]AN
VAN
ACKER
Abdijen in de middeleeuwse kustvlakte
J
T
er Duinen, kustmacht onder de graven', betitelde G. Van de Woude ruim een halve eeuw geleden een studie over de domeinen van de belangrijkste cisterciënzerabdij van de Nederlanden. Het is een populair beeld, dat ook in geschiedenisboekjes opgeld maakt: de Duinenabdij van Koksijde als instigator van grote inpolderingen aan heel de Vlaamse kust, met de monniken als noeste landwinners, die daarna gouden oogsten mochten bergen. De monumentale schuren van Ten Bogaerde (Koksijde) en Ter Doest (Lissewege) hebben die cisterciënzerfaam definitief gevestigd. Het historische beeld is evenwel wat genuanceerder. Zeker voor het geheel van de kustvlakte wordt de rol van de Duinenabdij bij het grote publiek soms nogal overschat. Eigenlijk volstaat het er op te wijzen dat de Duinenabdij slechts gegroeid is in het tweede kwart van de twaalfde eeuw om diverse tegenargumenten te kunnen formuleren. Al in de zevende-achtste eeuw trad in de kustvlakte een verlandingsfase in, de zogenaamde Karolingische regressie, die zou duren tot het begin van de elfde eeuw. In die periode werd een deel van het polderland, dat aansloot bij het nooit overstroomde Oudland, reeds in cultuur gebracht. Andere abdijen speelden hierbij dus al eeuwen lang een belangrijke rol. En uiteraard vormden ook de graven van Vlaanderen en andere lekenheren of later zelfs patriciërs een belangrijke factor, los van de kerkelijke stichtingen. Die Karolingische regressie kwam er volgens de historische geografie tussen een transgressiefase op het einde van de Romeinse periode, en een transgressie kort na 1000. Hoewel dit beeld soms wat genuanceerd wordt tot min of meer geleidelijke verschuivingen van het zeepeil, eerder dan zware overstromingen met enorme doorbraken in het voorheen bewoonde landschap, blijft het gegeven staande, dat de zee in de vroege middeleeuwen een stuk verder de kustvlakte bilmen drong dan nu het geval is. Doordat het water zich daarop stilaan terug trok, verlegde de kustlijn zich evenwel en kwamen gronden (opnieuw) voor ontginning vrij. Vanaf de zevende
Oe Vlaamse kust op het einde van de Romeinse periode, met aanduiding van mogelijke Romeinse wegen en kampementen; vanuit het Oudland werd door voornamelijk abdijen de ontginning van de vrijkomende polders aangepakt. [Kaart: J. Termotel
-·
NOORDZEE
,,.,_., . N"••OO•O
z,..,,, _.,,,.
Ig~~i~; ~:··
.
I~
eeuw worden dan ook steeds meer marisci vermeld, dit zijn zoute schorren, waarop schapen gezet werden. Bij toenemende demografische druk of omwille van economische motieven werden die vrijgekomen gronden, die voor menselijk gebruik in aanmerking kwamen, dus al snel ingepalmd
en groeiden er nieuwe nederzettingen. In die periode waren er in Vlaanderen reeds diverse grote abdijen als grootgrondbezitter actief. Volgens een grondig onderzoek door Geert Berings gaan belangrijke concentraties van domeinen van deze abdijen in de kustregio terug op behoorlijk Oe IJzer op een kaart uit 1682, herlekend in 1777, met 'R. Polder van den Abt van Oudenburgh' Brugge, Rijksarchief
ABDIJEN IN DE MID DELEEUWSE KUSTVLAKT E
143 I 15
oud koninklijk grondbezit, zelfs Merovingisch of oud-Karolingisch, dat zij als schenking ontvangen hadden. Na de teloorgang van dit centrale koninklijke gezag maakten de Vlaamse graven zich door usurpatie meester van heel wat van die domeinen. Een aantal bezittingen bleef hierbij permanent onder hun invloed; misschien heeft dit er zelfs mede toe geleid dat de graven door de economisch en demografisch belangrijke ontginningen van hieruit, definitief het overwicht verwierven op lokale, maar machtige heren, die binnen hun enge domeingrenzen moesten blijven. De graven van Vlaanderen konden daarbij steunen op een belangrijk rechtsprincipe, het zogenaamde wildernisregaaL Dit stipuleerde dat het eigendomsrecht over woeste, onontgonnen gronden aan de vorst toeviel. Ook in het binnenland werd dit principe trouwens toegepast. Zo werd nog in 1161 onder impuls van Diederik en Filips van de Elzas in de solitudo van Reninge een nieuwe parochie gesticht, Woesten. Om deze kolonisatie aantrekkelijk te maken, bepaalden zij dat de bewoners van de parochie niet onderworpen zouden zijn aan de keure van Veurne en vrijgesteld werden van een aantal karweien en lasten. Ook wanneer de abdijen zich in de kustvlakte op het inpolderen gingen toeleggen, op het in cultuur brengen van woeste gronden of onontgonnen gebied, zoals drooggevallen schorren, moest dit dus eigenlijk steeds gebeuren op basis van een vorstelijke toelating, of - beter nog - na een expliciete schenking. Geert Berings slaagde er in de voornaamste abdijen-grondbezitters op die rand van het Oudland en de polders op de kaart te zetten. De Sint-Bertijnsabdij (Sithiu) in Sint-Omaars w as hiervan ongetwijfeld één van de belangrijkste. In 745 kreeg deze stichting al een cella (een kerkelijke stichting) in Roksem, met een reeks bezittingen zoals gronden, huizen, molens, en diverse roerende en onroerende goederen. Dit domein zou later uitgebreid worden, in eerste instantie naar Westkerke en Ettelgem. In de volgende eeuwen is dit aanvankelijk bescheiden bezit steeds maar verder aangegroeid: Ichtegem wordt vermeld tussen 1021 en 1030, in 1106 verwierf de abdij de kerken van Koekeiare en Ruiselede, in 1115 nog grond in Aartrijke, en in 1119 de altaren van Snaaskerke, Eernegem en Bovekerke, terwijllater nog Lichtervelde en Bekegem zouden volgen. Ten w esten van de IJzer worden al in de 9de eeuw bezittingen in Veurne en ook al een cella in BeverenIJzer verm eld, waar zelfs een akte uitgevaardigd werd (het altaar behoorde in 1160 wel al toe aan de bisschop van Terwaan). , Pas later volgden o.m . Steenkerke (1040) en 161 144
Vladslo (na 1111), Eggewaartskapelle (tot ca. 1280 een priorij), Avekapelle, Sint-Katharinakapelle en - pas in de dertiende eeuw? - Bulskamp. Met die groeiende reeks bezittingen blijkt een belangrijke activiteit van de abdij in de kustvlakte. Een aantal van de jongere parochies zijn immers ongetwijfeld stichtingen, die zich vanuit een bestaande moederparochie ontwikkelden. Nieuwe ontginningen leidden toen tot nederzettingen die stilaan parochiaal gestructureerd moesten
dat ook o.m. Ichtegem hiertoe behoorde, zodat de abdij één groot, quasi aaneensluitend domein bezat, dat bestond uit een hele reeks eerder kleine plekken ontgonnen grond midden woeste gronden en een boscomplex. Merkwaardig is dat dit bezit na de negende eeuw fel aangetast werd. Wellicht speelden leken hier een belangrijke rol. Zoals reeds vermeld verzeilden Ichtegem en Koekeiare uiteindelijk in het bezit van de Sint-Bertijnsabdij van Sint-Omaars. De altaren van o.m. Zedelgem, die wél in
De inpoldering van de IJzermonding [Kaart: R. BoterbergeI
1
worden. Vanuit Roksem groeide zo Snaaskerke, uit Koekeiare sproten Eernegem en Bovekerke voort, en vanuit Steenkerke groeiden Avekapelle en Eggewaartskapelle - waaruit wellicht weer Sint-Katharinakapelle voortkwam -, en waarschijnlijk ook Bulskamp. In sommige gevallen is dit proces duidelijk aanwijsbaar, omdat die opsplitsing raakte aan de inkomsten van d e moederkerk. Zo leidde het onstaan van Avekapelle in 1199 - meteen de oudste vermelding van het dorp - tot een geschil m et de pastoor van Steenkerke, die tot dan gewoon was er een deel van de tienden te innen. De bisschop van Terwaan kwam toen tussen om een compositie tot stand te brengen tussen de Sint-Bertijnsabdij en pastoor Lambertus van Steenkerke, die ten persoonlijke titel een ruime compensatie kreeg. Gelijkaardige evoluties zijn vast te stellen bij een hele reeks andere abdijen en parochies. Al in de negende eeuw bezat de Sint-Amandsabdij (El none) aan de Scarpe een uitgebreid bezit in het huidige middenWest-Vlaanderen, rond Roeselare. Noordwaarts worden hier Koekelare, Wingene en Beernero toe gerekend. Het is best mogelijk
ÁBDI J EN IN DE MIDD ELEEU W SE KU STVLAKTE
handen van de Sint-Amandsabdij bleven, kunnen best uit het oorspronkelijke domein gegroeid zijn; de Sint-Amandsabdij schijnt dan vooral stand gehouden te hebben als bezitter van de altaren van de noordelijke domeinen. Tussen die beide machtsblokken in bezat de Sint-Vaastabdij van Atrecht al voor 867 de parochie Zerkegem (en misschien Merkem, dat in 1107 evenwel al tot SintBerlijns behoorde). Dit bezit kon de abdij behouden, getuigen diverse bevestigingen uit de twaalfde eeuw. Verder dient vermeld dat van een reeks abdijen het bezit, en daardoor hun rol in de kustvlakte, eerder verwaarloosbaar is. Zo bezat de abdij van Lobbes (Henegouwen) in 866-868 een veeboerderij en cijnsgrond in Oudenburg, die volgens een foute traditie teruggaan op de christianisatie-activiteiten van Sint-Ursmarus, een eeuw eerder. In het begin van de elfde eeuw werd hiervoor nog steeds cijns betaald, maar een rol van betekenis speelde de abdij in Oudenburg of zijn om geving nooit. Ook de rol van de Sint-Pietersabdij van Gent, die in 941 bezittingen in Snellegem ontving van graaf Arnulf I, en in 1266 de kerk van Zedelgem verwierf van de
Sint-Amandsabdij, is minder belangrijk. Het bezit van Vladslo (ontvangen in 992) ging na 1111 overigens verloren, ook al aan de Sint-Bertijnsabdij van Sint-Omaars. Zeer illustratief voor een aantal ontwikkelingen, is de impact van de bisschop van Noyon-Doornik op nieuwe ontginningen vanuit de domeinen van de Sint-Bertijnsabdij. In een pauselijke bul van 988 worden als bezittingen van het bisdom en kapittel van Noyon in Vlaanderen bevestigd: Sint-Salvators (Brugge), Jabbeke, Oudenburg, Leffinge, Gistel en Vlissegem. Merkwaardig is dat de kerken van Jabbeke, Oudenburg en Gistel zich wel aan de rand van het Oudland bevinden, maar dat een groot deel van het territorium van de parochie zich uitstrekt over de polders. Het lijkt dan ook zeer aannemelijk dat die drie parochies ontstaan zijn uit de 'oude' parochies, die Sint-Bertijns er had, namelijk Westkerke, Roksem en Ettelgem, in het kader van een eerste ontginningsfase van de polders. Van daaruit werden in een tweede fase Vlissegem en Leffinge ingericht. Steeds is de bisschop hierbij op de voorgrond getreden om de kerkelijke rechten over de nieuwe stichtingen op te eisen, en dit ten nadele van Sint-Bertijns, dat nochtans de rechten over de moederparochies bezat. Opvallend is wel dat de abdij daarentegen wel de tienden van Kleruskerke en de kerken van Lissewege en Snaaskerke kon behouden, hoewel ook die parochies zich in het poldergebied bevinden. Maar ook de bisschop behield de parochies, die hij in de pauselijke bulle expliciet liet bevestigen, niet zonder moeilijkheden. Sint-Salvators, Jabbeke en Gistel
worden in 1156 nog in het bisschoppelijk bezit bevestigd. Gistel verwerd tot een twistappel met de Sint-Andriesabdij bij Brugge, terwijl Leffinge later blijkbaar onder de Hospitaalridders ressorteerde. Voor Vlissegem ontbreken een aantal gegevens. En Oudenburg is wel een heel apart verhaal. Ca. 1027 zou bisschop Harduinus dit altaar (en elf andere!) aan graaf Boudewijn IV gegeven hebben als dank voor bewezen diensten, om het gedurende drie generaties te gebruiken. Toen de tijd van restitutie naderde, had de graaf het evenwel al verder in leen gegeven. Leenman was toen Cono, heer van Eine, die in 1090 het altaar terugschonk aan de bisschop om er de nieuwe Sint-Pietersabdij in Oudenburg mee op te richten. Best een intrigerend verhaal, dat misschien enkel in de essentie betrouwbaar is: kerkelijke goederen, die o.m. door ontginning bekomen waren, waren niet vrij van aanspraken of zelfs van regelrechte usurpatie door leken, tot zij in het kader van de Gregoriaanse Hervorming stilaan weer door de kerkelijke instellingen verworven werden. Zij het dat dit lang niet altijd de oorspronkelijke bezitters waren. Wat valt uit dit alles nu af te leiden? Vanuit de vroegmiddeleeuwse domeinen van een aantal abdijen, waaronder de SintBertijnsabdij van Sint-Omaars de belangrijkste geweest moet zijn, volgden de parochiestichtingen de nieuwe ontginningen op de voet, zowel binnen het Oudland als later op de polders die in de loop van de eeuwen door het terugtrekken van de zee voor permanent gebruik in aanmerking kwamen. Vanuit de oude bezittingen van
..... ,·,. "'~'''
Monumentale schuur van de abdij Ter Doest die herinnert aan de landbouwersactiviteiten van de cisterciënzers in de Vlaamse kustvlakte. [Foto: Brugge, f.L. Meulemeester1
de abdijen werd dus actief land in ontginning gebracht, dat economisch vaak zeer waardevol zou blijken. Zowellekenheren als andere kerkelijke in~tellingen, tot de bisschoppen toe, aasden er daarom soms op dit de oorspronkelijke bezitters afhandig te maken. De macht van de graven van Vlaanderen zou zelfs voor een niet onbelangrijk deel op deze tactiek, toegepast in de wanordelijke late negende en vroege tiende eeuw, terug gaan. Maar het is vooral in een latere fase, dat zij krachtens hun wildernisregaal actief een belangrijker rol zouden spelen, toen door klimatologische omstandigheden nog nieuwe ontginningen mogelijk werden. Doordat ook in die periode een aantal nieuwe religieuze stichtingen tot stand komen, zullen vooral die verder door de vorsten begiftigd worden. Soms zijn dit trouwens kloosterstichtingen, die met de steun van of zelfs door toedoen van de grafelijke dynastie opgericht waren. Dit proces kan het best gevolgd worden bij de inpoldering van de IJzer. In de vroege Middeleeuwen vormde de IJzermonding een delta, die via diverse geulen in zee uitmondde, wellicht voor een belangrijke deel een flink stuk ten westen van de huidige IJzer. De monding nabij het huidige Nieuwpoort was slechts één van de armen, die pas door de ontwikkeling van de duinen de enige en definitieve monding werd. Hoewel de zeespiegel in de elfde eeuw en in het begin van de twaalde eeuw opnieuw gestegen was, werd een doorbraak van de IJzer in het westen verhinderd door de aanleg van de 'Oude Zeedijk', terwijl oostwaarts van Oostende de Blankenbergse Dijk het middenland moest beschermen. Vanaf de twaalfde eeuw werd dan actief een veroveringspolitiek op de zee ingezet, zodat Vlaanderen één van de gebieden werd, waar zeer vroeg, zoniet het vroegst, aan echte inpoldering gedaan werd. Een aantal abdijen heeft hierin een zeer voorname rol gespeeld, en dit in tegenstelling tot de Zwinstreek, waar eerder echte ondernemers (grafelijke ambtenaren of Brugse patriciërs) aan landwinning deden. Al in de loop van de elfde eeuw werden drooggevallen schorren - zoals eeuwen eerder - stilaan ingenomen voor schaapsweiden. Deze dieren behoorden tot de eerste die de nieuw ontgonnen landen konden begrazen, en leverden anderzijds de broodnodige wol voor de opkomende textielindustrie, die zich onder meer in Ieper fenomenaal zou ontwikkelen. Zo bezat de abdij van Mesen in 1080 tien schaapshoeven (bercariae) in Lampernisse, waar ook in 1115 een schaapshoeve van de SintVaastabdij van Atrecht vermeld wordt. Ook in het gebied tussen de Oude Zeedijk en de IJzer kwamen uitgestrekte, wat hoger gele-
ABDIJ EN IN DE MIDDELEEUWSE KUSTVLAKTE
145 117
gen schorren voor schaapshoeven in aanmerking. Ten westen en ten oosten van Pervijze, tot Eggewaartskapelle en Ramskapelle, situeert zich zo de heerlijkheid Berkel, waar de abdij van Ename en de kapittels van Sint-Pieters in Rijsel en in Kassei in 1063, 1066 en 1085 door de graven van Vlaanderen diverse schaapshoeven ontvingen. In het algemeen bezaten heel wat Noord-Franse abdijen een uithof in de regio: zo bezat de Norbertijnerabdij van Raismes het er naar genoemde Viconiahof in Stuivekenskerke, en de abdijen van Clairmarais en Cambron uithoven in Oudekapelle en- opnieuw- Lampernisse. Het betreft veelal uitgestrekte domeinen van soms honderden hectaren, die vanaf de twaalfde eeuw geleidelijk en planmatig uitgebouwd werden. Waarschijnlijk zijn de schorren aan de IJzer op een natuurlijke wijze ontwaterd ' en ontzouten, en vielen ze zo de graaf van Vlaanderen krachtens zijn wildernisregaal in de schoot, die ze soms aan kerkelijke instellingen schonk. Voor het gebied ten noorden van Berkel, de echte IJzermonding, volstond dit niet, maar was een echte inpolderingsactiviteit noodzakelijk. Hierbij waren heel andere abdijen actief, en daarbij treedt de Duinenabdij sterker op het voorplan. Het is inderdaad de Duinenabdij, die voor het eerst in heel de Vlaamse kustvlakte werkelijk door actieve indijking gewonnen polders tot stand bracht. In 1129 ontving de pas opgerichte abdij van graaf Diederik van de Elzas een gift, waarin die van een particulier begrepen was. Dit werd de basis van het Hemroegoed in Ramskapene (bij Nieuwpoort), een grote hoeve die als zelfstandige landbouwuitbating fungeerde en in de volgende decennia fenomenaal aangroeide, o.m. door een grote bijkomende schenking in 1138, maar ook door inpolderingen. In een oorkonde van nauwelijks enkele jaren later (1142?) wordt al het bestaan van een Zuidpolder vermeld, die de abdij met 'zwaar labeur ' langs de IJzer 'als het ware uit het hart van de zee' getrokken had. Later kwam de Duinenabdij bij haar pogingen om de Hemme verder uit te breiden in conflict met de Sint-Niklaasabdij van Veurne en de abdij Nieuwland van Slijpe. We merken op dat in het andere belangrijke Duinengoed in die streek, de Allaertshuizen in Wulpen, geen aanwinsten door indijking gewonnen werden; dit gebied was al vroeger op natuurlijke wijze ver land. Ook de pas vermelde Sint-Niklaasabdij van Veurne speelde een rol van betekenis bij de indijking van de IJzerloop. Dit gebeurde o.m. vanuit een gebied in Schore, waar door aanslibbing het areaal uitgebreid en meteen door een dijk beschermd werd.
1
1
18 [ 146
Enkele losse vermeldingen van een nova terra geven te weinig indicaties om verder haar belang aan te duiden. Aan de oostkant van de IJzer waren overigens ook lekenheren actief, waaronder een natuurlijke broer van Filips van de Elzas, Willem Bron, die in 1167 zijn ingedijkte gronden in de omgeving van Slijpe aan de abdij van Watten schonk. Nog verder oostwaarts, in de streek van Slijpe, Leffinge en Stene, trad dezelfde graaf op voor de creatie van 'nieuwe gronden'. Het bovenstaande betreft de benedenloop van de IJzer. Maar ook bij de definitieve inpoldering van de IJzermonding zelf treden vooral abdijen op de voorgrond. Eén van de belangrijkste is hier de OnzeLieve-Vrouweabdij van Broekburg, die met de abdij van Watten al sterk betrokken was bij de landwinst aan de monding van de Aa. In het begin van de twaalfde eeuw ontving zij herhaaldelijk schenkingen van de graaf van Vlaanderen aan de IJzer. Dit waren aanslibbingsgronden bij Diksmuide, en vooral het pas gevormde duin Sandeshoved aan de monding zelf (waar eerder ook al de abdij van Sint-Winaksbergen en het Sint-Walburgakapittel van Veurne vermeld werden) . Door verdere werkzaamheden ontstond daarop in een binnenbocht van de IJzer de Groot-Nieuwlandpolder (ca. 320 ha) op het grondgebied van Ramskapene en Sint-Joris, dat in 1166 als 'Nieuwland' geciteerd wordt en uiteindelijk ca. 1240 tot een aparte parochie vanuit Ramskapene georganiseerd werd. Ook hier leidde dit tot een conflict over de verdeling van te betalen cijnzen tussen de twee parochies. Typisch is dat iets eerder de bestaande parochies ook ingericht waren als bestuurlijk-juridische ammaniën, maar dat de oprichting van de nieuwe parochie Sint-Joris niet geleid heeft tot ook een juridische opsplitsing. Tot het einde van het Ancien Régime is Sint-Joris daardoor tot de ammanie van Ramskapene blijven behoren. Dat de abdij van Broekburg Sandeshoved verkregen had, verhinderde graaf Filips van de Elzas overigens niet om dit duin te onteigenen voor de stichting van zijn havenstad Nieuwpoort in 1163. In het kader van zijn economische politiek ter ontsluiting van het Vlaamse binnenland, was de creatie van een aantal havens, zoals Grevelingen, Duinkerke en Nieuwpoort, immers cruciaal. Het geschil dat hierover met de abdij van Broekburg ontstond, werd pas meer dan een eeuw later definitief geregeld ... Aan de andere kant van de IJzer betoonde de Sint-Pietersabdij van Oudenburg zich dan weer bijzonder actief. Basis was hier een grafelijke schenking uit 1173, waarbij ze alle nieuwe gronden nabij Westende tussen de duinen en de IJzer verwierf ... en
ABDIJEN IN DE MIDDELEEUWS E KUSTVLAKTE
meteen in conflict kwam met de lokale heer Jan van Westende. De abdij van Oudenburg heeft zich vervolgens bij de inpoldering van IJzeroever zeer verdienstelijk gemaakt. Dit gebeurde door strooksgewijs de schorren in te dijken, die zich tegen de binnenduinen vormden. Dit leidde tot de Bamburgpolder. Ook later zette de abdij haar inspanningen verder. Zo onderhandelde ze in 1276 met Rogier van Gistel om de toelating te bekomen om de aanslibbingsgronden tussen de Bamburgdijk, de IJzer, Lombardzijde en de zee te bedijken. De Polder van Lombardië en de Maximiliaenspolder waren hiervan het gevolg. Mét de Hemmepolder, de Merdaemspolder, de Volkravenspolder en de Cayepolder, en daarnaast de Breemuylepolder en de Sint-Janspolder, heeft de abdij van Oudenburg uiteindelijk ruim 550 ha ingedijkt, steeds door stelselmatig nieuwe droogkomende schorren in te dijken tot de IJzer volledig in een vrij smalle loop teruggedrongen was. Enkele latere polders kwamen dan op initiatief van private heren tot stand, aan wie de graaf en zijn zoon de indijking toevertrouwd hadden. Uit dit overzicht blijkt alvast dat, méér dan de Duinenabdij of de Veurnse Sint-Niklaasabdij, die nochtans ook niet onverdienstelijk was in het IJzerestuarium, vooral de abdijen van Broekburg en van Oudenburg de IJzer door inpolderingen zijn definitieve monding gegeven hebben. De Duinenabdij geniet wél de eer de eerste geweest te zijn, die met echte bedijkingen van start gegaan is . Ook dient onderstreept dat de grootste inpolderingsactiviteiten van deze befaamde abdij zich aan de andere kant van Vlaanderen, in het Axel- en Hulster-Ambacht, afspeelden, waar schenkingen vanaf 1196 de basis vormden voor enorme indijkingen, die buiten ons bestek vallen. Vooral hier heeft de Duinenabdij haar naam als inpolderingsinstantie waargemaakt. We willen wel vermelden dat ook hier een hele reeks andere kerkelijke instellingen actief waren, waardoor conflicten soms niet uitbleven. In principe vormden de abdijen van Ter Doest (met wie samengewerkt werd om de 'Hongewaerdinghe' in te polderen), Cambron en Boudelo daarbij geen probleem, gezien de cisterciënzers hun uithoven op minstens twee mijl van elkaar moesten stichten. Maar daarnaast waren er de Sint-Baafsabdij en de Sint-Pietersabdij van Gent, de abdijen van Vaucelles en Drongen, of het kapittel van Kortrijk. Toch slaagde de abdij er in de dertiende-veertiende eeuw in een eigendom op te bouwen in de Vier Ambachten, dat uiteindelijk veel waardevoller was, dan de oorspronkelijke basis in de IJzergolf. Er dient beklemtoond dat de abdijen
niet alleen betrokken waren bij de ontgin(zij situeren de turfwinning vooral aan de ning van nieuw land, maar zich ook actief rand van de dan reeds bestaande Moeren), inlieten met de blijvende bescherming van maar blijft hardnekking door historici verhet polderland. Dit gebeurde door de orgadedigd. Het moerassige gebied werd in elk nisatie van wateringen, die merkwaardige geval pas in het begin van de zeventiende instellingen die de waterhuishouding regel- eeuw weer drooggelegd. den via een constante zorg voor sluizen, Maar intussen was de Duinenabdij dijken en afwateringskanalen. Het waren zelf reeds uit de kustvlakte verdwenen. dan vooral de lokale abdijen, die hier de Want waar de abdij door de vorming van plak zwaaiden. Zo voerde de Koksijdse de duinen had kunnen genieten van overDuinenabdij de Noordwatering van Veurne stromingsvrij land om zich te vestigen, en aan, sinds zij in 1184 met de zorg voor de van daaruit de zee te bedwingen, vormden Magna sclusa nabij Nieuwpoort van de die later een dodelijke bedreiging. Door graaf ook letterlijk de sleutel van die water- I verstuiving konden de duinen zich immers huishouding bekomen had. Het is typisch verplaatsen, en de Duinenabdij werd het dat die Noordwatering volledig gedomislachtoffer van de wandelende Hoge Blekneerd werd door abdijen: naast de Duinenker, die uiteindelijk enkele honderden meabdij zetelden hierin de prelaten van Sintters verder oostwaarts tot stilstand kwam. Niklaas Veurne, Sint-Pieters Lo en Deze bedekking met duinen, een fenomeen Eversham (in Stavele). De Duinenabdij had dat naar ons aanvoelen nog te weinig behierbij het recht de watergraaf en een sluisstudeerd is, liet sporen na bij tal van primeester aan te stellen, totdat zij deze ambvate heren, wiens eigendommen of lenen ten in 16oo verkocht aan de stad en kasseihierdoor in omvang verminderden of zelfs volledig 'verdonkerd' werden (verdwenen). rij Veurne. Ook bij de Duinenabdij deed dit zich voor, Volledigheidshalve dient zeker nog gewezen te worden op de rol van een aanal wordt hierin thans niet meer de belangtal abdijen bij de ontvening van een aantal rijkste of de enige reden gezien voor haar moeren in de kustvlakte. Opnieuw vanuit verdwijning uit Koksijde. Het kan best dat grafelijke schenkingen organiseerden zij er de abdij bewust de duinen niet heeft willen de exploitatie van turf, die als brandstof tegenhouden, om een zelf gewilde verzeer geschikt was. Omwille van de stijplaatsing naar een grote stad als Brugge aanvaardbaar, ja, zelfs als onafwendbaar gende waarde van veengrond en turf, ging de graaf er vanaf halfweg de 13de eeuw voor te stellen. De religieuze problemen evenwel toe over om een aantal veengebievan de tweede helft van de zestiende eeuw, den via kleine ontginningsblokken te vermet onder meer invallen door Geuzen of kopen aan de rijkere burgerij, die de gronBeeldenstormers en de vernietiging van de den liet uitvenen voor zijn stedelijke abdij door het oorlogsgeweld, gaven uiteinindustrieën. Daarnaast nam hij een aantal delijk de doorslag. Voor de intussen rijke veenzones in Noord-Oost-Vlaanderen, w.o. abdij, die veraf stond van het cisterciënzerAxel- en Hulsterambacht, rechtstreeks in ideaal, was het Veurnse toen niet zeer interessant meer. uitbating. Hiertoe richtte hij een aparte De geschiedenis van de inpolderindienst op, de Watergravie of Moermaistrie. I;Iet is typisch dat de oudste bekende moer- gen van de kustvlakte was toen duidelijk al meester nog een broeder was, van de abdij eeuwen achter de rug; de rol van de abdijen werd overgenomen door anderen. Als van Cambron in Hulst. Inzake de rol van de abdijen hierbij moermeester-watergraaf traden na de reeds zijn vooral de activiteiten van de Duinenab- vermelde broeder Eustaas uit Hulst meestal dij en de Veurnse Sint-Niklaasabdij bij de leken op als grafelijke dienaren in dat ambt. ontvening van de Veurnse Moeren bekend Het duinbeheer was al langer in handen gebleven. De graaf had hierbij de inrichting van de erfelijk geworden grafelijke ambtevan de basisinfrastructuur, wegen, kanalen naar de Kamerling, totdat de graaf dit ambt en sluizen, voor zijn rekening genomen, en in 1330 van de familie van Gistel wist te schonk of vercijnsde vooral in de periode verwerven, en daarna twee grafelijke duin1160-1190 diverse veengronden aan de ver- . herders aanstelde. Op het afnemend belang melde instellingen, de abdij van Nieuwenvan de abdijen bij de veenontginning hebbos, de abdij van Mesen, Sint-Augustinus ben we al gewezen, en toen in het begin van Terwaan, enz .. Het past hier te herinne- van de zestiende eeuw enkele stormvloedren aan de belangrijke rol van de Duinenrampen plaats grepen, werd een nieuw vorabdij inzake het innoverend gebruik van stelijk ambt ingesteld voor de bedijkingen. baksteen, die zonder de massale ontginning Zelfs in het bestuur van de Wateringen verloren de abdijen aan invloed, zoals de van turf voor de bakovens wellicht niet mogelijk geweest was. Of die abdijen door verkoop van het watergraafschap door de hun uitveningen verantwoordelijk waren Duinenabdij laat zien. De periode van de voor het ontstaan van de Moeren als zoetgrote ontginningen onder de invloed van watermeer, wordt door geologen betwijfeld vooral abdijen was voorbij.
SUMMIERE BIBLIOGRAFIE Het vermelde werkje vanG. Van de Woude, Ter Duinen, kustmacht onder de graven, Antwerpen, 1944, is uiteraard verouderd, maar nog bruikbaar. Over de inpolderingen zijn fundamenteel: R. Boterberghe, Historische geografie van het overstromingsgebied van de Ijzer in de middeleeuwen, in Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, n.r., 16, 1962, p. 77-142 (licht verouderd) en G. Berings, Het oude land aan de rand van het vroeg-middeleeuwse overstromingsgebied van de Noordzee. Landname e11 grondbezit tijdens de middeleeuwen, in Ibid., n.r., 34, 1985, p. 37-84; algemeen ook A. Verhuist, Landschap en landbouw in Middeleeuws Vlaanderen, Brussel, 1995 en). Termate (red .), Beeld van een stroom. De Ijzer, Tielt, 1995. Inzake de zeespiegelwijzigingen, zie vooral B. Augustijn, Zeespiegel rijzing, transgressiefasen en stormvloeden in Maritiem Vlaanderen tot het einde van de XVIde eeuw. Een landschappelijke, ecologische en klimatologische studie in historisch perspectief, Brussel, 1992. Voor de ontwikkeling van de parochies wordt verwezen naar het geciteerde artikel vanG. Berings en naar M. Carnier, Parochies en bidplaatsen in het bisdom Terwaan vóór 1300. Een repertorium van de parochies van de dekenijen Veurne en Ieper en een overzicht van alle bidplaatsen van het bisdom, Brussel, 1999. Van de vermelde abdijen en parochies bestaan meestal specifieke monografieën; heel wat bronnen worden opgesomd in Bronnen voor de agrarische geschiedenis van het middeleeuwse graafschap Vlaanderen. Een analytische inventaris van dokurnenten betreffende het beheer en de exploitatie van onroerende goederen (tot 1500), Gent, 19831991, 3 delen. Voor de instellingen en ambten is zeer oriënterend: W. Prevenier, B. Augustyn (ed.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, Brussel, 1997 (vooral p. 559-626: instellingen voor landschapsbeheer).
1
ABDIJEN IN DE MIDDELEEUWSE KUSTVLAKTE
147 119
-
GEORGES
r•
~
r
I J::>.;)~>
D ECLERCQ
De kustvlakte en de ontwikkeling van het graafschap Vlaanderen
I
n de geschiedenis van het middeleeuwse graafschap Vlaanderen neemt de kuststreek een aparte plaats in. Deze eigenheid manifesteert zich niet alleen op landschappelijk vlak, maar eveneens op institutioneel-juridisch en sociaal-economisch gebied. Ze is enerzijds te verklaren door geografische factoren, i.c. de ontwikkeling van de kustvlakte, en, ermee samenhangend, de wijze waarop deze in cultuur werd gebracht; anderzijds door historische omstandigheden, met name het feit dat het graafschap van hieruit is gegroeid en dat het zwaartepunt van het grafelijk domein zich steeds in deze streek heeft bevonden. De naam 'Vlaanderen' refereert duidelijk aan de oorsprong van het vorstendom in een gebied dat aan de zee gelegen was. Hij betekent zoveel als 'overstroomd land' en was aanvankelijk de naam van een kleine en in wezen onbeduidende Frankische gouw langs de Noordzeekust, die behalve een uitgestrekt waddengebied vol slikken en schorren, ook de smalle er onmiddellijk aanpalende strook van de zandstreek omvatte, van aan de IJzer tot net ten oosten van Brugge. Dat deze benaming overging op het gehele graafschap wijst er op dat de territoriale opbouw van het vorstendom is begonnen vanuit deze Vlaanderengouw, en meer in het bijzonder vanuit de versterking die ten laatste in 851 in de gouwhoofdplaats Brugge werd opgetrokken in het kader van de Noormannenafweer. Gebruik makend van h et machtsvacuüm dat in het noorden van het WestFrankische rijk ontstaan was ten gevolge van de grote Noormanneninval van 879883, alsook van de algehele verzwakking van de koninklijke macht in dit desintegrerende rijk, wist Boudewijn II kort na de aftocht van de Vikingen de controle te verwerven over het volledige gebied tussen de Noordzee en de Schelde. Hij was de zoon van Boudewijn I, later bijgenaamd 'met de ijzeren arm', en de Karolingische prinses Judith, en had bij het overlijden van zijn vader in 879 blijkbaar de grafelijke functie over de Vlaanderengouw geërfd. In de lijn van de Frankische traditie was Boudewijn I als gouwgraaf nog een vertegenwoordiger 20
I
148
DE
I
van de koning, die in het gebied waar hij met deze functie bekleed was, in diens naam bepaalde bestuurlijke, juridische en militaire bevoegdheden uitoefende. Zijn zoon Boudewijn II daarentegen had m et de Karolingische graaf-ambtenaar die zijn vader was geweest, enkel nog de titel gemeen. In de praktijk handelde hij volledig autonoom en oefende hij de rechten die aan de grafelijke waardigheid verbonden waren in eigen naam uit. Hij eigende zich in zijn machtsgebied tevens alle koninklijke prerogatieven toe, zoals het zgn. 'bannum', het recht om te straffen en te bevelen, dat in de vroege Middeleeuwen de basis van de koninklijke macht had gevormd, en het wildernisregaal, het koninklijke recht op de heerloze en niet in cultuur gebrachte gronden (duinen, schorren, veengronden, bossen, heiden). Daar bovenop legde hij ook de hand op de koninklijke domeinen in dit gebied en usurpeerde hij bovendien talrijke goederen van abdijen en kerken die normaal gezien onder de koninklijke bescherming stonden. Op deze manier verwierf de graaf van Vlaanderen tussen Noordzee en Schelde een massaal en compact domein, waarvan de zuidelijke grens van de Aa over het latere Rijsel naar de Schelde in de buurt van Doornik liep. Daar grootgrondbezit in die tijd macht betekende, maakte dit enorme domein de verdere machtsontplooiing van Boudewijn II en zijn opvolgers mogelijk. Het liet hen immers toe door het in leen geven van grond talrijke krijgslieden als vazallen aan zich te binden. Niettegenstaande deze infeodaties en de teruggave van een deel van de geüsurpeerde kerkelijke goederen in de loop van de tiende eeuw, zou de Vlaamse graaf in dit gebied steeds de voornaamste grootgrondbezitter blijven, al nam de densiteit van het grafelijk domein af naarmate men zich verder van de kust verwijderde. In de kuststreek zelf werd het voortdurende verlies aan bezit in het binnenland ten gevolge van infeodaties of schenkingen tussen de tiende en de dertiende eeuw overigens ruimschoots gecompenseerd door het wildernisregaal dat rustte op de schorren en op de bodem die door de zee overstroomd was.
KUSTVLAKTE EN DE ONTWIKKELING VAN HE T GRAAFSCHAP VL A ANDER E N
Zo'n drakenkop is vermoedelijk het meest bekende motief uit de Vikingen tijd. Dit beeld is een stuk van het begrafenisschip van Oseberg gevonden in de Oslo Fjord.
Hierdoor kwamen alle nieuwe gronden die hetzij door aanslibbing en verlanding op natuurlijke wijze kwamen droog te liggen, hetzij door bedijking en inpoldering op de zee werden gewonnen, in principe automatisch toe aan de graaf. Deze vervreemdde weliswaar een deel ervan opnieuw door schenking en verkoop, doch veruit het grootste deel behield hij op een of andere manier voor zichzelf, zodat het zwaartepunt van het grafelijk domein en dus van de grafelijke macht stevig in Kust-Vlaanderen kwam te liggen. In eerste instantie was op de schorren, die enkel nog bij stormvloeden of bij springtij door het zeewater werden overspoeld, omwille van de zoute vegetatie alleen schapenteelt mogelijk. Naderhand, als overstromingen lang genoeg uitbleven en het land voldoende ontzouten raakte, konden deze zoutweiden zich op natuurlijke wijze ontwikkelen tot grasweiden die geschikt waren voor runderteelt. In een nog latere fase kon dit weiland dan op zijn beurt in akkerland worden omgezet. In overeenstemming met deze evolutie, die zich niet overal in de kustvlakte op hetzelfde ogenblik voltrok, kwamen de grafelijke inkomsten in deze streek aanvankelijk vooral van de grote kudden schapen die op de schorren werden geweid. Informatie hierover bezitten we hoofdzakelijk dankzij schenkingen van de Vlaamse graven aan de