoon enkelvoud), maar meestal baseerden we ons op een uitgebreide en representatieve steekproef (zie ook § 6.1.2). Hoewel alle substandaardvarianten in (ten minste een deel van) elke bestudeerde regio konden worden geattesteerd, bleken de Standaardnederlandse vormen bijna steevast de bovenhand te halen en traden er bovendien heel wat aanzienlijke regionale verschillen op. Zoals verwacht namen tieners uit het centrum het voortouw in het gebruik van de meeste tussentaalmarkers. Niettemin kwamen de h-‐procope en expletief dat na subordinatoren het vaakst voor bij West-‐Vlaamse tieners. Zeker de geografische distributie en de frequentiescores van die laatste variabele wijzen erop dat een Brabantse voorhoederol geen absolute voorwaarde hoeft te zijn voor de stabiele verankering van een dialectogeen element in de Vlaamse informele omgangstaal van de jongste generatie. De wisselwerking tussen de verschillende dialectgebieden verloopt met andere woorden niet uitsluitend unilateraal – i.e. expansief vanuit de centrale regio (cf. ook de – weliswaar beperkte – verspreiding van het typisch westelijke aanwijzende voornaamwoord diene in het Brabants-‐ Antwerpse chatmateriaal). Toch bleek slechts een beperkt aantal zogenaamd ‘algemeen Vlaamse’ substandaardvarianten effectief in de drie regio’s veelvuldig gebruikt te worden. Dat zijn, in dalende volgorde van relatieve frequentie: t-‐deletie, het pronominale gij-‐systeem (inclusief de objects-‐ en possessiefvormen u en uw, maar uitgezonderd de enclitische tweedepersoonspronomina –de en –te en de dubbelvormen –degij en –tegij), het diminutiefsuffix –ke en expletief dat. Zij lijken een (relatief) sterke positie te hebben verworven in het spontane en informele taalgebruik van tieners uit heel Vlaanderen en kunnen bijgevolg beschouwd worden als stabiele substandaardvormen met een homogeniserend effect op tussentaal. Andere kenmerken bleken maar in één regio sterk te staan: de toevoeging van een flexie-‐uitgang –(e)n aan adnominale woorden, de enclitische subjectspronomina –de en –te, subjectverdubbeling in de tweede persoon enkelvoud, de imperatief op –t (alle in de Brabants-‐Antwerpse data) en de h-‐procope (in de West-‐Vlaamse data). Op basis van hun frequentiescores in tienerchattaal kunnen zij dus niet als ‘algemeen Vlaams’ gelabeld worden. Subjectverdubbeling in de eerste persoon enkelvoud en dubbele negatie werden, tot slot, in de drie bestudeerde regio’s maar zelden geattesteerd en lijken dan ook geen prominente markers van het (online) taalgebruik van de jongste generatie. Die resultaten moeten evenwel binnen de specifieke context van CMC en chatspeak geïnterpreteerd worden. Bepaalde genre-‐ en mediumgerelateerde factoren – zoals het beknoptheidsmaxime, schrijftaalautomatismen, voorkeursspellingen en de herkenbaarheid van het woordbeeld – kunnen namelijk de productie belemmeren van vormen die afwijken van de traditionele Standaardnederlandse schrijftaalnormen. Wellicht zal het proportionele aandeel van de tussentaalvarianten in de gesproken omgangstaal van Vlaamse tieners gemiddeld dan ook (wat) hoger liggen. Wel lijkt het plausibel dat de regionale variatiepatronen die de chatdata reveleren, een betrouwbare weergave bieden van regionale variatie in informele spreektaal. Er is immers geen enkele indicatie dat de
265
De chattaal van Vlaamse tieners (belemmerende) invloed van die genregebonden factoren zich per regio anders zou kunnen manifesteren. Bovendien is gebleken dat schrijftaalautomatismen en het beknoptheidsmaxime niet kunnen volstaan als de enige verklaringen voor lage ‘tussentaalscores’ van bepaalde varianten, zoals subjectverdubbeling of dubbele negatie. De insertie van een expletief dat na een subordinator gaat immers bijvoorbeeld óók in tegen de eisen van het beknoptheidsmaxime, en de realisatie van de substandaardtalige adnominale flexie vergt eveneens een afwijking van de standaardschrijfwijze. Toch blijken deze tussentaalkenmerken in ten minste één bestudeerde regio behoorlijk frequent voor te komen in het chatmateriaal. Mochten dubbele negatie en subjectverdubbeling in de gesproken omgangstaal van Vlaamse tieners sterk verankerd zijn, zou er dus – naar analogie met de resultaten voor expletief dat en adnominale flexie – toch een zekere mate van transfer naar chattaal verwacht kunnen worden. Dat ze in het corpus bijzonder weinig geattesteerd worden, lijkt dan ook te wijzen op een lage frequentie in de informele tienerspreektaal. De genregebonden effecten beïnvloeden met andere woorden de vastgestelde scores allicht in niet onbelangrijke mate, maar hun impact is duidelijk niet van die aard dat bepaalde varianten die in gesproken omgangstaal gebruikelijk zijn, in chatconversaties systematisch uitgesloten worden. De andere onafhankelijke variabelen (gender, leeftijd, medium) bleken de productie van de verschillende varianten overigens niet systematisch te beïnvloeden. Sociale klasse, een andere factor waarvan vaak wordt aangenomen dat hij – zeker bij de jongste generatie – een aanzienlijke impact op het taalgedrag kan hebben, kon in dit proefschrift niet als variabele worden geoperationaliseerd. Wel werd er een grote inter-‐ en intrapersoonlijke variabiliteit vastgesteld. Verschillende chatters uit dezelfde regio lieten meermaals sterk afwijkende verhoudingen optekenen en ook het taalgebruik van eenzelfde tiener bleek de facto veelal variabel. Er werden zo goed als nooit substandaardscores van honderd procent geattesteerd, wat betekent dat chatters die de tussentaalvorm gebruiken, normaliter ook de standaardvariant in hun repertoire hebben. De conclusie luidt dan ook dat de informele omgangstaal van Vlaamse tieners (nog steeds) aan heel wat variatie onderhevig is en dat er van een geografisch homogene en dus ‘algemeen Vlaamse’ tussentaal (nog) niet echt sprake lijkt te zijn. Bepaalde substandaardvarianten zijn in één of meerdere regio’s wel vrij sterk verankerd, maar een grootschalige analyse met een groot aantal variabelen noopt tot nuancering: het stabiliserende en homogeniserende effect van sommige dialectogene elementen blijkt zeker niet te mogen worden overschat. Die onmiskenbare en inherente variabiliteit manifesteert zich behalve op regionaal ook op intra-‐ en interpersoonlijk niveau. Dat maakt dat Vlaamse tienerchattaal, net zoals gesproken Vlaamse omgangstaal, adequaat kan worden omschreven met behulp van het schuifknoppenmodel (De Caluwe 2009: 17-‐19) – zij het weliswaar in een meer gecompliceerde versie, waarin de positie van de verschillende schuifknoppen niet alleen aan bijvoorbeeld individuele, contextuele en regionale parameters onderhevig is maar ook aan genrespecifieke conventies en restricties.
266
§ 6 Slotbeschouwingen Die inherente variabiliteit van Vlaamse tienerchattaal kwam ook naar boven in het tweede luik van § 4. Daarin werd de validiteit van de hypotheses over Brabantse dominantie en expansie getest, met behulp van substandaardfeatures die uitsluitend in (een deel van) het centrale dialectgebied endogeen zijn – in tegenstelling tot de (veronderstelde) tussentaalmarkers die stuk voor stuk vanuit historisch-‐dialectologisch oogpunt een ruimere geografische distributie hadden. Van vijf geselecteerde morfosyntactische brabandismen en hun standaardvarianten werd de proportionele aanwezigheid nagegaan in zowel de chatdata als in een aanvullend corpus van recente Vlaamse fictieseries (verzameld en verwerkt door Sarah Van Hoof). Op die manier kon niet alleen het expansieve karakter van deze Brabantse kenmerken gekwantificeerd worden voor Vlaamse chattaal, maar ook hun zichtbaarheid in één specifiek type van mediataal, dat door de openbare omroep wordt uitgezonden en waarmee heel wat Vlamingen dagelijks worden geconfronteerd. De hypothese over de dominantie van Brabants gekleurd taalgebruik in de publieke ruimte wordt door het fictiecorpus alvast tot op zekere hoogte bevestigd. Vier van de vijf brabandismen laten frequentiescores optekenen tussen 20 en 60 procent. Toch is fictietaal niet zomaar Brabantse omgangstaal te noemen. In dezelfde televisieseries zijn zowat alle supraregionale tussentaalvarianten in verhouding immers onmiskenbaar nog vaker te horen (i.e. in méér dan 60 procent van de gevallen, zie daarvoor Van Hoof (2013) en Van Hoof en Vandekerckhove (2013)). Enige nuancering is evenwel noodzakelijk, aangezien de dominantie van het centrum meestal wordt aangekaart – of aangeklaagd – naar aanleiding van uitspraakkenmerken (i.c. het gebruik van Brabantse en Antwerpse accenten). Fonologische variatie bleef in dit deel van het onderzoek echter achterwege. Wel blijken de morfologische en syntactische brabandismen overduidelijk in hogere mate gerepresenteerd dan lokale elementen uit de perifere dialecten. Dat suggereert dat àls de doorgaans neutrale en ongemarkeerde omgangstaal in Vlaamse televisieseries wordt doorspekt met dialectogene elementen, dat dan in eerste instantie met Brabantse features gebeurt. Van Brabantse expansie waren er in de chatdata dan weer weinig sporen terug te vinden. In het Brabants-‐Antwerpse chatcorpus behalen adjectivale deflexie, het distale aanwijzende voornaamwoord dieje, het proximale aanwijzende voornaamwoord dees en enclitisch –em als subjectspronomen van de derde persoon enkelvoud wel hoge substandaardscores. Van een verregaande en systematische overname van die brabandismen door chatters uit de periferie blijkt evenwel geen sprake. Limburgse tieners incorporeren ze wel in beperkte mate in hun spontane en informele online taalgebruik, maar in de kustprovincie zijn ze laagfrequent. Toch is het opvallend dat sommige brabandismen in zowel de Antwerpse als de Limburgse chatconversaties vaker blijken voor te komen dan heel wat features die traditioneel een ‘algemeen Vlaamse’ tussentaalstatus worden toebedeeld. Zo lijken dialectogene elementen als adjectivale deflexie en vooral enclitisch –em prominentere markers van de omgangstaal van het centrale en het oostelijke gebied dan dubbele negatie of subjectverdubbeling en – zij het minder uitgesproken – de adnominale flexie-‐n of de imperatief op –t. Dit onderzoek noopt met andere woorden toch tot een herdefiniëring van de zogenaamd stabiele elementen van het informele en spontane taalgebruik van de jongste generatie
267
De chattaal van Vlaamse tieners Vlamingen. Hoewel er enkele onmiskenbaar gemeenschappelijke substandaardfeatures kunnen worden onderscheiden, blijft variabiliteit op alle niveaus veeleer regel dan uitzondering.
6.2.3 De impact van het Engels op Vlaamse chattaal In § 5 kwantificeerden we tot slot de impact van het Engels op Vlaamse tienerchattaal. Vanuit een kwantitatief perspectief bleek die alvast aanzienlijk: ongeveer 13 procent van de ruim 200.000 onderzochte posts bevat ten minste één lexeem van Engelse oorsprong. Dat is niet al te verbazingwekkend, aangezien de globale en multimediale chatcontext op heel wat manieren de overname van anglicismen begunstigt. Niet alleen zijn jongeren sowieso al erg vatbaar voor invloeden uit de Angelsaksische cultuur (via muziek, film, tv, etc.), maar het Engels domineert natuurlijk ook de wereld van ICT in het algemeen en die van het internet in het bijzonder. Bovendien bleken heel wat chatters uit het subcorpus-‐Luypaert, waarop de tellingen voor dit hoofdstuk werden uitgevoerd, fervente gamers te zijn, die zich regelmatig in internationale, Engelstalige online gaming communities begeven. Toch blijft de matrixtaal van de chatconversaties tussen Vlaamse tieners te allen tijde het Nederlands. Ontlening uit het Engels manifesteert zich immers niet door lange, systematische switches, maar bijna uitsluitend door korte inserties – vaak slechts één woord lang – die doorgaans geen pragmatische functie hebben. De gehele switch-‐ en mixpraktijk an sich lijkt inherent aan de chat performance. Het chatcorpus reveleert evenwel een interessante dualiteit. Enerzijds is de frequentie van de ontleningen symptomatisch voor de aantrekkingskracht die het Engels uitoefent op jongerentaal en online taalgebruik. Anderzijds blijken de chattende tieners zich die anglicismen erg vaak eigen te maken door glocalisering en appropriëring op verschillende vlakken, die niet zelden resulteren in een soort van ‘vernederlandsing’. Het gaat daarbij om méér dan louter de (quasi-‐verplichte) morfologische integratie van bijvoorbeeld werkwoorden en adjectieven. Ook op grafematisch en semantisch niveau zijn Engelse inserties immers veelvuldig het voorwerp van innovatieve en creatieve toe-‐ eigeningsprocessen, waardoor ze als het ware gekneed worden voor gebruik binnen de lokale peergroup. Het exogene karakter van Engelse ontleningen wordt in chattaal met andere woorden tegelijkertijd gekoesterd, geëxploiteerd en geneutraliseerd. Samengevat laat Vlaamse tienerchattaal zich het best omschrijven als een inherent variabele mixed code, waarin switches tussen de verschillende varianten en variëteiten (standaardtaal, tussentaal, chatspeak, Engels) doorgaans ongemarkeerd zijn en de keuze voor deze of gene variant niet strikt en zeker niet uitsluitend gereguleerd lijkt te worden door genregebonden factoren als het beknoptheidsmaxime en schrijftaalautomatismen. Toch lijken het in hoofdzaak die twee mechanismen te zijn die ervoor zorgen dat chatspeak nooit een één-‐op-‐één-‐afspiegeling wordt van informele en spontane spreektaal. Maar dat wordt door chatters ook nooit nagestreefd (Androutsopoulos 2010c: 749; Androutsopoulos & Spreckels 2010; Vandekerckhove & Nobels 2010: 669). De aantrekkingskracht van
268
§ 6 Slotbeschouwingen computer-mediated communication bestaat precies uit het feit dat chatters überhaupt de mogelijkheid hebben om in hun taal-‐ en spellingskeuzes van de standaard(taal) af te wijken en om te experimenteren met genrespecifieke innovaties en conventies. Androutsopoulos (2011: 12) omschrijft chatspeak dan ook treffend als “vernacular writing”, waarin de traditionele schrijftaalnormen – deels – lijken te zijn vervangen door kleinschalige conventies op het niveau van de peergroup. Bepaalde varianten en constructies blijken namelijk systematisch populairder binnen de ene peergroup dan binnen andere (cf. bv. het gebruik van dieje). De mixing-‐praktijk an sich vervult daarbij dus een cruciale rol, want adolescenten putten tijdens hun online conversaties gretig uit een omvangrijke “pool of linguistic resources” (Makoni, Makoni & Pennycook 2010: 161), die niet alleen verschillende variëteiten en registers van het Nederlands bevat, maar ook ontleningen uit andere talen en universele, genre-‐onderscheidende chatkenmerken – al dan niet ‘gelokaliseerd’. Gebruikers van nieuwe communicatietechnologieën opereren dan ook voortdurend in een “multidimensional linguistic and discursive universe” (Leppänen et al. 2009: 1082) waarmee creativiteit en innovativiteit onlosmakelijk geassocieerd zijn, en dat is voor Vlaamse chattende tieners niet anders.
6.3
Suggesties voor verder onderzoek
In deze studie werden nog maar enkele van de vele mogelijkheden benut die het gebruik van chatcorpora kan bieden voor de Vlaamse (socio)linguïstiek. De grote troef van zulke data is dat er relatief eenvoudig aanzienlijke hoeveelheden kunnen worden verzameld, die zich op een behoorlijk efficiënte wijze laten verwerken. We ronden dit proefschrift dan ook af met enkele suggesties voor verder onderzoek, waartoe in de hier gepresenteerde analyses soms al een eerste, beperkte aanzet werd gegeven. Zo zouden de conclusies over de variatiepatronen die dit onderzoek heeft blootgelegd, nog sterker gefundeerd kunnen worden wanneer de set aan linguïstische variabelen verder wordt uitgebreid. Bepaalde new vernacular-‐features zijn immers onbelicht gebleven, zoals de productie van emoticons of het afwijkende gebruik van hoofdletters (dat veelal tot doel heeft om nadruk weer te geven). Op de concatenatie van enclitische vormen (bv. kebbem ‘ik heb hem’) werd in dit proefschrift evenmin dieper ingegaan, en ook andere grafeemreducerende ‘spreektalige’ fenomenen, zoals de deletie van de eind-‐n (bv. kome ‘komen’), bleven grotendeels buiten beschouwing. Nochtans zou een analyse van het voorkomen van dergelijke chatkenmerken zeker tot meer inzichten kunnen leiden in de manier waarop chatters omgaan met de traditionele schrijftaalnormen en zowel paralinguïstische informatie als uitspraakpatronen in een geschreven genre weergeven. Bovendien zou het interessant zijn om de impact van de leeftijdsfactor en de zogenaamde adolescent peak op de productie van typische chatspeakfeatures – en dan met name de creatieve en innovatieve spielereien – te kwantificeren door middel van een longitudinale, realtime studie, waarbij chattende jongeren doorheen hun tienerjaren gevolgd worden. Ook het online taalgedrag ná de adolescentie, dat in de meeste CMC-‐onderzoeken achterwege blijft (met uitzondering van bijvoorbeeld Peersman et al. in preparation), verdient meer
269
De chattaal van Vlaamse tieners aandacht, in het bijzonder van de generatie die niet is opgegroeid met Instant Messaging en sociaalnetwerksites, maar er intussen wel al (intensief) gebruik van maakt. In § 4 werd de regionale variatie in Vlaamse tienerchattaal, met uitzondering van de t-‐ deletie en de h-‐procope, louter benaderd met behulp van substandaardkenmerken van morfologische of syntactische aard. Regionale lexicale variatie laat zich in CMC nu eenmaal niet eenvoudig traceren – zeker niet met een uitsluitend kwantitatieve benadering –, vanwege het gebrek aan geschikte standaard/substandaard-‐woordparen met een voldoende hoge frequentie. Vele fonologische substandaardfeatures kunnen dan weer gewoon niet in schrijftaal weergegeven worden – of tenzij met behulp van een erg afwijkende en/of vreemd ogende spellingsvorm (bv. assimilatie van t + d tot [t], zoals in da ting 'dat ding', zie Rys & Taeldeman 2007: 6). De resultaten over tussentaalhomogenisering en Brabantse expansie dienen dus met de nodige nuancering te worden bekeken en zeker nog getoetst te worden aan bijkomende (lexicale en fonologische) analyses op basis van gesproken data. Vooral de dominantie van het Brabants in de publieke ruimte en het expansieve karakter van brabandismen zouden op het gebied van uitspraak wel eens veel verder kunnen gaan dan onze analyses, waarin dus zo goed als geen fonologische verschijnselen werden verdisconteerd, hebben laten uitschijnen. Daarnaast zou een comparatieve studie van enerzijds het informele en spontane online taalgebruik en anderzijds de gesproken omgangstaal van dezelfde jongeren – of ten minste van vergelijkbare tienergroepen – natuurlijk het meeste inzicht kunnen verschaffen in de relatie tussen chat-‐ en spreektaal en de impact van genregebonden factoren op de proportionele productie van bepaalde (non-‐ of substandaard)features. Met het oog op een zo volledig mogelijk beeld van regionale taalvariatie in de omgangstaal van Vlaamse tieners, verdient vanzelfsprekend ook de Oost-‐Vlaamse regio, waarvan de oostrand (i.c. het Waasland en de Denderstreek) nadrukkelijk aansluiting zoekt met het talige centrum, nader onderzoek – zowel op basis van chat-‐ als van gesproken data. Een kwantitatief-‐variationele aanpak mag dan, zoals gezegd, misschien niet de meest geschikte zijn, maar een meer kwalitatief georiënteerde analyse van de weergave van dialectfonologie en het gebruik van dialectlexicon in chattaal zou wel uiterst interessant kunnen zijn. Zo kan er worden nagegaan welke (conversationele) contexten bij tieners de – duidelijk gemarkeerde – keuze uitlokken om in hun online conversatie zuiver lokale elementen te integreren. CMC-‐corpora met een zekere omvang lenen zich perfect voor zulke kwalitatieve analyses. Hoewel er in dit proefschrift meermaals werd beargumenteerd dat in chattaal de meeste switches tussen talen en taalvariëteiten ongemarkeerd zijn (zie ook Vandekerckhove & Nobels 2010: 658), doen er zich ongetwijfeld ook functionele codewisselingen voor. Omdat de defaultvariëteit in Vlaamse tienerchattaal een mixed code is, gaan we er nu van uit dat langere switches naar consequent gehanteerd Standaardnederlands (of naar een consequent weergegeven lokaal dialect?) kunnen fungeren als “contextualization cues” (Auer 1999b; Gumperz 1982). Bijkomende kwalitatieve analyses met een dergelijke pragmatische invalshoek moeten daar duidelijkheid over scheppen.
270
§ 6 Slotbeschouwingen Bovendien zouden er nog andere onafhankelijke variabelen kunnen worden geoperationaliseerd om variatiepatronen te detecteren en/of te verklaren, op voorwaarde dat er voldoende metadata over de chatters kunnen worden verzameld. In eerste instantie denken we daarbij aan ‘sociale klasse’, in concreto onder de vorm van ‘opleidingsniveau’ en/of ‘beroepsniveau (van de ouders)’ (Labov 1966b; 2001; Trudgill 1974; zie m.b.t. tussentaal ook Plevoets 2008). Met name de wisselwerking tussen sociale klasse en gender is meer onderzoek waard (Edwards 1997). Ook ‘netwerksterkte’ lijkt voor chatspeak een interessant uitgangspunt, zeker omdat we er kunnen van uitgaan dat de norm er niet volledig door de traditionele standaard maar ten minste gedeeltelijk door de peergroup wordt bepaald. Variatie kan zich dus anders manifesteren in chatcommunicatie tussen peers dan in online interactie tussen onbekenden (zie ook Cheshire 1982; Eckert 1988; Milroy & Llamas 2013). In het hoofdstuk over de invloed van het Engels op Vlaamse tienerchattaal hebben we ons, zoals gezegd, beperkt tot het omvangrijke corpus-‐Luypaert en zijn participanten met – grotendeels – een welbepaald (sociolinguïstisch) profiel: jongens tussen 17 en 20 jaar oud, waarvan de meesten fervente gamers zijn. Bijkomend onderzoek moet uitwijzen in hoeverre de resultaten uit dit proefschrift representatief zijn voor 'de' Vlaamse tieners. Onsystematische observaties wijzen er niet op dat meisjes bijvoorbeeld beduidend méér of minder Engelse ontleningen in hun chatconversaties inserteren of er op een fundamenteel andere manier mee omgaan, maar dat moet uiteraard getest en kwantitatief onderbouwd worden. Wel is het plausibel dat de populariteit van bepaalde anglicismen varieert naargelang van de samenstelling van de informantengroep en dat er binnen verschillende peergroups andere semantische appropriëringsprocessen werkzaam zijn. Verder is er absoluut meer onderzoek vereist naar de impact van de gesprekspartner op de taal-‐ en spellingskeuzes van een chatter. Er bestaan vele studies over ‘speech accommodation’, maar voor CMC is dat nog relatief onontgonnen terrein. In dit proefschrift bleek het onmogelijk die factor in de analyses te betrekken. Nochtans zou dat op meerdere vlakken betekenisvol kunnen zijn. Zo werd er eerder al aangetoond dat same sex-‐groepen gendergerelateerde patronen kunnen versterken, terwijl in mixed sex-‐groepen de verschillen veeleer nivelleren (zie Van der Meij 2007). Dat zou met name de productie van typische chatkenmerken die om emfatische redenen en vanuit (emotionele) betrokkenheid worden ingezet, zoals flooding en emoticons, kunnen beïnvloeden. Ook op het gebied van regionale variatie spelen accommodatieprocessen een belangrijke rol (bv. Johnstone 2010; Vancompernolle 2012). Het is bijvoorbeeld niet onmogelijk dat we weinig tot geen sporen van Brabantse expansie in de chatdata hebben gevonden, omdat ons corpus geen interregionale communicatie bevatte, waardoor de productie van exogene elementen misschien in zekere mate belemmerd werd. Tieners uit de periferie kunnen immers bepaalde brabandismen wel in hun linguïstische repertoire hebben zitten, maar niet of nauwelijks de behoefte voelen die te gebruiken in de chatgesprekken met hun streekgenoten. De Brabantse expansiehypothese zou met andere woorden ook getest moeten worden door middel van onderzoek naar de interregionale (chat)communicatie van (bijvoorbeeld) jongeren. In dit proefschrift werd enkel intraregionale communicatie geanalyseerd.
271
De chattaal van Vlaamse tieners Daarnaast lijkt het interessant om, met behulp van observaties en enquêtes, een meer holistisch inzicht te verwerven in de chatpraktijk en het gebruik van sociaalnetwerksites (bv. naar analogie met het onderzoek van Lewis & Fabos (2005) bij Amerikaanse tieners). De aandacht kan daarbij uitgaan naar zowel contextuele als linguïstische factoren, bijvoorbeeld door tieners te bevragen over de frequentie waarmee ze chatten, naar (de relaties met) hun online gesprekspartners, naar hun geprefereerde chatplatforms en naar de simultaan uitgevoerde activiteiten (bv. combineren ze chatten met het maken van huiswerk?). Verder kan er worden gepeild naar hun percepties en attitudes over het al dan niet volgen van de standaardtalige schrijf-‐ en spellingsnormen en over het gebruik van typische CMC-‐features (bv. wat is hip en cool en hoe wordt dat bepaald?). Ook de nieuwe trends in de sociale media en de communicatietechnologie moeten in verder onderzoek aan bod komen. Ontwikkelingen op technologisch vlak kunnen immers implicaties hebben voor het taalgedrag. Zo is het maar de vraag of Instant Messaging anno 2014 in Vlaanderen überhaupt nog bestaat. Het eens zo populaire MSN is intussen opgegaan in Skype (zie § 1.1), een platform dat zich in hoofdzaak richt op (gesproken) interactie via de webcam en waarbij de geschreven component dan ook van ondergeschikt belang lijkt. Facebook Chat is daarentegen wel nog gericht op prototypische chatconversaties, maar dat medium laat – in tegenstelling tot het vroegere MSN – veel makkelijker ook asynchrone communicatie toe: de participanten hoeven niet ‘live’ aanwezig te zijn om een online gesprek gaande te houden. En tot slot: online communicatie hoeft tegenwoordig natuurlijk niet langer via computers te verlopen. Smartphones laten hun gebruikers toe om om het even waar verbinding met het internet te maken en chatprogramma’s en sociaalnetwerksites te frequenteren. Bovendien bestaan er tal van kosteloze applicaties die voornamelijk voor spontane en informele geschreven interactie bedoeld zijn (bv. WhatsApp). Daardoor vervaagt de facto de grens tussen chatten en sms’en. Bovendien werken heel wat smartphoneprogramma’s met een zogenaamde autocorrect-‐ en/of autocomplete-‐functie, waarbij handmatig ingevoerde tekst automatisch wordt gecorrigeerd of aangevuld. Omdat zulke tools natuurlijk in eerste instantie gericht zijn op een standaardtalige output, heeft dat gevolgen voor de productie van non-‐ en substandaardtalige features in dergelijke online interacties. Ten slotte is bijkomend onderzoek naar de invloed van online taalgebruik op de offline schrijftaal en spellingspraktijk van Vlaamse tieners absoluut noodzakelijk. CMC wordt, vooral door leerkrachten en ouders, wel vaker gerelateerd aan de klaarblijkelijk dalende taal-‐ en spellingsbeheersing van jongeren (zie § 1.2.1), maar dat verband is nog nooit empirisch aangetoond. Een comparatieve analyse kan hier soelaas brengen, door in zowel een uitgebreid chatcorpus als in een corpus van offline geschreven teksten (bv. huistaken) alle van de standaard afwijkende vormen te inventariseren en te categoriseren. Daarbij kan de methodologie van de steekproef uit § 1.2.1 (zie ook Tabel 2) gevolgd worden. Er moet dan het onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds klassieke taal-‐ en spelfouten (zoals d/t-‐fouten) en anderzijds afwijkingen die aan (de eisen van) het chatgenre kunnen worden toegeschreven en dus normaliter buiten chatspeak niet in geschreven taal voorkomen (zoals verkortingen of het gebruik van regionalismen, maar bijvoorbeeld ook elliptische constructies). Uit de vergelijking tussen het online en offline gegenereerde taalmateriaal kan
272
§ 6 Slotbeschouwingen alvast op microniveau de impact van CMC op de traditionele schrijfpraktijk worden gededuceerd. Bovendien kan er worden nagegaan of er een correlatie bestaat tussen de frequentie van een typisch CMC-‐feature in chattaal en de mate van intrusie in de offline schrijftaal van de jongeren. Veelvoorkomende chatkenmerken zouden immers een zodanig sterke mental representation kunnen ontwikkelen dat ze ook in meer formele contexten opduiken. Dat kan althans verwacht worden op basis van eerder psycholinguïstisch onderzoek (o.a. Sandra, Frisson & Daems (1999) en vele vervolgstudies). Daaruit is gebleken dat bij de spelling van werkwoorden foutief gespelde, maar hoogfrequente homofonen door hun sterkere mental representation vaak de voorkeur krijgen op de correcte, maar laagfrequente homofonen (en dat resulteert dan bijvoorbeeld in d/t-‐fouten). Onze analyses hebben aangetoond dat bepaalde chatvormen veel frequenter voorkomen dan hun standaardequivalenten (bv. da ‘dat’, ni ‘niet’). Het lijkt dan ook plausibel dat zij méér kans maken om door te dringen tot de offline schrijftaal van jongeren dan een laagfrequent CMC-‐feature (bv. w8 ‘wacht’). Chattaal is een jong genre, dat paradoxaal niet alleen met creativiteit en innovativiteit wordt geassocieerd, maar vaak ook in één adem wordt genoemd met taalverloedering en daarom niet zelden enigszins stiefmoederlijk behandeld. Het hier gepresenteerde onderzoek laat evenwel zien dat tieners absoluut niet monostilistisch chatten, maar integendeel uit een grote waaier aan taalvarianten putten. Chatters etaleren in hun online conversaties met andere woorden veeleer hun taalrijkdom dan dat ze symptomen van taalverarming manifesteren. Meer CMC-‐gebaseerd linguïstisch onderzoek, vanuit welke invalshoeken dan ook, is wel een absolute must om vat te krijgen op de verschillende, vaak vernieuwende mechanismen die aan online taalgebruik ten grondslag liggen. Want onbekend maakt onbemind.
273
7
BIBLIOGRAFIE
Admoni, Wladimir (1990). Historische Syntax des Deutschen. Tübingen: Niemeyer. Alex, Beatrice (2008). Automatic detection of English inclusions in mixed-lingual data with an application to parsing. Doctoraal proefschrift: University of Edinburgh. Alexieva, Nevena (2008). “How and why are anglicisms often lexically different from their English etymons?”, in: Roswitha Fisher & Hanna Pulaczewska (eds), Anglicisms in Europe. Linguistic diversity in a global context. Newcastle upon Tyne: Cambridge Scholars Publishing, 42-‐51. Alvarez-‐Pereyre, Michael (2011). “Using film as linguistic specimen. Theoretical and practical issues”, in: Roberta Piazza, Monika Bednarek & Fabio Rossi (eds), Telecinematic discourse. Approaches to the language of films and television series. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins, 47-‐67. Andersen, Gisle (2012). “A corpus-‐based study of adaptations of English import words in Norwegian”, in: Gisle Andersen (ed.), Exploring Newspaper Language. Amsterdam/New York: John Benjamins, 157-‐192. Androutsopoulos, Jannis (2005). “Research on Youth Language”, in: Ulrich Ammon, Norbert Dittmar, Klaus J. Mattheier & Peter Trudgill (eds), Sociolinguistics / Soziolinguistik. An International Handbook of the Science of Language and Society / Ein internationales Handbuch zur Wissenschaft von Sprache und Gesellschaft. Berlijn: De Gruyter Mouton, 1496-‐1505. Androutsopoulos, Jannis (2006a). “Introduction: Sociolinguistics and computer-‐mediated communication”, Journal of Sociolinguistics 10/4: 419-‐438. Androutsopoulos, Jannis (2006b). “Multilingualism, diaspora, and the Internet”, Journal of Sociolinguistics 10: 520-‐547. Androutsopoulos, Jannis (2007). “Style online: Doing hip-‐hop on the German-‐speaking Web”, in: Peter Auer (ed.), Style and social identities: alternative approaches to linguistic heterogeneity. Berlijn/New York: De Gruyter Mouton, 279-‐317. Androutsopoulos, Jannis (2010a). “From variation to heteroglossia in the study of computer-‐mediated discourse”, in: Crispin Thurlow & Kristine Mroczek (eds), Digital Discourse: Language in the New Media. Oxford: Oxford University Press. Androutsopoulos, Jannis (2010b). “Localizing the Global on the Participatory Web”, in: Nikolas Coupland (ed.), The Handbook of Language and Globalization. Oxford: Blackwell, 203-‐231. Androutsopoulos, Jannis (2010c). “The study of language and space in media discourse”, in: Peter Auer & Jürgen E. Schmidt (eds), Language and Space: An International Handbook of Linguistic Variation. Berlijn/New York: De Gruyter Mouton, 740-‐758.
275
De chattaal van Vlaamse tieners Androutsopoulos, Jannis (2011). “Language change and digital media: a review of conceptions and evidence”, in: Nikolas Coupland & Tore Kristiansen (eds), Standard languages and language standards in a changing Europe. Oslo: Novus, 145-‐160. Androutsopoulos, Jannis (2012). “Introduction: Language and society in cinematic discourse”, Multilingua 31: 139-‐154. Androutsopoulos, Jannis (2013). “Code-‐switching in computer-‐mediated communication”, in: Susan C. Herring, Dieter Stein & Tuija Virtanen (eds), Pragmatics of Computer- Mediated Communication. Berlijn: De Gruyter Mouton, 667-‐694. Androutsopoulos, Jannis & Alexandra Georgakopoulou (2008). “Youth, discourse, and interpersonal management”, in: Gerd Antos & Eija Ventola (eds), Handbook of Interpersonal Communication. Berlijn: De Gruyter Mouton, 457-‐480. Androutsopoulos, Jannis & Evelyn Ziegler (2004). “Exploring language variation on the Internet: Regional speech in a chat community”, in: Britt-‐Louise Gunnarsson, Lena Bergström, Gerd Eklund, Staffan Fridell, Lise H. Hansen, Angela Karstadt, Bengt Nordberg, Eva Sundgren & Mats Thelander (eds), Language Variation in Europe. Papers from the Second International Conference on Language Variation in Europe, ICLaVE 2. Uppsala: Uppsala University Press, 99-‐111. Androutsopoulos, Jannis & Janet Spreckels (2010). “Varietät und stil: Zwei integrationsvorschläge”, in: Peter Gilles, Joachim Scharloth & Evelyn Ziegler (eds), Variatio delectat. Empirische Evidenzen uns theoretische Passungen sprachlicher Variation. Frankfurt: Peter Lang, 197-‐214. Ariel, Mira (2000). “The development of person agreement markers: from pronouns to higher accessibility markers”, in: Michael Barlow & Suzanne Kemmer (eds), Usage-based Models of Language. Stanford: CSLI Publications, 197-‐260. Ash, Sharon (2013). “Social Class”, in: J.K. Chambers & Natalie Schilling (eds), The Handbook of Language Variation and Change. Malden: Wiley-‐Blackwell, 350-‐367. Auer, Peter (1999a). “Bilingual conversation revisited”, in: Peter Auer (ed.), Code-switching in Conversation: Language, Interaction and Identity. Londen: Routledge, 1-‐24. Auer, Peter (1999b). Code-Switching in Conversation. Londen: Routledge. Auer, Peter (2005). “Europe’s sociolinguistic unity, or: A typology of European dialect/standard constellations”, in: Nicole Delbecque, Johan Van der Auwera & Dirk Geeraerts (eds), Perspectives on Variation. Sociolinguistic, Historical, Comparative. Berlijn/New York: De Gruyter Mouton, 7-‐42. Axtman, Kris (2002). “‘r u online?’: the evolving lexicon of wired teens”, The Christian Science Monitor, December 12. Baeten Beardsmore, Hugo (1982). Bilingualism: Basic Principles. Clevedon: Tieto. Barbiers, Sjef (2002). “Microvariation in negation in varieties of Dutch”, in: Sjef Barbiers, Leonie Cornips & Susanne Van der Kleij (eds), Syntactic Microvariation. Amsterdam: Meertens Instituut, 13-‐40. Baron, Naomi S. (1984). “Computer-‐mediated communication as a force in language change”, Visible Language 18/2: 118-‐141. Baron, Naomi S. (2004). “See you online: Gender issues in college student use of Instant Messaging”, Journal of Language and Social Psychology 23: 397-‐423.
276
§ 7 Bibliografie Baron, Naomi S. (2008). Always on. Language in an online and mobile world. Oxford/New York: Oxford University Press. Baron, Naomi S. & Richard Ling (2007). “Emerging patterns of American mobile phone use: Electronically-‐mediated Communication in Transition”, in: Gerard Goggin & Larissa Hjorth (eds), Mobile Media (2007). Proceedings of an International Conference, University of Sydney, July 2-4, (2007). Bates, Douglas, Martin Mächler & Ben Bolker (2012). lme4: Lineair mixed-effects models using S4 classes (R package version 0.999375-42). Online raapdpleegbaar op http://cran.r-‐project.org/web/packages/lme4/index.html. [Software] Bayer, Josef & Ellen Brandner (2008). “Wie oberflächlich ist die syntaktische Variation zwischen Dialekten? -‐ Doubly-‐filled COMP revisited”, in: Franz Patocka & Guido Seiler (eds), Dialektale Morphologie, dialektale Syntax. Wenen: Praesens, 9-‐26. Belemans, Rob & Ronny Keulen (2004). Belgisch-Limburg. Tielt: Lannoo. Bennis, Hans (2012). “Het Korterlands. Anarchie in de schrijftaal”, Onze Taal 2/3: 46-‐48. Bennis, Hans, Leonie Cornips & Marc Van Oostendorp (2004). Verandering en verloedering. Normen en waarden in het Nederlands. Amsterdam: Amsterdam University Press. Berruto, Gaetano (1997). “Code-‐switching and code-‐mixing”, in: Martin Maiden & Margaret Mair Parry (eds), The dialects of Italy. Londen/New York: Routledge, 394-‐400. Berteloot, Amand & Nicoline Van der Sijs (2002). “Dutch”, in: Manfred Görlach (ed.), English in Europe. Oxford: Oxford University Press, 37-‐56. Bick, Eckhard (2010). “Degrees of orality in speech-‐like corpora: comparative annotation of chat and e-‐mail corpora”, in Ryo Otoguro, Kiyoshi Ishikawa, Hiroshi Umemoto, Kei Yoshimoto & Yasunari Harada (eds), Proceedings of the 24th Pacific Asia Conference on Language, Information and Computation (Tohoku University, 4-7 November, 2010). Institute for Digital Enhancement of Cognitive Development: Waseda University, 721-‐ 729. Bieswanger, Markus (2013). “Micro-‐linguistic structural features of computer-‐mediated communication”, in: Susan C. Herring, Dieter Stein & Tiuja Virtanen (eds), Pragmatics of Computer-Mediated Communication. Berlijn/New York: De Gruyter Mouton, 463-‐488. Blancquaert, Edgard (1934). Practische uitspraakleer van de Nederlandsche taal. Antwerpen: De Sikkel. Blancquaert, Edgard, J.C. Claessens & Willy Goffin (1962). Dialektatlas van Belgisch-Limburg en Zuid Nederlands-Limburg. Antwerpen: De Sikkel. Blank, Andreas (1995). “Lexikalische Entlehnung – Sprachwandel – Sprachvergleich: Beispiele aus dem Computer-‐Wortschatz”, in: Christian Schmitt & Wolfgang Schweickard (eds), Die romanischen Sprachen im Vergleich. Akten der gleichnamigen Sektion des Potsdamer Romanistentags. Bonn: Romanistischer Verlag, 38-‐69. Blommaert, Jan (2010). The Sociolinguistics of Globalization. Cambridge: Cambridge University Press. Boneva, Bonka S., Amy Quinn, Robert E. Kraut, Sara Kiesler & Irina Shklovski (2006). “Teenage Communication in the Instant Messaging Era”, in: Robert E. Kraut, Malcolm Brynin & Sara Kiesler (eds), Computers, Phones, and the Internet. Oxford: Oxford University Press, 612-‐672.
277
De chattaal van Vlaamse tieners Britain, David (2011). “The heterogeneous homogenisation of dialects in England”, Taal en Tongval. Linguistic and extra-linguistic perspectives on regiolectization 63/1: 43-‐60. Bucholtz, Mary (2000). “Language and youth culture”, American Speech 75/3: 61-‐63. Cajot, José (1998). “Een omgangstaal voor alledag. Vlaanderens eigen weg”, Streven 11: 999-‐ 1008. Cajot, José (2010). “Van het Nederlands weg? De omgangstaal in Vlaanderen”, Ons Erfdeel 1: 14-‐25. Cajot, José (2012). “Waarom het Verkavelingsvlaams onvermijdelijk was. De ontwikkeling van een informele omgangstaal in Vlaanderen”, in: Kevin Absilis, Jürgen Jaspers & Sarah Van Hoof (eds), De manke usurpator. Over Verkavelingsvlaams. Gent: Academia Press, 39-‐66. Carstensen, Broder (1965). Englische Einflüsse auf die deutsche Sprache nach 1945. Heidelberg: Carl Winter Universitätsverlag. Carstensen, Broder (1991). “Englische Einflüsse auf die deutsche Sprache nach 1945”, Terminologie & Traduction 1: 27-‐43. Chambers, J.K. (2009). Sociolinguistic Theory: Linguistic Variation an its Social Significance. Oxford: Wiley-‐Blackwell. Cheshire, Jenny (1982). Variation in an English Dialect. Cambridge: Cambridge University Press. Cheshire, Jenny (1998). “Linguistic variation and social function”, in: Jennifer Coates (ed.), Language and gender. A reader. Oxford: Blackwell, 29-‐41. Cheshire, Jenny (2002). “Sex and Gender in Variationist Research”, in: J.K. Chambers, Peter Trudgill & Natalie Schilling-‐Estes (eds), The handbook of Language Variation and Change. Malden: Blackwell, 423-‐443. Chiluwa, Innocent (2008). “Assessing the Nigerianness of SMS text-‐messages in English”, English Today 24/1: 51-‐56. Claus, Peter & Johan Taeldeman (1989). “De infiltratie van Engelse (leen)woorden in het Nederlands en in Nederlandse woordenboeken”, in: Siegfried Theissen & Jef Vromans (eds), Album Moors. Luik: Université de Liège, 11-‐30. Cook, Susan E. (2004). “New technologies and language change: Toward an anthropology of linguistic frontiers”, Annual Review of Anthropology 33: 103-‐115. Craig, David (2003). “Instant Messaging: The language of youth literacy”, The Boothe Prize Essays 116-‐133. Croft, William (1990). Typology and universals. Cambridge: Cambridge University Press. Crystal, David (1997). English as a Global Language. Cambridge: Cambridge University Press. Crystal, David (2001). Language and the Internet. Cambridge: Cambridge University Press. Curtis, Pavel (1992). “Mudding: Social Phenomena in Text-‐based Virtual Realities”, in: Douglas Schuler (ed.), Proceedings of DIAC92. Palo Alto: Computer Professionals for Social Responsibility. D’hanens, Kristof (2005). Convergentie of divergentie? Informeel Nederlands aan weerszijden van de rijksgrens tussen westelijk Zeeuws-Vlaanderen en het noorden van het Meetjesland. Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling: Universiteit Gent.
278
§ 7 Bibliografie Danet, Brenda (1998). “Text as mask: Gender and identity on the Internet”, in: Steven G. Jones (ed.), Cybersociety 2.0. Thousand Oaks: Sage, 129-‐158. Danet, Brenda, Lucie Ruedenberg-‐Wright & Yehudit Rosenbaum-‐Tamari (1997). “‘Hmmm. Where’s that smoke coming from?’ Writing, Play and Performance on Internet Relay Chat”, Journal of Computer-Mediated Communication 2/4. Online raadpleegbaar op http://jcmc.indiana.edu/vol2/issue4/danet.html. Davies, Eirlys E. (1987). “Eyeplay: on some uses of nonstandard spelling”, Language and Communication 7/1: 47-‐58. De Caluwe, Johan (2002). “Tien stellingen over functie en status van tussentaal in Vlaanderen”, in: Johan De Caluwe, Dirk Geeraerts, Sjaak Kroon, Virginie Mamadouh, Ronald Soetaert, Luc Top & Ton Vallen (eds.), Taalvariatie en taalbeleid. Bijdragen aan het taalbeleid in Nederland en Vlaanderen. Antwerpen/Apeldoorn: Garant, 57-‐67. De Caluwe, Johan (2009). “Tussentaal wordt omgangstaal in Vlaanderen”, Nederlandse Taalkunde 14: 8-‐25. De Decker, Benny & Reinhild Vandekerckhove (2012a). “De mythe van dialectrevival”, in: Saskia Kindt, Patrick Dendale & Anne Vanderheyden (eds), La langue mise en contexte. Essais en l‘honneur d‘Alex Vanneste. Maastricht: Shaker Publishing, 27-‐46. De Decker, Benny & Reinhild Vandekerckhove (2012b). “English in Flemish adolescents’ computer-‐mediated discourse. A corpus-‐based study”, English World-Wide 33/3: 321-‐ 351. De Decker, Benny & Reinhild Vandekerckhove (2012c). “Stabilizing features in substandard Flemish: the chat language of Flemish teenagers as a test case”, Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik 79/2: 129-‐148. De Decker, Benny & Reinhild Vandekerckhove (2013). “De integratie van Engels in Vlaamse jongerentaal kwantitatief en kwalitatief bekeken: das wel nice! :p”, Nederlandse Taalkunde 18/1: 2-‐34. De Decker, Benny, Reinhild Vandekerckhove & Dominiek Sandra (in press). “When two basic principles clash: about the validity of written chat language as a research tool for spoken language variation. Flemish chatspeak as a test case”, Journal of Language Contact. De Meersman, Alfons (1985). “Een VSO-‐maneuver in de Zuidnederlandse dialecten ?”, in: Hugo Ryckeboer, Johan Taeldeman & Valère F. Vanacker (eds), Hulde-album Prof. dr. Marcel Hoebeke. Gent: RUG Seminarie voor Nederlandse Taalkunde, 123-‐131. De Schutter, Georges (1966). “De verbuiging van het onbepaald lidwoord en van een aantal bijvoeglijke woorden in de Zuidnederlandse dialecten”, Taal en Tongval 18: 71-‐99. De Schutter, Georges (1973). “Eksogeen taalgebruik in Zuid-‐Nederland”, in: Album Willem Pée. Tongeren: Michiels, 117-‐124. De Schutter, Georges (1989). Pronominale clitica in de Nederlandse dialecten. Antwerp Papers in Linguistics 58. Antwerpen: Universitaire Instelling Antwerpen. De Schutter, Georges (1992). “Lexicale vernieuwing in stads-‐ en plattelandsdialecten in België”, Taal en Tongval. Themanummer 5: Stadsdialecten, 129-‐144. De Schutter, Georges (1994). “Voegwoordflexie en pronominale clustering. Waarin Vlaams en Brabants (bijna) elkaars tegengestelden zijn”, Taal en Tongval 46: 108-‐131.
279
De chattaal van Vlaamse tieners De Schutter, Georges (1995). “Samenvalpatronen bij pronomina in de Nederlandse dialecten”, in: José Cajot, Ludger Kremer & Hermann Niebaum (eds), Lingua theodisca. Beiträge zur Sprach- und Literaturwissenschaft. Jan Goossens zum 65. Geburtstag. Niederlande-Studien 16. Münster: Zentrum für Niederlande-‐Studien, 477-‐483. De Schutter, Georges (1997a). “De imperatief in de moderne Nederlandse dialecten”, Taal en Tongval 49: 31-‐60. De Schutter, Georges (1997b). “Incorporatie-‐in-‐C in de Vlaamse en Brabantse dialecten”, in: Eric Hoekstra & Caroline Smits (eds), Vervoegde voegwoorden. Amsterdam: Meertens-‐ Instituut, 31-‐49. De Schutter, Georges (1998). “Talen, taalgemeenschappen en taalnormen in Vlaams-‐België”, Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 108/2-‐3: 227-‐251. De Schutter, Georges & Johan Taeldeman (1986). “Assimiliatie van stem in de zuidelijke Nederlandse dialekten”, in: Magda Devos & Johan Taeldeman (eds), Vruchten van zijn akker: Opstellen van (oud-)medewerkers en oud-studenten voor Prof. V.F. Vanacker. Gent: Seminarie voor Nederlandse Taalkunde en Vlaamse Dialectologie, 91-‐133. De Swaan, Abram (2001). Words of the World. The global language system. Cambridge: Polity. De Vogelaer, Gunther (2008). De Nederlandse en Friese subjectsmarkeerders: geografie, typologie en diachronie. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal-‐ en Letterkunde. De Vogelaer, Gunther, Annemie Neuckermans, Vicky Van den Heede, Magda Devos & Johan Van der Auwera (2004). “De indeling van de Nederlandse dialecten: een syntactisch perspectief”, in: Johan De Caluwe, Georges De Schutter, Magda Devos & Jacques Van Keymeulen (eds), Taeldeman, man van de taal, schatbewaarder van de taal. Gent: Academia Press, 357-‐373. De Vriendt, Sera (1983). “Assimilatieverschijnselen in het Brussels”, Taal en Tongval 35: 40-‐ 45. De Vriendt, Sera (2001). “De slot-‐n in het Brussels, of de stabiliteit van een onnatuurlijke context”, Taal en Tongval. Themanummer 14. De variabiliteit van de -(əә)n in het Nederlands, 142-‐157. De Wever, Bruno & René Haeseryn (1998). “Blancquaert, Edgard”, in: Reginald De Schryver, Bruno De Wever, Gaston Durnez, Lieve Gevers, Pieter Van Hees & Machteld De Metsenaere (eds), Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt: Lannoo. De Wulf, Chris (2003). “Procope van de ‘h-‐’”, Taal en Tongval 55: 216-‐231. De Wulf, Chris & Johan Taeldeman (2001). “Apocope en insertie van -‐n na sjwa in de zuidelijke Nederlandse dialecten: conditionering en geografie”, in: Luk Draye, Hugo Ryckeboer & Jan Stroop (eds), De variabiliteit van de -(əә)n in het Nederlands. Taal en Tongval Themanummer 14, 7-‐50. Debrabandere, Frans (2005). “Het echec van de ABN-‐actie in Vlaanderen”, Nederlands Van Nu 53: 27-‐31. Delarue, Steven (2011). “Standaardtaal of tussentaal op school? De paradoxale dubbele kloof tussen taalbeleid en taalgebruik”, Studies van de Belgische Kring voor Linguïstiek 6: 1-‐20.
280
§ 7 Bibliografie Delarue, Steven (2012). “Met open vizier. Meer aandacht voor taalvariatie in media en onderwijs in Vlaanderen”, Over taal 51/1: 20-‐22. Den Ouden, Harry & Carel Van Wijk (2007). “‘Om vet gaaf op te kicken’. Over jongerentaal en het gebruik ervan in productadvertenties”, Tijdschrift voor Communicatiewetenschap 35: 232-‐248. Deprez, Kas (1983). “Brabants? Deel 1”, Nieuwe Taalgids 76: 11-‐16. Deprez, Kas (1985). “De aard van het Nederlands in Vlaanderen”, Heibel 19/4: 101-‐127. Deprez, Kas (1999). “Flemish Dutch is the language of the Flemings”, Belgian Journal of Linguistics 13: 13-‐52. Deprez, Kas & Guido Geerts (1977). Lexikale en pronominale standaardizatie. Een onderzoek van de ontwikkeling van het Algemeen Nederlands in West-Vlaanderen. Antwerpen: Universitaire Instelling Antwerpen. Deprez, Kas & Guido Geerts (1980). “Pronominale problemen: GE, U en JE in Duffel-‐Lier”, Leuvense Bijdragen 69: 257-‐381. Devos, Magda (1986). “Het persoonlijk voornaamwoord 2e pers. enk. in het Westvlaams: geografie en historiek”, in: Magda Devos & Johan Taeldeman (eds), Vruchten van zijn akker: Opstellen van (oud-)medewerkers en oud-studenten voor Prof. dr. V.F. Vanacker. Gent: Seminarie voor Nederlandse Taalkunde en Vlaamse Dialectologie, 167-‐191. Devos, Magda & Reinhild Vandekerckhove (2005). Taal in stad en land. West-Vlaams. Tielt: Lannoo. Devos, Magda & Willy Vandeweghe (2003). “Pronominale substitutie na voorzetsel in het West-‐Vlaams”, Taal en Tongval Themanummer 15-16. Dialectsyntaxis in bloei, 209-‐236. Draye, Luk (2004). “Apokope (en insertie?) van -‐n in het Zuidbrabants: regel en uitzondering”, in: Johan De Caluwe, Georges De Schutter, Magda Devos & Jacques Van Keymeulen (eds), Taeldeman, man van de taal, schatbewaarder van de taal. Gent: Academia Press, 415-‐426. Dresner, Eli & Susan C. Herring (2012). “Emoticons and illocutionary force”, in: Dana Riesefeld & Giovanni Scarafile (eds), Philosophical dialogue: Writings in honor of Marcelo Dascal. Londen: College Publication, 59-‐70. Duckworth, David (1977). “Zur terminologischen und systematischen Grundlage der Forschung auf dem Gebiet der englisch-‐deutschen Interferenz. Kritische Übersicht und neuer Vorschlag”, in: Herbert Kolb & Hartmut Lauffer (eds), Sprachliche Interferenz. Festschrift für Werner Betz zum 65. Geburtstag. Tübingen: Niemeyer, 36-‐56. Durham, Mercedes (2003). “Language Choice on a Swiss Mailing list”, Journal of Computer- Mediated Communication 9/1. Online raadpleegbaar op http://jcmc.indiana.edu/vol9/issue1/durham.html. Dürscheid, Christa (2002). “SMS-‐Schreiben als Gegenstand der Sprachreflexion”, Networx 28. Online raadpleegbaar op http://www.mediensprache.net/networx/networx-‐28.pdf. Dürscheid, Christa, Franc Wagner & Sarah Brommer (2010). Wie Jugendliche schreiben: Schreibkompetenz und neue Medien. Berlijn/New York: De Gruyter Mouton. Eckert, Penelope (1988). “Adolescent social structure and the spread of linguistic change”, Language in Society 17: 183-‐207. Eckert, Penelope (1997a). “Age as a Sociolinguistic Variable”, in: Florian Coulmas (ed.), The Handbook of Sociolinguistics. Oxford: Blackwell, 151-‐167.
281
De chattaal van Vlaamse tieners Eckert, Penelope (1997b). “The Whole Woman: Sex and Gender Differences in Variation”, in: Nikolas Coupland & Adam Jaworski (eds), Sociolinguistics. A Reader and Coursebook. New York: St. Martin’s Press, 212-‐228. Eckert, Penelope (1997c). “Why Ethnography?”, in: Ulla-‐Britt Kotsinas, Anna-‐Brita Stenstrom & Anna-‐Malin Karlsson (eds), Ungdomssprak i Norden. Stockholm: Stockholm University, 52-‐62. Eckert, Penelope (2003). “Language and adolescent peer groups”, Journal of Language and Social Psychology 22/1: 112-‐118. Eckert, Penelope & Sally McConnell-‐Ginet (1992). “Think practically and look locally: language and gender as community-‐based practice”, Annual Review of Anthropology 21: 461-‐490. Edwards, John R. (1997). “Social Class Differences and the Identification of Sex in Children’s Speech”, in: Nikolas Coupland & Adam Jaworski (eds), Sociolinguistics. A Reader and Coursebook. New York: St. Martin’s Press, 284-‐290. Eisikovits, Edina (1998). “Girl-‐talk/Boy-‐talk: Sex differences in adolescent speech”, in: Jennifer Coates (ed.), Language and gender. A reader. Oxford: Blackwell, 42-‐53. Elmer-‐Dewitt, Philip (1994). “Bards of the Internet”, Time, 4 juli 1994, 66-‐67. Online raadpleegbaar op http://www.time.com/time/magazine/article/0,9171,981013,00.html. Elspass, Stephan & Nils Langer (2012). “Jespersen’s Cycle and the History of German Negation: Challenges from a Sociolinguistic Perspective”, Neuphilologische Mitteilungen 113/3: 275-‐292. FAND II = Goossens, Jan, Johan Taeldeman & Geert Verleyen (2000). Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten. Deel II: De Westgermaanse korte vocalen in open lettergreep. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal-‐ en letterkunde. FAND IV = De Wulf, Chris, Jan Goossens & Johan Taeldeman (2005). Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten. Deel IV: De consonanten. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal-‐ en Letterkunde. Ferrara, Kathleen, Hans Brunner & Greg Whittemore (1991). “Interactive Written Discourse as an Emergent Register”, Written Communication 8/1: 8-‐34. Feys, Birgid (2011). "Mama, mag ik TV zien?”, Een onderzoek naar welke variëteiten van het Nederlands worden gebruikt in kinder- en jeugdprogramma’s. Ongepubliceerde masterproef: Universiteit Gent. Filipovic, Rudolf (1977). “English words in European mouths and minds”, Folia Linguistica 11/3-‐4: 195-‐206. Gardner-‐Chloros, Penelope (2009). Code-Switching. Cambridge: Cambridge University Press. Geeraerts, Dirk (1998). “VRT-‐Nederlands en Soap-‐Vlaams”, Nederlands van nu 46/4: 75-‐77. Geeraerts, Dirk (2003). “Cultural models of linguistic standardization”, in: Rene Dirven, Roslyn Frank & Martyn Pütz (eds), Cognitive Models in Language and Thought: Ideology, Metaphors and Meanings. Berlijn: De Gruyter Mouton, 25-‐68. Geeraerts, Dirk & Gert De Sutter (2003). “‘Ma wa zegdegij nu? Da kanekik nie verstaan zelle!’ Taalgedrag, taalbeleid en taalattitudes in Vlaanderen”, in: Jan Stroop (ed.), Waar gaat het Nederlands naartoe? Panorama van een taal. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 54-‐ 64.
282
§ 7 Bibliografie Geeraerts, Dirk, An Penne & Veerle Vanswegenoven (2000). “Thuis-‐taal en Familie-‐taal: taalgebruik in Vlaamse soaps”, in: Steven Gillis, Jan Nuyts & Johan Taeldeman (eds), Met taal om de tuin geleid. Opstellen voor Georges De Schutter. Antwerpen: UIA, 161-‐170. Geeraerts, Dirk, Stefan Grondelaers & Dirk Speelman (1999). Convergentie en divergentie in de Nederlandse woordenschat. Een ondezoek naar kleding- en voetbaltermen. Amsterdam: Meertens Instituut. Geerts, Guido (1966). Genus en Geslacht in de Gouden Eeuw. Een bijdrage tot de studie van de nominale klassifikatie en daarmee samenhangende adnominale flexievormen en pronominale verschijnselen in Hollands taalgebruik van de zeventiende eeuw. Brussel: Belgisch Universitair Centrum voor Neerlandistiek. Gerritsen, Marinel (1987). Atlas van de Nederlandse Dialectsyntaxis. Amsterdam: Meertens-‐ Instituut. Gheuens, Koen (2010). De spelling voorbij. Een onderzoek naar het hedendaagse gebruik van spelling bij Vlaamse en Nederlandse jongeren in formele en informele contexten. Ongepubliceerde masterproef: Katholieke Universiteit Leuven. Gijsel, Liesbeth (2000). “Jongerentaal in Vlaanderen en Nederland”, Nederlands van Nu 48: 83-‐85. Goossens, Jan (1970). “Belgisch Beschaafd Nederlands en Brabantse expansie”, De nieuwe taalgids, Van Haeringennummer 54-‐70. Goossens, Jan (1975). “De ontwikkeling van het gesproken Nederlands in Vlaanderen”, Nu Nog 23: 51-‐62. Goossens, Jan (1990). “Vlaamse pronominale tussenstabilisering”, in: J.B. Besten, A.M. Duinhoven & Jan Stroop (eds), Vragende wijs: vragen over tekst, taal en geschiedenis. Amsterdam: Rodopi, 89-‐94. Goossens, Jan (1991). “Ik en Trijntje Cornelis”, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkkunde 107: 1-‐19. Goossens, Jan (2000). “De toekomst van het Nederlands in Vlaanderen”, Ons Erfdeel 43/1: 2-‐ 13. Graddol, David & Joan Swann (1989). Gender Voices. Oxford: Blackwell. Greenfield, Patricia M. & Kaveri Subrahmanyam (2003). “Online discourse in a teen chatroom: New codes and new modes of coherence in a visual medium”, Applied Developmental Psychology 24: 713-‐718. Grinter, Rebecca E. & Leysia Palen (2002). “Instant messaging in teen life”, in: CSCW ‘02. Proceedings of the 2002 ACM conference on computer supported cooperative work. New York: ACM, 21-‐30. Grondelaers, Stefan & Roeland Van Hout (2011). “The standard language situation in the Low Countries: top-‐down and bottom-‐up variations on a diaglossic theme”, Journal of Germanic Linguistics 23: 199-‐243. Grondelaers, Stefan, Hilde Van Aken, Dirk Speelman & Dirk Geeraerts (2001). “Inhoudswoorden en preposities als standaardiseringsindicatoren. De diachrone en synchrone status van het Belgische Nederlands”, Nederlandse Taalkunde 6: 179-‐202. Grondelaers, Stefan, Roeland Van Hout & Dirk Speelman (2011). “A perceptual typology of standard language situations in the Low Countries”, in: Tore Kristiansen & Nikolas
283
De chattaal van Vlaamse tieners Coupland (eds), Standard Languages and Language Standards in a Changing Europe. Oslo: Novus, 199-‐222. Grondelaers, Stefan, Roeland Van Hout & Mieke Steegs (2009). “Do explicit social cues level perceptual differences between accents in Netherlandic Standard Dutch?”, in: Ad Backus, Merel Keijzer, Ineke Vedder & Bert Weltens (eds), Artikelen van de Zesde Anéla- Conferentie. Delft: Eburon, 112-‐121. Grootaers, Ludovic (1908-‐1911). “Het dialect van Tongeren. Eene phonetisch-‐historische studie”, Leuvense Bijdragen 8-‐9: 101-‐257, 267-‐353/1-‐35, 121-‐168. Grootaers, Ludovic (1926). “De Nederlandsche benamingen van den aardappel”, Leuvense bijdragen 18: 89-‐93. Grootaers, Ludovic (1942). “De aangeblazen h in het oosten van ons land”, Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1942 217-‐ 225. Gumperz, John J. (1982). Discourse Strategies. Cambridge: Cambridge University Press. Haeseryn, Walter, Kirsten Romijn, Guido Geerts, Jaap De Rooij & Maarten C. Van den Toorn (1997). Algemene Nederlandse Spraakkunst. Groningen/Deurne: Martinus Nijhoff/Wolters Plantyn. Haest, Reinhilde (1986). “Het is strengelyk verboden van vliegers op-te-laeten in de straeten”, in: Magda Devos & Johan Taeldeman (eds), Vruchten van z’n akker. Opstellen van (oud-)medewerkers en oud-studenten van Prof. V.F. Vanacker. Gent: Seminarie voor Nederlandse Taalkunde en Vlaamse Dialectologie, 229-‐236. Haspelmath, Martin (2009). “Lexical borrowing: Concepts and issues”, in: Martin Haspelmath & Uri Tadmor (eds), Loanwords in the world’s languages. Berlijn/New York: De Gruyter Mouton, 35-‐54. Haspelmath, Martin & Uri Tadmor (2009). “The Loanword Typology project and the World Loanword Database”, in: Martin Haspelmath & Uri Tadmor (eds), Loanwords in the World’s Languages. Berlijn/New York: De Gruyter Mouton, 1-‐34. Haugen, Einar (1950). “The analysis of linguistic borrowing”, Language 26/2: 210-‐231. Heeringa, Wilbert & Frans Hinskens (2011). “The measurement of Dutch dialect change: lexicon versus morphology versus sound components”, Taal & Tongval 63: 79-‐98. Hendrickx, Ruud (1998). Het taalcharter – met toelichting. Online raadpleegbaar op http://vrttaal.net/extra/taalcharter.pdf. Hermkens, H.M. (2003). “Pronominale aanspreekvormen en imperatief bij de humanistische grammatici”, in: Els Ruijsendaal, Gijsbert Rutten & Frank Vonk (eds), Bon jours Neef, ghoeden dag Cozyn!; opstellen voor Geert Dibbets. Münster: Nodus. Herring, Susan C. (1996). “Two variants of an electronic message system”, in: Susan C. Herring (ed.), Computer-mediated communication. Linguistic, social and cross-cultural perspectives. Amsterdam: John Benjamins Publishing Company, 81-‐106. Herring, Susan C. (2001). “Computer-‐mediated Discourse”, in: Deborah Schiffrin, Deborah Tannen & Heidi E. Hamilton (eds), The Handbook of Discourse Analysis. Oxford: Blackwell, 612-‐634. Herring, Susan C. (2012). “Grammar and Electronic Communication”, in: Carol Chapelle (ed.), Encyclopedia of Applied Linguistics. Hoboken: Wiley-‐Blackwell.
284
§ 7 Bibliografie Herring, Susan C. & Asta Zelenkauskaite (2009). “Symbolic campital in a virtual heterosexual market: Abbreviation and insertion in Italian iTV SMS”, Written Communication 26/1: 5-‐ 31. Herring, Susan C. & Sharon Stoerger (in press). “Gender and (A)nonymity in Computer-‐ Mediated Communication”, in: Susan Ehrlich, Miriam Meyerhoff & Janet Holmes (eds), Handbook of Language, Gender and Sexuality, 2nd edition. New York/Oxford: Wiley-‐ Blackwell. Herring, Susan C., Dieter Stein & Tuija Virtanen (2013). “Introduction to the pragmatics of computer-‐mediated communication”, in: Susan C. Herring, Dieter Stein & Tuija Virtanen (eds), Pragmatics of Computer-Mediated Communication. Berlijn: De Gruyter Mouton, 3-‐ 31. Hoeksema, Jack (1997). “Negation and Negative Concord in Middle Dutch”, in: Danielle Forget, Paul Hirschbuehler, France Martineau & Maria-‐Luisa Rivero (eds), Negation and Polarity: Syntax and Semantics. Amsterdam: John Benjamins, 139-‐158. Höfler, Manfred (1980). “Methodologische Überlegungen zu einem neuen Historischen Wörterbuch der Anglizismen im Französischen”, in: Reinhold Werner (ed.), Sprachkontakte. Zur gegenseitigen Beeinflussung romanischer und nicht-romanischer Sprachen. Tübingen: Narr, 69-‐87. Holmes, Janet (1992). An Introduction to Sociolinguistics. Londen/New York: Longman. Huffaker, David A. & Sandra L. Calvert (2005). “Gender, identity, and language use in teenage blods”, Journal of Computer-Mediated Communication 10/2. Online raadpleegbaar op http://jcmc.indiana.edu/vol10/issue2/huffaker.html. Impe, Leen, Dirk Geeraerts & Dirk Speelman (2008). “Mutual intelligibility of Standard and regional Dutch language varieties”, International Journal of Humanities and Arts Computing 2/1-‐2: 101-‐117. Inhoff, Albrecht W. (1990). “Integrating information across eye fixations in reading: The role of letter and word units”, Acta Psychologica 73: 281-‐297. Jansen, Frank (2004). “Hom of kuit. Taal verloedert niet door sms”, Onze Taal 7/8: 211. Jansen, Frank & Marinel Gerritsen (1997). “Van neemt naar neem: de verdwijning van de imperatief met -‐t in een instructief tekstgenre”, in: Ariane Van Santen & Marijke Van der Wal (eds), Taal in tijd en ruimte: voor Cor van Bree bij zijn afscheid als hoogleraar historische taalkunde en taalvariatie aan de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden. Leiden: Stichting Neerlandistiek, 37-‐44. Jaspers, Jürgen & Reinhild Vandekerckhove (2009). “Jong Nederlands”, Nederlandse Taalkunde 14: 2-‐5. Jaspers, Jürgen & Sarah Van Hoof (2013). “Hyperstandardisation in Flanders: extreme enregisterment and its aftermath”, Pragmatics 23/2: 331-‐359. Jessup, Leonard M., Terry Connolly & David A. Tansik (1990). “Toward a theory of automated group work: The deindividuating effects of anonymity”, Small Group Research 21: 333-‐348. Johnson, Rebecca L. & Morgan M. Eisler (2012). “The importance of the first and the last letter in words during sentence reading”, Acta Psychologica 141: 336-‐351. Johnstone, Barbara (2010). “Indexing the Local”, in: Nikolas Coupland (ed.), The handbook of language and globalization. Oxford: Blackwell, 386-‐405.
285
De chattaal van Vlaamse tieners Jørgensen, Jens N. (2008). “Polylingual languaging around and among children and adolescents”, Interactional Journal of Multilingualism 5: 161-‐176. Kacmárová, Alena (2005). “Internet Chatting Inside Out”, SKASE Journal of Theoretical Linguistics 2/1: 55-‐83. Kapidzic, Sana & Susan C. Herring (2011). “Gender, communication, and self-‐representation in teen chatrooms revisited: have patterns changed?”, Journal of Computer-Mediated Communication 17/1: 39-‐59. Kasesniemi, Eija-‐Liisa (2003). Mobile messages: Young people and a new communication culture. Tampere: Tampere University Press. Kayens, Guy (2000). “Verbuiging in de Brabantse dialecten”, in: Jef De Keyser & Miet Ooms (eds), Brabantse dialecten gesproken en geschreven. Publicaties bij de Derde Brabantse Dialectendag. Leuven: Stichting Brabantse Dialecten, 21-‐30. Kiesler, Reinhard (1993). “La tipología de los préstamos lingüísticos: no sólo un problema de terminología”, Zeitschrift für romanische Philologie 109: 505-‐525. Kirkham, Sam & Emma Moore (2013). “Adolescence”, in: J.K. Chambers & Natalie Schilling (eds), The Handbook of Language Variation and Change. Malden: Wiley-‐Blackwell, 277-‐ 296. Kivimaa, Kirsti (1966). “The and That as clause connectives in Early Middle English with especial consideration of the emergence of pleonastic that”, Commentationes humanarum litterarum 39/1. Kloots, Hanne (2008). Vocaalreductie in het Standaardnederlands in Vlaanderen en Nederland. Delft: Eburon. Koch, Peter & Wulf Oesterreicher (1985). “Sprache der Nähe – Sprache der Distanz. Mündlichkeit und Schriftlichkeit im Spannungsfeld von Sprachtheorie und Sprachgeschichte”, Romanistisches Jahrbuch 36: 15-‐43. Kooiman, Klaas (1956). “Nogmaals het suffix -‐heid”, De Nieuwe Taalgids 49. Kristiansen, Tore (2001). “Two standards: One for the media and one for the school”, Language Awareness 10/1: 9-‐24. Kristiansen, Tore (2003). “Language attitudes and language politics in Denmark”, International Journal of the Sociology of Language 159: 57-‐71. Kucukyilmaz, Tayfun, B. B. Cambazoglu, Cevdet Aykanat & Fazli Can (2006). “Chat Mining for Gender Prediction”, in: Tatyana Yakhno & Erich Neuhold (eds), Proceedings of the fourth Biennial conference on advances in information sciences (Izmir). Berlijn: Springer, 274-‐284. Labov, William (1966a). “The Social Stratification of (r) in New York City Department Stores”, in: William Labov (ed.), The Social Stratification of English in New York City. Washington D.C.: Center for Applied Linguistics, 63-‐89. Labov, William (1966b). The Social Stratification of English in New York City. Washington D.C.: Center for Applied Linguistics. Labov, William (1990). “The Intersection of Sex and Social Class in the Course of Linguistic Change”, Language Variation and Change 2: 205-‐254. Labov, William (2001). Principles of Linguistic Change: Vol. 2, Social Factors. Oxford: Blackwell.
286
§ 7 Bibliografie Lebbe, Dominique (1996). Schoon Vlaams. Een onderzoek naar syntactische en morfosyntactische aspecten van ‘tussentaal’ zoals die door Ieperlingen wordt gesproken. Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling: Universiteit Gent. Lebbe, Dominique (1997). “Schoon Vlaams. Een onderzoek naar syntactische en morfosyntactische aspecten van tussentaal door Ieperlingen gesproken”, Taal en Tongval 49: 158-‐177. Lee, Carmen (2007). “Linguistic features of email and ICQ instant messaging in Hong Kong”, in: Brenda Danet & Susan C. Herring (eds), The multilingual Internet: Language, culture, and communication online. New York: Oxford University Press, 184-‐208. Lee, Christine (2003). How does Instant Messaging affect interaction between the genders? Stanford: The Mercury Project for Instant Messaging Studies. Online raadpleegbaar op http://www.stanford.edu/class/pwr3-‐25/group2/pdfs/IM_Genders/pdf. Lee, Eun-‐Ju (2003). “Effects of gendered-‐character representation on person perception and informational social influence in computer-‐mediated communication”, Computers in Human Behavior 20: 779-‐799. Lee, Jennifer (2002). “I Think, Therefore IM”, New York Times, 19 september 2002. Leenen, Jozef (1969). “Ver(zuid)brabantsing van (Belgisch)limburgs Nederlands”, Taal en Tongval 21: 186-‐189. Leenen, Jozef (1970). “Ver(zuid)brabantsing van (Belgisch)limburgs Nederlands”, Taal en Tongval 22: 118-‐123. Lemahieu, Griet (2008). Tussentaal in spontane conversaties van Vlaamse jongvolwassenen (18- tot 24-jarigen). Ongepubliceerde masterproef: Universiteit Gent. Leppänen, Sirpa & Arja Piirainen-‐Marsh (2009). “Language policy in the making: an analysis of bilingual gaming activities”, Language Policy 8: 261-‐284. Leppänen, Sirpa & Tarja Nikula (2007). “Diverse use of English in Finnish society: Discourse-‐pragmatic insights into media, educational and business contexts”, Multilingua 26/4: 333-‐380. Leppänen, Sirpa, Anne Pitkänen-‐Huhta, Arja Piirainen-‐Marsh, Tarja Nikula & Saija Peuronen (2009). “Young people’s translocal new media uses: A multiperspective analysis of language choice and heteroglossia”, Journal of Computer-Mediated Communication 14: 1080-‐1107. Lewis, Cynthia & Bettina Fabos (2005). “Instant messaging, literacies, and social identities”, Reading Research Quarterly 40/4: 470-‐501. Ling, Richard (2005). “The socio-‐linguistics of SMS: An analysis of SMS use by a random sample of Norwegians”, in: Richard Ling & Per E. Pedersen (eds), Mobile communication: Renegotiation of the social sphere. Londen: Springer, 335-‐349. Luke, Allan & Carmen Luke (2001). “Adolescence lost/Childhood regained: On early intervention and the emergence of the techno-‐subject”, Journal of Early Childhood Literacy 1/1: 91-‐120. Lybaert, Chloé (2011). “Hoe percipieert een taalkundige leek het Vlaamse taallandschap?”, Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 64: 123-‐146. Lybaert, Chloé (in press). “Perceptie van tussentaal in het gesproken Nederlands in Vlaanderen. Een experimentele benadering van saillantie”, Nederlandse Taalkunde.
287
De chattaal van Vlaamse tieners Makoni, Busi, Sinfree Makoni & Alastair Pennycook (2010). “On speaking multilanguages: urban lingos and fluid multilingualism”, in: Pol Cuvelier, Theodorus Du Plessis, Michael Meeuwis, Reinhild Vandekerckhove & Vic Webb (eds), Multilingualism from Below. Pretoria: Van Schaik Publishers, 147-‐165. MAND I = De Schutter, Georges, Boudewijn Van den Berg, Ton Goeman & Thera De Jong (2005). Morfologische Atlas van de Nederlandse Dialecten. Deel I. Amsterdam: Amsterdam University Press. MAND II = Goeman, Ton, Marc Van Oostendorp, Piet Van Reenen, Oele Koornwinder & Boudewijn Van den Berg (2008). Morfologische Atlas van de Nederlandse Dialecten. Deel II. Amsterdam: Amsterdam University Press. Martin, Willy (2010). “Belgisch-‐Nederlands en Nederlands-‐Nederlands -‐ Bien étonnés de se trouver ensemble?”, in: Els Hendrickx, Karl Hendrickx, Willy Martin, Hans Smessaert, William Van Belle & Joop Van der Horst (eds), Liever meer of juist minder? Over normen en variatie in taal. Gent: Academia Press. Marynissen, Ann (1998). “Van –(t)ke naar –(t)je. De oorsprong en verspreiding van het Nederlandse diminutiefsuffix –(t)je”, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 114: 252-‐269. Meeuwis, Michael & Jan Blommaert (1998). “A monolectal view of code-‐switching: layered code-‐switching among Zairians in Belgium”, in: Peter Auer (ed.), Code-switching in Conversation. Language, Interaction and Identity. Londen/New York: Routledge, 76-‐98. Meyerhoff, Miriam (2007). Introducing Sociolinguistics. Londen/New York: Routledge. Milroy, James & Lesley Milroy (1991). Authority in Language. Londen: Routledge. Milroy, James & Lesley Milroy (1993). “Mechanisms of change in urban dialects: the role of class, social network and gender”, International Journal of Applied Linguistics 3: 57-‐77. Milroy, James & Lesley Milroy (1997a). “Network Structure and Linguistic Change”, in: Nikolas Coupland & Adam Jaworski (eds), Sociolinguistics. A Reader and Coursebook. New York: St. Martin’s Press, 199-‐211. Milroy, James & Lesley Milroy (1997b). “Varieties and variation”, in: Florian Coulmas (ed.), The Handbook of Sociolinguistics. Oxford: Blackwell, 47-‐64. Milroy, James, Lesley Milroy, Sue Hartley & David Walshaw (1994). “Glottal stops and Tyneside glottalization: Competing patterns of variation and change in British English”, Language Variation and Change 6: 327-‐358. Milroy, Lesley (1992). “New perspectives in the analysis of sex differentiation in language”, in: Kingsley Bolton & Helen Kwok (eds), Sociolinguistics Today: International Perspectives. Londen: Routledge, 163-‐179. Milroy, Lesley (2002). “Social networks”, in: J.K. Chambers, Peter Trudgill & Natalie Schilling-‐Estes (eds), The Handbook of Language Variation and Change. Oxford: Blackwell, 549-‐572. Milroy, Lesley & Carmen Llamas (2013). “Social Networks”, in: J.K. Chambers & Natalie Schilling (eds), The Handbook of Language Variation and Change. Malden: Wiley-‐ Blackwell, 409-‐427. Mugglestone, Lynda (2003). Talking proper. The rise of accent as a social symbol. Oxford: Oxford University Press.
288
§ 7 Bibliografie Murray, Denise E. (1990). “CmC. A report on the nature and evolution of online e-‐messages”, English Today 23/3: 42-‐46. Muysken, Pieter (1980). “Half-‐way between Spanish and Quechua: the case for relexification”, in: Arnold Highfield & Albert Valdman (eds), Historicity and Change in Creole Studies. Ann Arbor: Karoma, 52-‐78. Myers-‐Scotton, Carol (1993). Duelling Languages: Grammatical Structure in Codeswitching. Oxford: Clarendon. Myers-‐Scotton, Carol (2002). Contact linguistics: Bilingual encounters and grammatical outcomes. Oxford: Oxford University Press. Nobels, Judith (2013). (Extra)Ordinary letters. A view from below on seventeenth-century Dutch. Utrecht: LOT. Doctoraal proefschrift. Noth, Harald (1993). Alemannisches Dialekthandbuch vor Kaiserstuhl und seiner Umgebung. Freiburg: Schillinger. Nuyts, Jan (1995). “Subjectspronomina en dubbele pronominale constructies in het Antwerps”, Taal en Tongval 47: 43-‐58. O’Connor, Amanda (2005). “Instant Messaging: Fried or foe of student writing?”, New Horizons for Learning, Online Journal 11/2. Online raadpleegbaar op http://education.jhu.edu/PD/newhorizons/strategies/topics/literacy/articles/instant-‐ messaging/index.html. O’Reilly, Tim (2005). “What is Web 2.0? Design patterns and business models for the next generation of software”. Online raadpleegbaar op http://oreilly.com/web2/archive/what-‐is-‐web-‐20.html. Onysko, Alexander (2007). Anglicisms in German. Borrowing, lexical productivity and written codeswitching. Berlijn/New York: De Gruyter Mouton. Ooms, Miet & Jacques Van Keymeulen (2005). Vlaams-Brabants en Antwerps. Tielt: Lannoo. Overdiep, Gerrit S. (1949). Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch. Zwolle: Tjeenk Willink. Paolillo, John C. (2001). “Language variation on Internet Relay Chat. A social network approach”, Journal of Sociolinguistics 5/2: 180-‐213. Pauwels, Jan L. (1932). “De hark in de Zuidnederlandsche dialecten”, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie 6: 153-‐166. Pauwels, Jan L. (1933). Enkele bloemnamen in de Zuidnederlandse dialecten. Den Haag: Nijhoff. Pauwels, Jan L. (1935). “Woordgeografische studiën van de Zuidnederlandsche Dialectcentrale. XVII De Vlinder”, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie 9: 329-‐382. Pauwels, Jan L. (1953). “Het enclitische pronomen 3e pers. sg. masc. təәm/təәn -‐ əәm/əәn in de Zuidbrabantse dialecten”, Nieuwe Taalgids 46: 86-‐90. Pauwels, Jan L. (1958). Dialect van Aarschot en omstreken. Tongeren: Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek. Pée, Willem (1946). Dialektatlas van West-Vlaanderen en Fransch-Vlaanderen. Antwerpen: De Sikkel. Pée, Willem (1958). Dialektatlas van Antwerpen. Antwerpen: De Sikkel.
289
De chattaal van Vlaamse tieners Peersman, Claudia, Walter Daelemans, Reinhild Vandekerckhove, Bram Vandekerckhove & Leona Van Vaerenbergh (in preparation). “The effects of age, gender and region on non-‐ standard linguistic variation in online social networks”. Peeters, Léopold (1990). Taalopbouw als renaissance-ideaal. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn. Plevoets, Koen (2008). Tussen spreek- en standaardtaal. Een corpusgebaseerd onderzoek naar de situationele, regionale en sociale verspreiding van enkele morfosyntactische verschijnselen uit het gesproken Belgisch-Nederlands. Doctoraal proefschrift: Katholieke Universiteit Leuven. Plevoets, Koen (2009). “Verkavelingsvlaams als de voertaal van de verburgerlijking van Vlaanderen”, Studies van de Belgische Kring voor Linguïstiek 4: 1-‐29. Poplack, Shana, David Sankoff & Chris Miller (1988). “The social correlates and linguistic processes of lexical borrowing and assimilation”, Linguistics 26: 47-‐104. Posthumus, Jan (1991). “De acceptatie van Engelse leenwoorden in het Nederlands”, Terminologie & Traduction 1: 163-‐194. Prinsen, Fleur R., Monique Volman & Jan Terwel (2007). “Gender-‐related differences in computer-‐mediated communication and computer-‐supported collaborative learning”, Journal of Computer Assisted Learning 23/5: 393-‐409. Queen, Robin (2013). “Gender, Sex, Sexuality, and Sexual Identities”, in: J.K. Chambers & Natalie Schilling (eds), The Handbook of Language Variation and Change. Malden: Wiley-‐ Blackwell, 368-‐387. R Development Core Team (2011). R: A language and environment for statistical computing. Online raadpleegbaar op http://www.R-‐project.org. Reid, Elizabeth M. (1991). Electropolis: Communication and Community on Internet Relay Chat. University of Melbourne: Senior Honours Thesis. Robertson, Roland (1997). “Glocalization: Time-‐space and homogeneity-‐heterogeneity”, in: Mike Featherstone, Scott Lash & Roland Robertson (eds), Global Modernities. Londen: Sage, 25-‐44. Rodino, Michelle (1997). “Breaking out of binaries: Reconceptualizing gender and its relationship to language in computer-‐mediated communication”, Journal of Computer- Mediated Communication 3/3. Online raadpleegbaar op http://jcmc.indiana.edu/vol3/issue3/rodino.html. Roggeman, Kathleen (1998). Tussentaal in Opwijk. Een onderzoek naar syntactische en morfo-syntactische aspecten van tussentaal zoals die door Opwijkenaars gesproken wordt. Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling: Universiteit Gent. Romaine, Suzanne (1984). The Language of Children and Adolescents: The Acquisition of Communicative Competence. Oxford: Blackwell. Roos, Lilian (2006). “D Alm8ige sms-‐tl. De invloed van sms en msn op het Nederlands”, Onze Taal 7/8: 192-‐194. Rosewarne, David (1984). “Estuary English”, Times Educational Supplement 19. Online raadpleegbaar op http://www.phon.ucl.ac.uk/home/estuary/rosew.htm. Royen, Gerlach (1952). “Fleksie van uitheemse adjektieven”, De Nieuwe Taalgids 35: 224-‐ 226.
290
§ 7 Bibliografie Rutten, Gijsbert, Marijke Van der Wal, Judith Nobels & Tanja Simons (2012). “Negation in seventeenth-‐ and eighteenth-‐century Dutch. A historical-‐sociolinguistic perspective”, Neuphilologische Mitteilungen 113/3: 323-‐342. Ryckeboer, Hugo (1983). “Voor te + infinitief. Verkenning naar de dynamiek van een dialectisme”, Taal en Tongval 35: 83-‐89. Rys, Kathy & Johan Taeldeman (2007). “Fonologische ingrediënten van Vlaamse tussentaal”, in: Dominiek Sandra, Rita Rymenans, Pol Cuvelier & Peter Van Petegem (eds), Tussen taal, spelling en onderwijs. Essays bij het emeritaat van Frans Daems. Gent: Academia Press, 1-‐9. SAND I = Barbiers, Sjef, Hans Bennis, Gunther De Vogelaer, Magda Devos & Margreet Van der Ham (2005). Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten. Deel I. Amsterdam: Amsterdam University Press. SAND II = Barbiers, Sjef, Johan Van der Auwera, Hans Bennis, Eefje Boef, Gunther De Vogelaer & Margreet Van der Ham (2008). Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten. Deel II. Amsterdam: Amsterdam University Press. Sandra, Dominiek, Steven Frisson & Frans Daems (1999). “Why simple verb forms can be so difficult to spell: the influence of homophone frequency and distance in Dutch”, Brain Language 68/1-‐2: 277-‐283. Schlobinski, Peter (2005). “Mündlichkeit/Schriftlichkeit in den Neuen Medien”, in: Ludwig Eichninger & Werner Kallmeyer (eds), Standardvariation. Wie viel Variation verträgt die deutsche Sprache?. Berlijn: De Gruyter Mouton, 126-‐142. Schneider, Edgar W. (2011). English Around the World. An Introduction. Cambridge: Cambridge University Press. Scholtmeijer, Harrie (1997). “De h-‐loosheid in Nederland boven de grote rivieren”, in: Ariane Van Santen & Marijke Van der Wal (eds), Taal in tijd en ruimte. Voor Cor van Bree bij zijn afscheid als Hoogleraar Historische Taalkunde en Taalvariatie aan de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden. Leiden: SNL, 213-‐224. Schönenberger, Manuela (2006). “A glimpse of doubly-‐filled COMPs in Swiss German”, in: Hans Broekhuis, Norbert Corver, Riny Huybregts, Ursula Kleinhenz & Jan Koster (eds), Organizing Grammar: Studies in honor of Henk van Riemsdijk. Berlijn: De Gruyter Mouton, 572-‐581. Schuurmans, N.J. (1975). “Verbindingen met specifiek enclitische pronomina in het Westbrabants”, Themanummer van de Mededelingen van de Nijmeegse centrale voor dialect- en naamkunde. Sebba, Mark (2003). “Spelling rebellion”, in: Jannis Androutsopoulos & Alexandra Georgakopoulou (eds), Discourse constructions of youth identities. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company, 151-‐172. Siebenhaar, Beat (2006). “Code-‐choice and code-‐switching in Swiss-‐German Internet Relay Chat rooms”, Journal of Sociolinguistics 10: 481-‐506. Siebenhaar, Beat (2008). “Quantitative Approaches to Linguistic Variation in IRC: Implications for Qualitative Research”, Language@Internet 5. http://www.languageatinternet.org/articles/2008/1615/siebenhaar.pdf. Silva, Cláudia (2011). “Writing in Portuguese chats :) A new wrtng systm?”, Written Language & Literacy 14: 143-‐156.
291
De chattaal van Vlaamse tieners Steininger, Reinhold (1994). Beiträge zu einer Grammatik des Bairischen. Stuttgart: Franz Steiner Verlag. Stenström, Anna-‐Brita (2003). “It’s not that I really care about him personally you know. The construction of gender identity in London teenage talk”, in: Jannis Androutsopoulos & Alexandra Georgakopoulou (eds), Discourse constructions of youth identities. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company, 93-‐117. Stevens, André (1949). “Pronominale isomorfen in Belgisch-‐Limburg”, Taal en Tongval 1: 132-‐154. Stoett, Frederik A (1923). Middelnederlandse Spraakkunst. Syntaxis. Den Haag: Martinus Nijhoff. Stroop, Jan (1987). “Enclitische verschijnselen in het Westbrabants”, Taal en Tongval 39: 121-‐140. Stroop, Jan (1998). Poldernederlands. Waardoor het ABN verdwijnt. Amsterdam: Bert Bakker. Stroop, Jan (2004). “Wat over niet en dat”, in: Johan De Caluwe, Georges De Schutter, Magda Devos & Jacques Van Keymeulen (eds), Taeldeman, man van de taal, schatbewaarder van de taal. Gent: Academia Press, 761-‐770. Stroop, Jan (2009). “Twee-‐ en meerledige werkwoordsgroepen in gesproken Nederlands”, in: Egbert Beijk, Lut Colman, Marianne Göbel, Frans Heyvaert, Tanneke Schoonheim, Rob Tempelaars & Vivien Waszink (eds), Fons verborum. Feestbundel voor prof. dr. A.F.M.J. (Fons) Moerdijk, aangeboden door vrienden en collega’s bij zijn afscheid van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Leiden/Amsterdam: Instituut voor Nederlandse Lexicologie/Gopher BV, 459-‐469. T’Sas, Jan (2009). “Als we algemeen Nederlands praten, lijken we niet echt”, Taalschrift. Tijdschrift over taal en taalbeleid. Online raadpleegbaar op http://taalschrift.org/reportage/005219.html. Tadmor, Uri (2009). “Loanwords in the world’s languages”, in: Martin Haspelmath & Uri Tadmor (eds), Loanwords in the World’s languages. Berlijn/New York: De Gruyter Mouton, 55-‐75. Taeldeman, Johan (1980). “Inflectional aspects of adjectives in the dialects of Dutch-‐ speaking Belgium”, in: Wim Zonneveld, Frans Van Coetsem & Orrin W. Robinson (eds), Dutch Studies 4. Studies in Dutch Phonology. Den Haag: Martinus Nijhoff, 223-‐245. Taeldeman, Johan (2005). “The influence of urban centres on the spatial diffusion of dialect phenomena”, in: Peter Auer, Frans Hinskens & Paul Kerswill (eds), Dialect Change. Convergence and Divergence in European Languages. Cambridge: Cambridge University Press, 263-‐283. Taeldeman, Johan (2006). “Polarisation revisited”, in: Frans Hinskens (ed.), Language Variation - European perspectives. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins, 233-‐248. Taeldeman, Johan (2008). “Zich stabiliserende grammaticale kenmerken in Vlaamse tussentaal”, Taal en Tongval 60: 26-‐50. Tagliamonte, Sali A. (2012). Variationist Sociolinguistics. Change, Observation, Interpretation. Oxford: Wiley-‐Blackwell. Tagliamonte, Sali A. & Alexandra D’Arcy (2009). “Peaks beyond phonology: Adolescence, incrementation, and language change”, Language 85/1: 58-‐108.
292
§ 7 Bibliografie Tagliamonte, Sali A. & Chris Roberts (2005). “So weird; so cool; so innovative: the use of intensifiers in the television series Friends”, American Speech 80/3: 280-‐300. Tagliamonte, Sali A. & Derek Denis (2008). “Linguistic ruin? Lol! Instant Messaging and Teen language”, American Speech 83: 3-‐34. Takano, Shoji (1998). “A quantitative study of gender differences in the ellipsis of the Japanese post-‐positional particles -‐wa and -‐ga: Gender composition as a constraint on variability”, Language Variation and Change 10: 289-‐323. Taylor, Ronald L. (2001). “Adolescent peer group language”, in: Concise Encyclopedia of Sociolinguistics. Amsterdam: Elsevier, 297-‐302. Thurlow, Crispin & Michele Poff (2013). “Text Messaging”, in: Susan C. Herring, Dieter Stein & Tuija Virtanen (eds), Pragmatics of Computer-Mediated Communication. Berlijn/New York: De Gruyter Mouton, 163-‐190. Tossell, Chad C., Philip Kortum, Clayton Shepard, Laura H. Barg-‐Walkow, Ahmad Rahmati & Lin Zhong (2012). “A longitudinal study of emoticon use in text messaging from smartphones”, Computers in Human Behavior 28/2: 659-‐663. Trudgill, Peter (1974). The Social Differentiation of English in Norwich. Cambridge: Cambridge University Press. Tsuda, Yukio (1997). “Hegemony of English vs. ecology of language: Building equality in international communication”, in: Larry Smith & Michael Forman (eds), World Englishes 2000. Honolulu: University of Hawaii and East-‐West Center, 21-‐31. Van Craenenbroeck, Jeroen (2002). “Complementerend van. Een voorbeeld van syntactische variatie in het Nederlands”, Nederlandse Taalkunde 5: 133-‐163. Van der Horst, Joop M. (2008). Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis. Leuven: Universitaire Pers. Van der Meij, Hans (2007). “What research has to say about gender-‐linked differences in CMC and does elementary school children’s e-‐mail use fit this picture?”, Sex Roles 57: 341-‐354. Van der Sijs, Nicoline (2001). Chronologisch woordenboek; de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. Amsterdam: Veen. Van der Sijs, Nicoline (2005). Van Dale Groot Leenwoordenboek. Utrecht: Van Dale Lexicografie. Van der Wouden, Ton (1997). Negative Contexts. Collocation, polarity, and multiple negation. Londen: Routledge. Van der Zwan, Kees, Saskia Aukema, Peter-‐Arno Coppen, Jaap de Jong & Peter Smulders (2009). “Op de barricaden? Het Engels en Onze Taal”, Onze Taal 78: 18-‐20. Van Eeghem, Benedikte (2000). Hoe regionaal is mediataal? Een onderzoek naar de invloed van regiolecten op de uitspraak van nieuwslezers, omroepers en presentatoren bij de openbare en de commerciële omroep. Universiteit Gent: Licentiaatsverhandeling. Van Gijsel, Sofie, Dirk Speelman & Dirk Geeraerts (2008). “Style shifting in commercials”, Journal of Pragmatics 40: 205-‐226. Van Hoof, Sarah (2010). “Taalvariatie op de Vlaamse openbare omroep. Substandaardisering in fictieprogramma’s vroeger en nu”, Handelingen van de Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal-, Letterkunde en Geschiedenis 64: 167-‐185.
293
De chattaal van Vlaamse tieners Van Hoof, Sarah (2013). Feiten en fictie. Een sociolinguïstische analyse van het taalgebruik in fictieseries op de Vlaamse openbare oproep (1977-2012). Doctoraal proefschrift: Universiteit Antwerpen. Van Hoof, Sarah & Bram Vandekerckhove (2013). “Feiten en fictie. Taalvariatie in Vlaamse televisiereeksen vroeger en nu”, Nederlandse Taalkunde 18/1: 35-‐64. Van Istendael, Geert (1989). Het Belgisch labyrint. Amsterdam: De Arbeiderspers. Van Istendael, Geert (2005). Het Belgisch labyrint. Wakker worden in een ander land. Amsterdam: Arbeiderspers. Van Keymeulen, Jacques (1997). “Soorten woordenschat in Nederlandstalig België”, Taal en Tongval. Themanummer 10. Standaardisering in Noord en Zuid, 188-‐195. Van Laere, Annelies (2003). Tussentaalelementen in de taal van Vlaamse politici. Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling: Universiteit Gent. Van Langendonck, Willy (1995). “De funktie van relativa in een Zuidbrabants dialekt”, in: José Cajot, Ludger Kremer & Hermann Niebaum (eds), Lingua Theodisca. Beiträge zur Sprach- und Literaturwissenschaft. Jan Goossens zum 65. Geburtstag. Münster: Zentrum für Niederlande-‐Studien, 433-‐440. Van Loey, Adolphe (1959). Schönfeld’s Historische Grammatica van het Nederlands. Zutphen: Thieme. Van Loon, Jef (1989). “Een peiling naar het ontstaan van het Zuidnederlandse accusativisme”, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 105: 209-‐223. Van Oostendorp, Marc (2000). “Ons Steenkolenengels. De pragmatische oplossing van een taalprobleem”, Onze Taal. Online raadpleegbaar op http://www.vanoostendorp.nl/linguist/steenkool.html. Van Oostendorp, Marc (2003). “No pix plz. Waarom taal de techniek beïnvloedt en niet andersom”, in: Jan Stroop (ed.), Waar gaat het Nederlands naartoe? Panorama van een taal. Amsterdam: Bert Bakker, 276-‐299. Van Oostendorp, Marc (2013). “Non-‐standard varieties in the new media”, in: Frans Hinskens & Johan Taeldeman (eds), Language and Space. An International Handbook of Linguistic Variation. Volume 3: Dutch. Berlijn: De Gruyter Mouton, 556-‐566. Van Sint-‐Jan, René (1930). Het West-Vlaamsch van Guido Gezelle. Antwerpen: De Sikkel. Van Wijk, Carel & Hanny Den Ouden (2006). “Kletsen in hiërogliefen. Sms-‐ en msn-‐taal en het gebruik ervan in reclame”, Onze Taal 7/8: 195-‐198. Vanacker, Valère F. (1948). Syntaxis van het Aalsters dialect. Werken uitgegeven door de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie. Tongeren: George Michiels. Vanacker, Valère F. (1963). Syntaxis van de gesproken taal te Aalst en in het Land van Aalst in de XVde, de XVIde en de XVIIde eeuw. Brussel: Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek. Vancompernolle, Hélène (2012). Normgevoeligheid. Attitude van Vlaamse jongeren ten aanzien van het Standaardnederlands, de tussentaal en het dialect. Gent: Academia Press. Vandekerckhove, Reinhild (1993a). “De subjectsvorm van het pronomen van de 2e p. ev. in de Westvlaamse dialecten”, Taal en Tongval 45: 173-‐183. Vandekerckhove, Reinhild (1993b). “Dialectverlies in West-‐Vlaanderen? De vitaliteit van het Deerlijkse dialect”, Taal en Tongval, themanummer 6: Dialectverlies en regiolectvorming, 120-‐135.
294
§ 7 Bibliografie Vandekerckhove, Reinhild (2002). “Vervlakking op de West-‐Vlaamse dialectkaart. Diminutiefvorming vroeger en nu”, Taal en Tongval 54/1: 24-‐46. Vandekerckhove, Reinhild (2004). “Waar zijn je, jij en jou(w) gebleven? Pronominale aanspreekvormen in het gesproken Nederlands van Vlamingen”, in: Johan De Caluwe, Georges De Schutter, Magda Devos & Jacques Van Keymeulen (eds), Taeldeman, man van de taal, schatbewaarder van de taal. Gent: Academia Press, 981-‐993. Vandekerckhove, Reinhild (2005). “Belgian Dutch versus Netherlandic Dutch: New patterns of divergence? On pronouns of address and diminutives”, Multilingua 24: 379-‐397. Vandekerckhove, Reinhild (2006). “Chattaal, tienertaal en taalverandering: (sub)standaardiseringsprocessen in Vlaanderen”, Handelingen der Koninklijke Zuid- Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 59: 139-‐158. Vandekerckhove, Reinhild (2007). “‘Tussentaal’ as a source of change from below in Belgian Dutch. A case study of substandardization processes in the chat language of Flemish teenagers”, in: Stephan Elspass, Nils Langer, Joachim Scharloth & Wim Vandenbussche (eds), Germanic Language Histories ‘from Below’ (1700-2000). Studia Linguistica Germanica. Berlijn: De Gruyter Mouton, 189-‐203. Vandekerckhove, Reinhild (2009). “Dialect loss and dialect vitality in Flanders”, International Journal of the Sociology of Language 196/197: 73-‐97. Vandekerckhove, Reinhild (2010). “Glocalisering in Vlaamse tienertaal”, Neerlandia / Nederlands van Nu 114/2: 32-‐33. Vandekerckhove, Reinhild (2010). “Pronominale substitutie in de chattaal van West-‐ Vlaamse tieners”, in: Johan De Caluwe & Jacques Van Keymeulen (eds), Voor Magda: artikelen voor Magda Devos bij haar afscheid van de Universiteit Gent. Gent: Academia Press, 629-‐639. Vandekerckhove, Reinhild & Judith Nobels (2010). “Code Eclecticism: Linguistic variation and code alternation in the chat language of Flemish teenagers”, Journal of Sociolinguistics 14: 645-‐665. Vandekerckhove, Reinhild, Annick De Houwer & Aline Remael (2009). “Between language policy and linguistic reality. Intralingual subtitling on Flemish television”, Pragmatics 19/4: 609-‐628. Vandenbussche, Wim (2010). “Standardisation through the media. The case of Dutch in Flanders”, in: Peter Gilles, Joachim Scharloth & Evelyn Ziegler (eds), Variatio delectat. Empirische Evidenzen und theoretische Passungen sprachlicher Variation. Frankfurt am Main: Peter Lang, 309-‐322. Vanderswalmen, Ruth, Joke Vrijders & Annemie Desoete (2010). “Metacognition and spelling performance in college students”, in: Anastasia Efklides & Plousia Misailidi (eds), Trends and Prospects in Metacognition Research. New York: Springer, 367-‐394. Vandeweghe, Willy (2009). “Negatievermenigvuldiging in het West-‐Vlaams”, Studies van de Belgische Kring voor Linguïstiek 4. Online raadpleegbaar op http://webh01.ua.ac.be/linguist/SBKL/sbkl2009/vanw2009.pdf. Vangassen, Hendrik (1938). Dialektatlas van Vlaamsch-Brabant. Antwerpen: De Sikkel. Varnhagen, Connie K., G. P. McFall, Nicole Plugh, Lisa Routledge, Heather Sumida MacDonald & Trudy E. Kwong (2010). “Lol: new language and spelling in instant messaging”, Reading and Writing: An Interdisciplinary Journal 23: 719-‐733.
295
De chattaal van Vlaamse tieners Verdenius, Andries A. (1923). “De ontwikkelingsgang der Hollandse voornaamwoorden je en jij”, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 45: 23-‐32. VLOR = Vlaamse Onderwijsraad (2006). De lat hoog voor talen in iedere school. Goed voor de sterken, sterk voor de zwakken. Vögl, Ulrike (2001). “De rol van Internet voor minderheidstalen”, Nederlandse Taalkunde 6: 306-‐311. Voida, Amy, Wendy C. Newstetter & Elizabeth D. Mynatt (2002). “When conventions collide: the tensions of Instant Messaging attributed”, Letter CHI 4/1: 187-‐194. Vosters, Rik & Wim Vandenbussche (2012). “Bipartite negation in 18th and early 19th century Southern Dutch. Sociolinguistic aspects of norms and variation”, Neuphilologische Mitteilungen 113/3: 343-‐364. Waseleski, Carol (2006). “Gender and the use of exclamation points in Computer-‐mediated Communication: An analysis of exclamations posted to two electronic discussion lists”, Journal of Computer-Mediated Communication 11/4. Online raadpleegbaar op http://jcmc.indiana.edu/vol11/issue4/waseleski/html. Weerman, Fred (1989). The V2 Conspiracy. A synchronic and a diachronic analysis of verbal positions in Germanic languages. Dordrecht: Foris Publications. Weijnen, Antonius (1991). Vergelijkende klankleer van de Nederlandse dialecten. ‘s Gravenhage: SDU Uitgeverij. Werry, Christopher C. (1996). “Linguistic and Interactional Features of Internet Relay Chat”, in: Susan C. Herring (ed.), Computer-Mediated Communication: Linguistic, Social and Cross-Cultural Perspectives Amsterdam: Benjamins, 47-‐63. White, Sarah J., Rebbeca L. Johnson, Simon P. Liversedge & Keith Rayner (2008). “Eye movements when reading transposed text: The importance of word beginning letters”, Journal of Experimental Psychology. Human Perception and Performance 34/5: 1261-‐ 1276. Willemyns, Roland (1979). “Vorm en functie van de aanspreekvormen in West-‐ en Frans-‐ Vlaanderen”, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie 53: 171-‐193. Willemyns, Roland (1987). “Dialekt als Schlüsselbegriff der Belgischen Sprachverhältnisse”, Verslagen en Mededelingen van de Koniklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 308-‐321. Willemyns, Roland (1996). “Pluricentric principles in the standardization of 19th century Dutch”, Word - Journal of the International Linguistics Association 47: 63-‐72. Willemyns, Roland (2005). “Verkavelingsbrabants. Werkt het integratiemodel ook voor tussentalen?”, Neerlandica extra muros 43/3: 27-‐40. Willemyns, Roland (2007). “De-‐standardization in the Dutch language territory at large”, in: Christian Fandrych & Reinier Salverda (eds), Standard, variation and language change in Germanic languages. Tübingen: Günther Narr, 265-‐279. Winter-‐Froemel, Esme (2008). “Studying loanwords and loanword integration: two criteria of conformity”, Newcastle Working Papers in Linguistics 14: 156-‐176. Winter-‐Froemel, Esme (2010). “Les people, les pipoles, les pipeuls: Variance in loanword integration”, Philologie im Netz 53: 62-‐92.
296
§ 7 Bibliografie Witmer, Diane F. & Sandra L. Katzman (1997). “On-‐line smiles: Does gender make a difference in the use of graphic accents?”, Journal of Computer-Mediated Communication 2/4. Online raadpleegbaar op http://jcmc.indiana.edu/vol2/issue4/witmer1.html. Wolf, Alecia (2000). “Emotional expression online: gender differences in emoticon use”, CyberPsychology & Behavior 2/5: 827-‐833. Yates, Simeon J. (1996). “Oral and written linguistic aspects of computer conferencing: a corpus based study”, in: Susan C. Herring (ed.), Computer-mediated Communication. Amsterdam/Philadelphia: Benjamins, 29-‐46. Zeijlstra, Hedde (2004). Sentential Negation and Negative Concord. Utrecht: LOT. Zenner, Eline (2013). Cognitive Contact Linguistics. The macro, meso and micro influence of English on Dutch. Doctoraal proefschrift: Katholieke Universiteit Leuven. Zenner, Eline, Dirk Geeraerts & Dirk Speelman (2009). “Expeditie Tussentaal: Leeftijd, identiteit en context in ‘Expeditie Robinson’”, Nederlandse Taalkunde 14/1: 26-‐44. Zonneveld, Wim (1983). “Lexical and Phonological Properties of Dutch Voicing Assimilation”, in: Marcel Van den Broecke, Vincent Van Heuven & Wim Zonneveld (eds), Sound Structures, Studies for Antonie Cohen. Dordrecht: Foris Publications, 297-‐312.
297
8
BIJLAGEN
a.
Bijlage 1. Substandaardkenmerken: variatie per medium
Variabele
Limburg
West-Vlaanderen
Diminutiefsuffix
z = 0,570; p = 0,569
z = -‐2,257; p = 0,024
Adnominale flexie (mann.)
z = -‐0,085; p = 0,932
z = -‐0,642; p = 0,521
Pronomina 2 enk.: volle vormen
z = -‐11,693; p < 0,001
z = -‐3,815; p < 0,001
Pronomina 2 enk.: subj. inversie
z = -‐8,099; p < 0,001
z = -‐1,408; p = 0,159
Subjectverdubbeling 1 enk.
z = 0,000; p = 1,000
z = -‐0,373; p = 0,709
Subjectverdubbeling 2 enk.
z = 0,183; p = 0,855
z = -‐0,936; p = 0,350
Imperatief
z = -‐0,242; p = 0,809
z = -‐0,317; p = 0,752
Expletief dat
z = 0,001; p = 0,999
z = -‐3,418; p = 0,001
Negatie
z = 0,000; p = 1,000
z = -‐0,002; p = 0,998
Vgw. beknopte bijzin
z = -‐0,568; p = 0,570
z = -‐0,941; p = 0,347
Eind-‐t
z = -‐1,023; p = 0,306
z = -‐0,085; p = 0,933
Anlaut-‐h
z = 1,314; p = 0,189
z = -‐5,359; p < 0,001
Adjectivale flexie (vr., mv.)
z = 0,632; p = 0,527
z = -‐0,879; p = 0,380
Distaal aanw. vnw. (mann.)
z = 0,001; p = 0,999
z = 0,000; p = 1,000
Proximaal aanw. vnw. (vr., onz., mv.)
z = -‐0,142; p = 0,887
z = 0,000; p = 1,000
Enclitische pronomina 3 enk.: subj.
z = -‐0,248; p = 0,804
z = -‐0,091; p = 0,927
299
De chattaal van Vlaamse tieners Expletief dat na betr. vnw. die
z = 0,000; p = 1,000
z = -‐0,393; p = 0,694
Tabel 69. Substandaardkenmerken: variatie per medium (resultaten lmer-‐analyses)
b.
Bijlage 2. Tussentaalkenmerken: genderverschillen per regio
Variabele
Antwerpen
Limburg
West-Vlaanderen
Diminutiefsuffix
z = -‐7,498; p < 0,001
z = -‐2,677; p = 0,007
z = -‐0,273; p = 0,785
Adnom. flexie (m.) z = -‐1,274; p = 0,203
z = -‐0,099; p = 0,921
z = -‐0,327; p = 0,744
Pron. 2 enk.: volle vormen
z = 0,066; p = 0,948
z = -‐6,033; p < 0,001
z = -‐0,524; p = 0,600
Pron. 2 enk.: subj. inversie
z = -‐0,399; p = 0,690
z = -‐2,243; p = 0,025
z = -‐2,304; p = 0,021
Subj.verd. 1 enk.
z = 0,010; p = 0,992
z = 0,000; p = 1,000
z = 0,016; p = 0,987
Subj.verd. 2 enk.
z = -‐1,933; p = 0,532
z = 0,044; p = 0,965
z = 0,008; p = 0,994
Imperatief
z = -‐0,939; p = 0,348
z = -‐0,331; p = 0,740
z = -‐0,496; p = 0,620
Expletief dat
z = -‐0,694; p = 0,487
z = -‐0,149; p = 0,881
z = 2,645; p = 0,008
Negatie
z = -‐0,344; p = 0,730
z = 0,000; p = 1,000
z = 0,080; p = 0,936
Vgw. bekn. bijzin
z = -‐0,182; p = 0,855
z = -‐0,491; p = 0,624
z = -‐0,584; p = 0,559
Eind-‐t
z = -‐0,418; p = 0,676
z = -‐1,964; p = 0,0496
z = 27,840; p < 0,001
Anlaut-‐h
z = -‐0,482; p = 0,630
z = -‐0,758; p = 0,448
z = -‐0,606; p = 0,545
Tabel 70. Tussentaalkenmerken: genderverschillen per regio (resultaten lmer-‐analyses)
300
§ 8 Bijlagen c.
Bijlage 3. Tussentaalkenmerken: leeftijdsverschillen per regio
Variabele
Antwerpen
Limburg
West-Vlaanderen
Diminutiefsuffix
z = -‐0,818; p = 0,414
z = 2,183; p = 0,029
z = 2,726; p = 0,006
Adnom. flexie (m.) z = 0,327; p = 0,744
z = -‐0,191; p = 0,848
z = -‐0,290; p = 0,772
Pron. 2 enk.: volle vormen
z = 1,785; p = 0,074
z = -‐8,239; p < 0,001
z = -‐0,165; p = 0,869
Pron. 2 enk.: subj. inversie
z = 0,222; p = 0,824
z = -‐6,171; p < 0,001
z = -‐1,442; p = 0,149
Subj.verd. 1 enk.
z = -‐0,254; p = 0,799
z = 0,000; p = 1,000
z = -‐0,078; p = 0,938
Subj.verd. 2 enk.
z = 2,106; p = 0,035
z = 0,702; p = 0,483
z = -‐0,244; p = 0,807
Imperatief
z = 3,072; p = 0,002
z = -‐0,076; p = 0,940
z = -‐0,352; p = 0,725
Expletief dat
z = -‐2,605; p = 0,009
z = -‐0,730; p = 0,465
z = 0,179; p = 0,858
Negatie
z = 0,004; p = 0,997
z = 0,000; p = 1,000
z = -‐0,007; p = 0,994
Vgw. bekn. bijzin
z = 1,120; p = 0,263
z = -‐0,124; p = 0,902
z = 0,018; p = 0,986
Eind-‐t
z = -‐2,389; p = 0,017
z = -‐7,132; p < 0,001
z = 1,973; p = 0,049
Anlaut-‐h
z = -‐1,915; p = 0,056
z = -‐1,167; p = 0,243
z = -‐2,579; p = 0,010
Tabel 71. Tussentaalkenmerken: leeftijdsverschillen per regio (resultaten lmer-‐analyses)
301