ARTIKEL 918 B.W. ALS MOGELIJK
INSTRUMENT VAN VERMOGENSPLANNING
.
1
M. PUELINCKX-COENE
Bij vermogensplannig kan men verschillende objectieven nastreven. Ik ga vandaag uit van de volgende niet zo ongewone hypothese: een ouder wil reeds tijdens zijn leven de overgang van zijn vermogen naar de volgende generatie organiseren op een fiscaal zo voordelig mogelijke manier, zonder daar zelf te veel van te voelen, daarbij wel de zekerheid te hebben dat een welbepaald goed definitief aan een welbepaald kind toekomt, zonder dat nochtans de gelijkheid met de andere kinderen al te veel geweld wordt aangedaan.. Is dat allemaal te verwezenlijken? Mij werd gevraagd u vandaag een en ander te vertellen over artikel 918 B.W.. Ik wil met u even nagaan of dit het cadeautje is dat Sinterklaas meebracht voor de estateplanner die dergelijke desideratalijst krijgt voorgeschoteld..
Het verhaal van artikel 918 is een verhaal dat nooit eindigt, ook en zeker vandaag nog niet. Dit heeft veel/alles te maken met de grote discrepantie die ontstaan is tussen de oorspronkelijke bedoeling waarom het in de Code Napoléon werd opgenomen en de mogelijkheid die het volgens de notariële praktijk bleek te bieden voor het treffen van definitieve familiale schikkingen.
Het artikel zegt: De waarde in volle eigendom van de goederen die aan een erfgerechtigde in de rechte lijn vervreemd zijn, hetzij met last van een lijfrente, hetzij met afstand van kapitaal of met voorbehoud van vruchtgebruik, wordt toegerekend op het beschikbaar gedeelte; en het overschot, indien er een is, wordt in de massa ingebracht. Deze toerekening en deze inbreng kunnen niet worden gevorderd door de erfgenamen aan wie de wet een voorbehouden erfdeel toekent en die in deze vervreemdingen hebben toegestemd, noch in enig geval door de erfgerechtigden in de zijlijn.
Verlang wordt dus:
1
Voor meer precieze referenties naar rechtspraak en rechtsleer zie de verwijzingen in mijn meegedeelde bijdrage in het Liber Amicorum P. Delnoy
1
1. Een overgang naar de volgende generatie te organiseren
Het artikel heeft het over vervreemdingen aan een erfgerechtigde, wat de volgende generatie is, althans zeker de kinderen. Kleinkinderen zijn slechts erfgerechtigd zo ze in nuttige graad staan, dus niet als hun ouder (kind van de grootouder) nog in leven is. Nodig is daarbij dat het kleinkind erfgerechtigd is op het moment dat het goed aan hem vervreemd wordt. Artikel 918 B.W. is m.a.w. niet van toepassing zo op dat moment de “erfgerechtigde” ouder van dat kleinkind nog in leven was, zelfs al is die ouder bij het overlijden van de grootouder intussen reeds vooroverleden, zodat het kleinkind wel degelijk van zijn grootouder erft.
2. Een overgang tijdens het leven zonder te veel pijn te doen
Men beoogt een overgang reeds tijdens het leven, om fiscale redenen zal de voorkeur gaan naar een schenking, wat in principe dus leidt tot een onmiddellijke en onherroepelijke afstand van het recht op het geschonken goed. Maar die overgang mag niet te veel pijn doen. Artikel 918 B.W. speelt daar goed op in, want het is slechts van toepassing zo een last van lijfrente bedongen werd of afstand van kapitaal of voorbehoud van vruchtgebruik. Voorbehoud van vruchtgebruik garandeert niet alleen het verder bezit en genot van de goederen maar waarborgt ook nog een zekere controle erover. Dergelijk voorbehoud is dus uiterst geschikt. Vruchtgebruik t.v.v. de schenker voorbehouden kan zonder probleem zo via notariële akte geschonken wordt, wat bij schenking van onroerende goederen so wie so het geval zal zijn. Maar na de invoering van het vlakke schenkingstarief van 3% is deze schenkingsvorm nu ook weer erg in trek bij schenking van roerende goederen.
Of bij een handgift vruchtgebruik kan voorbehouden worden is dan weer een andere vraag. Ik denk alvast van niet. Een van de alternatieven die de praktijk bij handgiften voorstelt, is in het pacte adjoint bij de handgift de last te bedingen dat de begiftigde levenslang periodisch een bepaald bedrag aan de schenker betaalt. Maar helemaal hetzelfde effect als bij een voorbehoud van vruchtgebruik wordt op die manier toch niet bekomen. De schenker verkrijgt immers enkel een schuldvorderingrecht, dus geen zakelijk recht op het geschonken goed, en bovendien garandeert dit enkel een behoud van inkomsten, maar geen controle.
2
Maar wanneer een vast bepaald bedrag bedongen wordt, kan men die levenslange prestatie wel een lijfrente noemen, met als gevolg dat op grond daarvan art. 918 B.W. ook op die handgift van toepassing wordt. Het hof van beroep te Brussel oordeelde zelfs in 1986 in het Solvayarrest dat een schenking van aandelen, waaraan de last gekoppeld werd levenslang aan de schenker de dividenden door te storten, als een schenking onder last van lijfrente moest gekwalificeerd worden. De rechtsleer was het daar nochtans niet mee eens, omdat het door te storten bedrag kon variëren en sommige jaren zelfs tot nul kon herleid zijn bij een beslissing van de algemene vergadering geen dividenden uit te keren.
De modaliteiten voorzien in artikel 918 B.W. worden nochtans in de regel vrij restrictief geïnterpreteerd. Zo werd na enige heibel na een arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 25 mei 1992 toch wel opnieuw door een unanieme rechtspraak (ook van het hof te Antwerpen) geoordeeld dat voorbehoud van een recht van bewoning niet van aard is artikel 918 B.W. van toepassing te maken.
4. Een definitieve toebedeling van een welbepaald goed
Artikel 918 B.W. garandeert een definitieve toebedeling van het vervreemde goed. Maar is het ook van toepassing op schenkingen? Oorspronkelijk was dit zeker niet de bedoeling . Dit artikel werd immers ingevoerd met de duidelijke bedoeling de reservatairen te beschermen. Het vergemakkelijkt hun meer bepaald het bewijs dat bepaalde vervreemdingen die hun ouder aan een van hen deed en die de indruk gaven ten bezwarende titel gebeurd te zijn, in feite schenkingen waren, die dus de reserve van de niet-begiftigde kinderen konden aantasten. Het artikel poneert daarom twee wettelijke vermoedens. Ten eerste wordt vermoed dat de opgelegde tegenprestatie fictief is en die vervreemding in werkelijkheid een (vermomde) schenking inhoudt van de volle waarde van het goed. Maar uit deze vermomming leidt de wetgever af dat de ouder dat kind toch wel wilde bevoordelen en vermoedt daarom (tweede vermoeden, nu in het voordeel van de begiftigde) dat de schenking buiten erfdeel gebeurde. Ze mag dus – maar wel voor haar volle waarde - aangerekend worden op het beschikbaar deel en moet slechts zo dit overschreden wordt, niet ingebracht maar ingekort worden . Bovendien, omdat artikel 918 B.W. aanvangt met de woorden “de waarde in volle eigendom”, vond men hierin een welkom tekstargument om te beweren dat de inkorting (uitzonderlijk) in 3
waarde gebeurt. Op die manier blijft het begiftigde kind definitief eigenaar van het goed dat hem destijds geschonken werd, zij het dan wel mits aanrekening op zijn individuele reserve van het surplus en mits betaling van een som geld zo blijkt dat zelfs het beschikbaar deel plus de individuele reserve een lagere waarde hebben dan het vervreemde goed.
Maar, overeenkomstig lid 2 van artikel 918 B.W. kunnen de andere reservatairen deze aanrekening en de eventuele inkorting zelfs niet meer eisen zo ze met die vervreemding hebben ingestemd. In de oorspronkelijke optiek zag men in deze instemming niets anders dan de bevestiging door de andere reservatairen dat het wel degelijk om de handeling ten bezwarende titel ging, waarvan die vervreemding de schijn had, zodat ze dan ook niet meer ter sprake moest komen bij de vereffening en verdeling van de nalatenschap van de ouder. De toebedeling van het goed bleef dus uiteraard definitief en nu zelfs zonder enige verrekening bij de vereffening en verdeling van de nalatenschap, ook niet in waarde.
Door de notariële praktijk werd dan ook vrij vlug gretig van deze mogelijkheid van definitieve toebedeling gebruik gemaakt zelfs in gevallen waarin de tegenprestatie niet evenwaardig of oprecht was. Maar bovendien werd - mede om fiscale redenen – beweerd dat artikel 918 B.W. - dat alleen maar spreekt van “vervreemden” – ook openlijke schenkingen viseert. De instemming van de medereservatairen veranderde dan wel van betekenis. Ze impliceerde nu hun afstand op voorhand van hun recht later bij de vereffening en verdeling van de nalatenschap nog verrekening te kunnen vragen van de schenking. Dit komt neer op een – zij het hier bij wet toegelaten - overeenkomst over een nog niet opengevallen nalatenschap. Maar artikel 918 B.W. werd op die manier een middel om - tegen zijn oorspronkelijke bedoeling in - de andere reservatairen buiten spel te zetten, althans zo ze met de vervreemding hadden ingestemd!
Het verdere verhaal is bekend. Het hof van cassatie oordeelde – “coup de théâtre » - in 1950 dat artikel 918 B.W. niet van toepassing was op openlijke schenkingen althans met voorbehoud van vruchtgebruik, zodat tal van definitief geachte familiale schikkingen weer op losse schroeven kwamen te staan. Er was tussenkomst van de wetgever nodig via de interpretatieve wet van 4 januari 1960 om te verklaren dat artikel 918 ook van toepassing is bij vervreemdingen ten kosteloze titel. Maar pas dertig jaar later werd een einde gesteld aan 4
de controverse over de juiste draagwijdte van die wet door een cassatiearrest van 8 oktober 1992 . Dit bevestigde de stelling dat de medereservatairen door in te stemmen met een schenking onder voorbehoud van vruchtgebruik op voorhand afstand deden van hun recht nog later bij de vereffening en verdeling van de nalatenschap van die schenking verrekening te kunnen vragen, dus een zoveelste wettelijke uitzondering op het verbod van overeenkomsten over een nog niet opengevallen nalatenschap. Maar dergelijke uitzonderingen worden steeds zeer restrictief toegepast, zodat alleen wanneer aan de schenking de modaliteiten verbonden zijn die in artikel 918 B.W. staan opgesomd, de andere reservatairen vroegtijdig afstand kunnen doen van dat recht. Bij zuivere schenkingen komt dergelijke afstand neer op een overeenkomst over een nog niet opengevallen nalatenschap, die niet gedekt wordt door de wettelijke uitzondering van artikel 918 B.W.!
Via een schenking onder de modaliteiten voorzien in artikel 918 B.W. blijft het geschonken goed dus definitief toebedeeld aan het begunstigde kind. Maar wordt op die manier geen geweld gedaan aan de gelijkheid onder de kinderen? Door de loutere toevoeging van bv. een voorbehoud van vruchtgebruik wordt - en daar wordt niet altijd de aandacht op gevestigd - de schenking meteen vermoed buiten erfdeel gedaan te zijn, daar waar men er in algemene regel van uitgaat dat een schenking aan een erfgerechtigde een voorschot op erfdeel is , tot bewijs van het tegendeel. Bovendien zo de andere reservatairen instemmen verdwijnt het geschonken goed definitief uit het vermogen van de schenker zonder enige verrekening bij de vereffening en verdeling van de nalatenschap. Zie Ter illustratie, hypothesen 1 tot 3.
5. Zonder te veel geweld te doen aan de gelijkheid onder de kinderen
De praktijk ging daarom op zoek naar een middel om ook deze betrachting van de ouders te realiseren Verschillende scenario’s werden uitgewerkt, waarbij nochtans telkens de nodige vraagtekens rezen. De tijd ontbreekt om hierop dieper in te gaan. Trouwens deze bijkomende betrachting is volgens mij nu perfect te realiseren in het kader van artikel 918 B.W. en dit sinds het cassatie arrest van 16 mei 2002. Dit is althans het geval in de lezing die ik daar aan geef, maar die niet door iedereen aanvaard wordt (wel bv. door de (helaas afwezige) voorzitter van dit seminarie). Het hof heeft daarin gesteld dat het tweede vermoeden van art. 918 B.W. (nl dat de schenking buiten erfdeel gebeurde) slechts juris tantum is. Het strekt immers niet ter bescherming van de reserve en aan de schenker wordt geen verplichting opgelegd ongelijkheid tussen de 5
toekomstige reservataire erfgenamen tot stand te brengen. Dit betekent dat althans bij een openlijke schenking onder voorbehoud van vruchtgebruik aan een erfgerechtigde afstammeling de schenker kan – maar moet – preciseren, dat het om een voorschot op erfdeel gaat. De gemene regel voor schenkingen wordt nu door dit cassatiearrest helemaal omgedraaid. Waar in algemene regel een schenking vermoed wordt een voorschot op erfdeel te zijn, tenzij het tegendeel bedongen is (art. 843 en 919 B.W.) , wordt een schenking die gebeurde onder een van de modaliteiten voorzien in artikel 918 B.W., vermoed buiten erfdeel gedaan te zijn, tenzij het tegendeel bedongen is!
Het Hof geeft ook aan wat de gevolgen zijn van de precisering dat het om een voorschot op erfdeel gaat. Die schenking mag niet meer aangerekend worden op het beschikbaar deel, zodat er geen ongelijkheid onder de kinderen ontstaat, maar wel op de (individuele) reserve van het begunstigde kind. (Van aanrekening op de reserve spreken is op het eerste zicht onnauwkeurig woordgebruik t.a.v. een voorschot op erfdeel, omdat dit eigenlijk aan inbreng onderworpen is, maar bij nader toezicht is dit een bijkomend argument voor de lezing van het arrest die ik voorsta). Bovendien preciseert het Hof dat de regel voorzien in artikel 918, lid 2, B.W. nl. dat de instemmende erfgenamen niet meer de toerekening op het beschikbaar deel en de (eventuele) inkorting kunnen eisen, dan geen toepassing vindt. Op die manier maakt het hof ook komaf met de regel, die pas sinds 1992 vaststond, dat zo de andere reservatairen instemmen met een schenking, die gebeurt onder de modaliteiten voorzien in art. 918 B.W., deze schenking in geen enkel geval meer ter sprake moet komen bij de vereffening en verdeling van de nalatenschap van de schenker!
Ik zegde het al, niet iedereen is het eens – hoe kan het anders - over de draagwijdte van dit (voorlopig?) laatste cassatiearrest i.v.m. artikel 918 B.W. Zo wordt voorgehouden dat eens de schenker preciseerde dat de schenking bij voorschot op erfdeel gebeurde, artikel 918 B.W. in zijn geheel buiten spel gezet werd, omdat dan inderdaad gevaar voor fraude ver weg is. Maar dat is eigenlijk een argument dat aanknoopt bij de oorspronkelijke ratio legis van het artikel. We hebben nochtans gezien dat dit intussen wel een nieuw leven is gaan leiden, vooral na de interpretatieve wet. Het onvermijdelijke resultaat van het niet meer van toepassing verklaren van artikel 918 B.W. is dat opnieuw het gemene recht geldt. Het geschonken goed is dan aan inbreng onderworpen, 6
roerende goederen worden ingebracht door mindere ontvangst en bij de aanrekening op de individuele reserve mag rekening gehouden worden met eventueel bewezen geleverde tegenprestaties. (zie Ter illustratie, hypothese 4, oplossing 1). Maar het is mij niet meteen duidelijk hoe het moet zo onroerende goederen geschonken werden, die in natura moeten ingebracht worden en op grond waarvan in deze opvatting kan beweerd worden dat ook daar de verrekening toch in waarde gebeurt.
Ik betwijfel nochtans of dit de draagwijdte is van het arrest. Het hof heeft in elk geval niet gezegd dat bij precisering dat de schenking als voorschot op erfdeel gebeurde artikel 918 B.W. in zijn geheel niet meer van toepassing is. Ik denk dat in dergelijk geval toch nog het eerste vermoeden blijft gelden nl. dat het om een (nu in te brengen) schenking gaat maar van de volle eigendom van het geschonken goed waarvan de verrekening in waarde gebeurt. Op die manier wordt in principe (zie nochtans verder) de gelijkheid tussen de kinderen volledig gewaarborgd (zie Ter illustratie, hypothese 4, oplossing 2). Dergelijke verrekening telkens in waarde verantwoordt trouwens waarom het hof van een “verrekening op de reserve” spreekt. Deze interpretatie heeft wel als belangrijk gevolg dat bij dergelijke precisering het geschonken (ook onroerend) goed als voorschot op erfdeel, toch definitief toebedeeld is, zij het mits verrekening van zijn waarde. Het wordt dus overbodig (zoals vroeger gebruikelijk) uitdrukkelijk te bedingen dat het begiftigde kind een som geld aan de andere moet betalen of in de nalatenschap moet inbrengen. Dit is immers het automatische gevolg van deze precisering. Eigenlijk komt zo een onroerend goed geschonken wordt, dergelijke precisering neer op een vrijstelling van inbreng in natura.
Besluit en caveat
Althans volgens mij is het mogelijk via artikel 918 B.W. te verwezenlijken dat een ouder reeds tijdens zijn leven de overgang van zijn vermogen naar de volgende generatie organiseert op een fiscaal zo voordelig mogelijke manier, zonder daar zelf te veel van te voelen en hij, daarbij de zekerheid heeft dat het geschonken goed definitief de eigendom blijft van het begiftigde kind terwijl toch geen afbreuk gedaan wordt aan de gelijkheid met de andere kinderen.
Maar toch niet te vroeg victorie gekraaid. 7
Probleem is en blijft het geval waarin roerende goederen als voorschot op erfdeel geschonken werden, die bij het overlijden van de schenker blijken in waarde gestegen te zijn. Voor de berekening van de fictieve massa moet immers rekening gehouden worden met hun waarde op het ogenblik van het overlijden en daarvan wordt de individuele reserve afgeleid. Mede via de inbreng wordt de reserve opgevuld, maar de inbreng gebeurt hier enkel aan hun waarde op het ogenblik van de schenking. De rechtspraak heeft deze discrepantie opgelost door de meerwaarde noodgedwongen te laten verrekenen op het beschikbaar deel, maar met het gevolg dat de gelijkheid tussen de kinderen op die manier niet meer gewaarborgd is (zie Ter illustratie hypothese 5).
Ik vrees dat deze pragmatische regel ook moet toegepast worden zo het om een schenking gaat van een roerend goed dat als voorschot op erfdeel geschonken werd onder een van de modaliteiten voorzien in artikel 918 B.W. en dat in waarde gestegen is. Ik zie geen aanwijzing in artikel 918 B.W. of in het cassatiearrest van 2002 om te besluiten dat een andere regeling zich hier opdringt (zie Ter illustratie hypothese 6).
Eigenlijk wordt op die manier de schenking opgesplitst in een schenking als voorschot op erfdeel en een schenking buiten erfdeel. Zoals gezegd, stelde het cassatiehof in zijn arrest van 2002 dat zo gepreciseerd werd dat de schenking als voorschot op erfdeel gebeurde, de eventuele instemming van de andere reservatairen niet meer tot gevolg kan hebben dat ze niet langer toerekening op het beschikbaar deel kunnen vorderen en eventueel inkorting kunnen eisen. Dit is trouwens de evidentie zelf. Schenkingen als voorschot op erfdeel mogen immers niet op het beschikbaar deel aangerekend worden. Afstand doen van een recht dat men niet heeft, heeft geen gevolg. Maar t.a.v. de schenking van de meerwaarde die aangerekend wordt op het beschikbaar deel, heeft deze instemming dan toch weer tot gevolg dat geen verrekening van die meerwaarde meer plaats vindt. Wordt door een eventuele instemming van de andere kinderen de ongelijkheid nog vergroot, omdat deze instemming dan toch nog wel gevolgen ken hebben in de mate de schenking aan te rekenen was op het beschikbaar deel ? Deze instemming heeft dan immers tot gevolg dat hoe dan ook geen enkele verrekening meer plaats moet vinden van de meerwaarde. Uit een cijfervoorbeeld (zie Ter illustratie hypothese 7) blijkt evenwel dat dit enkel het geval is zo de ontstane meerwaarde het beschikbaar deel zou overschrijden.
8