Windesheimreeks kennis en onderzoek Lectoraat Sturing in de Jeugdzorg
Windesheimreeks kennis en onderzoek nr. 45
Dr. ir. Jos Baecke MPM en dr. Jack de Swart De jeugdzorg bevindt zich al jaren in een turbulente situatie. Veel onvrede was er over de Wet op de jeugdzorg die in 2005 van kracht werd. Nu staan we met de nieuwe Jeugdwet al weer aan de vooravond van de introductie van een geheel nieuw stelsel. Met de decentralisatie van de jeugdzorg wordt getracht een aantal verbeteringen te realiseren. Het lectoraat Sturing
Balans tussen sturing en ruimte in de jeugdzorg
in de jeugdzorg wil een bijdrage leveren aan het realiseren van deze verbeteringen. Tot eind 2011 was Baecke als partner werkzaam bij BMC. Hij heeft veel ervaring in de zorgsector en in het bijzonder in het veld van het jeugdbeleid en de jeugdzorg. Hij was onder andere projectleider van de evaluatie van de Wet op de Jeugdzorg (2006 en 2009), het doelmatigheidsonderzoek in de Jeugdzorg (2007) en de marktanalyse in het kader van de transitie jeugdzorg (2011). De Swart was van september 2009 tot november 2012 projectmanager bij het Expertisecentrum Jeugdzorg Twente. Ook was De Swart van september 2011 tot november 2012 Associate Lector van het Saxion Kenniscentrum Gezondheid, Welzijn & Technologie.
Jos Baecke en Jack de Swart Lectoraat Sturing in de Jeugdzorg
Colofon Dr. ir. Jos Baecke MPM & dr. Jack de Swart Balans tussen sturing en ruimte in de jeugdzorg
Windesheim reeks Kennis en Onderzoek, nr. 45
In de Windesheimreeks Kennis en Onderzoek verschijnen publicaties over de uitkomsten van praktijkgericht onderzoek door onderzoekers, docenten en studenten van de Christelijke Hogeschool Windesheim. Voor de reeks gelden de gebruikelijke regels voor wetenschappelijk publiceren ten behoeve van een goede verankering van de theoretische, methodologische en empirische grondslagen van praktijkgericht onderzoek.
De reeks staat onder redactie van: dr. ir. W.W. Buunk, lector Area Development (voorzitter) dr. J.L.F. Hagelaar, lector Supply Management drs. A. Jansen, senior adviseur onderzoek (secretaris) dr. J.H.R. Lutters, lector Didactiek en Inhoud van de Kunstvakken dr. J.S. Timmer, lector Veiligheid en Sociale Cohesie
ISBN/EAN: 978-90-77901-51-9
Fotografie: www.shutterstock.com
Dit is een uitgave van Windesheim Postbus 10090, 8000 GB Zwolle, Nederland
Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
[email protected]
November 2013
Balans tussen sturing en ruimte in de jeugdzorg Jos Baecke en Jack de Swart Lectoraat Sturing in de Jeugdzorg
Lectorale rede bij de aanvaarding van het lectoraat Sturing in de Jeugdzorg aan de Christelijke Hogeschool Windesheim te Zwolle op donderdag 7 november 2013
Inhoudsopgave Voorwoord door Tom van Yperen
5
1.
Inleiding
7
2. 2.1 2.2 2.3 2.4
Organisatorische aspecten Inleiding Inkopen en bekostigen Prijs en kwaliteit Toegang en samenwerken
13 13 13 18 22
3. 3.1 3.2 3.3 3.4
Inhoudelijke aspecten Inleiding Eigen kracht en regie Professionaliteit Effectieve interventies en werkzame factoren
27 27 28 31 34
4. 4.1 4.2. 4.3
Implicaties Implicaties voor organisaties Implicaties voor de praktijk Implicaties voor de beroepsopleidingen
41 41 43 45
5. 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5
Het lectoraat Sturing in de Jeugdzorg Inleiding Samenwerken met de praktijk Samenwerken met de opleidingen De onderzoeksprojecten Het lectoraat en de kenniskring
47 47 47 48 48 52
Literatuur
55
Eerder verschenen titels in de Windesheimreeks Kennis en Onderzoek
61
Voorwoord Hoe stuur je in de ruimte? Door te weten waar je naar toe wilt en vervolgens koers te zetten, lijkt de logische gedachte. Het lectoraat van Jos Baecke en Jack de Swart is bedoeld antwoord op de genoemde vraag te geven als het om de jeugdzorg gaat. Deze sector staat een grote omwenteling te wachten. Het versnipperde werkveld komt onder één bestuurlijke en financiële regie. De gemeente, die nu al verantwoordelijk is voor het preventieve jeugdbeleid, krijgt in 2015 tevens de verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg. Het doel van de hele operatie is om enerzijds het alsmaar toenemende beroep op de gespecialiseerde zorg in te dammen, en anderzijds het stelsel eenvoudiger te maken, onnodige bureaucratie tegen te gaan en professionals meer ruimte te geven. Het terugdringen van zorggebruik vergt een stevige sturing, het bieden van ruimte aan professionals vraagt om juist minder overheidsbemoeienis. Geen gemakkelijke opgave voor de gemeente. Het is ‘hands on’ en tegelijk ‘hands off’. Hoe is dit te combineren? Ìs dit wel te combineren? Het antwoord lijkt positief, zij het dat helder moet zijn dat sturen in de ruimte meer is dan weten waar je naar toe wil. Het vergt veel kennis, samenwerking en professionaliteit van alle betrokkenen. Het lectoraat van Jos Baecke en Jack de Swart brengt in dat licht een aantal interessante perspectieven samen. De aandacht die zij geven aan thema’s als het inkopen en bekostigen van zorg en dienstverlening, het relateren van prijs aan kwaliteit en het gebruikmaken van effectieve interventies laat zien dat zij bestuurlijke en professionele vraagstukken aan elkaar willen verbinden. De onderhavige publicatie getuigt ervan dat dit een interessante mix kan opleveren. Prof. Dr. Tom van Yperen
5
6
1. Inleiding Al jaren vinden discussies plaats over inrichting en functioneren van de jeugdzorg. In deze inleiding worden de belangrijkste elementen samengevat van de zwakke kanten van de Wet op de jeugdzorg (oude stelsel) en hoe met de nieuwe Jeugdwet (nieuwe stelsel) getracht wordt te komen tot verbeteringen. Het lectoraat Sturing in de Jeugdzorg wil een bijdrage leveren aan verbeteringen in de jeugdzorg. Op welke thema’s we ons hierbij richten wordt in deze inleiding toegelicht en uitgewerkt in volgende hoofdstukken. Het oude stelsel De Wet op de jeugdzorg werd 1 januari 2005 van kracht. De belangrijkste knelpunten in de wet die bij de evaluatie naar voren kwamen hadden betrekking op het recht op jeugdzorg, de indicatiestelling en de financiering (Baecke e.a., 2009). Het niet goed functioneren van de jeugdzorg bleek bij de evaluatie vooral ook te maken te hebben met de mate van professionaliteit en onvoldoende effectiviteit van de werkwijzen in de sector. Het recht op jeugdzorg is het belangrijkste fundament onder de Wet op de jeugdzorg. Bedoeling was ervoor te zorgen dat de benodigde zorg voor jeugdigen beschikbaar was en snel werd verleend. Wachtlijstproblemen en niet optimaal functioneren van de jeugdketen zorgen ervoor dat dit recht onvoldoende gerealiseerd wordt. Dit recht op jeugdzorg verdient ook om meer principiële reden aandacht. In de praktijk bestaat een spanning tussen enerzijds het recht op jeugdzorg en anderzijds de wens om samen met de cliënt en het cliëntsysteem te zoeken naar de meest passende oplossing. Het recht is vooral gericht op het bieden van een behandeling en minder op het samen met de cliënt en het cliëntsysteem zoeken van oplossingen. Het recht op de jeugdzorg in de wet is een interpretatie geweest van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (Van Yperen & Stam, 2010). Binnen dit verdrag wordt het recht verwoord van elk kind op een veilige, evenwichtige en stimulerende opvoedingscontext. Voor de meeste kinderen is zo’n context de eigen sociale omgeving (gezin, school, buurt, etc.). Deze aandacht voor de opvoedingscontext sluit veel beter aan bij de visie die vandaag de dag bestaat op het bieden van hulp en ondersteuning. Het daarbij behorende stelsel zou minder gericht moeten zijn op begeleiding of behandeling in gespecialiseerde opvangvoorzieningen en meer op het versterking van de eigen sociale context. Van Yperen en Stam (2010) pleiten in die zin voor een ‘recht op ondersteuning’ in plaats van een ‘recht op jeugdzorg’. Dit streven met het nieuwe stelsel laat natuurlijk onverlet dat er altijd een zekere behoefte zal blijven bestaan aan gespecialiseerde opvangvoorzieningen. Het recht op jeugdzorg werd gerealiseerd met een indicatiestelling door een objectieve derde, doorgaans het bureau jeugdzorg. Bij de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg bleek zich ook bij de indicatiestelling een meer principieel knelpunt voor te doen. Een gegeven
7
is dat problematiek bij jeugdigen snel kan fluctueren. Dit is inherent aan de groei en ontwikkeling van jeugdigen. In die zin is de toegang tot jeugdzorg moeilijk vergelijkbaar met de toegang tot de AWBZ. Bij chronische zieken en mensen met een beperking gaat het vooral om meer stabiele situaties waarover een indicatiebesluit wordt genomen. Deze constatering betekent dat de voor de jeugdsector voorgestane indicatiestelling aan de voorkant eigenlijk geen adequaat middel is (Baecke e.a., 2009). Verder zijn bij het van kracht worden van de Wet op de jeugdzorg in 2005 de gescheiden financieringsstromen (provincies, AWBZ en Justitie) blijven bestaan. Dit is ook zoals met de wet werd bedoeld. De ene toegang tot alle vormen van jeugdzorg zou moeten garanderen dat de verschillende financieringsbronnen geen obstakel zouden zijn om een op de behoefte van de cliënt toegespitst (integraal) aanbod te realiseren. Die ene toegang is echter bij de Wet op de jeugdzorg onvoldoende gerealiseerd. Onvoldoende draagvlak in de verschillende deelsectoren was hiervoor een belangrijke reden. Daarnaast bleek dat wanneer zorgaanbieders vanuit verschillende deelsectoren in gezamenlijkheid proberen te komen tot zorg op maat dit in de praktijk veelvuldig wordt bemoeilijkt, omdat zij gevangen zitten in de (verantwoordings)regels van de financier in de eigen deelsector (Baecke e.a., 2009).
8
Ook al bij de eerste evaluatie van de Wet op de jeugdzorg in 2006 werd geconstateerd dat professionalsering en effectiviteit speerpunten moeten zijn om te komen tot een beter functioneren van de jeugdzorg (Baecke e.a., 2006). Dit staat op de keper beschouwd geheel los van een feitelijke stelselwijziging, maar is minstens zo belangrijk als de stelselwijziging zelf. Het gaat vooral om goed geschoolde en zelfbewuste uitvoerders die werken met effectieve interventies. Het gaat niet alleen om professionalisering in de uitvoering van de jeugdzorg, maar de met de wet voorgestane werkwijze stelt ook andere eisen aan het management. De werkwijze vergt een andere cultuur én andere prikkels. Deze bevindingen bij de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg sluiten aan bij de constatering dat bijvoorbeeld de resultaten van ‘Doorbraakprojecten’ onvoldoende beklijven als de cultuur van organisaties niet aansluit bij de beoogde veranderingen (CBO, 2010). Ook hier dient het management actief bij betrokken te zijn en te zorgen voor borging. Het nieuwe stelsel Ontevredenheid over de werking van de Wet op de jeugdzorg uit 2005 is voor de regering een belangrijke overweging geweest het stelsel te herzien. In de nieuwe jeugdwet wordt een transitie van jeugdzorgtaken naar de gemeenten voorgesteld. Gemeenten worden per 1 januari 2015 integraal verantwoordelijk voor de gehele jeugdketen. Het streven met de nieuwe wet is dat alle kinderen gezond en veilig kunnen opgroeien, hun talenten ontwikkelen en naar vermogen participeren in de samenleving (Jeugdwet,
2013). Het uitgangspunt hierbij is dat ouders hiervoor eerst verantwoordelijk zijn en naar vermogen zelf regie voeren. De overheid komt in beeld als dit niet vanzelf gaat. Deze inzet vloeit mede voort uit het VN-Verdrag betreffende de rechten van het kind. Het doel van de nieuwe Jeugdwet (Jeugdwet, 2013) is het stelsel te vereenvoudigen en het efficiënter en effectiever te maken. Het uiteindelijke doel is het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin en de sociale omgeving. De transitie is gericht op de overheveling van bestuurlijke en financiële verantwoordelijkheid naar gemeenten. Naast de transitie wordt een transformatie van de jeugdketen beoogd die gekenmerkt wordt door: 1. preventie en uitgaan van eigen verantwoordelijkheid en eigen mogelijkheden (eigen kracht) van jeugdigen en hun ouders, met inzet van hun sociale netwerk; 2. demedicaliseren, ontzorgen en normaliseren door onder meer het opvoedkundig klimaat te versterken in gezinnen, wijken, scholen en in voorzieningen als kinderopvang en peuterspeelzalen; 3. eerder de juiste hulp op maat te bieden om het beroep op dure gespecialiseerde hulp te verminderen; 4. integrale hulp aan gezinnen volgens het uitgangspunt ‘één gezin, één plan, één regisseur’; door ontschotting van budgetten ontstaan meer mogelijkheden voor betere samenwerking en innovaties in ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en gezinnen; 5. meer ruimte voor professionals om de juiste hulp te bieden door vermindering van regeldruk; betrokken professionals die sociale netwerken in de omgeving van het gezin weten in te schakelen en die kunnen samenwerken met vrijwilligers en familieleden en hun kracht weten te benutten. Het voorgestelde nieuwe stelsel vormt een op ’t oog consistent geheel. Het is een ambitieus plan waarvoor een breed draagvlak bestaat, maar tegelijkertijd worden hierbij ook kritische vragen geplaatst in de zin van: Gaat dit beleid in praktijk allemaal wel zo doorwerken? Weten we wel voldoende over de effectiviteit van de voorgestelde maatregelen en antwoorden? Enige relativering is inderdaad op zijn plaats. Uit ervaring weten we dat voorgenomen beleid nooit volledig wordt waargemaakt. De werkelijkheid is vaak complex en onvoorspelbaar. Tevens worden er (gewenste en ongewenste) neveneffecten bereikt (Mintzberg & Waters, 1985). Het is dus maar de vraag of de beoogde effecten van de stelselherziening volledig zullen worden behaald en de ontwikkelingen zo zullen verlopen zoals gepland en bedoeld. Deze relativering kan worden verklaard door het feit dat het onmogelijk is om de complexe werkelijkheid voluit te kennen en laat staan te voorspellen. Volgens Simon (1991) is er bij ieder besluit dat wordt genomen sprake is van beperkte rationaliteit (bounded rationality). Simon bedoelt hiermee dat er bij ieder individu sprake is van beperkte kennis van de werkelijkheid. Daarnaast kennen de cognitieve vermogens
9
van ieder mens beperkingen. Deze problemen kunnen alleen worden verkleind als alle betrokkenen openstaan voor andere visies en willen leren. Leren en verbeteren ontstaat als individuen en/of groepen geconfronteerd worden met andere (tegengestelde) visies en daarvoor open staan. Dit leren veronderstelt de bereidheid om de eigen constructies van de werkelijkheid ter discussie te stellen en open te staan voor constructies van andersdenkenden. Peter Senge (1990) spreekt in dit verband van mentale modellen. Dit zijn diepgewortelde veronderstellingen, generalisaties of beelden die van invloed zijn op hoe een persoon of groep naar de werkelijkheid kijkt en erop reageert. Volgens Senge is het belangrijk om kritisch te kijken naar de eigen denkbeelden, hiervan bewust te zijn en deze kritisch te onderzoeken. Leren ontstaat als mensen de eigen ‘mentale modellen’ ter discussie durven stellen. Vanuit het lectoraat willen wij een bijdrage leveren aan deze discussies en op onderdelen verder ondersteunen door het uitvoeren van praktijkgericht onderzoek.
10
Lectoraat Sturing in de Jeugdzorg Bij de hierboven geschetste ontwikkelingen en in allerlei andere beleidsrapporten met betrekking tot de actuele ontwikkelingen in de jeugdzorg zien we een zestal thema’s naar voren komen die ons inziens een cruciale spelen bij het verbeteren van de jeugdzorg. Het betreft de thema’s: • inkopen en bekostigen • prijs en kwaliteit • toegang en samenwerken • eigen kracht (regie) • professionaliteit • effectieve interventies Verschillende van deze thema’s hebben meer te maken met de wijze van sturing in de jeugdzorg en weer andere thema’s meer met het creëren van ruimte voor professionals en cliënten. Op collectief niveau (organisatie of afdeling) is sturing het laten bewegen van een organisatie in de gewenste richting op basis van beschreven doelen en plannen (Van de Vorst & Roelofs, 2009). Zowel op strategisch, tactisch als operationeel niveau is sturing aan de orde. Op individueel niveau is sturing het laten bewegen van de individuele medewerker (professional) in de door de organisatie gewenste richting. De laatste jaren is een trend waarneembaar dat er meer ruimte (autonomie) komt voor de medewerker. In het nieuwe stelsel (Jeugdwet, 2013) is dit een belangrijk element onder de noemer ‘ruimte voor de professional’. Ruimte voor de professional vergt tevens een andere manier van leidinggeven; van bovenaf en autocratisch naar inspireren, boeien en binden. Ruimte is geen statisch begrip. In de ruimte vindt de interactie plaats tussen de korte en lange termijndoelen en tussen ‘harde’ meetinstrumenten, zoals bedrijfsprestaties, en de ‘softe’ meetinstrumenten, zoals vertrouwen en betrokkenheid (Van de Vorst & Roelofs, 2009).
Tussen de bedoelde interactie ‘manager-medewerker’ en de in het nieuwe stelsel beoogde nieuwe interactiewijze tussen ‘medewerker-cliënt’ zijn parallellen te trekken. Het is een interactie waarin de dialoog centraal staat. Dit vraagt van de medewerker vaardigheden om goed te kunnen aansluiten bij de cliënt. Niet het probleem overnemen, maar de eigen kracht van de cliënt versterken om zelf oplossingen te zoeken. In feite gaat het voor de manager om een vergelijkbare vaardigheid als die de medewerker nodig heeft in de hulpverlening (Baecke, 2011). Sturing is gericht op een zo groot mogelijke resultaatgerichtheid met relatief veel controle en dergelijke, terwijl het management tegelijkertijd wil dat medewerkers zelf initiatieven ontwikkelen en dat ze ruimte krijgen en nemen voor eigen invulling. Dit suggereert een paradox. Sturing is elke vorm van beïnvloeding gericht op het realiseren van doelen en ruimte is juist het loslaten van elke vorm van beïnvloeding in de doelrealisatie. Van de Vorst & Roelofs (2009) gebruikten deze paradox als basis voor het door hen ontwikkelde managementconcept. Het gaat in dit managementconcept om de balans tussen sturing en ruimte. In open en gesloten netwerken (zoals organisaties) acteren groepen en individuen. Een van de kenmerken is dat er zowel gemeenschappelijke als ook individuele belangen bestaan in deze netwerken. Afhankelijk van structuur en cultuur ligt soms de nadruk meer op sturing (wederzijdse afhankelijkheden) en in andere gevallen meer op ruimte (autonomie). Ook Mastenbroek (2004) pleit in dit verband voor het zoeken naar een zo optimaal mogelijke balans. Is die balans verstoord (in een van beide richtingen) kan er verstoring ontstaan zoals persoonlijke irritaties, machtsspelen en competitiestrijd over beschikbare middelen en dergelijke. Mastenbroek (2004) ziet als een belangrijke managementtaak: “het managen van interdependenties” om te zorgen voor de balans. Wij gebruiken deze balans om de vraagstukken waar het lectoraat Sturing in de Jeugdzorg zich op richt te ordenen. Bij sommige van de vraagstukken waar wij ons mee bezig houden ligt de nadruk meer op sturing en bij andere vraagstukken ligt de focus meer op het bieden van ruimte. Wij zien sturing en ruimte als twee dimensies die beiden een rol spelen bij een goed functionerende jeugdzorg. Voor de praktijk gaat het steeds om het zoeken naar de juiste balans tussen deze dimensies. Op basis van het voorgaande formuleren wij de volgende probleemstelling: Welke organisatorische en inhoudelijke voorwaarden moeten worden bereikt om in het kader van de transitie en transformatie verbeteringen in de jeugdhulp te realiseren? Het lectoraat Sturing in de Jeugdzorg zal binnen deze probleemstelling de focus leggen op het verkrijgen van een zo optimaal mogelijke balans tussen sturing en ruimte. De subvragen hierbij worden hieronder gespecificeerd en sluiten aan bij het zestal thema’s die als cruciaal naar voren komen voor het bereiken van een goed functionerend jeugdstelsel.
11
Organisatorische vragen • Welke vormen van inkopen en bekostigen dragen bij aan een optimale balans tussen sturing en ruimte? • Hoe kan sturen op een optimale prijs-kwaliteit verhouding bijdragen aan ruimte voor organisaties en professionals? • Welke kenmerken van de toegang tot jeugdhulp en vormen van samenwerken dragen bij aan een optimale balans tussen sturing en ruimte? Inhoudelijke vragen • Hoe kan sturen op basis van de eigen kracht van hulpvragers ruimte bieden om het zelf oplossend vermogen van jeugdigen en ouders te vergroten? • Welke ruimte biedt sturen op toenemende professionaliteit voor de professional om de hulp zo effectief en efficiënt mogelijk te laten verlopen? • Hoe kan sturen op meer kennis over effectieve interventies en werkzame factoren bijdragen aan meer ruimte voor de professionaliteit van de jeugdzorgwerkers en de effectiviteit en efficiency van de jeugdhulp?
12
In hoofdstuk 2 worden door Jos Baecke de meer organisatorische aspecten nader verkend en in hoofdstuk 3 worden door Jack de Swart de meer inhoudelijke aspecten verkend. In hoofdstuk 4 worden implicaties van deze verkenningen besproken voor organisaties, praktijk en onderwijs. Hoofdstuk 5 heeft betrekking op de concrete plannen van het lectoraat.
2. Organisatorische aspecten 2.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt ingegaan op drie organisatorische thema’s die een belangrijke rol spelen bij de balans tussen sturing en ruimte en in het verlengde daarvan van belang zijn voor het verbeteren van de jeugdhulp. Het betreft: a) inkopen en bekostigen, b) prijs en kwaliteit, en c) toegang en samenwerken. Het bieden van zorg op maat en efficiënt werken zijn in het nieuwe stelsel belangrijke eisen die worden gesteld aan aanbieders van jeugdhulp. Organisaties moeten hiervoor zijn toegerust. Inkopende gemeenten zullen flexibiliteit van aanbieders van jeugdhulp verwachten. Dit betekent dat deze aanbieders ook over de daarvoor vereiste ruimte moeten beschikken. De vraag is hoe gemeenten het beste kunnen inkopen en bekostigen om enerzijds te kunnen sturen en anderzijds een bijdrage te kunnen leveren aan de voor organisaties gewenste ruimte om zorg op maat te bieden? Het bieden van kwaliteit vinden we allemaal van groot belang. Zeker niet in de laatste plaats als het gaat om zorg- en hulpverlening. Sturen op kwaliteit vinden we vanzelfsprekend. Zeker bij schaarste wordt gestreefd naar een ‘optimale’ kwaliteit, waarmee wordt bedoeld dat we streven naar een zodanige kwaliteit dat de prijs ook nog acceptabel is. Dit is in de praktijk vaak ingewikkelder dan wordt verondersteld. Duidelijk is dat de prijs-kwaliteit verhouding relevant is bij beleidskeuzes die door gemeenten worden gemaakt. De vraag is, hoe kan worden gestuurd op een optimale prijs-kwaliteit verhouding en hoe kan dit bijdragen aan ruimte voor organisaties en professionals? De wijze van toegang tot jeugdhulp en de manier van samenwerken in de jeugdketen (en in het bijzonder bij de toegang) zijn twee thema’s die een grote invloed kunnen hebben op de effectiviteit en efficiency van de uitgevoerde jeugdhulp. Duidelijk is verder dat deze thema’s ook een grote rol spelen in de balans tussen sturing en ruimte. De vraag is welke kenmerken van de toegang tot jeugdhulp en vormen van samenwerken bijdragen aan de optimale balans tussen sturing en ruimte?
2.2 Inkopen en bekostigen Huidige bekostigingsmodellen Inkopen en verantwoorden is een belangrijk instrument voor sturing. Was in het verleden in de zorgsector vooral sprake van een op de inputgerichte bekostiging is het streven nu steeds meer gericht op een bekostiging die is gekoppeld aan het resultaat (wordt de cliënt er beter van?). Dit wordt ook wel outcomebekostiging genoemd. Een tussenvorm is de bekostiging van de output. Hierbij gaat het om de bekostiging van activiteiten of verrichtingen. Nadeel van deze bekostiging van output is dat de productie wordt gestimuleerd (bijvoorbeeld bedbezetting), maar dat de prikkel om op efficiënte wijze te komen tot een goed resultaat ontbreekt. In Tabel 1 worden voor de verschillende deelsectoren in het jeugddomein de op dit moment gehanteerde wijzen van bekostigen samengevat. Wanneer het gaat om lokaal
13
jeugdbeleid en collectieve preventie als jeugdgezondheidszorg is het aanbod voornamelijk gericht op de totale doelgroep (0-19 jarigen). Er is dan niet direct sprake van cliënten die individueel hulp ontvangen. De bekostiging voor de beschikbaarheid van deze voorzieningen (inputbekostiging) vindt veelal plaats in de vorm van een subsidie en wordt uitgedrukt in een bedrag per inwoner of jeugdige. Bij de andere deelsectoren in het jeugddomein is meestal wel sprake van individuele cliënten (of gezinnen). Er is sprake van verschillende bekostigingsvormen bij de verschillende deelsectoren.
14
Deelsector
Inkoper
Bekostigingsvorm
Lokaal jeugdbeleid / Jeugdgezondheidszorg
Gemeenten
Veelal subsidies
Jeugdhulp
Provincies
Mix van budgetten en PxQ bekostiging
GGZ
Zorgkantoor Zorgverzekeraar
Overgang van budgetten naar DBC en ZZPbekostiging. In AWBZ ook PGB
LVB
Zorgkantoor
ZZP-bekostiging binnen macrokader. Bij lichtere vormen van langdurig verblijf is PGB mogelijk
Jeugdbescherming
Provincies
Prestatiebekostiging met tarieven per cliënt
Jeugdreclassering
Provincies
Prestatiebekostiging met tarieven per cliënt
Jeugdzorgplus
VWS
Bekostiging met tarieven per capaciteitsplaats (in ontwikkeling)
Tabel 1. Huidige bekostiging in het jeugddomein (Tazelaar & Peeters, 2013) Bij de provinciale jeugdhulp is naast ambulante jeugdhulp sprake van pleegzorg, dagbehandeling en residentiële hulp. Vroeger werd in de provinciale jeugdhulp een aantal hulpvarianten onderscheiden waarvoor landelijke normprijzen werden vastgesteld (Commissie Harmonisatie van Normen, 1990). Provincies konden hiervan afwijken. Belangrijkste kritiek op deze systematiek was dat deze niet meer aansloot bij nieuwe vormen van hulpverlening. Er ontstond grote behoefte aan het modulariseren van het aanbod, waarbij modules konden worden gecombineerd tot een passend zorgprogramma (Van Yperen e.a., 2000). In het decennium daarna is veel onderzoek gedaan naar een PxQ bekostiging voor de provinciale jeugdzorg. Hierbij worden bekostigingseenheden onderscheiden waarvoor een prijs (P) werd vastgesteld en waarvan provincies bepaalde hoeveelheden (Q) zouden kunnen inkopen bij zorgaanbieders. Deze bekostigingsvorm is echter maar gedeeltelijk geïmplementeerd. PxQ is een vorm van outputbekostiging, waarbij dus geen sprake is van een directe relatie met het resultaat. Tweedelijns geneeskundige GGZ wordt sinds 2008 gefinancierd via diagnose-behandelingcombinaties (DBC’s). De prijs van een DBC is afhankelijk van de aandoening, de bestede tijd tijdens het behandeltraject en de verblijfsdagen (7 typen). Dit is ook een vorm van outputbekostiging. De formele bekostiging vindt echter nu nog plaats op basis van budgetafspraken die zorgaanbieders maken met verzekeraars. Dit is een overgangssituatie.
Voor verblijfszorg in de langdurende GGZ is de hoogte van het budget van de zorgaanbieder in het algemeen afhankelijk van de hoeveelheid zorg die de cliënten nodig hebben in de vorm van zorgzwaartepakketten (ZZP’s). Omdat de zorgprofielen voor jeugd sterk afwijken van de reguliere profielen gelden de ZZP’s niet voor de GGZ-zorg voor kinderen en jeugdigen. De langdurige jeugd GGZ wordt in 2013 bekostigd op basis van bedden en dagen (outputbekostiging). Als een cliënt is geïndiceerd voor AWBZ-zorg kan het zorgkantoor een bruto budget uitkeren. Met dit persoonsgebonden budget (PGB) kunnen (ouders van) cliënten zelf bepalen hoe zij dit budget besteden aan zorg. De zorg voor jeugd met een lichte verstandelijke beperking (LVB) bestaat voor een belangrijk deel uit intramurale behandelingen. Hiervoor geldt de ZZP-systematiek net als in de reguliere AWBZ. Dit is ook een vorm van outputbekostiging. Zorgaanbieders maken met zorgkantoren afspraken over de bekostiging binnen de contracteerruimte AWBZ. Voor de jeugd LVB zijn vijf ZZP’s gedefinieerd. Voor de lichtere vormen van langdurig verblijf is ook een PGB mogelijk. Jeugdbescherming, (gezins)voogdij en jeugdreclassering wordt bekostigd door de provincie. Het ministerie van VenJ stelt hiervoor jaarlijks een tarief per cliënt vast. Het ministerie van VWS bekostigt de JeugdzorgPlus op basis van tarieven per capaciteitsplaats, inclusief behandeling. Op dit moment wordt voor JeugdzorgPlus gewerkt aan nieuwe behandelrichtlijnen. Een voordeel van DBC’s en ZZP’s is dat het primaire proces leidend is bij de vaststelling van de hoogte van de tarieven en dat sprake is van een prijs per cliënt. Een in het kader van integrale jeugdzorg belangrijk bezwaar van DBC’s en ZZP’s is echter dat het nogal belemmerend werk om tot samenwerking te komen tussen verschillende partijen rond individuele cliënten. De systematiek is vooral gebaseerd op de gedachte dat één partij zorgt voor oplossing van het probleem. Ook de verantwoording hierbij is op deze aanname gebaseerd (Baecke e.a., 2011). Mogelijke verbeteringen Eenheid van taal en uniformeren van de bekostigingssystematiek voor de verschillende deelsectoren is wenselijk. Zonder een dergelijke uniformering is het voor gemeenten moeilijk om te komen tot integraal beleid. De mogelijkheid om werkwijzen en prijzen te kunnen vergelijking is hiervoor een basisvoorwaarde. Om op inhoudelijk terrein te komen tot meer eenheid van taal kan worden gedacht aan systematieken als bijvoorbeeld Triple P. Triple P gaat uit van positief opvoeden en bestaat uit verschillende modules die in één taal (systematiek) zijn beschreven. Die gemeenschap van taal is terug te zien in alle modules op vijf verschillende niveaus, variërend van algemene voorlichtingsavonden tot hulp bij ernstige opvoedingsproblemen. Voor de indeling van bekostiging op het brede terrein van ‘ondersteuning jeugd en gezin’ lijkt in ieder geval het onderscheid tussen collectieve voorzieningen en individuele hulp van belang, omdat de sturing en uitvoeringspraktijk voor deze twee categorieën nogal verschillend is. Verder is voor de individuele hulp het onderscheid tussen enkelvoudige
15
diensten (modules) en meervoudige diensten (trajecten) van belang. Uiteraard kan hierbij de ‘individuele hulp’ ook worden opgevat als hulp aan een ‘individueel gezin’. De hier geschetste indeling van hulpvormen wordt samengevat in onderstaand Figuur 1. Een dergelijk schema kan worden gehanteerd om bestaande en nieuwe zorgvormen op uniforme wijze te classificeren.
Figuur 1. Soorten dienstverlening en bekostiging
16
Of het nu gaat om lichte hulp, jeugd- en opvoedhulp, jeugd GGZ, jeugd LVB, jeugdzorgPlus, jeugdbescherming of jeugdreclassering, in alle gevallen is het mogelijk om de hulp uit te drukken in ‘contacturen’ per cliënt en / of ‘verblijfsdagen’. Dit zijn bouwstenen die een hulpmiddel kunnen zijn om tussen deelsectoren tot eenheid van taal te komen. Contacturen en/of verblijfsdagen is output die zichtbaar is voor de cliënt en de inkoper. Aan de hand hiervan kan dus ook voor cliënt en inkoper een beeld worden verkregen van hoeveel hulp er wordt geboden. Voor de contacturen en verblijfsdagen (bouwstenen) zouden (landelijk) richtprijzen kunnen worden geraamd (prijs/uur respectievelijk prijs/dag). Uiteraard is in de bouwstenen een zekere differentiatie noodzakelijk, omdat een contactuur van bijvoorbeeld een maatschappelijk werkende goedkoper is dan die van een psychiater en een verblijfsdag in een gezinshuis goedkoper is dan die in een jeugdzorgPlus-voorziening. Een dergelijke uniforme benadering voor de bouwstenen voor de verschillende deelsectoren kan voor gemeenten een instrument zijn om gemakkelijker te komen tot integraal beleid en uniformering van bekostiging tussen deelsectoren. Er moet ruimte zijn voor gemeenten en instellingen om verschillende expertisegebieden te combineren tot nieuwe (efficiëntere) zorgarrangementen. Met de systematiek van bouwstenen wordt aan deze voorwaarde voldaan. Waar het gaat om meervoudige diensten moet het mogelijk zijn om te bekostigen met een gemiddelde prijs per traject of een gemiddelde prijs per cliënt. Dit draagt dan bij aan eenvoud en flexibiliteit. Maar het systeem moet tegelijkertijd de mogelijkheid blijven bieden aan gemeenten om in te kopen op basis van losse contacturen hulp en verblijfsdagen. Zeker bij innovatieprojecten en om diensten te kunnen inkopen van nieuwe zorgaanbieders of zeer gespecialiseerde zorgaanbieders (nichespelers) zal er aan
bekostigingseenheden op dit niveau blijvend behoefte zijn. De meeste zorgaanbieders in het jeugddomein hebben de afgelopen jaren ervaring opgedaan met de implementatie van PxQ, DBC’s en/of ZZP’s. Zij hebben met deze manieren van bekostiging meer grip gekregen op hun kosten, maar de bekostigingseenheden zelf waren veelal erg gedetailleerd en leidden tot inflexibiliteit en een grote administratieve last. Met deze opgebouwde ervaringen bij zorgaanbieders als basis kan verder worden gebouwd aan uniformering tussen deelsectoren, met een sterk vereenvoudigde bekostigingssystematiek als resultaat. Het is voor gemeenten in principe mogelijk om een bepaald volume aan contacturen en verblijfsdagen in te kopen bij zorgaanbieders. Voor enkelvoudige problematiek waarbij één hulpvorm (enkelvoudige dienst) wordt geboden aan de cliënt zijn de aan de betreffende cliënt bestede uren ook direct te relateren aan het resultaat. Echter, bij meervoudige problematiek worden vaak verschillende zorgvormen (meervoudige dienst) gecombineerd om tot verbetering van de situatie te komen. Dit geheel vormt dan een ‘cliënttraject’. De afzonderlijke bekostigingseenheden zijn dan niet in directe zin te relateren aan het resultaat, maar het gehele cliënttraject weer wel (zie figuur 2). De wens om te sturen op outcome kan een belangrijke reden zijn om gebruik te maken van trajectfinanciering.
17
Figuur 2. Sturingsmodel Bij trajectfinanciering wordt bij het inkopen uitgegaan van een gemiddelde prijs per traject. Voor bepaalde cliëntprofielen of zorgzwaartes is een bepaald traject met een bepaalde prijs voorstelbaar. In de praktijk blijkt het nog lastig om dergelijke trajecten goed te ordenen naar profiel of zorgzwaarte en hierbij prijzen vast te stellen. Duidelijk is dat ervaringsgegevens nodig zijn om tot afspraken over inhoud en prijs van dergelijke trajecten te komen. Door Stam en Doodkorte (2011) wordt als aanzet hiertoe een zevental niveaus voor bekostiging voorgesteld (zie ook 2.3). Een alternatief waarmee het specificeren van cliënttrajecten naar cliëntprofielen of zorgzwaartes kan worden vermeden, is om te kiezen voor één hoofdaannemer in een afgebakende regio. Op basis van historische gegevens is het totaalvolume aan zorg en het totale aantal cliënten voor een regio veelal te achterhalen en is dus een gemiddelde prijs
per cliënt voor de te verwachten hulpbehoefte af te spreken. In de provincie Overijssel is op een dergelijke wijze voor de provinciale jeugdhulp trajectfinanciering ingevoerd (Provincie Overijssel, 2012). De provincie Overijssel is hierbij onderverdeeld in drie subregio’s en voor elke subregio worden door de provincie met één hoofdaannemer productieafspraken gemaakt. Bij trajectfinanciering kan het (na de transitie) ook gaan om combinaties van hulp uit twee of meer deelsectoren (bijvoorbeeld provinciale jeugdzorg, jeugd GGZ en jeugd LVB). Ook voor dergelijke situaties kan worden gekozen voor een constructie met één hoofdaannemer en één of meer onderaannemers. De hoofdaannemer is voor de inkoper diegene die integraal verantwoordelijk is voor het met het traject behaalde resultaat. Bij één hoofdaannemer per regio is deze dus integraal verantwoordelijk voor alle gecontracteerde hulp (trajecten) in die betreffende regio. Een alternatieve vorm voor de constructie hoofdaannemer – onderaannemers kan bijvoorbeeld bestaan uit het vormen van een (regionaal werkende) bedrijfscoöperatie tussen zorgaanbieders vanuit de verschillende deelsectoren (bijvoorbeeld maatschappelijk werk, provinciale jeugdzorg, jeugd LVB en jeugd GGZ). De leden van de bedrijfscoöperatie zijn zelf ondernemer en laten de coöperatie centraal alle of een aantal diensten verzorgen. Gemeenten kopen dan niet in bij de afzonderlijk zorgaanbieders maar bij de coöperatie. Er ligt dan een belangrijke verantwoordelijkheid bij de coöperatie om te zorgen voor een integrale aanpak (Baecke e.a., 2011 en Schilder e.a., 2013). 18
2.3 Prijs en kwaliteit Sturingsmodel Een belangrijke randvoorwaarde om goed te kunnen anticiperen op de vraag van de cliënt is dat er ruimte is voor en vertrouwen in de professionals. Hierop zal niet alleen de werkwijze van het organisatiemanagement gericht moeten zijn, maar ook de inkoper kan hier een bijdrage aan leveren door bijvoorbeeld de focus te leggen op ‘het wat’ en niet op ‘het hoe’. Om tot de gewenste ruimte voor de hulpverleners te komen is idealiter sturing op outcome te prefereren. Sturing op outcome door de inkopers biedt voor hulpverleners meer ruimte voor invulling van het uitvoeringsproces (het hoe). Wat de (maatschappelijke) effecten van de hulpverlening zijn is voor gemeenten een belangrijkere vraag dan hoe deze effecten met de hulpverlening precies worden bereikt (uiteraard binnen de grenzen van een acceptabele prijs). Wel worden gemeenten ervoor verantwoordelijk om de jeugdketen zo te organiseren dat deze effectief en efficiënt functioneert. Dat betekent dat bij het inkopen van jeugdhulp keuzes gemaakt moeten en kunnen worden voor welke hulp wel en niet in te kopen. Door bij de gemeentelijke sturing maatschappelijke effecten centraal te plaatsen zijn relaties met andere domeinen als wonen, werk en vrije tijd, ook gemakkelijker te leggen. Dat is noodzakelijk om te komen tot integraal beleid en tot een betere balans tussen preventie en gespecialiseerde zorg. Opgemerkt moet echter worden dat de effectiviteit van interventies in de jeugdketen (nog)
niet altijd even duidelijk is en dat het benoemen van de bereikte resultaten in concrete situaties soms nog lastig is (zie ook 3.4). Bovendien is het realiseren van maatschappelijke effecten ook iets wat meerjarige inspanningen in de uitvoering noodzakelijk maakt. Sturen op (alleen) outcome lijkt daarmee een te weinig gevoelig instrument. De relatie tussen kosten en outcome is hiervoor vaak te diffuus (Van Yperen, 2013). Naast het feit dat de effectiviteit van interventies onvoldoende bekend is, hebben vaak ook andere factoren een invloed op het resultaat bij individuele cliënten en op populatieniveau. Gemeenten zullen bij het inkopen van zorg dus niet zonder meer kunnen volstaan met alleen afspraken over een budget en de te bereiken resultaten in termen van maatschappelijke effecten. Dit zou op te veel onderdelen een black box en onzekerheid tot gevolg hebben. In zekere zin zal er (zeker vooralsnog) naast informatie over budgetten en outcome behoefte blijven bestaan aan bepaalde informatie over de uitgevoerde hulpverlening ter onderbouwing van de geraamde budgetten. Hierbij moet gedacht worden aan parameters over throughput en/of output (bijvoorbeeld in termen van uren cliëntcontact, aantal verblijfsdagen en tarieven voor uren hulp en dagen verblijf). Dergelijke parameters zijn sowieso voor zorgaanbieders zelf altijd van belang voor een adequate bedrijfsvoering. Het toewerken naar uniformering van bekostigingseenheden is iets wat bij voorkeur op landelijk niveau met de verschillende deelsectoren kan worden opgepakt. Dit is niet iets wat individuele gemeenten zelf kunnen uitvoeren. Wenselijk is dat jaarlijks landelijk richtprijzen worden vastgesteld voor de onderscheiden soorten contacturen en verblijfsdagen op basis van benchmarkgegevens. Dit biedt gemeenten houvast voor wat reële prijzen zijn voor de bouwstenen van modules en trajecten. Het is niet wenselijk om landelijk prijzen te berekenen voor complete modules en cliënttrajecten. Dat zou te veel inbreuk doen op de beoogde beleidsvrijheid voor gemeenten. Het is juist de bedoeling om met de transitie jeugdzorg in te spelen op lokale mogelijkheden en zorgarrangementen te creëren waarin deze lokale mogelijkheden maximaal benut worden. Dit betekent dat in principe de inhoud van arrangementen en dus ook de prijs van deze arrangementen tussen gemeenten kan variëren. Om richtprijzen voor contacturen en verblijfsdagen te kunnen vaststellen, zullen afspraken gemaakt moeten worden over de uitgangspunten die aan de berekening van de prijzen ten grondslag (moeten) liggen. Hiertoe behoren ook bepaalde kwaliteitseisen, omdat deze invloed kunnen hebben op de prijs. De belangrijkste uitgangspunten voor berekening van richtprijzen zijn: • kwaliteitseisen instellingen (bijvoorbeeld certificering) • kwaliteitseisen professionals (opleidingsniveau, ervaring en registratie) • salarisschalen CAO • productiviteit per formatieplaats (norm voor directe en indirecte uren) • overhead en apparaatskosten (norm voor opslagpercentages) • huisvesting (norm voor oppervlakte en prijs/m2) Belangrijk is dat de richtprijzen voor contacturen en verblijfsdagen transparant zijn opgebouwd, zodat wanneer aanbieders in de regio afwijkende prijzen hanteren desgewenst altijd kan worden nagegaan waardoor de verschillen worden veroorzaakt (bijvoorbeeld meer
19
/ minder kwaliteit en meer / minder overhead) en of men dit acceptabel vindt. Benadrukt wordt dat dit geen verplichting moet zijn voor gemeenten om dit nader te analyseren, maar het is wel van belang dat de mogelijkheid er is om dergelijke analyses uit te voeren en gedetailleerdere vergelijkingen te maken. Wanneer er consensus is over de hiervoor voorgestelde ordening van richtprijzen en de berekening daarvan, is tegelijkertijd een belangrijke basis gelegd voor eenheid van taal en activiteiten als benchmarking. Naast afspraken over richtprijzen voor bouwstenen is het wenselijk landelijk een zekere uniformiteit na te streven wat betreft de meting van de outcome om bijvoorbeeld te kunnen verantwoorden en benchmarken op effectiviteit en efficiency. Ook hierbij is uniformering over deelsectoren heen gewenst. In het verleden is voor de provinciale jeugdzorg een set met tien prestatie-indicatoren (Tabel 2) gedefinieerd rondom vier kerndoelen van hulpverlening. Ter illustratie wordt deze set in onderstaande tabel samengevat (IPO, 2006). Kerndoel
Prestatie-indicator
Hulpvragen van cliënten zijn beantwoord
1 Mate van doelrealisatie 2 Mate van cliënttevredenheid 3 Mate van reguliere beëindiging hulp
Autonomie van cliënt versterkt
4 Mate vermindering ernst problematiek 5 Mate van herhaald beroep op hulp
20
6 Mate doorstroming naar lichtere en zwaardere hulp Veiligheid jeugdige hersteld
7 Mate waarin gedwongen kader (ondertoezichtstelling of voogdij) niet langer nodig is 8 Mate waarin ondertoezichtstelling en voogdij succesvol zijn beëindigd
Jeugdige vormt geen bedreiging voor veiligheid van samenleving
9 Mate waarin jeugdreclassering niet langer nodig is 10 Mate waarin recidive van jeugdige delinquenten uitblijft
Tabel 2. Prestatie-indicatoren provinciale jeugdzorg Ook in andere deelsectoren van het jeugddomein is in de afgelopen jaren gewerkt aan de ontwikkeling van prestatie-indicatoren. Niet alle deelsectoren zijn daarin even ver gevorderd. Op de website van het Nederlands Jeugdinstituut (2013) wordt voor de verschillende deelsectoren de stand van zaken weergegeven. Het betreft informatie over jeugdgezondheidszorg, centra jeugd en gezin, jeugd- en opvoedhulp, jeugd GGZ, jeugd LVB, JeugdzorgPlus, Forensische zorg en Passend onderwijs & Zorgadviesteams. Alle deelsectoren hebben hierin vanuit hun eigen core business hun eigen ontwikkeling doorgemaakt. Overall is er dus sprake van een grote diversiteit aan prestatie-indicatoren. Zeker voor gemeenten is het wenselijk dat voor de deelsectoren wordt gekomen tot een zekere uniformering of afspraken over een basisset met indicatoren die bruikbaar is
voor elke deelsector. Om te kunnen komen tot integraal beleid in de jeugdhulp en keuzes te kunnen maken tussen verschillende vormen van jeugdhulp is dit een belangrijke randvoorwaarde. Perverse prikkels Het in paragraaf 2.1 geschetste sturingsmodel voldoet aan belangrijke randvoorwaarden, zoals: • bieden van ruimte voor zorgaanbieders en professionals • uitgaan van vertrouwen tussen partijen • focus leggen op het resultaat (effectiviteit) • relatie leggen tussen kosten en resultaat (efficiency) Toch is de vraag of bij dit sturingsmodel perverse prikkels een rol kunnen spelen. In die zin moet worden opgemerkt dat ook dit sturingsmodel enkele zwakkere schakels bevat. De diffuse relatie tussen kosten en resultaat in het jeugddomein (Van Yperen, 2013) kan betekenen dat er ruimte ontstaat voor onbedoeld gedrag en dus zijn perverse prikkels ook in dit sturingsmodel niet uit te sluiten. Bij een diffuse relatie tussen kosten en resultaat is bij een onbevredigend resultaat altijd te beweren dat de hulpinterventie wel adequaat was, maar dat andere factoren het resultaat negatief hebben beïnvloed. Ook is de mogelijkheid aanwezig van upcoding, waarmee wordt bedoeld dat zwaardere hulp wordt ingezet dan nodig voor de problematiek in kwestie. Ook het omgekeerde is mogelijk om bijvoorbeeld een vooraf vastgestelde trajectprijs niet te overschrijden. De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2011) heeft onderzoek gedaan naar de lessen die zijn te trekken uit de kredietcrisis voor de publieke sector. Geconstateerd werd dat bij de gekozen casussen de gekozen sturingsinstrumenten goedbedoeld en productief waren. Gaandeweg bleken echter perverse effecten te overheersen en goede bedoelingen raakten uit het zicht, financiële prikkels hadden de verkeerde uitwerking, classificaties vervingen de werkelijkheid, en organisaties en de sector raakten de controle kwijt. De belangrijkste conclusie uit dit onderzoek was dat om perverse prikkels te voorkomen het belangrijk is tegenkracht te organiseren. Dat kan door een variëteit aan sturings- en selectieinstrumenten toe te passen. Daarnaast is het van belang om voortdurend tegendruk binnen de eigen organisatie of sector mogelijk te maken die bestaande handelingspatronen ter discussie kan stellen. Vertaald naar jeugdhulp betekent dit dat niet kan worden volstaan met één sturingsmodel, maar dat voor goede bewaking van de prijs – kwaliteit verhouding gebruik gemaakt moet worden van meerdere instrumenten om tegenkracht te organiseren. Instrumenten waaraan gedacht kan worden om de prijs - kwaliteit verhouding te bewaken zijn naar analogie van Bogaart e.a. (2008): • benchmarking • klanttevredenheidsonderzoek • kwaliteitssysteem, certificering en beroepsregister • innovatiebudgetten om vernieuwing te stimuleren
21
• toelaten nieuwe zorgaanbieders om reguliere zorgaanbieders scherp te houden • persoonsvolgende budgetten / trajectfinanciering (zie voorgestelde sturingsmodel) • aanbesteden Op zich zijn het min of meer vanzelfsprekende instrumenten die kunnen worden ingezet om de prijs – kwaliteit verhouding te bewaken en te verbeteren. Echter de praktijk leert dat er in het jeugddomein van de mogelijkheden die er in feite zijn om tegenkracht te organiseren niet op een systematische wijze gebruik wordt gemaakt. De praktijkvoorbeelden hebben vaak een ad hoc karakter. Aan kwaliteitssystemen is de afgelopen jaren wel veel aandacht besteed. Certificering wordt nu bijvoorbeeld geregeld in de nieuwe Jeugdwet. Daarnaast is onlangs wetgeving ingevoerd waarbij wordt geregeld dat jeugdzorgaanbieders verplicht zijn te werken met in het beroepsregister geregistreerde jeugdzorgwerkers. Bij deze wettelijke verplichtingen moet overigens worden opgemerkt dat dit wel belangrijke randvoorwaarden zijn, maar dat ze nog geen garantie geven op een betere kwaliteit. Bovendien moet er bij certificering en dergelijke altijd voor gewaakt worden dat dit niet doorschiet in een surplus aan bureaucratie.
22
Provincies hebben ervaring met het werken met innovatiebudgetten en waar haalbaar toelaten van nieuwe zorgaanbieders. De mogelijkheden die er zijn met benchmarken en financiering om te sturen op de prijs – kwaliteit verhouding worden echter nog weinig benut. Zeker wanneer bij de transitie jeugdzorg heldere afspraken worden gemaakt over een aantal uitgangspunten om eenheid van taal te bevorderen tussen deelsectoren, zou hiervoor een belangrijke basis gelegd kunnen worden. Aanbesteden wordt in de jeugdzorg tot op heden niet of nauwelijks toegepast. Het ontbreekt in het jeugddomein waarschijnlijk nog teveel aan kennis om dit instrument goed te kunnen inzetten. Het lijkt aanbevelingswaardig eerst te investeren in het gebruik van de andere sturingsinstrumenten om kennis te genereren over de prijs – kwaliteit verhouding en dergelijke alvorens positieve resultaten van aanbesteden verwacht mogen worden. Dit is overigens een constatering die niet alleen geldt voor het jeugddomein, maar ook voor andere deelterreinen in de publieke sector.
2.4 Toegang en samenwerken Toegang tot zorg De toegang tot jeugdhulp vormt een belangrijk sturingsvraagstuk. Hoe de toegang verloopt heeft een grote invloed wie, waar, welke vorm van jeugdhulp ontvangt. Indicatiestelling heeft daarbij niet alleen in de provinciale jeugdzorg, maar ook in de AWBZ altijd een belangrijke rol vervuld. Indicaties zijn gericht op voorzieningen die van te voren zijn bepaald en gerubriceerd, terwijl deze gerubriceerde voorzieningen niet altijd hoeven te passen bij de specifieke situatie van de cliënt. De indicatiestelling levert veel bureaucratie op en is vanwege de extra (onafhankelijke) instantie tussen hulpverlener en cliënt tamelijk inflexibel. Toch moet ook worden gezegd dat om een eerlijke en efficiënte toedeling van
zorg te realiseren bij schaarse middelen indicatiestelling weer wel een nuttige rol kan vervullen. Een onafhankelijke indicatiestelling wordt door cliënten zeker niet altijd negatief beoordeeld (Van der Meer, 2010). Bij de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg bleek dat er bij de toegang tot jeugdzorg een erg zwaar accent ligt op de indicatiestelling (Baecke e.a., 2009). Naast analyse van de problematiek en verheldering van de cliëntvraag vormde kostenbeheersing bij de indicatiestelling in deze wet een belangrijk doel. Mede door het ontbreken van een goed aanbod voor lichtere hulp kwamen uiteindelijk toch weer meer cliënten in de zwaardere (geïndiceerde) jeugdhulp terecht. Wachtlijsten en toenemende kosten waren het gevolg. Een ander doel van de Wet op de jeugdzorg was om de toegang te laten verlopen via één loket (het bureau jeugdzorg). Enerzijds was dit om de toegang voor cliënten te vereenvoudigen en anderzijds om te komen tot meer integrale hulp. Ook dit doel is niet gerealiseerd. Belangrijke oorzaak hiervan is dat de toegang tot de jeugd LVB en de jeugd GGZ grotendeels via andere loketten is blijven verlopen, namelijk de jeugd LVB via het CIZ en de jeugd GGZ via de huisartsen in plaats van via bureaus jeugdzorg. Daarnaast wordt de samenwerking voor integrale hulp tussen de verschillende deelsectoren vooral bemoeilijkt, doordat sprake is van verschillende financieringsstromen met verschillende regels voor verantwoording en dergelijke (Baecke e.a., 2009). In het kader van de transitie jeugdzorg wordt de jeugdhulp meer gezien als een zorgcontinuüm waarbij naar gelang de behoefte op- en afschalen mogelijk is en de focus meer wordt gelegd op de eigen kracht van de cliënt, het gezin en het sociale netwerk daaromheen. In deze visie wordt jeugdhulp ook meer gezien als stimuleren en faciliteren in plaats van overnemen (Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, 2012). Intentie is om bij deze nieuwere werkwijze tegelijkertijd meer ruimte aan professionals te bieden zodat zij flexibel zorg op maat kunnen bieden. Dit kan leiden tot meer cliëntgerichte trajecten en vermindering van bureaucratie. Door Stam en Doodkorte (2011) worden zeven niveaus van interventies onderscheiden. Deze niveaus vormen als het ware het bedoelde zorgcontinuüm. Het betreft: Universele preventie: nieuwe welzijn, zelfhulpgroepen, etc. Selectieve preventie: adviesgesprekken, ouderavonden, selectieve voorlichting Lichte opvoedhulp: korte oudertraining of kortdurend interventies (tot vijf contacten) Intensieve opvoedhulp: langdurig laagfrequente hulp en casemanagement (5-12 contacten) Specialistische opvoedhulp: gespecialiseerde oudertraining en behandeling (tot 25 contacten) Specialistische intensieve opvoedhulp: multiprobleeminterventies (meerdere malen per week) Excluderende vormen van hulp: dagbehandeling, pleegzorg, residentie, etc. Uitgaande van deze ordening kunnen preventie en de lichtere vormen van hulp (tot en met niveau 4) worden geboden door meer generalistisch werkende jeugdzorgwerkers en de gespecialiseerde hulp (vanaf niveau 5) door de gespecialiseerde jeugdhulpinstellingen. Bij de meer generalistisch werkende jeugdzorgwerkers is eigen kracht een belangrijk vertrekpunt. Zij moeten goed kunnen schakelen tussen domeinen (leren, wonen, werken, recreatie, et cetera) en tegelijkertijd ook goede antennes hebben om in te schatten wanneer
23
24
opschaling naar meer gespecialiseerde hulp vereist is. Dit stelt hoge eisen aan de expertise van deze jeugdzorgwerkers. Voor de toegang tot specialistische jeugdzorg in het nieuwe stelsel kunnen bijvoorbeeld casussen worden ingebracht in een ‘gespecialiseerd overleg’ waarin de cliënt / ouders en specialismen zijn vertegenwoordigd (De Jong & Stam, 2013). Dit overleg heeft dan het karakter van een multidisciplinair team. Voor een adequate oordeelsvorming over de aangewezen hulp is de expertise van professionals cruciaal. Belangrijke voorwaarden bij deze expertise van professionals zijn het beschikbaar zijn van professionele richtlijnen (van beroepsverenigingen), goede opleidingen en mogelijkheden voor consultatie, intervisie en supervisie (Van der Laan, 2007). Voor de toegang tot de zwaardere problematiek zou zeker vooralsnog kunnen worden gedacht aan een vorm van indicatiestelling. Echter wanneer deze indicatiestelling vooral tot doel heeft kostenbeheersing en toetsing van de legitimiteit van de geboden hulp behoeft dit niet noodzakelijkerwijs aan de voorkant van het cliënttraject plaats te vinden, maar kan een dergelijke toetsing ook tussentijds of achteraf en al dan niet steekproefsgewijs plaatsvinden. Voor sturing op prijs – kwaliteit maakt dit nauwelijks verschil. Voor de individuele cliënt is deze toetsing niet direct relevant, die is meer gebaat bij een deskundig multidisciplinair overleg en een hulpplan op maat. In het verwijzingsmodel zoals voorgestaan door De Jong & Stam (2013) krijgt de huisarts ook de bevoegdheid om cliënten / gezinnen te verwijzen naar de lichtere vormen van hulp (niveau 1 t/m 4) en om cliënten / gezinnen op de agenda te plaatsen voor het multidisciplinaire overleg voor zwaardere hulp (niveau 5 t/m 7). Hiermee kan samenhangend jeugdbeleid worden bevorderd. Waar het gaat om jeugdbescherming en jeugdreclassering kan alleen de kinderrechter besluiten tot een kinderbeschermingsmaatregel na zorgvuldige beoordeling door de Raad voor de Kinderbescherming. De uitvoering van deze maatregelen kan alleen geschieden door gekwalificeerde instellingen (Jeugdwet, 2013). Naar hun aard en werking lijken jeugdbescherming en jeugdreclassering taken te zijn waarin de rol van de gemeente beperkt zal blijven. Echter door de bestuurlijke en financiële verantwoordelijkheid voor jeugdbescherming en jeugdreclassering bij de gemeente te beleggen, krijgt één bestuurslaag de regie op het gehele zorgcontinuüm (inclusief het gedwongen kader). Bovendien ligt in deze opzet de prikkel besloten voor de gemeente om extra te investeren in preventie, zelfredzaamheid, et cetera om daarmee de veelal duurdere hulp in het gedwongen kader zoveel mogelijk te beperken. In het nieuwe stelsel is het mogelijk dat er in de toegang verschillen gaan ontstaan tussen gemeenten. Op de website van het Nederlands Jeugdinstituut (2013) worden diverse voorbeeldprojecten genoemd die te maken hebben met aspecten van de organisatie en werkwijze in de toegang. Het centrum voor jeugd en gezin (CJG) is een mogelijke organisatievorm om jeugdhulp herkenbaar en laagdrempelig te organiseren. Een gemeente kan er echter ook voor kiezen de toeleiding naar jeugdhulp op een andere manier vorm te geven bijvoorbeeld via (de Zorg- en Adviesteams op) scholen, via een (multidisciplinair) wijkteam of via een daartoe aangewezen jeugdhulpaanbieder (Jeugdwet, 2013). Al deze varianten hebben gemeen dat ze een laagdrempelige netwerkorganisatie zijn waar meerdere organisaties en
beroepsgroepen in participeren. Welke vorm het meest geschikt is hangt af van de lokale situatie. Het etiket CJG wordt in de Jeugdwet dus niet verplicht. Naar verwachting zal in toenemende mate vanuit een inlooppunt, de school of een (multidisciplinair) wijkteam direct ondersteuning worden geboden. Ook is het in het kader van de transitie jeugdzorg de bedoeling dat gespecialiseerde jeugdzorgwerkers participeren in deze inlooppunten. Tegelijkertijd kunnen deze netwerkorganisaties een platform vormen voor coaching en kennisdeling. Geconcludeerd kan worden dat in de Jeugdwet veel wordt verwacht van het samenwerken in netwerkorganisaties. Hierop wordt hieronder in het kort verder ingegaan. Samenwerken Verkokering wordt al jaren bestreden, omdat verkokering versnippering van taken en bevoegdheden en gebrekkige coördinatie, afstemming en samenwerking tot gevolg heeft. Ontkokering lijkt voor deze problemen een passende oplossing, omdat ontkokering zou zorgen voor integraliteit, samenwerking en krachtig optreden. De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2008) kwam echter tot de conclusie dat ook met ontkokering de nadruk ligt op specialisatie en hiërarchie en het streven naar een samenhangende en perfect afgestemde beleidsmachine. Risico’s van ontkokering kunnen bijvoorbeeld zijn stapeling van coördinatielagen of beleid, teveel focus op sturing, te centrale visie en sterk beheersingsstreven. Om deze problemen te voorkomen pleit de RMO juist niet voor een ‘beleidscentrische’ benadering, maar voor een logica van publieke dienstverlening. Dit vraagt om een aantal omkeringen in het denken over aansturing en inrichting van publieke diensten, namelijk: • accepteren dat verkokering onvermijdelijk is • bottom-up en focus op publieke dienstverlening in plaats van top-down en bestuurscentrische aanpak • pragmatische ordening van redundante delen in plaats van perfecte afstemming van verschillende onderdelen • professionele uitvoerders en burgers zijn kernactoren in beleid • focus op leren en permanente verbetering in plaats van streven naar krachtige, integrale oplossingen Deze constateringen van de RMO sluiten goed aan bij de visie volgens welke veel partijen nu vorm willen geven aan de toegang en hulpverlening in het jeugddomein. Dit vraagt echter wel een geheel andere cultuur en werkwijze bij alle partijen in het jeugddomein. Voor succesvolle samenwerking moet een organisatie in staat zijn een deel van de autonomie op te geven in het vertrouwen dat er meer voor wordt teruggekregen. Dat is lang niet altijd eenvoudig. Betrokkenen spreken vaak niet dezelfde ‘taal’, hebben andere verwachtingen en interpreteren zaken verschillend. Een gemeenschappelijke visie helpt dan (Kaats & Opheij, 2012). In netwerken kan veelal niet worden teruggevallen op een gezamenlijke structuur, cultuur, managementstijl en ondersteunende systemen. Des te belangrijker is het om bij samenwerking te investeren in de benutting van de meer inhoudelijke organisatie-elementen zoals visie, een gedeelde ambitie, strategie en (ieders) expertisegebieden. Belangrijk is hierbij tegelijkertijd rekening te houden met ieders belangen
25
in het samenwerkingsverband. Persoonlijke relaties spelen in dit soort processen om tot samenwerking te komen altijd een grote rol. Duidelijk is dat om tot goede samenwerking te komen en om dit te borgen zorgvuldig procesmanagement onontbeerlijk is.
26
Naast deze organisatie-elementen is bij jeugdhulp ook altijd de vraag aan de orde op welke schaal samenwerking nodig is. Hoewel bij de transitie jeugdzorg de verantwoordelijkheid voor de gehele jeugdketen bij individuele gemeenten wordt gelegd, is hierbij toch regelmatig de vraag aan de orde voor welke onderdelen samenwerking op (boven) regionaal niveau wenselijk is. Door Schilder e.a. (2013) zijn factoren geïnventariseerd die een belangrijke rol kunnen spelen bij het bepalen van het gewenste schaalniveau voor jeugdhulp. Deze factoren zijn: • omvang van de doelgroep • belang van beschikbaarheid en bereikbaarheid • schaal waarop aanbieders zijn georganiseerd • frequentie van de vraag naar zorg • benodigde expertise Met name speelt deze vraag over het samenwerkingsniveau voor enerzijds het inkopen van jeugdhulp en anderzijds het uitvoeren van jeugdhulp. In onderstaande tabel 3 wordt samengevat hoe op de twee dimensies van inkopen en uitvoeren de onderdelen van jeugdhulp geordend kunnen worden. Het algemene beeld in deze tabel is dat de meer preventieve taken en ambulante taken veelal lokaal worden uitgevoerd en dat jeugdhulp waarbij ook de verblijfsfunctie aan de orde is veelal (boven)regionaal wordt uitgevoerd. Kenmerk
Uitvoering lokaal
Inkopen lokaal
CJG taken Leerplicht Jeugd- en jongerenwerk Licht ambulante hulp Basisvoorzieningen
Inkopen (boven)regionaal
Jeugdgezondheidszorg Jeugdbescherming Jeugdreclassering AMK Intensief ambulante hulp Diagnostiek / verwijzing
Uitvoering (boven)regionaal
Crisisdienst Spoedzorg Pleegzorg Residentiële hulp Intramuraal (GGZ /LVB) JeugdzorgPlus
Tabel 3. Schaalniveau van jeugdhulp Wat betreft het inkopen is de verwachting dat gemeenten vaak gezamenlijk zullen inkopen. Men heeft bij het inkopen van jeugdzorg veelal te maken met aanbieders die al op (boven) regionale schaal werken. Hierbij moet worden opgemerkt dat het gezamenlijk inkopen door gemeenten niet hoeft te betekenen dat de uitvoering niet op snit van individuele gemeenten kan plaatsvinden. Voor de meeste ambulante taken is dit zeker mogelijk.
3. Inhoudelijke aspecten 3.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt ingegaan op drie inhoudelijke thema’s die een belangrijke rol spelen en nadere aandacht vragen bij het zoeken naar een juiste balans tussen sturing en ruimte namelijk a) eigen kracht en eigen regie, b) de professionaliteit van de jeugdzorgwerker en c) het werken met effectieve interventies en werkzame factoren. Het gaat om het vinden van de balans tussen a) sturing door en ruimte voor de eigen kracht en regie van hulp vragende burgers, b) sturing op professionaliteit en ruimte voor de professional en c) sturing op kennis over effectieve interventies en werkzame factoren en de ruimte die hierdoor ontstaat voor professionals. Jeugdhulp is geen eenzijdig proces. Bij jeugdhulp is sprake van een coproductie tussen jeugdige, gezin en professionals. Sturing op de eigen kracht en regie van burgers en gezinnen biedt ruimte voor meer zelf oplossend vermogen bij burgers. Vaak speelt de professional daar een (sturende) rol in. De vraag hierbij is hoe sturen op eigen kracht van hulpvragers ruimte kan bieden om het zelf oplossend vermogen van jeugdigen en ouders te vergroten? Professionaliteit is één van de manieren om werkzaamheden te organiseren en er sturing aan te geven (Freidson, 2001). Naast professionaliteit bestaan er twee andere manieren om sturing te geven aan een sector, namelijk sturing door de markt en sturing volgens hiërarchische principes. Bij sturing volgens principe van de vrije markt, hebben consumenten de meeste invloed. Bij sturing volgens hiërarchische principes zijn managers de meest bepalende personen. Freidson noemt professionalisme de derde logische (third logic) manier om een sector te organiseren. Hierbij wordt de organisatie van het werk en de beslissingen daarbinnen bepaald door het beroep en de professional en minder door de markt of door hiërarchie. De vraag hierbij is hoe sturen op vergroting van de professionaliteit van jeugdzorgwerkers ruimte kan opleveren voor de professional teneinde zo goed mogelijk hulp te bieden. De jeugdsector vraagt om een sterke mate van professionaliteit. De professional in de jeugdzorg werkt vaak met kwetsbare mensen/gezinnen, vaak is er sprake van meerdere problemen tegelijkertijd. Om deze vaak ingewikkelde problemen goed te benaderen is een goede samenwerking met de cliënten en de beschikking over een voldoende arsenaal van effectieve interventies vereist. Hierbij wordt de vraag gesteld hoe sturen op meer kennis over effectieve interventies en werkzame factoren kan bijdragen aan meer ruimte voor de professionaliteit van de jeugdzorgwerkers en de effectiviteit en efficiency van de jeugdhulp?
27
3.2 Eigen kracht en eigen regie In de jaren ’60 en vooral ’70 werd er vanuit het (jeugd)welzijnswerk een sterke nadruk gelegd op emancipatie van burgers in achterstandssituaties (Metz, 2011). De traditionele zorg voor jeugdigen, vooral voortgekomen vanuit confessionele hoek, kwam vanuit een traditie van het overnemen van zorg en hulp aan jeugdigen. Deze ontwikkeling heeft zich verder ontwikkeld sinds de opbouw van de verzorgingsstaat (Van Montfoort, 2013). De invloed van burgers op de (jeugd)zorg nam steeds meer af. De overheid trok steeds meer verantwoordelijkheid voor het beleid en de uitvoering van de jeugdzorg naar zich toe. Dit komt tot uiting in de verschillende wetten die zijn gepasseerd om de zorg voor jeugd te regelen (Wet op de Jeugdhulpverlening, 1995; Wet op de Jeugdzorg, 2005). Aan het einde van de jaren ’90 kwam het zogenaamde ‘vraaggericht werken’ (Van Burik, Kayser & Van de Mortel, 2001) meer op de voorgrond te staan. Sinds 2000 is ‘eigen kracht’ sterker ontwikkeld, vooral door de introductie van de Eigen Kracht-conferenties. Bij Eigen Krachtconferenties is het de bedoeling dat gezinnen of individuen, samen met hun sociale netwerk, vaststellen wat er verbeterd moet worden in hun leven. Gezamenlijk maken ze daarvoor een plan.
28
Huidige situatie Een probleem in het oude / huidige systeem is dat de burger de regie over zaken die hemzelf aangaan te veel, te snel en te makkelijk neerlegt bij de overheid en degenen die namens de overheid optreden of door de overheid worden gefinancierd, zoals zorg- en hulpverleners (Rijnkels, Jansen, Robbe, Van Alkemade & Van Grinsven, 2010). De nieuwe Jeugdwet beoogt een omslag in deze manier van werken. Een belangrijk element van de nieuwe visie is de eigen verantwoordelijkheid van de burgers. In de huidige situatie worden er meer zaken door hulpverleners overgenomen dan strikt noodzakelijk. Dit kan worden geïllustreerd met een voorbeeld van een jongere die is geplaatst in een residentiële behandelsetting. De instelling neemt bijna alles over in plaats van dat ze aanvullend is aan de minder zware hulpvormen en wat het gezin zelf kan. Het gaat daarbij om heel eenvoudige voorbeelden: zoals kleding kopen, 10-minutengesprek op school, meegaan met een artsenbezoek, de was doen, de haren knippen. Om dit op te lossen moet er een ander sturingsmodel van de hulp komen. Het nieuwe sturingsmodel moet gebaseerd zijn op activeren en aanvullen en veel minder op compenseren en overnemen (Maarse, 2011). Momenteel is de invoering van het sturingsprincipe van Eigen Kracht op verschillende plaatsen in de Nederlandse jeugdzorg behoorlijk ingevoerd of in ontwikkeling. In Overijssel is het werken vanuit de eigen kracht in de provinciale jeugdzorg al behoorlijk ver geïmplementeerd (Baecke, 2013). Werken met principes van eigen kracht worden breder toegepast dan alleen de Eigen Kracht-conferenties. Het continuüm van familiebetrokkenheid (Figuur 3; Doolan, 2011; Merkel-Holguin & Wilmot, 2005) kan meer inzicht geven in de mogelijke vormen van inzet van eigen kracht en eigen regie van burgers en hulpvragers.
Figuur 3. Continuüm van familiebetrokkenheid (Doolan, 2011). Aan de ene kant van het continuüm heeft het gezin/netwerk de regie. Naarmate de balans in de hulp opschuift naar de andere kant hoe meer de professional de regievoering ‘overneemt’. In sommige situaties is dat nodig, zoals bijvoorbeeld bij een acute crisis. Het doel is steeds om een goede balans te vinden, die past bij de situatie van het gezin, waarbij het uitgangspunt is om de balans zoveel als mogelijk te brengen naar de regievoering door het gezin. In Figuur 3 is te zien dat de Eigen Kracht-conferentie een plaats heeft binnen het continuüm, maar er zijn meer mogelijkheden, zoals ‘rondetafelbijeenkomsten’. Bij dergelijke bijeenkomsten komen hulpverleners, gezinnen en hun netwerk gezamenlijk tot een plan van aanpak of situaties waarbij gezinnen zelf in staat zijn om, samen met hun netwerk tot oplossingen te komen, zonder dat daar hulpverleners bij betrokken zijn. Visie op eigen kracht De visie op eigen kracht kan gezien worden als een emancipatorische ontwikkeling en als een politieke visie met als doel de zorgconsumptie terug te dringen. Het uitgangspunt bij de emancipatorische beweging (Verkooijen, 2010) is het zelfbeschikkingsrecht van ieder individu/gezin om zelf keuzes te maken in zijn eigen leven. Eigen kracht is te zien als het vermogen van een individu/gezin om vorm te geven aan het zelfbeschikkingsrecht. Eigen regie is het vormgeven aan dat leven en hierin zelf keuzes te maken. De politieke visie kan worden opgevat als een manier om de zorgconsumptie in de jeugdzorg terug te dringen. Gezien de sterke toename van jeugdzorggebruik is dat niet zo’n hele vreemde gedachte. In 2010 hebben in Nederland in totaal 84.542 jeugdigen van 0 tot met 17 jaar een indicatie voor provinciale jeugdzorg gekregen (Figuur 4; Pommer, Van Kempen, & Sadiraj, 2011). Tussen 2000 en 2010 is het aantal afgegeven indicaties meer dan verdubbeld.
29
Figuur 4. Ontwikkeling van het gebruik van provinciaal gefinancierde jeugdzorg 2000- 2009 (Pommer, Van Kempen, & Sadiraj, 2011).
30
Ongeveer 2,5% van alle 0- tot en met 17-jarigen kreeg in 2010 een indicatie voor jeugdzorg (Hermanns, 2009; Van Yperen & Woudenberg, 2011). In 2007 was dat nog 1,9%. Bij alle jeugdzorgvoorzieningen is het gebruik sinds 1997 met ongeveer 8 procent per jaar gestegen. Voor het komende decennium wordt bij ongewijzigd beleid een verdubbeling van het aantal cliënten verwacht. De stijging betreft overigens voornamelijk de ambulante hulp, terwijl de overige hulpvormen de afgelopen jaren redelijk stabiel zijn gebleven. Toename van ambulante hulp heeft de afgelopen jaren niet tot een evenredige afname bij andere hulpvormen geleid. Het Sociaal Cultureel Planbureau (2011) concludeert dat de oorzaken van deze groei vooral liggen in een drietal maatschappelijke ontwikkelingen en slechts in geringe mate verklaard kan worden door factoren in het gezin of de sociale omgeving van het gezin. De eerste oorzaak is dat mensen sneller professionele hulp inroepen als jeugdigen niet voldoen aan de steeds strenger wordende eisen die de maatschappij aan hen stelt. Er lijkt sprake van een verminderde tolerantie ten opzichte van lastig en niet succesvol gedrag. Een tweede oorzaak van de groei van het gebruik van jeugdzorg is dat professionals meer angst hebben om ernstige gevallen over het hoofd te zien en dus sneller doorverwijzen en indicaties afgeven. Deze angst van professionals wordt sterk gevoed door rechtszaken en publiciteit. Een derde belangrijke oorzaak is de uitbreiding van het aantal diagnoses. De diagnostiek is verbeterd waardoor problematiek eerder herkend en behandeld wordt. Maar ook het medicaliseren van problemen komt voor. Ongemak, zoals een druk kind, wordt eerder vertaald in een diagnose en daarbij behorend rugzakje. Empowerment Er is veel wetenschappelijk bewijs (Dawe, Harnett, & Frye, 2008; Hermanns, 2002; Orobio
de Castro, Veerman, Bons, & Beer, 2002; Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, 2012; Rots-De Vries et al., 2011; Van der Steege, 2009) dat empowerment van cliënten bijdraagt aan de kwaliteit en de effectiviteit van de hulp. Het draagt bij aan zelfeffectiviteit (dat is de mate waarin een persoon zichzelf in staat acht om problemen op te lossen), motivatie, geloof en vertrouwen in een positief resultaat. Meer gezinsgericht en empowerend werken heeft invloed op de ‘zelfeffectiviteit’ van ouders, zoals het leren om zelf hulpbronnen in te schakelen. Op zijn beurt beïnvloedt dit weer de relatie met de kinderen en hun ontwikkeling. Een voorbeeld hiervan is het ‘Family Partnership Model’ (Davis & Meltzer, 2007). Het Family Partnership Model kan worden gezien als tegenhanger van het vaak dominante ‘expert model’ waarin sprake is van eenrichtingsverkeer met de professional als expert en de ouder als ontvanger van informatie of hulp. Kern van het Family Partnership model is dat ouders vaak pas echt hulp of advies aanvaarden als deze aansluit bij hun behoeften, samen doelen worden gesteld, en sprake is van een zekere gelijkwaardigheid. Effectieve hulp neemt de situatie van het gezin als uitgangspunt: wat ervaren zij als problemen, wat hebben zij nodig om dit op te lossen, wie kunnen zij inschakelen om het plan te realiseren en welke professionele hulp willen zij zelf inschakelen? Eigen Kracht versterken Werken vanuit de visie van eigen kracht is een middel om de nadelige neveneffecten van de opbouw van de verzorgingsstaat, de mate waarin de burgers afhankelijk zijn geraakt van de overheid te verminderen. Ook kan het werken op basis van eigen kracht van invloed zijn op het terugdringen van de zorgconsumptie en de hulp en het budget te richten op degenen die echt zijn aangewezen op jeugdhulp. De voornaamste focus van eigen kracht dient gericht te zijn op het zelfbeschikkingsrecht van burgers. Bovendien is hulp die uitgaat van de kracht en mogelijkheden van het gezin en die mogelijkheden verder activeert effectiever dan hulp waarbij dat element ontbreekt. Op dit moment wordt in de opleidingen voor jeugdzorgwerkers steeds meer aandacht besteed aan het activeren van hulpvragers, empowerment en eigen kracht. In de praktijk wordt ook steeds meer aandacht besteed aan eigen kracht van gezinnen en sociale netwerken. Onderzoek onder ambulant hulpverleners (Koster & Scholten, 2011) laat zien dat er nog verbetermogelijkheden zijn. Ambulant hulpverleners hebben, volgens Koster en Scholten zelf de indruk sterk op basis van deze principes te werken, maar analyse van interviews laat zien dat de ambulant hulpverleners eerst veel zaken van gezinnen overnemen om pas in de afbouwfase van de hulp de verantwoordelijkheid weer terug te leggen in het gezin.
3.3 Professionaliteit De begrippen ‘professionaliteit’ en ‘professionalisering’ kunnen zowel verwijzen naar a) een bepaalde beroepsgroep als naar b) individuele beroepsbeoefenaren. Kenmerken
31
van sterk geprofessionaliseerde beroepen zijn a) het hebben van een heldere afbakening van het beroepsdomein, b) aanwezigheid van een eigen ‘body of knowledge’, (kennis, methodieken, instrumenten en technieken) vastgelegd in erkende kennisbronnen, c) een maatschappelijke, liefst ook wettelijke, erkenning van de professionele deskundigheid, d) een daarmee samenhangende beroepsregistratie, beroepscode en tuchtrecht en e) een ondersteuning door beroepsverenigingen (Federation Internationale des Communautes Educatives, 1998; Freidson, 2001; Greenwood, 1957; Kwakman, 2003, 2007; Lochhead, 2001; Van Dam & Vlaar, 2007). De professional (als beroepsgroep) onderscheidt zich van niet-professionals, amateurs en leken op basis van zijn specifieke deskundigheid. Een geprofessionaliseerde beroepsgroep kent een heldere afbakening ten opzichte van andere beroepsgroepen en ten opzichte van leken. Niet iedereen kan en mag de professie uitoefenen (Freidson, 2001). Professionaliteit van de individuele beroepsbeoefenaar, de jeugdzorgwerker in dit geval, verwijst naar de mate waarin de jeugdzorgwerker in staat is om het beroep op een kwalitatief goede manier invulling te geven (Le Grand, 2000). Met andere woorden, de mate waarin de jeugdzorgwerker de benodigde kennis, vaardigheden, persoonlijkheidskenmerken en arbeidsethos bezit om in zijn beroep goed te kunnen functioneren (Le Grand, 2000). Van der Laan (2007) noemt in dit kader drie bestanddelen van professionaliteit: ‘opleidingsniveau’, ‘werkomstandigheden’ en ‘ethische normen’. 32
Professionalisering in de jeugdzorg De afgelopen jaren is er in de jeugdzorg hard gewerkt aan het verder professionaliseren van het vak. In 2005 is gestart met het actieplan professionalisering (NJI) wat in 2010 geresulteerd heeft in een implementatieplan (NJI; Ministerie van VWS, 2013). In deze plannen is aandacht besteed aan het creëren van beroepsregisters met beroepscodes en bijpassend tuchtrecht voor medewerkers in de jeugdzorg (Ministerie van VWS, 2013). Ook is er aandacht geweest voor het actualiseren van de Hbo opleidingen gericht op jeugdzorgwerkers (Vereniging Hogescholen, 2013; Holsbrink – Engels & De Swart, 2008). Veel HSAO-opleidingen kennen momenteel een uitstroomprofiel voor jeugdzorgwerkers. Professionaliteit in de praktijk Om de professionaliteit in de werkelijkheid waar te kunnen maken zijn er twee, op het oog mogelijk tegenstrijdige voorwaarden nodig. Op de eerste plaats is er een specifiek kennisdomein nodig dat is gefundeerd in theorieën en concepten en uitgewerkt en vastgelegd in protocollen en richtlijnen. Ten tweede moet de professional discretionaire ruimte (en deskundigheid) bezitten om de werkwijze telkens af te stemmen op de specifieke situatie van de cliënt. Een professional dient te werken volgens bepaalde standaarden en routines, maar professionals moeten altijd alert zijn en beoordelen of de standaarden en routines ook in de voorliggende casus van toepassing zijn. Sturing op basis van professionaliteit is gebaseerd op vertrouwen. Dat kan alleen
blijven bestaan als dat vertrouwen wederkerig is, dus als de professional zijn kennis en vaardigheden inzet ten diensten van het belang van de cliënt. De grootste bedreiger van professionaliteit is het misbruik ervan, bijvoorbeeld machtsmisbruik of het inzetten van professionaliteit ten eigen gunste in plaats van ten gunste van de cliënt. Bij sterke professies zal misbruik een minder grote maatschappelijke weerslag hebben. De fouten die bijvoorbeeld de neuroloog in het Medisch Spectrum Twente in Enschede heeft gemaakt wordt toch hoofdzakelijk aan de persoon toegeschreven. Het leidt niet tot een storm van kritiek op alle medisch specialisten. Iets wat in het geval van de jeugdzorg wel sneller gebeurt. Een sterk georganiseerde beroepsgroep voorkomt of herstelt deze problemen bijvoorbeeld door middel van tuchtrecht. Het tuchtrecht en de daaraan ten grondslag liggende waarden en normen moeten zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat het beroep ten diensten staat van cliënten en de gemeenschap als geheel. De professionaliteit van de jeugdzorgwerkers is de afgelopen jaren versterkt door te werken aan gerichtere opleidingen, beroepscode, tuchtrecht en beroepsregistratie. Er is hierdoor een belangrijk begin gemaakt met het professionaliseren van de beroepsgroep van jeugdzorgwerkers. De wet ‘Professionalisering in de jeugdzorg’ voorziet in een verplichting voor aanbieders van jeugdzorg om te werken met geregistreerde jeugdzorg werkers. Tevens voorziet deze wet in een eigen tuchtrecht voor de beroepsgroep. Jeugdzorgwerkers dienen bijscholing, inter- of supervisie te volgen om voor herregistratie in aanmerking te komen (NJI, 2012). Deze ontwikkelingen komen de mate van professionaliteit van de beroepsgroep ten goede. Het eigen kennisdomein en de afscheiding van dat domein ten opzichte van andere beroepsgroepen verdient de komende tijd nog veel aandacht. Het goeddeels ontbreken van dit kennisdomein voor de jeugdhulp zal in de volgende paragraaf worden toegelicht. Duidelijk is wel dat zonder dit eigen kennisdomein sturing op basis van het professionaliteitsbeginsel, zoals Freidson dat voorstaat, erg moeilijk van de grond kan komen. De nieuwe professional De vraag is of vanwege het grotendeels ontbreken van het eigen kennisdomein de professional in de jeugdzorg geheel wordt teruggedrongen of dat er behoefte ontstaat aan een nieuw soort professional. De nieuwe professional (Linders, Bouma, & Steyaert, 2008) wordt gezien als een belangrijke actor om de geformuleerde visie en uitgangspunten rondom de transitie en de transformatie te realiseren. Scholte, Sprinkhuizen en Zuithof (2012) beschrijven de nieuwe professional als generalist. Dat is een professional die a) vroegtijdig problemen signaleert en voorkomt dat problemen verergeren, b) eenvoudige en kortdurende hulp kan verlenen, c) rekening houdt met en kennis heeft van meerdere leefgebieden (zoals gezondheid, werk & inkomen, onderwijs, veiligheid, welzijn, opvoeding, sociaal-juridisch, huisvesting, zingeving & spiritualiteit), d) kan omgaan met eventuele spanningen tussen de leefwereld van burgers en de systeemwereld van professionals en instanties (Doolan, 2011) en e) samenwerkt samen met specialisten en doorverwijst waar noodzakelijk.
33
Deze generalist werkt samen met andere professionals (re-integratiecoach, huisarts, CJG functionaris, wijkagent, woonconsulent, budgetbegeleider, thuiszorgmedewerker, wijkverpleegkundige en anderen). De generalist werkt in gezinnen, maar doet ook aan samenlevingsopbouw, werkt in wijken en buurten aan het versterken van het sociale domein, heeft oog voor de krachten en mogelijkheden, ondersteunt en activeert burgerinitiatieven, en werkt samen met vrijwilligersorganisaties. Daarnaast is er sprake van gespecialiseerde jeugdzorgwerkers die werkzaam zijn in meer specialistische vormen van hulp. De generalist moet kunnen samenwerken met meer specialistische vormen van hulp. Er dient intensieve samenwerking te bestaan (geen schotten, geen ingewikkelde indicatieprocedures) tussen eenvoudige en zwaardere vormen van hulp. Het werkt waarschijnlijk beter als specialistische kennis beschikbaar is in de eerste lijn, zodat er een goede inschatting gemaakt kan worden welk hulp nodig is. Als er zwaardere hulp nodig is moet er makkelijk op- en afgeschaald kunnen worden. Ingewikkelde procedures moeten zo mogelijk worden vermeden, er moet vertrouwen en ruimte zijn voor de (generalistische en specialistische) professional. Dit vertrouwen moet wederkerig zijn en gebaseerd op een aantal randvoorwaarden zoals a) de professionaliteit van de professional (kennis bijhouden, bijscholen), b) de professional moet er alles aan doen om optimale hulp te verlenen, c) feedbackmechanismen (van kritische collega’s, cliënten en mogelijk anderen) en d) goede ondersteuning en goede werkomstandigheden voor de professional. 34
In deze ontwikkeling is er ruimte voor de jeugdzorgwerkers (zowel generalisten als specialisten) om vorm te geven aan de eigen professionaliteit en die van het vak. Jeugdzorgwerkers dienen voldoende discretionaire ruimte te krijgen en te nemen om situatie afhankelijk de meest optimale besluiten te kunnen nemen. Dit kan alleen als er voldoende vertrouwen is in de professionals en deze dit vertrouwen ook waarmaken door zich te ontwikkelen, transparant te werken en open staan om te leren en te verbeteren.
3.4 Effectieve interventies en werkzame factoren Bestaande kennis Momenteel vinden er vele initiatieven plaats in het kader van effectiviteit van de jeugdzorg. Deels zijn deze initiatieven gericht op het versterken van de kennis van interventies, ook is er aandacht voor algemeen werkzame factoren, zoals kenmerken van cliënten, professionals en van de alliantie tussen beiden. Hieronder wordt een overzicht van de belangrijkere initiatieven gegeven. Databank effectieve jeugdinterventies In Nederland is een aantal jaren geleden gestart met een databank waarin effectieve interventies zijn opgenomen. Op dit moment (21 juli 2013) zijn er 203 beschreven interventies opgenomen in de databank (www.nji.nl). Het merendeel van deze interventies valt onder de noemer “goed onderbouwd”. Dit komt overeen met de kwalificatie ‘veelbelovend’ van de
effectladder (Veerman, e.a., 2008). De laagste trede van de effectladder (potentieel), is bedoeld voor interventies die op een gestructureerde manier zijn opgeschreven. Deze worden niet opgenomen in de databank. De minimumeis is dat de interventie theoretisch is onderbouwd (NJI) waaruit blijkt dat deze werkzaam zou kunnen zijn. Momenteel zijn er drie kwalificaties die de erkenningscommissie hanteert om een uitspraak te doen over de effectiviteit van de interventie: a) veelbelovend; dat wil zeggen dat de interventie voldoende beschreven en theoretisch onderbouwd is, b) doeltreffend, dat wil zeggen dat de effectiviteit van de interventie naar het oordeel van de erkenningscommissie enigszins aannemelijk is gemaakt, bijvoorbeeld door middel van veranderonderzoek1, en c) werkzaam, in dit geval is de effectiviteit van de interventie naar het oordeel van de commissie sterk aannemelijk gemaakt. Zoals gezegd bevindt het merendeel van de 203 interventies die in de databank zijn opgenomen zich in de categorie veelbelovend. Vijf interventies zijn op dit moment (21 juli 2013) opgenomen in de hoogste categorie. Tabel 4 bevat een overzicht van deze vijf interventies. Hierbij is te lezen wie er wanneer ‘bewezen effectief’ geholpen kan worden in de Nederlandse jeugdzorg op dit moment. Naam interventie
Beschrijving interventie
Doelgroep
De Dappere Kat
Individuele cognitieve gedragstherapie
Kinderen van 8 -18 jaar met een angststoornis
Incredible Years (basis)
Groepstraining
Ouders van kinderen van 3 tot en met 6 jaar met een oppositioneelopstandige of antisociale problematiek
Pelsser Voeding en Gedrag (PVG)-dieet
Dieet
Kinderen van 2 tot 15 jaar met ADHD waarbij de ADHD-symptomen worden ‘getriggerd’ door voeding
Taakspel
Universeel preventieprogramma bestaande uit een groepsgerichte aanpak
Leerlingen van groep 4 tot en met 8 van het basisonderwijs
Video-feedback Intervention to Promote Positive Parenting and Sensitive Discipline (VIPP-SD)
Gedragsinterventie om opvoedingsvaardigheden van ouders te versterken, met aandacht voor positieve interactie en sensitieve disciplineringstrategieën
Ouders met kinderen in de leeftijd van 1 tot en met 3 jaar
Tabel4. Werkzame interventies in de Nederlandse jeugdzorg 1
Onderzoek met voor- en nameting, zonder controlegroep en zonder follow up meting.
35
Deze korte bloemlezing illustreert dat we voor veel kinderen en jongeren en hun ouders nog geen expliciet antwoord hebben op de vraag hoe we ze het beste kunnen helpen. Evicence Based Practice Het uitgangspunt is dat werken met een evidence based methode, dat wil zeggen een beschreven, theoretisch onderbouwde en geprotocolleerde methode (Weisz, Jensen-Doss, & Hawley, 2006; De Swart et al., 2012) beter werkt dan hulpverlenen zonder EB-methode. Een meta-analyse naar effectiviteit van interventies in residentiële jeugdzorg (De Swart et al., 2012) laat bijvoorbeeld zien dat het niet gaat om de plaats waar de hulp wordt verleend, maar of de hulp wordt geboden op basis van een EB-methode. Deze bevinding ligt in lijn met onderzoek van Weisz, Jensen-Doss en Hawley (2006) naar de effectiviteit van de totale jeugdzorg.
36
Practice based evidence Practice based evidence (PBE) is een reactie op de EB-methode. Binnen PBE speelt de ervaring van de beroepsbeoefenaar een belangrijke rol. Uitgangspunt hierbij is dat kennis is gebaseerd op de ervaring en autonomie van de professional. Het nadeel van PBE is dat er makkelijk beslis- en denkfouten gemaakt kunnen worden door de professional op basis van foute waarnemingen en (onbewuste) vooroordelen. PBE kan aan de basis staan van te ontwikkelen methoden doordat er in de praktijk, op basis van ervaring en autonomie van (groepen) professionals, nieuwe werkwijzen worden (door)ontwikkeld. Het is wel belangrijk om deze ontstane werkwijzen met onderzoek te toetsen op werkzaamheid (Figuur 5) en niet (alleen) te vertrouwen op de ervaringen van de professionals.
Figuur 5. Cirkel van effectiviteit (NJI.nl) Algemeen werkzame factoren Naast werken met een evidence based methode zijn er zogenaamde algemeen werkzame factoren. Volgens van Yperen (2003) gaan deze vooral over de bejegening van de cliënt (zoals een goede therapeutische relatie, aandacht voor voldoende behandelmotivatie bij de cliënt). Momenteel is niet alleen de vraag naar ‘wat werkt?’ relevant maar zeker ook de
vraag ‘wie werkt?’. Competenties en persoonlijkheidskenmerken van jeugdzorgwerkers leveren een aanmerkelijke bijdrage aan de kwaliteit en de effectiviteit van de jeugdzorg (De Swart e.a., in press). In het kader van het ZonMW-programma ‘effectief werken in de jeugdzorg’, is recent een kennisoverzicht gemaakt van de bijdrage van cliënt-, professional-, en alliantiefactoren tussen beiden aan de effectiviteit van de jeugdzorg. De uitkomsten van deze studie geven naast een overzicht van de bestaande kennis ook inzicht in de lacunes in de kennis ter voorbereiding op de verdere programmering van dit ZonMW-programma. De conclusie van dit kennisoverzicht is dat er weinig sterk, en iets meer matig en zwak bewijs is voor onder andere de therapeutische relatie (alliantie), gerichtheid op empowerment, bepaalde persoonlijkheidseigenschappen van hulpverleners (zoals veerkracht), competenties (zoals empathisch vermogen) en communicatie. Deze recente publicatie (Barnhoorn e.a., 2013) laat zien dat er nog weinig ‘harde’ wetenschappelijke kennis beschikbaar is over de invloed van deze factoren. Op grote schaal wordt aangenomen dat deze factoren van essentieel belang zijn, maar hard bewijs daarvoor is tot op heden dus niet geleverd. In de zwaardere (intramurale) jeugdzorg is naast aandacht voor de relatie tussen hulpverlener en cliënt, aandacht nodig voor het leefklimaat in de leefgroep en het leerklimaat in het onderwijs dat deze jeugdigen bezoeken (Van der Helm, 2011; Beld, e.a., in preparation). Een gezond en veilig leefklimaat heeft als kenmerken dat het aan de ene kant voldoende structuur, veiligheid en overzicht biedt, maar daarnaast repressie minimaliseert. Dit bevordert de groeimogelijkheden van de jeugdigen. Parallel aan het leef- en leerklimaat is voor de groepsleiders en leerkrachten een gezond werkklimaat evenzo van belang (Van der Helm, 2011). Routine outcome monitoring In toenemende mate wordt er, in navolging van initiatief binnen de GGZ, ook in de jeugdhulp gewerkt met routine outcome monitoring (ROM; Veerman, 2013). Dit gebeurt binnen het Samenwerkingsverband Effectieve Jeugdzorg Nederland (SEJN). Bij ROM gaat het om het systematisch volgen van resultaten van de hulp, zoals veranderingen in de problematiek of competenties bij jeugdigen en opvoeders, door periodieke metingen en het benutten van deze gegevens door terugkoppeling naar de behandelaar voor verdere evaluatie, planning en uitvoering van de betreffende behandeling. Tevens kunnen de resultaten worden geaggregeerd en benut voor evaluatie van het beleid binnen de jeugdzorgorganisatie, voor verantwoordingen naar externe partners (zoals bijvoorbeeld de financier) en voor wetenschappelijk onderzoek. Vooral de terugkoppeling (feedback) naar de hulpverleners lijkt een veelbelovende maatregel om de hulpverlening effectiever te maken (Knaup e.a., 2009; Lambert & Shimokawa, 2011). Hoe verder? Ondanks bovenstaande initiatieven moeten we constateren dat er momenteel voor
37
veel kinderen, jongeren en hun ouders met problemen nog geen goede onderbouwing bestaat voor de te leveren hulp. De oorzaak daarvan is dat er nog weinig kennis (en daarop gebaseerde effectieve interventies) bestaat over wat werkt in de jeugdzorg. Effectief werken in de jeugdzorg is een complex samenspel van tal van factoren. Werken met een EB-methode lijkt een belangrijke, maar nog niet voldoende voorwaarde om effectief te werken. De methode moet ook op een goede manier worden geïmplementeerd (Boendermaker, 2012), uitgevoerd (programma-integriteit), moet passen bij de motivatie en vaardigheden van de hulpverlener (treatment allegiance) en moet aansluiten bij de wensen, behoeften en mogelijkheden van de cliënt (responsiviteit; Van Yperen, e.a., 2010). Pijnenburg (2010) heeft deze en andere factoren samengebracht in het integratief werkzame factorenmodel (IWF-model; figuur 6).
38
Figuur 6. Het integratief werkzame factorenmodel (Pijnenburg, 2010). Het IWF-model (figuur 6) beschrijft factoren die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit en de effectiviteit van de jeugdzorg op micro-, meso,- en macroniveau. Op het microniveau gaat het om factoren die een rol spelen in het directe contact en de samenwerking tussen jeugdzorgwerkers en cliënten. Met het mesoniveau wordt de transactionele omgeving aangeduid. Hierin staan factoren centraal waar de actoren uit het microniveau direct mee in contact staan, zoals het sociale netwerk bij cliënten en het organisatiebeleid bij jeugdzorgwerkers. Het macroniveau betreft factoren uit de maatschappelijke omgeving zoals het kennisdomein, de beroepsopleidingen en de wetgeving.
Het IWF-model kan een kapstok zijn om de bestaande kennis te ordenen en te beschrijven, zodat niet alleen de kennis zichtbaar is, maar ook de hiaten in de kennis. Onderzoeksthema’s kunnen voortvloeien uit de hiaten in het model. Een voorbeeld van een van de ingrediënten van het IWF-model is feedback die de professional ontvangt over de voortgang van de hulp. Dit element zal hieronder worden beschreven aan de hand van client direct outcome informed werken. Om een goed beeld te krijgen en te houden van de manier waarop de cliënt de kwaliteit van hulp ervaart is het nodig om gedurende de hulp hierover feedback van cliënten te krijgen. Een manier om dit te doen is het Client Direct Outcome Informed werken (CDOI). Deze methode is ontwikkeld door Miller, Duncan, Brown, Sorrel, en Chalk (2006) en wordt (nog) in geringe mate toegepast in de dagelijkse praktijk van de Nederlandse jeugdhulp. Instrumenten die bij CDOI vaak worden ingezet zijn de Outcome Rating Scale (ORS) en de Session Rating Scale (SRS). Het karakteristieke van CDOI is dat de feedback onmiddellijk wordt ingebracht in de hulp waardoor de behandeling optimaal afgestemd kan blijven op de wensen en doelen van de cliënt. De methode stelt de hulpverlener ook in staat het eigen handelen gerichter te evalueren en stagnatie in het hulpproces bijtijds te onderkennen. Uit onderzoek (Anker, Duncan & Sparks, 2009) komt naar voren dat het gebruik van CDOI leidt tot minder uitval, kortere behandelduur, beter afgestemde behandelfrequentie en een hoger gemiddeld effect. Verder onderzoek naar de werkzaamheid van CDOI in de Nederlandse situatie is wenselijk. Om te werken met CDOI is het belangrijk dat er een open klimaat bestaat, waar feedback wordt opgevat om van te leren. Miller spreekt in dit verband van een ‘cultuur van feedback’. De hulpverlener moet openstaan voor feedback van de cliënt en bereid zijn zijn handelen aan te passen en af te stemmen wat voor de jeugdige belangrijk is. De hulpverlener moet zich voldoende veilig voelen en gesteund weten door collega’s en leidinggevende om optimaal van CDOI gebruik te kunnen maken. CDOI is slechts een voorbeeld om te laten zien dat onderzoek naar effectiviteit in de jeugdhulp in Nederland nog in de kinderschoenen staat. Bovendien laat dit voorbeeld zien dat alleen invoeren van een methode om, in dit geval, feedback te organiseren, niet voldoende is. Er moet ook aandacht zijn voor de implementatie van de methode, waarbij ook de jeugdzorgorganisatie en de managers, moeten meeveranderen om bij te dragen aan effectieve jeugdhulp. Daarnaast is onderzoek nodig, waarbij niet alleen aandacht moet zijn voor de uitkomsten, maar ook voor het proces van implementatie en uitvoering (programma-integriteit). Vergeleken met een aantal andere sectoren in zorg en welzijn loopt de jeugdhulp een stuk achter bij de stand van de kennis. Er komt steeds meer aandacht voor onderzoek
39
(zie bovenstaande initiatieven), maar er is nog onvoldoende sprake van een cultuur van onderzoek doen. Dat geldt voor de sector zelf, als ook voor de Hbo opleidingen die professionals opleiden voor jeugdhulp. Het is belangrijk om een urgentiebesef te creëren dat er echt vaart gemaakt moet worden met het opbouwen van een grotere body of knowledge en het ontwikkelen van effectieve interventies. Daarmee krijgt de hulp een meer solide basis en kan de sector zich beter presenteren, profileren en professionaliseren. De kennis moet worden verankerd en vastgelegd in heldere richtlijnen en protocollen. Er moet niet de angst ontstaan dat dit ten koste gaat van de professionele ruimte van de professional. Integendeel hiermee krijgt de professional juist bagage om zijn professionele ruimte in te nemen. De professionals zal zijn eigen vakmanschap veelvuldig nodig hebben om de richtlijnen en protocollen op maat te benutten in verschillende situaties. Daarbij geholpen door zijn vaardigheden om in dialoog met de cliënt de hulp op de beste ‘maat’ aan te bieden.
40
4. Implicaties De jeugdzorg is, zoals uit de voorgaande hoofdstukken blijkt, volop in verandering, de stelselwijziging verloopt volgens de lijnen van de transitie en de transformatie. De transitie behelst de overheveling van verantwoordelijkheden en middelen van zorgverzekeraars, provincies en de AWBZ naar gemeenten. Met de transformatie wordt beoogd dat bij deze verantwoordelijkheden ook andere manieren van (samen)werken ontstaan. In het bijzonder dient er meer aandacht te komen voor preventie, vroegtijdig en licht ingrijpen, meer uitgaan van mogelijkheden van hulpvragers en hun sociale netwerk en het terugdringen van het gebruik van dure en zware jeugdzorg. Belangrijk is om bij de transitie en transformatie van de jeugdzorg een juiste balans te vinden tussen sturen en ruimte laten. Sturen op basis van de doelstellingen en te bereiken resultaten en ruimte laten voor organisaties en professionals in de jeugdzorg voor het ontwikkelen van nieuwe initiatieven. In dit hoofdstuk worden implicaties besproken voor de organisaties, de praktijk en het onderwijs in en rondom de jeugdhulp.
4.1 Implicaties voor organisaties Inkopen en bekostigen Inkopen en bekostigen spelen een grote rol in de balans tussen sturing en ruimte. Inkopen en bekostigen zijn belangrijke instrumenten voor sturing. Hetgeen gemeenten inkopen is heel bepalend voor wat geboden wordt aan jeugdhulp, waaruit cliënten eventueel kunnen kiezen en hoe de jeugdketen eruit ziet. Via het instrument van inkopen kunnen gemeenten sturen op bijvoorbeeld de verdeling van middelen over het continuüm van preventie tot en met specialistische jeugdhulp. Met het inkopen kunnen ook keuzes worden gemaakt over de kwaliteit en de mate waarin men innovatie wil stimuleren. Voor een hogere prijs kan een hogere kwaliteit worden geleverd, maar het kan ook betekenen dat bij een hogere prijs bij de zorgaanbieder de bedrijfsvoering onvoldoende op orde is en er nog efficiencywinst geboekt kan worden. Om dit soort zaken te ontrafelen is benchmarken bijvoorbeeld cruciaal. Bekostigen is daarnaast een belangrijk instrument waarmee ruimte gecreëerd kan worden voor zorgaanbieders en professionals. Bij trajectfinanciering wordt bijvoorbeeld voor een geheel cliënttraject één budget toegekend waarbij de zorgaanbieder vervolgens ruimte heeft voor invulling van het traject mits het beoogde resultaat maar wordt behaald. Voor dat resultaat moet hij zich verantwoorden. Hoe meer differentiatie er plaatsvindt in de soort modules en trajecten bij het inkopen, hoe meer dit ten koste kan gaan van de ruimte voor invulling van jeugdhulp op maat. Inkopen biedt niet alleen ruimte voor wat wordt ingekocht, maar ook ruimte voor de inkoper (de gemeente) om keuzes te maken voor het totaalvolume aan jeugdhulp. Populatiegerichte bekostiging is een nieuwere vorm van bekostigen die in principe meer ruimte biedt aan de zorgleverancier(s) dan andere bekostigingssystemen. Populatiegerichte bekostiging in de gezondheidszorg betekent dat niet per cliënt of
41
verrichting wordt bekostigd maar per verzekerde (of per inwoner). Voor jeugdhulp zou dit bijvoorbeeld betekenen dat één partij verantwoordelijk wordt voor alle hulpvormen in een afgebakend gebied (bijvoorbeeld wijk, gemeente of regio). Er wordt dan één budget toegekend voor alle hulp in dat gebied. Op de keper beschouwd is de trajectfinanciering in de provincie Overijssel hiervan een variant (Provincie Overijssel, 2012), omdat één hoofdaannemer verantwoordelijk is voor de jeugdhulp in een afgebakend gebied. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat dit beperkt blijft tot provinciale jeugdhulp en jeugd GGZ en jeugd LVB hier bijvoorbeeld geen onderdeel van uitmaken. De bekostiging van jeugdgezondheidszorg (met een bedrag / jeugdige) en maatschappelijk werk (met één maatschappelijke werkende / 6.000 inwoners) hebben kenmerken van populatiegerichte bekostiging, maar deze voorbeelden zijn ook slechts onderdelen van het gehele jeugddomein. Wellicht kent het gehele jeugddomein ook een te grote diversiteit in hulpvragen en hulpvormen om dat integraal bij één partij onder te brengen (Tazelaar & Peeters, 2013).
42
Prijs en kwaliteit Door het bewaken van de prijs – kwaliteit verhouding kan er veel sturing plaatsvinden op wat er aan jeugdhulp en hoe deze jeugdhulp wordt uitgevoerd. Parameters voor de kwaliteit hebben vooral te maken met de effectiviteit van interventies (zie ook hierna) en de cliënttevredenheid. Door hierbij het prijsaspect te betrekken gaat het bij deze bewaking ook om de efficiency, oftewel goede kwaliteit leveren tegen zo laag mogelijke kosten. Een goede prijs – kwaliteit verhouding is een belangrijke randvoorwaarde voor jeugdhulp. Het is hiermee wel een belangrijk instrument voor sturing, maar het draagt in directe zin zelf minder bij aan het creëren van ruimte voor de uitvoering van jeugdhulp. Uiteraard is het wel zo dat wanneer naar de prijs-kwaliteit verhouding van afzonderlijke diensten wordt gekeken dit voor organisaties minder ruimte oplevert dan wanneer de kwaliteit van alle geleverde diensten gezamenlijk wordt afgezet tegen de totale kosten. Toegang en samenwerken De wijze waarop de toegang tot jeugdhulp wordt ingericht speelt een grote rol in de balans tussen sturing en ruimte. Toegang tot hulp kan variëren van een indicatiebesluit door een onafhankelijke partij met daarbij strakke afspraken over de gehonoreerde jeugdhulp tot het in dialoog met cliënt, generalist en specialist (al werkende weg) invulling geven aan een familieplan / hulpverleningsplan. Bij de huidige visie op jeugdhulp wordt vooral de dialoog belangrijk gevonden. Bij de toegang is er dan nog steeds sprake van sturende elementen in die zin dat elk van de betrokken partijen vanuit zijn rol inbrengt wat belangrijk wordt gevonden. De cliënt en / of ouders hebben inbreng vanuit hun individuele situatie en generalisten en specialisten hebben inbreng vanuit hun professionaliteit. In de dialoog zit de ruimte om tot een hulpplan op maat te komen waarmee de verschillende partijen kunnen instemmen. Uiteraard ligt dit in het gedwongen kader anders dan in het vrijwillig kader en in de praktijk kan tussen gemeenten en regio’s een zekere variatie ontstaan in het hoe met deze balans tussen sturing en ruimte in de toegang precies wordt
omgegaan. Duidelijk is dat de manier waarop de toegang tot gespecialiseerde jeugdhulp wordt ingericht een grote invloed kan hebben op de balans tussen sturing en ruimte. Een goede samenwerking tussen cliënt en hulpverleners en tussen hulpverleners onderling is niet alleen bij de toegang relevant, maar speelt in alle fasen van de hulpverlening een belangrijke rol. In paragraaf 2.3 wordt aangegeven dat een aantal omkeringen in denken over aansturing en inrichting van dienstverlening wenselijk zijn (professionals meer in de lead, focus op leren en permanente verbetering , et cetera). Dit heeft alles te maken met de balans tussen sturing en ruimte. Zoals de RMO (2008) bepleit, is in de dienstverlening een verschuiving wenselijk van een ‘beleidscentrische’ aanpak en top-down benadering richting een bottom – up benadering met een centralere plaats voor professionals en cliënten, oftewel een verschuiving van meer sturing aan de top naar meer ruimte voor het uitvoeringsproces. De doorwerking van deze verschuiving is ook zichtbaar in de visie achter de nieuwe Jeugdwet. Het zal echter nog wel de nodige experimenten vergen om hier in de praktijk goed vorm aan te geven, omdat het toch een geheel andere manier van denken is over werkwijzen in bestuur, organisatie en uitvoering.
4.2 Implicaties voor de praktijk Eigen kracht en eigen regie De wensen en behoeften van de hulpvragers zijn sturend als het gaat om het aanbod van jeugdhulp. Zij kunnen het beste aangeven welke problemen er aangepakt moeten worden. Hoe dat het beste kan gebeuren dient in dialoog met de hulpverlener(s) te worden vastgesteld, waarbij de hulpverlener zijn deskundigheid inbrengt in de dialoog en voorstellen doet vanuit deze deskundigheid over de mogelijke aanpak. De enige begrenzing (sturing) die gesteld kan worden aan het zelfbeschikkingsrecht van burgers is de veiligheid van het kind (Van Montfoort & Slot, 2013). Professionele hulp is erop gericht om ruimte te bieden aan en te sturen op de eigen mogelijkheden van de hulpvragers zodat deze optimaal benut worden. Empowerment, activerende hulpverlening is effectiever dan zorgzame professionals die alles regelen en overnemen van het gezin. De professional is hierin sturend en creëert ruimte voor de eigen kracht en eigen regie van het gezin. Sturen om ruimte te creëren lijkt een paradox, maar professionele hulp betekent ook het zoeken naar een evenwicht in de verantwoordelijkheid bij de professional en bij het gezin. In een situatie van schaarste moet alles in het werk gesteld worden om professionele hulp te reserveren voor de meest kwetsbare burgers, die zonder adequate en kwalitatief goede hulpverlening niet of zeer moeilijk in staat zijn om zich staande te houden en voor kinderen in het gezin een veilige en liefdevolle plek te bieden. Sturen om hulp voor die kwetsbare groep burgers mogelijk te blijven maken is ethisch juist en verantwoord, ook als dat betekent dat een minder kwetsbare groep iets meer wordt teruggewezen op de eigen verantwoordelijkheid.
43
Professionaliteit De professional speelt een cruciale rol in de hulp voor jeugdigen en gezinnen. De professional moet voldoende ruimte hebben om per situatie een inschatting te maken of er gekozen wordt voor het activeren van het gezin om zelf goede oplossingen te vinden, voor het aanvullend inzetten van lichte vormen van hulp of het inzetten van zwaardere vormen van hulp. Professionals zijn cruciaal in dit besluitvormingsproces, meer dan indicatieprocessen en –procedures. De professional moet ruimte winnen van de bureaucratie, maar alleen voor zover de professional (en diens professionaliteit) dit ook feitelijk waar kan maken. Dit laatste heeft te maken met de mate van professionaliteit van de beroepsgroep. Belangrijk in dit proces is dat de professional de ruimte invult met professioneel gedrag, dat wil zeggen dat hij transparant is en op een goede manier, in dialoog met de hulpvragers, besluiten neemt. De professional is daarnaast open ten opzichte van stakeholders en benut feedback van deze stakeholders om zijn beslissingen te verbeteren. De professional is hierbij in staat om vanuit de verschillende optieken van de diverse stakeholders de situatie te bekijken en neemt zelfstandig (of in teamverband) beslissingen, zoveel mogelijk rekening houdend met de belangen van de diverse stakeholders, maar altijd gestuurd door zijn eigen professionaliteit.
44
De professionele ruimte kan alleen gestalte krijgen als de professional er alles aan doet om de hulp zo goed mogelijk vorm te geven en geen misbruik maakt van de ruimte die haar wordt geboden. De professional bedient zich van de nieuwste en laatste kennis en inzichten over effectieve en kwalitatief goede hulp. De professional stelt zich open, transparant en leergierig op. De professional organiseert actief feedbackmechanismen om continue op de hoogte te zijn van de effecten van zijn hulp en stelt zich continue lerend op. Daarnaast investeert de professional in zijn eigen ontwikkeling door deel te nemen aan super- of intervisie en houdt vakliteratuur bij. Sturen op toenemende professionaliteit van de beroepsgroep en de beroepsbeoefenaar is daarbij onontbeerlijk. Effectieve interventies Aan kwalitatief goede en effectieve jeugdhulp dient een brede body of knowledge ten grondslag te liggen. Effectieve hulp is gebaseerd op evidence based kennis, die is vastgelegd in richtlijnen en protocollen. De wenselijke situatie in de jeugdhulp kan worden vergeleken met andere beroepen in zorg en welzijn zoals artsen en fysiotherapeuten. De beroepsgroepen baseren hun handelen op kennis die is vastgelegd in wetenschappelijke publicaties en in richtlijnen en protocollen. Deze richtlijnen en protocollen hebben vooral een sturend karakter. De professionele ruimte zit vooral in het op maat aanbieden van de hulp aan de specifieke situatie van de cliënt. De situaties waarmee professionals in de jeugdhulp worden geconfronteerd hebben deels een ander karakter dan de problemen waar de artsen of de fysiotherapeuten mee
worden geconfronteerd. De situaties in de jeugdhulp zijn vaak complexer, veelvormiger en de problemen zijn minder makkelijk te isoleren. De sociale context en het vaak samen opgaan van opvoedings-, relatie- en individuele problematiek zorgt voor de complexiteit. Veelvormigheid heeft te maken met dat in veel gezinnen die aangewezen zijn op jeugdhulp zich problemen voordoen op meerdere leefgebieden (gezondheid, opvoeding, huisvesting, schulden, verslavingsproblematiek, et cetera). Doordat de situaties waar professionals in de jeugdhulp vaak mee worden geconfronteerd complex en veelvormig zijn, is er meer ruimte nodig voor de professional om de werkwijze aan te passen aan de specifieke situatie van de gezinnen waarmee zij te maken heeft. Dit laat echter onverlet dat er meer moet worden geïnvesteerd in het verder opbouwen van effectieve interventies voor de jeugdhulp, zodat de professionals zich kunnen baseren op adequate kennis en inzichten. Momenteel worden er goede en belangrijke initiatieven genomen, maar het verder ontwikkelen van een body of knowledge is een absolute voorwaarde voor verdere professionalisering van de jeugdhulp.
4.3 Implicaties voor de beroepsopleidingen Aandacht voor beleid en organisatie In de opleidingen voor jeugdzorgwerkers moet aandacht zijn voor beleidsprocessen, financieringsstromen, organisatiekunde en veranderingsprocessen. De jeugdzorgwerker moet zich bewust zijn van trends en ontwikkelingen in de samenleving (politieke, economische, sociale en technologische ontwikkelingen) en adequaat kunnen handelen in een politieke arena. De jeugdzorgwerker moet zijn opgeleid om kritisch, constructief de consequenties van het beleid van overheden en organisaties te analyseren, misstanden en deficiënties in het beleid te signaleren en hierover te communiceren met relevante betrokkenen. De aankomend jeugdzorgwerker zal moeten leren om zich te verhouden tot tal van anderen in een netwerksamenwerking. Hiërarchische verhoudingen worden gecombineerd met horizontale verbindingen. De jeugdzorgwerker zal goed moeten kunnen communiceren, samenwerken, onderhandelen en moeten leren te acteren in situaties waarin de belangen van de verschillende actoren niet vanzelf en vanzelfsprekend overeenkomen. Aandacht voor effectieve interventies en onderzoek De Hbo opleidingen moeten de meest actuele kennis over effectieve interventies en algemeen werkzame factoren opnemen in het curriculum, maar daarnaast ook aandacht besteden dat en hoe aankomend professionals deze kennis zelf, als professional kan en moet actualiseren.
45
Adequate kennis van onderzoek is een vereiste voor een hbo-opgeleide professional. De jeugdzorgwerker wordt in de praktijk veelvuldig geconfronteerd met vragenlijsten en andere vormen van onderzoeksachtige activiteiten. De jeugdzorgwerker moet deze onderdelen kunnen begrijpen, uitleggen en integreren in zijn werk. Adequate kennis van onderzoek is ook nodig om kritisch nieuwe informatie te kunnen waarderen en te integreren in het eigen handelen. De hbo-opgeleide jeugdzorgwerker wordt geacht bij te blijven wat betreft kennis over het domein. De jeugdzorgwerker dient hiertoe in staat te zijn om relevante publicaties kritisch te lezen en te beoordelen en indien nodig en mogelijk te integreren in het handelen in de beroepspraktijk. Hbo opleidingen moeten samen met, of onder leiding van lectoraten, kenniskringen en praktijkinstellingen praktijkgericht onderzoek opzetten rondom actuele en relevante praktijkvragen. Binnen deze projecten kunnen docenten en studenten onderzoekscompetenties ontwikkelen, kan er worden samengewerkt met ervaren professionals uit de praktijk, die tevens leren onderzoeksgegevens te benutten. De uitkomsten van het onderzoek komen ten goede aan de praktijk en worden, voor zover relevant, ingevoerd in het curriculum van de bachelor opleidingen. Daartoe wil het lectoraat samenwerken met de curriculumcommissies van de bij het jeugddomein betrokken opleidingen. 46
5. Het Lectoraat Sturing in de Jeugdzorg 5.1 Inleiding Het lectoraat Sturing in de Jeugdzorg is een tweemanslectoraat. Gezamenlijk willen de beide lectoren een bijdrage leveren aan het verbeteren van de effectiviteit en de efficiency van de jeugdhulp. De lectoren doen dat samen met kenniskringleden van de hboopleidingen in het domein Gezondheid en Welzijn van Windesheim. De lectoren streven naar een structurele samenwerking met de jeugdhulppraktijk in de regio IJsselland en met de genoemde opleidingen. Hieronder zullen de initiatieven worden beschreven die het lectoraat onderneemt om bovenstaande doelen te realiseren. Allereerst wordt de samenwerking met de praktijk beschreven, vervolgens de samenwerking met de opleidingen. Daarna worden de actuele onderzoeksprojecten beschreven en hun relatie met de in deze rede beschreven thema’s. Het hoofdstuk eindigt met een beschrijving van de personen werkzaam in dit lectoraat.
5.2 Samenwerken met de praktijk Er bestaan al jaren goede contacten tussen jeugdhulpinstellingen in de regio IJsselland, de opleidingen en het Kenniscentrum Gezondheid en Welzijn van Windesheim. Zowel in de jeugdhulp als in het hoger onderwijs voltrekken zich momenteel forse veranderingen, die het interessant maken om na te denken over wat de instellingen de komende jaren voor elkaar kunnen betekenen en welke samenwerking daarbij past. Kort samengevat komt het er op neer dat in de Jeugdhulp sterk ingezet wordt op het versterken van de cliënt, het cliëntsysteem en de omgeving daarvan, waar eerder de aandacht vooral op de jeugdige zelf gericht was. Ook is er meer aandacht voor methodisch werken en een meer resultaatgerichte sturing. Dit vraagt om andere competenties bij zowel uitvoerend professionals als leidinggevenden. Het hoger onderwijs en in het bijzonder het Kenniscentrum Gezondheid en Welzijn van Windesheim vindt dat voor deze doorontwikkeling een nauwe samenwerking met de praktijk nodig is en wil daarom de samenwerking met instellingen binnen Welzijn en Zorg versterken. Hierbij positioneert Windesheim zich als kennisinstelling met onderwijs, onderzoek en ondernemen als onderdelen. Nieuwe samenwerkingsvormen, waarbij docenten, studenten en lectoren samen met professionals uit de praktijk participeren in (onderzoeks)projecten hebben daarbij prioriteit. Ook andere vormen van samenwerking, zoals het uitwisselen van personeel, uitwisselen van kennis en deskundigheid en gezamenlijk aanvragen van subsidies zijn nadrukkelijk in beeld. Om aan de samenwerking tussen het lectoraat Sturing in de Jeugdzorg en de praktijk van
47
de jeugdhulp nader gestalte te geven wordt in het najaar van 2013 een Expertisecentrum geformeerd. Bij aanvang zullen hierin participeren Vitree, Trias Jeugdhulp, de Kern (onderdeel van Dimence) en het lectoraat Sturing in de Jeugdzorg. Mogelijk dat op een later moment andere partners aansluiten. Het ‘Expertisecentrum Jeugdzorg IJsselland’ stelt zich ten doel door activiteiten op het gebied van onderzoek en innovatie een belangrijke bijdrage te leveren aan de kwaliteit van de jeugdhulp. Het Expertisecentrum streeft ernaar een betekenisvolle rol binnen de deelnemende organisaties en de regio te vervullen.
5.3 Samenwerken met de opleidingen Het lectoraat Sturing in de Jeugdzorg werkt intensief samen met de opleidingen Sociaal Pedagogische Hulpverlening (SPH), Maatschappelijk Werk en Dienstverlening (MWD), Pedagogiek en Pedagogisch Management Kinderopvang (PMK). De samenwerking krijgt vorm door het betrekken van docenten/kenniskringleden en studenten van deze opleidingen bij de onderzoeksprojecten. Ook door het verzorgen van deskundigheidsbevordering voor docenten, bijvoorbeeld in de vorm van intervisie. Gastcolleges in het kader van minoren die samenhangen met jeugdhulp, samenwerking rondom het uitstroomprofiel jeugdzorgwerker, zoals dat door drie van de vier opleidingen wordt aangeboden. 48
Beide lectoren zijn intensief betrokken bij de voorbereidingen (het aanvragen van bekostiging en accreditatie) voor de Master Jeugdhulp, waarvan het de bedoeling is dat die in september 2014 van start zal gaan. De jeugdsector heeft volgens onze analyse behoefte aan ‘leading professionals’ die goed kunnen schakelen tussen verschillende deelterreinen en goed kunnen overzien hoe cliënten het beste kunnen worden ondersteund. Deze Master Jeugdhulp voorziet volgens ons in deze behoefte. De opleiding heeft als doel om goed opgeleide jeugdzorgwerkers af te leveren die kunnen functioneren als sleutelfiguren in het lokale domein, maar ook voldoende bagage hebben om als teamleider (meewerkend voorman) te werken in de meer gespecialiseerde jeugdzorg.
5.4 De onderzoeksprojecten In onderstaande tabel worden de tot op dit moment door het lectoraat Sturing in de Jeugdzorg opgepakte onderzoeksprojecten samengevat. Per onderzoeksproject wordt aangegeven in hoeverre hierbij de in de vorige hoofdstukken behandelde thema’s voor de balans tussen sturing en ruimte aan de orde zijn. De genoemde onderzoeksprojecten worden in deze paragraaf in het kort toegelicht.
Onderzoeksthema
Inkopen en bekostigen
Prijs en kwaliteit
Toegang en samenwerken
Eigen kracht
Professionaliteit
Effectieve interventies
Sturing jeugdzorg Overijssel
x
x
x
x
x
x
x
x
x
Generalist specialist
x
x
x
Preventie en lichte hulp
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
Afsluiting cliënttrajecten
Hulp in gezin naast residentiële hulp Klimaat
x
Algemeen werkzame factoren
x
x
Tabel 5. Onderzoek lectoraat in relatie tot sturingsthema’s Sturing jeugdzorg Overijssel In de provinciale jeugdzorg in Overijssel is in 2011 een nieuwe werkwijze geïntroduceerd waarbij het denken in cliënttrajecten centraal staat. Eigen kracht, vertrouwen, ruimte en resultaatverantwoordelijkheid zijn hierbij belangrijke kernwaarden. Voor elk succesvol afgesloten traject wordt aan de zorgaanbieder een vaste prijs betaald. Deze nieuwe werkwijze vraagt een cultuurverandering, doet een beroep op andere competenties van medewerkers en vergt aanpassing in organisatie en bedrijfsvoering. De voortgang bij de implementatie en de doorwerking van deze nieuwe werkwijze zijn door het lectoraat geëvalueerd. Afsluiting cliënttrajecten De Provincie Overijssel betaalt zorgaanbieders een vast bedrag per succesvol afgerond cliënttraject (zie hiervoor), onafhankelijk van de duur of de hulpvorm. Deze vorm van bekostiging biedt ruimte voor zorgaanbieders om zorg op maat te leveren. Bovendien biedt trajectfinanciering (financiële) prikkels om effectief en efficiënt te werken. Een cruciaal aspect hierbij is het afsluiten en het beoordelen of cliënttrajecten al dan niet succesvol zijn. Over de procedures hierbij zijn afspraken gemaakt, maar uit de evaluatie bleek het
49
consequent toepassen hiervan door professionals nog moeilijk. Om tot verdere verbetering te komen wordt door het lectoraat onderzoek gedaan naar: a) het proces van afsluiting en de beoordeling van succes; b) de mate van herhaald beroep na succesvolle afsluiting; c) beïnvloedende factoren bij mate van succes; en d) vermijdbaarheid van niet succesvolle trajecten. Samenwerking generalist – specialist In de nieuwe visie op jeugdhulp wordt meer nadruk gelegd op preventie, vroegsignalering en lichte hulp om daarmee zwaardere jeugdhulp te voorkomen. Professionals op het gebied van preventie en lichte hulp moeten kunnen schakelen tussen verschillende domeinen zoals onderwijs, wonen, werk, inkomen en vrije tijd. Zij zijn meer de generalisten in de jeugddomein. Er dient uiteraard sprake te zijn van een goede verbinding met specialisten in de gespecialiseerde jeugdhulp om elkaars expertise te benutten en om het op- en afschalen bij zwaardere hulp soepel te laten verlopen. Dit stelt eisen aan professionals, samenwerking en organisaties (verantwoordelijkheden en bevoegdheden). Op basis van beschreven pilots en literatuuronderzoek wordt door het lectoraat een onderzoeksvoorstel op dit terrein voorbereid.
50
Preventie en lichte hulp In het kader van de transformatie jeugdzorg vinden in de regio verschillende vernieuwende initiatieven plaats gericht op preventie, vroegtijdig signaleren van problemen en zo vroeg mogelijk ingrijpen om te voorkomen dat problemen ernstiger worden. In de pilots wordt onderscheid gemaakt tussen activiteiten gericht op 1. preventie, 2. vroegtijdige signalering en 3. snelle, integrale ondersteuning. Deze indeling is gebaseerd op de eerste interventieniveau’s voor een positief jeugdbeleid, zoals beschreven door Stam en Doodkorte (2011). De doelen die met de pilots worden beoogd zijn zeer uiteenlopend. Ze zijn gericht op de ouders (voelen zich meer competent en meer betrokken bij hun kind), op het opvoedklimaat in de voorzieningen onderwijs en opvang (positief), op het CJG aanbod (herkenbaar voor leerkrachten, ouders en kinderen), op voortijdig schooluitval in de wijk (verminderd) en / of op de inzet van geïndiceerde zorg (minder en korter). Om iets te kunnen zeggen over de resultaten van de nieuwe werkwijze is het nodig eerst te expliciteren hoe de uitvoering van de nieuwe werkwijze er in de praktijk uitziet. Doel van het onderzoek kan zijn te komen tot een methodische beschrijving van de (verwachtte) werkzame factoren in de aanpak en tevens te zoeken naar een theoretische verklaring voor de potentiële werkzaamheid van de werkwijze. Nadat de werkwijze is beschreven en overdraagbaar is gemaakt, wordt het mogelijk om de werkzame elementen nader empirisch te onderzoeken op hun relatie met de resultaten van de pilots.
Hulp in gezin naast residentiële hulp In de huidige situatie wordt er voor kinderen met ernstige problematiek vaak hulp geboden in een residentiële voorziening. In Nederland verblijven jaarlijks ongeveer 20.000 kinderen in een residentiële voorziening (en nog eens ruim 20.000 kinderen in een pleeggezin). Om de effectiviteit en efficiency van de residentiële hulp te verbeteren gaan instellingen in IJsselland experimenteren met het aanvullend aanbieden van gezinsgerichte hulpverlening. Onderzoek kan zich hierbij richten op de effectiviteit en efficiency van een dergelijke aanpak en naar factoren (factoren bij jeugdige, in het gezin of van de hulp) die van invloed zijn op de eventuele effectiviteit en efficiency van deze vernieuwende werkwijze. Klimaat In Nederland worden in verhouding met de ons omringende landen relatief veel jongeren met ernstige gedragsproblemen gesloten opgevangen. Ondanks de hoge kosten die deze vorm van opvang met zich meebrengt, worden er veel vraagtekens bij gezet en is er nog weinig bekend over de effectiviteit ervan. Er wordt wel gesproken over de ‘black box inside youth prison’ (Van der Helm, 2011). Het onderzoek ‘Klimaat in de leefgroep’ is erop gericht deze zwarte doos iets meer te openen en tevens professionals handvatten te geven voor het handelen op de leefgroep. Voor het eerst is aangetoond dat het werk op de groep effect kan hebben (met name op het gebied van behandelmotivatie, empathieontwikkeling, actieve coping, vermindering van agressie en interne locus of control; Van der Helm, 2011). Ook is voor het eerst een vragenlijst (PGCI) ontwikkeld en gevalideerd voor het meten van het behandelmilieu op de groep (Van der Helm, 2011). Het leefklimaatonderzoek wordt de komende tijd uitgebreid naar leerklimaat bij de aan de residentiële voorzieningen verbonden scholen voor Voortgezet Speciaal Onderwijs (VSO). Ook voor dit onderzoek is een speciaal meetinstrument (vragenlijst) ontwikkeld. Dit meetinstrument zal de komende tijd worden gevalideerd. In dit onderzoek wordt samengewerkt met van der Helm, associate lector bij Hogeschool Leiden en professor Stams, hoogleraar Forensische Orthopedagogiek bij de UvA. De professionals (groepsleiders en leerkrachten) leveren een belangrijke bijdrage aan het klimaat in zowel de leefgroep als de klas. Parallel aan deze bijdrage wordt het belangrijk geacht dat er ook voldoende aandacht is voor het werkklimaat voor deze professionals. Ook hierbij is de balans tussen sturing en ruimte aan de orde. Van organisaties en leidinggevenden mag worden verwacht dat zij professionals sturen en steunen zoals zij dat van de professionals verwachten in de richting van jeugdigen in leefgroep en schoolklas. Daarom zal ook dit onderdeel van het klimaat een belangrijk aandachtspunt zijn in het onderzoek.
51
Algemeen werkzame factoren Uit eerder onderzoek is gebleken dat vooral de relaties tussen hulpverleners, jeugdigen en hun ouders en de behandelmotivatie belangrijke voorspellers zijn van succesvolle beëindiging van de hulp in de residentiële (LVB) hulp (De Swart, Welmers – van de Poll, & Baecke, 2013; Grooters, De Swart, Lohuis-Hesink, & Moonen, 2013). Verder onderzoek binnen de LVB-instellingen richt zich op de vraag naar de bijdrage van deze algemeen werkzame factoren op de effectiviteit van de hulp. In eerste instantie zal worden gekeken naar de relatie tussen de behandelrelatie, de behandelmotivatie en de ouderlijke draagkracht in gezinnen waar sprake is van Intensieve Orthopedagogische Gezinsbehandeling (IOG) en Langdurige Orthopedagogische Gezinsbehandeling (LOG). Over de uitvoering van dit onderzoek vinden momenteel gesprekken plaats met Ambiq en Vitree LVB. 5.5 Het lectoraat en de kenniskring Het lectoraat Sturing in de Jeugdzorg is sinds 1 april 2012 in opbouw. Sinds 1 januari 2013 is het lectoraat versterkt met een drietal docent-onderzoekers van verschillende opleidingen binnen het domein Gezondheid en Welzijn van Windesheim. Het team is als volgt samengesteld:
52
Jos Baecke is lector Sturing in de Jeugdzorg. Na zijn promotie aan de Universiteit Wageningen heeft hij als epidemioloog gewerkt aan de Radboud Universiteit Nijmegen en in de publieke gezondheidszorg. Daarna heeft hij vele jaren gewerkt als onderzoeker – adviseur op het terrein van jeugdbeleid en jeugdzorg en deed opdrachten voor instellingen, financiers, koepels en ministeries. In 2009 was hij onder andere projectleider van de evaluatie Wet op de jeugdzorg. Jack de Swart is lector Sturing in de Jeugdzorg. Jack was van 1976 tot 2001 werkzaam in de gehandicaptenzorg en de jeugdzorg. Vanaf 2001 is Jack werkzaam in het hoger onderwijs, als hoofddocent en als associate lector. In 2011 is hij gepromoveerd aan de VU op het proefschrift de professionele jeugdzorgwerker. Sinds 1 november 2012 is hij werkzaam als lector Sturing in de Jeugdzorg bij Windesheim. Annemiek Oostveen, werkzaam bij de opleiding Pedagogisch Management Kinderopvang (PMK) richt zich op het sturingsvraagstuk rondom de samenwerking tussen de (meer) generalistisch en de (meer) specialistisch werkende professional. Vraagstukken als samenwerking, kennisdeling en op- en afschalen staan hierbij centraal. Marianne Welmers, werkzaam bij de opleiding Sociaal Pedagogische Hulpverlening (SPH), is met name gericht op de bijdrage van een aantal algemeen werkzame factoren, zoals de kwaliteit van de relatie en de behandelmotivatie aan succesvolle hulp en voorkomen van voortijdige beëindiging van de hulpverleningstrajecten.
Marjorie Beld, ook werkzaam bij de opleiding SPH, doet onderzoek bij aan residentiële jeugdzorg verbonden scholen voor VSO naar het leerklimaat en de bijdrage daarvan aan de positieve ontwikkeling van de jeugdigen. Marjorie doet dit onderzoek in het kader van een promotieonderzoek bij Geert Jan Stams, hoogleraar Forensische Orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam. Berlinda Eghuizen is de ondersteuner van het lectoraat. Berlinda werkt reeds geruime tijd bij Windesheim en is tevens teamcoördinator van het Bedrijfsbureau van het Kenniscentrum Gezondheid en Welzijn.
53
54
Literatuur Baecke, J.A.H. (2011). Focus op eigen kracht van professionals. Jeugdbeleid , 5, 69-74. Baecke, J.A.H., P. Bremmer & M.H. Glas (2006). Evaluatieonderzoek Wet op de jeugdzorg. Leusden: BMC. Baecke, J.A.H., R. de Boer, P.J.J. Bremmer, M. Duenk, D.J.J. Kroon, M.M. Loeffen, C.E. Mobach & M. Schuyt (2009). Evaluatieonderzoek Wet op de jeugdzorg. Eindrapport. Amersfoort: BMC. Baecke, J.A.H., P.J.J. Bremmer, P. van Osch, G. Ranter & T.H.G. Robbe (2011). Marktanalyse in het kader van de transitie jeugdzorg. Amersfoort: BMC. Barnhoorn, J., Broeren, S., Distelbrink, M., De Greef, M., Van Grieken, A., Jansen, W., Pels, T., Pijnenburg, H., & Raat, H. (2013). De impact van client, professional en hun alliantie op het effect van zorg voor jeugd. Verkenning van kennis en kennishiaten voor de ZonMwonderzoeksagenda Effectief Werken in de Jeugdsector. Den Haag: ZonMW. Beld, M.H.M., Van der Helm, G.H.P., De Swart, J.J.W. & Stams, G.J.J.M. (in preparation). Measuring classroom climate in (semi)secure and correctional prison schools: a validation study of the Residential Classroom Inventory. In preparation for publication. Bogaart, A., Slabbertje, A. & Wolswinkel, L.(2008). Marktwerking in de jeugdzorg: onderzoek naar de mogelijkheden voor marktwerking in de jeugdzorg in Noord-Holland. Amsterdam: DSP. CBO Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg (2010). Advies Doorbraak in de Jeugdzorg. Utrecht: CBO. Commissie Harmonisatie van Normen (1990). Harmonisatie van normen op het terrein van de jeugdhulpverlening: eindadvies. Den Haag: Distributiecentrum DOP. Davis, H. & Meltzer, L. (2007). Working in partnership through early support: working with parents in partnership. London: Department for Education (DFE). Dawe, S., Harnett, P., & Frye, S. (2008). Improving outcomes for children living in families with parental substance misuse: What do we know and what should we do. Melbourne: Australian Institute of Family Studies. De Jong, A. & Stam, P.M. (2013). Passend jeugdbeleid: samenhangend opvoeden in álle leefmilieus. Papenvoort:Yorneo. De Swart, J.J.W. (2011). De professionele jeugdzorgwerker. Dissertation. Amsterdam: VU. De Swart, J. J. W., Van den Broek, H., Stams, G. J. J. M., Asscher, J. J., Van der Laan, P. H., Holsbrink-Engels, G. A., & Van der Helm, G. H. P. (2012). The effectiveness of institutional youth care over the past three decades: A meta-analysis. Children and Youth Services Review, 34, 1818-1824. De Swart, J.J.W., Van der Helm, G.H.P. Van der Laan, P.H., Stams, G.J.J.M., Holsbrink-Engels, G.A., & Wissink, I. (2013). Personality traits and competencies of residential youth care workers. A narrative review. Children and Youth Services Review (in press). De Swart, J.J.W., Stams, G.J.J.M., Van der Laan, P.H., Holsbrink-Engels, G.A., Wissink, I., & Van der Helm, G.H.P. (2013). The therapeutic relationship in residential youth care.
55
56
Children and Youth Services Review (submitted for publication). De Swart, J.J.W., Welmers – van de Poll, M.J., & Baecke, J.A.H. (2013). Sturing jeugdzorg Overijssel. Vermijdbaarheid van niet succesvolle clienttrajecten. Zwolle: Windesheim Kenniscentrum Gezondheid & Welzijn. Doolan, M. (2011). Samenwerken met families. http://purmerend.nl/sites/home/files/attachments/2011/algemene%20pagina’s/presentatie_mike_doolan_24_okt_11.pdf . Federation Internationale des Comunautes Educatives. (1998). A code of ethics for people working with children and young people. FICE Bulletin, 14. Freidson, E. (2001) Professionalism. The Third Logic. Cambridge: Polity. Greenwood, E. (1957). Attributes of a Profession. Social Work, 7, 45-55. Grooters, G., De Swart, J.J.W., Lohuis – Hesink, R., & Moonen, X. (2013). Eind goed, al goed? Voortijdige beëindiging van residentiele hulpverlening aan jeugdigen met een licht verstandelijke beperking: omvang en samenhangende factoren. Onderzoek & Praktijk, 11, 6-16. Hermanns, J. (2002). Wat werkt in de gezinsvoogdij? Justitiële Verkenningen, 28, 50-61. Hermanns, J. (2009). Het opvoeden verleerd. Amsterdam: Amsterdam University Press. Hermanns, J. (2010). Goed geregelde jeugdzorg? In H. Pijnenburg, J. Hermanns, T. Van Yperen, G. Hutschemaekers & A. Van Montfoort (Red.), Zorgen dat het werkt: Werkzame factoren in de zorg voor jeugd. Amsterdam: SWP. Holsbrink - Engels, G.A., & De Swart, J.J.W. (2008). Opleiden voor de Jeugdzorg vanuit HSAO perspectief. Enschede: Saxion, Kenniscentrum Gezondheid, Welzijn & Technologie. IPO (2006). Prestatie-indicatoren jeugdzorg: naar een gezamenlijke integrale visie en implementatie. Den Haag: IPO. Kaats, E. & Opheij, W. (2012). Leren samenwerken tussen organisaties. Deventer: Kluwer. Koster, M. & Scholten, I. (2011). Samen Sterk. Een kwalitatief onderzoek naar de mate waarin ambulant hulpverleners klantversterkend werken. Gedownload van www.ejtwente.nl op 29 juli 2013. Kwakman, K. (2003). Anders leren, beter werken. Lectorale rede. Nijmegen: Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, Faculteit Gezondheid, Gedrag en Maatschappij. Kwakman, K. (2007 ). De professional en effectiviteit. In: Bruinsma, W. (red.). Jeugdzorg in onderzoek. Den Haag, ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Le Grand – Van den Bogaart, M.J.M. (2000). Professionals in de gezondheidszorg. Zoetermeer: Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. Linders, L., Bouma, I., & Steyaert, J. (2008). Nieuw beleid, nieuwe professionals. Implicaties van de Wmo voor hulpverleners. Eindhoven: Fontys Hogescholen. Lochhead, A. (2001). Reflecting on Professionalization in Child and Youth Care. Child and Youth Care Forum, 30, 73-82. Maarse, H. (2011). Markthervormingen in de zorg. Een analyse vanuit het perspectief van de keuzevrijehid, solidariteit, toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid. Maastricht: Universitaire pers Maastricht. Mastenbroek, W.F.G. (2004). Verandermanagement. Den Haag: Holland Consulting Groep. Merkel-Holguin, L. & Wilmot, L. (2005). Analyzing family involvement approaches in J.
Pennell & G. Anderson (Eds.), Widening the circle: The practice and evaluation of family group conferencing with children, young persons, and their families. Washington, DC: NASW Press. Metz, J. (2011). Volwassen worden binnen de samenleving. Legitimatie en inhoudsbepaling Amsterdams Jongerenwerk nieuwe stijl. Amsterdam: Youth Spot, Onderzoek en praktijkcentrum voor jongerenwerk in Amsterdam. Miller, S.D., Duncan, B.L., Brown, J., Sorrel, R., Chalk, M.B.(2006). Using formal feedback client feedback to improve retention and outcome: making ongoing, real-time assessment feasible. Chicago: Institute for the study of Therapeutic Change. Ministerie van VWS (2013). Wetsvoorstel professionalisering Jeugdzorg. Den Haag: Min VWS. Ministerie van VWS en Ministerie van V&J. (2013). Jeugdwet. Memorie van toelichting. Den Haag: Ministerie van VWS en Ministerie van V&J. Mintzberg, H. & Waters, J.A. (1985). Of strategies, deliberate and emergent. Strategic Management Journal, 6. 257-272. Nederlands Jeugdinstituut (2012). Hoofdlijnen van de regeling wettelijke verplichte registratie voor jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers in de jeugdzorg. Utrecht: NJI. Nederlands Jeugdinstituut (2013). Dossier Prestatie-indicatoren. Utrecht : www.nji.nl. Orobio de Castro, B., Veerman, J. W., Bons, E., & Beer, L. de (2002). Kansen gekeerd? Criminaliteitspreventie door gezinsondersteuning. Amsterdam/Utrecht: PI Research BV/ Capaciteitsgroep Ontwikkelingspsychologie Universiteit Utrecht. Overheid.nl (2012). Internetconsultatie jeugdwet. Geraadpleegd op 29 juli 2013. http:// www.internetconsultatie.nl/jeugdwet. Pommer, E., Van Kempen, H. & Sadiraj, K. (2011). Jeugdzorg in groeifase. SCP-publicatie 201137. Den Haag: SCP. Provincie Overijssel (2012). Nieuwe bezems: sturings- en subsidiekader Overijssel 2012. Zwolle: Provincie Overijssel. Raad voor Maatschappelijke ontwikkeling. (2008). De ontkokering voorbij: slim organiseren voor meer regelruimte. Amsterdam: SWP. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2011). Tegenkracht organiseren: lessen uit de kredietcrisis. Den Haag: RMO. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2012). Ontzorgen en normaliseren: naar een sterke eerstelijns jeugd- en gezinszorg. Den Haag: RMO. Rijnkels, H., Jansen, A., Robbe, T., Van Alkemade, J., & Van Grinsven, S. (2010). Sturing van Welzijn. Hoe gemeenten de sturing op de kwaliteit van het welzijnswerken kunnen verbeteren. Utrecht: Movisie. Rots-De Vries, C., Goor, I. van de, Stronks, K., & Garretsen, H. (2011). Evaluation of an assertive outreach intervention for problem families: Intervention methods and early outcomes. Scandinavian Journal of Caring Sciences, 25, 211–219. Schilder, A., Pothuizen, J., Vader, J., Dobbe-Kluijtmans M., & Holla O. (2013). Bovenlokale samenwerking bij zorg voor de jeugd. Utrecht: Hiemstra & De Vries. Scholte, M., Sprinkhuizen, A. en M. Zuithof (2012). De generalist. De sociale professional aan de basis portretten en conceptuele verkenningen. Houten: Bohn, Stafleu, Van Loghum
57
58
Senge, P. (1990). The Fifth Discipline. The Art & Practice of The Learning Organization. New York: Doubleday. Simon, H. (1991). Bounded Rationality and Organizational Learning. Organization Science 2, 125–134. Stam, P.M. & Doodkorte, P.P.J. (2011). Van denken naar doen: opvoeden versterken in de praktijk. Amersfoort: BMC. Tazelaar, P. & C. Peeters (2013). Stelselwijziging jeugd: eerste inventarisatie bekostigingsmodellen. Den Haag: Ministerie V&J, Ministerie VWS, VNG. Van Burik, A., Kayser, T., & Van de Mortel M. (2001). Vraaggestuurd werken vereist vier basiscompetenties. [Demand-driven youth care demands four basic competencies]. Nederlands Tijdschrift voor Jeugdzorg, 6, 288-291. Van Dam, C. & Vlaar, P. (2007). Quick scan beroepsverenigingen Sociaal Agogisch Werk. Utrecht: MOVISIE Beroepsontwikkeling. de Van Montfoort, A. (2013). Kinderbescherming: de terugkeer van de burger. Utrecht: NJI. 2 Mullock-Houwer lezing. Van Montfoort, A. & Slot, W. (2013). Werken met VERVE. Handleiding voor de jeugdbeschermer. Versie 2.1. Leiden/Amsterdam: Hogeschool Leiden/Vrije Universiteit. Van Yperen, T (2013). Met kennis oogsten: monitoring en doorontwikkeling van een integrale zorg voor jeugd. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Van Yperen, T. & Stam P.M. (2011). Opvoeden versterken. Den Haag: VNG. Van Yperen, T., Carati, C., Schuppert, J., & Vermunt, C. (2000). Modules en programma’s in de jeugdzorg: eindadvies. Utrecht: NIZW / VWS. Van Yperen, T., Van der Steege, M., Addink, A., & Boendermaker, L. (2010). Algemeen en specifiek werkzame factoren in de jeugdzorg. Stand van de discussie. Utrecht: NJI. Van Yperen, T. & Veerman J.W. (2008). Zicht op effectiviteit. Delft: Eburon. Van de Vorst, L. & Roelofs, H. (2009). Sturing en ruimte: een nieuw managementconcept. Deventer: Kluwer. Van der Helm, P. (2011). First do not Harm. Dissertation. Amsterdam: Vrije Universiteit. Van der Laan, P.H. (2007). Professionaliteit als basis voor kwaliteit en effectiviteit van jeugdzorg. Suggesties en overwegingen voor een plan van aanpak. Amsterdam/Leiden: Universiteit van Amsterdam/NSCR. Van der Meer, J. (2010). Indicatiestelling: omstreden toegang tot zorg. Den Haag: RMO. Van der Sanden, J. M . M . ( 2 0 0 1 ) . Opleiden vanuit een constructivistisch perspectief. In J.W.M. Kessels, & R.F. Poell (red.), Human Resource Development: organiseren van het leren (pp. 53-66). Alphen aan de Rijn, Uitgeverij Samson. Van der Steege, M. (2009). Multiprobleemgezinnen. In: Handboek kinderen & adolescenten. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Veerman, J.W., Van Yperen, T., Bijl, B., Ooms, H., & Roosma, D. (2008). Praktijkgestuurd effectonderzoek maakt hulpverlening beter. JeugdenCo Kennis, 04, 8-18. Verkooijen, L. (2010). Van inspraak naar invloed. Lectorale rede. Almere: Windesheim. Weisz, J.R., Jensen-Doss, A., & Hawley, K.M. (2006). Evidence-based youth psychotherapies versus usual clinical care. A meta-analysis of direct comparisons. American Psychologist, 61, 671-689.
Eerder verschenen titels in de Windesheimreeks Kennis en Onderzoek 1
Onderwijs met pedagogische kwaliteit, dr. Yvonne Leeman en dr. Wim Wardekker, 2004 2 Ketens, knooppunten en netwerken, dr. Jan A. Jurriëns, 2005 3 Duurzaam innoveren door MKB op eigen kracht, prof.dr. Enno Masurel, 2005 4 Bewegen en gedragsbeïnvloeding, dr. Ruud Bosscher/dr. Harry Stegeman, 2005 5 Burger, buurt en bondgenoten, dr. Jaap Timmer, 2006 6 De wijsheid op straat…, prof.dr. Ruard Ganzevoort, 2007 7 Psychomotorische therapie voor mensen met chronische pijn, drs. Henriëtte van der Meijden-van der Kolk/dr. Ruud Bosscher, 2007 8 Onderwijslezing 2007: De beroepseer van de leraar, prof.dr. M.L.L. Volman en drs. M. Barth, 2007 9 Pedagogische spiritualiteit in het onderwijs, dr. A. de Muynck, 2008 10 De gezonde stad, driemaal beter: leef beter, woon beter, zorg beter, dr. Joop ten Dam, 2008 11 ‘Verbinden in de zorg’, een neerslag van het gelijknamige symposium op 30 mei 2008, dr. Jan Jurriëns, 2008 12 Rebellen tegen pedagogisch geweld, dr. Peter Heij, 2008 13 ICT-bewustzijn als succesfactor in onderwijsinnovatie, dr. Peter van’t Riet, 2008 14 Inkopers in goed gezelschap, dr. Geoffrey Hagelaar, 2008 15 Tien jaar samen opleiden, op naar de volgende stap, Susan Smit e.a., 2008 16 De zorg voor en door ouderen: innovatie in zorgculturen, dr. Carolien Smits, 2009 17 Evidence based: het beste onderwijs? Onderwijslezing 2009, prof.dr. G. van der Werf e.a., 2009 18 Onderwijs plus markering van vijf jaar lectoraat, dr. Yvonne Leeman, Arjan Dieleman, Jeannette Doornenbal, Frans Meijers&Marinka Kuijpers, dr. Wim Wardekker, 2009 19 Controlling The COA Framework/Annette Roeters prijs, Jeroen Willemsen, 2009 20 Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen: constructen, maatstaven en reacties van beleggers, dr. Egbert Dommerholt, 2009 21 Civiele journalistiek in de praktijk, Martine Geerts MA, 2009 22 Hoe maak je een EPD en wie heeft er wat aan, dr. William Goossens, 2009 23 Telezorg: van Buzz naar Business, dr. Marike Hettinga, 2009 24 De preventiewerker centraal, dr. Rob Bovens, 2010 25 Zoeken naar woorden, dr. André Mulder, 2010 26 Spontane orde of een Nieuw Jeruzalem, dr.ir. Willem Buunk, 2010 27 Dienen media de lokale democratie, drs. Binne Keulen, drs. Niek Hietbrink, drs. Evert van Voorst, 2010 28 Ondernemen in familiebedrijven, drs. Ilse Matser, 2010 29 Burgerschapscompetenties voor leraren, servicedocument bij de SBL-competenties,
59
dr. W. Wardekker e.a., 2008 30 Bewegingsonderwijs op waarde geschat, dr. Harry Stegeman, 2008 31 IT-ontwikkelingen in de Nederlandse ziekenhuizen 2011, dr. Irene Krediet e.a., 2011 32 Herken de mens met dementie, dr. Anne-Mei The, 2011 33 Leerlingen zijn echte mensen, dr. Femke Geijsel, 2011 34 Regionale media: democratisch oog en oor van de provincie, drs. Niek Hietbrink/drs. Evert van Voorst, 2011 35 Meer producten, minder energie, dr.ir. Niels Boks e.a., 2011 36 Procesparameter Effect Methode, dr.ir. Niels Boks, 2011 37 Bewegingsrijkdom, dr. Ivo van Hilvoorde, 2011 38 Bakens van betrouwbaarheid, drs. Nico Drok, 2011 39 Van onbekend en onbemind naar bekend en bemind, dr. Sui Lin Goei, dr. Ria Kleijnen, 2011 40 Verscheidenheid maakt het verschil, dr. Sjiera de Vries, 2012 41 Zeggen hoe het moet, dr. Peter Epe, 2012 42 Een rups leert vliegen, dr. Harold Gankema, 2012 43 Het politieke landschap van de ruimtelijke ordening en gebiedsontwikkeling, dr.ir. W.W. Buunk en L.M.C. van der Weide MSc, 2012 44 University 21: Creativiteit als noodzaak, dr. Jeroen Lutters, 2013
60
Colofon Dr. ir. Jos Baecke MPM & dr. Jack de Swart Balans tussen sturing en ruimte in de jeugdzorg
Windesheim reeks Kennis en Onderzoek, nr. 45
In de Windesheimreeks Kennis en Onderzoek verschijnen publicaties over de uitkomsten van praktijkgericht onderzoek door onderzoekers, docenten en studenten van de Christelijke Hogeschool Windesheim. Voor de reeks gelden de gebruikelijke regels voor wetenschappelijk publiceren ten behoeve van een goede verankering van de theoretische, methodologische en empirische grondslagen van praktijkgericht onderzoek.
De reeks staat onder redactie van: dr. ir. W.W. Buunk, lector Area Development (voorzitter) dr. J.L.F. Hagelaar, lector Supply Management drs. A. Jansen, senior adviseur onderzoek (secretaris) dr. J.H.R. Lutters, lector Didactiek en Inhoud van de Kunstvakken dr. J.S. Timmer, lector Veiligheid en Sociale Cohesie
ISBN/EAN: 978-90-77901-51-9
Fotografie: www.shutterstock.com
Dit is een uitgave van Windesheim Postbus 10090, 8000 GB Zwolle, Nederland
Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
[email protected]
November 2013
Windesheimreeks kennis en onderzoek Lectoraat Sturing in de Jeugdzorg
Windesheimreeks kennis en onderzoek nr. 45
Dr. ir. Jos Baecke MPM en dr. Jack de Swart De jeugdzorg bevindt zich al jaren in een turbulente situatie. Veel onvrede was er over de Wet op de jeugdzorg die in 2005 van kracht werd. Nu staan we met de nieuwe Jeugdwet al weer aan de vooravond van de introductie van een geheel nieuw stelsel. Met de decentralisatie van de jeugdzorg wordt getracht een aantal verbeteringen te realiseren. Het lectoraat Sturing
Balans tussen sturing en ruimte in de jeugdzorg
in de jeugdzorg wil een bijdrage leveren aan het realiseren van deze verbeteringen. Tot eind 2011 was Baecke als partner werkzaam bij BMC. Hij heeft veel ervaring in de zorgsector en in het bijzonder in het veld van het jeugdbeleid en de jeugdzorg. Hij was onder andere projectleider van de evaluatie van de Wet op de Jeugdzorg (2006 en 2009), het doelmatigheidsonderzoek in de Jeugdzorg (2007) en de marktanalyse in het kader van de transitie jeugdzorg (2011). De Swart was van september 2009 tot november 2012 projectmanager bij het Expertisecentrum Jeugdzorg Twente. Ook was De Swart van september 2011 tot november 2012 Associate Lector van het Saxion Kenniscentrum Gezondheid, Welzijn & Technologie.
Jos Baecke en Jack de Swart Lectoraat Sturing in de Jeugdzorg