Archeobotanisch onderzoek naar de dorpsterp van Jelsum (Fr.) Een vergelijkend onderzoek van archeobotanische veldresiduen en labresiduen
Naam: Studentnummer: Vak: Docent: Datum:
Merit Hondelink S1699903 Extra module (10 ECTS) R. Cappers 15-02-2012
1
Inleiding ............................................................................................................................................................. 3 Materiaal en methode ................................................................................................................................ 5 Floteren ......................................................................................................................................................... 5 Flotatiemethode in Jelsum .................................................................................................................. 6 Resultaten ......................................................................................................................................................... 8 Inhoud van het veldresidu................................................................................................................... 8 Akkergewassen en akkeronkruiden ........................................................................................... 10 Potentieel economische planten ................................................................................................... 12 Inhoud van het labresidu .................................................................................................................. 14 Vergelijking ................................................................................................................................................... 14 Saliniteit ..................................................................................................................................................... 16 Vergelijking van de vier sets vondstnummers ........................................................................... 17 Vondstnummer 109 – 107 ................................................................................................................ 17 Vondstnummer 123 – 121 ................................................................................................................ 17 Vondstnummer 243 – 242 ................................................................................................................ 18 Vondstnummer 763 – 337 ................................................................................................................ 18 Conclusie en discussie ............................................................................................................................. 18 Literatuurlijst .............................................................................................................................................. 21
2
Inleiding In de zomermaanden van 2010 werd een deel van de dorpsterp van Jelsum opgegraven voor archeologisch onderzoek. Het doel van het onderzoek, als onderdeel van een meerjarig project, was inzicht te verkrijgen in onder andere de opbouw en de ruimtelijke en chronologische ontwikkeling van het centrale deel van de dorpsterp van Jelsum, de landschappelijke relatie met de naastgelegen Middelzee en de mate van erosie en conservering van het te onderzoeken terprestant (PvA Jelsum 2010, 3). Onderzoek in Jelsum werd uitgevoerd vanuit een wetenschappelijke interesse. Het onderzoek was gericht op de bewoningsgeschiedenis van het Friese kustgebied, in relatie tot de landschapsontwikkeling. De locatie op de oeverwal direct oostelijk van de Middelzee was daarom interessant.1 Ten tweede richtte het onderzoek zich op de conservering van het nog aanwezige terprestant en de invloed van erosie. Hierbij werd gekeken naar het opgeschoonde talud en de aanwezige sporen in het afgegraven deel. Ten slotte creëerde het onderzoek een draagvlak voor toekomstig behoud van terpen en terprestanten (PvA Jelsum 2010, 3).
Om de vroege bewoning in het kwelderlandschap te begrijpen, is het van belang om zicht te hebben op landachapsfactoren die het voor de mens al dan niet aantrekkelijk maakten om zich te vestigen. Traditioneel richt het archeobotanisch onderzoek zich op sporen met een organische vulling, zoals waterputten of deposities met een organische samenstelling, zoals mestpakketten. Door alleen deze contexten te onderzoeken, treedt een bias op. Planten die bijvoorbeeld niet in deze contexten gedijden, maar wel in de omgeving, zullen niet aangetroffen worden. Daarnaast zullen andere sporen, die zich in de terpen bevinden, botanisch gezien, onderbelicht blijven. Verder is het merendeel van het archeobotanisch onderzoek gericht op het vinden van cultuurplanten, terwijl kennis van het rurale landschap met zijn wilde planten ook veel informatie te bieden heeft met betrekking tot de reconstructie van landschap, vegetatie en agrarische activiteiten in het verleden. Het is daarom van belang monsters te nemen van verschillende contexten. Momenteel worden deze monsters steeds vaker gericht genomen uit verschillende contexten en in kleine hoeveelheden (< 1 liter). De, voor het bemonsteren, gekozen contexten zijn over het algemeen afhankelijk van de vraagstelling. In het geval van Jelsum zijn de monsters genomen uit contexten waarvan verwacht werd zowel zoölogisch als botanisch materiaal aan te treffen. 1
Het vormde een belangrijke schakel in een reeks eerdere waarnemingen te Hallum, Wergea/Goutum, Leeuwarden-Oldehoofsterkerkhof en Leeuwarden-Bullepolder.
3
Bij het archeologisch onderzoek in Jelsum werden daarnaast, voor zoölogisch onderzoek, zogenaamde algemene monsters genomen. Deze werden genomen uit contexten waarvan analyse van de inhoud nieuwe informatie zou kunnen opleveren. De monsters die specifiek voor archeobotanisch onderzoek genomen werden, zijn met dezelfde reden genomen en afkomstig uit dezelfde context en vulling als de algemene monsters.2 Deze algemen monsters, met een groot volume, worden voor zoölogische resten uitgezocht nadat ze in het veld gezeefd zijn. Onderzoek van Maurer (2010) en Schepers (in prep.) heeft uitgewezen dat deze veldresiduen, origineel dus bestemd voor zoölogisch onderzoek, ook grote aantallen plantenresten bevatten. Plantaardig materiaal bevindt zich immers overal, ook daar waar dierlijk materiaal of schelpen zijn gedeponeerd. De verzamelde botanische monsters (labresidues) werden, met behulp van een troffel en een emmer, genomen uit contexten die van belang waren voor het beantwoorden van de vraagstellingen. De algemene, of zoölogische, monsters (veldresidues) werden op en met dezelfde reden genomen. Het verschil in de verdere behandeling van de monsters ligt in het feit dat de botanische monsters vervolgens pas in het lab gezeefd en verder uitgezocht werden, terwijl de zoölogische monsters direct in het veld al werden gezeefd, waarna er nogmaals een extactie plaats vond op het GIA door middel van het flotatieproces. De manier waarop de veldresiduen genomen en verwerkt worden, heeft zijn weerslag op de botanische gegevens die eruit geëxtraheerd kunnen worden. De invloed die deze monstermethodiek (afwijkende maaswijdte bij het zeven in het veld en vervorming door het drogen van zeefresidus) heeft op de soortensamenstelling, verdient nader onderzoek.
Afgevraagd kan worden of er verlies van informatie optreedt, en zo ja in welke mate, wanneer onderzoek zich alleen zou richten op een archeobotanische analyse van gedroogde zeefresidues afkomstig uit flotatiemonsters, in tegenstelling tot de traditionele analyse van labresiduen. Ook wordt voor het veldresidu onderzocht of zich een overrepresentatie van verkoold materiaal voordoet. Verkoold materiaal drijft nu eenmaal beter. Daarnaast kan worden afgevraagd of er een vertekenend beeld gevormd wordt door kwantitatief minder kleine diasporen (door zeven in het veld met een grote maaswijdte) of de aanwezigheid van ‘exotisch’ of recent plantaardig materiaal (door zeven in het veld met opgepompt slootwater).
2
Er is discussie over de benaming voor monsters die na floteren en drogen worden onderzocht en de monsters die nat geconserveerd blijven en in het lab pas worden gezeefd. Er is, om het verschil in zeven aan te tonen, respectievelijk gekozen voor de benaming veldresidu (gezeefd in het veld, gefloteerd in het lab en vervolgens gedroogd voor onderzoek) en labresidu (gezeefd in het lab en vervolgens nat bewaard voor onderzoek).
4
Materiaal en methode Floteren In het buitenland worden zeefmachines of flote-tech machine-assisted flotation systems gebruikt voor het floteren van grote hoeveelheden grondmonsters voor archeobotanisch onderzoek. Sinds de eerste machines is er een hoop veranderd en verbeterd aan het concept (Hunter & Gassner 1998, 143). De zogeheette recovery-rate is daarnaast in de loop van de jaren alleen maar toegenomen.3 Zo vergrootte het toevoegen van een extra zeef met een maaswijdte van 0.5 mm. de kans aanzienlijk om ook de kleinste diasporen op te vangen voor het daaropvolgende specialistische onderzoek (vergelijk Hunter & Gassner 1998, 149 en 151). De machines die voor dit type onderzoek (onderzoek naar onder andere verkoolde diasporen) worden gebruikt, werken op dezelfde manier als het proces dat in het volgende hoofdstuk zal worden beschreven. Het voordeel van deze machines is dat ze nog grotere hoeveelheden grondmonsters in een hoog tempo kunnen verwerken. Dit maakt deze machines ideaal voor onderzoek en analyse in het veld. Het nadeel is dat de machines enorme hoeveelheden water verbruiken en vaak lastig schoon te maken zijn. Daarnaast moet de machine, na het zeven van ieder monster, schoongemaakt worden, om contaminatie te voorkomen. Om dezelfde reden moet ook steeds nieuw water gebruikt worden. In Nederland worden deze machines niet gebruikt, omdat archeologen hier vaak te maken hebben met ad hoc opgravingen. Er is niet genoeg tijd om uitgebreid monsters te nemen. Daarnaast focust het onderzoek zich hier niet voornamelijk op verkoolde zaden, maar op alle diasporen die in de grond zitten. Wanneer een kleinere maaswijdte wordt gebruikt, om ook de kleinere diasporen te behouden, wordt het volume van het flotatieresidu te groot. De voordelen van het analyseren van gefloteerde monsters wordt daarmee teniet gedaan. Het nemen van subsamples zou een oplossing bieden voor dit probleem. In het geval van het onderzoek in Jelsum is dit niet gedaan. De methode die door deze onderzoekers werd gehandhaafd, het nemen en analyseren van algemene monsters voor flotatie en monsters specifiek voor archeobotanisch onderzoek, werd gezien als afdoende.
3
De recovery-rate is niets anders dan de concentratie diasporen (meestal zaden en vruchten) die opgevangen worden in de zeef.
5
Flotatiemethode in Jelsum Alle monsters zijn verspreid over de terp genomen en zijn afkomstig uit verschillende contexten (zie tabel 1). Het volume van de monsters varieert tussen 4, 12 of 24 liter voor de te floteren monsters en gemiddeld 850 ml. voor de labresiduen.4 Een overzicht van vondstnummer, spoor, beknopte contextomschrijving en datering wordt gegeven in bijlage 1. In het veld werden de monsters gezeefd over een mobiele zeefinstallatie. Het water dat werd gebruikt, werd met een pomp uit een nabije sloot opgepompt en via een brandslang naar de zeef geleid. De pomp bevatte geen filter om contaminatie door recent plantaardig materiaal tegen te gaan. De mogelijkheid van contaminatie met recent materiaal werd onderzocht aan de hand van een recent slootmonster dat onderzocht werd op plantenresten. Dit monster kan als representatief worden beschouwd.5 Ieder veldresidu werd afzonderlijk gezeefd over twee zeven met een verschillende maaswijdte (5,0 en 2,0 mm.).
De in het veld gezeefde monsters werden in de spoelkamer van het GIA nogmaals gezeefd met een zeef van 1,0 mm. (afbeelding 2).6 Het residu van ieder monster werd vervolgens apart te drogen gelegd op krantenpapier. Deze gedroogde monsters werden daarna nogmaals in een emmer geweekt, waarbij een scheiding van het materiaal optrad. Het drijvende materiaal werd afgeroomd en opnieuw te drogen gelegd.
Afbeelding 2: v.l.n.r. Studenten floteren de ‘flotatiemonsters’. Vervolgens wordt het drijvende materiaal afgeroomd en ten slotte wordt het verkregen residu gedroogd. Foto’s gemaakt door: Theun Varwijk.
4
De veldresiduen van Jelsum hebben het voordeel dat ze een groot volume hebben, in tegenstelling tot de labresiduen die meestal minder dan één liter bedragen. De kans om kleine concentraties diasporen aan te treffen in veldresiduen wordt daardoor groter. 5 Opmerking van Mans Schepers. 6 Het merendeel van de zeeffractie 0,2 – 2,0 is in het veld al weggespoeld. Wat nu in de zeef overblijft, is een niet-representatief residu.
6
Deze gehandhaafde methode (afbeelding 2) wijkt af van de standaard zoals vermeld in de Manual of Palaeoecology (2011, 203). Dit heeft zijn weerslag op de aantallen en soorten planten die worden aangetroffen in het residu. Normaliter zou het water met het drijvende materiaal over een zeef van 0,5 mm. worden gegoten. Zo wordt ook het materiaal verzameld dat zich aan de randen heeft geconcentreerd. Daarnaast heeft de maaswijdte van 0,5 mm. het voordeel dat veel meer diasporen (vooral van wilde planten) opgevangen worden.
Vnr. 96 97 109 112 119 123 124 126 150 186 219 223 233 243 246 253 254 255 261 285 289 300 306 335 348 349 375 762 763
Archeologische context en vulling Sloot, mest met plagbrokken Waterput, mest met kleibrokken Sloot, mest met kleibrokken Sloot, mestrijk Sloot, mest met spoelbandjes Sloot, mest met spoelbandjes Sloot, compacte mest Vuile terplaag, mestrijk met plagbrokken Greppel/ mestgoot, compacte mest langs de kant Sloot Greppel Sloot, relatie vastgesteld a.d.h.v. de tekening Mest, relatie vastgesteld a.d.h.v. de tekening Waterput, mestrijk - homogeen Waterput, mestvulling Kuil met plagbrokjes Vuile terplaag, in het vlak aleen slootvormig spoor te zien Vuile terplaag, relatie vastgesteld a.d.h.v. de tekening Sloot, iets mestrijk Sloot, mestrijk Waterput, verrommelde plaggen Waterput, mestrijk met kleibrokken Sloot Sloot Mest Mest Sloot, mestrijk met mest- en plagbrokken Vuile terplaag, homogeen Mest, mestrijk
Aantal liter 24 l. 24 l. 12 l. 12 l. 12 l. 24 l. 12 l. 12 l. 12 l. 12 l. 6 l. 12 l. 24 l. 24 l. 12 l. 12 l. 12 l. 12 l. 12 l. 12 l. 12 l. 12 l. 12 l. ? 12 l. 24 l. 24 l. ? ?
Tabel 1: Overzicht van vondstnummers en het bijbehorende aantal plantensoorten, de context, vulling en het volume van de individuele veldresiduen. Van drie monsters is het volume onbekend.
7
In totaal zijn alle 29 gefloteerde monsters uitgezocht. Deze gefloteerde monsters zijn gekoppeld aan de labresiduen, die ook zijn uitgezocht voor het vergelijkingsonderzoek.7 Van deze monsters zijn de fracties 5,0 en 2,0 en 1,0 volledig uitgezocht en van de fracties 0,5 en 0,2 mm. zijn steekproeven genomen en geanalyseerd. Voor het uiteindelijke archeobotanisch onderzoek zijn ten slotte selecties gemaakt. De monsters die met elkaar vergeleken worden hebben de volgende vondstnummers: 109-107; 123-121, 243-242 en 763-337. Ze zijn geselecteerd op het voorkomen van bijzonderheden die aan het licht kwamen bij het analyseren van de diasporen. Plantendelen die eenduidig te kwantificeren zijn, zijn geteld. Onder deze plantendelen wordt verstaan: zaden, vruchten, vruchtclusters en aarspilfragmenten van granen. Van andere plantendelen zoals stengels en bladfragmenten is alleen opgemerkt dat ze aanwezig zijn in het monster. De nomenclatuur van de wetenschappelijke en Nederlandse plantennamen is in overeenstemming met Van der Meijden (2005).
Resultaten In bijlage 4 staat een overzicht van de vonstnummers van de gedroogde gefloteerde monsters (oorspronkelijk voor zoölogische onderzoek) gekoppeld aan de vondstnummers van de labresiduen (voor botanisch onderzoek). Deze koppels zijn afkomstig uit dezelfde hetzelfde vlak en spoor. De soortenlijsten per gefloteerd monster bevinden zich in bijlage 2.
Inhoud van het veldresidu In totaal zijn 98 verschillende plantensoorten aangetroffen in de gefloteerde monsters. 75 van deze 98 plantensoorten konden op het soortniveau worden gedetermineerd. Zeven van deze 75 plantensoorten zijn economische planten.8 Een drietal van de 68 wilde planten kan door de mens gebruikt zijn voor specifieke doeleinden, namelijk: appel (Malus), braam (Rubus fruticosus) en peen (Daucus carota). Deze soorten kunnen echter ook gecultiveerd zijn. Bewijs hiervoor is echter niet aangetroffen (zie hoofdstuk Potentieel economische planten).
7
De labresiduen zijn uitgezocht door mevr. R.M. Palfenier-Vegter en komen qua locus overeen met de gedroogde veldresiduen. 8 Onder het begrip economische planten worden gedomesticeerde en gecultiveerde planten verstaan. Cappers 2008, 235.
8
Van alle uitgezochte veldresiduen bevat alleen vnr.763 geen plantaardige resten. De overige monsters bevatten over het algemeen veel verschillende soorten. Zes vondstnummers, waaronder dus vnr. 763, bevatten minder dan 10 soorten. Verder waren er zeven vondstnummers met 10 – 20 soorten en acht vondstnummers met 20 – 30 soorten. Ten slotte zijn er ook acht vondstnummers met meer dan 30 soorten (zie grafiek 1).
45 40 35 30 25 20 15 10 5
763 762 289 285 335 219 261 306 254 255 253 348 243 246 349 126 112 150 223 186 109 97 300 233 119 96 124 375 123
0
Aantal taxa Grafiek 1: Het aantal aangetroffen taxa per vondstnummer (vnr. 763 bevatte geen plantenresten).
Het aantal plantenresten per biotoop varieerde tussen de 1 en 29 (zie grafiek 2). Het aantal monsters dat per context genomen was, varieerde tussen de 1 en 13. Het aantal plantentypes per context varieerde tussen de 1 en 77 (zie grafiek 3). Vijf van de zes contexten zullen in het verleden gebruikt zijn voor het dumpen van afval. De zesde context, mest, kan gezien worden als een vulling. Alle zes de contexten bevatten plantaardig materiaal, al varieert de hoeveelheid soorten per monster. Het grote aantal soorten in de slootmonsters valt op, maar kan onder andere verklaard worden door het grote aantal monsters dat uit deze context genomen is.
9
Aantal taxa 32
35 30 25
19
20
14
15 10 5
2
1
8
7
5
10
0
Grafiek 2: Het aantal taxa per biotoop.
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
77 57 45
38 28
27
13 1
2
4
Aantal monsters
4
5
Aantal taxa
Grafiek 3: Het aantal monsters en het aantal taxa per context.
Akkergewassen en akkeronkruiden Van de zeven akkergewassen zijn drie soorten granen, namelijk: gerst (Hordeum vulgare), emmertarwe (Triticum turgidum ssp. diccocon) en spelt (Triticum aestivum ssp. spelta). Alle granen zijn verkoold aangetroffen, evenals de bijbehorende aarspilfragmenten. Haver (Avena) is niet opgevoerd als akkergewas, omdat de resten slechts op geslachtsniveau gedetermineerd konden worden. De fragmenten van de vruchten van de tuinboon (Vicia faba) zijn ook aangetroffen. 10
Van bovenstaande akkergewassen is bekend dat ze op de kwelder verbouwd konden worden en, afhankelijk van de frequentie van overstromingen en de tijd van het jaar, goede oogsten opleverden.9 Gerst werd naast veevoer ook gebruikt voor de bierbereiding.10 De verbrande korrels die in de monsters zijn teruggevonden, kunnen mogelijkerwijs beschouwd worden als nederzettingsruis (Cappers 2008, 236).11 Emmertarwe was een graansoort die door de terpbewoners geconsumeerd werd. Spelt is een graansoort die, tot nog toe, niet in terpmonsters is herkend. Op het blote oog lijkt het ook erg op Triticum turgidum ssp. diccocon. Onderscheid tussen beide soorten kan het best worden gemaakt op grond van de graankorrels of met behulp van de manier waarop de aren van de verschillende graansoorten fragmenteren bij de oogst. De plek waarop de aar bij de oogst fragmenteert, is afhankelijk van de genetische opbouw van het graan (Zohary & Hopf, 2004).12 Opgemerkt moet worden dat spelt geen ideaal akkergewas was. De aren van spelt zijn zeer kwetsbaar voor wind en de kans op een goede oogst is daarmee erg onvoorspelbaar (www.soortenbank.nl). De twee aarspilfragmenten van Triticum aestivum ssp. spelta in de vondstnummers 109 en 375 tonen echter aan dat het gewas verbouwd of op zijn minst gebruikt werd in Jelsum. Naast granen en peulvruchten zijn vlas (Linum usitatissimum), hennep (Cannabis sativa) en huttentut (Camelina sativa) aangetroffen. Vlas en hennep werden voor de vezels verbouwd. Van de zaden van vlas en huttentut kan olie gewonnen worden. In enkele monsters waren de zaden van vlas dusdanig gekneusd, in het midden van het zaad, dat oliewinning van vlaszaad in Jelsum aangetoond kon worden (Muir & Westcott 2003, 5). Sporen voor het gebruik van de vlasvezels zijn niet aangetroffen. Voor goede kwaliteit vlasvezels werden de stengels namelijk met wortel en al gerooid voor de zaden volgroeid waren (Muir & Westcott 2003, 4). Opgemerkt kan worden dat in bijna alle monsters verbrande gerst voorkomt. Verder valt het op dat, wanneer veel gerst in een monster wordt teruggevonden, het aantal vruchten van heen (Bolboschoenus maritimus), zilverschoon (Potentilla anserina) en behaarde boterbloem (Ranunculus sardous) toeneemt (zie bijlage 2).13
9
Boersma 1972; Van Zeist et.al. 1976; Bottema et.al. 1980; Nieuwhof 2007. In hoeverre bier ook op de terpen bereid werd, is onbekend. 11 Opgemerkt moet worden dat niet alle gerst vanzelfsprekend nederzettingsruis is. Dat gerst overal gevonden wordt, hangt echter wel weer samen met het feit dat gerst optreedt als nederzettingsruis. 12 De aren van Triticum aestivum ssp. spelta fragmenteren op twee verschillende plekken per spiklet. De aren van Triticum turgidum ssp. diccocon fragmenteren slechts op één voorspelbare plaats. Zohary & Hopf 2004, 30. 13 Zie afbeelding 3 voor de afbeeldingen van de vruchten van deze drie plantensoorten. 10
11
Afbeelding 3: v.l.n.r. De vruchten van heen (Bolboschoenus maritimus), zilverschoon (Potentilla anserina) en behaarde boterbloem (Ranunculus sardous). Opmerking: de vruchten zijn niet in de juiste verhouding afgebeeld. Bron: http://seeds.eldoc.ub.rug.nl/.
Deze drie plantensoorten worden tegenwoordig steeds vaker gezien als mogelijke akkeronkruiden (Schepers in prep.; Van der Meijden, 2005). Dit wordt bevestigd door de opvallend gedeeltelijk verbrande vruchten van zilverschoon en heen. Op een aantal van deze vruchten werd ook vivianiet aangetroffen. De vruchten worden in deze toestand aangetroffen door de behandeling van de gerst ten tijde van depositie. 14 Omdat de vruchten van heen, zilverschoon en behaarde boterbloem relatief groot zijn, verdwijnen ze niet allemaal door de mazen van de zeef wanneer de gerst werd gezeefd voor de bereiding. De vruchten van de onkruiden die in de zeef overblijven, worden vervolgens samen met de gerst verbrand (Schepers in prep, 8).15 Potentieel economische planten Van sommige resten van planten die in archeobotanische monsters worden aangetroffen, is het niet zeker of ze door de mens werden verbouwd of geteeld, of dat ze in het wild groeiden en werden verzameld. Dit geldt voor drie soorten die werden aangetroffen in de veldresiduen: appel (Malus) in vnr. 255 en 375, braam (Rubus fruticosus) in vnr. 123 en peen/ wortel (Daucus carota) werd aangetroffen in vnr. 96, 97, 109, 112, 123, 150 en 375. Van framboos en appel kan aangenomen worden dat de vruchten werden verzameld. De framboos zal zeker in het wild gegroeid hebben. Het is echter niet zeker of de appelbomen in het wild groeiden of voor hun vruchten werden geplant.16 De bomen die op de kwelder groeien zijn helemaal aangepast aan een bestaan in het kweldergebied (Westhoff & van Oosten 1991). De appel groeit het best op lemige zandgronden en zavel- en kleigronden (Exterkate & De Beer 2010). Een terp bestaat over het algemeen uit onder andere kleilagen, overspoelingslagen, zoden, plaggen, mest, afval en greppels, sloten, kuilen en hun vullingen. 17 14
Cappers, R.T.J., R. Neef, K.-U. Heussner & H. Woldring 2011, 152. Dat de vruchten verbrand worden is de reden dat ze bij het flotatieproces gaan drijven. 16 Resten van de appel zijn ook gevonden in Heveskesklooster (Cappers 1994), Leeuwarden-Gouveneursplein (Van Zeist 1987), Leeuwarden-Speelmanstraat (Van Zeist 1987) en Wijnaldum (Pals 1999). 17 Nicolay 2010, 95. 15
12
Het is mogelijk dat de terp een juiste mengsel zavel/klei had waar een appelboom op kon groeien. Echter, niet alleen de grond is van belang voor de groei van een appelboom. Ook de zeewind zal zijn invloed hebben gehad op de soorten flora die in het kweldergebied groeiden. Het is daarom waarschijnlijker dat de vrucht afkomsig was van de zandgronden (www.probos.nl).18 Hoewel de peen tegenwoordig een cultuurplant is, is het ook hier niet uit te sluiten dat de gevonden vruchten afkomstig zijn van de in het wild groeiende ondersoort. Een aanwijzing voor gecultiveerde peen kan de afwezigheid van de stekels op de vrucht zijn. Wanneer deze ontbreken, kluwen de zaden minder en zijn ze makkelijker te zaaien. Het ontbreken van de stekels, wat het geval is bij een deel van de aangetroffen vruchten, kan echter ook een natuurlijke oorzaak hebben (Cappers 2008, 236).
Wilde planten De wilde planten zijn goed vertegenwoordigd in het soortenspectrum. Ze vertegenwoordigen acht biotopen (zie grafiek 2). In bijlage 2 zijn alle gedefinieerde plantentaxa per vondstnummer ingedeeld in de acht verschillende biotopen. De planten zijn, wanneer mogelijk, ingedeeld overeenkomstig met een tabel opgesteld door Cappers (2008, 245-247). Soorten die niet in deze publicatie vermeld stonden, zijn ingedeeld op basis van Weeda (2003), Van der Meijden (2005) en www.soortenbank.nl. Er is voor deze opzet gekozen, omdat deze indeling de taxa het meest natuurgetrouw in groepen verdeelt. Andere manieren om de verschillende plantensoorten in biotopen in te delen, zorgden voor een te beperkt overzicht (Boersma 1972; Nieuwhof 2007). Bij deze laatste twee indelingen worden de planten ingedeeld in één algemene ecologische range, terwijl veel planten in verschillende zones groeien (Weeda 2003). Dit probleem doet zich ook voor binnen de gehandhaafde methode, maar in mindere mate. De meerderheid van de soorten komen voor in de akker(onkruid)- en kwelderbiotoop (zie grafiek 2). De planten die in dit biotoop voorkomen, in de nabijheid van de zee, zijn over het algemeen zouttolerant, maar niet per se zoutminnende planten (Cappers 2008, 251). Voordat dijken de kwelders indamden, waren de lage, midden en hoge kwelder veel uitgestrekter. Hierdoor vloeide bij overstromingen het zeewater verder uit dan tegenwoordig het geval is. Het is daardoor mogelijk dat een zeer beperkte hoeveelheid zeewater de hoge kwelder bereikte, waarschijnlijk vooral door opstuwing in de prielen of rivierarmen, waardoor 18
Opgemerkt moet worden dat bomen toen ter tijd beter bestand zullen zijn geweest tegen dergelijke omstandigheden dan de bomen van nu.
13
de zoutophoping in dit gebied als gering kan worden beschouwd (Schepers in prep., 13). De aangetroffen planten in de veldresiduen lijken deze aanname te bevestigen. Soorten die echter geen zout water kunnen verdragen, zoals bolderik (Agrostemma githago) en gewone spurrie (Spergularia arvensis), zijn niet aangetroffen in de ‘flotatiemonsters’. De aangetroffen vruchten van Carex divisa, die alleen in ontzilt graslang groeien (www.soortenbank.nl), laten daarnaast zien dat de saliniteit van de bodem een belangrijke rol speelt bij het reconstrueren van de vegetatie uit de omgeving van de terp.
Inhoud van het labresidu De labresiduen die qua spoor en vulling overeenkomen met de veldresiduen bevatten over het algemeen een groter soortenspectrum. Planten met kleine diasporen komen in deze labresiduen monsters vaker voor dan in de gedroogde gefloteerde monsters. Deze monsters zijn immers pas in het laboratorium gezeefd over de 2,0; 1,0 en 0,5 mm. zeven. Voorbeelden van syntaxa die wel in de labresiduen aangetroffen zijn, zijn, in volgorde van grote naar kleine maaswijdte: -
Bromus, Festuca arundinacea en Trifolium dubium (kelkje) (2,0 mm.).
-
Carex disticha, Hygocyamus niger, Mentha arvensis, Mos, Oenanthe lachenalii, en Panicum (1,0 mm.).
-
Alopecurus, Calluna vulgaris, Cerastium fontanum, Chenopodium glaucum/ rubrum, Erica tetralix, Euphrasia stricta, Festuca, Lepidium, Linum cartharticum, Lolium, Malva, Malvaceae, Mentha arvensis, Odontites, Odontites vernus, Poa, Puccinellia, Salicornia europaea, Sisymbrium officinale, Spergularia mmedia en Spergularia salina (0,5 mm.).
Het merendeel van het aantal diasporen die niet in de veldresiduen aangetroffen zijn, zijn zaden en vruchten uit de kleinste zeeffractie (0,5 mm.).
Vergelijking Voor het vergelijken van de twee onderzoeksmethoden zijn vooraf enkele hypothesen opgesteld. Zo wordt het volgende verwacht bij de veldresiduen: 1) Verkoold materiaal zal meer voorkomen in de gefloteerde monsters. 2) Er zullen weinig diasporen kleiner dan 1mm. voorkomen. 3) Het is mogelijk dat er recent materiaal aanwezig is in de archeologische samples.
14
Het is op de eerste plaats mogelijk dat er sprake is van een over-representatie van verkoold materiaal in de gedroogde zeefresidues van de gefloteerde monsters. Verkoold materiaal is lichter en zal daardoor bij het flotatieproces boven komen drijven. Bij onderzoek naar het residu van een flotatiesample zullen daardoor veel verkoolde diasporen gevonden worden, in verhouding tot niet-verkoold archeobotanisch materiaal. Ten tweede zullen kleine diasproren bij het spoelen van de monsters, in het veld, verloren gaan. Het zeven van de monsters onder hoge druk zorgt ervoor dat de kleine resten niet in de zeef achter zullen blijven. Daarnaast is het mogelijk dat er fragmentatie van het plantaardig materiaal optreedt door een hoge waterdruk op de zeef. Dit was niet het geval bij de veldresiduen uit Jelsum. De pomp werkte niet op volle toeren, waardoor de diasporen in het residu nauwelijks gefragmenteerd waren. Ten derde is het gebruik van oppervlaktewater, om monsters mee te spoelen in het veld, een mogelijke bron van contaminatie. De pomp die bij het spoelwerk in Jelsum werd gebruikt, beschikte niet over een filter. Hierdoor treedt contaminatie op met plantenresten die aanwezig zijn in het slootwater. Om deze eventuele contaminatie op te sporen, is een monster uit de sloot genomen en geanalyseerd. Tijdens de analyse werden geen exotische zaden of vruchten aangetroffen die invloed zouden kunnen hebben op de conclusies. Hierdoor is vastgesteld dat de mogelijke contaminatie met recent materiaal te verwaarlozen is.
Er zijn nog een aantal aspecten waar rekening mee moet worden gehouden: diasporen die bij het floteren boven komen drijven, kunnen van nature bedoeld zijn om via water te worden vervoerd voor verspreiding (Cappers 1993, 176). Dit wordt onder andere mogelijk gemaakt door: 4) Een waterafstotende laag om het zaad 5) Luchtkamers binnen de vrucht 6) Lichte zaden De voordelen voor planten met de bovenstaande punten spreken voor zich. Planten met zaden die aan deze eisen voldoen, zullen zich, in gebieden met grote invloed van het water, goed kunnen verspreiden. Bij het uitsluitend onderzoeken van gedroogd gefloteerd plantaardig materiaal zal daarom een bias optreden: niet alleen zullen de resten die aan het oppervlak drijven afhankelijk zijn geweest van de methodische selectie (1-3), maar ook van de natuurlijke selectie (4-6). Het is daarom niet verwonderlijk dat de vruchten en zaden van planten die aanwezig zijn in de labresiduen, en afwezig zijn in de veldresiduen, over het algemeen kleiner zijn dan 2,0 mm. 15
Daarnaast komen de aspecten 4-6 bij de zaden en/of vruchten van de labresiduen niet per se voor. Veel zaden verspreiden zich namelijk niet drijvend, maar submerged met de stroom van het water.
Saliniteit Bij onderzoek naar de saliniteit van de bodem van en opgraving kunnen, naast analyse van grondmonsters, een aantal van de bovenstaande plantensoorten informative geven (zie bijlage 3). In totaal kon van 85 plantensoorten de saliniteit bepaald worden. Van deze 85 soorten werden er 62 aangetroffen in de gefloteerde monsters, en 82 in de labresiduen. Dit levert de volgende diagrammen op voor de veldresiduen (diagram 1) en de labresiduen (diagram 2).
Zilt Zilt en brak Brak Brak en zoet Zoet Zilt, brak en zoet
‘Gefloteerd’ materiaal Saliniteit Zilt Zilt-brak Brak Brak-zoet Zoet Zilt-brak-zoet (Cultuurplanten) Totaal =
Aantal 4 4 2 11 31 1 7 60
Diagram 1: Saliniteitsoverzicht van de veldresiduen. Opmerking: de cultuurplanten zijn in dit diagram niet meegerekend, n = 55.
‘Nat’ materiaal Zilt Zilt en brak Brak Brak en zoet Zoet Zilt, brak en zoet
Saliniteit Aantal Zilt 6 Zilt-brak 6 Brak 4 Brak-zoet 15 Zoet 42 Zilt-brak-zoet 2 (Cultuurplanten) 6 Totaal = 81
Diagram 2: Saliniteitsoverzicht van de labresiduen. Opmerking: de cultuurplanten zijn in dit diagram niet meegerekend, n = 76.
16
Uit een vergelijking van de diagrammen 1 en 2 kan worden afgeleid dat het vegetatiebeeld, dat eerder geschetst werd door de veldresiduen redelijk klopte, ondanks het ontbreken van een aantal plantensoorten. De omgeving van de nederzetting is, naar aanleiding van de saliniteit, in te delen als een (middel-) hoge kwelder. Het aandeel planten dat op een zilte grond groeit, is namelijk erg klein vergeleken met de het aantal planten dat goed gedijt op brakke-zoete tot compleet zoete gonden.19
Vergelijking van de vier sets vondstnummers Vondstnummer 109 – 107 Deze twee vondstnummers zijn gekozen op grond van aanwezigheid van spelt (Triticum aestivum ssp. spelta) in het veldresidu met vnr.109. Deze soort komt niet voor in het labresidu met vnr.107. Zoals vermeld in de paragraaf Akkergewassen en akkeronkruiden is spelt nog niet eerder aangetroffen bij archeobotanisch onderzoek naar terpen. Beide monsters zijn afkomstig uit een sloot met een vulling bestaande uit onder andere mest en kleibrokken (zie tabel 1). Dit suggereert dat de vulling van de sloot bestaat uit restafval. De vulling van de sloot is gedateerd in de periode 2a (vroeg-Romeins). Naast cultuurplanten werden in beide monsters ook akkeronkruiden aangetroffen en veel plantensoorten die toegeschreven worden aan de biotopen ‘kwelder- en vloedmerk’ en ‘sloten, greppels en kreken’.20 Vondstnummer 123 – 121 Van alle onderzochte veldresiduen bevonden zich in vnr.123 de zaden en vuchten van de meeste verschillende plantensoorten, namelijk 38 (zie grafiek 1). Het labresidu dat gekoppeld is aan dit vondstnummer, vnr.121, bevatte 54 verschillende plantensoorten.21 Het merendeel van de 54 plantensoorten uit vnr.121 bevonden zich in de zeeffracties 1,0 en 0,5 mm. Zoals besproken in het hoofdstuk Vergelijking zullen deze plantensoorten ook niet teruggevonden zijn in het veldresidu met vnr.123. De kleinste maaswijdte in het veld was immers 2,0 mm. Beide monsters zijn genomen uit een sloot met mestbandjes, gedateerd in de periode 2b (midden-Romeins). In vnr.123 werd veel vlas aangetroffen en ook veel plantensoorten die zijn ingedeeld in de biotopen ‘akkeronkruiden’ en ‘kwelder- en vloedmerk’. Deze twee biotopen zijn ook vertegenwoordigd in het labresidu met vnr.121. 19
De aantallen plantenresten zijn niet meegenomen in de berekening, omdat de grote aantallen Heen (Bolboschoenus maritimus ) en Uitstaande-/ Spiesmelde (Atriplex patula/ prostrata) het beeld verstoren. 20 Dit geldt ook voor vnr. 375 (periode 2a). In dit monster werd ook spelt aangetroffen. 21 Opgemerkt moet worden dat, van de labresiduen, vnr. 121 niet het grootste monster is.
17
Vondstnummer 243 – 242 De aanwezigheid van hennep (Cannabis sativa) is niet alleen voorbehouden aan het veldresidu met vnr.243. Ook in het vnr.242 bevinden zich een groot aantal vruchten van hennep. De vondstnummers 243 en 242 werden genomen uit een (mestrijke) waterput en gedateerd in de periode 4 (de merovingische periode). De zaden en vruchten van beide monsters kunnen niet specifiek worden toegeschreven aan één biotoop. Dit kan er op duiden dat de vulling van de waterput bestaat uit afval dat van allerlei locaties afkomstig is. Vondstnummer 763 – 337 Vnr.763 is het enige veldresidu dat geen plantaardige resten had. In vnr.337 werden 66 zaden en vruchten van 13 verschillende plantensoorten aangetoffen. Beide monsters werden genomen uit een mestlaag en gedateerd op periode 1b (de late-ijzertijd). Dat in dit monster geen resten zijn aangetroffen moet toeval zijn geweest. Niet alle soorten die in vnr.337 zijn aangetroffen, zijn kleiner dan 1,0 mm.22 Zo is het aantreffen van gerst in mest niet ongewoon. Gerst werd immers gebruikt als veevoer. De soorten die verder in het labresidu zijn aangetroffen, suggereren over het algemeen dat het vee geweid kan zijn op kwelder- en vloedmerkgronden. Plantensoorten als heen (Bolboschoenus maritimus), stippel- ganzenvoet (Chenopodium ficifolium) en gewoon varkensgras (Polygonum aviculare) komen voor als akkeronkruid, maar zullen niet alleen in de buurt van akkers gegroeid hebben.
Conclusie en discussie Na analyse van zowel de veld- als de labresiduen kan geconcludeerd worden dat er in een bepaalde mate verlies van informatie optreedt, wanneer er alleen gekeken wordt naar het archeobotanisch materiaal uit veldresiduen. Het ontbreken van de kleinste diasporen levert een incomplete soortenlijst, waardoor de antwoorden van de eventuele onderzoeksvragen geen getrouwe weergave van de werkelijkheid zullen zijn. In de veldresiduen bevinden zich relatief veel verkoolde zaden en vruchten vergeleken met de inhoud van de labresiduen. Deze over-representatie kan verklaard worden door de grote volumes (vaak 12 of 24 liter) van de uitgezochte flotatieresidues. Daarnaast zullen in de gefloteerde monsters nat-geconserveerde plantenresten ondervertegenwoordigd zijn omdat ze deels wellicht niet geëxtraheerd zijn tijdens het floteren.
22
Het betreft onder andere de soorten: Strandmelde (Atriplex littoralis), Heen (Bolboschoenus maritimus), Gerst (Hordeum vulgare) en Gewoon varkensgras (Polygonum avilculare).
18
Ten tweede waren er overduidelijk minder kleine diasporen in de residuen van de gefloteerde monsters. Door het zeven in het veld met een minimale maaswijdte van 2,0 mm. ontbreken veel kleinere zaden en vruchten. Deze diasporen waren wel aanwezig in de labresiduen, die in het lab gezeefd waren met een minimale maaswijdte van 0,5 mm. Ten derde was het water, waarmee de monsters in het veld gezeefd werden, afkomstig uit een nabijgelegen sloot. De pomp had geen filter, waardoor een kans op contaminatie met recent materiaal niet uit te sluiten was. De invloed van plantaardige resten uit het slootwater op de in veld gezeefde monsters was echter verwaarloosbaar. Door een monster van de sloot te nemen en te analyseren, konden de aanwezigheid van eventueel exotische en/ of recente diasporen opgemerkt worden. Analyse van het slootmonster wees echter uit dat er geen exotische of recente plantenresten aanwezig waren die het soortenspectrum van de genomen monsters konden verwarren.
Bovenstaande opmerkingen, tezamen met een incomplete soortenlijst vormen niet het enige nadeel van het onderzoeken van gefloteerde monsters. De determineerbaarheid van deze plantenresten neemt af (vervorming, verkleuring en eventuele fragmentatie) door het tweemaal drogen van het residu. Dit probleem kan op verschillende manieren verholpen worden, bijvoorbeeld door het materiaal niet opnieuw te drogen na het floteren. Ook kan er voor gekozen worden het materiaal alleen in het veld te zeven en niet te floteren. Het nadeel van deze methode is dat het volume van het residu dan erg groot is.
Bij sommige onderzoeksvragen blijkt echter dat de informatie, die verkregen wordt door het analyseren van enkel veldresiduen, relatief correct is. Dit kan verklaard worden door de grote volumes (12 of 24 liter) van deze monsters. De kans dat kleine concentraties van zaden of vruchten in deze monsters worden aangetroffen, zoals de aangetroffen fragmenten van spelt, is daardoor relatief groot. Dat hierbij de plantensoorten met kleine diasporen ondervertegenwoordigd zijn, valt te compenseren door ook naar materiaal uit labresiduen te kijken. Het analyseren van de inhoud van de kleinste zeeffracties van labresiduen kan het beeld, dat geschetst wordt door de veldresiduen, al complementeren. Een steekproef van labresiduen, in combinatie met uitgezochte veldresiduen, zou daarom in principe al genoeg zijn voor het verkrijgen van een compleet beeld van de (kleinste) aanwezige diasporen.
19
Het zou nog beter zijn om van de monsters een steekproef te nemen voor ze in het veld gezeefd worden. Door deze steekproeven vervolgens in het laboratorium te zeven over de maaswijdten 2,0; 1,0; 0,5 en 0,2 mm., en te analyseren, treedt geen verlies op van de kleinste diasporen en het resultaat geeft een compleet beeld van het soortenspectrum. Naar aanleiding van dit onderzoek kan gesteld worden dat de tijd die besteedt wordt aan het analyseren van archeobotanische monsters ingekort zou kunnen worden, wanneer bovenstaande gesuggereerrde methode toegepast zou worden. De gegevens die uit deze gecombineerde analyses geëxtraheerd worden, geven namelijk een compleet overzicht van de archeobotanische soortenvariatie in het onderzoeksgebied.
Deze methode is vooral bruikbaar wanneer het gaat om een vraagstelling met betrekking tot de vegetatiereconstructie, omgevingsvariatie en de verhouding tussen aangetroffen planten en saliniteit. Het onderzoek naar de koppeling tussen de grootte van diasporen en de saliniteit bleek te kunnen geschieden aan de hand van de resten van veldresiduen groter dan 1,0 mm. Verder onderzoek zou kunnen uitwijzen dat men indicatorwaarden (zoals de maximale zeeffractie) kan koppelen aan bepaalde diasporen in relatie tot de verdeling van taxa uit de Nederlandse flora over diverse catagorieën als saliniteit en omgevingsvariatie. Het zou mogelijk kunnen zijn dat planten die indicatief zijn voor bepaalde catagorieën allemaal binnen eenzelfde zeeffractie vallen. Het onderzoeken van slechts deze zeeffractie zou dan voldoende zijn om vragen, met betrekking tot die catagorieën, te beantwoorden. Dit concept zou in de toekomst verder onderzocht en aangescherpt kunnen worden. Afgeleid hiervan is de grootte van de diasporen van invloed op de indicatorwaarden voor de omgevingsfactoren. Hiermee is de representatieve waarde van het monster voor het beantwoorden van de vraagstelling afhankelijk van de gekozen methode. Wanneer men dan ook de voedseleconomie, irrigatie en cultivatie zou onderzoeken, zijn vooral de kleine diasporen van belang. In dat geval zou de bovengenoemde methode niet bruikbaar zijn, omdat het aantal kleine diasporen met floteren niet goed aan het licht komt, maar slechts steekproefsgewijs.
20
Literatuurlijst
Besteman, C. & C.P. Jefferis, 1999. Excavations at Wijnaldum: reports on Frisia in Roman and Medieval times. Rotterdam: Balkema.
Boersma, J.W., 1972. Terpen: mens en milieu. Haren: Knoop en Niemeijer.
Bottema, S., T.C. van Hoorn, H. Woldring & W.H.E. Gremmen, 1980. An agricultural experiment in the unprotected salt marsh. Part 2. In: Palaeohistoria 22, 128-140. Bussum.
Cappers, R.T.J., 1994. An ecological characterization of plant macro-remains of Heveskesklooster (The Netherlands). A methodological approach. Oosterbeek: LindersAdremo BV.
Cappers, R.T.J., 1993. Seed dispersal by water: a contribution to the interpretation of seed assemblages. In: Vegetation History and Archaeobotany vol. 2. 173-186.
Cappers, R.J.T., 2008. Onderzoek aan macroscopische plantenresten. In: Een terp op de schop: archeologisch onderzoek in het Oldehoofsterkerkhof te Leeuwarden. Amersfoort: ADC Archeoprojecten.
Cappers, R.T.J., R. Neef, K.-U. Heussner & H. Woldring, 2011. Manual of Palaeoecology. Groningen: Barkhuis.
Exterkate, B. & G. de Beer, 2010. Bosplantsoen: Bomen en struiken in bos en landschap. Arnhem: IPC Groene Ruimte.
Hunter, A.A. & B.R. Gassner, 1998. Evaluation of the Flot-Tech Machine-Assisted Floatation System. In: American Antiquity, Vol. 63, No. 1, 143-156.
Maurer, A., 2010. Een studie naar de flora bij de terp Anjum-Schanskerwei gedurende de opkomst van bedijking (800-1300 n. Chr.). Groningen: BA-scriptie. Meijden, R. van der, 2005. Heukels’ Flora van Nederland. Groningen: Wolters-Noordhoff. 21
Muir, A.D. & N.D. Westcott, 2003. Flax, the genus Linum. Boca Raton: Taylor & Francis Group.
Nicolay, J.A.W. & T.W. Varwijk, 2010. PvA Jelsum. Groningen.
Nicolay, J.A.W., 2010. Terpbewoning in Oostelijk Friesland: twee opgravingen in het voormalige kweldergebied van Oostergo. Eelde: Barkhuis.
Nieuwhof, A., 2007. De Leege Wier van Englum: archeologisch onderzoek in het Reitdiepgebied. Goningen: Vereniging voor Terpenonderzoek.
Schepers, M., 2012. Zilt met een korreltje zout. In prep.
Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 2005. Atlas van de plantengemeenschappen in Nederland. Deel 3. Utrecht: KNNV Uitgeverij.
Westhoff, V. & M.E. van Oosten, 1991. De plantengroei van de Waddeneilanden. Utrecht: Stichting Uitgeverij Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging.
Zeist, W. van, 1970. Prehistoric and early historic food plants in the Netherlands. In: Palaeohistoria 14, 41-174. Bussum.
Zeist, W. van, T.C. van Hoorn, S. Bottema & H. Woldring, 1976. An agricultural experiment in the unprotected saltmarsh. In: Palaleohistoria 18, 111-153. Bussum.
Zijst, W. van, R.T.J. Cappers, R. Neef et.al., 1987. A palaeobotanical investigation of medieval occupation deposits in Leeuwarden, the Netherlands. In: Proceedings of the Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen. B90: 371-426.
Zohary, D. & M. Hopf, 2004. Domestication of Plants in the Old World. Oxford: Oxford University Press.
www.soortenbank.nl www.probos.nl 22