Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie)
Bronvermelding Titel: Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) Auteur(s): R. Liethof ISBN: 9789035242579 Convoy Uitgevers BV Uitgever:
Titel NUR
Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie), 3e druk 100
Dit uittreksel is een uitgave van Students Only B.V. Den Haag. Meer informatie is te vinden op de website: www.studentsonly.nl. Alhoewel dit uittreksel met zeer veel zorg is samengesteld, aanvaardt de uitgever geen aansprakelijkheid voor schade ontstaan door eventuele fouten en/of onvolkomenheden in dit uittreksel. Dit uittreksel is voor persoonlijk gebruik en is bedoeld als wegwijzer bij het originele boek. Wij raden aan altijd het bijbehorende studieboek te kopen en dit uittreksel als naslagwerk erbij te houden. In dit uittreksel staan diverse verwijzingen naar het studieboek op basis waarvan dit uittreksel is gemaakt. Copyright © 2012 Students Only B.V. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De uitgever van het studieboek is op generlei wijze betrokken bij het vervaardigen van dit uittreksel. Vragen of opmerkingen kunt u richten aan Students Only B.V., Postbus 96849, 2509 JE Den Haag of per email
[email protected].
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1
Plaatsbepaling
5
Hoofdstuk 2
Kosten en kostprijs
6
Hoofdstuk 3
De kostensoorten
7
Hoofdstuk 4
De kosten van duurzame productiemiddelen
8
Hoofdstuk 5
Kosten en bedrijfsdrukte
10
Hoofdstuk 6
Direct costing en break even-analyse
11
Hoofdstuk 7
Directe kosten en indirecte kosten
13
Hoofdstuk 8
De productiecentramethode en Activity Based Costing
14
Hoofdstuk 9
Verschillenanalyse en budgettering
15
Hoofdstuk 10
Investeringsprobleem en financieringsprobleem
16
Hoofdstuk 11
Investeringsselectie
17
Hoofdstuk 12
Het eigen vermogen
18
Hoofdstuk 13
Het vreemde vermogen
20
Hoofdstuk 14
Financiële aspecten van de planning
22
Hoofdstuk 15
Financiële reorganisatie
23
Hoofdstuk 16
Wettelijke regelingen in verband met de jaarrekening
24
Hoofdstuk 17
Analyse van de jaarrekening van een onderneming
26
Hoofdstuk 18
Het bepalen van vermogen en winst
29
Hoofdstuk 19
Vormen van samenwerking tussen ondernemingen
32
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
3
Hoofdstuk 1
Plaatsbepaling
1.1 Algemeen Bedrijfseconomie omvat de bestudering van het economisch handelen van mensen binnen een productieorganisatie en de conclusies die uit deze studies kunnen worden getrokken. 1.2 Economisch handelen Onder economisch handelen wordt verstaan dat mensen met hun verstand handelen in plaats van met hun gevoel. Economisch handelende mensen zullen bij hun beslissingen telkens proberen een zo goed mogelijk resultaat te bewerkstelligen. Bij het maken van beslissingen worden mensen vaak voor keuzeproblemen geplaatst. Ook op productieorganisaties zijn deze keuzeproblemen van toepassing. De aanwezige middelen in zo’n onderneming (eigen vermogen en vreemd vermogen) zijn namelijk vaak niet voldoende om alle behoeften te kunnen bevredigen. Ondernemingen zullen bij het gebruiken van de aanwezige middelen dus keuzes moeten maken. Door te kijken naar de balans van een onderneming komen een aantal keuzes naar voren, zoals bijvoorbeeld de verhouding tussen vaste activa en vlottende activa. (Zie: hfst. 1; p. 7; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof). 1.3 Productie en productieorganisaties Met produceren wordt bedoeld dat producten op dusdanige manier worden aangepast dat zij beter kunnen worden verkocht. Ook het verlenen van een dienst kan als produceren worden aangemerkt; een technisch omzettingsproces van het product is dus niet noodzakelijk. Bij productieorganisaties is er sprake van een gesteld doel, dat bereikt moet worden door de inzet van mensen en middelen. Voorbeelden van doelen zijn: groeien en het vergroten van het marktaandeel. Productieorganisaties zijn te verdelen in vier groepen: x Ondernemingen x Gesubsidieerde instellingen x Overheidsdiensten x Overheidsbedrijven Ondernemingen zijn organisaties waarbij het voortbestaan geheel afhankelijk is van de eigen resultaten. Eventuele verliezen zijn dus een risico voor de ondernemers zelf. Gesubsidieerde instellingen zijn organisaties die kunnen bestaan door financiële steun (subsidies) van de overheid. Voorbeelden: bejaardentehuizen, NS en onderwijsinstellingen. Overheidsdiensten zijn organisaties die diensten leveren die voor de mensen in een land noodzakelijk zijn. Doordat deze diensten niet door de particuliere sector kunnen worden geleverd, worden deze geregeld door de overheid. Voorbeelden: brandweer, politie, gemeentelijke diensten en diensten groenvoorzieningen. Overheidsbedrijven zijn organisaties die diensten leveren die wel door de particuliere sector zouden kunnen worden geleverd. Om de kwaliteit van deze diensten hoog te houden, of de dienst betaalbaar te houden voor een groot deel van de bevolking heeft de overheid echter gekozen deze diensten toch zelf te leveren. Voorbeelden: gemeentelijke grondbedrijven, gemeentelijke vervoersbedrijven en het Staatsbedrijf voor visserij- en haveninrichtingen.
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
5
Hoofdstuk 2
Kosten en kostprijs
2.1 Inleiding Veel ondernemingen bepalen vooraf een kostprijs. Deze kostprijs wordt de normatieve kostprijs genoemd. Bij het bepalen van deze kostprijs zijn er drie aspecten die een probleem kunnen vormen: x Hoeveelheidsaspect: Vaststellen hoeveel middelen er nodig zijn bij doelmatig gebruik, alleen deze middelen mogen namelijk in de kostprijs worden opgenomen. x Prijsaspect: Vaststellen tegen welke prijs de verbruikte middelen in de kostprijs worden opgenomen. Hiervoor kan bijvoorbeeld de actuele inkoopprijs worden gebruikt, ook wel de vervangingsprijs genoemd. x Renteaspect: Van belang dat naast rente over het vreemd vermogen ook rente over het eigen vermogen moet worden opgenomen in de kostprijs. Dit is nodig omdat het geïnvesteerde geld ook op een andere manier zou kunnen worden gebruikt. Deze andere manier (bijvoorbeeld staatsobligaties) zou wel een renteopbrengst opleveren en deze renteopbrengsten zijn voor ondernemingen dus ook kosten. Deze kosten worden ook wel opportunity costs of kosten van alternatieve aanwending genoemd. 2.2 De productietechniek Productietechnieken zijn verschillende manieren om een bepaald product te maken. Deze productietechnieken verschillen vaak ten opzichte van elkaar in de hoeveelheid benodigde arbeid en grondstoffen. Ondernemingen zullen dus moeten kiezen uit verschillende technieken. Wordt er rationeel/doelmatig gehandeld, dan wordt er gekozen voor de techniek die leidt tot de laagste kosten. Bij prijsveranderingen is het soms nodig om de keuze voor een bepaalde productietechniek te herzien. Een nuttig gegeven dat kan worden berekend is het omslagpunt: het punt waarop beide technieken even duur zijn. Is het omslagpunt van de prijs van arbeid bijvoorbeeld € 30,per uur, dan zal de onderneming bij een hogere prijs kiezen voor de methode die minder gebruikmaakt van arbeid. (Voor een voorbeeld zie: hfst. 2; p.18; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof). 2.3 Indeling van kosten Er zijn een enorm aantal soorten kosten, om deze kosten enigszins in te delen zijn er twee bekende manieren om onderscheid te maken: x Directe en indirecte kosten: Directe kosten zijn kosten die direct in verband staan met een product. Bij indirecte kosten is dit niet het geval. x Constante kosten en variabele kosten: Constante kosten zijn niet afhankelijk van de productiecapaciteit, variabele kosten zijn dit wel. 2.4 De functies van de kostprijs Functies normatieve kostprijs (voorcalculatie): x Vaststellen verkoopprijs x Voorraden waarderen x Beoordelen winstgevendheid Ook achteraf kan de kostprijs worden bepaald, dit wordt ook wel de nacalculatie genoemd. Het nut van deze nacalculatie is het constateren van verschillen met de norm en het analyseren van deze verschillen. Hierdoor kan de onderneming uiteindelijk ondoelmatigheden proberen te verbeteren, wat een positief effect heeft op de resultaten. © Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
6
Hoofdstuk 3
De kostensoorten
3.1 Inleiding In dit hoofdstuk worden een aantal kostensoorten behandeld: kosten van grond, kosten van grond- en hulpstoffen, kosten van arbeid, kosten van diensten van derden en de kosten van belastingen. De kosten van het vermogen zijn behandeld in hoofdstuk 2. 3.2 De kosten van de grond Grond gebruiken als vestigingsplaats leidt tot huur (huurpand) of interest (kooppand). Grond gebruiken om grondstoffen te winnen leidt tot afschrijving doordat de grondstoffen langzaam op raken. Bij de keuze voor een vestigingsplaats houdt een onderneming onder andere rekening met: lokale arbeidsmarkt, mogelijkheden tot uitbreiding, infrastructuur, overheidsbeleid en de afstand tot de consument 3.3 De kosten van grondstoffen en hulpstoffen Naast de kosten tijdens het verbruik van de grondstoffen ontstaan er ook kosten voor het inkopen (bestelkosten) en opslaan (opslagkosten) van de grondstoffen, deze kosten worden voorraadkosten genoemd. Bij het bepalen van de voorraad wordt onderscheid gemaakt tussen de technische voorraad en de economische voorraad. De technische voorraad is de voorraad die een onderneming in het magazijn heeft liggen, deze voorraad is dus tastbaar. De economische voorraad daarentegen is de voorraad waarover de onderneming prijsrisico loopt. Economische voorraad = technische voorraad + nog te ontvangen voorraden – nog te leveren voorraden De kosten van afval mogen ook in de kostprijs worden opgenomen als dit afval rationeel is. Hierom wordt voor het bepalen van de grondstofkosten uitgegaan van het bruto grondstoffenverbruik: het verbruik inclusief de normale hoeveelheid afval. (Zie: hfst. 3; p.28; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) 3.4 De kosten van arbeid De kosten van arbeid hangen af van het gekozen beloningssysteem: Premieloon extra loon voor tijdsbesparing Personeelsopties recht om aandelen van de onderneming over te nemen Merit rating premie voor onderscheidende werknemers Winstdeling gedeelte van de behaalde winst Tijdloon beloning onafhankelijk van prestaties Stukloon beloning helemaal afhankelijk van prestaties Gain sharing extra loon voor kostenbesparingen door efficiency 3.5 De kosten van diensten van derden Diensten van derden zijn diensten die een andere onderneming levert. Dit kunnen bijvoorbeeld transportdiensten, automatiseringsdiensten, belastingadviezen en advocaten zijn. 3.6 De kosten van belastingen Tot de kostprijs behoren alleen belastingen als: motorrijtuigenbelasting, invoerrechten, accijnzen enz., BTW en vennootschapsbelasting horen niet tot de kostprijs.
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
7
Hoofdstuk 4
De kosten van duurzame productiemiddelen
4.1 Inleiding In dit hoofdstuk komen de kosten van duurzame productiemiddelen aan bod. Behandeld zullen worden: het bepalen van de benodigde/rationele capaciteit, het bepalen van de economische levensduur en het bepalen van de afschrijvingskosten en interestkosten. 4.2 De capaciteit van een duurzaam productiemiddel Het is voor ondernemingen van groot belang dat de gekozen capaciteit rationeel is, aangezien het moeilijk is deze beslissing later terug te draaien. Het is van belang dat de capaciteit zowel per tijdseenheid als over de gehele levensduur aan de eisen voldoet. 4.3 De rationele capaciteit Voor duurzame productiemiddelen bestaat de rationele capaciteit uit vier onderdelen: x Normale productie x Capaciteit wegens seizoensinvloeden x Reservecapaciteit x Technische ondeelbaarheid De normale productie is de verwachte gemiddelde productie per jaar. De capaciteit wegens seizoensinvloeden is de capaciteit die nodig is vanwege het feit dat de vraag niet altijd gelijk verdeeld is over het jaar. De reservecapaciteit is een extra capaciteit die nodig is om eventueel onderhoud of reparatie van machines op te kunnen vangen. Onder technische ondeelbaarheid wordt verstaan dat het niet mogelijk is om een gedeelte van een machine te kopen. Het is mogelijk dat een onderneming slechts 50.000 producten per jaar nodig heeft, maar er alleen een machine te koop is voor 60.000 producten. De 10.000 extra producten horen in dat geval ook bij de rationele capaciteit. Alle kosten die door deze rationele capaciteit worden veroorzaakt mogen in de kostprijs worden opgenomen. Kosten die worden veroorzaakt door een hogere capaciteit dan deze rationele capaciteit moeten als verlies worden aangemerkt. (Zie: hfst. 4; p.41; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) 4.4 Overcapaciteit en incidentele orders Door seizoensinvloeden kan er in bepaalde periodes van het jaar meer geproduceerd worden dan nodig is. Om deze extra capaciteit toch te kunnen verkopen zijn er incidentele orders nodig. Doordat de capaciteitskosten al in de kostprijs worden opgenomen, veroorzaken incidentele orders alleen bijkomende kosten. Voor incidentele orders kan derhalve een lagere verkoopprijs worden gehanteerd. Uiteraard kan de onderneming niet aan iedereen tegen een lagere prijs leveren. Zo is het bijvoorbeeld niet verstandig om tegen lagere prijzen aan concurrenten te leveren. 4.5 Initiële overcapaciteit In de eerste periode is er soms sprake van een lagere vraag. Op dat moment is er dus sprake van een overcapaciteit, deze wordt de initiële overcapaciteit genoemd. Wanneer deze capaciteit als rationeel kan worden beschouwd, wordt deze opgenomen in de kostprijs. (Zie: hfst. 4; p.47; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof)
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
8
4.6 De economische levensduur De economische levensduur wordt vaak berekend door het jaar te bepalen waarin de kosten per product (totale kosten / totale productie) het laagst zijn. Na dit jaar zullen de gemiddelde kosten toenemen door veroudering van de machine. Bij deze berekening wordt dus in jaar 2 uitgegaan van de kosten over jaar 1 & 2 en de productie over jaar 1 & 2 gezamenlijk. (Zie: hfst. 4; p.49; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) De economische levensduur kan veranderen door technische ontwikkelingen. Dit komt doordat een betere machine op de markt ervoor zorgt dat de aanwezige productiemiddelen niet langer de meest doelmatige wordt. De rationele kostprijs daalt hierdoor, waardoor ook de economische levensduur korter wordt. 4.7 Enkele andere methoden om de afschrijvingskosten te bepalen Om de afschrijvingskosten te bepalen zijn er meerdere methodes: 1. Vast percentage van de aaschafprijs: Bij deze methode wordt er elk jaar een gelijk bedrag afgeschreven. Afschrijvingskosten = (aanschafwaarde – restwaarde) / economische levensduur 2. Vast percentage van de boekwaarde: Bij deze methode wordt een bedrag afgeschreven dat elk jaar iets zal dalen. Afschrijvingskosten = Boekwaarde * afschrijvingspercentage 3. Sum of year digits: Bij deze methode is de afschrijving te berekenen met behulp van een verhoudingsgetal. Gaat een machine 3 jaar mee, dan wordt er in jaar 1: 3/6de afgeschreven, in jaar 2: 2/6de en in jaar 3: 1/6de. De verhoudingsgetallen zijn dus: 3,2 en 1. 4. Afschrijvingen nemen jaarlijks met een vast bedrag af: Bij deze methode wordt er een jaarlijks afnemend bedrag afgeschreven. Voorwaarde is wel dat de totale afschrijvingen over de economische levensduur gelijk zijn aan de aanschafwaarde minus de restwaarde. 4.8 Interestkosten van duurzame productiemiddelen Voor de aanschaf van duurzame productiemiddelen moet vermogen worden aangetrokken. Over dit aangetrokken vermogen moet rente/interest worden betaald. Er zijn drie veelgebruikte methodes om de interestkosten te bepalen: x Percentage van het gemiddeld geïnvesteerd vermogen x Percentage van gemiddelde boekwaarde van het jaar x Percentage van de boekwaarde aan het begin van het jaar
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
9
Hoofdstuk 5
Kosten en bedrijfsdrukte
5.1 Inleiding Dit hoofdstuk gaat over het verband tussen de kosten van een onderneming en de hoeveelheid activiteiten (bedrijfsdrukte) die worden ontplooid. Om de kostprijs van een product te bepalen is het dus noodzakelijk onderscheid te maken tussen constante kosten en variabele kosten. Constante kosten reageren tot een bepaald punt niet op veranderingen in de bedrijfsdrukte. Variabele kosten daarentegen reageren wel op deze veranderingen: x Proportioneel: variabele kosten per product blijven gelijk bij hogere productie x Progressief: variabele kosten per product stijgen bij hogere productie x Degressief: variabele kosten per product dalen bij hogere productie 5.2 De naïeve delingcalculatie Een eenvoudige methode om de verwachte (voorcalculatorische) kostprijs te bepalen is de naïeve delingcalculatie. Bij deze methode worden de totale kosten gedeeld door de productie. Nadeel is dat er bij deze methode geen rekening wordt gehouden met het feit dat de constante kosten niet afhankelijk zijn van de productieomvang. (Zie: hfst. 5; p.72; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) 5.3 Normale bezetting en kostprijs Om voorgenoemd probleem op te lossen wordt de kostprijs vaak berekend door voor de constante kosten uit te gaan van de normale bezetting. De normale bezetting is de verwachte productie tijdens een groot aantal jaren. Deze methode wordt wel absorption costing of integrale kostprijscalculatie genoemd. De kostprijs wordt dan als volgt berekend: Kostprijs =
totale constante kosten normale bezetting
+
totale variabele kosten verwachte bezetting
Toepassing van deze formule zorgt ervoor dat de kostprijs bij elke verwachte bezetting gelijk zal blijven. Voordeel hiervan is ook dat de onderneming de verkoopprijs niet telkens hoeft aan te passen aan een nieuwe kostprijs. Toepassing van deze methode leidt tot het ontstaan van bezettingsresultaten. Deze bezettingsresultaten worden veroorzaakt doordat de normale productie niet altijd gelijk is aan de verwachte productie. Bij onderbezetting (verwachte productie < normale productie) worden niet alle constante kosten gedekt en ontstaat er dus een verlies. Bij overbezetting is er derhalve een bezettingswinst. Het bezettingsresultaat wordt berekend met de volgende formule: Bezettingsresultaat = (verwachte bezetting – normale bezetting) * totale constante kosten normale bezetting 5.4 Rationele capaciteit en kostprijs Zoals in hoofdstuk 4 ter sprake is gekomen, worden in de kostprijs alleen de rationele kosten opgenomen. Dit houdt in dat in de formule alleen de rationele constante kosten worden opgenomen. Eventuele irrationele (onnodige) kosten worden dus als verlies aangemerkt. (Zie: hfst. 5; p.75-79; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) 5.5 Gemeenschappelijke en samengevoegde kosten Bij sommige ondernemingen zal er geen sprake zijn van één product bij de kostprijsbepaling. Soms zijn er bijvoorbeeld hoofdproducten en bijproducten. In paragraaf 5 wordt in een voorbeeld aangegeven hoe in dat geval de kostprijs van het hoofdproduct wordt bepaald. © Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
10
Hoofdstuk 6
Direct costing en break even-analyse
6.1 Direct costing (de variabele kostencalculatie) Naast de in hoofdstuk 5 behandelde methode, bestaat er ook een methode genaamd direct costing. Bij deze methode worden de constante kosten in het geheel als een verlies beschouwd. Voorstanders van deze methode vinden dat de constante kosten niet op korte termijn te beïnvloeden zijn en hierom dus een verlies vormen voor de onderneming. Bij deze methode wordt er allereerst een dekkingsbijdrage berekend: Dekkingsbijdrage per product = verkoopprijs per product – variabele kosten per product Door de dekkingsbijdrage per product te vermenigvuldigen met de afzet wordt de totale dekkingsbijdrage gevonden. Deze dekkingsbijdrage dient om de constante kosten van een onderneming te dekken. De dekkingsbijdrage minus de constante kosten is dus de winst. 6.2 Periodewinst volgens absorption costing en volgens direct costing De twee methodes voor het bepalen van de kostprijs leiden tot een verschillende periodewinst. Dit heeft te maken met het moment waarop de constante kosten als verlies worden genomen. Bij direct costing gebeurt dit meteen, terwijl bij absorption costing dit pas gebeurt als de voorraad verkocht wordt. Bij absorption costing worden de constante kosten namelijk in de voorraadwaardering opgenomen. Gevolg hiervan is dat het verschil in winst tussen beide methodes afhankelijk is van de verandering van de voorraad: Verschil in winst = voorraadmutatie * constante fabricagekosten per product Bij een afname van de voorraad is de winst volgens direct costing dus hoger dan volgens absorption costing. Dit komt doordat bij toepassing van absorption costing een gedeelte van de constante kosten van de vorige periode als verlies worden genomen. 6.3 Absorption costing en direct costing: een voorbeeld In deze paragraaf wordt een voorbeeld met uitwerking gegeven waarbij de periodewinst volgens de variabelekostencalculatie en de integrale kostencalculatie wordt bepaald en waar het verschil tussen deze methodes zal worden bepaald en toegelicht. (Zie: hfst. 6; p.88-91; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) 6.4 De break even-analyse Het break even-punt is het punt waarop de totale opbrengsten gelijk zijn aan de totale kosten. Dit is dus het punt waarop de dekkingsbijdrage gelijk is aan de totale constante kosten; er wordt geen winst en geen verlies gemaakt. De break even-afzet wordt dus bepaald door de constante kosten te delen door de dekkingsbijdrage (verkoopprijs – variabele kosten). Door bij de constante kosten eventueel een bedrag aan winst die men wil behalen toe te voegen, kan worden berekend welke afzet nodig is voor een bepaalde winst. Door de break even-afzet te vermenigvuldigen met de verkoopprijs wordt de break even-omzet gevonden. (Zie: hfst. 6; p.95-97; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) De veiligheidsmarge geeft aan hoeveel procent de omzet/afzet mag dalen voordat een onderneming verlies zal maken. De veiligheidsmarge wordt als volgt bepaald: Veiligheidsmarge = Omzet – break even-omzet * 100% = Afzet – break even-afzet * 100% Omzet Afzet © Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
11
6.5 Integrale kostprijs, normale bezetting en break even-punt In figuur 6.4 op pagina 100 zijn een aantal zaken schematisch weergegeven in een grafiek. Kort samengevat valt te stellen dat uit deze grafiek kan worden afgelezen: x Het verkoopresultaat als het verschil tussen de totale opbrengst en de standaardkosten x Het bezettingsresultaat als het verschil tussen de totale kosten en de standaardkosten x Het break even-punt als het verschil tussen de totale opbrengsten en de totale kosten 6.6 Het break even-punt bij massafabricage van twee soorten product Om bij twee verschillende producten de break even-afzet te kunnen bepalen is het noodzakelijk te veronderstellen dat de producten altijd in een gelijke verhouding worden gemaakt. Om de totale dekkingsbijdrage te bepalen worden de variabele kosten per product vermenigvuldigd met het verhoudingsgetal. 6.7 Het break even-punt bij een handelsonderneming Bij een handelsonderneming is er geen sprake van fabricagekosten, er zijn dus alleen verkoopkosten. Vanwege dit feit kan de break even-omzet van een handelsonderneming als volgt bepaald worden: Break even-omzet =
Constante verkoopkosten Brutowinstpercentage – variabele verkoopkosten in % van de omzet
6.8 Het indifferentiepunt Zoals reeds bekend is, zal een onderneming bij het kiezen van een productietechniek moeten kiezen voor de meest doelmatige techniek. Bij de keuze tussen 2 technieken is er een punt waarop beide technieken even duur zijn: het indifferentiepunt. Bij een andere productie dan die bij het indifferentiepunt zal de onderneming dus gedwongen zijn om voor de goedkoopste te kiezen. (Zie: hfst. 6; p.104-107; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) 6.9 Uitbesteding Uitbesteden houdt in dat een onderneming ervoor kiest om bepaalde activiteiten door een in die activiteiten gespecialiseerde onderneming te laten verrichten. Enerzijds kan dit verstandig zijn wanneer een onderneming niet over voldoende kennis beschikt om de activiteiten zelf uit te voeren, anderzijds kan het uitbesteden goedkoper zijn. Om een goede beslissing te kunnen nemen zullen de jaarlijkse kosten van het uitbesteden moeten worden vergeleken met de jaarlijkse kosten van het zelf produceren. (Zie: hfst. 6; p.109-111; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) 6.10 Knelpuntcalculatie Niet altijd kan een onderneming evenveel produceren als wat er zou kunnen worden afgezet. Soms is er namelijk een tekort aan een bepaald productiemiddel (grondstof, arbeid of machine-uren). Het knelpunt is in dat geval het productiemiddel waarmee het laagst aantal producten kan worden geproduceerd. Om te komen tot een zo hoog mogelijke winst is het dus noodzakelijk om het productiemiddel dat als knelpunt wordt aangemerkt zo efficiënt mogelijk te gebruiken. (Zie: hfst. 6; p.113-116; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof)
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
12
Hoofdstuk 7
Directe kosten en indirecte kosten
7.1 Inleiding Productie valt te verdelen in drie soorten: x Massaproductie x Stukproductie x Seriestukproductie In de voorgaande hoofdstukken werd verondersteld dat er sprake was van massaproductie. Wanneer er echter geen sprake is van massaproductie zijn er directe kosten en indirecte kosten. Doordat de indirecte kosten niet exact als kosten per product zijn uit te drukken, is het noodzakelijk een andere methode te hanteren voor de kostprijsbepaling: de opslagmethode. 7.2 De opslagmethode Bij de opslagmethode worden de indirecte kosten bij de kostprijsbepaling bepaald als percentage van de directe kosten, dit wordt verbijzondering van indirecte kosten genoemd. Binnen de opslagmethode zijn er twee soorten te onderscheiden: x De enkelvoudige (primitieve) opslagmethode: Bij deze methode wordt er gewerkt met één opslagpercentage. Dit percentage kan betrekking hebben op bijvoorbeeld alleen de loonkosten, indien aangenomen wordt dat de indirecte kosten voornamelijk hiermee samenhangen. Is deze samenhang niet vast te stellen dan heeft het opslagpercentage betrekking op de totale directe kosten. (Zie: hfst. 7; p.121-123; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) x De meervoudige (verfijnde) opslagmethode: De totale indirecte kosten worden bij deze methode opgesplitst naar indirecte grondstofkosten, indirecte loonkosten en overige indirecte kosten. Vervolgens wordt er voor elk onderdeel een apart opslagpercentage berekend. Bij deze methode komt dus naar voren dat er een verband bestaat tussen de activiteiten en de daaruit volgende indirecte kosten. (Zie: hfst. 7; p.124-126; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) 7.3 Machine-uurtarief Vaak worden er met één machine verschillende soorten producten geproduceerd. In dat geval kan de verbijzondering plaatsvinden door te werken met een tarief per machine-uur. Dit tarief wordt als volgt bepaald: Uurtarief machine =
Constante machinekosten + Variabele machinekosten Normaal aantal uren Verwacht aantal uren
7.4 Afval en uitval Afval is grondstof die tijdens de productie onbruikbaar wordt of verloren gaat. De kosten van dit afval worden in de kostprijs opgenomen. Het is mogelijk dat het afval kan worden teruggewonnen, zodat het weer gebruikt kan worden. In dat geval worden ook de kosten van terugwinnen en de opbrengst van dit afval in de kostprijs opgenomen. Uitval zijn producten die tijdens de laatste keuring worden afgekeurd, omdat ze bijvoorbeeld niet aan de kwaliteitseisen voldoen. Ook de normale hoeveelheid uitval mag in de kostprijs worden opgenomen. Alleen de rationele hoeveelheid afval en uitval worden dus meegenomen in de berekening. Uitzondering hierop zijn de initiële uitvalkosten, die ontstaan in de eerste periodes van een nieuw project. Zo moeten bijvoorbeeld machines nog worden ingesteld. (Zie: hfst. 7; p.128-130; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) © Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
13
Hoofdstuk 8
De productiecentramethode en Activity Based Costing
8.1 Inleiding Voor grote ondernemingen is het werken met opslagpercentages niet ideaal. Er is bij deze ondernemingen sprake van een groot aantal indirecte kosten en het is niet eenvoudig om samenhang te vinden met de directe kosten. Om dit soort ondernemingen ook een methode te geven om de kostprijs te bepalen is de kostenplaatsen- of productiecentramethode. Hierbij worden de indirecte kosten toegerekend aan de functies (inkoop, verkoop, huisvesting etc.) waarop zij betrekking hebben. Er is dus sprake van een functionele kostenindeling. 8.2 De kostenplaatsen Voor het toepassen van de kostenplaatsenmethode is het noodzakelijk onderscheid te maken in: x Hulpkostenplaatsen x Zelfstandige kostenplaatsen x Hoofdkostenplaatsen Bij de verbijzondering van de indirecte kosten belasten de hulpkostenplaatsen hun kosten door naar andere afdelingen (zelfstandige kostenplaatsen). Zo belast de hulpkostenplaats huisvesting een tarief per vierkante meter door naar diverse zelfstandige kostenplaatsen. De doorbelasting is afhankelijk van het aantal vierkante meters dat deze kostenplaatsen gebruiken. (Zie: hfst. 8; p.139; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) 8.3 Kostenbeheersing De kostenplaatsenmethode heeft als belangrijk voordeel dat het verbijzonderen van indirecte kosten eenvoudiger wordt. Daarnaast is er nog een belangrijk voordeel: betere kostenbeheersing. Doordat per afdeling kan worden vastgesteld of de kosten zijn overschreden kan ook per afdeling een functionaris ter verantwoording worden geroepen wanneer de kosten te hoog zijn. 8.4 Kostenverdeelstaat en kostenverrekenstaat De doorberekening van de indirecte kosten kan plaatsvinden met behulp van een kostenverdeelstaat. Met behulp van tarieven (zoals het tarief per vierkante meter) worden de kosten van bepaalde kostenplaatsen doorbelast aan andere kostenplaatsen. De kosten van een kostenplaats bestaan naast deze doorbelasting uit de eigen kosten. De totale kosten van een kostenplaats worden vervolgens doorbelast aan de productieafdeling en de verkoopafdeling (hoofdkostenplaatsen). Hierdoor kan uiteindelijk de kostprijs per product worden berekend. (Zie: hfst. 8; p.142-146; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) 8.5 Activity Based Costing Activity based costing, oftewel ABC, is ook een methode waarbij kosten en activiteiten met elkaar in verband worden gebracht. Hierbij worden de activiteiten cost drivers genoemd en de kosten die aan deze activiteiten worden toegekend worden cost pools genoemd. Ook door gebruik te maken van activity based costing kunnen de kosten beter beheerst worden.
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
14
Hoofdstuk 9
Verschillenanalyse en budgettering
9.1 Inleiding Aan het eind van een periode vindt er vaak een nacalculatie plaats. Hiermee kan de leiding van een bedrijf vaststellen in hoeverre er aan de normen is voldaan. De verschillen tussen de voorcalculatie en de nacalculatie moeten worden geanalyseerd, dit proces wordt verschillenanalyse genoemd. 9.2 Prijsverschillen en efficiencyverschillen Enerzijds kunnen er in de verschillenanalyse verschillen tussen de verwachte prijzen en de werkelijke prijzen naar voren komen, dit zijn de prijsverschillen. Prijsverschillen worden bepaald met de volgende formule: Prijsverschil = (standaardprijs – werkelijke prijs) * werkelijke hoeveelheid Anderzijds kunnen er verschillen tussen de verwachte hoeveelheden en de werkelijke hoeveelheden naar voren komen, dit zijn de efficiencyverschillen. Efficiencyverschillen worden bepaald met de volgende formule: Efficiencyverschil = (standaardhoeveelheid – werkelijke hoeveelheid) * standaardprijs Het totaal van de prijsverschillen en efficiencyverschillen is gelijk aan het verschil tussen de werkelijke kosten en de verwachte kosten. Hierbij wordt er wel vanuit gegaan dat er geen sprake is van uitval- en afvalresultaten. Zijn deze er wel dan moeten deze bij de verschillenanalyse ook bepaald worden. (Zie: hfst. 9; p.154-158; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) 9.3 Planning en budgettering Een planning is een uitgeschreven plan over de manier waarop een onderneming zijn doelstellingen wil gaan behalen. Kijkend naar de periode waar de plannen over gaan zijn er drie soorten plannen te onderscheiden: x Kortetermijn- of uitvoeringsplanning x Middellangetermijnplanning x Langetermijn- of strategische planning De financiële vertaling van deze plannen wordt een budget genoemd. Het budget is een middel om aan te geven wat een bepaalde afdeling mag uitvoeren en hoeveel geld daarvoor beschikbaar is. Kostenbudgettering kan op een aantal verschillende manieren plaatsvinden: x Vast budget: altijd gelijk (constante kosten) x Variabel budget: afhankelijk van productie (variabele kosten) x Gemengd budget: bestaat uit vast deel en variabel deel x Flexibel budget: variabele kosten p.p. zijn afhankelijk van productie Naast deze soorten budgetten is een belangrijke methode de activity based budgetting. Hierbij wordt het budget niet bepaald door te kijken naar de hoeveelheid middelen, maar door te kijken naar de activiteiten en de kosten die bij deze activiteiten horen. Deze methode heeft als grote voordeel dat het voor de leiding eenvoudiger wordt om de kosten te beheersen en waar nodig te verlagen. (Zie: hfst. 9; p.163-166; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof)
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
15
Hoofdstuk 10
Investeringsprobleem en financieringsprobleem
10.1 Inleiding Dit hoofdstuk gaat over investeren en financieren. Tijdens het financieren kunnen er diverse problemen zijn, deze komen in dit hoofdstuk aan bod. De problemen tijdens het investeren zullen in hoofdstuk 11 behandeld worden. Investeringen zijn te vinden aan de debetzijde van een balans, er wordt namelijk geïnvesteerd in activa. Deze activa zijn in te delen in: x Vaste activa: gebouwen, machines x Vlottende activa: voorraden, debiteuren x Liquide middelen: kas en bank De manier waarop een onderneming gefinancierd is vinden we op de creditzijde van de balans, hier is namelijk het aangetrokken vermogen van een onderneming te vinden. De passiva zijn in te delen in: x Eigen vermogen x Lang vreemd vermogen x Kort vreemd vermogen 10.2 De bronnen van het vermogen Ondernemingen hebben diverse mogelijkheden om vermogen te vergaren: de vermogensmarkt, eigen besparingen en intensieve financiering. Deze drie vermogensbronnen zullen nu behandeld worden. x De vermogensmarkt: De vermogensmarkt is de plaats waar de aanbieders van vermogen en de vragers van vermogen elkaar tegenkomen. Vragers van vermogen zijn bijvoorbeeld particulieren, ondernemers en de overheid. Aanbieders van vermogen zijn onder andere particulieren, ondernemers, banken, institutionele beleggers en de overheid. De vermogensmarkt wordt verdeeld in de kapitaalmarkt (lang vreemd vermogen) en de geldmarkt (kort vreemd vermogen). x Eigen besparingen: Van eigen besparingen is sprake als een onderneming een deel van de winst reserveert en dus toevoegt aan het eigen vermogen. x Intensieve financiering: Intensieve financiering betekent dat ondernemingen met hetzelfde vermogen gaan proberen de hoeveelheid activiteiten te vergroten: de omloopsnelheid van het vermogen wordt vergroot. Een bekend voorbeeld van intensieve financiering is het ideaalcomplex. Het ideaalcomplex houdt in dat de onderneming beschikt over een aantal gelijkwaardige machines. De jaarlijkse afschrijvingen op deze machines zijn bij het ideaalcomplex precies genoeg om de machines die versleten zijn te vervangen. 10.3 Leasing en factoring Leasing houdt in dat een onderneming activa huurt. Dit kan op twee manieren: operational lease (opzegbaar) en financial lease (niet-opzegbaar). Factoring houdt in dat de ondernemer een extern bedrijf inschakelt om de vorderingen op afnemers te betalen. Dit betekent dat de ondernemer bij verkoop direct het geld krijgt (old line factoring), of op het moment dat de afnemer zou moeten betalen (maturity factoring). © Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
16
Hoofdstuk 11
Investeringsselectie
11.1 Inleiding Voordat er in activa wordt geïnvesteerd, is het voor een onderneming belangrijk om vast te stellen wat het meest geschikte alternatief is. Om deze keuze te kunnen maken zijn er diverse methodes ontwikkeld, die in dit hoofdstuk zullen worden behandeld: x De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit x De terugverdienperiode x Discounted cashflow-methoden 11.2 De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit Bij deze methode stelt de ondernemer van tevoren vast welk rendement (percentage) gewenst is. Door vervolgens de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit te berekenen en de uitkomst te vergelijken met de rendementseis, kan een keuze worden gemaakt. De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit (GBR) wordt als volgt berekend: GBR =
gemiddelde winst na belasting gemiddeld geïnvesteerd bedrag
* 100%
Het gemiddeld geïnvesteerd bedrag is het gemiddelde van de aanschafwaarde en de restwaarde van een investering. Voordeel van de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit als selectiemethode is dat het vrij eenvoudig is en dat er gewerkt wordt met een rendementseis die aan de omstandigheden kan worden aangepast. Nadeel is wel dat er wordt gerekend met gemiddelde winsten, waardoor het niet uitmaakt of de winsten in het eerste jaar of in het laatste jaar worden behaald. (Zie: hfst. 11; p.184-185; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) 11.3 De terugverdienperiode Ook bij deze methode stelt de ondernemer van tevoren vast wat de gewenste terugverdienperiode is. De terugverdienperiode is de tijd die het duurt voordat het geïnvesteerd vermogen terugverdiend is. Het gaat hierbij dus niet om winsten, maar om kasstromen. De kasstroom kan bepaald worden door het verschil tussen de ontvangsten en de uitgaven, ook kan de kasstroom worden bepaald door bij de winst na belasting de jaarlijkse afschrijving op te tellen (voor afschrijvingen is geen uitstroom van geld nodig). De uiteindelijke terugverdienperiode wordt berekend door de totale investering te delen door de jaarlijkse kasstroom (Zie: hfst. 11; p.187-189; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) 11.4 Discounted cashflow-methoden De discounted cashflow-methode is qua berekening de meest ingewikkelde methode. Discounting is het Engelse woord voor “contant maken”. Contant maken houdt in dat de toekomstige kasstromen worden verlaagd, omdat de ondernemer een bepaald rendement haalt. Zo is de contante waarde van € 1.000 over 5 jaar, met een rendementseis van 8%: 1.000/ 1,08^5 = € 680,58 De netto contante waarde wordt vervolgens berekend door op de contante waarde van de kasstromen het totaalbedrag van de investering in mindering te brengen. (Zie: hfst. 11; p.191-192; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof)
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
17
Hoofdstuk 12
Het eigen vermogen
12.1 Inleiding In dit hoofdstuk komt het eigen vermogen van een nv aan bod. Doordat het eigen vermogen bij een nv (aandelenkapitaal en reserves) tot de meeste ingewikkeldheden kan leiden, wordt dit extra benadrukt. Veel zaken die voor een Naamloze Vennootschap gelden, gelden ook voor de Besloten Vennootschap. Enkele verschillen tussen deze rechtsvormen zijn echter: x Aandelen van bv zijn niet vrij overdraagbaar x Aandelen van bv staan altijd op naam x bv geeft geen aandeelbewijzen uit, waardoor zij niet op de openbare kapitaalmarkt verhandeld kunnen worden. 12.2 Het aandelenvermogen van de nv Een aandeelhouder is een persoon die in ruil voor zeggenschap en een gedeelte van de winst geld investeert in een onderneming. Dit doet hij door aandelen te kopen. Op een aandeel staat een waarde vermeld, dit is de nominale waarde. De werkelijke verkoopprijs van het aandeel kan boven deze nominale waarde (boven pari) en onder de nominale waarde (beneden pari) liggen. Het hebben van een aandeel geeft dus recht op een dividenduitkering. Met betrekking tot de manier waarop deze winstuitkering in zijn werk gaat worden 2 soorten aandelen onderscheiden. Zo bestaat er een klassiek aandeel, waarbij de aandeelhouder het dividend ontvangt als hij een dividendbewijs inlevert. Daarnaast bestaat er de mogelijkheid om de dividenduitkering te laten regelen door het Centrum voor de Fondsenadministratie, in dat geval worden de aandelen CF-aandelen genoemd. De rechten die het hebben van een aandeel met zich meebrengt zijn niet voor alle aandeelhouders hetzelfde. In dit kader wordt onderscheid gemaakt tussen: x Gewone aandelen x Prioriteitsaandelen x Preferente aandelen 12.3 De winstverdeling Door het aanwezig zijn van preferente aandelen wordt de uiteindelijke winstverdeling iets ingewikkelder. Preferente aandeelhouders hebben als eerste recht op hun deel van de winst. Cumulatief preferente aandelen hebben daarnaast eventueel recht op een winstuitkering, wanneer deze in voorgaande jaren achterwege is gebleven. Van de winst die resteert nadat het dividend voor de preferente aandelen is verdeeld, ook wel de overwinst, worden de gewone aandeelhouders uitbetaald. Naast het uitkeren van dividend kan de winst ook worden uitgekeerd aan het personeel of worden toegevoegd aan de reserves. Op de uiteindelijke dividendbedragen moet de onderneming 25% inhouden voor de dividendbelasting. Om het dividendpercentage te berekenen dat een aandeelhouder uitgekeerd krijgt, moet het dividend vóór aftrek van dividendbelasting worden gedeeld door het geplaatst aandelenvermogen. Wordt het dividendpercentage voor de preferente aandelen bepaald, dan moet er uiteraard alleen worden gedeeld door het gedeelte van het geplaatste aandelenvermogen dat uit preferente aandelen bestaat. (Zie: hfst. 12; p.198-200; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof)
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
18
12.4 De reserves Reserves zijn naast het aandelenvermogen het tweede bestanddeel van het eigen vermogen van een onderneming. Het hebben van reserves is voor ondernemingen belangrijk om: x Jaarlijks dividend te kunnen uitkeren x Uitbreidingen te kunnen financieren x Financiële tegenvallers op te kunnen vangen De reserves binnen een onderneming kunnen op verschillende manieren tot stand zijn gekomen. De eerste mogelijkheid is de eerder genoemde winstreservering. Een tweede mogelijkheid is de zogeheten agioreserve die ontstaat wanneer aandelen tegen een hogere prijs dan de nominale waarde worden verkocht. De derde mogelijkheid is het vermogen van een herwaarderingsreserve, die ontstaat wanneer de waarde van de activa binnen een onderneming is gestegen. De reserves die daadwerkelijk op de balans onder het eigen vermogen zijn opgenomen worden formele reserves genoemd. Materiële reserves daarentegen zijn aan de activazijde van de balans te vinden, een voorbeeld hiervan is een grotere hoeveelheid liquide middelen dan strikt nodig is voor de dagelijkse bedrijfsvoering. 12.5 De waarde van het aandeel Bij het bepalen van de waarde van een aandeel wordt onderscheid gemaakt tussen de intrinsieke waarde en de rentabiliteitswaarde. De intrinsieke waarde wordt berekend door het eigen vermogen te delen door het aantal geplaatste aandelen. De rentabiliteitswaarde geeft aan hoe winstgevend een aandeel in een jaar is geweest. De rentabiliteitswaarde wordt als volgt bepaald: Rentabiliteitswaarde onderneming = Winst na belasting * 100 Percentage marktrente Door vervolgens de rentabiliteitswaarde van de onderneming te delen door het aantal geplaatste aandelen, kan de rentabiliteitswaarde per aandeel worden bepaald. 12.6 Emissie van aandelen en theoretische claimwaarde Een emissie van aandelen houdt in dat een onderneming nieuwe aandelen plaatst. Een claim houdt in dat bestaande aandeelhouders voorkeursrecht krijgen bij een emissie. Om claims voor de bestaande aandeelhouders aantrekkelijk te maken, ligt de waarde van de claim vaak lager dan de koerswaarde. De waarde van een claim wordt als volgt berekend: Waarde claim =
Koers na emissie – koers voor emissie Aantal benodigde claims
Het aantal benodigde claims wordt bepaald door het aantal oude aandelen te delen door het aantal nieuwe aandelen. (Zie: hfst. 12; p.205-207; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) 12.7 Herkapitalisatie Herkapitalisatie houdt in dat de samenstelling van het eigen vermogen wordt veranderd. Vaak wordt het aantal geplaatste aandelen vergroot ten laste van de reserves. Gevolg hiervan is wel dat de waarde van een aandeel zal dalen.
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
19
morgen zijn we er nog dichterbij
Eén op de drie Nederlanders krijgt kanker. KWF Kankerbestrijding investeert daarom in wetenschappelijk onderzoek. En met resultaat. In 1949 overleefde slechts 25% van de patiënten de eerste vijf jaar en inmiddels is dat al 60%. Samen met uw hulp komen we steeds een stapje dichterbij. Kijk vandaag nog op kwfkankerbestrijding.nl om te zien wat ú kunt doen.
iedereen verdient een morgen
Hoofdstuk 13
Het vreemde vermogen
13.1 Inleiding In hoofdstuk 12 is het eigen vermogen aan bod gekomen. Aan de creditzijde van de balans vinden we naast het eigen vermogen ook het vreemd vermogen. Kenmerken van dit vreemde vermogen is dat de schulden worden terugbetaald (aflossen) en dat er vaak rente moet worden betaald. Op de balans wordt er onderscheid gemaakt tussen langlopende schulden en kortlopende schulden. Voorbeelden van langlopende schulden zijn de hypothecaire lening, de obligatielening en voorzieningen. Naast dit onderscheid is een andere belangrijke indeling die tussen gedekte schulden en ongedekte schulden. 13.2 De obligatielening Een obligatielening is een lening waarbij de schuldenaar een aantal schuldbekentenissen ondertekent. Op obligaties wordt vaak achteraf rente betaald. De aflossing van obligaties vindt vaak plaats in gedeeltes. Ook is het mogelijk dat de obligaties in 1 keer worden afgelost, zo’n lening wordt dan een bulletlening genoemd. De koers van een obligatie geeft aan wat de obligatie waard is op de beurs. Bij de berekening van deze koers wordt rekening gehouden met de resterende looptijd (t), de jaarlijks te betalen rente (C) en de marktrente (r): Koers obligatie = C * (1-(1/(1+r)^t))/r + 1.000/(1+r)^t Is de marktrente hoger dan de rente op de obligatie, dan zijn de obligaties dus goedkoper dan de nominale waarde, aangezien het dan rendabeler is geld te investeren in andere zaken dan obligaties. Er zijn een groot aantal soorten obligaties. Enkele voorbeelden zijn: x Gewone obligaties: vaste rente x Winstdelende obligaties: vaste rente + aandeel in winst x Pandbrieven: obligaties uitgegeven door banken x Inkomstenobligaties: alleen rente als ondernemingswinst dat toelaat Een obligatie die extra aandacht verdient is de converteerbare obligatie. Dit zijn obligaties die de houder ervan na een bepaalde tijd kan inwisselen voor aandelen. Vaak worden hierbij een aantal obligaties ingeleverd en wordt er contant geld bijbetaald om een aantal aandelen te verkrijgen. Op basis van deze gegevens kan de conversiekoers bepaald worden: Conversiekoers =
Nominale waarde in te leveren obligaties + bijbetaling in contanten aantal bij conversie te ontvangen aandelen
Het investeren in converteerbare obligaties door beleggers is voordelig, omdat er bij de conversie mogelijk een behoorlijke winst kan worden behaald en de risico’s van obligaties zijn over het algemeen lager dan die van gewone obligaties. Het omwisselen van de obligaties voor aandelen is daarnaast een recht dat de obligatiehouder heeft, het is dus geen verplichting. (Zie: hfst. 13; p.216-217; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof)
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
20
13.3 De warrant Net als de converteerbare obligatie is de warrant een recht op het verkrijgen van aandelen. Een warrant is een waardepapier dat vaak wordt gegeven aan beleggers in obligaties. Bij het gebruiken van een warrant verandert er voor een onderneming dus niets aan het vreemd vermogen. Er worden simpelweg nieuwe aandelen uitgegeven, er is dus sprake van aantrekking van nieuw vermogen. De waarde van een warrant wordt als volgt berekend: Waarde warrant = beurswaarde aandelen – uitoefenprijs 13.4 De hypothecaire lening Een hypothecaire lening is een langlopende lening waarbij de lenende partij extra zekerheid aan de verstrekker zal moeten bieden. Dit gebeurt vaak door bijvoorbeeld een gebouw als onderpand te laten fungeren. Voor de verstrekker is dit extra zekerheid, aangezien deze in het geval dat de lenende partij niet aan zijn verplichtingen kan voldoen, dit bedrijfsgebouw kan laten verkopen en de opbrengst ervan kan opeisen. 13.5 De voorzieningen Een voorziening is een post die op de balans wordt opgenomen wanneer een onderneming verwacht in de toekomst aan bepaalde verplichtingen te moeten voldoen. Bij het vormen van zo’n voorziening is het bedrag dat voor deze verplichting zal moeten worden betaald niet exact bekend. Een voorbeeld van zo’n verplichting is een bedrag dat zal moeten worden voldaan als gevolg van een verwachte milieuclaim. 13.6 Kortlopend vreemd vermogen De tot nu toe behandelde vormen van vreemd vermogen waren allemaal vormen van langlopend vreemd vermogen (looptijd langer dan 1 jaar). Uiteraard zijn er ook schulden die binnen een jaar zullen worden betaald. Een veelvoorkomende vorm van deze kortlopende schulden is het leverancierskrediet. Deze schuld ontstaat doordat er een tijdsverschil zit tussen de ontvangst van goederen en de uiteindelijke betaling van deze goederen. Het bedrag van de goederen die wel ontvangen zijn maar nog niet betaald, wordt in de balans opgenomen onder de post “crediteuren”. Het tegenovergestelde van het leverancierskrediet is het afnemerskrediet. Hierbij worden de goederen dus eerst betaald en pas daarna ontvangen. Deze vordering wordt in de balans opgenomen onder de post “debiteuren”. (Zie: hfst. 13; p.224; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) Andere bekende vormen van kortlopende schulden zijn het rekening-courantkrediet en nog te betalen belastingen/bedragen. Een rekening-courantkrediet is een rekening bij de bank waarvan het negatieve saldo tot een bepaald bedrag mag oplopen.
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
21
Hoofdstuk 14
Financiële aspecten van de planning
14.1 Inleiding Bij het maken van een financieel plan is de eerste stap het opstellen van een verkoopplan. Hierbij wordt bekeken welke middelen er nodig zijn en tot welke productie en verkoop dit waarschijnlijk zal gaan leiden. Wanneer deze informatie bekend is wordt er een liquiditeitsplan opgesteld. Hierbij worden de opbrengsten en uitgaven met elkaar vergeleken, om vast te stellen of de onderneming te allen tijde over voldoende liquide middelen zal beschikken. Ook zal er een resultatenbegroting worden opgesteld. Dit geeft aan of en in hoeverre de onderneming winst zal gaan behalen. In dit hoofdstuk zullen deze begrotingen aan bod komen. Verder zal daarnaast de geprojecteerde balans worden besproken. 14.2 De liquiditeitsbegroting Doordat in een liquiditeitsbegroting alleen de instroom en uitstroom van liquide middelen worden opgenomen, is deze niet gelijk aan de resultatenbegroting. Er zijn namelijk kosten die geen uitstroom van geld tot gevolg hebben, zoals bijvoorbeeld de afschrijvingskosten. Daarnaast moet er rekening mee worden gehouden dat er niet altijd sprake is van contante inkoop en verkoop, te herkennen aan het bestaan van crediteuren en debiteuren. Hierdoor is dus bijvoorbeeld de omzet van de maand december dit jaar niet in dit jaar ontvangen, terwijl de omzet van december vorig jaar wel in dit jaar ontvangen is. 14.3 De resultatenbegroting Op de resultatenbegroting komen de kosten en de opbrengsten. Kosten en opbrengsten komen op de resultatenbegroting wanneer zij betrekking hebben op het huidige jaar. Of deze kosten en opbrengsten ook dit jaar worden betaald respectievelijk ontvangen maakt hierbij niet uit. Het bedrag dat werkelijk aan interestkosten betaald is komt dus op de liquiditeitsbegroting, het bedrag aan interestkosten dat kan worden toegerekend aan het boekjaar komt op de resultatenbegroting. 14.4 De geprojecteerde balans De geprojecteerde balans geeft de verwachte investeringen en de vormen van financiering van een onderneming weer. Op de balans worden dus de bezittingen (activa) en schulden (passiva) opgenomen. De diverse posten die we op de balans kunnen tegenkomen zijn al in eerdere hoofdstukken behandeld. (Zie: hfst. 14; p.231-236; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof)
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
22
Hoofdstuk 16
Wettelijke regelingen in verband met de jaarrekening
16.1 Inleiding De bepalingen met betrekking tot de jaarrekening van een rechtspersoon (nv, bv, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij) zijn te vinden in het Burgerlijk Wetboek, namelijk in titel 9 van boek 2. De drie belangrijkste verplichtingen die hieruit blijken zijn: x Administratieplicht: verplichting om de financiële toestand van de onderneming bij te houden. x Jaarrekeningopmaakplicht: verplichting om binnen 6 maanden na het boekjaar een balans en resultatenrekening op te stellen. x Bewaarplicht: verplichting om de boekhouding en de jaarrekeningen 10 jaar te bewaren. Wanneer het bestuur aan 1 van deze verplichtingen niet voldoet kan het aansprakelijk worden gesteld voor tekorten bij een eventueel faillissement. Dit betekent dat tekorten zullen worden verhaald op het privévermogen van de bestuursleden, met alle gevolgen van dien. 16.2 Het financieel verslag De jaarrekening (het financieel verslag) bestaat uit drie onderdelen: het jaarverslag, de jaarrekening en de overige gegevens. Binnen 6 maanden na het einde van het jaar wordt de jaarrekening goedgekeurd door de aandeelhouders tijdens de Algemene Vergadering van Aandeelhouders. Bij een structuurvennootschap vindt deze goedkeuring plaats door de Raad van Commissarissen. In het jaarverslag wordt door het bestuur omschreven hoe de onderneming ervoor staat. Naast de gang van zaken in het afgelopen jaar gaat het bestuur ook in op de verwachtingen voor de toekomst. De jaarrekening omvat de balans, de winst-en-verliesrekening en de toelichting op beide. Vaak wordt in dit onderdeel ook een kasstroomoverzicht met een toelichting opgenomen. Onder de overige gegevens wordt extra informatie opgenomen die van belang kan zijn. Hier worden bijvoorbeeld de accountantsverklaring, de winstverdeling en de gebeurtenissen na balansdatum opgenomen. 16.3 Indeling van rechtspersonen In de wet worden rechtspersonen onderverdeeld in groot, middelgroot en klein. Deze indeling is afhankelijk van de omvang van de activa, de netto-omzet en het aantal werknemers. De gemaakt indeling is van belang voor de publicatie-eisen en de inrichtingseisen. Kleine ondernemingen hoeven alleen een vereenvoudigde balans met toelichting te publiceren. Middelgrote ondernemingen moeten een vereenvoudigde balans én winst-en-verliesrekening publiceren. Voor grote ondernemingen gelden deze vrijstellingen niet.
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
24
16.4 De jaarrekening In de wet zijn een aantal algemene bepalingen opgenomen waaraan de jaarrekening moet voldoen. Allereerst wordt aangegeven wat het doel is van de jaarrekening: “De jaarrekening heeft tot doel, volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd, een zodanig inzicht te geven, dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat, alsmede, voor zover de aard van de jaarrekening dit toelaat, omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de rechtspersoon.” Voor het bepalen van de waarde van bedrijfsmiddelen zijn een aantal beginselen ontwikkeld: x Bestendigheidsbeginsel: de rechtspersoon mag niet zonder reden van de ene op de andere waarderingsmethode overstappen. De waarderingsmethode elk jaar aanpassen, omdat dit een beter beeld geeft, is dus niet toegestaan. x Continuïteitsbeginsel:er moet uit worden gegaan van de situatie dat de onderneming zal blijven bestaan. Waardering tegen liquidatiewaarde is dus niet toegestaan. x Voorzichtigheidsbeginsel: Verliezen moeten in de jaarrekening worden opgenomen zodra ze geconstateerd zijn. x Realisatieprincipe: Opbrengsten worden pas in de jaarrekening opgenomen als zij zijn genoten. De posten die op de balans voorkomen zijn voor een groot deel al behandeld in voorgaande hoofdstukken. Alleen de immateriële vaste activa en de financiële vaste activa verdienen nog extra aandacht. De immateriële vaste activa worden ook op de balans opgenomen. Onder immateriële vaste activa vallen goodwill, geactiveerde emissiekosten en geactiveerde ontwikkelingskosten. Ook bestaan er financiële vaste activa. Dit zijn onder andere deelnemingen en effecten. Een deelneming is een onderneming waarin een aandeel gehouden wordt van minimaal 20%. (Hoofdindeling balans zie: hfst. 16; P254; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) Ook ten aanzien van de resultatenrekening is in de wet een aantal modellen opgenomen. (Hoofdindeling resultatenrekening zie: hfst. 16; P257; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) 16.5 Rechtspleging inzake de jaarrekening Wanneer iemand vindt dat een jaarverslag, de jaarrekening of de overige gegevens niet voldoen aan de bepalingen in de wet, kan hij/zij voldoening aan deze eisen vorderen bij het gerechtshof in Amsterdam.
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
25
Hoofdstuk 17
Analyse van de jaarrekening van een onderneming
17.1 Inleiding Het analyseren van een jaarrekening vindt plaats door gebruik te maken van kengetallen (verhoudingsgetallen). Om jaarrekeningen met elkaar te vergelijken zijn een aantal standaardberekeningen ontwikkeld. Hierbij is onderscheid te maken tussen kengetallen die de winstgevendheid, de liquiditeit en de activiteit van een onderneming uitdrukken. 17.2 Rentabiliteitskengetallen De rentabiliteitskengetallen geven aan hoeveel het vermogen in een onderneming als percentage heeft opgebracht. De vergoeding voor het eigen vermogen is winst en de vergoeding voor het vreemde vermogen is rente. Om de rentabiliteit te beoordelen bestaan een aantal kengetallen: x Rentabiliteit totaal vermogen (RTV) = winst vóór belasting + betaalde rente * 100% gemiddeld totaal vermogen x Rentabiliteit eigen vermogen (REV) = winst na aftrek van belasting * 100% gemiddeld eigen vermogen x Kostenvoet vreemde vermogen (KVV= __ betaalde interest ___ *100% gemiddeld vreemd vermogen Er wordt gerekend met gemiddelde vermogens, omdat we geïnteresseerd zijn in de winstgevendheid van de onderneming gedurende een jaar. (Zie: hfst. 17; p.266-267; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) Tussen de RTV, de REV en de KVV bestaat een verband dat het financiële hefboomeffect wordt genoemd. Het financiële hefboomeffect houdt in dat het verschil tussen de kosten (KVV) en opbrengsten (RTV) van het vreemd vermogen van invloed is op de rentabiliteit van het eigen vermogen. Uiteraard wordt de omvang van dit verschil ook bepaald door de financieringsstructuur van een onderneming. Wanneer we dit uitdrukken in een formule komen we tot de volgende vergelijking: REV = RTV + (RTV – KVV) * VV EV 17.3 Liquiditeit en solvabiliteit De liquiditeit van een onderneming geeft aan of zij haar kortlopende schulden kan betalen. Om de liquiditeitspositie van een onderneming te beoordelen zijn meerdere kengetallen ontwikkeld: x Current ratio = vlottende activa / kort vreemd vermogen x Quick ratio = (vlottende activa – voorraden) / kort vreemd vermogen x Nettowerkkapitaal = vlottende activa – kort vreemd vermogen Doordat voor sommige ondernemingen de voorraden niet binnen korte termijn verkoopbaar zijn, kan de quick ratio een relevantere uitkomst opleveren. Over het algemeen geldt als norm dat de current ratio minimaal 2 en de quick ratio minimaal 1 moet bedragen. Belangrijk is echter om te kijken naar de ontwikkeling van de kengetallen ten opzichte van voorgaande jaren en naar soortgelijke ondernemingen. Het nettowerkkapitaal geeft aan in hoeverre de snel in geld omzetbare bezittingen de kortlopende schulden overtreffen. © Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
26
Hoofdstuk 15
Financiële reorganisatie
15.1 Inleiding In dit hoofdstuk worden drie situaties beschreven waarbij het nodig kan zijn om de financiële structuur van een onderneming aan te passen. Naast de beschrijving van deze situaties zal ook aan bod komen op welke manier de financiële reorganisatie plaats kan vinden. 15.2 Overkapitalisatie Overkapitalisatie houdt in dat een onderneming beschikt over te veel vermogen. Zo kan het zijn dat er teveel liquide middelen aanwezig zijn. Nadeel van deze overkapitalisatie is dat de winstgevendheid van de onderneming zal dalen. Met het overschot aan vermogen wordt over het algemeen namelijk minder rendement behaald. Om deze situatie te verbeteren, moet de onderneming dus het vermogen gaan verkleinen. Dit kan enerzijds door het vreemd vermogen te verlagen (aflossen) en anderzijds door het eigen vermogen te verkleinen. Verkleinen van het eigen vermogen kan alleen door aandelen af te stempelen. Afstempeling houdt in dat de nominale waarde van een aandeel wordt verlaagd en het verschil wordt terugbetaald aan de aandeelhouders. 15.3 Onderkapitalisatie Onderkapitalisatie houdt in dat er teveel reserves in de onderneming aanwezig zijn. Zoals in hoofdstuk 12 is behandeld is de beurswaarde van een aandeel afhankelijk van de omvang van het eigen vermogen. Bij teveel reserves is er dus sprake van een erg hoge beurswaarde. Wanneer de onderneming in deze situatie nieuwe aandelen wil uitgeven wordt dit erg moeilijk; te hoge reserves maken het voor de onderneming dus moeilijker om vermogen te vergaren. Om deze situatie te verbeteren moet het aantal geplaatste aandelen vergroot worden. Door de hoge beurskoers is dit alleen mogelijk onder voor beleggers aantrekkelijke voorwaarden. Bonusaandelen of de conversie van obligaties tegen een aantrekkelijke conversiekoers bieden hiervoor een uitkomst. 15.4 Kapitaalverwatering Kapitaalverwatering houdt in dat er geen reserves meer aanwezig zijn om de verliezen van een onderneming op te vangen. Gevolg hiervan is dat de intrinsieke waarde van een aandeel lager zal worden dan de nominale waarde. Dit komt doordat het eigen vermogen kleiner is dan het aandelenvermogen. Kapitaalverwatering kan op den duur leiden tot een faillissement. Alleen wanneer de onderneming verwacht in de toekomst nog winst te kunnen gaan behalen zijn er een aantal maatregelen die kunnen worden genomen om de onderneming te redden: x Afstempelen van aandelen zodat verliezen uit het verleden kunnen worden weggewerkt. x Eigen vermogen vergroten door nieuwe aandelen uit te geven. x Uitstel van betaling van schulden aanvragen bij schuldeisers.
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
23
De solvabiliteit van een onderneming geeft aan of zij al haar schulden kan voldoen. Om de solvabiliteitspositie van een onderneming te beoordelen bestaan onder andere de volgende kengetallen: x Solvabiliteit = totaal vermogen / vreemd vermogen x Overwaarderatio = eigen vermogen / vreemd vermogen x Debt ratio = vreemd vermogen / totaal vermogen De overwaarderatio geeft aan hoeveel geld de onderneming over zou houden wanneer alle schulden worden afgelost. De debt ratio geeft een beeld omtrent de financieringsstructuur van de onderneming. Nadeel van zowel de liquiditeits- als de solvabiliteitskengetallen is dat ze een momentopname weergeven. Gevolg hiervan is dat de kengetallen positiever kunnen worden voorgesteld door boekhoudkundige trucjes: windowdressing. (Zie: hfst. 17; p.276-278; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) 17.4 Activiteitskengetallen Activiteitskengetallen geven aan hoeveel activiteiten verricht zijn om bijvoorbeeld een bepaalde omzet te behalen. x x x x x x
Omzetsnelheid van de voorraad = inkoopwaarde van de omzet / gemiddelde voorraad Omlooptijd van de voorraad = 365 dagen / omzetsnelheid van de voorraad Omloopsnelheid totaal vermogen = omzet / totaal vermogen RTV = omloopsnelheid totaal vermogen * brutowinstmarge Kredietduur debiteuren = gem. debiteurensaldo / verkopen op rekening * 365 dagen Kredietduur crediteuren = gem. crediteurensaldo / inkopen op rekening * 365 dagen
De omlooptijd van de voorraad geeft aan hoe lang een voorraad gemiddeld in het magazijn ligt. De ondernemer kan dit kengetal dus gebruiken om te bekijken hoe vaak er ongeveer zal moeten worden ingekocht. De omloopsnelheid van het totaal vermogen geeft aan hoe vaak het totale vermogen in omzet is omgezet. De kredietduur van de debiteuren/crediteuren geeft aan hoe lang het duurt voordat debiteuren betalen en crediteuren worden betaald. Dit is voor de onderneming relevant in verband met de liquiditeitsplanning. (Zie: hfst. 17; p.279 & 281-283; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) 17.5 Koers/winst- en koers/cashflow-verhouding De koers/winst-verhouding wordt logischerwijs berekend door de koers van een aandeel te delen door de winst per aandeel. De koers/cashflow-verhouding wordt berekend door de koers van het aandeel te delen door de cashflow per aandeel. De cashflow (kasstroom) per aandeel wordt berekend door bij de winst de afschrijvingen op te tellen, afschrijvingen hebben namelijk geen uitstroom van liquide middelen tot gevolg. Deze kengetallen geven weer hoe lang het duurt voordat het geïnvesteerde bedrag zal worden terugverdiend; een lage uitkomst is dus voordelig.
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
27
17.6 Het kasstroomoverzicht Een kasstroomoverzicht geeft weer hoe de mutatie van de liquide middelen op de balans kan worden verklaard. Een kasstroomoverzicht wordt om deze oorzaken aan te geven in drie onderdelen verdeeld: x Kasstromen uit operationele activiteiten: Hierin worden de kasstromen opgenomen die een gevolg zijn van de dagelijkse activiteiten van een onderneming, zoals bijvoorbeeld verkopen, inkopen, uitbetaling van salaris en betaalde interest. Deze kasstroom kan direct en indirect worden bepaald. De directe methode gaat uit van de werkelijke ontvangsten en uitgaven. De indirecte methode bepaalt de kasstroom vanuit de winst. x Kasstromen uit investeringsactiviteiten: Ook door investeren (aanschaffen van vaste activa) en desinvesteren (verkopen van vaste activa) ontstaan kasstromen. De investeringen en desinvesteringen kunnen van de balans worden afgelezen: stijgen de vaste activa dan is er geïnvesteerd, dalen de activa meer dan er is afgeschreven dan is er sprake van een desinvestering. x Kasstromen uit financieringsactiviteiten: Het aanhouden van eigen vermogen en vreemd vermogen leidt tot kasstromen. Door het aantrekken van vermogen ontstaat er een instroom van liquide middelen en door het aflossen van vermogen ontstaat er een uitstroom van liquide middelen. De som van deze drie kasstromen moet uiteindelijk gelijk zijn aan de mutatie van de liquide middelen op de balans. (Zie: hfst. 17; p. 286-289; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof)
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
28
Hoofdstuk 18
Het bepalen van vermogen en winst
18.1 Inleiding Bij het bepalen van de winst bestaan twee hoofdstromingen, namelijk het nominalisme en het substantialisme. Het nominalisme gaat uit van de vermogenstoename in een periode. Het substantialisme daarentegen gaat uit van de toename van de hoeveelheden activa. Bij het bepalen van de winst gaat het er dus steeds om hoe er rekening wordt gehouden met stijgingen van de inkoopprijzen. Deze inkoopprijzen dienen als basis voor het bepalen van de kostprijs van de omzet en bepalen daarmee dus de winst. 18.2 Nominalistische winstbepalingsstelsels 18.2.1 Het fifo-stelsel Fifo staat voor first in, first out. Dit houdt in dat er bij een verkoop wordt verondersteld dat de langst aanwezige voorraden als eerst zullen worden verkocht. Voor het bepalen van de kostprijs van deze verkopen wordt dus de inkoopprijs van de langst aanwezige voorraden genomen, derhalve wordt het fifo-stelsel ook wel aangeduid als het historische kostenstelsel. Stel: er is een voorraad aanwezig van 200.000 stuks, waarvan 100.000 stuks gekocht in januari voor € 10 per stuk en nog eens 100.000 stuks gekocht in maart voor € 15 per stuk. Wanneer er in juni 150.000 stuks worden verkocht, bedraagt de kostprijs van de omzet: (100.000 * € 10) + (50.000 * € 15) = € 1.575.000. Extra aandacht verdient de manier waarop wordt omgegaan met marktprijzen van activa. Doordat er wordt gewaardeerd op basis van historische kosten wordt de boekwaarde van activa niet verhoogd indien deze meer waard zijn geworden. Is er echter sprake van een lagere marktwaarde dan de boekwaarde, dan dient er een bijzondere waardevermindering plaats te vinden. In dit geval wordt de boekwaarde verlaagd en wordt deze verlaging ten laste van de winst gebracht. Ten grondslag aan deze andere behandeling van waardedalingen ten opzichte van waardestijgingen ligt de minimumwaarderingsregel, die is gebaseerd op het voorzichtigheidsprincipe. (Zie: hfst. 18; p. 295-299; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) 18.3 Het ijzerenvoorraadstelsel Bij het ijzerenvoorraadstelsel wordt een vaste hoeveelheid producten tegen een vaste prijs op de balans opgenomen. Deze hoeveelheid is de voorraad die minimaal nodig is om het bedrijf te kunnen laten draaien. De ijzerenvoorraadprijs wordt alleen verlaagd bij een lagere prijs op de inkoopmarkt, niet verhoogd (minimumwaarderingsregel). Voor het waarderen van de voorraad op de balans wordt de ijzeren voorraad verlaagd met aanwezige manco’s en verhoogd met een aanwezig surplus. Is er bijvoorbeeld sprake van een werkelijke voorraad van 9.000 stuks ten opzichte van een ijzerenvoorraadhoeveelheid van 10.000 stuks, dan is er een manco. Manco’s worden gewaardeerd tegen de actuele inkoopprijs. Een surplus wordt gewaardeerd tegen de aankoopprijs of tegen een lagere actuele inkoopprijs. Voor het bepalen van de winst moet een gemengde rekening goederen worden opgesteld. Hierop staan debet de beginvoorraad en de aankopen en credit de eindvoorraad en de verkopen. Het saldo dat aan het eind van een periode open staat op deze rekening is de winst op goederen. Worden hier de overige kosten vanaf gehaald dan is de periodewinst gevonden. (Zie: hfst. 18; p. 302-304; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof)
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
29
Het ijzerenvoorraadstelsel heeft als belangrijkste bezwaar dat de ijzerenvoorraadprijs vaak niet overeenkomt met de werkelijk waarde van de voorraad. Toepassen van dit waarderingsstelsel zorgt er dus voor dat de balans geen goed beeld geeft van het vermogen van de onderneming. Het toepassen van het ijzerenvoorraadstelsel is dan ook wettelijk niet toegestaan. 18.4 Het lifo-stelsel Lifo staat voor last in, first out. Bij deze methode wordt de kostprijs bepaald door de inkoopprijs te nemen van de voorraden die als laatst zijn ingekocht. Het lifo-stelsel heeft een substantialistische werking, doordat prijsstijgingen op de inkoopmarkt nu wel direct in de kostprijs en daarmee in de winst worden verwerkt. Nadeel van deze methode is echter dat de voorraad die na verkoop overblijft de goedkope, oudere voorraad is, waardoor er dus stille reserves in de voorraden aanwezig zullen zijn. Bij het toepassen van het lifo-stelsel zijn 2 methoden mogelijk: x Individueel lifo: Na elke transactie wordt nagegaan hoe de voorraad is opgebouwd en wat de kostprijs van de verkochte goederen is. (Zie: hfst. 18; p. 306-309; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) x Collectief lifo: Aan het eind van de periode wordt de kostprijs van alle verkochte goederen bepaald. De werkelijke volgorde van aan- en verkopen is niet van belang; collectief lifo is dan ook een systeem om de winst over een hele periode te bepalen. (Zie: hfst. 18; p. 309-311; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) 18.5 Het klassieke vervangingswaardestelsel Bij waardering op vervangingswaarde wordt de gehele voorraad gewaardeerd tegen de actuele inkoopprijs. Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen de normale voorraad (minimaal benodigd) en de werkelijk aanwezige voorraad. Wanneer er sprake is van prijsstijgingen dan worden deze voor wat betreft de normale voorraad verwerkt via de post herwaarderingsreserve. Deze reserve dient ervoor om te voorkomen dat een bedrijf winst behaalt en uitkeert die nodig is voor het vervangen van de minimaal benodigde voorraden. Niet altijd is de werkelijke voorraad gelijk aan de normale voorraad. Prijsstijgingen van het verschil tussen de werkelijke voorraad en de normale voorraad worden als speculatieresultaat tot de winst of het verlies gerekend. Bij een grotere werkelijke voorraad is er een speculatiewinst als de prijs stijgt en een speculatieverlies als de prijs daalt. Bij een kleinere werkelijke voorraad is dit natuurlijk net andersom. (Zie: hfst. 18; p. 314; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) Bij het klassieke vervangingswaardestelsel worden de prijsstijgingen van duurzame productiemiddelen (machines, gebouwen e.d.) ook verwerkt via een stijging van de voorraad enerzijds en het vormen van een herwaarderingsreserve anderzijds. Een veelvoorkomende situatie is echter dat de waarde van het duurzame productiemiddel van bijvoorbeeld € 1.000.000 naar € 1.100.000 stijgt. Er kan hierbij al een aantal jaar over de oude waarde van € 1.000.000 zijn afgeschreven. Door middel van een inhaalafschrijving worden deze te lage afschrijvingen in het verleden gecorrigeerd. De winst volgens de vervangingswaardemethode wordt bepaald door de brutowinst (afzet * (verkoopprijs – vervangingsprijs op moment van de verkoop) te bepalen en hier vervolgens speculatiewinsten bij op te tellen en speculatieverliezen, inhaalafschrijvingen en reguliere afschrijvingen van af te trekken. (Zie: hfst. 18; p. 316-321; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) © Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
30
Belangrijk voordeel van de vervangingswaardemethode is dus dat voorkomen wordt dat de onderneming in de problemen komt doordat zij bedragen tot de winst rekent en daardoor kan uitkeren die later nodig zijn om de normale voorraad goederen te vervangen. Daarnaast ligt de voorraadwaarde via deze methode dichter bij de werkelijke waarde van de voorraad, waardoor de balans een beter beeld geeft van het vermogen van de onderneming. 18.6 De actuele waarde De actuele waarde wordt bepaald door de hoogste van de directe en de indirecte opbrengstwaarde te bepalen. De directe opbrengstwaarde is de prijs die de onderneming kan ontvangen indien bijvoorbeeld de machine direct zou worden verkocht. De indirecte opbrengstwaarde is de waarde die de machine vervult voor de onderneming doordat het producten kan produceren e.d. De gekozen hoogste opbrengstwaarde wordt vergeleken met de vervangingswaarde. De laagste van deze 2 waardebegrippen is de actuele waarde van de machine. Deze actuele waarde wordt in dat geval op de balans vermeld.
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
31
Hoofdstuk 19
Vormen van samenwerking tussen ondernemingen
19.1 Inleiding Samenwerking tussen ondernemingen wordt in de vakliteratuur ook wel externe organisatie genoemd. Bij externe organisaties gaat het erover op welke manier de productie van goederen en diensten in de maatschappij is vormgegeven. In dit hoofdstuk wordt op de diverse mogelijkheden van samenwerking ingegaan. Achtereenvolgens zullen samenwerking in de bedrijfskolom en de andere vormen van samenwerking aan bod komen. 19.2 De bedrijfskolom Een bedrijfskolom is een groep ondernemingen die samen een bepaald product bewerken van grondstof tot eindproduct. Een voorbeeld van zo’n bedrijfskolom is: oerproducent Æ producenten van eindproducten Æ groothandel Æ detaillisten Æ consumenten. Een bedrijfstak is een schakel in de bedrijfskolom en is dus een groep van ondernemingen die een gemeenschappelijke bewerking uitvoeren. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld de bedrijfstak grondstofwinning. Aan veel vormen van samenwerking ligt de plaats van een bedrijf in de bedrijfskolom ten grondslag. Een bekend voorbeeld hiervan is integratie. Integratie houdt in dat de bedrijfskolom langer of korter wordt. Dit kan plaatsvinden wanneer bijvoorbeeld een groothandelaar direct aan de consument gaat leveren en zo dus als het ware de rol van de detaillist in de bedrijfskolom overneemt. Belangrijke redenen voor integratie zijn dat ondernemingen minder afhankelijk van andere ondernemingen willen worden en daarnaast levert het vaak kostenvoordelen op. Deze kostenvoordelen ontstaan doordat iedere schakel in de bedrijfskolom een bepaalde winst wil behalen en daardoor dus de prijs verhoogt. Een ander voorbeeld van samenwerking in de bedrijfskolom is differentiatie. Differentiatie is het tegenovergestelde van integratie; de bedrijfskolom wordt dus langer doordat ondernemingen beslissen bepaalde activiteiten uit te besteden aan in deze activiteiten gespecialiseerde ondernemingen. Redenen voor deze uitbestedingen kunnen bijvoorbeeld zijn dat de andere onderneming betere kwaliteit kan leveren, goedkoper kan leveren of omdat de kosten van het zelf uitvoeren alleen door grote ondernemingen gedragen kunnen worden. Bij integratie en differentiatie is er dus sprake van een verticale beweging in de bedrijfskolom. Bij specialisatie en parallellisatie is er sprake van een horizontale beweging: het aantal bedrijfskolommen neemt toe of af. Specialisatie houdt in dat ondernemingen zich gaan richten op minder productgroepen. Bij specialisatie ontstaat er dus een smaller assortiment. Differentiatie is exact het tegenovergestelde: ondernemingen nemen nieuwe productgroepen op in hun assortiment. Bij differentiatie ontstaat er dus een breder assortiment.
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
32
19.3 Het kartel Een kartel is een contractueel vastgelegd samenwerkingsverband tussen ondernemingen met als doel de onderlinge concurrentie op hun markt te beperken. De afspraken in deze contracten zullen nauwelijks liggen op het gebied van prijzen, omdat dit door de Prijzenwet en de Wet Economische Mededinging wordt verboden. Bij een conditiekartel wordt afgesproken onder welke voorwaarden er zal worden verkocht. Bij een calculatiekartel wordt overeengekomen hoe de kostprijzen en de verkoopprijzen zullen worden bepaald. Bij een gebiedskartel spreken bedrijven af om beide in een ander geografisch gebied te verkopen. Ook kunnen er afspraken worden gemaakt waardoor de verwachte productie/afzet wordt verdeeld over de verschillende deelnemers. Ook kan de totale winst van de deelnemers in een centraal fonds worden gestort, waarna de winst wordt verdeeld over de leden. 19.4 Fusie en overname In tegenstelling tot de nu toe behandelde vormen van samenwerking is er bij de fusie en de overname sprake van een volledige samensmelting. Verschil tussen een fusie en een overname is dat een overname niet altijd op vrijwillige basis tot stand komt. Een concern is een geheel van samengevoegde ondernemingen, aangestuurd door een moedermaatschappij, ook wel holdingmaatschappij genoemd. Binnen de fusie bestaan twee vormen: de bedrijfsfusie en de aandelenfusie. x Bedrijfsfusie: Bij een bedrijfsfusie worden alle bezittingen van beide ondernemingen ondergebracht in een nieuwe onderneming of worden alle bezittingen ondergebracht bij één van de ondernemingen. Bij het oprichten van een nieuwe onderneming wordt het totale aandelenvermogen van de nieuwe ondernemingen verdeeld naar gelang de inbreng van beide ondernemingen. Bij het bepalen van de waarde van ieders inbreng is het van belang om rekening te houden met de werkelijke waarde van de activa in plaats van de boekwaarde. (Zie: hfst. 19; p. 336-337; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) x Aandelenfusie: Bij een aandelenfusie worden alleen de aandelen overgedragen aan een nieuwe onderneming. Deze nieuwe onderneming wordt dan de holdingmaatschappij of moedermaatschappij genoemd. Aan de balans van de twee ondernemingen die samengaan verandert dus niets. De balans van de holdingmaatschappij wordt gevormd door aan de activazijde twee deelnemingen op te nemen voor een bedrag gelijk aan het eigen vermogen van de dochtermaatschappijen. Aan de passivazijde worden het aandelenvermogen en de agioreserve die ontstaat door de overname opgenomen. (Zie: hfst. 19; p. 339-340; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof) 19.5 Waardebepaling bij fusie en overname: goodwill Voor het bepalen van de waarde bij fusies en overnames kan de reeds behandelde intrinsieke waarde worden gehanteerd. Daarnaast kan ook de rentabiliteitswaarde worden gebruikt. Hierbij wordt allereerst het rendementspercentage berekend door de winst van een onderneming te delen door het eigen vermogen. Door dit percentage vervolgens te delen door een rendementseis van de kopende partij en te vermenigvuldigen met de waarde van het eigen vermogen wordt de rentabiliteitswaarde gevonden. Niet altijd is de uiteindelijke verkoopprijs gelijk aan de intrinsieke waarde van de onderneming. De kopende partij zal ook geld betalen voor bijvoorbeeld het goede imago van het bedrijf. Het verschil tussen de verkrijgingsprijs en de intrinsieke waarde van een onderneming wordt goodwill genoemd. Goodwill wordt aan de activazijde van de balans opgenomen. © Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
33
19.6 Bescherming tegen overname Zoals eerder in dit hoofdstuk is gesteld vindt een overname in tegenstelling tot een fusie niet altijd plaats op vrijwillige basis. Een overname vindt plaats doordat een onderneming een meerderheid van de aandelen van een nv verkrijgt. Om ongewenste overnames te voorkomen bestaan een aantal beschermingsconstructies die ondernemingen kunnen hanteren: x Certicificering van aandelen x Het plaatsen van een pakket aandelen bij een bevriende relatie x Uitgeven van prioriteitsaandelen 19.7 Consolidatie Consolidatie van de jaarrekening houdt in dat dochter- en moedermaatschappijen gezamenlijk een jaarrekening uitbrengen. Belangrijk uitgangspunt bij het opstellen van een geconsolideerde jaarrekening is dat onderlinge vorderingen, schulden en winsten buiten de balans en resultatenrekening moeten worden gehouden. De verplichting tot consolideren geldt voor meerderheidsdeelnemingen. Een bedrijf dat een deelneming heeft in een ander bedrijf van bijvoorbeeld 15% hoeft deze dus niet te consolideren. Om te consolideren worden alle bezittingen en schulden opgeteld bij de bezittingen en schulden van de moedermaatschappij. Belangrijk is dat het eigen vermogen en de reserves van de dochtermaatschappij niet ook moeten worden opgeteld bij de moedermaatschappij. Het eigen vermogen is namelijk al verwerkt in de geconsolideerde balans via de schulden en de bezittingen. Het eigen vermogen is namelijk niets anders dan wat resteert wanneer de schulden van de bezittingen worden afgetrokken. (Zie: hfst. 19; p. 344-345; Bedrijfseconomie Theorie & Praktijk; R. Liethof)
© Students Only B.V. - Alle rechten voorbehouden. Bron : Bedrijfseconomie Theorie en Praktijk (HBO Editie) – R. Liethof
34