Archeobotanisch onderzoek aan de inhoud van een middeleeuwse bermsloot in Aardenburg
RAPPORTNUMMER
471
DATUM
augustus 2010
AUTEUR
H. VAN HAASTER
Colofon Titel: BIAXiaal 471 Archeobotanisch onderzoek aan de inhoud van een middeleeuwse bermsloot in Aardenburg. Gemeente: Sluis Plaats: Aardenburg Toponiem: Draaibrugseweg ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer: 37453 Centrumcoördinaten vindplaats: 20.150/366.115 Auteur: H. van Haaster Opdrachtgever: SOB-Research ISSN: 1568-2285 ©BIAX Consult, Zaandam, 2010 Correspondentieadres: BIAX Consult Hogendijk 134 1506 AL Zaandam tel: 075 – 61 61 010 fax: 075 – 61 49 980 e-mail:
[email protected]
BIAXiaal 471
1.
1
Inleiding In de winter van 2009-2010 is door SOB-Research samen met de stichting Het Zeeuws Landschap een onderzoek verricht naar de geschiedenis van een deel van de oude grachten rond Aardenburg. Deze grachten, die deel uitmaakten van de vestingwerken van Aardenburg, werden eind 16e en begin 17e eeuw gegraven. Het Zeeuws Landschap wil ze in oude staat terugbrengen, onder meer om de boomkikker een plezierige leefomgeving te bieden. Het gaat om delen van weidegebieden ten zuidoosten en ten noorden van Aardenburg (zie figuur 1). Tijdens een verkennend bodemonderzoek werd in het zuidoostelijke onderzoeksgebied een middeleeuwse weg aangetroffen. De weg liep vanuit Aardenburg naar het zuiden en was voorzien van twee bermsloten. Direct ten westen van de weg werd een verhoogde woonplaats (terp), met sporen van houtbouw, uit wellicht de vroege 13e eeuw aangetroffen. Het valt niet uit te sluiten dat deze twee complexen, de weg en de terp, naast elkaar hebben bestaan, maar hiervoor zijn geen bewijzen gevonden. In het dempingsmateriaal van de sloot werd aardewerk uit de 14e eeuw teruggevonden, maar dit is natuurlijk een datering post quem. Op de historische kaart van Jacob van Deventer uit circa 1560 is de weg nog steeds te zien, maar een woonplaats is niet meer weergegeven (figuur 1).
Figuur 1
Ligging van de onderzoekslocatie op stadsplattegrond van Aardenburg door Jacob van Deventer (ca. 1560). De witte pijl geeft de herkomst van het onderzochte grondmonster aan.
Van de bodem van westelijk bermsloot is een monster genomen voor archeobotanisch onderzoek (onderzoek aan zaden, vruchten en andere relatief grote plantenresten). De belangrijkste doelstelling van dit onderzoek was informatie over de voedingsgewoonten van de vroegere bewoners en de vroegere milieuomstandigheden op en rond de terp te verkrijgen. Daarnaast was de verwachting dat informatie zou kunnen worden verkregen over activiteiten die in de directe omgeving van de terp en de sloot werden uitgevoerd.
BIAXiaal 471
2
We kunnen hierbij denken aan locale tuinbouw, het houden van dieren of bepaalde ambachtelijke activiteiten.
2.
Locale bodemopbouw In tegenstelling tot het grootse deel van de provincie Zeeland, is de invloed van de zee in het onderzoeksgebied beperkt gebleven. Hierdoor is de bodemopbouw vanaf de Romeinse tijd vrijwel intact gebleven (zie figuur 1). Op het dekzand bevindt zich een pakket Hollandveen van ca. 20 cm dikte, waarop in het profiel een Romeins leefniveau te herkennen is. De top van het Hollandveen is vanaf de 12e eeuw vrijwel onafgebroken in cultuur geweest. Hierdoor heeft zich op het Hollandveen een sterk humeuze bemestingslaag gevormd. De bermgreppels zijn door deze humeuze bemestingslaag tot in het hollandveenpakket gegraven
Figuur 2
3.
Aardenburg, profiel door de ondergrond in put 5 (© SOB Research)
Werkwijze Het grondmonster is op de voor archeobotanisch onderzoek gebruikelijke manier behandeld en geanalyseerd. Het is met water gezeefd over een set zeven met maaswijdten van 0.25, 0.5, 1 en 2 mm. Dit is gedaan om fijn amorf materiaal te verwijderen en de macroresten in het monster te verdelen in overzichtelijke fracties van ongeveer dezelfde grootte. De macroresten zijn geanalyseerd met een opvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 50 maal. In sommige gevallen (grassen en russen) zijn determinaties verricht onder sterkere vergrotingen. De analyse is verricht door W. van der Meer.
4.
Resultaten De resultaten van het onderzoek staan in bijlage 1. De aangetroffen soorten zijn voor de overzichtelijkheid onderverdeeld in gebruiksplanten en wilde planten. Binnen de categorie gebruiksplanten is een onderverdeling aangebracht die is gebaseerd op het
BIAXiaal 471
3
vermoedelijke vroegere gebruik. De wilde planten zijn ingedeeld op grond van de vegetatiestructuur en abiotische standplaatsfactoren als vochtgehalte, trofietoestand en zuurgraad.1 Met nadruk moet wel worden gesteld dat deze indeling gebaseerd is op het huidige voorkomen in Nederland en dat deze indeling niet kritiekloos toegepast mag worden op vroegere vegetaties. Dit geldt vooral voor door mensen beïnvloede vegetaties, en bijvoorbeeld voor vegetaties in het vroeger nog onbedijkte kustgebied. Toch wordt omwille van de herkenbaarheid in bijlage 1 uitgegaan van het huidige voorkomen. Bij de bespreking van de diverse vegetatietypen zullen indien nodig nuanceringen op de indeling worden aangebracht.
4.1
GEBRUIKSPLANTEN Wat de gebruiksplanten betreft, zijn onder andere resten van granen gevonden. Het gaat om bedekte gerst (Hordeum vulgare), rogge (Secale cereale) en haver (Avena). Van enkele sterk beschadigde graankorrels kon niet worden vastgesteld van welke graansoort ze afkomstig zijn (Cerealia indet.). Alle graankorrels waren verkoold. Van rogge is alleen een onverkoold aarspilfragment gevonden. Van haver zijn enkele verkoolde korrels gevonden. Helaas kon niet worden vastgesteld van welke haversoort de korrels afkomstig zijn. Om het onderscheid tussen de verschillende haversoorten te kunnen maken, zijn namelijk bepaalde kafresten nodig, die niet in het monster zijn aangetroffen. Naast gecultiveerde haver (Avena sativa), zouden de korrels daarom ook afkomstig kunnen zijn van oot (Avena fatua) of evene (Avena strigosa). Oot was vroeger een akkeronkruid. Evene was een cultuurgewas, maar de vroegste bewijzen voor de cultuur ervan in ons land dateren pas uit de 15e eeuw. Bovendien was evene in ons land nooit een belangrijk graan. Het is daarom heel goed mogelijk dat de korrels uit de bermsloot van echte haver afkomstig zijn want dit graan werd door de middeleeuwse boeren in ons land veel verbouwd. Haver werd destijds niet veel door mensen gegeten. Het speelde wel een belangrijke rol in de bierbrouwerij. Vaak was het zelfs het belangrijkste bestanddeel van het brouwsel.2 Door het hoge vet- en eiwitgehalte werd haver vroeger ook als krachtvoer voor melk- en jongvee gebruikt.3 In het aangrenzende Vlaanderen werd het gebruikt om mestzwijnen, schapen, koeien, paarden en ganzen te voeden. In de vorm van gort werd het ook wel voor menselijke consumptie gebruikt.4 In zijn beroemde kruidenboek schrijft Dodoens echter dat haver voor mensen niet geschikt is, tenzij zij door uiterste hongersnood gedwongen worden brood van dit graan te bakken. Brood van haver is namelijk “onlieflijck van smaeck”.5 Ook rogge en gerst werden in de Middeleeuwen veel in ons land verbouwd. Beide granen kunnen op allerlei grondsoorten worden verbouwd, maar rogge werd in de Middeleeuwen vooral op relatief voedselarme zand- en leemgrond verbouwd. Van rogge zijn geen korrels gevonden, wel een aarspilfragment. Aarspilfragmenten behoren tot het dorsafval van de eerste ronde. Dit dorsafval komt in grote hoeveelheden vrij in en rond nederzettingen waar het betreffende graan geproduceerd wordt. Normaal gesproken komt het niet voor op ‘consumer sites’. In kleine hoeveelheden kunnen aarspilfragmenten echter wel achterblijven in een partij gedorste rogge en op deze manier op een consumer site terechtkomen. We denken niet dat de rogge lokaal werd verbouwd. Rogge kan namelijk slecht tegen brakke milieuomstandigheden. 6 Uit de onkruidanalyse (zie paragraaf 4.2.2) blijkt dat (af en toe?) sprake was van brakke invloed. Misschien is de rogge op de markt in Aardenburg gekocht, of misschien is daar wel dorsafval (stro) van rogge gekocht. Ook in dorsafval werd vroeger gehandeld. 1
Tamis et al. 2004. Doorman 1955, 96-98. 3 Bieleman 1992, 129. 4 Thoen 1988, 705. 5 Dodoens 1644, 824. 6 Van Zeist et al. 1976; Bottema et al. 1980. 2
BIAXiaal 471
4
Uit de categorie ‘Groenten’ zijn resten van biet (Beta vulgaris) en selderij (Apium graveolens) gevonden. Eigenlijk kunnen we aan het bietenvruchtje niet zien of het van een gecultiveerd bietengewas of van wilde biet afkomstig is. Vruchtjes van deze beide variëteiten zijn namelijk niet van elkaar te onderscheiden. De wilde biet, ook wel strandbiet genoemd, komt van nature in het kustgebied voor.7 Het is daarom mogelijk dat het in de bermsloot aangetroffen vruchtje van wilde biet afkomstig is. In de monsters zijn immers ook resten van andere kustplanten gevonden (zie hieronder). Het is echter tevens mogelijk dat het van een bietengewas afkomstig is dat in een locale tuin werd verbouwd. In dat geval moeten we denken aan snijbiet of witte biet. Witte biet is een gewas met een lange verdikte (witachtige) wortel. Rode bieten of suikerbieten bestonden in de Middeleeuwen nog niet. Voor selderij geldt min of meer hetzelfde als voor biet: de planten komen van nature in brakke milieus voor.8 De vondst van de zaden in combinatie met het andere consumptieafval kan echter ook betekenen dat ze van gecultiveerde selderij afkomstig zijn. De vroegere bewoners van de terp kunnen het blad als groente of keukenkruid gebruikt. Selderij-variëteiten met verdikte stengels of knollen bestonden destijds nog niet.9 Wat de olie- en vezelplanten betreft zijn resten van drie soorten gevonden. Dat zijn raapzaad (Brassica rapa), vlas (Linum usitatissimum) en hennep (Cannabis sativa). Raapzaad werd in de Middeleeuwen veel verbouwd. Hoewel de huidige Nederlandse naam doet vermoeden dat raapzaad vooral voor de productie van het zaad werd verbouwd, is het in de Middeleeuwen ook voor andere doeleinden geteeld. Voorbeelden hiervan zijn rapen en stoppelloof. In het eerste geval ligt de nadruk op het verbouwen van de knollen. Uit laatmiddeleeuwse schriftelijke bronnen blijkt echter dat raapzaad ook vaak voor het blad (loof) werd verbouwd. Het werd dan raapkruid, stoppelkruid, stoppelloof of braakloof genoemd. Mogelijk werd het raapzaad ook voor het olierijke zaad verbouwd. Afgaande op schriftelijke bronnen uit de Middeleeuwen werd het zaad geoogst van voederrapen die in de winter op de akker waren blijven staan. In het volgende voorjaar schoten deze rapen dan in bloei, om een rijke zaadoogst te leveren.10 Het oliehoudende zaad werd vervolgens geperst waarna de olie voor verlichting of in de voedselbereiding gebruikt werd. Bij verbouw van raapzaad voor het blad krijgen de planten niet de kans om zaad te vormen. De in de bermsloot aangetroffen zaden duiden daarom op verbouw van raapzaad voor de rapen en/of het zaad. Hennep behoort tot de oudste cultuurgewassen ter wereld en is in het verleden vooral vanwege de vezels en (in mindere mate) voor de olierijke zaden verbouwd. Uit historisch onderzoek blijkt dat bij vrijwel iedere boerderij vroeger hennep werd verbouwd voor het maken van touw. Op kleine perceeltjes of langs akkers werd hennep gezaaid voor de productie van touwvezels. Het (ruwe) henneptouw werd onder andere gebruikt bij de stalling van vee, in de scheepvaart en in de visserij. Fijn (zacht) touw werd gemaakt van vlas.11 In de eerste (laatmiddeleeuwse) kruidenboeken uit ons cultuurgebied wordt hennep vrijwel altijd genoemd vanwege zijn geneeskrachtige werking. Het is goed mogelijk dat de bewoners van de terp de vezels gebruikten voor de productie van touw en dat de zaden ergens anders voor werden gebruikt (bijvoorbeeld als geneesmiddel). Vlas (Linum usitatissimum) kan ook voor twee doeleinden verbouwd worden: voor de vezels (linnenproductie) of voor de oliehoudende zaden (lijnzaad → lijnolie). Van dit vroeger zo belangrijke gewas zijn in de bermsloot is zowel een zaad als als een kapselfragment gevonden. Kapsels zijn de delen van de plant waarin zich de zaden bevinden. Tijdens het dorsen van het vlas ten behoeve van de vezel- of lijnzaadproductie worden de kapsels gescheiden van de rest van de plant. Dit wordt repelen of hekelen 7
Weeda et al. 1985, 157. Weeda et al. 1987, 270. 9 Körber-Grohne 1987, 241. 10 Van Haaster 1997, 71. 11 Zie bijvoorbeeld Lindemans 1952 II, 249. 8
BIAXiaal 471
5
genoemd. Uit het feit dat in de bermsloot dorsafval van vlas is gevonden, kan dus worden afgeleid dat in de directe omgeving vlas werd verwerkt. Uit de categorie ‘Fruit’ zijn resten van vier soorten gevonden. Het gaat om vijg (Ficus carica), framboos (Rubus idaeus), gewone braam (Rubus fruticosus) en vlierbes (Sambucus nigra). Frambozen, bramen en vlierbessen komen van nature in ons land voor en kunnen door de vroegere bewoners in de omgeving verzameld zijn. Uiteraard kunnen ze ook op een markt zijn gekocht. De vijgen zijn met zekerheid op een markt gekocht want deze bomen komen van nature niet in ons land voor. Weliswaar kunnen de bomen als ze op een beschutte plaats worden geplant wel vruchten voortbrengen, maar tot volledige rijping komt het in ons land meestal niet. Waarschijnlijk zijn de vruchten in gedroogde vorm uit zuidelijker gelegen streken geïmporteerd. Uit historische bronnen blijkt dat in de Late Middeleeuwen enorme hoeveelheden vijgen werden geïmporteerd, vooral vlak voor of tijdens grote vastenperioden.12 Wouw is een plant waarvan het blad en de stengel een gele kleurstof leveren. De plant is oorspronkelijk afkomstig uit het Middellandse-Zeegebied en werd in de Middeleeuwen beschouwd als de beste verfplant voor geel. Wouw werd op de markt gebracht in bundels van gedroogde planten. De beste kwaliteit kleurstof werd geleverd als de planten geoogst werden voordat de zaden gerijpt waren. Desondanks leidt de verwerking van wouw tot een explosieve verspreiding van zaden.13 Het gebruik van wouw kan daarom door archeobotanisch onderzoek gemakkelijk worden aangetoond. De vondst van de vele zaden betekent dat ter plaatse iets met wouw is gedaan. Mogelijk werd wouw in de directe omgeving verbouwd, en werden de gebundelde planten door de terpbewoners aan een verwer in de stad verkocht.
4.2
WILDE PLANTEN Resten van wilde planten die in archeologische context worden gevonden, kunnen veel informatie opleveren over de milieuomstandigheden en menselijke activiteit op en rond een nederzettingsterrein, akkers en door de mens geëxploiteerde vegetaties zoals graslanden. In het monster uit de bermsloot is een grote verscheidenheid aan wilde planten gevonden die hieronder per vegetatietype worden besproken.
4.2.1
Onkruiden van akkers, tuinen en andere ruderale standplaatsen Veel soorten waarvan we resten in de bermgreppel hebben teruggevonden, horen thuis in de categorie ‘Onkruiden van voedselrijke akkers en tuinen’. Het zijn soorten die zich goed thuis voelen op recent bewerkte of omgewoelde, voedselrijke, minerale grond. Optimaal komen ze voor op akkers en in tuinen, maar ze worden ook aangetroffen in wegbermen, op grondhopen, erven en bouwterreinen. Wat kunnen we hieruit afleiden over de locale milieuomstandigheden? Vrijwel alle soorten zijn eenjarige stikstofliefhebbers die bij voorkeur op stikstofrijke of zeer stikstofrijke plaatsen groeien. Eenjarige stikstofliefhebbers komen tegenwoordig veel voor in goedbemeste moestuinen en hakvruchtakkers (tussen aardappels, rapen, bieten e.d). De vondst van veel resten van deze planten in archeologische grondsporen wordt daarom vaak in verband gebracht met de vroegere aanwezigheid van tuinen op een nederzettingsterrein. Bij een tuin moeten we denken aan een stuk grond waar kruiden, groenten en andere arbeidsintensieve gewassen werden verbouwd. Vanwege het intensieve gebruik van deze stukken grond werden ze meestal flink bemest. Dit verklaart de aanwezigheid van eenjarige, stikstofminnende planten. De tuinen waren zeer waarschijnlijk omheind om ze tegen loslopende dieren te beschermen. Gezien de nadrukkelijke aanwezigheid van stikstofliefhebbers is het opvallend dat ook een aantal akkeronkruiden gevonden is dat meestal op voedselarmere, zandige bodems 12 13
Van Winter 1989, 254. Grierson 1990, 27.
BIAXiaal 471
6
wordt aangetroffen. Het gaat om korensla (Arnoseris minima), knopherik (Raphanus raphanistrum), schapenzuring (Rumex acetosella), gewone spurrie (Spergula arvensis), bolderik (Raphanus raphanistrum) en eenjarige hardbloem (Scleranthus annuus). Deze soorten komen optimaal voor in zomer- of wintergraanakkers op basenarme, meestal zure zand- en leemgronden. Heel vaak worden de aangetroffen soorten in archeologische context in relatie met rogge gevonden. Dat geldt vooral voor korensla en eenjarige hardbloem. Korensla wordt zelfs als betrouwbare indicator voor de verbouw van winterrogge gebruikt, omdat dit tegenwoordig bijna uitgestorven onkruid zich vooral ontwikkelde op akkers waar sprake was van jarenlange verbouw van winterrogge. 14 De onkruiden hebben waarschijnlijk tussen dorsafval van rogge gezeten. Of dit afval locaal is geproduceerd valt te betwijfelen omdat rogge niet op zilte grond verbouwd kan worden. Gewoon varkensgras (Polygonum aviculare), straatgras (Poa annua) en grote weegbree (Plantago major) zijn echte tredplanten die op door mensen en dieren veel betreden plaatsen kunnen worden aangetroffen. De vondst van zaden van deze planten in een bermsloot wekt daarom geen verbazing. De soorten komen echter ook voor in intensief beweide (en betreden) graslanden. Vooral varkensgras en grote weegbree hebben zich door hun laag-bij-de-grondse vorm goed aangepast aan intensieve begrazing. Straatgras overleeft het seizoen van intensieve tred en begrazing doordat de planten in staat zijn al heel vroeg in het seizoen zaad te produceren. Ook de categorie ‘Planten van stabiel, voedselrijke ruigten’ is goed vertegenwoordigd. Dit soort planten staat op en rond nederzettingsterreinen vaak op ‘verloren hoekjes’. Het gaat hierbij om standplaatsen die door de mens met voedingsstoffen (lees: afval) zijn verrijkt maar die niet intensief worden gebruikt. In elk geval worden de standplaatsen niet vaak betreden of anderszins verstoord. Vaak staan de planten bij afvalhopen, opslagplaatsen (bijv. brandhout, afval, bouwmateriaal), in en langs erfafscheidingen of hekken en vlak langs wanden van gebouwen of andere constructies. Veel soorten kunnen forse afmetingen bereiken waardoor minder intensief gebruikte plekken op en rond een nederzettingsterrein een ‘ruig’ uiterlijk krijgen. Voorbeelden van dergelijk ‘ruigtekruiden’ waarvan resten in de monsters zijn gevonden, zijn grote brandnetel (Urtica dioica), klit (Arctium), gevlekte scheerling (Conium maculatum) en bilzekruid (Hyoscyamus niger). De laatste twee soorten zijn voor mens en dier zeer giftige planten. De kans is reëel dat de vroeger bewoners van de terp deze planten als geneesmiddel gebruikten of verbouwden, want juist door hun giftigheid kenden deze planten vroeger veel toepassingen in de geneeskunde.15 In de directe omgeving was ook sprake van standplaatsen waar planten uit de categorie ‘Pioniers van stikstofrijke, natte grond’ groeiden. Dergelijke bodems komen onder andere voor op periodiek droogvallende, modderige oevers waar door zuurstofgebrek de bodem sterk nitraat- of zelfs ammoniakhoudend is. Ook op open stukgetrapte, modderige plekken in weilanden en in greppels kunnen zich zulke dergelijke milieuomstandigheden voordoen. Het is aannemelijk te veronderstellen dat zich op de oever van de bermgreppel dergelijke omstandigheden hebben voorgedaan.
4.2.2
Graslandplanten Een groot aantal plantenresten uit de bermgreppel is afkomstig van soorten die tegenwoordig bekend staan als graslandplanten. Grasland is een term die in de vegetatiekunde gebruikt wordt om een bepaalde vegetatiestructuur aan te duiden. Hoewel in graslanden echte grassen (Poaceae) kunnen voorkomen, is de aan- of afwezigheid van grassen geen criterium om een bepaald vegetatietype tot grasland te rekenen. In veel (natuurlijke) graslanden komen zelfs meer soorten andere kruiden voor dan grassen. Dit geldt niet voor onze huidige intensief begraasde weiden, maar wel voor ‘ouderwetse’, minder intensief gebruikte graslanden. Graslanden zijn volgens de moderne 14 15
Schaminée et al. 1998, 228; Behre 1993. Zie bijvoorbeeld Dodoens 1554, 483.
BIAXiaal 471
7
vegetatiekundige definitie korte, gesloten vegetaties zonder hoog opschietende kruiden of struiken. Hierbinnen vallen ook de kwelderplanten en de planten van storingsmilieus die in bijlage 2 vermeld worden. Als we goed naar de soortensamenstelling kijken, dan kunnen we belangrijke dingen te weten komen over de aard van het grasland, dat in de economie van de terpnederzetting ongetwijfeld een belangrijke rol heeft gespeeld. Op de eerste plaats valt het aandeel van kwelderplanten op.16 Dat zijn bijvoorbeeld strandmelde (Atriplex littoralis), kweldergras (Puccinellia distans), zeekraal (Salicornia europaea), kwelderzegge (Carex distans) en zilte rus (Juncus gerardi). De soorten komen voor op delen van de kwelders die regelmatig overstroomd worden (strandmelde, kweldergras en zeekraal) en om soorten die op hoge kwelderdelen staan, die alleen bij extreem hoog water door de zee worden overspoeld (kwelderzegge en zilte rus). De aanwezigheid van de kwelderplanten betekent dat zich in de nabije omgeving kweldervegetaties bevonden. Ook planten van storingsmilieus zijn met veel soorten goed vertegenwoordigd. Het gaat onder andere om zilverschoon (Potentilla anserina), behaarde boterbloem (Ranunculus sardous), vertakte leeuwentand (Leontodon autumnalis), gewone en/of slanke waterbies (Eleocharis palustris/uniglumis), krulzuring (Rumex crispus) en waternavel (Hydrocotyle vulgare). De verstoring waar deze planten zo van lijken te houden is wisselende waterstand of regelmatige begrazing. Ze worden tegenwoordig veel aangetroffen in graslanden die ’s winters onder water staan en ’s zomers begraasd (en betreden!) worden.17 Heel vaak worden de planten samen gevonden met kwelderplanten. Dat komt omdat storingsplanten vaak in graslanden aan de bovenrand van kwelders groeien of op lagere delen van kwelders waar zoet water kan accumuleren. De goede vertegenwoordiging van zilte rus is nog een extra vermelding waard. Van deze plant zijn duizenden zaden gevonden. In polderland is zilte rus een van de meest voorkomende zoutindicatoren aan slootkanten en op lage plekken in weilanden. Hij groeit op plaatsen waar zout water onder een dijk doorkwelt of waar grondwater in contact staat met zout veen. Zijn voorkomen is niet gekoppeld aan zoutbehoefte maar aan het feit dat de plant in grasland alleen in een brak milieu kan concurreren met echte grassen. Vooral op plaatsen waar door runderen begraasd brak grasland grenst aan rietland kan zilte rus talrijk optreden. Behalve kwelderplanten en storingsplanten zijn in de monsters ook nog ‘gewone’ graslandplanten gevonden. Het gaat hierbij om soorten die karakteristiek zijn voor graslanden op vochtige, of soms natte, voedselrijke bodems zoals paardenbloem (Taraxacum officinale) en boterbloem. De boterbloemzaden konden helaas niet tot op de soort gedetermineerd worden. In theorie zouden de zaden behalve van kruipende boterbloem (Ranunculus repens) ook van scherpe boterbloem (Ranunculus acris) afkomstig kunnen zijn. Beide boterbloemsoorten zijn kenmerkend voor grazige vegetaties. De scherpe boterbloem is bij uitstek een plant van extensief begraasde graslanden. Boterbloemen krijgen de overhand in begraasd grasland omdat ze door vee niet of nauwelijks worden gegeten (zie figuur 3).
16
Met kwelderplanten worden hier planten bedoeld die in allerlei soorten brakke graslanden voorkomen. 17 Schaminée et al. 1996, 34, 35.
BIAXiaal 471
Figuur 3
8
Extensief begraasd grasland dat wordt gedomineerd door boterbloemen (© BIAX Consult)
Ook de aanwezigheid van paardenbloem is een aanwijzing voor begrazing. Het is zoals veel planten van weidegronden een echte rozetplant. Rozetplanten zijn aangepast aan grote begrazingsdruk doordat ze zeer laag bij de grond blijven waardoor minder snel essentiële delen van de plant worden weggevreten. Zowel paardenbloem als de beide boterbloemsoorten komen bij voorkeur voor in zoete graslanden, maar kunnen wel een klein beetje zilte invloed verdragen.
4.2.3
Water-, oever- en moerasplanten Gezien de context van het monster (bermsloot) wekt het geen verbazing dat de categorie ‘Water-, oever- en moerasplanten’ goed is vertegenwoordigd. De planten uit deze categorie komen vooral voor langs oevers van voedselrijke, stilstaande tot zwakstromende (zoete) wateren of moerassen waar het water het hele jaar of minstens een deel daarvan boven het maaiveld staat. Sommige soorten kunnen ook deel hebben uitgemaakt van nat grasland dat in de omgeving aanwezig was. Vooral van eendenkroos (Lemna) zijn veel zaden gevonden. Kroosvegetaties zijn kenmerkend voor rustige, voedselrijke, meestal stilstaande, niet al te diepe wateren. Bij het droogvallen van de groeiplaats sterft het kroos af, behalve op modder die met water verzadigd blijft.18 Van watervlooien (Cladocera) zijn veel zogenaamde ephippia gevonden. Ephippia worden onder bepaalde milieuomstandigheden door vrouwelijke watervlooien tijdens het vervellen gevormd, en bevatten één of enkele eieren. Ze vormen een soort bescherming, waardoor de eieren onder barre omstandigheden (bijvoorbeeld vorst, langdurige droogte) kunnen overleven. De ephippia van sommige soorten watervlooien blijven op het wateroppervlak drijven waardoor ze vaak met vele duizenden aanspoelen op een oever. 18
Weeda et al. 1994, 232.
BIAXiaal 471
4.2.4
9
Heide- en veenplanten Uit deze categorie zijn onder andere resten gevonden van struikhei (Calluna vulgaris), dophei (Erica tetralix), lavendelhei (Andromeda polifolia), wollegras (Eriophorum) en snavelbies (Rhynchospora alba/fusca). De resten van deze planten zijn ongetwijfeld afkomstig uit het Hollandveen dat zich in de ondergrond bevindt. Tijdens het graven van de bermsloot is dit veen aangesneden en zijn de veenresten in de sloot terechtgekomen. Op grond van de soortensamenstelling kan dit veen getypeerd worden als een voedselarm hoogveen. IJslandse dennenwolfsklauw (Selaginella selaginoides, categorie ‘Diverse plantenvondsten’) is een plantje dat tegenwoordig vooral in Arctische gebieden voorkomt. Vondsten in Nederland dateren daarom meestal uit het Pleniglaciaal en het vroege Laatglaciaal.19 De resten van IJslandse dennenwolfsklauw in de bermsloot kunnen misschien uit het dekzand onder het Hollandveen afkomstig zijn, dat immers tijdens het Laatglaciaal is afgezet. Ook kunnen ze tijdens perioden met hoge waterstand uit het kustgebied zijn aangevoerd. Ze zijn dan afkomstig uit geërodeerde oudere afzettingen in de nabije of wijdere omgeving.
5.
Discussie en conclusies Hoewel slechts één monster uit een bermgreppel kon worden onderzocht, heeft dit toch veel informatie opgeleverd over enkele economische aspecten van de terpnederzetting en de milieuomstandigheden in de nabije omgeving. Uit het onderzoek is gebleken dat haver, gerst, rogge, vlas, hennep en raapzaad een rol speelden in de economie van de nederzetting. Met uitzondering van de rogge kunnen alle gewassen locaal verbouwd zijn geweest. Van rogge is dit minder zeker, hoewel van dit graan wel dorsafval (een enkel fragment) is gevonden. Ook zijn onkruiden gevonden die veel op roggeakkers voorkomen. Uit de onkruidanalyse is gebleken dat rond de monsterlocatie (af en toe) sprake was van brakke invloed Omdat rogge geen betrouwbare opbrengst levert op gronden die onder brakke invloed liggen, is het mogelijk dat dit graan (of alleen het dorsafval, want roggekorrels zijn niet gevonden) geïmporteerd is. Het dieet werd aangevuld met vlierbessen, bramen, frambozen en vijgen. De vlierbessen, bramen en farmbozen kunnen in de natuurlijke omgeving verzameld zijn, maar natuurlijk ook op een markt zijn gekocht. Dit laatste geldt zeker voor de vijg. Deze is zonder twijfel op een plaats met internationale handelscontacten gekocht. Waarschijnlijk werd door de terpbewoners ook de verfplant wouw verbouwd. In een locale tuin kunnen de groenten biet en selderij, en de geneeskruiden bilzekruid en gevlekte scheerling hebben gestaan. Ook deze planten kunnen echter in de natuurlijke omgeving zijn verzameld. Behalve aan akkerbouw en tuinbouw deden de bewoners waarschijnlijk ook aan veeteelt. Dit blijkt uit de goede vertegenwoordiging van graslandplanten. In de omgeving was sprake van graslanden zoals die tegenwoordig aan de bovenrand van kwelders worden aangetroffen. Deze graslanden zijn qua soortensamenstelling een mengeling van ‘echte’ graslandplanten, kwelderplanten en planten van storingsmilieus. In de tegenwoordige (bedijkte) kustgebieden komen deze graslanden voor als vrij smalle zones, maar vroeger waren het zones van soms vele kilometers breed. In de agrarische economie waren hoge kwelders vroeger zeer belangrijk vanwege de bijna onbeperkte mogelijkheden voor begrazing. Vooral runderen en schapen werden er geweid. We denken dat de brakke graslanden zich op enige afstand van de monsterlocatie bevonden en dat de resten van de planten tijdens perioden met hoge waterstanden in de sloot terecht zijn gekomen. Gezien de overige plantenresten in de sloot lijkt het er op dat de locale 19
Hoek 1997, 99.
BIAXiaal 471
10
milieuomstandigheden in de bermsloot overwegend zoet waren. Het water was bovendien stilstaand, tot hooguit zwak stromend, en was waarschijnlijk vrij ondiep. De waterstand schommelde in de loop van het jaar. Ongetwijfeld kenden de vroegere bewoners van de terp meer cultuurgewassen en andere gebruiksplanten, maar hiervan zijn in het ene monster uit de bermsloot geen resten teruggevonden.
6.
Literatuur Behre, K.-E., 1993: Die tausendjährige Geschichte des Teesdalio-Arnoseridetums, Phytocoenologia 23, 449-456. Bieleman, J., 1992: Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500-1950, Meppel. Bottema, S., T.C. van Hoorn, H. Woldring & W.H.E. Gremmen 1980: An Agricultural Experiment in the Unprotected Salt Marsh, Part II, Palaeohistoria 22, 127-140. Dodoens, R., 1554: Cruydeboeck, Antwerpen. Dodoens, R., 1644: Cruydt-Boeck, volghens sijne laetste verbeteringhe: Met Bijvoeghsels achter elck Capitel, uyt verscheyden Cruydt-beschrijvers: Item, in 't laetste een Beschrijvinghe vande Indiaensche ghewassen, meest ghetrocken uyt de schriften van Carolus Clusius. Nu wederom van nieuws oversien ende verbetert, Antwerpen. Doorman, G., 1955: De middeleeuwse brouwerij en de gruit, 's-Gravenhage. Grierson, S., 1990: Traditional Scottish Dyestuffs and their possible Identification from Archaeological Deposits, in: D.E. Robinson (ed.), Experimentation and Reconstruction in Environmental Archaeology, Symposia of the Association for Environmental Archaeology no. 9, Roskilde Denmark 1988, København, 25-32. Haaster, H. van, 1997: De introductie van cultuurgewassen in de Nederlanden tijdens de Middeleeuwen, in: A.C. Zeven (red.), De introductie van onze cultuurplanten en hun begeleiders van het Neolithicum tot 1500 AD, Wageningen, 53-104. Hoek, W.Z., 1997: Atlas to Palaeogeography of Lateglacial Vegetations - Maps of Lateglacial and Early Holocene Landscape and Vegetation in The Netherlands, with an Extensive Review of Available Palynological Data, Utrecht (Netherlands Geographical Studies 231). Körber-Grohne, U., 1987: Nutzpflanzen in Deutschland. Kulturgeschichte und Biologie, Stuttgart. Lindemans, P., 1952: Geschiedenis van de landbouw in België, Antwerpen (twee delen). Schaminée, J.H.J., A.H.F. Stortelder & E.J. Weeda 1996: De vegetatie van Nederland, III: plantengemeenschappen van graslanden, zomen en droge heiden, Leiden etc. Schaminée, J.H.J., E.J. Weeda & V. Westhoff 1998: De vegetatie van Nederland, IV: plantengemeenschappen van kust en binnenlandse pioniermilieu’s, Leiden etc. Tamis, W.L.M., R. van der Meijden, J. Runhaar, R.M. Bekker, W.A. Ozinga, B. Odé & I. Hoste 2004: Standaardlijst van de Nederlandse flora 2003, Gorteria 30-4/5, 101-195. Thoen, E., 1988: Landbouweconomie en bevolking in Vlaanderen gedurende de late Middeleeuwen en het begin van de Moderne Tijden. Testregio: de kasselrijen van Oudenaarde en Aalst, Gent. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1985: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 1, Deventer.
BIAXiaal 471
11
Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1987: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 2, Deventer. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1994: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 5, Deventer. Winter, J.M. van, 1989: De rol van ingemaakt voedsel in enige middeleeuwse huishoudingen in Nederland, in: R. Jansen-Sieben (red.), Artes mechanicae in Middeleeuws Europa. Handelingen van het colloquium van 15 oktober 1987, Brussel, 243-260. Zeist, W. van, T.C. van Hoorn, S. Bottema & H. Woldring 1976: An Agricultural Experiment in the Unprotected Salt Marsh, Palaeohistoria 18, 111-153.
Bijlage 1
Aardenburg, resultaten macrorestenonderzoek. Alle resten zijn onverkoold, tenzij anders aangegeven. Legenda: v = verkoold, cf. = gelijkend op (onzekere determinatie), e = enkele, + = tientallen, ++ = honderden, +++ = duizenden resten.
vondstnummer laag context Gebruiksplanten Granen Avena (v) Cerealia indet. (v) Hordeum vulgare (v) Secale cereale, aarspilfragment Groenten Beta vulgaris Apium graveolens Olie- en vezelplanten Brassica rapa Cannabis sativa Linum usitatissimum Linum usitatissimum, kapselfragment Verfplanten Reseda luteola Fruit Ficus carica Rubus fruticosus Rubus idaeus Sambucus nigra Wilde planten Onkruiden van voedselrijke akkers en tuinen Aethusa cynapium Agrostemma githago, fragment Anagallis arvensis Atriplex patula Atriplex patula/prostrata Chenopodium album Chenopodium ficifolium Chenopodium polyspermum Euphorbia helioscopia Fallopia convolvulus Lamium amplexicaule cf. Lamium purpureum Persicaria maculosa Senecio cf. vulgaris Sinapis arvensis Sinapis arvensis, hauwvork Solanum nigrum Sonchus arvensis Sonchus asper Sonchus oleraceus Stellaria media Urtica urens Onkruiden van matig voedselrijke akkers Arnoseris minima Raphanus raphanistrum, hauwfragment
4007 4056 bermsloot
3 2 2 1
Haver Granen Gerst Rogge
1 5
Biet en Strandbiet Selderij
2 1 1 1
Raapzaad Hennep Vlas Vlas
++
Wouw
2 3 2 6
Vijg Gewone braam Framboos Gewone vlier
7 3 6 2 +++ + + + 1 1 5 2 + 1 2 3 ++ 1 + 10 + +
Hondspeterselie Bolderik Guichelheil Uitstaande melde Uitstaande melde/Spiesmelde Melganzenvoet Stippelganzenvoet Korrelganzenvoet Kroontjeskruid Zwaluwtong Hoenderbeet Paarse dovenetel? Perzikkruid Klein kruiskruid? Herik Herik Zwarte en Beklierde nachtschade Akkermelkdistel s.l. Gekroesde melkdistel Gewone melkdistel Vogelmuur Kleine brandnetel
1 1
Korensla Knopherik
vondstnummer laag context
4007 4056 bermsloot
Rumex acetosella Scleranthus annuus Spergula arvensis var. arvensis Tredplanten Plantago major Poa annua Polygonum aviculare Planten van stabiele, voedselrijke ruigten Aegopodium podagraria Anthemis cotula Anthriscus caucalis Arctium minus/tomentosum Chenopodium murale Cirsium arvense/palustre Conium maculatum Hyoscyamus niger Malva neglecta Tripleurospermum maritimum Urtica dioica Pioniers van natte, stikstofrijke grond Chenopodium glaucum/rubrum Juncus bufonius Ranunculus sceleratus Rumex palustris, bloemdek Graslandplanten (zoet) Ranunculus acris/repens Taraxacum Kwelderplanten Atriplex littoralis-type Carex distans Juncus gerardi Puccinellia distans Salicornia europaea Planten van storingsmilieus Carex hirta/riparia Eleocharis palustris/uniglumis Hydrocotyle vulgaris Juncus articulatus-type Leontodon autumnalis Mentha aquatica/arvensis Potentilla anserina Ranunculus flammula Ranunculus sardous Rumex crispus, bloemdek Rumex crispus-type Water-, oever- en moerasplanten (zoet) Alisma Carex acuta-type Lemna Menyanthes trifoliata Oenanthe
5 1 2
Schapenzuring Eenjarige hardbloem Gewone spurrie
+++ + +
Grote en Getande weegbree Straatgras Gewoon varkensgras
1 + ++ + + 1 10 1 6 7 +
Zevenblad Stinkende kamille Fijne kervel Gewone klit/Donzige klit Muurganzenvoet Akkerdistel/Kale jonker Gevlekte scheerling Bilzekruid Klein kaasjeskruid Reukeloze kamille Grote brandnetel
+++ + 7 +
Zeegroene ganzenvoet/Rode ganzenvoet Greppelrus Blaartrekkende boterbloem Moeraszuring
3 4
Scherpe-/Kruipende boterbloem Paardenbloem
7 1 8 1 3
Strandmelde-type Zilte zegge Zilte rus Stomp en Bleek kweldergras Kortarige zeekraal
5 7 4 3 1 2 7 2 2 + +
Ruige zegge/Oeverzegge Gewone waterbies/Slanke waterbies Gewone waternavel Zomprus-type Vertakte leeuwentand Watermunt/Akkermunt Zilverschoon Egelboterbloem Behaarde boterbloem Krulzuring Krulzuring-type
1 1 +++ 2 1
Waterweegbree Scherpe zegge-type Eendenkroos Waterdrieblad Torkruid
vondstnummer laag context
4007 4056 bermsloot
Poa palustris Potamogeton Potamogeton cf. natans Ranunculus aquatilis-type Rumex maritimus/palustris Solanum dulcamara Typha angustifolia Typha latifolia Dierlijke waterorganismen Bivalva, schelpfragmenten Daphnia, ephippia Ostracoda Simocephalus, ephippia Heide- en veenplanten Andromeda polifolia Calluna vulgaris, takje Carex cf. flacca Erica tetralix, blad Ericaceae, takje (v) Eriophorum, sclerenchymspoeltje Rhynchospora alba/fusca Sphagnum Diverse plantenvondsten Agrostis Carduus/Cirsium Fabaceae, kleinzadig (v) indet (v) Myosotis Persicaria (v) Poa Poaceae (v) Poaceae, stengelfragment (v) Selaginella selaginoides Spergularia Stachys Overige vondsten hout houtskool veenbrokjes (v) verbrande klei aardewerk bot
3 2 1 1 + 1 1 1
Moerasbeemdgras Fonteinkruid Drijvend fonteinkruid? Waterranonkels Goud-/Moeraszuring Bitterzoet Kleine lisdodde Grote lisdodde
+ + e 1
Tweekleppige schelpen Watervlooien Mosselkreeftjes Watervlooien
1 1 11 2 1 1 2 +
Lavendelhei Struikhei Zeegroene zegge? Gewone dophei Heidefamilie Wollegras Witte/Bruine snavelbies Veenmos
1 1 1 1 2 1 5 3 1 2 1 1
Struisgras Distel/Vederdistel Vlinderbloemenfamilie Niet determineerbaar Vergeet-mij-nietje Duizendknoop Beemdgras Grassenfamilie Grassenfamilie IJslandse dennenwolfsklauw Schijnspurrie Andoorn
e e e 1 e e
hout houtskool veenbrokjes (v) verbrande klei aardewerk bot