Palynologisch onderzoek aan een middeleeuwse waterput in Heiloo
RAPPORTNUMMER
594
DATUM
JUNI 2012
AUTEUR
H. VAN HAASTER
Colofon Titel: BIAXiaal 594 Palynologisch onderzoek aan een middeleeuwse waterput in Heiloo. Gemeente: Heiloo Plaats: Heiloo Toponiem: Kennemerstraatweg 258-266 ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer: 50624 Centrumcoördinaten vindplaats: X: 110.220 Y:514.310 Auteur: H. van Haaster Opdrachtgever: Hollandia Archeologen ISSN: 1568-2285 ©BIAX Consult, Zaandam, 2012 Correspondentieadres: BIAX Consult Hogendijk 134 1506 AL Zaandam tel: 075 – 61 61 010 fax: 075 – 61 49 980 e-mail:
[email protected]
BIAXiaal 594
1.
1
Inleiding In 2012 is door Hollandia Archeologen archeologisch onderzoek uitgevoerd op een terrein aan de Kennemerstraatweg 258-266 in Heiloo (NH). De aanleiding voor dit onderzoek werd gevormd door de nieuwbouw van woningen en de daarmee gepaard gaande herinrichting van het terrein waardoor het ter plaatse aanwezige bodemarchief onherstelbaar zou worden beschadigd. Op de gemeentelijke beleidskaart staat het terrein vermeld als zone A, een terrein met een hoge archeologische verwachting. De gemeente Heiloo (bevoegd gezag) heeft daarom besloten dat de bouwlocatie archeologisch diende te worden onderzocht, om te voorkomen dat het ter plaatse aanwezige bodemarchief zonder registratie verloren zou gaan. Het onderzoeksterrein ligt aan de oostrand van de strandwal Limmen-HeilooAlkmaar. Deze strandwal is omstreeks 2000 BC ontstaan en is met zekerheid vanaf de Midden-Bronstijd (maar mogelijk eerder) bewoond. Tijdens de opgraving is onder andere een waterput uit de Middeleeuwen aangetroffen. De waterput had een beschoeiing van (hergebruikte) planken (figuur 1). Het hout van de beschoeiing heeft een 14C-datering van 920 ± 30 BP. De kalenderouderdom bevindt zich met 95,4% waarschijnlijkheid tussen 1029 en 1190 AD.
Figuur 1
Heiloo-Kennemerstraatweg 258-266, coupe door de waterput. De bemonsterde vulling bevindt zich binnen de houtconstructie (© Hollandia).
BIAXiaal 594
2
De onderkant van de vulling (spoor 70) is bemonsterd voor palynologisch onderzoek. Dit is gedaan door een pollenbak in het noordprofiel in de coupe door de waterput te slaan (zie figuur 2). De doelstelling van het pollenonderzoek was meer te weten te komen over de milieuomstandigheden en de menselijke activiteit in de nabije en wijdere omgeving van de waterput.
Figuur 2
2.
Heiloo-Kennemerstraatweg 258-266, coupe door de waterput met positie van de pollenbak in spoor 70 (© Hollandia).
Materiaal en methode Van twee niveaus in de pollenbak (vondstnummer 19) zijn monsters genomen. Deze monsters zijn chemisch behandeld volgens een standaardmethode.1 Dit werk is verricht door M. Hagen van het Laboratorium voor Sedimentanalyse van de Vrije Universiteit in Amsterdam.2 Van elk monster is één pollenpreparaat vervaardigd. Beide preparaten zijn met een doorvallend-lichtmicroscoop bij een vergroting van 400 maal geanalyseerd. Indien nodig zijn determinaties verricht bij een vergroting van 1000 maal en/of door middel van fase-contrastmicroscopie. Voor de bepaling van het relatieve aandeel van de verschillende pollentypen is als uitgangspunt een totaalpollensom inclusief sporen van varens en veenmossen gebruikt.3 Het totaal aantal getelde pollen en sporen is daarbij op 100% gesteld. 1
Erdtman 1960. Faculteit Aard- en Levenswetenschappen. 3 Dierlijke microfossielen, diatomeeën en sporen van algen en schimmels zijn buiten de pollensom gehouden. 2
BIAXiaal 594
3
De percentages van de pollentypen, sporen en andere microfossielen zijn berekend op basis van deze totaalpollensom. De analyse is verricht door M. van Waijjen.
3.
Resultaten De resultaten van het pollenonderzoek staan weergegeven in bijlage 1.
3.1
UITGANGSPUNTEN BIJ DE INTERPRETATIE VAN DE POLLENGEGEVENS Uit de verhouding tussen het boompollen en het niet-boompollen in pollenmonsters worden vaak conclusies getrokken over de openheid van het landschap rond een monsterlocatie. Uit experimenteel pollenonderzoek in recente vegetaties is gebleken dat boompollenpercentages van minder dan 25% duiden op een open landschap. Bij een percentage van meer dan 55% is sprake van bos, terwijl bij een percentage tussen 25 en 55% sprake is van open bos of een bosrandsituatie.4 In sterk door mensen beïnvloede landschappen moeten we echter beducht zijn voor valkuilen. De kans bestaat namelijk dat door menselijke activiteit de stuifmeelproductie van bomen sterk werd beperkt, terwijl er wel degelijk sprake was van boomgroei.5 Bij de interpretatie van pollenverhoudingen uit waterputten en dergelijke zijn er ook nog andere valkuilen. De aanwezigheid van één enkele boom of struik vlakbij een waterput kan het aandeel van boompollen in de waterput zodanig groot maken dat sprake lijkt van een bosrijke omgeving. Aan de andere kant kunnen locale kruiden zo dominant zijn dat sprake lijkt van een zeer open landschap, terwijl langs de rand van de nederzetting wel degelijk bomen groeien. Ondanks de haken en ogen die er aan de interpretatie van pollengegevens uit waterputten en waterkuilen zitten, is gebleken dat deze gegevens toch geschikt zijn om hiermee een indruk te krijgen van de vegetatie in de omgeving van een nederzetting.6
3.2
MILIEUOMSTANDIGHEDEN De boompollenpercentages bedragen 8,2% in het diepste monster en 13% in het bovenste monster. Dit betekent (met de hierboven genoemde kanttekeningen) dat het landschap waarschijnlijk een zeer open karakter had. Het meeste boompollen is afkomstig van els (Alnus), eik (Quercus) en hazelaar (Corylus). De percentages van deze bomen zijn echter zo laag, dat ze waarschijnlijk niet in de nabije omgeving van de nederzetting hebben gestaan (straal ca. 500 m). Het pollen is zonder twijfel van grotere afstand komen aanwaaien. De locale kruidige vegetatie is niet zo eenvoudig te typeren, ondanks het grote aandeel van het niet-boompollen. Grassen (Poaceae + Poaceae > 40 µm) zijn overduidelijk het beste vertegenwoordigd. Ongeveer 30% van het in de waterput 4
Groenman-Van Waateringe 1986, 197. We kunnen hierbij bijvoorbeeld denken aan een vorm van hakhoutcultuur, waarbij de kapcyclus korter is dan de tijd die de bomen nodig hebben om na de kap weer in bloei te komen. Zie bijvoorbeeld Pott 1988; Hicks 2006. 6 Van Haaster 2009. 5
BIAXiaal 594
4
aangetroffen pollen is van deze plantenfamilie afkomstig. Een groot deel van het graspollen betreft kleine, dikwandige korrels met een grove wandsculptuur. Dergelijke pollenkorrels zijn van riet (Phragmites australis) afkomstig.7 Dit betekent dat zich in de nabije omgeving waarschijnlijk een oever- of moerasvegetatie bevond waarvan riet deel uitmaakte. Ook de graspollenkorrels die niet tot het riet-type behoren, kunnen van planten afkomstig zijn die in de oever- of moerasvegetatie stonden (bijvoorbeeld rietgras en vlotgras). Ze kunnen in principe echter ook van graslandplanten of akkeronkruiden afkomstig zijn.8 Andere graslandplanten (bijvoorbeeld weegbree, zuring, boterbloem) zijn echter slecht vertegenwoordigd. Echte akkeronkruiden zijn wel in de monsters aangetroffen. Ook is pollen van graan gevonden (zie hieronder), waaruit kan worden afgeleid dat zich in de zeer nabije omgeving akkers bevonden. Ook de sporen van het Dryopteris-type (13,2 en 15,5%) zijn waarschijnlijk afkomstig uit de oever- of moerasvegetatie. De sporen zijn afkomstig van moerasvarens (Thelypteris palustris) of kamvarens (Dryopteris cristata). Beide soorten komen voor in bepaalde moerasvegetaties. Het pollen van de cypergrassen (Cyperaceae: 10,8 en 8,2%) is afkomstig van zeggen en biezen die ook in de oever- of moerasvegetatie stonden. De oever- en moerasplanten hebben beslist niet in de waterput gegroeid. Waarschijnlijk bevond zich iets ten oosten van de nederzetting op de helling van de strandwal een oever- of moerasvegetatie. De goede vertegenwoordiging van de ganzenvoetfamilie (Chenopodiaceae) is in eerste instantie niet eenvoudig te verklaren. Een aantal soorten uit deze familie wordt veel aangetroffen op door mensen beïnvloede standplaatsen zoals akkers, tuinen, erven en wegbermen. Dat zijn bijvoorbeeld melganzenvoet (Chenopodium album), stippelganzenvoet (Chenopodium ficifolium) en korrelganzenvoet (Chenopodium polyspermum). Echter ook in het kustgebied is de ganzenvoetfamilie goed vertegenwoordigd met soorten die van zoute/brakke bodems houden. Voorbeelden hiervan zijn zeekraal (Salicornia europaea), schorrenkruid (Suaeda maritima), strandmelde (Atriplex littoralis) en zoutmelde (Halimione portucaloides). Omdat in de waterput nog meer pollen van planten uit zoute of brakke milieus is aangetroffen, zoals Engels gras/lamsoor (Limonium), duizendguldenkruid-type (Centaurium), zeeweegbree-type (Plantago maritima-type), gerande en of zilte schijnspurrie (Spergularia media/salina) en zoutgras (Triglochin), denken we dat in elk geval een gedeelte van het ganzenvoetpollen van planten uit zoute of brakke milieus afkomstig is. Tussen het pollen van de cypergrassen bevonden zich pollenkorrels met een stevige wand en een grove wandsculptuur die zeer waarschijnlijk afkomstig zijn van cypergrassen uit brakke milieus.9 Ook de mariene diatomeeën en de foraminiferen duiden op zoute of brakke invloed. Waarschijnlijke is de brakke invloed veroorzaakt tijdens een fase van verhoogde mariene activiteit (vroeger de Duinkerke III transgressiefase 7
Riet behoort tot de grassenfamilie. Vroeger, toen chemische onkruidbestrijding nog niet bestond kwamen op akkers veel grassen voor. 9 Mededeling M. van Waijjen. 8
BIAXiaal 594
5
genoemd) tijdens welke in grote delen van Noord-Holland vanaf de 10e eeuw de zogenaamde Zijpe Afzettingen zijn afgezet. Een groot deel van de oostelijke voormalige strandwalvlakte tussen Akersloot en Heiloo is bedekt door deze afzettingen. De onderzoekslocatie aan de Kennemerstraatweg ligt op een steenworp afstand van deze afzettingen die zijn afgezet op het veenpakket dat zich op de voormalige strandvlakte had gevormd vanaf de Bronstijd (zie figuur 3).
Figuur 3
Geologische kaart met locatie van het onderzoeksterrein aan de Kennemerstraatweg. In het groen zijn de Zijpe-afzettingen aangegeven.
De oorsprong van de heide- en veenplanten moet gezocht worden in dit veenpakket dat door de verhoogde mariene invloed sterk werd aangetast (roze kleur in figuur 3). De categorie waterplanten is vertegenwoordigd door een grote verscheidenheid aan groenwieren zoals Botryococcus, Mougeotia, Pediastrum en Type 128. Deze wieren leefden vast en zeker wel in de waterput. 3.2.1
Cultuurgewassen en menselijke activiteit In de pollenmonsters zijn duidelijke aanwijzingen gevonden voor menselijk activiteit in de nabije omgeving. Pollen van granen is goed vertegenwoordigd. Het gaat om pollen van rogge (Secale cereale: 1,9 en 2,3%), tarwe (Triticum-type: 1,1 en 0,9%), mogelijk gerst (Hordeum/Triticum-type: 1,6 en 0,9%) en een flink aantal pollenkorrels waarvan niet kon worden bepaald van welke graansoort ze afkomstig zijn (Cerealia). De percentages van het graanpollen zijn niet hoog maar dat komt omdat gerst en tarwe zelfbestuivende granen zijn. Het pollen van deze granen blijft tijdens de
BIAXiaal 594
6
bloei in het kaf besloten en komt pas vrij bij het dorsen. Daarom zijn lage percentages pollen van gerst en tarwe (zoals in de hier besproken waterput) al een bewijs voor de verbouw en/of verwerking ervan in de nabije omgeving van een monsterlocatie. Pollen van rogge wordt wél in grote hoeveelheden door de wind verspreid. Voor de herkomst van het roggepollen moeten we daarom een iets ruimere marge nemen dan bij het andere graanpollen het geval is. Het roggepollen kán echter wel uit de nabije omgeving afkomstig zijn. Ook akkeronkruiden zijn duidelijk aanwezig. Gewone spurrie (Spergula arvensis) en eenjarige hardbloem (Scleranthus annuus) zijn onkruiden van relatief voedselarme, meestal zandige grond. In archeologische context worden de soorten vaak in relatie met rogge gevonden, omdat dit graan meestal op relatief voedselarme bodems wordt verbouwd. De aanwezigheid van korenbloem (Centaurea cyanus) vormt een fraaie bevestiging van de 14C-datering. Korenbloem is geen oorspronkelijk inheems plant, maar een steppeplant die pas vanaf de middeleeuwen (ca. 1000 AD) als akkeronkruid in ons land voorkomt. De aanwezigheid van het pollen of de zaden in een of andere context wordt dan ook vaak gebruikt om de context een terminus post quem datering te geven. Uit de tot op heden beschikbare gegevens over de verspreidingsgeschiedenis van korenbloem blijkt dat de plant vermoedelijk al in de Karolingische tijd hier en daar in ons land voorkwam. Echt algemeen komt korenbloem vermoedelijk pas vanaf ca. 1000 AD voor. In de pollenmonsters zijn ook sporen gevonden van schimmels die van dierlijke mest leven. Dat zijn Cercophora, Sordaria en Sporormiella. De aanwezigheid van de schimmels betekent dat in de directe omgeving van de waterput dieren werden gehouden of dat er mest lag opgeslagen. De middeleeuwse bewoners van het terrein hielden dus vee.
4.
Conclusies Het pollenonderzoek aan de waterput heeft enkele interessante gegevens opgeleverd over de milieuomstandigheden en de agrarische economie. De nederzetting was gelegen in een zeer open landschap. In de nabije omgeving (straal ca. 500 m) groeiden nauwelijks bomen. Aan de oostzijde van de nederzetting bevond zich een oever- of moerasvegetatie waar sprake was van brakke invloed. Dit was het gevolg van de verhoogde marine invloed waardoor een groot deel van het voormalige veengebied ten oosten van de strandwal regelmatig onder water kwam te staan en er klei werd afgezet (Zijpeafzettingen). De middeleeuwse bewoners deden aan akkerbouw en hielden vee. Met zekerheid is graan verbouwd. Er zijn aanwijzingen voor de verbouw van tarwe en rogge, maar mogelijk werd ook gerst verbouwd.
5.
Literatuur
BIAXiaal 594
7
Beug, H.-J., 2004: Leitfaden der Pollenbestimmung für Mitteleuropa und angrenzende Gebiete, München. Erdtman, G., 1960: The Acetolysis Method, Svensk Botanisk Tidskrift 54, 561-564. Groenman-van Waateringe, W., 1986: Grazing Possibilities in the Neolithic of the Netherlands based on Palynological Data, in: K.-E. Behre (ed.), Anthropogenic Indicators in Pollen Diagrams, Rotterdam etc., 187-202. Haaster, H. van, 2009: Pollen aus Brunnen und Viehtränken, Archäologie in Deutschland, Heft 2/2009, 34-35. Hicks, S., 2006: When no Pollen does not mean no Trees, Vegetation History and Archaeobotany 15, 253-261. Pott, R., 1988: Extensive anthropogene Vegetationsveränderungen und deren pollenanalytischer Nachweis, Flora 180, 153-160. Punt, W., & G.C.S. Clarke (eds.) 1980: The Northwest European Pollen Flora II, Amsterdam. Punt, W., & G.C.S. Clarke (eds.) 1981: The Northwest European Pollen Flora III, Amsterdam. Punt, W., & G.C.S. Clarke (eds.) 1984: The Northwest European Pollen Flora IV, Amsterdam. Punt, W., & S. Blackmore (eds.) 1991: The Northwest European Pollen Flora VI, Amsterdam. Punt, W., (ed.) 1976: The Northwest European Pollen Flora I, Amsterdam. Punt, W., S. Blackmore & G.C.S. Clarke (eds.) 1988: The Northwest European Pollen Flora V, Amsterdam. Punt, W., S. Blackmore & P.P. Hoen (eds.) 1995: The Northwest European Pollen Flora VII, Amsterdam. Punt, W., S. Blackmore & P.P. Hoen (eds.) 2003: The Northwest European Pollen Flora VIII, Amsterdam.
Bijlage 1
Heiloo-Kennemerstraatweg, resultaten van het pollenonderzoek aan het veenlaagje. Legenda: cf. = gelijkend op. + = aangetroffen buiten de pollentelling, B = determinatie volgens Beug (2004), P = determinatie volgens Punt et al. (1976-2003), T (gevolgd door nummer) = Type sensu Van Geel (1976).
spoornummer vondstnummer BIAX labnummer diepte in cm t.o.v. top pollenbak aantal (N) en percentage (%) Bomen en struiken (drogere gronden) Betula (B) Carpinus betulus (B) Corylus (B) Fagus (B) Pinus (B) Quercus (B) Rhamnus frangula Tilia (B) Ulmus (B) Bomen (nattere gronden) Alnus (B) Boskruiden Hedera helix (B) Cultuurgewassen Cerealia-type Hordeum/Triticum-type Secale (B) Triticum-type (B) Akkeronkruiden Artemisia (B) Centaurea cyanus (B) Chenopodiaceae p.p. (B) Fallopia (B) Persicaria maculosa-type (B) Polygonum aviculare-type (B) Riccia Scleranthus (B) Spergula arvensis Graslandplanten Plantago Plantago lanceolata-type (B) Poaceae >40 µm Rumex acetosa-type (P) Algemene kruiden Apiaceae (B) Asteraceae liguliflorae Asteraceae tubuliflorae Brassicaceae (B) Carduus/Cirsium Caryophyllaceae (B) Centaurea jacea-type (B) Fabaceae p.p. (B) Matricaria-type (B) Potentilla-type (B) Ranunculus acris-type (B) Senecio-type (B) Veronica-type (B)
70 19 BX5449 16-17 N %
BX5450 23-24 N %
7 17 1 10 24 1 + 1
1,1 . 2,7 0,2 1,6 3,8 0,2 + 0,2
8 + 17 1 4 10
22
+ .
1,2 + 2,6 0,2 0,6 1,5 . + .
Berk Haagbeuk Hazelaar Beuk Den Eik Sporkehout Linde Iep
3,4
13
2,0
Els
+
+
.
.
15 10 15 6
2,3 1,6 2,3 0,9
14 6 12 7
2,2 0,9 1,9 1,1
Granen-type Gerst/Tarwe-type Rogge Tarwe-type
2 1 28 1 2 3 + + 1
0,3 0,2 4,4 0,2 0,3 0,5 + + 0,2
1 + 77 . 1 3 . 1
0,2 + 11,9 . 0,2 0,5 . . 0,2
Alsem Korenbloem Ganzenvoetfamilie Kielduizendknoop Perzikkruid-type Gewoon varkensgras-type Land-/Watervorkje Hardbloem Gewone spurrie
1 1 22 11
0,2 0,2 3,4 1,7
2 + 27 10
0,3 + 4,2 1,5
Weegbree Smalle weegbree-type Grassenfamilie, korrels >40 mu Veldzuring-type
1 11 5 53 2 3 1 1 6 1 1 1 1
0,2 1,7 0,8 8,3 0,3 0,5 0,2 0,2 0,9 0,2 0,2 0,2 0,2
3 4 3 44 . 2 . 3 3 . + 3 .
0,5 0,6 0,5 6,8 . 0,3 . 0,5 0,5 . + 0,5 .
Schermbloemenfamilie Composietenfamilie lintbloemig Composietenfamilie buisbloemig Kruisbloemenfamilie Distel/Vederdistel Anjerfamilie Knoopkruid-type Vlinderbloemenfamilie Kamille-type Ganzerik-type Scherpe boterbloem-type Kruiskruid-type Ereprijs-type
Klimop
spoornummer vondstnummer BIAX labnummer diepte in cm t.o.v. top pollenbak aantal (N) en percentage (%) Viola tricolor-type (B) Moeras- en oeverplanten Cyperaceae (B) Dryopteris-type Filipendula (B) Glyceria-type Lythrum (B) Menyanthes trifoliata (B) Poaceae (veel Phragmites) Rumex aquaticus-type (B) Sparganium erectum-type (P) Typha angustifolia Waterplanten Botryococcus Mougeotia Mougeotia cf. M. laetevirens (T.373) Pediastrum Spirogyra (T.130) Type 128A Type 128B Indicatoren voor brakke/zoute omstandigheden Armeria/Limonium Aulacodiscus argus Centaurium Foraminifera Plantago maritima-type (B) Podosira stelliger (T.5085) Spergularia media/salina Spergularia salina Triglochin (B) Heide- en hoogveenplanten Calluna vulgaris (B) Erica tetralix-type (MW) Ericaceae (overig) Myrica gale (B) Sphagnum Varens en dergelijke Equisetum Ophioglossum vulgatum Pteridium aquilinum Mestschimmels Cercophora-type (T.112) Sordaria-type (T.55A) Sordaria-type (T.55B) Sporormiella-type (T.113) Indet en Varia Gegevens t.b.v. concentratieberekeningen Aantal PILLEN EXOOT per PIL
70 19 BX5449 16-17 N %
BX5450 23-24 N %
.
.
+
+
69 83 +
10,8 13,0 + . 0,2 + 26,3 + + 0,2
53 100 . 4 . + 158 1 . .
8,2 15,5 . 0,6 . + 24,5 0,2 . .
Cypergrassenfamilie Niervaren-type Spirea Vlotgras-type Kattenstaart Waterdrieblad Grassenfamilie (veel riet) Paardenzuring-type Grote en Blonde egelskop-type Kleine lisdodde
0,2 0,2 + . 0,3 1,4 +
2 1 1 2 11 +
0,3 0,2 . 0,2 0,3 1,7 +
Groenwier-genus Botryococcus Groenwier-genus Mougeotia Groenwier Mougeotia laetevirens (T.373) Groenwier-genus Pediastrum Groenwier-genus Spirogyra (T.130) Watertype (T.128A) Watertype (T.128B)
. 3 1 5 4
. 0,2 . . . 0,5 0,2 0,8 0,6
+ 1 + 2 2 1 1 4 4
+ 0,2 + 0,3 0,3 0,2 0,2 0,6 0,6
Engels gras/Lamsoor Mariene diatomee Duizendguldenkruid-type Foraminiferen Zeeweegbree-type Kiezelwier van zout/brakwater Gerande/Zilte schijnspurrie Zilte schijnspurrie Zoutgras
13 2 + 2 2
2,0 0,3 + 0,3 0,3
28 1 2 4 3
4,3 0,2 0,3 0,6 0,5
Struikhei Gewone dophei-type Heifamilie (overig) Wilde gagel Veenmos
+ . .
+ . .
1 1
. 0,2 0,2
Paardenstaart Addertong Adelaarsvaren
1
0,2 . 0,2 .
1 1 1
0,2 0,2 . 0,2
Cercophora-type (T.112) Sordaria-type (T.55A) Sordaria-type (T.55B) Sporormiella-type (T.113)
13
2,0
7
1,1
Indet en Varia
2 18583
. .
2 18583
. .
1 + 168 + + 1 1 1 + 2 9 +
. 1 .
1
Driekleurig viooltje-type
spoornummer vondstnummer BIAX labnummer diepte in cm t.o.v. top pollenbak aantal (N) en percentage (%) Getelde EXOOT ΣAP + ΣNAP Monstervolume in ml Pollenconcentratie
70 19 BX5449 16-17 N % 127 640 3 63.699
. . . .
BX5450 23-24 N % 121 646 3 66.858
. . . .