De voedingseconomie van (post)middeleeuws Alkmaar Resultaten van het archeobotanisch en archeozoölogisch onderzoek
RAPPORTNUMMER
453
DATUM
AUGUSTUS 2012
AUTEURS
H. VAN HAASTER, J.T. ZEILER & D.C. BRINKHUIZEN
Colofon Titel: BIAXiaal 453 De voedingseconomie van (post)middeleeuws Alkmaar. Resultaten van het archeobotanisch en archeozoölogisch onderzoek Auteurs: H. van Haaster J. T. Zeiler D.C. Brinkhuizen Opdrachtgever: Gemeente Alkmaar ISSN: 1568-2285 ©BIAX Consult, Zaandam, 2012 Correspondentieadres: BIAX Consult Hogendijk 134 1506 AL Zaandam tel: 075 – 61 61 010 fax: 075 – 61 49 980 e-mail:
[email protected]
BIAXiaal 453
1.
1
Inleiding Het huidige beeld van de geschiedenis van Alkmaar is vooral gebaseerd op ‘normaal’ archeologisch en historisch onderzoek.1 Op een aantal punten is dit beeld nog niet compleet. Zo ontbreken nog veel gegevens over de voedingseconomie van de stad, de gezondheidstoestand van de bewoners en gegevens over het lokale en regionale milieu.2 Veel informatie over deze aspecten van de Alkmaarse geschiedenis ligt opgeslagen in het ecologische deel van het bodemarchief. Het gaat hierbij om plantaardige en dierlijke resten die een rol hebben gespeeld in de voeding en de nijverheid en om resten van planten en dieren die deel hebben uitgemaakt van het (semi-)natuurlijke milieu in en rond de stad.3 Uit eerdere, kleinschalige onderzoeken in Alkmaar is al gebleken wat de waarde van het ecologische bodemarchief zou kunnen zijn voor de beantwoording van een groot aantal vraagstellingen op het gebied van de voedingsgewoonten en milieu-omstandigheden. Hoewel deze onderzoeken veel nuttige informatie hebben opgeleverd, is het beeld dat we hieruit hebben verkregen uiteraard niet representatief voor de gehele stad in alle stadia van haar ontwikkeling. Een aspect dat hierbij ook niet uit het oog mag worden verloren is het feit dat veel van de in het verleden uitgevoerde analyses door het gebrek aan financiële middelen slechts op een globale manier zijn uitgevoerd. Hierdoor is veel informatie verloren gegaan. In de afgelopen jaren is langzamerhand het besef gegroeid dat een aantal voor Alkmaar belangrijke historische vraagstellingen alleen beantwoord kan worden bij een grootschalige en multidisciplinaire aanpak zoals dat bijvoorbeeld in 's-Hertogenbosch is gedaan.4 Uit dit besef is het voorliggend plan ontstaan, dat een eerste aanzet probeert te geven tot de reconstructie van een van de belangrijkste aspecten van de (post-) middeleeuwse geschiedenis van Alkmaar: de voedingseconomie.
2.
Stand van zaken Zoals in de inleiding al werd vermeld is in het verleden op een aantal locaties in de stad onderzoek verricht aan het ecologische deel van het bodemarchief. Het gaat hierbij om archeobotanisch en archeozoölogisch onderzoek. Ook is op één locatie buiten de oude stadskern pollenonderzoek verricht. Hieronder volgt een overzicht van het werk dat in het verleden in Alkmaar is uitgevoerd.
1
Zie bijvoorbeeld Vis, Bitter & Kaptein e.a. 2007. Zie ook de Gemeentelijke Onderzoeksagenda Archeologie, waarin onder andere de lacunes in de kennis over de voedselvoorziening van de Alkmaarse bevolking worden genoemd (Bitter 2009a, 36-39). 3 Bijvoorbeeld zaden, vruchten, stuifmeel (pollen), botten, insectenresten, visresten, schelpen, haar, hout, houtskool en leer. 4 Van Haaster 2008. 2
BIAXiaal 453
Figuur 1
2.1
2
e
17 -eeuwse plattegrond van Alkmaar door Johannes Blaeu met daarop aangegeven de in dit rapport genoemde onderzoekslocaties.
ARCHEOZOÖLOGIE Een overzicht archeozoölogische onderzoekslocaties wordt in tabel 1 gegeven.5 Tabel 1
Overzicht van archeozoölogische onderzoekslocaties in Alkmaar (stand juli 2008; exclusief menselijk skeletmateriaal en benen gebruiksvoorwerpen).
auteurs(s)
datering
context
locatie
kwaliteit N botten
Vroegstedelijke fase Clason 1972
1100-1150 vlakvondsten Langestraat 72 (HEMA)
matig
11-100
Clason 1972
900-1200
matig
101-1000
vlakvondsten St.-Laurensstraat 1-3
Late-Middeleeuwen Clason 1972
1300-1400 ophoging
Voordam 13-15
matig
1-10
Clason 1979
1300-1400 waterputten
Langestraat 97 (Stadhuis)
matig
11-100
goed
101-1000
Verdronkenoord 139 (95HBS-3) goed
101-1000
Clason & Brinkhuizen 1978 1100-1400 vlakvondsten Langestraat 85 (Witteveen) Esser et al. 2001
1425-1475 beerput
Nieuwe tijd Esser & Gehasse 1995
1574-1677 2 beerputten Luttik Oudorp 36
goed
11-100
Esser et al. 1997
1500-1700 3 beerputten Langestraat 115-117
goed
>1000
Esser et al. 2001
1500-1700 beerput
Voordam 2
goed
101-1000
Esser et al. 2001
1640-1680 beerput
Verdronkenoord 139 (95HBS-2) goed
101-1000
Esser et al. 2001
1760-1780 beerput
Huigbrouwerstraat 3 (95HBS-1) goed
101-1000
5
Het voorliggende rapport gaat uit van de stand van het zoölogisch onderzoek in juli 2008, het tijdstip van de gunning van de opdracht. Na deze tijd zijn er door Sjaak Waterlander in enkele contexten nog archeozoölogische waarnemingen verricht. Hiervoor wordt verwezen naar Waterlander 2007a, 2007b, 2008, 2009a, 2009b en 2010,
BIAXiaal 453
2.1.1
3
De vroegstedelijke fase (ca. 900-1254) Vroegstedelijke zoölogische resten zijn afkomstig van de vindplaatsen Langestraat 72 (HEMA) en Sint Laurensstraat (’t Hooge Huys). Op de laatste vindplaats zijn relatief veel botten gevonden, maar op beide vindplaatsen gaat het om handverzameld materiaal. Door de gebruikte verzamelmethode is botmateriaal van kleine zoogdieren, vogels en vissen sterk ondervertegenwoordigd.
2.1.2
Late-Middeleeuwen (ca. 1300-1500) De zoölogische kennis uit de Late-Middeleeuwen is afkomstig van de locaties Voordam 13-14, Langestraat 97 (Stadhuis) en Langestraat 85 (Witteveen). In een ophogingspakket aan de Voordam zijn enkele botten van gans en geit gevonden. Door de op deze locatie gebruikte verzamelmethode (met de hand) zijn botten van kleine zoogdieren, vogels en vissen sterk ondervertegenwoordigd. Uit enkele laatmiddeleeuwse waterputten die op het binnenterrein van het stadhuis werden aangetroffen, zijn enkele tientallen botten van (middel)grote zoogdieren, gans en mosselschelpen gevonden. Door de methode van verzamelen (met de hand) is het hier verkregen spectrum onvolledig. Op de locatie Langestraat 85(Witteveen) is een grote hoeveelheid dierlijk consumptieafval aangetroffen. Het materiaal is zorgvuldig bemonsterd waardoor ook resten van kleine zoogdieren, schelpdieren, vogels en vissen zijn verzameld. Het verkregen spectrum kan hierdoor representatief worden genoemd. Ook op de locatie Verdronkenoord 139 (95HBS-3) is een grote hoeveelheid consumptieafval gevonden. De kwaliteit van deze assemblage is goed.
2.1.3
Nieuwe tijd (ca. 1500-1800) De twee beerputten van de locatie Luttik Oudorp 36 hebben goed geconserveerde dierlijke voedselresten opgeleverd. Het materiaal is op de juiste wijze verzameld waardoor ook resten van kleine zoogdieren, vogels en vissen zijn veiliggesteld. In de beerputten uit de Langestraat is een grote hoeveelheid botmateriaal aangetroffen. Het materiaal is zowel handverzameld als gezeefd, waardoor het soortenspectrum representatief voor de locatie/periode genoemd kan worden. Ook het botmateriaal van Huigbrouwerstraat 3 (95HBS-1), Verdronkenoord 139 (95HBS-2) en de Voordam kan representatief genoemd worden. Het is zowel handverzameld als gezeefd.
2.2
ARCHEOBOTANIE Een overzicht van archeobotanische onderzoekslocaties wordt in tabel 2 gegeven.6 6
Het voorliggende rapport gaat uit van de stand van het botanisch onderzoek in juli 2008, het tijdstip van de gunning van de opdracht. Na deze tijd zijn er door Sjaak Waterlander nog
BIAXiaal 453
Tabel 2
4
Overzicht van archeobotanische onderzoekslocaties in Alkmaar (stand juli 2008).
auteur(s)
datering
context
locatie
kwaliteit
monsters
Buurman 1989
1100-1200
greppel
St.-Laurensstraat 2
slecht
1
Buurman 1989
1200-1225
waterput
Doelenveld
matig
1
1350-1425
waterput
Magdalenenstraat 19
matig
1
Van Haaster ongepub.
1300-1400
beerput
Langestraat 16-18
goed
2
Esser et al. 2001
1350-1400
beerput
Voordam 2
matig
4
Esser et al. 2001
1425-1475
beerput
Verdronkenoord 139 (95HBS-3)
matig
1
Esser et al. 1997
1400-1600
beerput
Langestraat 115/117
matig
1
Esser & Gehasse 1995
1575-1677
beerputten
Luttik Oudorp 36
redelijk/goed
2
Esser & Gehasse 1995
1500-1550
mestkuilen
Luttik Oudorp 36
goed
10
Esser et al. 1997
1475-1561
beerput
Langestraat 115/117
redelijk/goed
1
Esser et al. 1997
1553-1643
beerput
Langestraat 115/117
redelijk/goed
1
Esser et al. 1997
1643-1825
beerput
Langestraat 115/117
redelijk/goed
1
Esser et al. 2001
1760-1780
beerput
Huigbrouwerstraat 3 (95HBS-1)
slecht
1
Esser et al. 2001
1640-1680
beerput
Verdronkenoord 139 (95HBS-2)
slecht
1
Esser et al. 2001
1500-1550
beerput
Voordam 2
matig
2
Vroegstedelijke fase
Late-Middeleeuwen De Man 1988 7
Nieuwe tijd
2.2.1
De vroegstedelijke fase (ca. 900-1254) Uit de vroegstedelijke fase van de stad zijn twee botanische monsters geanalyseerd. In het monster uit een greppel op de locatie St.-Laurensstraat 2 (Hooge Huys) zijn slechts een verkoolde korrel van gerst en een verkoolde haverkorrel gevonden. Van de haverkorrel is niet duidelijk van welke soort deze precies afkomstig is. De korrel kan afkomstig zijn van gecultiveerde haver of het akkeronkruid oot. In het monster uit de waterput van het Doelenveld zijn iets meer plantenresten gevonden. Het gaat om vlas, raapzaad, gerst en enkele graankorrels die niet nauwkeurig konden worden gedetermineerd: haver en tarwe of rogge.
2.2.2
Late-Middeleeuwen (ca. 1254-1500) Uit de Late-Middeleeuwen zijn vergeleken met de vroegstedelijke fase iets meer gegevens beschikbaar. De waterput uit de Magdalenenstraat bevatte veel goed geconserveerde plantenresten, hoewel niet veel resten van plantaardige voedingsmiddelen. Het monster uit de beerput van een stadskasteel aan de Langestraat 16/18 bevatte veel goed geconserveerde plantenresten waaronder resten van plantaardige voedingsmiddelen en akkeronkruiden. Het monster is niet
archeobotanische waarnemingen verricht aan een beerput uit de Schapensteeg. Hiervoor wordt verwezen naar Waterlander 2009a. 7 De resultaten van deze analyses zijn in het voorliggende rapport opgenomen.
BIAXiaal 453
5
geanalyseerd op pollen, waardoor het voedingsmiddelenspectrum van deze locatie zeer waarschijnlijk (nog) niet compleet is.8 De laatmiddeleeuwse monsters uit de beerputten van Voordam 2 konden door onvoldoende financiële middelen niet volledig worden geanalyseerd. Er is destijds slechts een globale macroresteninventarisatie op aanwezige voedingsmiddelen uitgevoerd. Het verkregen beeld over de plantaardige voeding op deze locatie is daardoor onvolledig. Dit geldt ook voor het laatmiddeleeuwse monster van de locatie Verdonkenoord 139 (95HBS-3). In het grove zeefresidu (>4 mm) van een beerput van Langestraat 115/117 (1400-1600) zijn enkele grote pitten van fruitsoorten gevonden. Door de gebruikte verzamelmethode (alleen grote zeeffractie) is het beeld uit deze beerput zeer incompleet. Het monster van Verdronkenoord 139 (95HBS-3) betreft materiaal dat alleen globaal bekeken is nadat het over een zeef met een maaswijdte van 5 mm was gezeefd.
2.2.3
Nieuwe tijd (ca.1500-1800) Uit de Nieuwe tijd zijn relatief veel botanische monsters onderzocht. De meeste monsters zijn afkomstig van de locatie Luttik Oudorp 36 (Wortelsteeg). De twaalf monsters die van deze vindplaats zijn onderzocht hebben veel informatie opgeleverd over de voedingsgewoonten en milieuomstandigheden op deze locatie tijdens de 16e en 17e eeuw. De beerputmonsters zijn echter niet op hun polleninhoud onderzocht waardoor soorten uit de categorie kruiden en specerijen slecht zijn vertegenwoordigd. Ook de monsters van Langestraat 115/117 bevatten veel goed geconserveerde plantenresten die veel informatie hebben opgeleverd over de voedingsgewoonten in de periode 1475-1825. Helaas had de inhoud van sommige beerputten op deze locatie wel een vrij ruime datering. Bovendien zijn uit de beerputten geen pollenmonsters onderzocht waardoor zeer waarschijnlijk een aantal soorten uit de categorie kruiden en specerijen ontbreken. De monsters van Huigbrouwerstraat 3 (95HBS-1) en Verdronkenoord 139 (95HBS-2) betreffen materiaal dat alleen globaal bekeken is nadat de monsters over een zeef met een maaswijdte van 5 mm waren gezeefd. De monsters van Voordam 2 zijn door gebrek aan financiële middelen alleen vluchtig bekeken. Eén monster is gezeefd over een zeef met een maaswijdte van 5 mm waardoor veel resten verloren zijn gegaan. Het tweede monster is correct gezeefd maar had een zeer klein volume. Aan beide monsters is geen pollenonderzoek verricht.
8
Meestal levert pollenonderzoek aan beerputten e.d. een flink aantal kruiden en specerijen op die niet of nauwelijks door macrorestenonderzoek worden aangetoond. Voorbeelden hiervan zijn kruidnagel, kervel, saffloer, koriander, komkommerkruid, anijs, kappertje, aalbes, zwarte bes, kruisbes, spinazie en postelein. Een pollenmonster uit de beerput van het stadskasteel (00LAN) is wel voor analyse beschikbaar.
BIAXiaal 453
2.3
6
PALYNOLOGIE In 2002 is op een locatie in de Kraspolder een veenpakket aangetroffen onder de Westfriese Omringdijk. De vindplaats bevindt zich op ca. 350 meter ten zuidoosten van de strandwal Oudorp-St. Pancras. De pollenanalyse van dit veenpakket heeft veel informatie opgeleverd over de milieuomstandigheden op en rond deze locatie tussen ca. 4180 BP en 1820 BP.9 Voor de reconstructie van post-romeinse milieuomstandigheden zijn de analyseresultaten van het pollenonderzoek daardoor niet geschikt.
3.
Op weg naar een voedingseconomische standaard Uit het voorgaande is bleken dat zich nog grote lacunes bevinden in de kennis over voedingsgewoonten en milieuomstandigheden in en rond het (post)middeleeuwse Alkmaar. Het gaat hierbij om chronologische en topografische lacunes: er zijn grote gaten in de kennis over de verschillende perioden uit de geschiedenis van de stad en per periode is de kennis over de in sociaaleconomisch opzicht verschillende delen van de stad onvolledig. Vooral de tijd vóór ca. 1500 is een belangrijke kennislacune.10 De kennis over de voedingsgewoonten/economie tijdens de Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd is echter ook zeer onvolledig. Er lijkt een lange weg te gaan voordat alle lacunes zijn weggewerkt. In overleg met de gemeentelijk archeoloog van Alkmaar, P. Bitter, is besloten dit in twee fasen te doen. In de eerste fase zal worden gestreefd naar het ontwikkelen van een voedingseconomische standaard. In een latere fase zullen specifiekere onderzoeksvragen worden aangepakt die deels geformuleerd zullen worden op basis van het standaardmodel. Het voordeel van de voedingseconomische standaard is dat het al binnen een relatief kort tijdsbestek en met betrekkelijk geringe financiële consequenties een beeld geeft van de voedingsgewoonten in de stad en de veranderingen die zich daarin hebben voorgedaan. Het standaardmodel zal het tevens mogelijk maken om normale voedingspatronen te onderscheiden van bijzondere. Op dit moment is dat nog niet mogelijk omdat nog geen representatief gedeelte van het ecologische bodemarchief is onderzocht. Met behulp van de voedingseconomische standaard zal tevens een betere besluitvorming kunnen plaatsvinden bij nieuwe opgravingen en uitwerkingen. Tijd en geldmiddelen kunnen efficiënter worden ingezet als men tevoren een monster eerst globaal scant en vergelijkt met het algemene beeld teneinde een eventueel nader onderzoek te beperken tot de afwijkende en bijzondere zaken. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de wensen die in de Gemeentelijke Onderzoeksagenda Archeologie staan geformuleerd.11 Het voorliggende rapport geeft de resultaten weer van fase 1: het creëren van een voedingseconomische standaard voor Alkmaar. 9
Gotjé 1992. Dit is mede veroorzaakt door het feit dat beerputten (waarin meestal veel etensresten goed bewaard blijven) uit die tijd zeldzaam zijn. 11 Bitter 2009a. 10
BIAXiaal 453
4.
7
Monsterselectie en analysetechniek Om de voedingseconomische standaard te realiseren zal in het ideale geval uit elke periode van de stedelijke geschiedenis een representatief aantal monsters geanalyseerd moeten worden. Voor dit doel is uit het aanwezige bestand van grondmonsters een veertigtal monsters met een betrouwbare datering geselecteerd. Het onderzoek aan deze monsters is in twee fasen uitgevoerd. De eerste fase bestond uit het inventariseren van de inhoud. Hierbij werd de conserveringstoestand, rijkdom en globale soortensamenstelling van het botanisch materiaal in de monsters onderzocht. Het doel van dit onderzoek was het vaststellen van de waarde van de monsters voor een eventueel gedetailleerd vervolgonderzoek. Op grond van de inventarisatieresultaten is in overleg met de gemeentelijke archeologische dienst besloten om negentien rijke monsters volledig te analyseren. Aan de meeste van deze monsters is zowel onderzoek aan botanische macroresten,12 pollen13 als zoölogische resten14 verricht. Uit de meeste voor botanisch onderzoek geselecteerde contexten zijn ook handverzamelde dierlijke resten onderzocht.
4.1
BOTANISCHE MACRORESTEN Een overzicht van de geanalyseerde macrorestenmonsters met hun contextgegevens wordt gegeven in tabel 3. Tabel 3
Alkmaar, overzicht van geanalyseerde macrorestenmonsters.
locatie
vondstnummer
context
datering
Laat 229-231
04LAA30WP?
WP
1260-1300
Langestraat 16-18
00LAN21BP3-grapen
BP3-grapen
1350-1400
Langestraat 16-18
00LAN21BP3
BP3
1350-1400
Langestraat 64-66
01LAN106BP10
BP10
1350-1400
Langestraat 64-66
01LAN19BP2
BP2
1400-1500
Langestraat 3-5
07LAN23BP3
BP3-onderlaag
1350-1425
Langestraat 3-5
07LAN27BP2-1
BP2-pispot I
1418-1500
Langestraat 3-5
07LAN27BP2-2
BP2-pispot II
1418-1500
Langestraat 3-5
07LAN27BP2-3
BP2-lavabo
1418-1500
Langestraat 3-5
07LAN27BP2-4
BP2- onderlaag
1418-1500
Langestraat 3-5
07LAN87BP5
BP5
1350-1450
Langestraat 3-5
07LAN100BP4
BP4
1525-1630
Kapelkerk
02KPK28BP1
BP1, profiel
1400-1500
Laat 233-237
08LAA14-tonput
Tonput S1008
1575-1625
Laat 233-237
08LAA57BP3
BP3
1450-1600
Voordam/Zijdam
05VDA512BP
BP sp 2004
1570-1610
Koningsweg 27
03KWE83BP6
BP6
1575-1625
12
Relatief grote plantenresten zoals zaden, vruchten, takjes, bladfragmenten. Microscopisch kleine resten zoals stuifmeel, sporen van algen en schimmels. 14 Dierlijke resten als botten, schelpen en visresten. 13
BIAXiaal 453
8
Gedempte Nieuwesloot 29-31
08GNIBP1
BP1
1610-1660
Canadaplein
00CAN1220BP4
BP4 (spoor 1A)
1700-1785
Alle monsters zijn eerst met water gezeefd over een set zeven met maaswijdten van 0.25, 0.5, 1 en 2 mm. De twee grootste fracties (1.0 en 2.0 mm) zijn in hun geheel onderzocht. Van de twee kleine fracties is steeds een representatieve steekproef genomen. Voor de analyse is een opvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 50 maal gebruikt. De inventarisaties en de analyses zijn verricht door L. Kubiak-Martens.
4.2
POLLEN Vóór het zeven is uit elk macrorestenmonster een submonster genomen voor pollenanalyse. Doel van het pollenonderzoek was aanvullende informatie over de voedingsgewoonten te verkrijgen. Veel groenten en kruiden worden namelijk geoogst in een stadium waarin zich nog geen zaden aan de plant bevinden. Eigenlijk geldt dit voor alle blad-, stengel- en knolgewassen. De kans dat zaden van deze gewassen in beerputten en soortgelijke contexten terechtkomen, is dan ook klein. De ervaring leert dat veel groenten en keukenkruiden een grotere kans hebben om door middel van pollenonderzoek te worden aangetoond dan door zadenonderzoek. De pollenmonsters zijn chemisch behandeld volgens een standaardmethode.15 Dit werk is gedaan door M. Konert.16 De preparaten zijn met een doorvallendlichtmicroscoop bij een vergroting tot 400 maal geanalyseerd. Indien nodig zijn determinaties verricht bij sterkere vergrotingen en/of door middel van fasecontrastmicroscopie. De pollenmonsters zijn niet op de binnen pollenonderzoek gebruikelijke manier gekwantificeerd, maar alleen gescand op de aanwezigheid van cultuurgewassen en darmparasieten. Hierbij zijn de preparaten in hun geheel doorgekeken en zijn de relevante soorten in grootteklassen geregistreerd. Dit werk is verricht door M. van Waijjen.
4.3
ENDOPARASIETEN Tijdens de pollenanalyse zijn in veel preparaten eieren van darmparasieten aangetroffen. Hierbij gaat het in de meeste gevallen om spoelworm (Ascaris) en zweepworm (Trichuris). Beide soorten eieren zijn resistent tegen de vrij agressieve chemische behandeling die de pollenmonsters hebben ondergaan. Een test, waarbij een minder agressieve bereidingsmethode is toegepast, de zogenaamde Stoll-methode,17 leverde geen grotere verscheidenheid aan darmparasieten op dan de acetolysemethode die voor pollenonderzoek wordt gebuikt. Daarom is de endoparasietenanalyse uitgevoerd aan de pollenpreparaten. 15
Fægri et al. 1989. Laboratorium voor sedimentanalyse, Vrije Universiteit Amsterdam. 17 Thienpont et al. 1986, 41. 16
BIAXiaal 453
4.4
9
ZOÖLOGISCH ONDERZOEK Het grootste deel van de dierlijke resten is met de hand verzameld. Een kleinere hoeveelheid is afkomstig uit botanische zeefmonsters (2 mm maaswijdte). De datering van de beerputten loopt van de tweede helft van de 14e eeuw tot de tweede helft van de 18e eeuw (tabel 4). Er is naar gestreefd om zoveel mogelijk aan te sluiten bij het botanisch onderzoek. Door de grote hoeveelheid materiaal (met name visresten) in de botanische zeefresiduen was dit binnen het beschikbare budget echter niet in alle gevallen te realiseren.18 Het archeozoölogisch onderzoek richtte zich op het verzamelen van informatie over de voedingsgewoonten van de bewoners en de gehouden dieren – (pluim)vee en andere huisdieren – door de eeuwen heen. Daarbij is zowel gekeken naar eventuele veranderingen door de tijd heen als naar aanwijzingen voor een hogere of lagere sociaal-economische status van de bewoners. Tabel 4
Overzicht van onderzochte dierlijke resten: aantallen per context en verzamelwijze.
context
datering
verzamelwijze
zoogdier
vogel
vis
mollusk
amfibie
totaal
00CAN, vnr. 1220
17001785
zeef 2 mm
28
4
561
-
-
593
01LAN, vnr. 105 01LAN, vnr. 106
13501400 13501400
hand
19
-
-
-
-
19
zeef 2 mm
14
4
-
55
-
73
01LAN, vnr. 19
14001500
hand
17
10
16
-
-
43
zeef 2 mm
1
2
-
-
-
3
hand
11
-
5
16
-
32
zeef 2 mm
1
-
-
-
-
1
05VDA, vnr. 512
15701610
07LAN, vnrs. 85, 86 07LAN, vnr. 87
13501450
hand
67
76
116
-
1
260
13501450
zeef 2 mm
5
8
194
5
-
212
07LAN, vnr. 24 07LAN, vnr. 23
13501425 13501425
hand
10
-
-
-
-
10
zeef 2 mm
20
1
-
5
-
26
07LAN, vnr. 27
14181500
hand
197
74
415
-
-
686
zeef 2 mm
-
-
-
-
-
hand
342
23
93
50
-
508
zeef 2 mm
17
2
-
12
-
31
08GNI, BP1
18
16101660
Dit geldt voor de visresten uit 01LAN106BP10 en 07LAN23/24BP3.
BIAXiaal 453
10
08LAA, vnr. 54/57 08LAA, vnr.57
14501600
hand
157
29
160
-
-
346
14751550
zeef 2 mm
-
3
-
7
-
10
08RTVX, vnr. 515
15751650
hand
308
79
224
1
5
617
De resten van zoogdieren en vogels zijn onderzocht door J.T. Zeiler, de visresten door D.C. Brinkhuizen.19 De schelpdieren zijn gedetermineerd door W. Kuijper.20 Het materiaal is, voor zover mogelijk, gedetermineerd op soort, geslacht of familie met behulp van de recente vergelijkingscollecties van de onderzoekers en van het Groninger Archeologisch Instituut (GIA). Vervolgens zijn de fragmenten geteld en, met uitzondering van de visresten, gewogen. Het gewicht van de resten van een bepaalde diersoort is een ruwe maat voor de vleesopbrengst van die soort. Gewichtspercentages zijn in dit opzicht een betere indicatie dan het aantal resten, voor zover het om zoogdieren en vogels gaat. Daarnaast zijn bijzondere kenmerken van het materiaal, zoals brand-, slacht- en vraatsporen en pathologieën genoteerd. Waar mogelijk werd de sexe bepaald. De visresten zijn vanwege hun geringe afmetingen bestudeerd onder een stereomicroscoop met een 3.6 x, een 6 x of een 12 x vergroting. Van elke rest werd eerst bepaald of deze determineerbaar was en zo ja, tot welke groep van skeletelementen de rest behoorde. Met betrekking tot het toewijzen van de skeletelementen aan een bepaalde groep is enige uitleg nodig.21 Het skelet van een vis bestaat uit afzonderlijke elementen die op grond van het aantal waarin zij voorkomen, worden toegewezen aan één van de volgende vier groepen: ongepaarde, gepaarde, ongepaarde en gepaarde seriale elementen. Van een ongepaard element is er per individu slechts één exemplaar aanwezig (groep I). Van de gepaarde elementen zijn per individu één linker en één rechter exemplaar aanwezig (groep II). De meeste elementen van het kop-, schouder- en bekkenskelet van de vis behoren tot groep I of II. Omdat veel elementen van groep I en groep II kenmerkend voor de soort zijn, zijn de resten van deze elementen voor zover mogelijk tot op soort gedetermineerd. Dit is gedaan door de rest te vergelijken met het corresponderende element uit het skelet van vissen waarvan de soort bekend is. Voor resten van de soorten schol (Pleuronectes platessa), bot (Platichthys flesus) en schar (Limanda limanda) vond determinatie tot op soort plaats aan de hand van soortspecifieke kenmerken die Wouters et al. (2007) voor een groot aantal elementen uit groep I en II vonden. Seriale elementen zijn elementen die gelijkvormig zijn en waarvan er twee of meer op een rij liggen. Sommige seriale elementen bevinden zich in één rij in het mediane vlak. Het zijn ongepaarde seriale elementen (groep IV). Wervels en harde vinstralen (stekels) en vinstraaldragers van de ongepaarde vinnen behoren hiertoe. Andere seriale elementen bevinden zich in één of meer rijen ter 19
Stichting Monument en Materiaal, Groningen. Archeologisch Centrum Universiteit Leiden. 21 Voor een uitgebreidere uitleg hierover wordt verwezen naar Brinkhuizen 1989. 20
BIAXiaal 453
11
weerszijden van de vis (groep III). Tot deze gepaarde seriale elementen behoren bijvoorbeeld de schubben, branchiostegalia, ribben, delen van het kieuwboogskelet en de zachte stralen van de ongepaarde en gepaarde vinnen. De wervels zijn voor zover mogelijk tot op soort gedetermineerd (groep IV). In beperkte mate geldt dit voor de resten van de seriale elementen van groep III. De reden hiervoor is dat het merendeel ervan niet of niet verder dan tot op familieof geslachtsniveau gedetermineerd kan worden. Met andere woorden: determinatie van deze resten zou weinig of geen nieuwe gegevens opleveren. Wel is nagegaan of één of meer van de resten kunnen hebben toebehoord aan andere geslachten en families dan bij de gedetermineerde resten van de gepaarde elementen en wervels zijn aangetroffen. Dit bleek niet het geval te zijn. De analyse van de (slacht)leeftijden van de zoogdieren geschiedde op basis van de gegevens van Habermehl (1975). Informatie over de slachtmethoden is verkregen uit de verdeling van de skeletelementen per soort en van de locatie van de slachtsporen op de botten. Bij de interpretatie van de verdeling van de skeletelementen zijn twee aspecten van belang: het onderscheid in slacht- en consumptieafval en het opdelen van de elementen naar vleeskwaliteit. Wat het eerste punt betreft worden hier hoornpitten en alle elementen van de onderpoten (middenhands- en voetsbeenderen, hand- en voetwortelbeentjes en teenkootjes) als slachtafval beschouwd. De overige elementen, dus met inbegrip van de craniale beenderen (schedel, boven- en onderkaak), worden tot het consumptieafval gerekend. Een uitzondering op dit punt moet worden gemaakt voor de onderpoten van varken: deze bevatten meer vlees dan die van runderen, schapen en geiten en dienen om die reden tot het consumptieafval te worden gerekend. Voor de indeling van de elementen naar vleeskwaliteit is grotendeels de methode van Uerpmann (1973) gevolgd. Hierbij wordt een indeling gehanteerd in drie klassen, waarbij A en B het consumptieafval omvatten, en C het slachtafval (opnieuw met uitzondering van de onderpoten van varken): A. Vleesrijke delen: wervels (vertebrae), schouderblad (scapula), opperarmbeen (humerus), bekken (pelvis) en dijbeen (femur) B. Vleesarme(re) delen: schedel (cranium), onder- en bovenkaak (mandibula en maxilla), ribben (costae), spaakbeen (radius), ellepijp (ulna), scheenbeen (tibia) en kuitbeen (fibula) C. Delen met zeer weinig of geen vlees: hoornpitten en gewei, middenhands- en voetsbeenderen (metapodia), hand- en voetwortelbeentjes (carpalia en tarsalia) en teenkoten (phalanges) In een aantal gevallen was het mogelijk om schofthoogtes te bepalen. Daarbij is gebruik gemaakt van de gegevens van Harcourt voor hond, Matolcsi voor rund en Teichert voor schaap.22 Maten zijn genomen volgens de methode van Von den Driesch (1976). De codering van de gegevens gebeurde aan de hand van de AHRmodule Zoölogie.23 De uitwerking van de gegevens is verricht met behulp van Access. 22 23
Harcourt 1974; Matolcsi 1970; Teichert 1975. Projectgroep Archeologie AHR 2003.
BIAXiaal 453
5.
12
Resultaten macroresten- en pollenonderzoek De resultaten van het macrorestenonderzoek staan weergegeven in bijlage 1(a en b). De resultaten van het pollenonderzoek staan in bijlage 2 (a en b). De aangetroffen soorten zijn voor de overzichtelijkheid onderverdeeld in gebruiksplanten en wilde planten. Binnen de categorie gebruiksplanten is een onderverdeling aangebracht die is gebaseerd op het vermoedelijke vroegere gebruik. In sommige gevallen wijkt dit af van het huidige gebruik. De wilde planten zijn ingedeeld op grond van de huidige vegetatiestructuur en abiotische standplaatsfactoren als vochtgehalte, trofietoestand en zuurgraad.24 De indeling van de pollentypen is minder nauwkeurig dan die van de macroresten. Dat komt omdat pollen vaak niet zo nauwkeurig gedetermineerd kunnen worden als zaden en vruchten. Bij de bespreking van de resultaten voor zoveel mogelijk uitgegaan van een chronologische volgorde, met de globale datering van de vindplaats als uitgangspunt. In enkele gevallen wordt om praktische overwegingen van een zuiver chronologische volgorde afgeweken. Het gaat hierbij om locaties waar meerdere contexten zijn onderzocht, die onderling iets verschillen in datering.
5.1
LAAT 04LAA
5.1.1
Archeologische context Een nieuwbouwproject bij Laat 229-231 werd in 2004 voorafgegaan door een opgraving. Daarbij werd onder meer een waterput opgegraven bestaande uit twee op elkaar geplaatste houten tonnen.25 De onderste ton bestond uit duigen die een licht verschillende dendrochronologische datering leverden, tussen 1243 AD ± 6 en 1258 AD ± 6. De inhoud (vondstnummers 04LAA28 en 29) zal ongeveer tussen 1260 en 1300 gedateerd moeten worden, hetgeen goed correspondeert met de sortering aan keramiekvondsten uit de grond waarmee de waterput is gedempt. Het grondmonster voor ecologisch onderzoek (vondstnummer 04LAA30) komt uit deze dempingsgrond. Over welstand of andere sociale aspecten is op basis van de keramiekvondsten geen uitspraak mogelijk.
5.1.2
Resultaten botanisch onderzoek Van de locatie Laat 229-231 is een monster uit de waterput (04LAA30WP) zowel op macroresten als op pollen onderzocht. De datering van dit monster ligt tussen 1260 en 1300.
5.1.2.1
Granen en dergelijke In het monster zijn maar weinig resten van gebruiksplanten gevonden. Wat de granen betreft zijn enkele macroresten van rogge (Secale cereale) aangetroffen. Pollen was aanwezig van rogge en gerst en/of tarwe (Hordeum/Triticum type). 24 25
Tamis et al. 2004. De Jong-Lambregts 2007, 138-139: waterput spoor 2C.
BIAXiaal 453
13
Ook graanzemelen zijn gevonden. Rogge, gerst en tarwe zijn normale vondsten in 13e-eeuwse contexten.
5.1.2.2
Fruit, zuidvruchten en noten Wat het fruit betreft zijn alleen enkele vijgenpitten (Ficus carica) gevonden. Vijgen werden in de 13e eeuw veel gegeten.
5.1.2.3
Groenten en peulvruchten Uit deze categorie zijn geen vondsten gedaan.
5.1.2.4
Kruiden en specerijen Uit deze categorie zijn geen vondsten gedaan.
5.1.2.5
Overige gebruiksplanten Wat de overige gebruiksplanten betreft zijn alleen macroresten gevonden van raapzaad (Brassica rapa) en pollen van vlas (Linum usitatissimum). Olie van raapzaad was destijds een veelgebruikt product in de keuken. Vooral tijdens de vastenperioden, wanneer dierlijke vetten verboden waren, werden maaltijden met deze olie bereid. Ook werd raapolie voor verlichting gebruikt en werden veel geneesmiddelen destijds ‘getrokken’ in raapolie. Raapolie was echter kant-en-klaar te koop. Het is daarom niet helemaal duidelijk hoe de vondst van de zaadfragmenten verklaard moet worden. De cultuur van raapzaad zal echter ongetwijfeld tot verwildering en opslag tussen andere cultuurgewassen hebben geleid. De kans dat het raapzaad bijvoorbeeld met graan is meegeoogst, is dan ook behoorlijk groot. Onkruiden van akkers kwamen vroeger vaak samen met andere etensresten in beerputten en vergelijkbare contexten terecht. Vlas werd in de Middeleeuwen veel verbouwd voor de oliehoudende zaden (het lijnzaad) en de vezels, waar textiel van werd geweven (linnen).
5.1.2.6
Wilde planten Tijdens de onkruidanalyse zijn voornamelijk zaden van akkeronkruiden gevonden. Deze zijn samen met het consumptieafval in de waterput terecht gekomen, misschien tijdens een latere fase in het gebruik van de waterput, nadat deze misschien in onbruik was geraakt. Ook zijn enkele zaden van grasland-, oever- en waterplanten gevonden. Dit leverde aanwijzingen op voor de aanwezigheid van brakke graslanden in de nabije omgeving. Het is uiteraard mogelijk dat de grasland- oever- en waterplanten uit de darminhoud van bijvoorbeeld geslacht gevogelte (ganzen, eenden) afkomstig zijn.
5.1.2.7
Darmparasieten Er zijn geen resten van darmparasieten gevonden.
5.1.3
Resultaten zoölogisch onderzoek Er is geen botmateriaal in de waterput aangetroffen.
BIAXiaal 453
5.2
LANGESTRAAT 16-18 00LAN (STADSKASTEEL)
5.2.1
Archeologische context
14
Een winkeluitbreiding achter Langestraat 16-18 leidde in 2000 tot de ontdekking van maar liefst vier grote bakstenen huizen uit de 13e en vroege 14e eeuw, op de westhoek met de Houttil. Op de hoek stond een huis, dat gezien de gebruikte baksteen uit de tweede helft van de 13e eeuw zal dateren. Aan de westkant liep een steeg en hierin was aan het huis een vierkante beerput gemaakt. Begin 14e eeuw werd aan de andere zijde van de steeg een bakstenen huis gebouwd met een opmerkelijke breedte, onder de latere panden Langestraat 16 en 18. Aansluitend aan de beerput van het hoekpand werd een enorme rechthoekige beerput gemaakt onder de achtergevel van dit huis (beerput 3 uit de opgraving). In de dikke beerlaag werd een beetje huisafval aangetroffen, met een Siegburg steengoed Jacobakan met 18 grapen en een bakpan van rood aardewerk die alle dateerbaar zijn in de late 14e, vroege 15e eeuw. Het huis moet, gezien het bouwmateriaal en de afmetingen, in de 14e-15e eeuw hebben behoord bij de elite van Alkmaar.26
5.2.2
Resultaten botanisch onderzoek Uit beerput 3 zijn twee monsters onderzocht die beide gedateerd zijn tussen 1350 en 1400. Eén monster is afkomstig uit de vulling van de beerput zelf, een tweede monster is afkomstig uit een grape27 die in de beerput is aangetroffen. Beide monsters zijn zowel op macroresten als op pollen onderzocht. Omdat de samenstelling van de monsters niet wezenlijk verschilt, worden de analyseresultaten hieronder samen besproken.
5.2.2.1
Granen en dergelijke Wat de macroresten betreft zijn resten gevonden van boekweit (Fagopyrum esculentum), pluimgierst (Panicum miliaceum), haver (Avena sativa) en rijst (Oryza sativa). Daarnaast is een grote hoeveelheid zemelen aangetroffen waarvan niet kon worden vastgesteld van welke graansoort deze afkomstig zijn. In het pollenmonster is stuifmeel gevonden van rogge, boekweit en gerst/tarwe. Boekweit behoort botanisch gezien niet tot de granen, maar wordt hier uit praktische overwegingen (het is immers ook een meelleverancier) wel toe gerekend. 28 Van dit ‘pseudograan’ zijn onder andere enkele kafresten gevonden. Het gaat om de zogenaamde vruchtklepjes (doppen) die normaal gesproken vóór de consumptie van het zaad (in een grutterij) werden verwijderd, maar waarvan altijd wel fragmenten in gedorste boekweit achterbleven die uiteindelijk in een
26
Opgraving helaas ongepubliceerd. De gemeente heeft wel een interne rapportage over de archeologische resultaten door L. Veenstra en R. Roedema. 27 Een grape is een driepotige kookpot die in de Middeleeuwen veel werd gebruikt. 28 Echte granen behoren tot de grassenfamilie, terwijl boekweit tot de duizendknoopfamilie behoort. Uit de naam boekweit kan echter worden afgeleid dat men het gewas vroeger wel degelijk als een graan gebruikte. Het middelnederlandse woord boeck betekent beuk, vanwege de op beukennootjes gelijkende zaden, en weit betekent tarwe. Overigens is het woord graan afgeleid van het middelnederlandse woord grein dat korrel betekent, en behoorden erwten en bonen vroeger tot de ronde granen.
BIAXiaal 453
15
beerput terecht konden komen. Boekweit was in de Middeleeuwen een populair ‘graan’. Van haver zijn enkele gemineraliseerde korrels gevonden. Omdat de kafresten zich nog aan de korrels bevonden weten we zeker dat het om gecultiveerde haver gaat (Avena sativa) en niet om het akkeronkruid oot (Avena fatua) of ruwe haver (Avena strigosa). Wat de vondst van de haverkorrels in de beerput te betekenen heeft is niet helemaal duidelijk. Haver staat namelijk niet bekend als een graan dat in de Late-Middeleeuwen veel door mensen werd gegeten. Het speelde wel een belangrijke rol in de bierbrouwerij. Voordat gerst in ons land als moutgraan werd ontdekt, vormde haver het belangrijkste bestanddeel van het brouwsel.29 Daarnaast werd haver vooral als dierenvoedsel gebruikt. Uit de inkooprekeningen van het Tolhuis bij Lobith (begin 15e eeuw) blijkt bijvoorbeeld dat haver werd gebruikt om paarden, varkens en zwanen te voeden.30 Door het hoge vet- en eiwitgehalte werd haver vroeger ook als krachtvoer voor melk- en jongvee gebruikt.31 In Vlaanderen werd het gebruikt om mestzwijnen, schapen, koeien, paarden en ganzen te voeden. In de vorm van gort werd het echter ook wel voor menselijke consumptie gebruikt.32 In zijn beroemde kruidenboek schrijft Dodoens (1554) echter dat haver voor mensen niet geschikt is, tenzij zij door uiterste hongersnood gedwongen worden brood van dit graan te bakken. Brood van haver is namelijk ‘onlieflijck van smaeck’.33 Pluimgierst was in de prehistorie een belangrijk cultuurgewas, maar werd daarna niet meer zoveel gegeten. Pas vanaf de 16e eeuw wordt het weer regelmatig in beerputten en dergelijke gevonden. Volgens Dodoens was gierst in de 16e eeuw in Nederland echter nauwelijks bekend. Het klimaat in Nederland was volgens hem te nat om gierst te verbouwen.34 Volgens Blankaart werd gierst aan het eind van de 17e eeuw wel hier en daar in ons land verbouwd op droge, warme standplaatsen. Waarschijnlijk is de pluimgierst afkomstig uit een zandig gebied. Op zandige bodems, die snel opwarmen, kan pluimgierst ook in ons land wel met enig succes verbouwd worden. Het is goed mogelijk dat de gierst op de geestgronden ten zuidwesten van Alkmaar werd verbouwd. Van het meel werd volgens Blankaart brood, gebak (macarons) en marsepein gemaakt. De Volmaakte Holandsche Keuken-Meid geeft een recept voor ‘Gierst struiven’, een struifkoek (zie voetnoot 81) waarin een half kommetje ‘raauwe gierst’ wordt verwerkt.35 Van rogge zijn geen macroresten gevonden, maar we denken toch dat een groot deel van de in de monsters aangetroffen zemelen van dit graan afkomstig is. Tussen de onkruiden zijn namelijk veel zadenvondsten gedaan van planten die veel op roggeakkers groeien. Het gaat onder andere om schapenzuring, gewone spurrie en knopherik. Vondsten van deze onkruiden worden in archeologische context vaak in relatie met rogge gedaan.
29
Doorman 1955, 96-98. Van Winter 1981, 339. 31 Bieleman 1992, 129. 32 Thoen 1988, 705. 33 Dodoens 1644, 824. 34 Dodoens 1554, 507. 35 De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid 1761, 24. 30
BIAXiaal 453
16
Hoewel de vondsten van haver, boekweit, pluimgierst, rogge en tarwe/gerst voor laatmiddeleeuwse begrippen normaal zijn, geldt dit beslist niet voor rijst. Kafresten van rijst worden vanaf de 16e eeuw regelmatig in beerputten aangetroffen, maar uit 14e-eeuwse contexten zijn tot op heden geen zekere vondsten bekend (zie figuur 2). Een mogelijk vroegere rijstvondst komt uit Maastricht. De datering van de context waarin deze vondst is gedaan, is echter nogal ruim: 1050-1500.36 In schriftelijke bronnen die het Nederlandse cultuurgebied beslaan, komt rijst vanaf de 15e eeuw voor.37 De rijstvondst in de beerput van het stadskasteel is dus zeldzaam, en het lijkt daarom voor de hand te liggen de vondst in verband te brengen met de rijkdom van de vroegere bewoners of hun bezoekers. De rijst is zeker geïmporteerd. Verbouw van rijst is in Nederland om klimatologische redenen niet mogelijk. Het dichtstbijzijnde mogelijke herkomstgebied van de rijst is het Middellandse-Zeegebied.
Figuur 2
Kaf van rijst uit een middeleeuwse beerput (© BIAX Consult).
Hoe de rijst door de vroegere bewoners van het stadskasteel werd gegeten valt niet te achterhalen, omdat kookboeken uit de 14e eeuw ontbreken. Het oudste kookboek uit ons cultuurgebied is het Notabel Boecxken van Cokeryen, dat omstreeks 1514 in Brussel werd gedrukt. Hierin staan meerdere recepten waarin rijst voorkomt. Het wordt bijvoorbeeld samen met gepelde amandelen en saffraan in koeienmelk gekookt, en waarschijnlijk als pap of pudding gegeten.38 Omdat oude kookboeken vaak recepten bevatten die een lange traditie bezitten, is het goed mogelijk dat de laatmiddeleeuwse bewoners van het stadskasteel de rijst op vergelijkbare wijze hebben gegeten.
5.2.2.2
Fruit, zuidvruchten en noten Uit deze categorie zijn resten gevonden van hazelnoot (Corylus avellana), walnoot (Juglans regia), vijg (Ficus carica), aardbei (Fragaria), appel (Malus domestica), peer (Pyrus communis), mispel (Mespilus germanica), kers (Prunus avium/cerasus), aalbes (Ribes rubrum), zwarte bes (Ribes nigrum), blauwe bosbes (Vaccinium myrtillus), 36
Bakels 2007. Unger 1916, 166; Hüffer 1951, 838; Van Winter 1981, 346. 38 Jansen-Sieben & Van der Molen-Willebrands 1994, 41. 37
BIAXiaal 453
17
zwarte moerbei (Morus nigra), framboos (Rubus idaeus), verschillende soorten pruimen (Prunus domestica), gewone braam (Rubus fruticosus), dauwbraam (Rubus caesius) en druif/krent/rozijn (Vitis vinifera). Alle fruitsoorten zijn normale verschijningen in 14e-eeuwse context. Aardbeien waren blijkbaar heel populair, want hier zijn honderden pitten van gevonden. Ze zijn afkomstig van bosaardbeien (Fragaria vesca) of grote bosaardbeien (Fragaria moschata). Deze aardbeien werden in het wild verzameld, maar ook in tuinen verbouwd. Met onze huidige gecultiveerde aardbeien hebben ze niets gemeen, want die stammen af van Amerikaanse voorouders.39 In de beerput zijn ook veel kersenpitten gevonden. De kersen zijn afkomstig van diverse variëteiten van zoete kers (kriek, Prunus avium) of zure kers (morel, Prunus cerasus). Zuivere vormen van zoete en zure kers zijn wel aan de vorm van de pitten te herkennen, maar vroeger bestonden door bewuste en onbewuste kruisingen zoveel verschillende tussenvormen van kersen dat archeologische pitten vaak niet betrouwbaar zijn te determineren. Sommige relatief grote langwerpige pitten vertonen grote gelijkenis met de pitten van kersen die tegenwoordig hier en daar nog bekend staan onder de naam Spaanse kers. Van pruimen zijn pitten gevonden met verschillende vormen. Over welke pruimenvariëteiten het gaat, weten we echter niet helemaal zeker. Pruimenpitten uit archeologische context kunnen namelijk alleen gedetermineerd worden door deze te vergelijken met pitten van tegenwoordig nog bestaande, oude pruimenrassen. Als de in archeologische context aangetroffen pitten afkomstig zijn van rassen die zijn uitgestorven, zijn ze niet precies op naam te brengen. De pruimen met pitten van het type GRO-5 behoren tot een zeer oud ras: de boerewitte. Binnen dit type bestonden vroeger de enkele boerewitte (=GRO-5a) en de dubbele boerewitte (= GRO-5b). De dubbele boerewitte is een pruim met een opmerkelijk diepe naad. De kleur is niet wit, zoals de naam doet vermoeden, maar groenachtig geel. De enkele boerewitte is de voorloper van de dubbele, kleiner van afmeting en iets geler van kleur. Beide pruimen werden vroeger veel in ons land verbouwd vanwege hun rijke smaak. Volgens Knoop behoorden ze tot de smakelijkste pruimen.40 De pitten van het type GRO-7 behoren tot de echte pruimen (Prunus domestica subsp. domestica). Deze grote, ovale, donkere pruimen werden kwetsen genoemd. De hierboven genoemde boerewitte behoort tot het kroosjes-type (Prunus domestica subsp. insititia). Mispels zijn merkwaardige vruchten die tegenwoordig niet veel meer worden gegeten. De vruchten hebben de vorm van grote, bruine rozenbottels (zie figuur 3) en bevatten veel grote pitten. Mispels zijn pas eetbaar als ze bijna verrot zijn (zo rot als een mispel). Ze worden in november, na enkele nachtvorsten geoogst, waarna ze op een vorstvrije plaats narijpen maar net niet verrotten. De grote, houtige pitten worden in middeleeuwse context vaak gevonden, waaruit we afleiden dat de vruchten destijds zeer werden gewaardeerd.
39 40
Van Haaster 1997a, 88. Knoop 1763.
BIAXiaal 453
Figuur 3
18
Vruchten van mispel (© P. Schoe).
Zwarte moerbeien zijn sappige, op bramen lijkende vruchten die tegenwoordig in ons land niet veel meer worden gegeten (figuur 4). In de Middeleeuwen werd van de vruchten (destijds moerbesien genoemd) een wijn gemaakt die moraat werd genoemd.41 De vruchten werden ook gedroogd en gekonfijt. De moerbeiboom is oorspronkelijk afkomstig uit het Middellandse-Zeegebied, maar werd al vanaf de Late-Middeleeuwen in ons land aangeplant. Volgens Lindemans behoort de moerbei tot het 'luxe fruit' en werd de boom niet geplant in gewone boomgaarden maar in de wat meer elitaire tuinen zoals kasteeltuinen, pastorieën en lusthoven.42
41 42
Baudet 1904, 112. Lindemans 1952 (II), 205.
BIAXiaal 453
Figuur 4
5.2.2.3
19
Zwarte moerbeien (© Fotero).
Groenten en peulvruchten Wat de groenten en peulvruchten betreft, is pollen van tuinboon gevonden en een fragment van een erwt (Pisum sativum). Het pollen is vrijwel zeker afkomstig van paardenboon (Vicia faba var. minor). De grote tuinbonen (Vicia faba var. major) die wij tegenwoordig eten bestonden in de Middeleeuwen nog niet (zie paragraaf 5.11.2.3). Erwten behoren al vele tientallen eeuwen tot het basisvoedsel van de mens. Vroege vermeldingen van erwten hebben meestal betrekking op gedroogde erwten, waarvan meerdere vormen bestonden.43 Zowel erwten als paardenbonen werden in de Middeleeuwen veel gegeten.
5.2.2.4
Kruiden en specerijen Uit deze categorie zijn vondsten gedaan van dille (Anethum graveolens), zwarte mosterd (Brassica nigra), kervel (Anthriscus cerefolium), koriander (Coriandrum sativum) en kruidnagel (Syzygium aromaticum). Zaden van dille worden in archeologische context niet vaak gevonden. Het is een kruid dat oorspronkelijk afkomstig is uit het Middellandse-Zeegebied en het wordt vanaf de Romeinse tijd in onze streken verbouwd.44 Waar dille in de 14e eeuw precies voor werd gebruikt is niet zeker. Het wordt genoemd in Den Herbarius in Dyetsche, het enige middeleeuwse kruidenboek dat uit ons cultuurgebied bewaard is gebleven.45 Het werd omstreeks 1500 in Antwerpen gedrukt en is gebaseerd op een aantal kruidenboeken uit het laatste kwart van de 15e eeuw. In Den Herbarius worden alleen geneeskundige toepassingen van dille beschreven. Fijngestampt dillezaad vermengd met heemstwortel en zwijnenvet is volgens de schrijver goed tegen ontstoken blaren en puisten. Volgens hem is het 43
Van Haaster 1997a, 72. Pals 1997, 43. 45 Vandewiele 1974. 44
BIAXiaal 453
20
voor mannen niet goed om teveel dillezaad te eten, want het zou het sperma verteren.46 Culinaire toepassingen van dille staan pas in kookboeken uit de 16e eeuw beschreven. Van zwarte mosterd zijn enige honderden (zaad)fragmenten gevonden. Dit duidt ongetwijfeld op het gebruik van mosterd. Mosterd werd gemaakt door de olierijke zaden fijn te malen en te vermengen met azijn. Mosterdsaus (pekel of pekele genoemd) werd beschouwd als een goede saus bij allerlei taaie en rauwe spijzen, hetzij vlees of vis, omdat het deze voedingsmiddelen zou helpen verteren. Overigens werd mosterd destijds bij voorkeur gemaakt van witte mosterd, waarvan in het monster geen zaden zijn gevonden. Van koriander is relatief veel pollen gevonden (zie figuur 5). Koriander was een belangrijk bestanddeel van twee in de Middeleeuwen populaire kruidenwijnen: clareyt en ypocras. Dit zijn wijnen waarin afhankelijk van de soort veel kruiden, waaronder koriander, samen met suiker, kruidnagel, lakmoes, saffraan etc. in rode of witte wijn werden gekookt of opgewarmd. De kruiden werden er daarna uitgefilterd met een speciale zeef: de clareytsac, en dan vaak gebruikt in sauzen en mosterd.
Figuur 5
Pollen van koriander uit een middeleeuwse beerput (© BIAX Consult).
Kruidnagels (pollenvondsten) kunnen eveneens gebruikt zijn om de wijn te kruiden. Bij de bereiding van andere gerechten kunnen ze uiteraard ook gebruikt zijn. Vooral in vleesgerechten werden ‘groffelsnaghelen’ veel gebruikt.47 Ook van kervel is pollen gevonden. Hoe de kervel in de 14e eeuw precies werd gebruikt, weten we niet helemaal zeker. Het komt wel voor in een 15e-eeuws zuidnederlands recept voor roffiolen.48 Roffio(e)len zijn een soort pasteitjes van twee plakken gistdeeg met een vulling ertussen. Ze zijn vergelijkbaar met onze huidige ravioli. Ook komt kervel voor in een jongere uitgave van Den Herbarius in Dyetsche, maar er worden hier alleen medicinale toepassingen van dit kruid beschreven. Zo zou het onder andere goed zijn tegen darmparasieten.49 Dat de
46
Vandewiele 1974. Zie bijvoorbeeld het Notabel Boecxken van Cokeryen: Jansen-Sieben & Van der MolenWillebrands 1994. 48 Braekman 1986, zie ook www.coquinaria.nl. 49 Zie www.volkoomen.nl. 47
BIAXiaal 453
21
bewoners van het stadskasteel last hadden van darmparasieten, is gebleken uit het pollenonderzoek (zie paragraaf 5.2.2.6).
5.2.2.5
Overige gebruiksplanten Uit deze categorie zijn alleen vondsten gedaan van raapzaad. De zaden zijn waarschijnlijk afkomstig van als akkeronkruid voorkomende planten. Als ze in de raapolie hadden gezeten dan waren ze waarschijnlijk sterk gefragmenteerd geweest.
5.2.2.6
Darmparasieten In de pollenmonsters zijn eieren van twee soorten darmparasieten gevonden. Het gaat om de spoelworm en de zweepworm. Beide soorten kunnen bij de mens voorkomen en worden veel in beerputten aangetroffen. Blijkbaar waren vroeger veel mensen met darmparasieten geïnfecteerd. Dit blijkt ook uit de vele middeltjes tegen darmparasieten die in oude kruidenboeken worden beschreven.50
5.2.2.7
Wilde planten In de monsters zijn geen onkruiden gevonden die een aanwijzing zijn voor import van graan uit een ander klimaatgebied. Een aantal soorten, zoals knopherik, schapenzuring, gewone spurrie en eenjarige hardbloem wordt in archeologische context vaak samen met rogge gevonden. Waarschijnlijk zijn de zaden van de onkruiden door het eten van dit graan in de beerput terecht gekomen.
5.2.3
Resultaten zoölogisch onderzoek Er komt uit deze beerput heel weinig huisafval, namelijk een handvol potscherven en slechts 3 botten: een kaak van een volwassen schaap/geit, een ellepijp van een jonge hond en een griffelbeentje van een paard (determinatie Sjaak Waterlander).
5.3
LANGESTRAAT 01LAN, HUIS REKET
5.3.1
Archeologische context In 2001 werd bij de verbouwing van een groot winkelcomplex bij Langestraat 6466 (voormalig warenhuis Kofa Spruijt) een omvangrijke inpandige opgraving gedaan. Het warenhuis was bij eerdere verbouwingen al voorzien van een inwendige betonconstructie, waardoor de ondergrond talrijke verstoringen vertoonde. Desondanks werden in het midden van het complex de resten opgegraven van een groot bakstenen huis uit de vroege 14e eeuw, waar in de 15e eeuw nog een fors onderkelderd zijhuis met opmerkelijke traptoren aan was toegevoegd. Het huis was in de 15e eeuw van één van de meest vooraanstaande families van Alkmaar, de ouders van de beroemde Claas Corff, en het droeg de naam ‘Het Reket’. Bij dit huis werden drie opeenvolgende beerputten
50
Brinkkemper & Van Haaster 2012.
BIAXiaal 453
22
opgegraven. De oudste beerput was een rechthoekige put tegen de achterkant van het huis met wat vondstmateriaal uit de late 14e en eerste helft 15e eeuw (beerput 10; vondstnummer 01LAN106BP10). Het onderzoek strekte zich uit over meerdere kavels naast elkaar. Van het huis aan de westkant van Het Reket waren de funderingen vrijwel alle reeds verstoord, maar er werd wel een beerput van gevonden (beerput 2; vondstnummer 01LAN19BP2). De vrij grote lengte van het pand en vooral ook de vondsten uit de beerput doen vermoeden dat ook dit een aanzienlijk huis zal zijn geweest. Uit de beerput kwam namelijk een zeldzame 15e-eeuwse bronzen wandkandelaar met wapenschildje.51
5.3.2
Resultaten botanisch onderzoek Van de vindplaats 01LAN zijn twee beerputten onderzocht. Vondstnummer 01LAN19BP2 is afkomstig uit een beerput die in de 15e eeuw is gedateerd. Vondstnummer 01LAN106BP10 komt uit de tweede helft van de 14e eeuw.
5.3.2.1
Granen en dergelijke In het 14e-eeuwse monster zijn resten van haver, pluimgierst en rogge gevonden. De roggekorrels waren verkoold. Mogelijk zijn ze bij een ongelukje in de keuken verkoold geraakt en met ander keukenafval in de beerput terecht gekomen. In het 15e-eeuwse monster zijn resten van rogge en boekweit (pollen) gevonden. Beide monsters worden gekenmerkt door enorme hoeveelheden graanzemelen. We denken dat deze zemelen grotendeels van rogge afkomstig zijn, want onkruiden van roggeakkers zijn in beide monsters heel goed vertegenwoordigd.
5.3.2.2
Fruit, zuidvruchten en noten De fruitspectra in de beerputten lijken veel op elkaar met hazelnoot, vijg, appel, peer, aardbei, zwarte moerbei, kers, meerdere soorten pruimen, aalbes, zwarte bes, druif/krent/rozijn en vlierbes (Sambucus nigra). De kleine verschillen die er in de fruitsamenstelling van de monsters bestaan, lijken niet relevant, daarom worden de resultaten hier samen besproken. Alle fruitsoorten zijn normale verschijningen in laatmiddeleeuwse context. Van pruimen zijn twee variëteiten gevonden, met de pitcodes GRO-3 en GRO13. De pitten van het type GRO-3 zijn identiek aan de pitten van een kroosjespruim (Prunus domestica subsp. insititia) die tegenwoordig in ZuidFrankrijk nog kan worden aangetroffen: de St. Julien pruim. St. Julien-pruimen zijn kleine, donkerblauwe pruimen met een diameter van ca. 2,5 cm. Dit ras wordt tegenwoordig voornamelijk als onderstam gebruikt waarop modernere rassen worden geënt. De pruimen zelf hebben dus tegenwoordig geen economische betekenis meer. Gezien de archeologische vondsten van de pitten werden St. Julien-pruimen vroeger veel in ons land verbouwd. De pitten van het type GRO-13 hebben dezelfde vorm als de pitten van een oud pruimenras dat hier en daar nog wel in ons land kan worden gevonden: het 51
De wandkandelaar heeft een goede parallel in een vondst uit het grafelijk kasteel de Nieuwburg zie Bitter, Ostkamp en Roedema 2002, 39.
BIAXiaal 453
23
smal boerenblauwtje. Het gaat om een kleine, blauwe pruim met een diameter van ca. 2,5 cm.
5.3.2.3
Groenten en peulvruchten Tijdens het macrorestenonderzoek zijn resten van selderij (Apium graveolens), erwt en tuinboon gevonden. De peulvruchten zijn alleen in het 15e-eeuwse monster gevonden, de selderij alleen in het 14e-eeuwse monster. In beide pollenmonsters is ook nog pollen van biet (Beta vulgaris) gevonden. Helaas kunnen we aan het pollen niet zien of het van de gecultiveerde biet of de strandbiet afkomstig is. De wilde biet, ook wel strandbiet genoemd, komt van nature in het kustgebied voor. Het is daarom mogelijk dat het in de beerputten aangetroffen pollen van wilde bieten afkomstig is die in de nabije omgeving groeiden. Destijds stond de Voormeer via de nog niet ingepolderde Schermeer en de Rekere nog in contact met zout buitenwater.52 Gezien de context van de vondsten (beerputten met consumptieafval) is het echter ook reëel te veronderstellen dat het pollen van een in locale tuinen verbouwd bietengewas afkomstig is. De bieten werden verbouwd voor de bladstelen en zijn te vergelijken met onze huidige witstelige snijbiet. Rode bieten of suikerbieten bestonden in de Middeleeuwen nog niet. Ook selderij komt van nature in natte, brakke mileus voor maar de vondst van de zaden in combinatie met het andere consumptieafval kan betekenen dat ze van gecultiveerde selderij afkomstig zijn.
5.3.2.4
Kruiden en specerijen Uit deze categorie zijn in beide monsters macroresten van zwarte mosterd, venkel (Foeniculum vulgare) en anijs (Pimpinella anisum) gevonden. Door het pollenonderzoek kunnen daar nog kervel, koriander en peterselie (Petroselinum crispum) aan toegevoegd worden. Kervel en koriander zijn in beide monsters aangetroffen. De andere pollenvondsten zijn alleen in de 15e-eeuwse beerput gedaan. Alle kruiden zijn voor laatmiddeleeuwse begrippen normale vondsten.
5.3.2.5
Overige gebruiksplanten Uit deze categorie zijn macroresten gevonden van raapzaad, vlas, hop (Humulus lupulus), wouw (Reseda luteola), maanzaad (Papaver somniferum) en lampionplant (Physalis alkekengi). Pollenvondsten zijn gedaan van hop en saffloer (Carthamus tinctorius). Hop (in 01LAN19BP2) speelde reeds in de Late-Middeleeuwen een belangrijke rol in de bierbrouwerij. We kunnen daarom niet uitsluiten dat de vondst van de hopzaden duidt op het brouwen van bier door de laatmiddeleeuwse bewoners van Huis Reket. Het is ook mogelijk dat de zaden als geneesmiddel werden gebruikt. In Den Herbarius in Dyetsche wordt hop genoemd als waardevol geneesmiddel tegen koorts, verstopping en longziekten.53 Vlas (in 01LAN106BP10 ) wordt al vele eeuwen voor de oliehoudende zaden (lijnzaad) en de vezels (linnen) verbouwd. De aanwezigheid van zaden in 52 53
Zie discussie in paragraaf 6.4. Vandewiele 1974, 78.
BIAXiaal 453
24
beerputten duidt ongetwijfeld op een of ander culinair of geneeskundig gebruik. Inwendig gebruik van lijnzaad werkt onder andere goed tegen de hoest, zydewee54 en tering.55 Van maanzaad zijn in beide beerputten zaden gevonden. Dit gewas werd vroeger veel verbouwd om de oliehoudende zaden, maar de vondst van de zaden in de beerputten betekent waarschijnlijk dat de zaden in de voeding of als geneesmiddel werden gebruikt. Er bestonden vele geneeskundige toepassingen van het zaad of de olie die er uit geperst kon worden.56 De wetenschappelijke naam Papaver somiferum betekent vrij vertaald ‘slaapbrengende papaver’. De zaden komen dan ook voor in oude recepten voor slaapdranken.57 Van wouw zijn in 01LAN106BP10 enkele zaden gevonden. Wouw was tijdens de Middeleeuwen in Europa een zeer belangrijke verfplant. Ze werd beschouwd als de beste verfplant voor geel.58 In oude verfrecepten wordt wouw geroemd vanwege zijn sterke lichtechtheid, die beter was dan het geel van de verfbrem of Perzische bessen.59 Wouw werd op de markt gebracht in bundels van gedroogde planten. De beste kwaliteit kleurstof werd geleverd als de planten geoogst werden voordat de zaden gerijpt waren. Desondanks leidt de verwerking van wouw tot een explosieve verspreiding van zaden.60 Het gebruik van wouw kan daarom door archeobotanisch onderzoek gemakkelijk worden aangetoond. De vondst van de zaden kan betekenen dat ter plaatse iets met wouw is gedaan. Een opvallende vondst zijn de zaden van lampionplant in 01LAN106BP10 (14e eeuw). Oude afbeeldingen van de lampionplant suggereren dat deze plant destijds een belangrijke sier- of symboolwaarde had.61 Uit het feit dat de plant ook werd aangeduid als criecken van over zee, winterkerssen, roemsche kerse of boberellen kan worden afgeleid dat ook de bessen gewaardeerd werden (zie figuur 6).62 De bessen zijn overigens de enige niet-giftige delen van deze plant. In de prehistorie, toen het klimaat hier een wat continentaler karakter had, schijnt de plant deel te hebben uitgemaakt van de natuurlijke vegetatie in ons land.63 Zaden van lampionplant worden slechts af en toe gevonden. In de beerput van de prior van de voormalige Sint-Salvatorsabdij te Ename zijn grote aantallen zaden aangetroffen.64 Dit bevestigt fraai de historische informatie over de functie van de plant als christelijke symboolplant. We kunnen echter in dit geval niet uitsluiten dat de betreffende prior of zijn huisgenoten de bessen hebben gegeten.
54
=pijn in de zijde. Blankaart 1698, 366. 56 Blankaart 1698, 444. 57 Braekman 1963, 302. 58 Leix 1936. 59 De Nie 1936. 60 Grierson 1990, 27. 61 Diehl 1954; Hoorens 1989; De Cleene & Lejeune 1999. 62 Daems 1993, 276. 63 Pals 1989, 287. 64 Cooremans et al. 1993. 55
BIAXiaal 453
Figuur 6
Lampionplant uit het Cruydeboeck van Dodoens (1554).
In het pollenmonster van 01LAN106BP10 is pollen gevonden van saffloer. Saffloer is een soort distel met oranjerode bloemen (figuur 7, links) die niet van nature in ons land voorkomt, maar afkomstig is uit West-Azië.
Figuur 7
Compleet bloemhoofdje (links) en op saffraan lijkende losse bloemetjes van saffloer (rechts).
De planten werden al in de Klassieke Oudheid verbouwd om hun bloemen en oliehoudende zaden. De bloemhoofdjes leveren een kleurstof die gebruikt kan
25
BIAXiaal 453
26
worden om voedsel of textiel te kleuren. De slanke, buisvormige bloemetjes hebben een bijzondere vorm waardoor ze veel op saffraan (meeldraden van de saffraankrokus, Crocus sativus) lijken (figuur 7, rechts). Al in de LateMiddeleeuwen werd saffloer daarom aangeduid met wilt saffraan, bastert-saffraan en vergelijkbare namen. De prijs van echte saffraan was zo hoog, dat het vaak vervalst werd met saffloerbloemen. De straffen voor vervalsers waren hoog. In 1456 werd ene Hans Kölbele in Nürnberg levend verbrand met zijn nepsaffraan en werd een andere saffraanvervalser levend begraven.65 De vondst van het pollen van saffloer betekent mogelijk dat de vroegere gebruikers van de beerput vervalste saffraan hebben gebruikt. Overigens is het gebruik van echte saffraan niet eenvoudig aantoonbaar, ondanks het feit dat de meeldraden van de saffraankrokus veel pollen bevatten. Blijkbaar blijft het pollen in beerputmateriaal niet (herkenbaar) bewaard.
5.3.2.6
Wilde planten Tijdens de onkruidanalyse zijn geen vondsten gedaan waaruit de import van graan uit een ander klimaatgebied blijkt. De vele onkruiden uit de categorie ‘Onkruiden van matig voedselrijke akkers’ zijn vrijwel zeker door het eten van roggeproducten in de beerputten terecht gekomen. Opvallend zijn de vele honderden fragmenten van bolderikzaden (Agrostemma githago) die in de monsters zijn aangetroffen. In beerputten en dergelijke worden vaak fragmenten van bolderikzaden gevonden. Dat is opvallend omdat de zaden bijzonder giftig zijn. De klachten die de consumptie van dit zaad (dat met het graan werd meegegeten) veroorzaakte, waren echter niet specifiek genoeg, waardoor het verband tussen het eten van het zaad en de ziekteverschijnselen pas in de 19e eeuw werd ontdekt.66 De 16e-eeuwse Zuid-Nederlandse botanicus Dodoens noemt de plant Corenroosen, een naam waaruit niet bepaald haar schadelijkheid blijkt. Dodoens is meestal zeer goed op de hoogte van de giftigheid van de planten die hij in zijn kruidenboek uit 1554 beschrijft, maar van de kracht, nature ende werckinhge van Corenroosen is hem niets bekend.67 Ook de meeste zaden van de andere onkruiden zijn door het eten van slecht geschoond graan in de beerputten terecht gekomen. De aanwezigheid van een paar soorten kan echter moeilijk met de akkeronkruidtheorie verklaard worden. De heidetakjes en blaadjes (Calluna vulgaris en Erica tetralix) zijn zonder twijfel afkomstig van bezems of borstels die werden gebruikt om vloeren of kleding te reinigen. Er bestaan historische bronnen waaruit een dergelijk gebruik van heide blijkt. Zo schrijft de Zuid-Nederlandse botanicus Dodoens in zijn Cruydt-Boeck uit 1644 het volgende over heide:68
65
De Cleene & Lejeune 1999, 966. Knörzer 1967. 67 Dodoens 1554, 197. 68 Dodoens 1644, 1203. 66
BIAXiaal 453
27
De tacken van de heyde / in sonderheydt van de Groote / worden hedendaeghs veel ghesocht om daer bessemen van te maecken / daermen de vloeren mede keert ende reynight / ende oock kleerbessemen / ende kladders om de kleederen ende andere dinghen te vaeghen / schrabben ende wrijven. Ook de ‘Planten van brakke graslanden (in beerput 10) zullen niet op de akkers tussen het graan gegroeid hebben. Doordat de grachten in laatmiddeleeuws Alkmaar via de Voormeer, Schermeer en Rekere (weliswaar via sluizen) in verbinding met de Noordzee en Zuiderzee stonden, waren er in de stad waarschijnlijk hier en daar wel geschikte standplaatsen voor zoutminnende planten te vinden.69 Door het gebruik van grachtwater door de vroegere bewoners kunnen de zaden in de tonput terecht zijn gekomen. Een andere mogelijkheid waarmee we rekening moeten houden, is dat resten van kwelderen waterplanten uit slachtafval (maagdarminhoud) van bepaalde dieren (bijv. vogels, vissen) afkomstig zijn. De resten van veenmos (Sphagnum) zijn ook opvallend. Resten van mossen worden vaker in beerputten gevonden. Meestal worden ze in verband gebracht met het gebruik van mos als ‘toiletpapier’. Bij de verzorging van wonden werd vroeger ook vaak mos gebruikt.70
5.3.2.7
Darmparasieten In beide pollenmonsters zijn eieren van de spoelworm en de zweepworm gevonden.
5.3.3
Resultaten zoölogisch onderzoek
5.3.3.1
Beerput 10 (vondstnummer 01LAN106BP10), handverzameld materiaal Het handverzamelde materiaal uit beerput 10 bestaat uit een kleine hoeveelheid zoogdierbotten, een mengeling van slacht- en consumptieafval. Op een na alle resten zijn op soort te determineren ( tabel 5). Het meest opvallend zijn twee grote schedelfragmenten van (gehoornde) runderen (Bos taurus). Gezien de vorm en afmetingen van de horenpitten gaat het vermoedelijk om stieren. Op het grootste fragment is een beschadiging te zien die veroorzaakt moet zijn door een harde slag op de kop. Ook bij het tweede individu lijkt dit gebeurd te zijn, hoewel het minder duidelijk zichtbaar is. Wel is hier een snijspoor te zien dat met onthuiden in verband kan worden gebracht. Een ander opvallend aspect van de eerste schedel is een tiental min of meer ronde perforaties in het achterhoofd, variërend van 2 tot 7 mm in doorsnee (figuur 8). Dit verschijnsel is geconstateerd in meerdere Europese archeologische sites uit zowel prehistorische als historische perioden. Volgens Brothwell et al. is het om meerdere redenen niet waarschijnlijk dat tumoren en infecties door micro-organismen of parasitaire insectenlarven de oorzaak zijn. Volgens de
69 70
De Schermeer is pas in 1635 drooggelegd, zie discussie in paragraaf 6.4. Dodoens 1644, 451.
BIAXiaal 453
28
auteurs ligt het meer voor de hand dat genetische factoren of chronische overbelasting door een juk een rol spelen.71 De vondst van een wisentschedel (Bison bonasus) met dezelfde soort perforaties maakt de laatste verklaring echter weer veel minder waarschijnlijk, zodat uiteindelijk een genetische oorzaak de meest waarschijnlijke optie is.72 Slachtsporen op twee andere runderbotten hebben te maken met het opdelen van het karkas: een lendenwervel en een scheenbeenfragment, beide dwars doorgehakt. Ook de snij- en haksporen op de schacht van een middenvoetsbeen (metatarsus) kunnen daardoor zijn veroorzaakt. Een ander middenvoetsbeen van rund vertoont een pathologie: botwoekering (zgn. lipping) op het proximale (bovenste) gewrichtsvlak. Dit kan een ouderdomsverschijnsel zijn, maar ook een gevolg van overbelasting. Op een metatarsusfragment na zijn alle runderbotten afkomstig van volwassen dieren. In twee gevallen is een nadere leeftijdsbepaling mogelijk: resp. ouder dan 3½-4 jaar (scheenbeen) en ouder dan 2-2½ jaar (middenvoetsbeen). De resten van schaap (Ovis aries) en schaap/geit (Ovis/Capra) omvatten delen van de poten en de wervelkolom. Eén van de pootbotten, een dijbeenfragment, is afkomstig van een dier van minder dan 3-3½ jaar oud. Bij hond (Canis familiaris), tenslotte, gaat het om een zestal ribben.
Figuur 8
71 72
Langestraat, beerput 10 (vondstnummer 01LAN106BP10): runderschedel met perforaties in het achterhoofd.
Brothwell et al. 1996. Manaseryan et al. 1996.
BIAXiaal 453
Tabel 5
5.3.3.2
29
Langestraat, beerput 10 (vondstnummer 01LAN106BP10): aantallen (NR) en gewichten (BW, in g) zoogdieren per soort (handverzameld materiaal; geen percentages berekend vanwege kleine hoeveelheid).
NR
BW
Zoogdieren Rund (Bos taurus) Schaap (Ovis aries) Schaap/geit (Ovis/Capra) Hond (Canis familiaris)
9 1 2 6
1549,0 18,6 18,8 23,9
Totaal zoogdieren, gedetermineerd
18
1610,3
Groot zoogdier
1
4,5
Beerput 10 (vondstnummer 01LAN106BP10), materiaal uit zeefmonsters In tegenstelling tot de zoogdierresten zijn de vogelbotjes uit het zeefmateriaal wel nader te determineren (tabel 6). Het zijn elementen uit de vleugels van grauwe gans (Anser anser) en eendachtige (Anatinae). Op een van de ganzebotten, een fragment van opperarmbeen (humerus) zijn vraatsporen te zien van een kleine carnivoor, mogelijk een kat. Daarnaast bevat het zeefmateriaal een aantal resten van schelpdieren. Twee daarvan zijn mariene (zoutwater) soorten: mossel (Mytilus edulis) en halfgeknotte strandschelp (Spisula subtruncata). De naam van de derde soort geeft aan dat deze in een ander milieu voorkomt: brakwateralikruik (Littorina saxatilis tenebrosa). De mosselen, en mogelijk ook de alikruik, zijn te beschouwen als voedselresten, in tegenstelling tot de strandschelpen: deze zijn gebrand en dus afkomstig uit mortel. De visresten konden niet worden onderzocht (zie paragraaf 4.4). Tabel 6
5.3.3.3
e
e
Alkmaar, Langestraat (01LAN, vnr. 106; 2 helft 14 eeuw): aantallen (NR) en gewichten (BW, in g) zoogdieren, vogels en schelpdieren per soort (zeefmateriaal 2 mm; geen percentages berekend vanwege kleine hoeveelheid).
NR
BW
Groot zoogdier Zoogdier, indet.
1 13
17,8 0,7
Grauwe gans (Anser anser) Eendachtige (Anatinae)
3 1
12,7 0,1
Mossel (Mytilus edulis) Halfgeknotte strandschelp (Spisula subtruncata) Brakwateralikruik (Littorina saxatilis tenebrosa)
44 10 1
50,9 6,3 0,1
Beerput 2 (vondstnummer 01LAN19BP2) Het handverzamelde materiaal uit deze beerput bestaat uit een klein aantal resten van zoogdieren, vogels en vissen (tabel 7). Bij de zoogdieren gaat het vooral om rund, waarvan botten uit de poten en de romp zijn aangetroffen. Op een rib- en een bekkenfragment na behoren alle resten tot het slachtafval. In drie gevallen is de slachtleeftijd te bepalen: ouder dan 7-10 maanden (bekken), ouder dan 15-18 maanden (teenkoot; phalanx II) en ouder dan 2-2½ jaar (metatarsus). Uit
BIAXiaal 453
30
de grootste lengte (GL) van dit laatste bot is af te leiden dat het om een (naar huidige begrippen) vrij klein rund gaat, met een schofthoogte van 127,6 cm (bijlage 4). Snijsporen op datzelfde bot zullen zijn veroorzaakt door villen. Dat is ook met een (volwassen) hond gebeurd, getuige de snijsporen op een van de drie middenvoetsbeentjes, evenals een schedel vermoedelijk afkomstig van een en hetzelfde dier. De schedel onthult de wijze waarop de hond aan zijn einde is gekomen: ingeslagen boven de linker oogkas (figuur 9).
Figuur 9
Langestraat, beerput 2 (vondstnummer 01LAN19BP2): schedel van hond. Het dier is gedood door een klap boven de linker oogkas.
De overige gedetermineerde zoogdierbotten zijn van schaap/geit, kat (Felis catus) en konijn (Oryctolagus cuniculus). Bij de kat (scheenbeen) gaat het om een volwassen exemplaar, terwijl het konijnebotje (spaakbeen) van een jong dier is. Of we te maken hebben met een wild of een tam konijn is niet duidelijk. Het feit dat het hier om een jong exemplaar gaat, zou pleiten voor de laatste optie.73 Waarschijnlijk is dit echter niet. In de Late-Middeleeuwen was het gebruikelijk om konijnen te houden in warandes (figuur 10); de huidige wilde populatie stamt af van dieren die ontsnapten uit deze omheinde terreinen. Het kweken van konijnen buiten de warandes komt pas in de 16e eeuw in zwang.74
73 74
Zie Esser & Gehasse 1995. Zie o.m. Gautier 1998; Ervynck et al. 1994.
BIAXiaal 453
Figuur 10
31
De jacht op konijnen in een warande. Frans handschrift uit 1393.
De gedetermineerde vogelbotten zijn alle van kip (Gallus domesticus) en omvatten delen uit de vleugels, poten en romp. Het eten van kip is pas na de Middeleeuwen, vanaf de 16e eeuw, populair geworden in West-Nederland. Het eerst gebeurde dat bij de hogere en middenklasse burgers; bij de lagere sociale klassen is eend lange tijd de meest gegeten vogel geweest. Het aantal verzamelde visresten is gering. In totaal gaat het om 16 stuks, waarvan er 12 gedetermineerd konden worden. Gezien dit lage aantal zijn vergaande conclusies zijn niet te trekken. Slechts één rest is van een soort uit het zoete water, namelijk brasem (Abramis brama). De overige resten zijn van zeevissen: voornamelijk kabeljauwachtigen - kabeljauw (Gadus morhua), schelvis (Melanogrammus aeglefinus) en wijting (Merlangius merlangus) -, naast haring (Clupea harengus) en schol/bot (Pleuronectes platessa/Platichthys flesus). Op grond van de afmetingen van het overeenkomstige skeletelement van een recente kabeljauw met een bekende totale lengte, werd berekend dat een van de opgegraven resten een bijna 90 cm lange kabeljauw en een andere rest een 80 cm lang individu representeert. De enige rest van schol/bot, een praeoperculare, heeft een snijvlak. Het rostroventrale deel van dit element van het kopskelet is verwijderd bij het afsnijden van de kop. Tabel 7
Langestraat, beerput 2 (vondstnummer 01LAN19BP2): aantallen (NR) en gewichten (BW, in g) zoogdieren en vissen per soort (handverzameld materiaal; geen percentages berekend vanwege kleine hoeveelheid; visresten niet gewogen).
NR
BW
Zoogdieren Rund (Bos taurus) Schaap/geit (Ovis/Capra) Hond (Canis familiaris) Kat (Felis catus) Konijn (Oryctolagus cuniculus)
9 1 4 1 1
478,6 1,1 75,8 6,0 0,5
Totaal zoogdieren, gedetermineerd
16
562,0
Middelgroot zoogdier
1
0,2
Vogels Kip (Gallus domesticus)
8
19,8
Totaal vogels, gedetermineerd
8
19,8
BIAXiaal 453
32
Vogel, indet.
2
0,1
Vissen Brasem (Abramis brama) Haring (Clupea harengus) Kabeljauw (Gadus morhua) Schelvis (Melanogrammus aeglefinus) Wijting (Merlangius merlangus) Schol/Bot (Pleuronectes platessa/Platichthys flesus)
1 2 4 3 1 1
-
Totaal vissen, gedetermineerd
12
-
Vis, indet.
4
-
5.4
LANGESTRAAT 07LAN
5.4.1
Archeologische context Een grote winkelverbouwing leidde in 2007 tot een flinke inpandige opgraving aan het begin van de Langestraat.75 Hier bleek in het tweede kwart van de 14e eeuw een groot bakstenen huis te zijn gebouwd, dat ongeveer een eeuw later werd opgesplitst in verschillende kleinere panden. De locatie en ook de hoogte en kwaliteit van de huizen was daarna nog zodanig, dat de bebouwing hier in de 16e en 17e eeuw nog tot de duurste huizen van de stad moet worden gerekend. De hoge dynamiek in de bebouwing van deze kostbare hoek was de oorzaak van de aanleg van een groot aantal beerputten bij deze panden. Al vanaf het begin behoren bij het grote oudste bakstenen huis twee beerputten, mogelijk was het toen al over twee eigenaren gesplitst. Uit beide beerputten zijn aardewerk (vooral pispotten) en ecologische grondmonsters geborgen (vondstnummers 07LAN23BP3 en 07LAN87BP5).76 De herindeling van het achtererf leidde rond 1425 tot de aanleg van twee nieuwe beerputten voor vermoedelijk dezelfde twee huishoudens (vondstnummers 07LAN27BP2 en 07LAN100BP4),77 waaruit een grote hoeveelheid bijzonder 15e-eeuws vondstmateriaal kwam waaronder steengoed, glaswerk, tinwerk en een unieke bronzen lavabo. De laatstgenoemde beerput 4 bleef langer in gebruik dan de ander, tot circa 1630 (beerput 2 tot circa 1475).
5.4.2
Resultaten botanisch onderzoek Uit vier beerputten in totaal zeven monsters onderzocht. Het gaat om de monsters 07LAN27BP2-1, 07LAN27BP2-2, 07LAN27BP2-3, 07LAN27BP2-4, 07LAN87BP5, 07LAN23BP3 en 07LAN100BP4. Uit beerput 2 zijn ook monsters onderzocht die uit pispotten en een lavabo afkomstig zijn (subnummers 1, 2 en 4). De meeste monsters zijn in de 15e eeuw gedateerd. Het monster uit beerput 4 is gedateerd tussen 1525 en 1630. Omdat de samenstelling van de monsters niet fundamenteel verschilt, zullen de analyseresultaten hieronder samen worden besproken. 75
Bitter & Roedema 2010. Bitter & Roedema 2010, 30 en 50-53: resp. spoor 2F en 2E. 77 Bitter & Roedema 2010, 34-35 en 50-77: resp. spoor 3A en 3B. 76
BIAXiaal 453
5.4.2.1
33
Granen en dergelijke In bijna elk monster zijn resten van boekweit, rogge en pluimgierst gevonden. De aanwezigheid van het pollen van het gerst/tarwe-type betekent dat de bewoners waarschijnlijk ook gerst en/of tarwe aten. Als we afgaan op de aantallen resten, dan is de conclusie dat rogge waarschijnlijk het belangrijkste graan was, vooral omdat ook veel onkruiden van roggeakkers in de monsters zijn gevonden.
5.4.2.2
Fruit, zuidvruchten en noten Uit deze categorie zijn hazelnoot, vijg, aardbei, walnoot, appel, peer, mispel, zwarte moerbei, kers, verschillende soorten pruimen, aalbes, zwarte bes, blauwe bosbes, vlierbes, dauwbraam, gewone braam, druif/krent/rozijn, tamme kastanje (Castanea sativa) en kruisbes (Ribes uva-crispa) gevonden. Vooral vijgen, appels, kersen, aalbessen en druiven, krenten of rozijnen lijken populair te zijn geweest. Van pruim zijn pitten van de typen GRO-6, GRO-12 en GRO-13 gevonden. De pitten van het type GRO-13 (smal boerenblauwtje) waren we in de hiervoor beschreven contexten ook al tegen gekomen. Pitten van het GRO-12 type worden heel vaak in beerputten en dergelijke gevonden, maar er is geen (nog) bestaand pruimenras bekend met pitten van dit type. De pitten lijken echter op de in de beerput van het stadskasteel (paragraaf 5.2.2.2) gevonden pitten van de dubbele boerewitte (GRO-5). Ze zijn daarom mogelijk verwant met dit ras.78 De GRO-6 pitten zijn identiek aan de pitten van een ras met blauwe pruimen dat nog kan worden aangetroffen in Zuidoost-Groningen: de zogenaamde Kwetsen van Blijham.
5.4.2.3
Groenten en peulvruchten Wat de groenten en peulvruchten betreffen, zijn resten gevonden van tuinboon, erwt, biet, veldsla (Valerianelle locusta) en spinazie (Spinacia oleracea). Dit zijn alle normale producten in de laatmiddeleeuwse en 16e-eeuwse keuken.
5.4.2.4
Kruiden en specerijen Uit deze categorie zijn resten van, dille, zwarte mosterd, koriander, peterselie, anijs, venkel, kervel, kruidnagel, jeneverbes (Juniperus communis), zwarte peper (Piper nigrum), komkommerkruid (Borago officinalis), paradijskorrel (Aframomum melegueta) en mirte (Myrtus communis) gevonden. Mirte behoort tot dezelfde plantenfamilie als kruidnagel (Myrtaceae). Pollen van mirte lijkt op het eerste gezicht veel op dat van kruidnagel, maar kan daarvan wel onderscheiden worden (figuur 11). Mirte is een geurige struik die veel voorkomt in het Middellandse-Zeegebied. De exacte herkomst is niet bekend. Het blad, de schors en de bloemen bevatten een sterk geurende olie die al in de Klassieke Oudheid veel als geurstof of medicijn gebruikt werd. Dodoens beschrijft in zijn kruidenboek uit 1554 twee soorten mirte: de zogenaamde grooten oft groven myrtus en de cleynen oft edelen myrtus. Beide soorten worden volgens Dodoens in ons land in tuinen verbouwd, maar in manden gezet zodat ze ’s winters binnen gezet konden worden want de struiken kunnen volgens hem die 78
Mededeling H. Woldring.
BIAXiaal 453
34
coude desen lande niet verdraghen. Dodoens beschrijft veel medicinale toepassingen van de bessen, het zaad en de bladeren. De bessen voorkomen het uittreden van allerlei soorten lichaamsvochten, waaronder urine en bloed. Het zaad wordt meestal in wijn gekookt en helpt dan tegen dronkenschap (!), zweren en gebroken ledematen. De bladeren zijn onder meer goed tegen sweeringhe en heete puystkens.79 Op grond van de pollenvondst is niet met zekerheid te zeggen welke delen van de plant bij de vroegere bewoners van de Langestraat een rol hebben gespeeld. Vondsten van mirte zijn in ons land zeer zeldzaam.
Figuur 11 Pollen van mirte uit de beerput van de Langestraat (© BIAX Consult).
Jeneverbessen bevatten veel aromatische stoffen en werden vroeger daarom veel als smaakmaker in marinades, patés en bij het braden van vlees gebruikt. Ook werden ze wel gebruikt om brandewijn mee te maken.80 Komkommerkruid is een plant waarvan het blad een komkommerachtige smaak heeft. In oude kookboeken komt het kruid regelmatig voor in recepten voor struyfkoeck.81 Van paradijskorrel zijn in meerdere monsters resten gevonden. Paradijskorrels zijn de vreemd smakende zaden van een plantensoort uit de gemberfamilie. Oorspronkelijk komt het gewas uit het kustgebied van westelijk tropisch Afrika.82 Portugese handelaars zorgden er in de Late-Middeleeuwen voor dat paradijskorrels op de Europese markt kwamen. De specerijenmarkten van Brugge en Antwerpen waren belangrijke verdeelcentra.83 Vondsten van 79
Dodoens 1554, 743. Blankaart 1698, 336. 81 Struifkoek of struif is een omeletachtige koek op basis van ei en beschuitkruim waarin diverse soorten bladgroenten en -kruiden zitten ( zie bijv. Willebrands 2006, 115). 82 Van Harten 1970. 83 Van Uytven 1992; Materné 1993. 80
BIAXiaal 453
35
paradijskorrel zijn uit archeologische context in ons land vanaf de 15e eeuw bekend. Schriftelijke bronnen bevestigen het gebruik van paradijskorrels in de veertiende en vijftiende eeuw.84 Paradijskorrels werden als medicijn of in de plaats van peper als goedkopere specerij gebruikt. In de Late-Middeleeuwen worden (goede kwaliteit) paradijskorrels voornamelijk door de rijken gegeten. Dit verandert in de 16e eeuw als het gebruik in de sociale bovenlagen van de bevolking uit de mode raakt.85 Vondsten van paradijskorrel uit deze tijd duiden dus niet per definitie op rijke sociale context. Vanaf de 15e eeuw worden peperkorrels af en toe in archeologische context in ons land gevonden. Vondsten van grote aantallen peperkorrels lijken beperkt te zijn tot rijke contexten zoals de beerput van het buitenhuis De Vrieswijk te Heiloo en de beerput van de familie Van Lidt de Jeude in Tiel.86 Peper is inderdaad van oudsher een duur (peperduur!) importproduct uit Zuid-Azië. Het was in de Middeleeuwen een van de duurste specerijen. Een pond peper kostte net zoveel als een heel schaap.87 Het doen van uitspraken over de sociale status van de vroegere bewoners aan de hand van pepervondsten is echter riskant. Ondanks de hoge prijs werd peper namelijk vrij algemeen gebruikt. In de lagere adellijke kringen en bij de burgerij behoorde peper met gember, kaneel en saffraan tot de “basiskruiden”. Tot de Late-Middeleeuwen werd peper door de hogere sociale lagen van de bevolking in grotere hoeveelheden gebruikt. In de 15e eeuw wordt het gebruik (ondanks de hoge prijs!) zo algemeen dat de rijken overstapten op exclusievere specerijen: paradijskorrel en Spaanse peper die toen viermaal duurder waren dan peper. Een eeuw later is ook het gebruik van paradijskorrel te algemeen en raakt het gebruik ervan bij de rijken weer uit de mode.88 Gezien de datering van de monsters uit 07LAN27BP2 (1418-1500) kunnen de vondsten van paradijskorrel in deze monsters dus als een aanwijzing voor luxe voedingsgewoonten beschouwd worden. Opvallend is dat van jeneverbes niet alleen veel zaden zijn gevonden (07LAN100BP4) maar ook blaadjes (naalden). De kans dat de naalden door het eten van de bessen in de beerputmonsters terecht zijn gekomen lijkt niet groot. De naalden bevinden zich dan ook niet in het monster waarin de zaden zijn aangetroffen. Mogelijk gebruikten de bewoners het blad van jeneverbes ergens voor. Dodoens schrijft in zijn kruidenboek uit 1554 dat het blad werd verbrand om vervolgens met de rook de lucht in de woning te zuiveren.89 Dit werd bijvoorbeeld gedaan om ziekten uit huis te verdrijven.
5.4.2.5
Overige gebruiksplanten Uit deze verzamelcategorie zijn raapzaad, hop, vlas, maanzaad, wouw, saffloer, hennep (Cannabis sativa) en olijf (Olea europaea) gevonden. Van saffloer en olijf is alleen pollen gevonden. De saffloer kan afkomstig zijn van vervalste saffraan. Het pollen van olijf is ongetwijfeld door het gebruik van olijfolie in de beerput 84
Baudet 1904, 115; Hüffer 1951, 838; Van Uytven 1992, 83. Larioux 1992, 56-66. 86 Van Haaster 1998; De Man 1996. 87 Jansen-Sieben 1992, 197. 88 Laurioux 1992, 66-67. 89 Dodoens 1554, 806. 85
BIAXiaal 453
36
terecht gekomen. In Alkmaar zijn de vroegste bekende olijfoliekruikjes van Iberische origine midden-16e-eeuws.90 Olijfolie werd al vanaf de 15e eeuw vanuit Spanje en Portugal geïmporteerd in deze speciale kruiken. Helaas is niet eenvoudig te achterhalen waar de vroegere bewoners de hennepzaden voor gebruikt hebben. Het is heel goed mogelijk dat ze een rol in de geneeskunde hebben gespeeld. Hennepzaad werd ook wel gebruikt om een slaapdrank te maken.91 Uit ons cultuurgebied zijn geen culinaire recepten bekend waarin hennep voorkomt. Dergelijke recepten komen wel voor in twee 15eeeuwse kookboeken uit Italië. Merkwaardig genoeg maakt de schrijver bij vrijwel elk recept melding van ernstige bijwerkingen die optreden na het nuttigen van de met hennepzaden bereide schotels. De klachten variëren van misselijkheid, maagpijn, darmproblemen en impotentie tot oogbeschadigingen. Aan een recept heeft de auteur zelfs toegevoegd: ‘De hoc male sentit Cassius Emina, quo nihil (ut idem asserit) potest ess insalibrius’, hetgeen vrij vertaald neerkomt op ‘Cassius Emina werd ziek na het eten van deze maaltijd, er is (zo blijkt) dan ook niets ongezonders’.92 Dit betekent dat hennepzaden die regelmatig in beerputten worden gevonden vrijwel zeker op medicinaal gebruik duiden.
5.4.2.6
Wilde planten De meeste onkruiden zijn met het gegeten graan meegeoogst en op deze wijze in de beerputten terecht gekomen. Bij de wilde planten zijn geen onkruiden gevonden die wijzen op import van graan uit een ander klimaatgebied. De vondst van een flinke hoeveelheid vruchtjes van beenbreek (Narthecium ossifragum) in vondstnummer 07LAN100BP4 is bijzonder. Beenbreek is een tegenwoordig vrij zeldzame plant uit de leliefamilie die op natte, voedselarme venige grond voorkomt (figuur 12). In de wintermaanden staan de groeiplaatsen meestal diep onder water en ’s zomers zakt het water tot iets onder het bodemoppervlak, zodat de standplaats nat blijft. De naam beenbreek heeft betrekking op de legende dat schapen die de planten eten hun poten zouden breken.93 Het staat echter niet vast of dit door de giftigheid van de planten gebeurde of door het type terrein waar de planten groeien! Dodoens noemt beenbreek in zijn uitgave van 1644 Geele Affodillen. De planten groeien volgens hem in vochtige en waterachtige plaatsen in Vlaenderlandt.94 Het lijkt niet erg aannemelijk dat de planten in Alkmaar of in de directe omgeving groeiden. Waarschijnlijk zijn de vruchten door de vroegere gebruikers van de beerput voor een speciaal doel gebruikt. Dodoens schrijft echter dat er niets over het gebruik van de plant als voedings- of geneesmiddel bekend is. Blankaart (1698) zegt alleen iets over het medicinale gebruik van de wortels.95
90
Ostkamp, Roedema & Van Wilgen 2001, 26 (vondstnr 89LUT). Braekman 1963, 302. 92 Van Winter 1982, 402. 93 De wetenschappelijk naam ossifragum betekent letterlijk beenbrekend; broosheid der beenderen veroorzakend. 94 Dodoens 1644, 320. 95 Blankaart 1698, 99. 91
BIAXiaal 453
37
Figuur 12 Beenbreek (© R.J. Casimir).
5.4.2.7
Darmparasieten In alle monsters zijn eieren van de darmparasieten zweepworm en spoelworm gevonden.
5.4.3
Resultaten zoölogisch onderzoek
5.4.3.1
Langestraat, beerput 5 (vondstnummers 07LAN85/86/87BP5) Het handverzamelde botmateriaal uit deze beerput (vondstnummers 07LAN85/86BP5) wordt gekenmerkt door een gevarieerd soortenspectrum (tabel 8 en tabel 9). Bij de zoogdieren zijn dat ten eerste rund, schaap/geit en varken. Op twee na (heiligbeen en bekken) zijn alle runderbotten afkomstig uit de onderpoten. Dat betekent dat de meeste resten te karakteriseren zijn als slachtafval; het gros van de maaltijdresten is kennelijk elders beland. Haksporen op een drietal middenvoetsbeenderen getuigen van het opdelen van het karkas. In twee gevallen is de slachtleeftijd te bepalen: ouder dan 20-24 maanden (teenkoot; phalanx I) en ouder dan 2-2½ jaar (metatarsus). Uit de grootste lengte (GL) van diezelfde metatarsus is de schofthoogte af te leiden: 126,9 cm (bijlage 4). Het gaat dus, net als in het geval van 01LAN (vnr. 19), om een vrij klein rund. Van schaap/geit zijn een teenkootje (phalanx III) en een rib aangetroffen, van varken twee delen uit de onderpoten (metatarsus 3 en phalanx I) en een hoektand uit de onderkaak. De laatste is van een mannelijk dier. Van de twee andere huisdieren is de hond vertegenwoordigd met een 20-tal botten uit de romp, schouder en voorpoten. Vermoedelijk zijn alle botten van een en hetzelfde individu, een volwassen hond (ouder dan 13 maanden) met een schofthoogte van 56,6 cm (bijlage 4). Van de kat is een schedelfragment aangetroffen. Beide hebben ook op een andere manier hun sporen nagelaten, en
BIAXiaal 453
38
wel in de vorm van vraatsporen. Enkele botten van rund, groot zoogdier en varken zijn beknaagd door honden, terwijl op een kippebotje de tandafdrukken van een kat zijn te zien. De muis (klein knaagdier) zal bij toeval in de put terecht zijn gekomen (evenals de kikker of pad) of daar, al dan niet levend, zijn ingegooid. Het konijnebotje (afkomstig van een volwassen exemplaar) daarentegen is ongetwijfeld een overblijfsel van een maaltijd. Gezien de datering zal het om een wild konijn gaan. Het is een van de vroegere vondsten van deze soort, en de vroegste tot nu toe voor Alkmaar.96 De oudste historische bron waarin melding wordt gemaakt van de aanwezigheid van konijnen in Nederland is uit 1297.97 Net als bij de zoogdieren, gaat het bij de vogels om tamme en wilde soorten. Tot het pluimvee behoort in de eerste plaats de kip. Hoewel het botfragment van zwaan niet nader worden gedetermineerd dan als Cygnus sp., is gezien de overige vondsten (zie hieronder) de kans groot dat het om een knobbelzwaan (Cygnus olor) gaat. In dat geval is het goed mogelijk dat we te maken hebben met een vogel die in tamme of half-wilde staat werd gehouden. Knobbelzwanen kwamen weliswaar ook in het wild voor, maar toentertijd alleen als wintergast. Het houden van zwanen was een heerlijk recht en kwam in Holland toe aan de graaf, die dat recht in leen kon geven aan hoge ambachtsheren, kastelen en steden. In Alkmaar was dit in ieder geval aan het eind van de 16e eeuw het geval, getuige het feit dat op de stadskaart van Cornelis Drebbel uit 1597 verscheidene (stads)zwanen in de vestinggracht zijn afgebeeld.98 Middeleeuwse rekeningen van de grafelijke rentmeester voor West-Friesland vermelden grote aantallen zwanen. Zo werden in 1344 maar liefst 5523 zwanen verkocht; het jaar daarop waren dat er 2132.99 Voor de middeleeuwse elite (de adel, maar ook vooraanstaande burgers) waren zwanen normale consumptievogels, en recepten voor de bereiding van zwanen komen dan ook standaard voor in middeleeuwse kookboeken.100 Bij luxe banketten verschenen de vogels op tafel als prestigieuze objecten, waarbij de smaak van secundair belang was. De vogels werden dan opgediend in de vorm van pasteien. Daarbij werden gewoonlijk de kop, hals, vleugels en staart gebruikt, maar soms ook werd de hele vogel compleet met huid en veren geserveerd.101 In de loop van de 17e eeuw neemt de populariteit van de zwaan (en van andere grote vogels als reigers, ooievaars en pauwen) als consumptievogel af. Van de wilde vogels die in deze beerput zijn aangetroffen is de meest opvallende soort de koperwiek (Turdus iliacus). In de overige gevallen gaat het om eenden en ganzen, waaronder winter- of zomertaling (Anas crecca/A. querquedula) en grauwe gans.
96
Esser & Gehasse 1995. Rentenaar 1978. 98 Waterlander 2010. 99 Bremer 1979, geciteerd in Matthey 2002. 100 Matthey 2002. 101 Zie bijv. De Jong et al. 1997. Ook pauwen werden op deze manier opgediend. 97
BIAXiaal 453
Tabel 8
39
Langestraat, beerput 5 (vondstnummers 07LAN85/86BP5): aantallen (NR) en gewichten (BW, in g) zoogdieren, vogels en amfibieën per soort (handverzameld materiaal; geen percentages berekend vanwege kleine hoeveelheid resten).
NR
BW
Zoogdieren Rund (Bos taurus) Schaap/geit (Ovis/Capra) Varken (Sus domesticus)
11 2 3
993,2 6,0 17,9
Totaal (slacht)vee
16
1017,1
Hond (Canis familiaris) Kat (Felis catus)
20 1
155,8 1,5
Totaal overige huisdieren
21
157,3
Konijn (Oryctolagus cuniculus) Klein knaagdier (Rodentia)
1 1
2,4 -
Totaal zoogdieren, gedetermineerd
39
1176,8
Groot zoogdier Middelgroot zoogdier Klein zoogdier Zoogdier, indet.
7 5 4 12
131,6 11,8 18,6
Totaal zoogdieren, indet.
28
162,0
Vogels Kip (Gallus domesticus) Zwaan (Cygnus sp.)
4 1
4,1 0,3
Totaal pluimvee
5
4,4
Winter-/zomertaling (Anas crecca/A. querquedula) Eendachtige (Anatinae) Grauwe gans (Anser anser) Gans (Anser sp.) Koperwiek (Turdus iliacus)
1 1 9 2 1
0,6 0,2 35,4 2,1 -
Totaal wilde vogels
14
38,3
Totaal vogels, gedetermineerd
19
42,7
Vogel, indet.
57
4,7
Amfibieën Kikker/pad (Anura)
1
-
BIAXiaal 453
40
Onder de visresten zijn de mariene soorten het sterkst vertegenwoordigd (tabel 9) Binnen deze groep zijn kabeljauwachtigen en platvis het belangrijkst. De zoetwatervissen komen op de tweede plaats. Tabel 9
Langestraat, beerput 5 (vondstnummers 07LAN85/86BP5): aantalsfrequenties vissen per soort (handverzameld materiaal; geen gewichten bepaald). NR = aantal resten.
NR
%
Zoetwatervissen Brasem (Abramis brama) Karperachtigen (Cyprinidae) Snoek (Esox lucius) Baars (Perca fluviatilis) Pos (Gymnocephalus cernuus)
4 4 2 19 9
3,7 3,7 1,9 17,8 8,4
Subtotaal
38
35,5
Trekkende vissen (anadroom/katadroom) Paling (Anguilla anguilla)
14
13,1
Subtotaal
14
13,1
Zoutwatervissen Kraakbeenvissoort (Elasmobranchii) Stekelrog (Raja clavata) Haring (Clupea harengus) Kabeljauw (Gadus morhua) Schelvis (Melanogrammus aeglefinus) Wijting (Merlangius merlangus) Kabeljauwachtigen (Gadidae) Schol (Pleuronectes platessa) Schol/Bot (Pleuronectes platessa/Platichthys flesus) Schol/Bot/Schar (Pleuronectes platessa/Platichthys flesus/Limanda limanda)
1 4 2 5 13 9 1 12 5 3
0,9 3,7 1,9 4,7 12,1 8,4 0,9 11,2 4,7 2,8
Subtotaal
55
51,4
Totaal vis, gedetermineerd
107
100,0
Vis, indet.
9
Aan de hand van recent vergelijkingsmateriaal is de totale lengte van een aantal individuen berekend of geschat. Dit geschiedde voor de zoetwatervissen brasem en baars (Perca fluviatilis) en de zeevissen kabeljauw, schelvis, wijting en schol. Een rest van brasem is van een 25-30 cm lang individu. Twee andere resten zijn van een of twee 45-50 cm lange brasems. Van baars zijn er resten van kleine individuen (totale lengte circa 17-22 cm), maar ook die van grote individuen (totale lengte circa 30-33 cm). Een kabeljauwrest is van een individu met een lengte van 75-80 cm, de overige verzamelde resten van deze soort zijn van 30-40 cm grote vissen. Schelvis is aanwezig met kleinere individuen (25-30 cm lang), maar ook met redelijk grote vissen (60-65 cm lang). De kleinste wijting mat circa 30 cm, de grootste wijting 46 cm. De exemplaren van schol waren middelgroot (40 cm lang) tot groot (52 cm lang). Op grond van de geschatte of berekende
BIAXiaal 453
41
lengten is duidelijk dat van de betreffende soorten zowel kleinere als grotere individuen geconsumeerd zijn. Het zeefmateriaal (vondstnummer 07LAN87BP5) bevat naast enkele honderden visresten een klein aantal resten van zoogdieren en vogels, waarvan een deel nader te determineren is (tabel 10). Het gaat om een scheenbeen van schaap/geit (geslacht op een leeftijd van minder dan 3½ jaar), een rib van hond, een scapula van klein knaagdier (Rodentia) en twee handwortelbeentjes van eend. Daarnaast zijn enkele fragmenten van schelpdieren aangetroffen: drie van mossel en twee van halfgeknotte strandschelp. De laatste zijn gebrand, wat betekent dat ze uit mortel komen. De mosselen zijn te beschouwen als maaltijdresten. Tabel 10
Langestraat, beerput 5 (vondstnummer 07LAN87BP5): aantallen (NR) en gewichten (BW, in g) zoogdieren, vogels en schelpdieren per soort (zeefmateriaal 2 mm; geen percentages berekend vanwege kleine hoeveelheid).
NR
BW
Schaap/geit (Ovis/Capra) Hond (Canis familiaris) Klein knaagdier
1 1 1
10,8 4,3 -
Zoogdier, indet.
2
0,8
Eendachtige (Anatinae)
2
0,1
Vogel, indet.
6
0,7
Mossel (Mytilus edulis) Halfgeknotte strandschelp (Spisula subtruncata)
3 2
0,3 0,2
De soortsamenstelling van de vissen (tabel 11) wijkt weinig af van die van het handverzamelde materiaal (tabel 9). Wel zijn nu resten aanwezig van spiering (Osmerus eperlanus). Ook laten de percentages van pos (Gymnocephalus cernuus), paling (Anguilla anguilla) en haring in vergelijking met die van het handverzamelde materiaal een sterk toename zien. Het is duidelijk dat het gebruik van een zeef met een maaswijdte van 2 mm (of kleiner) hier debet aan is. Opvallend is de vondst van een linker basipterygium (element van het bekken) van grauwe poon (Eutrigla gurnardus). Gezien zijn grootte zou deze rest evengoed met de hand kunnen zijn verzameld. De geschatte totale lengte van het individu waarvan de rest afkomstig is, bedraagt circa 33 cm.
BIAXiaal 453
Tabel 11
5.4.3.2
42
Langestraat, beerput 5 (vondstnummer 07LAN87BP5): aantalsfrequenties vissen per soort (zeefmateriaal 2 mm; geen gewichten bepaald). NR = aantal resten.
NR
%
Zoetwatervissen Brasem (Abramis brama) Karperachtigen (Cyprinidae) Snoek (Esox lucius) Baars (Perca fluviatilis) Pos (Gymnocephalus cernuus)
1 3 1 4 20
0,7 2,0 0,7 2,6 13,2
Subtotaal
29
19,2
Trekkende vissen (anadroom/katadroom) Paling (Anguilla anguilla) Spiering (Osmerus eperlanus)
55 12
36,4 7,9
Subtotaal
67
44,3
Zoutwatervissen Stekelrog (Raja clavata) Haring (Clupea harengus) Kabeljauw (Gadus morhua) Wijting (Merlangius merlangus) Kabeljauwachtigen (Gadidae) Grauwe poon (Eutrigla gurnardus) Schar (Limanda limanda) Schol (Pleuronectes platessa) Schol/Bot (Pleuronectes platessa/Platichthys flesus) Schol/Bot/Schar (Pleuronectes platessa/Platichthys flesus/Limanda limanda)
12 17 3 4 1 1 1 8 5 3
7,9 11,3 2,0 2,6 0,7 0,7 0,7 5,3 3,3 2,0
Subtotaal
55
36,4
Totaal vis, gedetermineerd
151
100,0
Vis, indet.
43
Langestraat, beerput 3 (vondstnummers 07LAN23/24BP3) Het handverzamelde materiaal uit deze beerput (vondstnummer 07LAN24BP3) omvat een aantal resten van hond: een schedel met onderkaken, ribben, lange beenderen en een deel van het bekken. Vermoedelijk gaat het om een en hetzelfde individu, een volwassen hond met een schofthoogte van ca. 54 cm (bijlage 4). Hoewel volwassen, is het dier niet ouder dan ca. 1½ jaar geworden, gezien de afwezigheid van slijtage op de kiezen. In de linker onderkaak ontbreekt de laatste kies (M3). De betreffende holte is dichtgegroeid, wat er op wijst dat de kies voortijdig is uitgevallen. Ook uit het zeefmateriaal (tabel 12) komt een aantal resten van hond, zes in totaal. Ze zijn echter niet van hetzelfde dier als die uit het handverzamelde materiaal. Het gaat om tenminste twee volwassen individuen, kleine hondjes met een schofthoogte van resp. ca. 25 cm en ca. 35 cm (bijlage 4).
BIAXiaal 453
43
Daarnaast is een middenhandsbeentje aangetroffen van een varken dat (op zijn laatst) voor het eind van het tweede levensjaar is geslacht. Van de vijf resten van schelpdieren zijn er twee van halfgeknotte strandschelp. De overige zijn van mossel, brakwateralikruik en opgezwollen brakwaterhoren (Hydrobia ventrosa). De visresten uit de zeefmonsters konden niet worden onderzocht (zie paragraaf 4.4). Tabel 12
5.4.3.3
Langestraat, beerput 3 (vondstnummer 07LAN23BP3): aantallen (NR) en gewichten (BW, in g) zoogdieren, vogels, vissen en schelpdieren per soort (zeefmateriaal 2 mm; geen percentages berekend vanwege kleine hoeveelheid; visresten niet gewogen).
NR
BW
Varken (Sus domesticus) Hond (Canis familiaris)
1 6
12,1 13,7
Groot zoogdier Klein zoogdier Zoogdier, indet.
1 1 11
10,1 8,0
Vogel, indet.
1
-
Mossel (Mytilus edulis) Halfgeknotte strandschelp (Spisula subtruncata) Brakwateralikruik (Littorina saxatilis tenebrosa) Opgezwollen brakwaterhoren (Hydrobia ventrosa)
1 2 1 1
0,8 0,7 -
Langestraat, beerput 2 (vondstnummer 07LAN27BP2) Deze beerput is een van de rijkste, zowel wat het aantal resten als wat het aantal soorten betreft (tabel 13, tabel 14). Van de bijna 150 gedetermineerde zoogdierbotten is het overgrote deel afkomstig van slachtvee: vooral rund, naast varken en schaap/geit. Behalve hond en kat zijn ook enkele wilde zoogdieren vertegenwoordigd: konijn, bunzing (Mustela putorius) en huismuis (Mus musculus). De eerste is zonder twijfel gegeten, de andere twee behoren tot de achtergrondfauna. Zij zullen als schadelijk wild zijn beschouwd en vermoedelijk om die reden zijn gedood en in de beerput gegooid. Er is overigens een mogelijkheid dat we hier niet met een bunzing te maken hebben, maar met de gedomesticeerde vorm, een fret (Mustela putorius f. furo). Deze werden (en worden nog steeds) gebruikt om konijnen te vangen. Gezien de afmetingen van het aangetroffen bot (femur) gaat het naar alle waarschijnlijkheid toch om een bunzing.102 De konijnebotjes zijn afkomstig van in ieder geval één volwassen en één jong exemplaar. De aanwezigheid van een tweetal elementen uit de onderpoten (metapodia) wijst er op dat de konijnen ter plaatse zijn gevild. Bij het villen blijven deze elementen immers aan de huid zitten. De vroegste konijnen in Nederland dateren uit de 2e helft van de 13e eeuw.103
102 103
Ervynck et al. 1994, 157-158. Lauwerier & Zeiler 2001.
BIAXiaal 453
44
Evenals de zoogdierbotten zijn de vogelbotten zowel afkomstig van tamme als van wilde soorten. Opvallend is het grote aantal botten van knobbelzwaan (Cygnus olor). Het feit dat daarvan zes van een (of meer) jonge vogels zijn, maakt duidelijk dat we de knobbelzwaan, net als de kip, tot het pluimvee kunnen rekenen. Zowel op een zwanebot als op een kippebotje zijn vraatsporen te zien, die door een kleine carnivoor zijn veroorzaakt. Dat kan een kat zijn geweest, maar ook een bunzing. Het spectrum aan wilde vogels omvat grauwe gans, wilde eend (Anas platyrhynchos), slobeend (Anas clypeata), winter- of zomertaling , kuifeend (Aythya fuligula), brilduiker (Bucephula clangula), purperreiger (Ardea purpurea), kemphaan (Philomachus pugnax) en spreeuw (Sturnus vulgaris). Al deze vogels zullen op tafel zijn beland. Evenals zwanen hadden reigers in de Middeleeuwen de status van elitair voedsel. De jacht op deze "edele vogels" was voorbehouden aan de adel, en ook na 1500 bleef dit in principe zo. Reigers werden onder meer bemachtigd bij de valkenjacht (figuur 13), die ook door de burgerlijke elite in de steden werd beoefend.104 Het 17e-eeuwse boek Jacht-Bedryff beschrijft hoe men met jachtvalken reigers vangt: “Werden gevlogen metten Geervogel en Geertarssel (resp. vrouwtje en mannetje van de giervalk), oock wel metten slechten (slechtvalk), maer selden. Een slechten is goet om den Reijger te doen klimmen, maar den Geervogel om hem met gewelt te haelen. Men vangt se oock wel met den Havick, dan dat is om den Reijger staende te vangen …”105 De Alkmaarse reiger hoeft overigens niet persé door de bewoners zelf te zijn gevangen, maar kan ook als geschenk of koopwaar in hun bezit zijn gekomen. Uit de rekeningen over de jaren 1358-1370 van de toenmalige heer van Gouda, Jan van Blois, blijkt dat regelmatig reigers en lepelaars (die men ving in het Goudse Bos, een restant van een moerasbos) werden geschonken aan “heren, ridders, knapen en andere goeden luden.” Een deel van de vangst consumeerde men zelf; soms verkocht men ook vogels.106
104
Oggins 2004. Swaen 1948, 56. 106 Matthey 2002, 257. 105
BIAXiaal 453
45
Figuur 13 Reigerjacht met slechtvalken. Anders dan het Jacht-Bedryff vermeldt (zie tekst hierboven) lijkt de (blauwe) reiger hier wel degelijk door een slechtvalk “met gewelt” te zijn neergehaald. De valk links duikt op een loer (kunstprooi)! Uit: J. B. Sonderland, Le Vol du Héron 2, ca. 1834-44 (afb. 80, pag. 271).
Tabel 13
Langestraat, beerput 2 (vondstnummer 07LAN27BP2): aantals- en gewichtsfrequenties zoogdieren en vogels per soort (handverzameld materiaal). Legenda: NR = aantal resten; BW = botgewicht in g.
NR
%
BW
%
Zoogdieren Rund (Bos taurus) Schaap (Ovis aries) Schaap/geit (Ovis/Capra) Varken (Sus domesticus)
70 8 12 35
33,8 3,9 5,8 16,9
6513,4 127,9 109,3 1216,4
77,6 1,5 1,3 14,5
Totaal (slacht)vee
125
60,4
7967,0
94,9
Hond (Canis familiaris) Kat (Felis catus)
8 3
3,9 1,4
42,2 8,5
0,5 0,1
Totaal overige huisdieren
11
5,3
50,7
0,6
Konijn (Oryctolagus cuniculus) Bunzing (Mustela putorius) Huismuis (Mus musculus)
8 1 1
3,9 0,5 0,5
4,2 2,3 0,2
0,1 -
Totaal zoogdieren, gedetermineerd
146
70,5
8024,4
95,6
Groot zoogdier Middelgroot zoogdier Klein zoogdier Zoogdier, indet.
13 16 7 15
110,7 33,5 1,6 12,4
BIAXiaal 453
46
Totaal zoogdieren, indet.
51
Vogels Kip (Gallus domesticus) Knobbelzwaan (Cygnus olor)
5 22
2,4 10,6
5,4 331,9
0,1 3,9
Totaal pluimvee en siervogels
27
13,0
337,3
4,0
Wilde eend (Anas platyrhynchos) Slobeend (Anas clypeata) Winter-/zomertaling (Anas crecca/A. querquedula) Kuifeend (Aythya fuligula) Brilduiker (Bucephula clangula) Eendachtige (Anatinae) Grauwe gans (Anser anser) Gans (Anser sp.) Purperreiger (Ardea purpurea) Kemphaan (Philomachus pugnax) Spreeuw (Sturnus vulgaris)
9 1 2 2 5 9 1 2 1 1 1
4,3 0,5 1,0 1,0 2,4 4,3 0,5 1,0 0,5 0,5 0,5
17,4 0,5 0,7 1,9 3,4 1,3 0,2 2,8 0,8 0,2 0,1
0,2 0,1 -
Totaal wilde vogels
34
16,5
29,3
0,3
Totaal vogels, gedetermineerd
61
29,5
366,6
4,3
Vogel, indet.
13
Tabel 14
158,2
2,5
Langestraat, beerput 2 ( vondstnummer 07LAN27BP2): aantalsfrequenties vissen per soort (handverzameld materiaal; geen gewichten bepaald). NR = aantal resten.
NR
%
Zoetwatervissen Brasem (Abramis brama) Kolblei (Blicca bjoerkna) Karper (Cyprinus carpio) Blankvoorn (Rutilus rutilus) Karperachtigen (Cyprinidae) Snoek (Esox lucius) Baars (Perca fluviatilis) Pos (Gymnocephalus cernuus)
5 2 1 2 13 1 22 3
1,3 0,5 0,3 0,5 3,4 0,3 5,8 0,8
Subtotaal
49
12,8
Trekkende vissen (anadroom/katadroom) Paling (Anguilla anguilla) Spiering (Osmerus eperlanus) Zalm/zeeforel (Salmo salar/S. trutta) Bot (Platichthys flesus)
10 1 1 2
2,6 0,3 0,3 0,5
Subtotaal
14
3,7
Zoutwatervissen Stekelrog (Raja clavata) Haring (Clupea harengus) Kabeljauw (Gadus morhua) Schelvis (Melanogrammus aeglefinus) Wijting (Merlangius merlangus) Kabeljauwachtigen (Gadidae) Tarbot (Psetta maxima) Schar (Limanda limanda) Schol (Pleuronectes platessa)
2 41 16 69 38 14 4 13 38
0,5 10,8 4,2 18,1 10,0 3,7 1,0 3,4 10,0
BIAXiaal 453
47
Schol/Bot (Pleuronectes platessa/Platichthys flesus) Schol/Bot/Schar (Pleuronectes platessa/Platichthys flesus/Limanda limanda) Tong (Solea solea)
68 12
17,8 3,1
3
0,8
Subtotaal
318
83,5
Totaal vis, gedetermineerd
381
100,0
Vis, indet.
34
De resten van rund omvatten elementen uit alle delen van het lichaam: kop, romp, schouder en voor- en achterpoten (bijlage 5). Meer dan een kwart daarvan (27,5%) betreft elementen uit de onderpoten (metapodia en teenkoten), die tot het slachtafval kunnen worden gerekend (tabel 15). De overige resten zijn te interpreteren als consumptieafval. Van de runderbotten die als maaltijdresten zijn te beschouwen bestaat 42% uit de meest vleesrijke delen: wervels en heiligbeen (sacrum), schouderblad (scapula), opperarmbeen (humerus) en dijbeen (femur; tabel 16). De snij- en haksporen zijn veroorzaakt door het opdelen van het karkas en het ontvlezen van de botten. Zes wervels (waaronder de voorste twee, atlas en draaier) en een heiligbeen (sacrum) zijn dwars doorgehakt, wat wijst op een methode waarbij het karkas overlangs, in de lengte van de wervelkolom, wordt gekliefd. Tabel 15
Langestraat, beerput 2 (vondstnummer 07LAN27BP2): skeletelementen van rund, schaap/geit en varken (handverzameld, excl. losse gebitselementen), uitgesplitst in consumptie- en slachtafval.
rund
schaap/geit
varken
Consumptie
NR 50
% 72,5
NR 15
% 75,0
NR 26
% 100,0
Slacht
19
27,5
5
25,0
-
-
Totaal
69
Tabel 16
20
26
Langestraat, beerput 2 (vondstnummer 07LAN27BP2): skeletelementen van rund, schaap/geit en varken (handverzameld, excl. losse gebitselementen), consumptieafval, uitgesplitst in vleesrijke en vleesarme(re) elementen * Vleesrijk: wervels, heiligbeen, scapula, humerus, pelvis, femur * Vleesarm(er): cranium, maxilla, mandibula, ribben, radius, ulna, tibia.
rund
schaap/geit
varken
Vleesrijk
NR 21
% 42,0
NR 3
% 20,0
NR 7
% 26,9
Vleesarm(er)
29
58,0
12
80,0
19
73,1
Totaal
50
15
26
BIAXiaal 453
48
De verdeling van de slachtleeftijden van het rundvee, gebaseerd op de vergroeiingsstadia in de postcraniale beenderen, suggereert - het aantal gegevens is vrij gering - dat vlees van wat oudere dieren is gegeten (tabel 17; bijlage 6). De overgrote meerderheid van de geslachte runderen (80%) betreft dieren van meer dan 20-30 maanden oud. De (eveneens weinige) leeftijdgegevens op basis van de doorbraakpatronen van kiezen en tanden bevestigen dat beeld. De twee kaakfragmenten die zich lenen voor leeftijdsbepaling zijn afkomstig van dieren van meer dan 2 jaar oud. Drie middenvoetsbeenderen van rund vertonen een pathologie: botwoekeringen (exostose) op - en in een geval ook rond - het proximale gewrichtsvlak. Evenals lipping (zie paragraaf 5.3.3.1) kunnen deze woekeringen een ouderdomsverschijnsel zijn, maar ook een gevolg van overbelasting. Een teenkoot (phalanx I) van rund is aan de bovenzijde schuin ingeboord en vervolgens op de doorboring gebroken. Van de zijkant is een begin van een tweede doorboring te zien. De achterzijde vertoont slijtageplekken op de distale epifyse en op en vlak onder de proximale epifyse. Het geheel doet in eerste instantie denken aan een werpkoot, maar het is de vraag of dat ook zo is. Werpkoten werden gebruikt bij het kootspel, dat door Van de Walle (1982) als volgt wordt beschreven: “Het meest courante spel bestond erin een rij koten tegen een muur te plaatsen en deze dan met een werpkoot omver te gooien”. De werpkoot werd vaak verzwaard om beter te kunnen richten bij het werpen. Daartoe werd een holte in het bot geboord waarin vervolgens lood werd gegoten. De geboorde holte bij dit exemplaar lijkt daarvoor echter te klein. De schofthoogtes, bepaald aan de hand van grootste lengte van acht metapodia, variëren tussen 123 en 132 cm (bijlage 4). Tabel 17
Langestraat, beerput 2 (vondstnummer 07LAN27BP2): slachtleeftijden rund op grond van vergroeiingsstadia epifysen in postcraniale beenderen. FU = epifyse vergroeid (= ouder dan aangegeven leeftijd); UF = epifyse niet vergroeid (= jonger dan aangegeven leeftijd).
leeftijd n FU (maanden)
% gedood na leeftijd
n UF
% gedood voor leeftijd
% gedood tussen 2 leeftijden
7-18 20-30 42-48
100,0 80,0 66,7
3 1
20,0 33,3
20,0 13,3
3 12 2
De resten van schaap en schaap/geit zijn, evenals die van rund, afkomstig uit alle delen van het lichaam: kop, romp, schouder en voor- en achterpoten (bijlage 5). De verhouding slachtafval - consumptieafval ligt in dezelfde orde van grootte als bij rund; het aandeel van vleesrijke elementen is aanzienlijk lager (tabel 15 en tabel 16). Op geen van de botten zijn slachtsporen te zien. De verdeling van de slachtleeftijden suggereert dat, in vergelijking tot de runderen, vaker vlees van jonge dieren op tafel kwam. Vijf van de negen postcraniale beenderen waaraan de slachtleeftijd kan worden afgelezen zijn van onvolwassen dieren (in ieder geval jonger dan 20-24 maanden). Daarbij zijn er enkele die in de loop of al heel vroeg in hun eerste levensjaar zijn geslacht (resp.
BIAXiaal 453
49
voor 7-10 maanden en voor 3 maanden). De enige twee onderkaken (van één individu) die voor leeftijdsbepaling zijn te gebruiken, zijn ook van een lam van minder dan 3 maanden oud: alleen de melkpremolaren zijn aanwezig, de eerste blijvende molaar is nog niet doorgebroken (bijlage 6, 7). De grootste lengte van een metacarpus van schaap geeft een indicatie van de grootte. De schofthoogte van 59,8 cm is vergelijkbaar met een primitief ras als het Drentse heideschaap.107 De resten van varken zijn net als bij het overige vee afkomstig uit alle delen van het lichaam. Aan de hand van de hoektanden kan in vijf gevallen de sexe worden bepaald: drie mannetjes en twee vrouwtjes. Aangezien de onderpoten van varkens meer vlees bevatten dan die van runderen, schapen en geiten (zoals reeds vermeld in paragraaf 4.4), zijn alle resten tot het consumptieafval te rekenen (tabel 15). Het aandeel van vleesrijke delen ligt iets hoger dan bij schaap/geit, maar fors lager dan bij rund (tabel 16). Haksporen op een onderkaak en snijsporen op een scheenbeen en fragmenten van schouderblad en dijbeen wijzen op het opdelen van het karkas en het ontvlezen van de botten. Zeven van de 16 postcraniale botten waaraan de slachtleeftijd is af te lezen zijn afkomstig van dieren die in ieder geval voor 2-2½-jarige leeftijd zijn geslacht. In een geval is duidelijk dat het om een dier van minder dan een jaar oud gaat (bijlage 6). De gegevens van zes kaakfragmenten sluiten daarbij aan (bijlage 7). Dat betekent dat regelmatig vlees van jonge varkens op tafel kwam. De acht resten van hond betreffen elementen uit de kop en de voor- en achterpoten. Voor zover na te gaan zijn het resten van een of meer volwassen individuen (ouder dan 1½ jaar). De grootste lengtes van twee pijpbeenderen (dijen scheenbeen), hoogstwaarschijnlijk van een en hetzelfde dier, geven een schofthoogte van 26 à 27 cm. Daarmee valt het volgens de indeling van Kersten (1979) in de categorie “dwerghonden” (schofthoogte 19-32 cm). Een onderkaak en een losse kies zullen gezien hun geringe afmetingen van hetzelfde kleine hondje zijn. Daarnaast was er nog een aanzienlijk grotere hond, met een schofthoogte van 53,8 cm (bijlage 4). Vraatsporen van een of meer honden zijn te zien op drie botfragmenten van achtereenvolgens groot zoogdier (bekken), rund en varken (beide middenvoetsbeenderen). Van kat, tenslotte, zijn een lendenwervel en een middenhandsbeentje (metacarpus 5) van een volwassen individu en een dijbeen van een jong dier aangetroffen. Het aantal visresten is betrekkelijk groot: in totaal zijn 381 stuks gedetermineerd. Duidelijk is dat de mariene soorten met 84% het sterkst zijn vertegenwoordig ( tabel 14). Binnen deze groep zijn kabeljauwachtigen en platvis het belangrijkst. De zoetwatervissen komen op de tweede plaats met 12,8%. De aantalsfrequentie van de trekkende soorten bedraagt slechts 3,2%.
107
De gemiddelde schofthoogte van het Drentse heideschaap is 60 cm.
BIAXiaal 453
50
Aan de hand van recent vergelijkingsmateriaal werd de totale lengte van een groot aantal individuen van de meeste soorten berekend of geschat. Een blankvoorn (Rutilus rutilus) blijkt op grond van de grootte van een os pharyngeum inferius circa 19 cm te zijn geweest. Een rest van brasem is van een 28 cm lang individu. Twee andere resten zijn van een of twee 40-45 cm lange brasems. Van baars maten de kleinste individuen circa 13-15 cm, maar ook individuen van 22-30 cm werden geconsumeerd. De lengte van de grootste baars was zo’n 40 cm. De zeer goed eetbare pos, een kleine baarsachtige, was niet groter dan zo’n 13 cm. De palingresten zijn van individuen waarvan de lengten varieerden tussen 50 cm en 80 cm. De lengte van de kleinste exemplaar van kabeljauw was circa 54 cm, die van het grootste exemplaar zo’n 130 cm. Het merendeel van de individuen had een lengte van 80-100 cm. De kleinste schelvis mat circa 33 cm, maar de meeste individuen waren middelgrote tot grote vissen (50-70 cm lang). De lengte van wijting lag tussen 30 en 40 cm, de grootste wijting mat 44 cm. De vier resten van tarbot (Psetta maxima) zijn naar we aannemen afkomstig van één individu. De totale lengte van de tarbot bedroeg ongeveer 74 cm (berekend op grond van de hoogte van het opgegraven articulare). Het betreft dus een zeer groot exemplaar van een smakelijke vissoort en dit kan opgevat worden als elitair voedsel. De lengten van schar (Limanda limanda), bot en schol, soorten die behoren tot de familie van de Pleuronectidae, zijn: voor schar 23-26 cm, voor bot 25-30 cm en voor schol 35-40 cm en 45-50 cm. In het algemeen kan gesteld worden dat resten van de aangetroffen soorten niet zeldzaam zijn in Laat-Middeleeuwse en jongere contexten. Op grond van de geschatte of berekende lengten is echter duidelijk dat de 15e-eeuwse bewoners van Langestraat 3c/5 een voorkeur hadden voor de grotere individuen. In het vismateriaal valt de aanwezigheid van twee soorten op, namelijk karper (Cyprinus carpio) en zalm/zeeforel (Salmo salar/S. trutta). Karper is vertegenwoordigd door één rest, een basipterygium (bekken). De tweede soort is eveneens vertegenwoordigd door één rest, een praecaudale wervel. Beide soorten zijn niet aangetroffen in het materiaal van de andere vindplaatsen. In de tijd gezien is de karperrest relatief vroeg (1418-1500). De vroegste vermelding van karper in Nederland is te vinden in het stapelrecht van Naarden uit 1342.108 De vooralsnog oudste resten van de soort in Nederland zijn gevonden in Houten-Loerik in een kuil die dateert tussen 1000 en 1300.109 Beerenhout (2009) telt dertien vindplaatsen uit de periode 1000-1425 met karperresten. Op grond van dit kleine aantal vindplaatsen veronderstellen we dat karper toentertijd nog schaars was en de soort alleen bij speciale gelegenheden op tafel kwam. Het gegeven dat ook maar één rest van een grote zalm/zeeforel is verzameld, zou er op kunnen wijzen dat de soort niet vaak in de wateren rond Alkmaar aanwezig was. Aannemelijk is dat een voortreffelijk smakende, maar schaarse vissoort duur was en niet op iedere tafel stond. 108 109
Boddeke 1977. Buitenhuis & Brinkhuizen 2003.
BIAXiaal 453
5.5
KAPELKERK 02KPK
5.5.1
Archeologische context
51
Bij het archeologisch onderzoek naar de bouwhistorie en begraafplaats van de Kapelkerk werd in 2002-2003 onverwacht een beerput gevonden in de oosthelft van de kapel. De discussie over een vermeende 15e-eeuwse oorsprong van de kapel kon worden ontzenuwd door o.a. deze vondst. De beerput bevatte wat vondstmateriaal uit de 15e eeuw en zal hebben behoord bij een huis, waarvan overigens geen funderingen meer werden gevonden. Over het aanzien en welstand van het huis en de bewoners zijn geen uitspraken te doen. De bouw van de Kapelkerk zal volgens de laatste bouwhistorische inzichten overigens rond 1500 zijn begonnen.
5.5.2
Resultaten botanisch onderzoek Van de locatie Kapelkerk is uit beerput 1 één monster zowel op macroresten als op pollen onderzocht (02KPK28BP1). De datering van het monster ligt tussen 1400 en 1500.
5.5.2.1
Granen en dergelijke Wat de granen betreft zijn macroresten van boekweit, rijst, rogge en tarwe gevonden. Met uitzondering van de rijst, is van deze granen ook pollen aangetroffen. Behalve de rijst zijn alle granen normale verschijningen in 15eeeuwse contexten. Vondsten van rijst worden in 15e-eeuwse context niet vaak gedaan.
5.5.2.2
Fruit, zuidvruchten en noten Uit deze categorie zijn vondsten van vijg, appel, kers, pruim, peer, dauwbraam, druif/krent/rozijn en zwarte moerbei gedaan.
5.5.2.3
Groenten en peulvruchten Uit deze categorie zijn macroresten van veldsla, tuinboon en erwt gevonden. Pollenvondsten zijn gedaan van kervel en peterselie. Al deze groenten zijn normale verschijningen in de laatmiddeleeuwse keuken.
5.5.2.4
Kruiden en specerijen Wat de smaakmakers betreft zijn vondsten gedaan van zwarte mosterd en venkel.
5.5.2.5
Overige gebruiksplanten Uit deze categorie zijn vondsten gedaan van raapzaad, maanzaad en hennep.
5.5.2.6
Wilde planten Uit de categorie ‘Wilde planten’ zijn geen opvallende vondsten gedaan. Er zijn geen soorten gevonden die een aanwijzing zijn voor import van graan uit een ander klimaatgebied. De meeste onkruiden zijn meegeoogst met het graan en via brood of pap in de beerput terechtgekomen.
BIAXiaal 453
5.5.2.7
52
Darmparasieten In beide pollenmonsters zijn eieren van de spoelworm en de zweepworm gevonden.
5.5.3
Resultaten zoölogisch onderzoek Uit beerput 02KPK28/31BP1 komt slechts een handvol potscherven en slechts één botfragment, een ondefinieerbaar fragment van een schedeldakje.
5.6
LAAT-08LAA
5.6.1
Archeologische context In de bouwput van een winkelpand aan de Laat 233-237 kwam bij een opgraving in 2008 onder meer de achterbebouwing te voorschijn van de belendende panden aan de Koorstraat, inclusief beerputten.110 Achter Koorstraat 49/51 kwam een beerput te voorschijn met vooral simpel huisraad uit circa 1450-1600 (vondstnummer 08LAA54/57BP3; beerput 3). In 1630 was dit huis in de verponding ook aangeslagen voor een onroerend-goed-waarde van slechts 50 gulden. Aan de oostkant van de opgraving kwam een waterput te voorschijn die gemaakt was van ingegraven tonnen. De vondsten dateren tussen 1575-1625. De bodemlaag van de waterput (gebruikstijd) is bemonsterd (vondstnummer 08LAA14). Het zal hebben behoord bij een huis in de nabije omgeving, waarvan geen sporen zijn gevonden.
5.6.2
Resultaten botanisch onderzoek Uit elk van de hierboven genoemde putten is een monster zowel op macroresten als op pollen onderzocht.
5.6.2.1
Beerput 08LAA54/57BP3 Granen en dergelijke Wat de granen betreft zijn resten van haver, gerst, tarwe, rogge, boekweit en pluimgierst gevonden. Afgaande op de aantallen resten, lijkt rogge het belangrijkste graan geweest te zijn. Van dit graan zijn duizenden gemineraliseerde fragmenten gevonden. Dit betekent dat de rogge voor het gebruik niet gemalen is, maar dat de hele of gebroken korrels in een gerecht gebruikt zijn. Alle granen zijn normale verschijningen in 15e-eeuwse context. Fruit, zuidvruchten en noten Uit deze categorie zijn resten gevonden van tamme kastanje, hazelnoot, walnoot, aardbei, vijg, appel, peer, mispel, zwarte moerbei, kers, verschillende soorten pruimen (Gro-12 en Gro-13), gewone braam, dauwbraam, framboos, aalbes, sleepruim (Prunus spinosa) en granaatappel (Punica granatum). Met uitzondering van granaatappel zijn alle fruitsoorten normale verschijningen in de 15e-eeuwse keuken. 110
Bitter & Roedema 2009.
BIAXiaal 453
53
Granaatappels zijn oorspronkelijk afkomstig uit West-Azië en NoordoostIndia, maar worden al vanaf de Klassieke Oudheid in het MiddellandseZeegebied verbouwd. Van hieruit werden ze naar Noordwest-Europa geëxporteerd. Uit schriftelijke bronnen blijkt dat granaatappels, vroeger o.a. appelen van garnaten (men dacht dat ze uit Granada kwamen) genoemd, vanaf de 15e eeuw in de Nederlanden verkrijgbaar waren.111 Granaatappels hadden mogelijk een grotere betekenis als religieus symbool dan als voedingsmiddel. Als oorspronkelijk symbool van vruchtbaarheid (vanwege het grote aantal zaden) was de granaatappel zowel een huwelijkssymbool als een belangrijk religieus symbool, waarbij de opengelegde vrucht de innerlijke eenheid van de kerk en de zaden de gelovigen uitdrukken. De pitten werden vroeger onder andere als garnering op appelkoek gebruikt.112 De schillen werden gebruikt om samen met venkelzaad en honing gorgelwater te maken.113 Het is moeilijk aan de hand van de gevonden zaden de kwaliteit van de gegeten granaatappel(s) te beoordelen, maar in principe behoren de vruchten tot de relatief dure producten die tot op dit moment alleen in rijke sociale context zijn aangetroffen. Sleepruim is een doornige struik die van nature in ons land voorkomt. De op kleine, blauwe pruimen lijkende vruchten zien er aantrekkelijk uit maar zijn zeer zuur. Pas na enkele vorsten zijn de pruimen enigszins te eten. Groenten en peulvruchten Uit deze categorie zijn resten gevonden van biet, erwt, tuinboon en spinazie. Kruiden en specerijen Wat de smaakmakers betreft zijn resten gevonden van zwarte mosterd, paradijskorrel, koriander, zwarte peper, venkel, kervel, kruidnagel, anijs en Spaanse peper (Capsicum annuum). Met de meeste smaakmakers hebben we in de hiervoor beschreven contexten al kennis gemaakt, maar met Spaans peper en karwij of komijn nog niet. De zaden van paprika of Spaanse peper die op de Laat zijn aangetroffen, zijn bijzonder, want deze worden maar af en toe gevonden. Oorspronkelijk is paprika/Spaanse peper uit Mexico afkomstig, en werd het daar al duizenden jaren voor het begin van onze jaartelling verbouwd (figuur 14).114 Al vrij snel na de reizen van Columbus (1493) werden de vruchten in Europa gegeten. Tijdens de late 15e eeuw werd Spaanse peper vooral door mensen uit de hogere sociale milieus gegeten. Tot die tijd werd in die kringen vooral gewone peper (Piper nigrum) gegeten. In de loop van de 15e eeuw wordt het gebruik daarvan echter zo algemeen dat de rijken overstapten op exclusievere specerijen, waaronder Spaanse peper.115 Gezien de tot op heden gedane vondsten was Spaanse peper ook in de 18e eeuw nog een bijzonder gewas. Volgens Krauss (1800) werd
111
Baudet 1904, 111, 113, 114; Sangers 1952, 43. Jansen-Sieben & Van Winter 1989, 84. 113 Jansen-Sieben & Van Winter 1989, 143. 114 Simmonds 1979, 267. 115 Laurioux 1992, 66-67. 112
BIAXiaal 453
54
Spaanse peper in de hoven van kruidliefhebbers geplant. Het eten van de vruchten versterkt de maag en verdrijft de koorts.116
e
Figuur 14 18 -eeuwse afbeelding van Spaanse peper (© K. Stüber).
De combinatie van drie vermoedelijk dure importen (granaatappel, zwarte peper, paradijskorrel en Spaanse peper) doet vermoeden dat de gebruikers van de beerput een relatief hoge sociale status hadden. Ze hielden er in elk geval (af en toe?) luxe voedingsgewoonten op na. Overige gebruiksplanten Uit deze verzamelgroep zijn resten van hennep, wouw en saffloer gevonden. De hennep (zaden) kan een rol gespeeld hebben als geneesmiddel, de wouw (eveneens zaden) kan duiden op textielververij en het pollen van saffloer kan afkomstig zijn van vervalste saffraan. Wilde planten In de categorie ‘Wilde planten’ zijn geen vondsten gedaan die het vermelden waard zijn. De meeste onkruidzaden zijn met het eten van graan in de beerput/tonput terecht gekomen. De vele onkruiden zijn afkomstig van roggeakkers. Darmparasieten 116
Krauss 1800, 83.
BIAXiaal 453
55
In het pollenmonster zijn zowel eieren van zweepworm als van spoelworm gevonden.
5.6.2.2
Waterput 08LAA14 Granen en dergelijke Wat de granen betreft zijn alleen resten van rogge en boekweit gevonden. Dit zijn normale verschijningen in 16e/17e-eeuwse context. Fruit, zuidvruchten en noten Uit deze categorie zijn resten gevonden van hazelnoot, vijg, appel, peer, mispel, zwarte moerbei, kers, pruimen (Gro-13), gewone braam, dauwbraam, aalbes en druif/kren/rozijn. Dit zijn normale fruitsoorten in de 16e/17e-eeuwse keuken. Groenten en peulvruchten Uit deze categorie zijn geen resten gevonden. Kruiden en specerijen Wat de smaakmakers betreft zijn resten gevonden van zwarte mosterd, koriander, kervel, kruidnagel, anijs en karwij of komijn. Helaas kon niet worden vastgesteld of het betrefende zaadje van karwij (Carum carvi) of van komijn (Cuminum cyminum) afkomstig is. De zaden van deze twee kruiden lijken veel op elkaar. Dodoens noemt karwij in zijn kruidenboek uit 1644 witte komijn. Van karwij beschrijft hij alleen medicinale toepassingen. Komijn wordt behalve als geneesmiddel ook gebruikt om gerechten in te koken en te stoven.117 Overige gebruiksplanten Uit deze categorie is alleen een zaad van koolzaad of kool (Brassica napus/oleracea) gevonden. Koolzaad is eigenlijk geen normale soort maar een kruising tussen raapzaad (Brassica rapa) en kool (Brassica oleracea).118 Wanneer en waar deze kruising precies tot stand is gekomen, is niet bekend. Zeker is wel dat in de 17e eeuw koolzaad vanwege het hoge gehalte aan olie, als zelfstandig cultuurgewas in Nederland werd verbouwd. Dit sluit natuurlijk niet uit dat spontane, natuurlijke kruisingen tussen raapzaad en kool al veel eerder plaats hebben gevonden. De beide stamouders van koolzaad waren namelijk al ver voor de 17e eeuw in ons land aanwezig. Het zaad kan echter ook van kool afkomstig zijn. Van kool bestonden in de 16e/17e eeuw al meerdere variëteiten, waaronder rode kool, witte kool, savooiekool, groene kabuiskool en bloemkool (zie figuur 15).119
117
Dodoens 1644, 481 en 483. Weeda et al. 1987: 46, Körber-Grohne 1987: 161. 119 Vandommele 1986, 74. 118
BIAXiaal 453
56
D A
B A
B C B
E
e
Figuur 15 Schilderij van Joachim Beuckelaer (De Groentenmarkt) uit de 16 eeuw waarop verschillende koolsoorten te zien zijn. A: Rode kool, B: Witte kool, C: Savooie kool, D: Groene kabuiskool, E: Bloemkool (Museum voor Schone Kunsten, Gent).
Wilde planten In de categorie ‘Wilde planten’ zijn geen vondsten gedaan die het vermelden waard zijn. Darmparasieten In het pollenmonster zijn zowel eieren van zweepworm als van spoelworm gevonden.
5.6.3
Resultaten zoölogisch onderzoek
5.6.3.1
Laat beerput 3 (vondstnummer 08LAA54BP3), handverzameld materiaal De zoogdierresten uit dit vondstnummer zijn, voor zover op soort determineerbaar, uitsluitend afkomstig van (landbouw)huisdieren: rund, schaap en schaap/geit, varken, hond en kat. Slachtvee en overige huisdieren zijn qua aantal gelijk verdeeld ( tabel 18). De resten van vogels zijn vrijwel in gelijke mate verdeeld over wilde en tamme soorten ( tabel 18). De eerste categorie omvat meerdere eendensoorten – wilde eend, krakeend (Anas strepera) en winter- of zomertaling – en grauwe gans. Twee eendebotten zijn dermate fors dat ze toegeschreven moeten worden aan tamme eenden (Anas platyrhynchos domesticus).
BIAXiaal 453
57
De vondst van een clavicula ("wishbone") van kalkoen (Meleagris gallopavo) is bijzonder. Vondsten van kalkoen in archeologische context zijn betrekkelijk zeldzaam. De archeozoölogische database BoneInfo vermeldt voor Nederland 22 vondsten, waarvan zeker de helft uit 17e-18e-eeuwse contexten. Uit België zijn enkele vondsten bekend uit 16e- en 17e-/18e-eeuwse context, onder andere uit de "Burcht" te Londerzeel en de Sint-Pieters Abdij te Gent.120 De soort werd pas na 1492 geïntroduceerd in Europa, en al in de eerste decennia van de 16e eeuw nam de verspreiding van de kalkoen in ons werelddeel een hoge vlucht.121 In 1528 is de soort in Nederland ingevoerd.122 De vroegste vermelding tot nu toe komt uit het kasteel te Breda (1530-1540).123
120
Ervynck et al. 1993; Ballmann 1978. Schorger 1966. 122 Burema 1953; Hillenius 1971, geciteerd door de Jong 1992. 123 De Jong 1992. 121
BIAXiaal 453
58
Figuur 16 Jan Steen: De hoenderhof (1660), met rechts op de achtergrond een paartje kalkoenen, op de voorgrond tamme eenden en links van het meisje een klein hondje (© Mauritshuis, Den Haag).
BIAXiaal 453
Tabel 18
59
Laat, beerput 3 (vondstnummer 08LAA54BP3): aantals- en gewichtsfrequenties zoogdieren en vogels per soort (handverzameld materiaal). NR = aantal resten; BW = botgewicht in g.
NR
%
BW
%
Zoogdieren Rund (Bos taurus) Schaap (Ovis aries) Schaap/geit (Ovis/Capra) Varken (Sus domesticus)
32 1 9 8
25,2 0,8 7,1 6,3
1865,2 7,4 40,2 88,0
79,4 0,3 1,7 3,7
Totaal (slacht)vee
50
39,4
2000,8
85,1
Hond (Canis familiaris) Kat (Felis catus)
20 30
15,8 23,6
224,7 83,6
9,6 3,5
Totaal overige huisdieren
50
39,4
308,3
13,1
Totaal zoogdieren, gedetermineerd
100
78,8
2309,1
98,2
Groot zoogdier Middelgroot zoogdier Klein zoogdier Zoogdier, indet.
20 25 2 10
112,6 44,7 1,0 6,6
Totaal zoogdieren, indet.
57
164,9
Vogels Kip (Gallus domesticus) Kalkoen (Meleagris gallopavo) Tamme eend (Anas platyrhynchos domesticus)
10 1 3
7,9 0,8 2,3
27,2 1,8 2,1
1,1 0,1 0,1
Totaal pluimvee
14
11,0
31,1
1,3
Wilde eend (Anas platyrhynchos) Krakeend (Anas strepera) Winter-/zomertaling (Anas crecca/A. querquedula) Eendachtige (Anatinae) Grauwe gans (Anser anser)
3 1 1 6 2
2,3 0,8 0,8 4,7 1,6
2,9 0,9 0,4 2,0 3,8
0,1 0,1 0,2
Totaal wilde vogels
13
10,2
10,0
0,4
Totaal vogels, gedetermineerd
27
21,2
41,1
1,7
Vogel, indet.
2
0,3
BIAXiaal 453
Tabel 19
60
Laat, beerput 3 (vondstnummer 08LAA54BP3): aantalsfrequenties vissen per soort (handverzameld materiaal). NR = aantal resten.
NR
%
Zoetwatervissen Brasem ( Abramis brama) Karperachtigen (Cyprinidae) Snoek (Esox lucius) Baars (Perca fluviatilis) Pos (Gymnocephalus cernuus)
8 10 1 13 9
5,7 7,2 0,7 9,4 6,5
Subtotaal
41
29,5
Trekkende vissen (anadroom/katadroom) Paling (Anguilla anguilla)
2
1,4
Subtotaal
2
1,4
Zoutwatervissen Stekelrog (Raja clavata) Kabeljauw (Gadus morhua) Schelvis (Melanogrammus aeglefinus) Wijting (Merlangius merlangus) Kabeljauwachtigen (Gadidae) Tarbot (Psetta maxima) Schar (Limanda limanda) Schol (Pleuronectes platessa) Schol/Bot (Pleuronectes platessa/Platichthys flesus) Schol/Bot/Schar (Pleuronectes platessa/Platichthys flesus/ Limanda limanda)
4 16 26 35 3 4 1 2 3 2
2,9 11,5 18,7 25,2 2,2 2,9 0,7 1,4 2,2 1,4
Subtotaal
96
69,1
Vis gedetermineerd, totaal
139
100,0
Vis indet.
21
Van rund zijn elementen uit de romp, schouder, bekken en poten aanwezig; kopdelen ontbreken. Vier van de acht fragmenten waaraan de leeftijd is af te lezen wijzen op slacht in (op zijn vroegst) de loop van het tweede levensjaar. De overige vier geven slachtleeftijden van achtereenvolgens meer dan 7-10 maanden, minder dan 2-2½ jaar en minder dan 3½-4 jaar. Hak-, snij- en zaagsporen op ribben, borstbeen, bekken en pijpbeenderen getuigen van het opdelen van het karkas en het ontvlezen van de botten. Het bekkenfragment is zwaar bekapt: aan meerdere zijden zijn haksporen zichtbaar. De resten van schaap en schaap/geit omvatten elementen uit de kop, romp, schouder en poten. Een onderkaak is afkomstig van een lam van ca. 3 maanden oud: de eerste blijvende molaar (M1) staat op het punt van doorbreken. In een ander geval (opperarmbeen) is geen nadere indicatie van de slachtleeftijd te geven dan jonger dan 3½ jaar. Van varken zijn, naast een zestal ribben, een opperarmbeen en een bekkenfragment aangetroffen. Het laatste is afkomstig van een dier van meer dan
BIAXiaal 453
61
een jaar oud. De humerus, daarentegen, is van een varken dat al voor het eind van het eerste levensjaar is geslacht. Tussen de resten van hond bevinden zich twee complete schedels van een volwassen en een jong individu. Een derde, incomplete, schedel is eveneens van een jonge hond. Een losse linker jukboog zou bij deze laatste kunnen horen, maar is misschien ook van een vierde (jong) individu. De volwassen is, gezien het ontbreken van slijtage op de kiezen, niet ouder dan zo'n 1½ jaar geworden. Bij de twee jonge dieren is nog maar voor een deel sprake van een blijvend gebit, wat wijst op een leeftijd van rond de vijf maanden. Een van de jonge honden vertoont een pathologie: de derde melkpremolaar (Pd3) ontbreekt. Waarschijnlijk is deze voortijdig uitgevallen, aangezien de bijbehorende holte is dichtgegroeid. Dit zou in een later stadium het doorbereken van de blijvende premolaar op zijn minst ernstig hebben bemoeilijkt. De schedels zijn alle drie afkomstig van kleine honden. Of ze ook zo klein zijn geweest als het schoothondje dat afgebeeld staat op het schilderij De hoenderhof van Jan Steen (figuur 16) is niet helemaal zeker te zeggen, maar de maten van twee lange beenderen (waarschijnlijk van hetzelfde individu) geven een schofthoogte van rond 25 cm (bijlage 4). Met andere woorden: een dwerghond (zie ook paragraaf 5.4.3.3), het type huisdier dat past in een luxe huishouden. Behalve de kopdelen zijn alleen elementen uit de voor- en achterpoten aanwezig. Dat wijst er op dat de honden niet in hun geheel in de put zijn gedumpt. Datzelfde lijkt ook te gelden voor de katten, hoewel hier naast kop- en pootdelen ook enkele ribben en een bekkenfragment aanwezig zijn. In ieder geval hebben we te maken met tenminste vijf individuen, twee volwassen en drie jonge. Slachtsporen ontbreken, net als bij de honden, zodat over mogelijke doodsoorzaken niets te zeggen is. Wel vertoont een van de volwassen katten een pathologie in onderkaak: aan beide zijden ontbreekt de M1 (in de linker kaakhelft lijkt deze afgebroken te zijn); de bijbehorende holtes zijn dichtgegroeid. De handverzamelde visresten laten opnieuw een overwicht zien van mariene soorten (bijna 70% van het aantal gedetermineerde resten; tabel 19). Binnen deze groep zijn kabeljauwachtigen - kabeljauw, schelvis en wijting - en platvis, waaronder in ieder geval tarbot, schar en schol het belangrijkst. Op de tweede plaats komen de zoetwatervissen met bijna 30%. Binnen deze groep zijn de karperachtigen, baars en pos het belangrijkst. De aantalsfrequentie van de trekkende soort paling bedraagt slechts 1,4%. Aan de hand van recent vergelijkingsmateriaal is de totale lengte van een aantal individuen berekend of geschat. Dit gebeurde voor de zoetwatervissen brasem, snoek (Esox lucius) en baars, voor paling en de zeevissen kabeljauw, schelvis, wijting, tarbot, schar en schol/bot. Resten van minimaal drie individuen van brasem zijn voorhanden. De lengte van het kleinste individu bedroeg 20 cm, die van het tweede 25 cm. Deze lengten staan in schril contrast met die van het derde individu. Deze brasem was zo’n 55 cm groot. Het enige botje van snoek is van een 40 cm lang individu. Voor snoek is dit klein. De lengte van baars bedroeg 15-25 cm. Paling was ongeveer 60 cm lang.
BIAXiaal 453
62
Bij de zeevissen valt op dat de individuen van kabeljauwachtigen (kabeljauw, schelvis en wijting) tamelijk groot zijn. De kleinste kabeljauw mat 70 cm, de grootste 110 cm. Voor schelvis bedroeg de lengte van de kleinste individuen 5560 cm, het grootste mat 73 cm. De kleinste wijting was 34 cm, de grootste 50 cm (gemiddeld 40-45 cm). De vier resten van tarbot representeren een 50 cm lang exemplaar. De enige rest van schar is van een 25 cm lange vis. De lengte van schol/bot was 35-40 cm Een van de zeevissoorten waarvan resten regelmatig bij stadsopgravingen gevonden worden, is de kraakbenige stekelrog (Raja clavata, figuur 17). De soort, die in 16e eeuw vlote werd genoemd, komt in kookboeken uit die tijd regelmatig voor. Zo staat er in het notabel boecxken van cokeryen een recept waarin stekelrog bereid wordt met nootmuskaat, azijn en veel saffraan.124
Om vlote te bereyden Syet dye vlote ende wavaraetse wel. Dan laetse cuelen ende laetse drooghe ende sceltse (vil ze) oft doet haer die huyt af. Dan neempt broot geweict metten wermen sope van den vissce met noten (nootmuskaat) ende stoot (stamp) dat tesamen. Dan doeghet duer eenen stramijn (zeef) met edick (azijn) ende met wine. Dan doet daerinne veel sofferaens, dat gheluwe (geel) sie ende stijf gheverwet (diepgekleurd) ende ander cruit (specerijen) ooc ende dan legt den visc dairin. Dan eest al volmaict. Die sommighe stroyen daer caneel op als ment ter tafelen dient.
Figuur 17
124
Stekelrog (Raja clavata). Afbeelding uit Merian (1660).
Janssen-Sieben & Van der Molen-Willebrands 1994.
BIAXiaal 453
5.6.3.2
63
Laat beerput 3 (vondstnummer 08LAA57BP3): materiaal uit zeefmonsters In de zeefresiduen zijn enkele vogelbotjes en schelpdierfragmenten aangetroffen (tabel 20). De meest opvallende vondst is die van een vleugelbotje (carpometacarpus) van putter (Carduelis carduelis). Het zou goed kunnen dat we hier te maken hebben met een vogel die als huisdier is gehouden, zoals het beroemde puttertje van Fabritius, op een schilderij uit 1654 (figuur 18). De visresten uit het zeefmateriaal zijn niet onderzocht. Tabel 20
Laat, beerput 3 (vondstnummer 08LAA57BP3): aantallen (NR) en gewichten (BW, in g) vogels en schelpdieren per soort (zeefmateriaal 2 mm; geen percentages berekend vanwege de kleine hoeveelheid.
NR
BW
Eendachtige (Anatinae) Putter (Carduelis carduelis)
1 1
-
Vogel, indet.
1
-
Mossel (Mytilus edulis) Halfgeknotte strandschelp (Spisula subtruncata)
6 1
2,3 0,1
BIAXiaal 453
64
Figuur 18 Het puttertje van Fabritius (1654) (© Mauritshuis, Den Haag).
5.7
VOORDAM-05VDA
5.7.1
Archeologische context In 2005 vond een grote opgraving plaats in een bouwput aan de Voordam, hoek Zijdam.125 Eén van de opgegraven beerputten behoort bij het huis Zijdam 4 (vondstnummer 05VDA512). De vondsten zijn te dateren tussen circa 1570 en 1610. In 1630 werd het huis aangeslagen voor een huurwaarde van 65 gulden, ongeveer de modale waarde onroerend goed van die tijd.126 Dit past bij het beeld van het aangetroffen vondstmateriaal.
5.7.2
Resultaten botanisch onderzoek Uit de beerput van het huis aan de Zijdam is een monster zowel op macroresten als op pollen onderzocht (vondstnummer 05VDA512). 125 126
Jacobs 2008. Vergelijk voor een grafiek van de verpondingen van 1630: Bitter 2009b.
BIAXiaal 453
5.7.2.1
65
Granen en dergelijke In het monster zijn macroresten gevonden van boekweit, pluimgierst, rijst en rogge. Daarnaast is een grote hoeveelheid graanzemelen aangetroffen. Pollen was aanwezig van boekweit, rogge en gerst en/of tarwe. Alle granen zijn normale vondsten voor 16e/17e-eeuwse context.
5.7.2.2
Fruit, zuidvruchten en noten Wat het fruit betreft zijn pitten en doppen gevonden van hazelnoot, vijg, appel, zwarte moerbei, kers, meerdere soorten pruimen, peer, aalbes, dauwbraam, gewone braam en druif/krent/rozijn. In het pollenmonster zijn nog tamme kastanje en bosbes aangetroffen. Tussen de pruimenpitten waren twee typen aanwezig, GRO-09 en GRO-13. De pitten van het type GRO-09 waren we ook al tegengekomen in het monster van het Canadaplein (zie paragraaf 5.11.2.2). De pitten van het type GRO-13 zijn afkomstig van het zogenaamde smal boerenblauwtje (zie Huis Reket, paragraaf 5.3.2.2).
5.7.2.3
Groenten en peulvruchten Uit deze categorie zijn alleen vondsten gedaan van komkommer (Cucumis sativus). Het is niet zeker of deze zaden van komkommers of augurken afkomstig zijn. In botanisch opzicht behoren komkommer en augurk tot dezelfde soort en zijn daarom op grond van de zaden niet van elkaar te onderscheiden. Dodoens beschrijft in zijn kruidenboek uit 1554 concommeren. Het is een plant met vruchten die een wratachtig oppervlak hebben (zie figuur 19).127 Ze lijken meer op onze tegenwoordige augurken dan op komkommers. Komkommers zoals wij die kennen (lang en glad), beschrijft hij niet. Ook op schilderijen uit de 16e/17e-eeuw, zoals de keuken- en marktstukken van Joachim Beuckelaer, komen dergelijke komkommers niet voor.128 Pas in de uitgave van 1644 van het Cruydt-Boeck van Dodoens worden ook lange, gladdere komkommers beschreven. Gezien de datering van de zaden van de Voordam gaan we er van uit dat ze van augurkachtige vruchten afkomstig zijn. Vondsten van augurk/komkommer in archeologische context zijn betrekkelijk zeldzaam. Uit onderzoek in 's-Hertogenbosch is gebleken dat komkommers voornamelijk door de hoge sociale lagen van de bevolking werden gegeten.129 Dit blijkt ook uit historische bronnen. De 17e-eeuwse dominee en schrijver Peter de Hondt (Hondius) noemt in een uitvoerige beschrijving van wat hij in zijn tuin heeft staan ook concommers.130 Uit de overige opsomming in zijn ‘Moufeschans of Dapes inemptae’ blijkt dat Hondius er niet bepaald alledaagse eetgewoonten op nahoudt. Hij eet namelijk ook in boter klaargemaakte artisjokken, wit brood ‘met
127
Dodoens 1554, 625 De lange, gladde komkommers zoals wij die tegenwoordig kennen, lijken een typisch Nederlands (export)product te zijn. In veel andere Europese landen hebben ook de huidige komkommers nog een augurkachtig uiterlijk. 129 Van Haaster 2008. 130 Hondius 1621, 207, 208. 128
BIAXiaal 453
66
eyers doorgekneet’, kalkoen en pauw. Dit zou kunnen betekenen dat ook komkommers in de 17e eeuw geen alledaagse kost waren. De Verstandige Kok of Sorghvuldige Huyshoudster, geeft een recept waarin komkommers worden ingelegd in wijnazijn met foelie, peper, kruidnagels, mierikswortel, venkel en laurierblad. 131
Figuur 19 Afbeelding van komkommer uit het kruidenboek van Dodoens (1554).
5.7.2.4
Kruiden en specerijen Uit deze categorie zijn geen vondsten gedaan.
5.7.2.5
Overige gebruiksplanten Wat de overige gebruiksplanten betreft, zijn alleen resten gevonden van raapzaad (zaadfragmenten) en vlas (pollen). 131
Willebrands 2006, 162.
BIAXiaal 453
5.7.2.6
67
Wilde planten In de categorie wilde planten zijn interessante vondsten gedaan van vinkenzaad (Neslia paniculata) en stekelige bies (Schoenoplectus mucronatus). Vinkenzaad komt van nature niet in ons land voor, maar heeft een meer continentaal verspreidingsgebied. Vondsten van vinkenzaad in Nederlandse beerputten worden vaak in verband gebracht met graanimporten uit het Baltische gebied.132 Import van Baltisch graan in Hanzeverband vond al in de Middeleeuwen op grote schaal plaats.133 In veel, vooral West-Nederlandse steden, zijn bewijzen gevonden voor consumptie van Baltisch graan. Zaden van stekelige bies zijn tot op heden in ons land alleen aangetroffen in monsters waarin eveneens rijst aanwezig is.134 Het staat dan ook vrijwel vast dat stekelige bies via de consumptie van rijst in de beerput terecht is gekomen. De plant komt van nature voor op natte, stikstofrijke en slikrijke bodems in warme tot subtropische delen van de wereld. In de flora van Hegi worden de volgende gebieden genoemd: West-, Midden-, Zuid- en Oost-Europa, Afrika, Centraal-, West-, Zuid- en Oost-Azië, het Maleisische gebied, Australië, Polynesië en Californië.135 In Nederland is de soort adventief.136 Bekend is dat stekelige bies, vooral in Italië, een hardnekkig onkruid in rijstvelden is. De flora vermeldt overigens dat de vruchten ook in verpakkingsmateriaal van zuidvruchten kunnen worden aangetroffen.137 Ook de meeste andere in de beerput aangetroffen onkruiden zijn van graanakkers afkomstig.
5.7.2.7
Darmparasieten Zowel van spoelworm als van zweepworm zijn in het pollenmonster eieren aangetroffen.
5.7.3
Resultaten zoölogisch onderzoek
5.7.3.1
Voordam (vondstnummer 05VDA512): handverzameld materiaal De hoeveelheid botmateriaal uit deze beerput is zeer beperkt, maar wel in bijna alle gevallen op soort te determineren (tabel 21). Wat de zoogdieren betreft zijn dat rund (ribfragmenten), schaap/geit (schouderblad en opperarmbeen) en konijn (onderkaak en scheenbeen). Het laatste botje is van een jong dier, en zou gezien de datering van een tam konijn (een zgn. kotkonijn) kunnen zijn. De visresten zijn van schelvis en tarbot (Psetta maxima). De rest van schelvis is van een individu met een geschatte totale lengte van 30 tot 35 cm. Vier resten, een rechter cleithrum en drie caudale wervels (wervel 12, 13 en 16 of 17) zijn van tarbot. Zij zijn waarschijnlijk van hetzelfde individu, een circa 40 cm lange vis. Van het cleithrum is het dorsale deel van binnenuit afgesneden. In eerste instantie is dit 132
Zie voor een nuancering van deze theorie Kooistra et al. 1998. Heijder 1979; Manders 1993; Zientara 1983. 134 Archeobotanische database RADAR. 135 Schultze-Motel et al. 1980, 27. 136 Adventief: niet tot de oorspronkelijke flora behorend, maar wel ingeburgerd. 137 Schultze-Motel et al. 1980, 26. 133
BIAXiaal 453
68
niet gelukt, want parallel aan het snijvlak loopt nog een snijspoor. Van de wervels 12 en 13 is eveneens de spina haemalis afgesneden. Bij de schelpdieren gaat het, met uitzondering van brakwateralikruik en brakwaterkokkel (Cerastoderma glaucum), om zoutwatersoorten: mossel, kokkel (Cerastoderma edule), halfgeknotte strandschelp en (waarschijnlijk) alikruik (Littorina cf. littorea). De resten van kokkel en strandschelp zijn gezien hun uiterlijke kenmerken (gebrand) afkomstig uit mortel. De overige soorten zijn te beschouwen als maaltijdresten. Tabel 21
5.7.3.2
Voordam (vondstnummer 05VDA512): aantallen (NR) en gewichten (BW, in g) zoogdieren en vissen per soort (handverzameld materiaal; geen percentages berekend vanwege kleine hoeveelheid; visresten niet gewogen).
NR
BW
Zoogdieren Rund (Bos taurus) Schaap/geit (Ovis/Capra)
5 3
102,2 30,3
Konijn (Oryctolagus cuniculus)
2
3,6
Totaal zoogdieren, gedetermineerd
10
136,1
Middelgroot zoogdier
1
7,9
Vissen Schelvis (Melanogrammus aeglefinus) Tarbot (Psetta maxima)
1 4
-
Totaal vissen, gedetermineerd
5
-
Mossel (Mytilus edulis) Halfgeknotte strandschelp (Spisula subtruncata) Kokkel (Cerastoderma edule) Brakwaterkokkel (Cerastoderma glaucum) Brakwateralikruik (Littorina saxatilis tenebrosa) cf. Alikruik (Littorina cf. littorea)
6 3 1 4 1 1
4,7 0,7 0,7 0,2 -
Totaal mollusken, gedetermineerd
16
Voordam (vondstnummer 05VDA512): materiaal uit zeefmonsters Op een ribfragment van middelgroot zoogdier (met snijsporen) en ca. 25 eischaalfragmenten (vermoedelijk van kippeneieren) na, gaat het bij het zeefmateriaal uitsluitend om visresten. Deze zijn niet nader onderzocht.
5.8
KONINGSWEG 03KWE
5.8.1
Archeologische context Een omvangrijk woningbouwproject tussen de Koningsweg en Ramen werd in 2003 vooraf gegaan door opgravingen.138 Het gebied was ooit een open plek in de 138
Opgraving helaas ongepubliceerd. De gemeente heeft wel een interne rapportage over de archeologische resultaten door R. Roedema en G. van den Berg.
BIAXiaal 453
69
binnenstad, waar de lakenramen waren opgesteld. Het terrein is rond 1582/84 ontwikkeld als woongebied, met overwegend eenvoudige pandjes als een soort projectontwikkeling. Een van de daarbij aangetroffen beerputten was achter het pand Koningsweg 27 (beerput 6; vondstnummer 03KWE83BP6). De vondsten uit de beerput dateren uit de eerste decennia van gebruik, tussen 1582 en circa 1625. Ook dit was een bescheiden huisje, dat in de Verpondingen (onroerend goed belasting) in 1630 werd getaxeerd op een jaarhuur van slechts 50 gulden. De bewoners waren in de decennia rond 1600 achtereenvolgens linnenwevers en messenmakers.139
5.8.2
Resultaten botanisch onderzoek Van de locatie Koningsweg 03 is uit beerput 6 één monster (03KWE83/84BP6) zowel op macroresten als op pollen onderzocht. De datering van het monster ligt tussen 1582 en 1625.
5.8.2.1
Granen en dergelijke Wat de granen betreft zijn alleen enkele macrorestenvondsten gedaan van rogge en pluimgierst. Pollen is gevonden van boekweit, rogge en gerst en/of tarwe. Destijds waren dit granen die door alle lagen van de bevolking werden gegeten.
5.8.2.2
Fruit, zuidvruchten en noten Uit deze categorie zijn hazelnoot, vijg, aardbei, zwarte moerbei, kers, diverse soorten pruimen, aalbes, blauwe bosbes, vlierbes, gewone braam en druif/krent/rozijn gevonden. Als we afgaan op de aantallen resten dan waren hazelnoten, vijgen en druiven/krenten/rozijnen heel populair. Vooral van hazelnoten zijn opvallend veel dopfragmenten gevonden. Voor 15e/16e-eeuwse begrippen is dit een normaal fruitassortiment.
5.8.2.3
Groenten en peulvruchten Uit deze categorie is alleen de consumptie van erwt aangetoond.
5.8.2.4
Kruiden en specerijen Uit deze categorie is een zaadfragment gevonden dat mogelijk afkomstig is van Spaanse peper. Helaas was het zaad sterk aangetast waardoor de determinatie niet helemaal zeker is. Pollenvondsten zijn gedaan van koriander, venkel en kruidnagel. Met uitzondering van de (mogelijke) Spaanse peper waren alle kruiden destijds veel gebruikte smaakmakers.
5.8.2.5
Overige gebruikplanten Wat de overige gebruiksplanten betreft zijn enkele pollenkorrels van saffloer gevonden die misschien op het gebruik van vervalste saffraan wijzen.
139
Historisch Kadaster Alkmaar (Van den Berg 1998; verbeterde digitale editie raadpleegbaar via www.archiefalkmaar.nl).
BIAXiaal 453
5.8.2.6
70
Wilde planten De aanwezigheid van van vinkenzaad is een indicatie voor de consumptie van Baltisch graan (zie discussie in paragraaf 5.4.2.6). Ook de meeste zaden van de andere onkruiden zijn door het eten van slecht geschoond graan in de beerput terecht gekomen.
5.8.2.7
Darmparasieten In het pollenmonster zijn zeer veel eieren van de zweepworm en de spoelworm aangetroffen.
5.8.3
Resultaten zoölogisch onderzoek Vanwege het ontbreken van botmateriaal is geen zoölogisch onderzoek uitgevoerd (de hoeveelheid vondsten uit deze put was erg klein).
5.9
RITSEVOORT 08RTVX
5.9.1
Archeologische context Een flinke verbouwing van het winkelpand Ritsevoort 32 was de aanleiding voor een archeologisch onderzoek op het achterterrein en een inpandig bouwhistorisch onderzoek naar het huis dat in casco nog van omstreeks 1600 dateert. In de beerput werd een flinke hoeveelheid keramiek en wat glas gevonden uit circa 1550 tot 1640 (vooral uit circa 1600-1640). Hoewel het merendeel simpel keukengerei betreft, is er ook wat vroeg-17e-eeuws porselein en glaswerk dat past bij een enigszins bemiddeld huishouden. Dit sluit aan op de verkoopprijzen van het pand, die blijkens archiefonderzoek in de eerste helft 17e eeuw doorgaans boven de 2000 gulden bedroegen.
5.9.2
Resultaten botanisch onderzoek Van de beerputinhoud is alleen het botmateriaal onderzocht vanwege de aanwezigheid van enkele bijzondere vondsten.
5.9.3
Resultaten zoölogisch onderzoek
5.9.3.1
Ritsevoort (vondstnummer 08RTVX515): handverzameld materiaal Het meest opvallende aspect van dit materiaal is het grote aantal resten van kat (tabel 22). De 190 botten zijn afkomstig van minstens zes individuen, waarvan een jonger dan 8½ maand en vijf van meer dan 8½ maand oud. Alle delen van het skelet zijn vertegenwoordigd, tot aan de staartwervels en teenkootjes toe. Dat maakt het aannemelijk dat in ieder geval een aantal katten in hun geheel in de put is beland, maar anders dan in de overige onderzochte beerputten heeft men hier ook katten gevild. Dit blijkt uit snijsporen op onderkaken van twee verschillende individuen (figuur 20). Hoe de katten zijn gedood is niet te zeggen. Wel vertoont een dijbeenfragment botwoekeringen, vermoedelijk veroorzaakt door een infectie die weer het gevolg was van een botbreuk (figuur 21). Het dier
BIAXiaal 453
heeft dus enige tijd met deze handicap doorgeleefd, maar is voor het bereiken van de volwassen leeftijd (ca. 1 jaar) gestorven.
Figuur 20 Ritsevoort (vondstnummer 08RTVX515); onderkaak van kat met aan de voorzijde snijsporen, veroorzaakt door villen.
Figuur 21 Ritsevoort (vondstnummer 08RTVX 515): twee dijbeenderen van jonge katten. Onder een normaal dijbeen. Het bovenste exemplaar is doormidden gebroken; op het breukvlak (links) zijn botwoekeringen ontstaan.
Bij het slachtvee gaat het om rund, schaap/geit en varken. Hoewel het aantal resten van schaap/geit iets groter is dan dat van rund, geven de
71
BIAXiaal 453
72
gewichtspercentages aan dat rundvlees verreweg de belangrijkste bron van dierlijk eiwit was, in gelijke mate gevolgd door vlees van schaap/geit en varken. De resten van rund zijn afkomstig uit de kop, romp en poten. In bijna de helft van gevallen gaat het om slachtafval (elementen uit de onderpoten). Zes botten lenen zich voor bepaling van de slachtleeftijd. Een daarvan, een fragment van metatarsus, is van een pas- of nog niet geboren kalf. Een dijbeenfragment is van een rund van meer dan 3½ jaar oud. In de overige vier gevallen is sprake van slacht (op zijn vroegst) in de loop van het tweede levensjaar. Hak- en snijsporen op verschillende botten (rib, rolbeen, dijbeen, borstwervel) wijzen op het opdelen van het karkas en het ontvlezen van de botten. Aan de achterzijde van een teenkoot (phalanx I) – waarop ook snijsporen zijn te zien – is een gat gemaakt. Anders dan bij het exemplaar uit de Langestraat (vondstnumer 07LAN27BP2; paragraaf 5.4.3.3) hebben we hier mogelijk te maken met een halffabrikaat van een werpkoot. Bij schaap/geit ontbreken kopdelen, maar zijn wel elementen uit de romp en poten aanwezig. Voor het overgrote deel gaat het daarbij om elementen uit de onderpoten (metapoden, teenkoten, sesambeentjes) met andere woorden: om slachtafval. Snijsporen op een metacarpus (op het midden van de schacht) lijken te zijn veroorzaakt door villen; een afgehakt metapodefragment wijst op opdelen van het karkas (en mogelijk mergextractie). De elf gevallen waarin de slachtleeftijd te bepalen is wijzen meest op consumptie van vlees van jonge(re) dieren. Zo zijn drie teenkoten afkomstig van een of meer individuen die in de loop van het eerste levensjaar zijn geslacht; een daarvan geeft een leeftijd van ca. een half jaar of minder. Vijf metapodia wijzen op een leeftijd van minder dan 20-24 maanden. Slechts in één geval is duidelijk sprake van een hogere slachtleeftijd: een scheenbeenfragment van een dier van meer dan 3½ jaar oud. De varkensbotten omvatten elementen uit de kop, romp en (voor)poten. Twee botten vertonen slachtsporen: haksporen op een rib en snijsporen op een (verbrande) metacarpus. De eerste hebben te maken met het opdelen van het karkas, de tweede mogelijk met villen. Vijf van de tien varkensbotten lenen voor bepaling van de slachtleeftijd. Een daarvan (radius) is van een big van minder dan 3-4 maanden oud. De overige geven slachtleeftijden van (in ieder geval) jonger dan 2 jaar en jonger dan 3½ jaar. Behalve (landbouw)huisdieren zijn twee wilde zoogdieren vertegenwoordigd: konijn en mol (Talpa europaea). De eerste is ongetwijfeld op tafel beland; de tweede is mogelijk gevangen vanwege de pels. Bij de vogels zijn drie soorten pluimvee aanwezig: kip, knobbelzwaan (figuur 22) en tamme duif (Columba livia). Daarvan is de kip het meest vertegenwoordigd. Bijna tweederde (13 van de 21 resten) is afkomstig van jonge vogels. Het houden van duiven komt vanaf de Late-Middeleeuwen in zwang in West-Europa en bleef lang een privilege van de rijken. Of men aan het Ritsevoort ook duiven hield is niet te zeggen, maar het is denkbaar, zeker gezien het feit dat ook botten van knobbelzwaan zijn aangetroffen. Beide soorten lijken te passen in een rijk huishouden.
BIAXiaal 453
73
Figuur 22 Ritsevoort (vondstnummer 08RTVX515): bovensnavel van knobbelzwaan.
Wilde vogels zijn in vrijwel gelijke mate vertegenwoordigd als het pluimvee. In de meeste gevallen gaat het om waterwild: grauwe gans, wilde eend en pijlstaart (Anas acuta). Daarnaast is een pootbotje (tibiotarsus) van veldleeuwerik (Alauda arvensis) aangetroffen. Een halswerveltje is misschien van dezelfde vogel, maar kon niet nader worden gedetermineerd dan "kleine zangvogel" (Passeriformes). Op twee scapulae van krakeend, afkomstig van twee verschillende individuen, zijn snijsporen te zien, evenals op een ellepijp (ulna), net boven het onderste gewrichtsvlak. Ook een dijbeen van wilde eend en een ondersnavel van knobbelzwaan vertonen snijsporen. De eenden kunnen zijn gevangen in een eendenkooi of op de (toen nog vele) plassen en meertjes in de duinen. Tabel 22
Ritsevoort (vondstnummer 08RTVX515): aantals- en gewichtsfrequenties zoogdieren (excl. mens), vogels, schelpdieren en amfibieën per soort (handverzameld materiaal). Legenda: NR = aantal resten; BW = botgewicht in g.
NR
%
BW
%
Zoogdieren Rund (Bos taurus) Schaap/geit (Ovis/Capra) Varken (Sus domesticus)
23 26 10
7,0 7,9 3,0
776,3 127,2 115,3
53,6 8,8 8,0
Totaal (slacht)vee
59
17,9
1018,8
70,4
Kat (Felis catus)
190
57,8
272,9
18,8
Konijn (Oryctolagus cuniculus) Mol (Talpa europaea)
3 2
0,9 0,6
6,0 0,2
0,4 -
Totaal zoogdieren, gedetermineerd
254
77,2
1297,9
89,6
Groot zoogdier Middelgroot zoogdier
12 16
59,2 47,5
BIAXiaal 453
74
Klein zoogdier Zoogdier, indet.
2 24
0,1 11,1
Totaal zoogdieren, indet.
54
117,9
Vogels Kip (Gallus domesticus) Knobbelzwaan (Cygnus olor) Tamme duif (Columba livia)
21 12 1
6,4 3,6 0,3
17,2 103,0 0,3
1,2 7,1 -
Totaal pluimvee en siervogels
34
10,3
120,5
8,3
Wilde eend (Anas platyrhynchos) Pijlstaart (Anas acuta) Eend (Anas sp.) Eendachtige (Anatinae) Grauwe gans (Anser anser) cf. Veldleeuwerik (Alauda arvensis) Kleine zangvogel (Passeriformes)
13 10 1 7 2 1 1
4,0 3,0 0,3 2,1 0,6 0,3 0,3
15,3 10,1 0,4 1,7 0,5 -
1,1 0,7 0,1 -
Totaal wilde vogels
35
10,7
28,0
1,9
Totaal vogels, gedetermineerd
69
21,0
148,5
10,2
Vogel, indet.
10
1,5
NR
%
BW
%
Schelpdieren Alikruik (Littorina littorea)
1
0,3
0,6
0,1
Totaal mollusken, gedetermineerd
1
0,3
0,6
0,1
Amfibieën Rugstreeppad (Bufo calamita) Kikker (Rana sp.) Kikker of pad (Anura)
1 2 2
0,3 0,6 0,6
0,1 -
-
Totaal amfibieën, gedetermineerd
5
1,5
0,1
-
De alikruik is misschien een voedselrest, maar kan ook zijn meegekomen met een partij mosselen (zie paragraaf 5.3.3.2), hoewel resten van die laatste niet zijn aangetroffen. De amfibieën – rugstreeppad (Bufo calamita) en kikker (Rana sp.) – vertegenwoordigen de achtergrondfauna en zullen bij toeval in de beerput zijn beland. Een opvallende vondst is die van twee menselijke kiezen met vergevorderde cariës (figuur 23).
BIAXiaal 453
75
Figuur 23 Ritsevoort (vondstnummer 08RTVX515): twee menselijke kiezen met vergevorderde cariës.
Van de in totaal 224 handverzamelde visresten konden er 179 tot op soort/familie gedetermineerd worden (tabel 23). Zoals te verwachten was, is zoetwatervis in de minderheid: zo'n 22% van het aantal gedetermineerde resten. Het gaat om brasem, blankvoorn, zeelt (Tinca tinca), karperachtigen, snoek, baars en pos. Paling is met vijf (2,8 %) en bot met twee resten (1,1%) vertegenwoordigd. Driekwart van de resten is echter van mariene soorten, met name kabeljauwachtigen en platvis. Voor een aantal soorten is de totale lengte van een aantal individuen berekend of geschat. Bij de zoetwatervissen hebben we te maken met betrekkelijk kleine individuen. Blankvoorn is 10-20 cm groot. Brasem is 27 cm en zeelt 20 en 27 cm. De enige rest van snoek is van een individu met een lengte van 35 cm. Voor deze soort is dat erg klein. Baars is klein (10-15 cm) tot middelgroot (20-25 cm) en pos is klein (10-12 cm). Paling wordt vertegenwoordigd door een maxillare (skeletelement van de bovenkaak) van een 70 cm lang individu.
Tabel 23
Ritsevoort (vondstnummer 08RTVX515): aantalsfrequenties vissen per soort (handverzameld materiaal). NR = aantal resten.
NR
%
Zoetwatervissen Brasem ( Abramis brama) Blankvoorn (Rutilus rutilus) Zeelt (Tinca tinca) Karperachtigen (Cyprinidae) Snoek (Esox lucius) Baars (Perca fluviatilis) Pos (Gymnocephalus cernuus)
2 6 4 11 1 12 4
1,1 3,4 2,2 6,1 0,6 6,7 2,2
Subtotaal
40
22,3
Trekkende vissen (anadroom/katadroom) Paling (Anguilla anguilla) Bot (Platichthys flesus)
5 2
2,8 1,1
Subtotaal
7
3,9
BIAXiaal 453
76
Zoutwatervissen Stekelrog (Raja clavata) Haring (Clupea harengus) Kabeljauw (Gadus morhua) Leng (Molva molva) Schelvis (Melanogrammus aeglefinus) Wijting (Merlangius merlangus) Kabeljauwachtigen (Gadidae) Schar (Limanda limanda) Schol (Pleuronectes platessa) Schol/Bot (Pleuronectes platessa/Platichthys flesus) Schol/Bot/Schar (Pleuronectes platessa/Platichthys flesus/ Limanda limanda)
4 13 24 2 40 1 5 3 7 17 16
2,2 7,3 13,4 1,1 22,3 0,6 2,8 1,7 3,9 9,5 8,9
Subtotaal
134
73,7
Vis gedetermineerd, totaal
179
99,9
Vis indet.
45
In tegenstelling tot de lengten van de zoetwatervis zijn de lengten van de zeevis normaal tot aan de grote kant te noemen. Haring is 25 tot 33 cm lang. Een aantal resten van kabeljauw is afkomstig van 110 tot 115 cm grote individuen, maar ook resten van kleine individuen (40-45 cm) zijn aanwezig. De twee caudale wervels van leng zijn van een 122 cm lang individu. De schelvisresten zijn van 35-40 cm, maar ook van 50-55 cm lange individuen. De enige rest van wijting is van een 38 cm lange vis. De lengten van schar en bot bedroegen 25-30 cm. De schol was iets groter (35-40 cm). Dat ook zeer grote schol ter tafel kwam, bewijst een os anale. De koordelengte van dit bot bedraagt 128,7 mm. Berekening van de totale lengte van de schol op basis van een formule gegeven door Brinkhuizen (1989:106) geeft een uitkomst van 62,8 cm.
5.10
GEDEMPTE NIEUWESLOOT 08GNI
5.10.1
Archeologische context Een inpandige verbouwing van het dubbelpand Gedempte Nieuwesloot 29-31 bracht in 2008 behalve enkele 15e-16e-eeuwse sporen ook een beerput aan het licht met vondstmateriaal uit circa 1610-1660.140 Het behoorde ooit bij een klein huisje op het adres Nieuwesloot 31. In de Verponding van 1630 wordt het aangeslagen voor een huurwaarde van slechts 50 gulden. Het erin gevonden servies illustreert een armoedig huishouden, met sterk versleten simpel aardewerk, sterk doorgerookte goedkope kleipijpjes en slechts één stukje drinkglas.
5.10.2
Resultaten botanisch onderzoek Van de locatie Gedempte Nieuwesloot 29-31 is uit één beerput monster (08GNIBP1) zowel op macroresten als op pollen onderzocht. Het monster is gedateerd tussen 1610 en 1660.
140
Voorbericht bij Bitter & Roedema 2009. Publicatie in voorbereiding (2010).
BIAXiaal 453
5.10.2.1
77
Granen en dergelijke Wat de granen betreft zijn resten van haver, rogge, pluimgierst, rijst en boekweit gevonden. Op grond van de aantallen resten lijkt rogge de belangrijkste rol te hebben gespeeld.
5.10.2.2
Fruit, zuidvruchten en noten Dat de 17e-eeuwse bewoners van de Gedempte Nieuwesloot fruitliefhebbers waren blijkt uit de grote hoeveelheid pitten, doppen en andere resten van bijna twintig soorten fruit en noten. Het gaat om tamme kastanje, hazelnoot, walnoot, aardbei, appel, peer, zwarte moerbei, kers, aalbes, zwarte bes, meerdere soorten pruimen, dauwbraam, gewone braam, framboos, blauwe bosbes, druif/krent/rozijn en tomaat (Solanum lycopersicon). De vondst van tomaat is bijzonder. Slechts vier maal eerder zijn in ons land zaden van tomaat in archeologische context gevonden. De vroegste vondst is gedaan in Huis te Vleuten en is gedateerd in de 17e eeuw.141 Een vondst uit de 18e eeuw is gedaan in een beerput van een woning aan de Herengracht in Amsterdam.142 De beide andere vondsten dateren uit de 19e of 20e eeuw.143 De 19eeeuwse vondst betreft enkele honderden tomatenzaden die tijdens een opgraving van de Caepsche Kasse (huidige Hortus Botanicus in Amsterdam) werden gevonden. De andere vondst is gedaan in een beerput in Maastricht waarvan de inhoud gedateerd is van 1800-1950. Tomaten zijn oorspronkelijk afkomstig uit Zuid-Amerika. Daar komen ook tegenwoordig nog wilde tomaten voor. Columbus heeft van zijn tweede reis naar Zuid-Amerika tomaten meegebracht. Hoewel in die tijd de tomaat in ZuidAmerika al lang een veel verbouwde voedselplant was, werd zij in Europa lange tijd alleen als sierplant beschouwd. Als groente werden tomaten in ons land pas na de tweede wereldoorlog populair.144 Dodoens noemt de tomaat in zijn kruidenboek ‘Gulden appelen’ (zie figuur 24). Volgens hem worden tomaten in ons land alleen in de hoven van kruidliefhebbers gevonden. Hij beschrijft bijna van elke plant een geneeskundige toepassing, maar tomaten worden volgens Dodoens in de geneeskunde niet gebruikt. De cracht ende werckinge zijn nog onbekend. Letterlijk schrijft Dodoens: Natuere cracht ende werckinghe van desen appelen sijn noch ter tijt onbekent/ maer voor alzoo veel als wy kunnen met ondersoecken ende met redenen vinden soo sijn dese appelen van natueren cout ende sonderlinghe die bladeren den Mandragora wat ghelijckende ende daerom oock sorghelijck om te orbooren (= eten, verorberen).
141
Van Haaster et al. 2005. Van Haaster 2007. 143 Troostheide et al. in voorbereiding en Bakels 2007. 144 Kalkman 2003, 125. 142
BIAXiaal 453
78
Ook de 17e-eeuwse botanicus en geneeskundige Blankaart schrijft dat tomaten alleen in de hoven van kruidminnaars groeien. Het kruid wordt volgens hem niet gebruikt, maar de vruchten worden wel in azijn gelegd en gegeten.145
Figuur 24 Afbeelding van tomaat uit het kruidenboek van Dodoens (1554).
Van pruimen zijn pitten van zes verschillende rassen gevonden. Van de meeste rassen waren we in de hiervoor beschreven contexten ook al pitten tegen gekomen. Dit geldt niet voor het type GRO-4. De pruimen met pitten van dit type behoren tot het zogenaamde kroosjestype. Ze worden tegenwoordig nog aangetroffen in de Dordogne. De roodviolette pruimen zijn ovaal van vorm en hebben een diameter van 3-3,5 cm.
145
Blankaart 1698, 473.
BIAXiaal 453
5.10.2.3
79
Groenten en peulvruchten Er zijn in het monster geen macroresten van groenten en peulvruchten gevonden. Wel is pollen van erwt en tuinboon aangetroffen. Dit zijn normale vondsten in 17e-eeuwse context.
5.10.2.4
Kruiden en specerijen Uit deze categorie zijn resten van peterselie, venkel, zwarte mosterd, kervel en kruidnagel gevonden.
5.10.2.5
Overige gebruiksplanten Wat de overige gebruikplanten betreft zijn resten van vlas (zaden) en saffloer (pollen) gevonden.
5.10.2.6
Wilde planten Bij de wilde planten zijn niet veel bijzondere vondsten gedaan. De zaden van vinkenzaad wijzen op de consumptie van Baltisch graan.
5.10.2.7
Darmparasieten In het pollenmonster zijn eieren van zowel zweepworm als spoelworm gevonden.
5.10.3
Resultaten zoölogisch onderzoek
5.10.3.1
Gedempte Nieuwesloot beerput 1 (vondstnummer 08GNIBP1): handverzameld materiaal Evenals bij de beerput van het Ritsevoort (vondstnummer 08RTVX515, paragraaf 5.9.3) is het meest opvallende aspect van dit materiaal het grote aantal resten van kat (tabel 24). De bijna 200 botten zijn afkomstig van minstens vijf individuen, waarvan vier onvolwassen en een volwassen. Alle delen van het skelet zijn vertegenwoordigd, tot aan de staartwervels en teenkootjes toe. Dat maakt het aannemelijk dat de katten in hun geheel in de put zijn beland en bovendien niet zijn gevild. Voor dat laatste zijn ook geen aanwijzingen in de vorm van snijsporen. Hoe de dieren aan hun eind zijn gekomen is niet te zeggen. Van de huisdieren ontbreekt de hond, maar resten van slachtvee zijn wel aanwezig. De resten van rund zijn afkomstig uit de romp, schouder en poten; kopdelen ontbreken. In negen gevallen is de slachtleeftijd te bepalen: jonger dan 15-20 maanden (n=1), jonger dan 2-2½ jaar (n= 6) en jonger dan 3½-4 jaar (n= 2). Hak- en snijsporen op ribben, schouderblad en lange beenderen wijzen op het opdelen van het karkas en het ontvlezen van de botten. Ook op een van de resten van schaap/geit is een hakspoor te zien: een bekkenfragment dat over het acetabulum (de kom waarin de gewrichtskop van het dijbeen draait) is afgekapt. Het betreffende dier is geslacht op een leeftijd van in ieder geval meer dan vijf maanden oud. Zes van de zeven varkensbotten lenen voor bepaling van de slachtleeftijd. Vier daarvan zijn afkomstig van minstens twee individuen, die voor een leeftijd van
BIAXiaal 453
80
3½ jaar oud zijn geslacht. De overige twee botten geven een slachtleeftijd van meer dan een jaar. Geen van de varkensbotten vertoont slachtsporen. De konijnebotjes zijn afkomstig van minstens twee volwassen exemplaren, die te oordelen naar de aanwezigheid van een aantal middenvoetsbeentjes ter plaatse zijn gevild. Een van de resten, een scheenbeen, is verbrand (gecalcineerd). Overigens is naar verhouding vrij veel bot uit deze beerput verbrand, bijna 10% van het totaal (schelpdieren niet meegerekend). In vrijwel alle gevallen gaat om niet nader te determineren fragmenten zoogdierbot. Bij de vogels is naast pluimvee – kip en knobbelzwaan – een aantal wilde soorten aangetroffen. Het gaat om watersnip (Gallinago gallinago), wilde eend, gans (Anser sp.) en waterral (Rallus aqauticus). De laatste is bijzonder te noemen: tot nu toe zijn slechts vier vondsten uit archeologische context bekend, waaronder een uit de Vroege Bronstijdnederzetting Schagen Hoep Noord.146 Ook de watersnip is geen alledaagse soort, al wordt deze naar verhouding wel vaker aangetroffen.147 Volgens het Jacht-Bedryff is hij "goet en delicaet eeten". Van de zwanebotten is een verbrand (gecalcineerd); een ander vertoont tandindrukken van een kleine carnivoor, mogelijk een kat. Op een botfragment (humerus) van wilde eend zijn kleine, dwars over de schacht lopende, snijsporen te zien. Naast skeletresten van vogels zijn acht eischaalfragmenten aangetroffen. Het ligt het meest voor de hand dat het kippeneieren gaat, al is dat niet met zekerheid te zeggen. Met uitzondering van een landslakje, de kelderglansslak (Oxychilus cellarius), zijn alle schelpdieren mariene soorten. De mosselen te beschouwen als maaltijdresten. De alikruiken, daarentegen, zijn niet gegeten. Op (en in) een van de twee exemplaren zijn aanhechtingsdraden (byssusdraden) van mossel te zien, wat betekent dat de (lege) schelp mee is gekomen met een partij mossels. Opvallend is de aanwezigheid van twee soorten van open zee: witte dunschaal (Abra alba) en rechtsgestreepte platschelp (Tellina fabula). De resten zijn onbeschadigd: van de eerste soort vier doubletten en twee kleppen, van de tweede een klep. Beide (dunschalige) soorten spelen een belangrijke rol als visvoedsel, onder meer voor platvissen. Esser et al. (2003) vermelden de vondst van een grote hoeveelheid resten van vissen, stekelhuidigen en schelpdieren (waaronder witte dunschaal) uit 14e-eeuwse afvalkuiltjes te Den Haag. Uit de samenstelling van de visresten (merendeels afkomstig van middelgrote tot grote platvissen) blijkt dat de kuiltjes het visafval bevatten, dat ontstaat bij het ontkoppen en schoonmaken van de vis. De aangetroffen schelpen geven aan dat ook de ingewanden van de vissen in de kuilen zijn gegooid. Het ligt voor de hand om in het geval van de Alkmaarse beerput dezelfde verklaring te hanteren: witte dunschaal en rechtsgestreepte platschelp zijn afkomstig uit magen van platvissen, die na het schoonmaken van de vis zijn weggegooid.
146 147
Zeiler et al. 2007. De archeozoölogische database BoneInfo geeft 29 vermeldingen van watersnip.
BIAXiaal 453
Tabel 24
81
Gedempte Nieuwesloot (vondstnummer 08GNIBP1): aantals- en gewichtsfrequenties zoogdieren, vogels en schelpdieren per soort (handverzameld materiaal). Legenda: NR = aantal resten, BW = botgewicht in g.
NR
%
BW
%
Zoogdieren Rund (Bos taurus) Schaap/geit (Ovis/Capra) Varken (Sus domesticus)
30 3 7
9,5 1,0 2,2
933,3 30,1 122,4
56,3 1,8 7,4
Totaal (slacht)vee
40
12,7
1085,8
65,5
Kat (Felis catus)
199
63,0
381,2
23,0
Konijn (Oryctolagus cuniculus)
19
6,0
13,5
0,8
Totaal zoogdieren, gedetermineerd
258
81,7
1480,5
89,3
Groot zoogdier Middelgroot zoogdier Klein zoogdier Zoogdier, indet.
15 23 3 43
124,1 59,5 0,6 37,0
Totaal zoogdieren, indet.
84
221,2
Vogels Kip (Gallus domesticus) Knobbelzwaan (Cygnus olor)
1 9
0,3 2,9
0,3 85,4
5,2
Totaal pluimvee en siervogels
10
3,2
85,7
5,2
Wilde eend (Anas platyrhynchos) Gans (Anser sp.) Waterral (Rallus aqauticus) Watersnip (Gallinago gallinago)
3 1 2 1
1,0 0,3 0,6 0,3
4,7 0,3 0,9 0,3
0,3 0,1 -
Totaal wilde vogels
7
2,2
6,2
0,4
Totaal vogels, gedetermineerd
17
5,4
91,9
5,6
Vogel, indet.
6
Schelpdieren Mossel (Mytilus edulis) Alikruik (Littorina littorea) Witte dunschaal (Abra alba) Rechtsgestreepte platschelp (Tellina fabula) Kelderglansslak (Oxychilus cellarius)
40 2 6 1 1
Totaal mollusken, gedetermineerd
50
2,1
12,7
80,2 4,9 0,8 0,1 0,1
4,8
86,1
5,2
-
BIAXiaal 453
82
Onder de handverzamelde visresten zijn opnieuw de mariene soorten het sterkst vertegenwoordigd (85,9%; tabel 25). Binnen deze groep zijn kabeljauwachtigen en platvis het belangrijkst. Op de tweede plaats komen de zoetwatervissen: rietvoorn, zeelt en baars met 12,0%. De aantalsfrequentie van de trekkende soort bot bedraagt slechts 2,4%. Aan de hand van recent vergelijkingsmateriaal is de totale lengte van een aantal individuen berekend of geschat. Het enige botje van rietvoorn (Scardinius erythrophthalmus), een os pharyngeum inferius, is afkomstig van een 17 cm lang individu. Van zeelt zijn minimaal drie individuen aanwezig. Hun lengte bedroeg achtereenvolgens 15 cm, 20-25 cm en 31 cm. Baars was zo’n 20-25 cm groot. Eén haringrest was van een circa 22 cm lange vis, vier andere van één of meer 32 cm lange individuen. De kabeljauwen waren groot. De kleinste vis mat circa 100 cm, de grootste circa 120 cm. De totale lengte van schelvis bedroeg 50-55 cm. De kleinste wijting mat 25-30 cm en de grootste 40-45 cm. Bot was evenals schar 25 cm lang. Daarentegen bedroeg de lengte van schol 35-40 cm en 45-50 cm. Tabel 25
Gedempte Nieuwesloot beerput 1 (vondstnummer 08GNIBP1): aantalsfrequenties vissen per soort (handverzameld materiaal). NR = aantal resten.
NR
%
Zoetwatervissen Rietvoorn (Scardinius erythrophthalmus) Zeelt (Tinca tinca) Karperachtigen (Cyprinidae) Baars (Perca fluviatilis)
1 5 1 3
1,2 6,0 1,2 3,6
Subtotaal
10
12,0
Trekkende vissen (anadroom/katadroom) Bot (Platichthys flesus)
2
2,4
Subtotaal
2
2,4
1 5 22 23 4 1 1 4 4 6
1,2 6,0 26,2 27,4 4,8 1,2 1,2 4,8 4,8 7,1
1
1,2
Subtotaal
72
85,9
Vis gedetermineerd, totaal
84
100,3
Vis indet.
9
Zoutwatervissen Stekelrog (Raja clavata) Haring (Clupea harengus) Kabeljauw (Gadus morhua) Schelvis (Melanogrammus aeglefinus) Wijting (Merlangius merlangus) Kabeljauwachtigen (Gadidae) Schar (Limanda limanda) Schol (Pleuronectes platessa) Schol/Bot (Pleuronectes platessa/Platichthys flesus) Schol/Bot/Schar (Pleuronectes platessa/Platichthys flesus/ Limanda limanda) Tong (Solea solea)
BIAXiaal 453
5.10.3.2
83
Gedempte Nieuwesloot, beerput 1 (vondstnummer 08GNIBP1): materiaal uit zeefmonsters Het zeefmateriaal uit deze beerput (tabel 26) bevat enkele tientallen resten van zoogdieren, waaronder een sesambeentje van rund en een achttal botten (ribben en borstwervels) van kat. Daarnaast zijn twee vogelbotjes aangetroffen. Een daarvan is niet nader te determineren; de andere is een dijbeen van (vermoedelijk) een steltloper (Charadriiformes). Opvallend is dat het een bot van een jonge vogel is. Misschien heeft men een jonge weidevogel – een grutto of een kievit? – verschalkt. De resten van schelpdieren zijn afkomstig van vijf soorten, waaronder twee mariene: halfgeknotte strandschelp en mossel. De fragmenten van de eerste zijn afkomstig uit mortel, die van de tweede zijn te beschouwen als etensresten. De overige drie soorten zijn vertegenwoordigers van de omgevingsfauna: twee zoetwaterslakken – zoetwaterheriet (Theodoxus fluviatilis) en grote diepslak (Bithynia tentaculata) – en een landsoort: haarslak (Trichia hispida). De visresten uit de zeefmonsters zijn niet onderzocht. Tabel 26
Gedempte Nieuwsloot (vondstnummer 08GNIBP1): aantallen (NR) en gewichten (BW, in g) zoogdieren, vogels en schelpdieren per soort (zeefmateriaal 2 mm; geen percentages berekend vanwege kleine hoeveelheid).
NR
BW
Rund (Bos taurus) Kat (Felis catus)
1 8
4,8 3,9
Klein zoogdier Zoogdier, indet.
2 6
0,3 6,9
cf. Steltloper (Charadriiformes)
1
0,2
Vogel, indet.
1
-
Mossel (Mytilus edulis) Halfgeknotte strandschelp (Spisula subtruncata) Zoetwaterheriet (Theodoxus fluviatilis) Grote diepslak (Bithynia tentaculata) Haarslak (Trichia hispida)
4 3 2 2 1
5,5 0,5 0,1 0,1 0,1
5.11
CANADAPLEIN-00CAN
5.11.1
Archeologische context Bij de opgravingen onder het Canadaplein werden in 1998 en 2000 o.a. de resten onderzocht van het laatmiddeleeuwse vrouwenklooster de Middelhof. Dit klooster werd eind 16e eeuw verbouwd tot een Vrouwengasthuis en een Mannengasthuis, aangelegd rond twee binnenplaatsen die waren gescheiden door een nieuw gebouwde middenvleugel. Er zijn diverse beerputten opgegraven. De beerputten zullen steeds door een handvol woningen zijn gedeeld. Overigens woonden er volgens de schriftelijke bronnen ook echtparen in de provenierswoningen, wat archeologisch ook kon worden aangetoond met het aangetroffen rookgerei in het
BIAXiaal 453
84
Vrouwengasthuis. Beerput 4 uit de opgraving van 2000 behoorde bij provenierswoningen van het Vrouwengasthuis in de noordoosthoek van de zuidelijke binnenplaats. Op een enkel faience bord na (een erfstuk?) dateren alle vondsten uit de 18e eeuw. De einddatum van de beerput correspondeert met een ingrijpende verbouwing en gedeeltelijke sloop in 1785.148
5.11.2
Resultaten botanisch onderzoek Van de locatie Canadaplein is uit beerput 4 één monster zowel op macroresten als op pollen onderzocht (00CAN1220BP4). De datering van het monster ligt tussen 1700 en 1785.
5.11.2.1
Granen en dergelijke In het monster zijn maar weinig macroresten van graan aangetroffen. Het gaat om boekweit (Fagopyrum esculentum) en rogge (Secale cereale). In het pollenmonster is pollen gevonden van boekweit, rogge en tarwe en/of gerst (Hordeum/Triticum-type). Het pollen van tarwe en gerst lijkt helaas veel op elkaar waardoor het niet altijd van elkaar is te onderscheiden. Boekweit werd in de 18e eeuw massaal verbouwd op schrale zandgronden en afgebrand hoogveen. Het komt dan ook vaak in kookboeken uit die tijd voor. Het was een goedkoop ‘graan’ dat door een groot deel van de bevolking werd gegeten, vooral door de wat minder welgestelden. Van het meel werd echter ook wel luxe gebak gemaakt, bijvoorbeeld toverkoek.149 Toverkoek werd gemaakt door een kopje boekweitmeel te vermengen met vijftien eieren, lauwe melk, boter, suiker en gist. Het mengsel werd vervolgens in een ‘taartenpan’ gebakken.150 Ook werd er wel brood van gebakken of bier van gebrouwen en werd het aan duiven en hoenders gevoerd. In een soort culinair dagboek van de 18e-eeuwse doopsgezinde Amsterdammer Arent van der Meersch, die gedurende een heel jaar opschreef wat de dagelijkse pot schafte, komen regelmatig boekweitkoeken met krenten voor.151 De kafresten of doppen van boekweit werden gebruikt om allerlei breekbare waren (glazen, pijpen) in te verpakken. Vanwege het absorberend vermogen van het kaf werd het ook gebruikt ‘om kinder-beddekens van te maken, wanneer sy nog des nagts in ’t bedde pissen’.152 Of de boekweit dus door de vroegere bewoners van het Canadaplein werd gegeten, of dat het (kaf) voor iets anders werd gebruikt, kan niet met zekerheid worden gezegd. Van rogge zijn enkele gemineraliseerde fragmenten en pollenkorrels gevonden. Het is een graan dat in de 18e eeuw veel werd gegeten door alle lagen van de bevolking. De aanwezigheid van het gerst/tarwe-pollen betekent dat de bewoners mogelijk ook tarwe en/of gerstproducten aten. Beide granen werden in de 18e 148
Publicatie in voorbereiding 2012. De historische context is o.a. te vinden bij Vis 2007, 278-179. Overigens was in eerste instantie ten onrechte verondersteld dat de beerput bij een regentenkamer van het Vrouwengasthuis zou horen. 149 Van ’t Veer 1966, 155. 150 Volmaakte Grondbeginzelen der Keuken-Kunde 1758, 21. 151 De Roever 1996. 152 Blankaart 1698, 258.
BIAXiaal 453
85
eeuw gegeten. Van tarwe werd het luxe witbrood gemaakt. Gerst werd veel als diervoedsel gebruikt, maar in de vorm van gort werd het ook wel door mensen gegeten. Als basis voor allerlei soorten drankjes werd in de 18e eeuw (en eerder) vaak gerstwater gebruikt, een aftreksel van gerst in water.153 Hier kan het pollen van het gerst/tarwe-type ook uit afkomstig zijn. Uiteraard kan het pollen ook uit bier afkomstig zijn.
5.11.2.2
Fruit, zuidvruchten en noten Uit deze categorie zijn relatief veel soorten aangetroffen. Het gaat om pitten, doppen, pollen of andere resten van tamme kastanje, hazelnoot (Corylus avellana), vijg (Ficus carica), aardbei (Fragaria), appel (Malus domestica), peer (Pyrus communis), kers (Prunus avium/cerasus), pruim (Prunus domestica subsp. domestica), aalbes, kruisbes, vlierbes, dauwbraam (Rubus caesius), framboos (Rubus idaeus) en druif (Vitis vinifera). Van tamme kastanjes en hazelnoten zijn in de beerput veel doppen en schalen gevonden. Er bestond in de 18e eeuw een levendige handel in dit zogenaamde winterfrueyt. Tamme kastanjes werden gepoft en op straat te koop aangeboden. Dat dit aan regels was gebonden, blijkt uit een historische vermelding die betrekking heeft op Naaldwijk en Monster: ‘men sal geen Castanien mogen braden dan binnen s’ Huis onder een bequame schoorsteen en op de vleugels van de bruggen’.154 Ook in Alkmaar stonden ongewtijfeld kastanjeverkopers op de bruggen. Tamme kastanjes werden in de 18e-eeuwse keuken ook gebruikt om gevogelte mee te vullen. De Verstandige Hollandsche Keuken-Meid geeft een recept van Spaansche hutspot waarin tamme kastanjes voorkomen.155 De vijgen zijn waarschijnlijk in gedroogde vorm geïmporteerd uit zuidelijke streken. Uit historische bronnen blijkt echter dat ook in de Nederlanden vroeger hier en daar vijgen verbouwd werden. Ook op beschutte plaatsen in Alkmaar kan dit het geval zijn geweest. De kwaliteit van de hier geteelde vijgen schijnt echter maar matig te zijn geweest.156 Bovendien werden in Nederland zoveel vijgen gegeten dat de inlandse teelt vrijwel zeker onvoldoende was om de grote behoefte te dekken. Vooral tijdens de traditionele vastenperiode vanaf Aswoensdag tot Pasen (40 dagen!) werden veel vijgen gegeten. Dit blijkt uit het feit dat in oude rekeningen grote bestellingen van vijgen vooral in maart voorkomen.157 De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid noemt vijgen winterkost, iets dat men zijn gasten in de zomer niet mag voorzetten.158 Aardbeien waren in de 18e eeuw blijkbaar heel populair bij de voormalige bewoners, want in het monster zijn vele honderden pitten gevonden. Het is niet helemaal zeker om welke aardbeien het gaat. Destijds waren er zogenaamde wilde en tamme aardbeien op de markt te koop. Bij de wilde aardbeien gaat het om bosaardbeien (Fragaria vesca) of grote bosaardbeien (Fragaria moschata). Deze aardbeien komen in ons land in het wild voor, maar werden ook in tuinen 153
Zie bijvoorbeeld De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid 1761, 78. Sangers 1952, 159. 155 De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid 1761, 128. 156 Guicciardini 1566; Sangers 1952, 69; Dodoens 1554, 772. 157 Van Winter 1989, 254. 158 De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid 1761, 138. 154
BIAXiaal 453
86
verbouwd. De zogenaamde tamme aardbeien brengen volgens Stephaan Blankaart (1698) meer vruchten voort dan de wilde. Helaas valt niet met zekerheid te zeggen welke aardbeien precies met de tamme aardbeien worden bedoeld. In de 17e eeuw is er namelijk ook een aardbeisoort uit Zuid-Amerika (Fragaria chiloensis) in ons land geïntroduceerd. In de 18e eeuw komt daar nog eens een soort uit Noord-Amerika bij (Fragaria virginiana). Onze huidige aardbeien, die officieel bekend staan onder de naam Fragaria x ananassa stammen af van een kruising tussen deze beide nieuwkomers.159 Aardbeien werden in de 18e eeuw als zeer gezond beschouwd. Men dacht zelfs dat tering (tbc) alleen door het eten van aardbeien genezen kon worden.160 Bij feestelijke gebeurtenissen werden ze als nagerecht gegeten. Ze werden dan bijvoorbeeld in suiker gedoopt of met room gegeten.161 Van appels en peren zijn pitten en klokhuisfragmenten gevonden. Ze waren vroeger heel populair en er bestonden vele tientallen rassen van. Dit kan onder andere worden afgeleid uit een catalogus die in 1789 werd uitgegeven door de firma Appell en Sonneschyn. In deze catalogus worden boompjes van maar liefst 67 appel- en 56 peervariëteiten te koop aangeboden.162 Of al deze soorten ook daadwerkelijk in 18e-eeuws Alkmaar te koop waren, is uiteraard niet zeker. In de beerput zijn ook enkele kersenpitten gevonden. Sommige pitten lijken afkomstig te zijn van de zoete kers (kriek, Prunus avium), maar andere pitten hebben kenmerken die tussen zoete en zure kers (morel, Prunus cerasus) in staan. In de 18e eeuw bestond er een grote variëteit aan kersen. In de hierboven genoemde fruitbomencatalogus komen de volgende ‘soorten’ voor: Dubbelde may kers, Witte spaansche kers, Dubbelde Morel, Volger of Bogaart Kers, Kers van der Nat, Praagsche Muscadel, Zoete Morel, Kreik van den Broek, Brusselse Bruine, Kers met dubbelde Bloem, Velser Kers, Kops Kers en Jan de Bie Kers. Uiteraard weten we niet zeker of al deze kersen met hun boeiende namen ook in Alkmaar verkrijgbaar waren. Ook resten van bessen zijn veel gevonden. Het gaat om vlierbes, aalbes en kruisbes. Aalbessen behoorden in de 18e eeuw tot de ‘gezondste en aangenaamste fruiten’.163 Er werd onder andere Aelbesien-taert van gebakken. Kruisbessen werden vroeger stekelbesien genoemd. De bessen hebben een bijzondere smaak en komen onder andere voor in vroegere recepten voor fruittaarten. In De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid staat een recept voor kruisbessentaart waarin behalve kruisbessen acht eieren, kaneel, suiker, room, boter en citroenschil voorkomen.164 Onze 18e-eeuwse Amsterdammer Arent van der Meersch eet kruisbessen bij gebakken bot, watervis en doopvis (in saus gestoofde vis).165
159
Van Haaster 1997a, 88. Burema 1953, 159. 161 Van ’t Veer 1966. 162 Appell & Sonneschyn 1789. 163 Oskamp 1796, 80. 164 De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid 1761, 33. 165 De Roever 1996. 160
BIAXiaal 453
87
De vlierbessen, dauwbramen en frambozen kunnen in de natuurlijke omgeving van de stad zijn verzameld, maar natuurlijk ook op een markt gekocht zijn. De druivenpitten zouden afkomstig kunnen zijn van vers gegeten druiven, maar het is ook goed mogelijk dat ze afkomstig zijn van krenten of rozijnen. Krenten en rozijnen (mèt pit) werden destijds massaal gegeten, vooral tijdens vastenperioden. Van pitloze rozijnen wordt voor het eerst melding gemaakt in het kruidenboek van Dodoens, met bijvoegsels van Carolus Clusius uit 1644. Er is daar sprake van zogenaamde drooghe Wijnbezien oft Rosijnen sonder steenen. Deze vermelding heeft betrekking op rozijnen die door een Arabische admiraal aan de Nederlandse admiraal Steven vander Haghen geschonken werden.166 Pitloze rozijnen waren toen dus nog een zeldzaamheid. In de 18e eeuw kunnen pitloze rozijnen en krenten in Nederland algemener zijn geweest, maar toch moeten we er rekening mee houden dat de gevonden druivenpitten van rozijnen en/of krenten afkomstig zijn. Krenten en rozijnen werden in de 18e eeuw veel aan kinderen te eten gegeven om de ontlasting te bevorderen.167 Als er inderdaad sprake was van consumptie van krenten of rozijnen, dan zijn deze geïmporteerd uit zuidelijkere streken (Middellandse-Zeegebied). Dit geldt ook voor vijgen, die zoals gezegd eveneens vooral tijdens de vastenperioden werden gegeten. De pruimenpitten van het type GRO-9 lijken veel op de pitten van pruimen die tegenwoordig in gedroogde vorm worden verhandeld, de zogenaamde “pruneau d’Agen”, gedroogde pruimen van het ras Agen.168 Deze pruimen, of de kloon Prune d’ente (verbasterd: pruimedanten) stonden in de Late-Middeleeuwen en later bekend onder de naam Pruijmen van Damast (pruimen uit Damascus). In ons land rijpten deze pruimen bij gebrek aan zonlicht slecht. Ze werden daarom in broodovens gedroogd en als ‘bakpruim’ vooral in de wintermaanden gebuikt. Deze pruimen komen in veel recepten uit die tijd voor en werden onder andere in taarten en pasteien verwerkt.169
5.11.2.3
Groenten en peulvruchten Uit deze categorie zijn vondsten gedaan van tuinboon, erwt, veldsla, spinazie, selderij (Apium graveolens) en postelein (Portulaca oleracea). Van tuinboon (Vicia faba) zijn zowel pollen als macroresten gevonden. In de 18e eeuw bestonden er twee variëteiten tuinboon: paardebonen en grote bonen, ook wel slofferbonen genoemd. Paardenbonen zijn landbouwhistorisch gezien ouder dan de grote bonen. De zaden zijn ook aanzienlijk kleiner. Aan de fragmenten is helaas niet te zien welke bonen de vroegere bewoners aan het Canadaplein precies aten. Dat is jammer, want er is een groot verschil in het gebruik van de bonen. De paardenbonen werden vroeger algemeen door mensen gegeten, maar in de 18e eeuw werden ze voornamelijk als voedsel voor paarden, duiven etc. gebruikt. Door arme mensen werden ze als een soort grauwe erwten gegeten. Ze werden dan met braadvet, bier, stroop, melk, karnemelkbrij of met karnemelk en 166
Van Haaster 1997b, 143. Burema 1953, 159. 168 Van Zeist & Woldring 2000, 570. 169 Vriendelijke mededeling M. Willebrands. 167
BIAXiaal 453
88
stroop gegeten.170 De zogenaamde grote bonen, die wij tegenwoordig tuinbonen noemen, werden door de wat meer welgestelde mensen gegeten. Onze 18eeeuwse Amsterdammer eet in juli regelmatig tuinbonen. Hij eet er vaak rookvlees bij, maar ook wel aardbeien, kalfskop en pekelharing.171 Van erwt zijn alleen enkele pollenkorrels gevonden. Erwten behoren al vele tientallen eeuwen tot het basisvoedsel van de mens. Vroege vermeldingen van erwten hebben meestal betrekking op gedroogde erwten, waarvan meerdere vormen bestonden.172 In de 16e/17e eeuw begonnen verse doperwten en peulen populair te worden. Ze werden sluimerwten genoemd. De prijs van deze erwten was vele malen hoger dan die van gewone, grauwe erwten en vergelijkbaar met het duurste fruit.173 Uiteraard weten we niet zeker in welke vorm de erwten door de vermoedelijke gebruikers van de regentenkamer gegeten zijn. Wel is het zo dat de kans pollen aan te treffen op verse doperwten (die in de peul worden verhandeld) groter lijkt dan op gedroogde erwten die “los” worden verhandeld. Arent van der Meersch eet in het winterhalfjaar elke week wel een keer grauwe erwten. Vanaf juni eet hij af en toe peulen en groene erwten (= doperwten). Hieruit leiden we af dat peulen en doperwten in 18e-eeuws Amsterdam geen kostbare groenten waren. Arent hield er namelijk door zijn doopsgezinde achtergrond geen luxueuze voedingsgewoonten op na.174 Of doperwten in 18eeeuws Alkmaar tot de alledaagse groenten behoorden weten we nog niet zeker, maar we vermoeden het wel. Een leuke vondst zijn enkele zaden van gewone veldsla. Veldsla is een van de weinige groenten die niet afstamt van oorspronkelijk in het MiddellandseZeegebied of in het Nabije Oosten in het wild voorkomende soorten. Onze gecultiveerde veldsla is afgeleid van de oorspronkelijk inheemse gewone veldsla (Valerianella locusta). De inheemse, gewone veldsla is een plant die vroeger veel op akkers voorkwam. Volgens de 17e-eeuwse botanicus Blankaart kwam de gewone veldsla zowel in de moes-hoven als in de koorn-landen voor. Het werd in de herfst gezaaid (in de moes-hoven) om in de winter een salade op tafel te kunnen zetten, die volgens Blankaart ‘niet onaangenaam en zonder smaak is’.175 Omdat we aan de zaden het verschil niet kunnen zien tussen het akkeronkruid veldsla en het cultuurgewas veldsla, weten we niet zeker wat de betekenis van de vondst in de beerput van het Canadaplein is. Vast staat in elk geval wel dat veldsla in de 18e eeuw in het winterseizoen af en toe op tafel kwam. Het werd destijds ‘vettekost’ genoemd. Het wordt rauw gegeten met boter en azijn. De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid noemt het een goede wintersalade.176 Van postelein bestaan twee ondersoorten. Het cultuurgewas postelein (Portulaca oleracea subsp. sativa) is landbouwhistorisch gezien al heel oud. Het bestond al in de Klassieke Oudheid. Er bestaat echter ook een wilde soort postelein (Portulaca oleracea subsp. oleracea) die in ook in ons land voorkomt. In de 170
Burema 1953, 173. De Roever 1996, 233. 172 Van Haaster 1997a, 72. 173 Vandommele 1991, 79. 174 De Roever 1996. 175 Blankaart 1698, 429. 176 De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid 1761, 110. 171
BIAXiaal 453
89
17e eeuw werden deze soorten respectievelijk Groote oft tamme porceleyne en Wilde porceleyne genoemt. De eerste groeide volgens Dodoens in de hoven; de tweede onder andere langs wegen (als onkruid). De zaden van beide soorten postelein lijken zeer veel op elkaar. We gaan er echter van uit dat de in de beerput aangetroffen zaden en pollen van het cultuurgewas postelein afkomstig zijn; de Groote oft tamme porceleyne dus. Aangezien posteleinplanten, in tegenstelling tot de meeste andere groenten, in het oogststadium rijpe zaden kunnen dragen, is het heel goed mogelijk dat door het eten van postelein zaden in een beerput terecht kunnen zijn gekomen. Van Groote oft tamme porceleyne beschrijft Dodoens een flinke reeks medicinale toepassingen. Het wekt geen verwondering dat de plant, die sappige bladeren en stengels heeft, vooral voor verkoelende doeleinden werd gebruikt. Het zaad werd in de 17e eeuw ook gebruikt tegen darmparasieten.177 Dodoens schrijft dat het ‘in de spijse’ op dezelfde manier als sla gebruikt wordt. Recepten met postelein zijn echter moeilijk te vinden. In een 17eeeuws recept voor het stoven van groenten komt het wel voor:178
OM ALDERLEY GROEN TE STOVEN Men neemt spenagie, kropsala, endivie, biet (snijbiet), surckel (zuring), of spruyten van kool (scheuten van boerenkool), ofte porseleyn. Dit, een van allen wel murruw gekoockt zijnde (als alles goed gaar is), wordt gestooft met boter, foelie, notemuskaet en zout. In de 18e eeuw werd postelein ook met zout, peper en foelie ingemaakt in Keulse potten. Het kon zo ook in de wintermaanden gegeten worden.179 Van selderij zijn opvallend veel zaden gevonden. Selderij is een plant die van nature in natte, brakke milieus voorkomt.180 Hoewel Alkmaar na de drooglegging van de Schermeer in 1635 geen verbinding meer had met zout buitenwater, bestaat de kans dat natuurlijke standplaatsen van selderij nog wel in de omgeving van de stad voorkwamen.181 De vondst van de zaden in combinatie met het andere consumptieafval kan echter betekenen dat ze van gecultiveerde selderij afkomstig zijn. De vroegere bewoners van het Canadaplein hebben het blad van selderij ongetwijfeld als groente of keukenkruid gebruikt. Het is moeilijk om 18e-eeuwse recepten te vinden met selderij. Vast staat wel dat het in de vaak rauw werd gegeten in salades. In De Volmaakte Hollandsche KeukenMeid staat een recept waarin rauwe selderij met een geklopt mengsel van olie, azijn, zout en peper wordt opgediend.182 Het is ook mogelijk dat de zaden als geneesmiddel werden gebruikt.183 Van spinazie zijn enkele pollenkorrels gevonden (figuur 25). Spinazie werd vroeger veel in vleespasteien en groententaarten verwerkt, in elk geval in de 177
Dodoens 1644, 1033. Willebrands 2006. 179 De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid 1761, 104, 180 Weeda et al. 1987, 270. 181 Zie discussie in paragraaf 6.4. 182 De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid 1761, 108. 183 Zie bijvoorbeeld Blankaart 1698, 73. 178
BIAXiaal 453
90
gegoede kringen. Volgens de ‘Volmaakte Grond-beginzelen der Keuken-kunde’ in de 18e eeuw werd spinazie gekookt in pompwater en vervolgens gestoofd in vleesnat met boter, zout en nootmuskaat. Daarna werd er broodkruim doorheen geroerd.184 De 18e-eeuwse spinazie leek niet op onze huidige rondbladige spinazie, maar had pijlvormige, aan de voet ingesneden bladeren (zie figuur 26).
e
Figuur 25 Pollen van spinazie uit een 17 -eeuwse beerput (© BIAX Consult).
184
Volmaakte Grond-beginzelen der Keuken-kunde 1758, 113.
BIAXiaal 453
91
Figuur 26 Ouderwetse spinazie met pijlvormige bladeren (© K. Stüber).
5.11.2.4
Kruiden en specerijen Uit deze categorie zijn resten gevonden van peterselie, jeneverbes, komkommerkruid, venkel, zwarte mosterd (Brassica nigra), kervel (Anthriscus cerefolium), koriander (Coriandrum sativum), anijs (Pimpinella anisum), kruidnagel (Syzygium aromaticum) en paprika of Spaanse peper (Capsicum annuum). De vele fragmenten van zaden van zwarte mosterd duiden ongetwijfeld op het gebruik van mosterd. Van peterselie zijn zaden en pollen aangetroffen. Van dit kruid worden niet vaak resten in beerputten gevonden. Het zaad werd vroeger als geneesmiddel bij nier- en blaasproblemen gebruikt. De wortels en het blad werden als groente en toekruid gegeten.185 Van venkel is pollen aangetroffen. In 18e-eeuwse kookboeken komen veel recepten voor waarin venkel (vennekoel) is verwerkt. Vaak gaat het om het gebruik van venkel als groente. Ook komen recepten voor waarin venkelzaden (vinckelsaet of vennekoelsaet) worden genoemd. Het kan dan gaan om recepten voor gewone gerechten (appeltaart met venkelzaad), maar ook om medicinale 185
Blankaart 1698, 459; Nyland(t) 1721, 11.
BIAXiaal 453
92
recepten. Zo bestonden er meerdere recepten tegen hoest en keelpijn waarin venkelzaden verwerkt moesten worden.186 In de beerput van het Canadaplein zijn echter geen zaden maar pollen gevonden. We denken dat het pollen afkomstig is van venkel die als groente gegeten is. In De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid komt het volgende kipgerecht voor waarin zowel venkel als de ook aangetroffen peterselie voorkomen.187 Hoenders, hoe men die stooven zal. Neemt een koppel Hoenders en snyd ze aan vier quartieren: neemt azyn, zout, rosemaryn, drooge laurierbladeren en wat venkel, en legt, die hoenders daar 5 a 6 uren in uittetrekken; men kan 'er ook wel wat peper in doen; dan neemt men het vleesch daar uit en laat het verleken, waar na men het in meel wenteld en fruit, dan doet men het in een stoof-pan met booter, fyn zout en gekapte petercely, is goed. Van kervel zijn veel pollenkorrels aangetroffen. Het is zoals veel kruiden een gewas dat geoogst wordt als er zich nog geen zaden aan de plant bevinden. Afgaande op de vele pollenvondsten die de afgelopen jaren zijn gedaan, kan worden geconcludeerd dat kervel vroeger een populair kruid moet zijn geweest. Hoe de kervel precies werd gebruikt, weten we niet helemaal zeker. In oude kookboeken komen regelmatig recepten voor van kerveltaart. De fijngehakte kervel wordt daarin vermengd met krenten, veel eieren, oud witbrood, gemalen beschuit, boter, kaneel en suiker, en vervolgens in melk gekookt tot het een dikke brei is. De brei wordt vervolgens in een deegvorm gegoten en gebakken.188 Het pollen van anijs is mogelijk door het eten van anijszaden in de beerput terecht gekomen. Uit schriftelijke bronnen is bekend dat zaden van anijs tegen allerlei kwaaltjes gebruikt werden. Zo scheen het goed te zijn tegen borst-qualen en maakt het de fluimen los. Door op de zaden te kauwen kon ook slechte adem worden verdreven.189 Van het zaad werd ook anijsbrandewijn gemaakt en het werd in de keuken bij de maaltijdbereiding gebruikt. Door suikerbakkers of ‘keukenmeiden’ werden de zaden ook wel van een laagje suiker voorzien.190 Ook de typische bolvormige zaden van koriander werden in de 18e eeuw soms van een suikerlaagje voorzien en dan ‘Gezuikerde erreten’ genoemd.191 Uiteraard kunnen de zaden ook op een andere wijze zijn gebruikt. Bovendien hebben we in de beerput van het Canadaplein geen zaden maar pollen gevonden (zie bijlage 2). Het is echter wel mogelijk dat het pollen zich op de zaden bevond. De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid geeft een recept voor beschuit waarin zowel koriander- als anijszaad voorkomt:192
186
Jansen-Sieben & Van der Molen-Willebrands 1994. De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid 1761, 76. 188 Zie bijvoorbeeld De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid 1761, 29. 189 Dodoens 1644, 480. 190 Blankaart 1698, 67; Volmaakte Grond-Beginzelen der Keuken-kunde 1758, 42. 191 Volmaakte Grond-Beginzelen der Keuken-kunde 1758, 42. 192 De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid 1761, 44. 187
BIAXiaal 453
93
Suiker-beschuit, hoe men die bakken zal. Neemt een half pond van de beste bloem, en een half pond suiker, en vier eijeren, dat men wel door malkanderen klopt, en doet 'er wat Coriander-zaat, en Anys-zaat by, en maakt 'er beschuiten van, die men in den oven laat bakken. Ook van komkommerkruid (ook wel bernagie genoemd) is pollen aangetroffen (zie figuur 27). Zoals zoveel kruiden is komkommerkruid ook oorspronkelijk afkomstig uit het Middellandse-Zeegebied. Tegenwoordig worden zowel het blad (met een komkommerachtige smaak) als de bloemetjes in allerlei gerechten verwerkt. Uit kookboeken weten we dat dit in de 18e eeuw (en eerder) ook al werd gedaan. Ook werden de blauwe bloemetjes van komkommerkruid over salades van rauwe groenten gestrooid.193 Met feestelijkheid had het bestrooien met de bloemen niets te maken; het paste geheel in de toenmalige ideeën over gezondheid.194 Het eten van rauwe groenten werd als ongezond gezien omdat het te veel koude en vochtigheid bevatte. Deze nadelige invloeden werden door het toevoegen van de bloemen (die in de toenmalige medicijnleer warm en droog waren) getemperd. De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid noemt komkommerkruid ‘bernaasje’ (naar bernagie). Met het sap van dit kruid werd ‘Syroop des levens’ gemaakt, ‘zynde een algemeen Medicyn tegens allerhande quaalen, die men altoos in een Huishouden gereed moet hebben.’195
Figuur 27 Pollen van komkommerkruid uit een laatmiddeleeuwse beerput (© BIAX Consult).
Kruidnagels zijn gedroogde bloemknoppen van de kruidnagelboom en bevatten dus in principe geen zaden of andere relatief grote resistente delen. Het stuifmeel blijft echter wel goed bewaard waardoor het gebruik van kruidnagel alleen aangetoond kan worden door pollenonderzoek (figuur 28). Kruidnagel is een in 193
Zie bijvoorbeeld Willebrands 2006, 49, 175; Nyland(t) 1721, 19. Zie discussie in paragraaf 6.3. 195 De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid 1761, 54. 194
BIAXiaal 453
94
de 18e eeuw veel gebruikte specerij dat in veel recepten voor gebraden vlees kan worden teruggevonden. Ook in diverse soorten kruidenwijnen werden kruidnagelen verwerkt.196 Hoewel kruidnagel een in principe duur importproduct is uit tropische gebieden, werd het in de 18e eeuw door alle lagen van de bevolking gebruikt.
Figuur 28 Pollen van kruidnagel uit een middeleeuwse beerput (© BIAX Consult).
5.11.2.5
Overige gebruiksplanten Uit deze categorie zijn alleen macrorestenvondsten gedaan van raapzaad (Brassica rapa). In het pollenmonster is pollen van olijf gevonden (zie figuur 29). Dit pollen is ongetwijfeld door het gebruik van olijfolie in de beerput terecht gekomen. In de 17e eeuw werd olijfolie als dressing over salades gegoten.197 Dit zal in de 18e eeuw ook het geval zijn geweest. De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid bestrijkt ook haar zelfgemaakte worsten aan de buitenkant met olijfolie.198
Figuur 29 Pollen van olijf uit de beerput van het Canadaplein (© BIAX Consult).
In Alkmaar zijn de vroegste bekende olijfoliekruikjes van Iberische origine midden-16e-eeuws.199 Olijfolie werd al vanaf de 15e eeuw vanuit Spanje en Portugal geïmporteerd in deze speciale kruiken. 196
Bijvoorbeeld (h)ypocras en kandeel. Willebrands 2006, 49, 51, 55. 198 De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid 1761 (aanhangsel), 3. 199 Ostkamp, Roedema & Van Wilgen 2001, 26 (vondstnummer 89LUT). 197
BIAXiaal 453
95
In het pollenmonster zijn meer soorten gevonden die afkomstig kunnen zijn van door de bewoners gebruikte planten, maar omdat van de meeste soorten maar één of enkele korrels zijn gevonden, moeten we er rekening mee houden dat dit stuifmeel door de lucht is komen aanwaaien of dat het - evenals het vele pollen van bomen en onkruiden - op andere voedselplanten heeft gezeten. Vooral granen staan er om bekend dat ze heel veel pollen uit de omgeving ‘invangen’. Dit pollen komt weer vrij tijdens het verwerken van het graan.
5.11.2.6
Darmparasieten In het pollenmonster zijn geen resten van darmparasieten gevonden.
5.11.2.7
Wilde planten In het monster zijn geen onkruiden gevonden die een aanwijzing zijn voor import van graan uit een ander klimaat gebied. Een aantal soorten, zoals knopherik (Raphanus raphanistrum), schapenzuring (Rumex acetosella), gewone spurrie (Spergula arvensis) en eenjarige hardbloem (Scleranthus annuus) wordt in archeologische context vaak samen met rogge gevonden. Waarschijnlijk zijn de zaden van de onkruiden door het eten van dit graan in de beerput terecht gekomen.
5.11.3
Resultaten zoölogisch onderzoek
5.11.3.1
Canadaplein, beerput 4 (vondstnummer 00CAN1220BP4): materiaal uit zeefmonsters De meeste resten van zoogdieren en vogels uit het 2 mm-zeefresidu van het botanische monster (volume van ca. 1 liter) zijn niet op soort te determineren (tabel 27), met uitzondering van vijf schedelfragmenten en twee lendenwervels van kat en een pootbotje (tarsometatarsus) van spreeuw. Tabel 27
Canadaplein, beerput 4 (vondstnummer 00CAN1220BP4): aantallen (NR) en gewichten (BW, in g) zoogdieren en vogels per soort (zeefmateriaal 2 mm; geen percentages berekend vanwege kleine hoeveelheid).
NR
BW
Kat (Felis catus)
7
3,3
Klein zoogdier Zoogdier, indet.
2 19
0,1 5,2
Spreeuw (Sturnus vulgaris)
1
0,1
Vogel, indet.
3
-
Het aantal visresten was dermate groot dat met het oog op de beschikbare tijd is besloten om alleen de aanwezige wervels op soort/familie te determineren (tabel 28). Wel is het residu globaal nagekeken op de aanwezigheid van resten van andere soorten dan de soorten waarvan wervels aangetroffen werden. Dit bleek
BIAXiaal 453
96
inderdaad het geval. Kabeljauw is present met vomeri van twee kleinere individuen en tarbot met twee huidstekels. Wervels van de soorten van de groep schol/bot/schar zijn morfologisch niet van elkaar te onderscheiden, maar op grond van de aanwezigheid van enkele soortspecifieke elementen uit het kop- en schouderskelet konden bot en schar aangetoond worden. Van de eerstgenoemde soort zijn namelijk drie rechter exemplaren van het os pharyngeum inferius, één urohyale en twee rechter cleithra en van de tweede soort een rechter cleithrum. Interessant is het aanwezigheid van resten van sprot (Sprattus sprattus) en ansjovis (Engraulis encrasicholus). In het onderzochte handverzamelde materiaal van Alkmaar zijn resten ervan niet aangetroffen. Duidelijk is dat zij alleen gevonden worden als de opgegraven aarde over een zeef met een maaswijdte van 2 mm of kleiner wordt gezeefd. Sprot en ansjovis zijn volgens de archeozoölogische database BoneInfo slechts eenmaal eerder tezamen gevonden.200 Deze resten kwamen tevoorschijn bij archeologisch onderzoek van een 16e-eeuws rioolsysteem bij de abdij te Middelburg.201
Tabel 28
Canadaplein, beerput 4 (vondstnummer 00CAN1220BP4): aantalsfrequenties vissen per soort (zeefmateriaal 2 mm; alleen wervels geanalyseerd; geen gewichten bepaald). NR = aantal wervels.
NR
%
Zoetwatervissen Karperachtigen (Cyprinidae) Baars (Perca fluviatilis)
22 18
3,9 3,2
Subtotaal
40
7,1
Trekkende vissen (anadroom/katadroom) Paling (Anguilla anguilla) Spiering (Osmerus eperlanus)
52 12
9,3 2,1
Subtotaal
64
11,4
207 10 62 14 1 159
36,9 1,8 11,1 2,7 0,2 28,3
4
0,7
Subtotaal
457
81,7
Totaal vis, gedetermineerd
561
100,2
Zoutwatervissen Haring (Clupea harengus) Sprot (Sprattus sprattus) Ansjovis (Engraulis encrasicholus) Schelvis (Melanogrammus aeglefinus) Wijting (Merlangius merlangus) Schol/Bot/Schar (Pleuronectes platessa/Platichthys flesus/Limanda limanda) Tong (Solea solea)
200 201
Peildatum BoneInfo: mei 2010. Brinkhuizen, 2006.
BIAXiaal 453
6.
Discussie en synthese
6.1
CHRONOLOGISCH OVERZICHT GEBRUIKSPLANTEN
97
Bijlage 3 geeft een totaaloverzicht van alle tot op heden aangetroffen gebruiksplanten in Alkmaar. Ook de resultaten van eerder verricht onderzoek zijn hierin verwerkt.202 De gegevens in bijlage 3 worden gevisualiseerd in figuur 30. In meerdere opzichten geeft het overzicht een vertekend beeld, het is daardoor beslist (nog) niet representatief voor de ontwikkelingen in de Alkmaarse voedingseconomie van de 12e tot en met de 18e eeuw. Zo verschilt het aantal onderzochte monsters per periode enorm (12e eeuw: één monster; 16e eeuw: 16 monsters). Ook zijn er grote verschillen in de aard van de onderzochte monsters. Veel monsters uit de 16e eeuw betreffen (dierlijke) mestmonsters van de locatie Wortelsteeg waarin maar weinig menselijk consumptieafval aanwezig was. Een aantal in het verleden onderzochte monsters is bovendien slechts globaal onderzocht (alleen de grote zeeffractie, of alleen geïnventariseerd, soms geen aanvullend pollenonderzoek). Het overzicht heeft echter als doel een handvat te leveren voor toekomstig ecologisch onderzoek in Alkmaar: het is een voedingseconomische standaard aan de hand waarvan toekomstige vondsten beter op hun betekenis kunnen worden gewaardeerd. Ook kunnen bij toekomstige opgravingen betere selecties worden gemaakt. In bijlage 3 en figuur 30 is een aantal interessante ontwikkelingen te zien die hier kort worden besproken. De informatie uit de 12e en 13e eeuw is nog zeer schaars. Wat de granen betreft werden in de 12e eeuw haver en gerst gegeten; in de 13e eeuw haver, gerst, rogge en mogelijk tarwe. Het kan niet worden bewezen, maar deze granen werden destijds waarschijnlijk op de Geest ten zuidwesten van de stad verbouwd. Het is mogelijk dat een deel van de granen uit het Westfriese veengebied afkomstig is. Hier was tot ver in de 14e eeuw nog graanteelt op het veen mogelijk.203 In de monsters uit de 12e en 13e eeuw zijn geen resten van groenten, fruit, kruiden of specerijen gevonden. Dit betekent overigens niet dat deze gewassen destijds onbekend waren in de stad. We hebben simpelweg te weinig monsters uit deze periode onderzocht. In een monster uit de 13e eeuw werden wel enkele pitten van vijg gevonden. Deze vijgen zijn verkregen via internationale handelscontacten. In het 13e-eeuwse monster zijn ook twee planten aangetroffen die in de nijverheid een rol kunnen hebben gespeeld, dat zijn raapzaad en lijnzaad (vlas).
202 203
De Man 1988; Buurman 1989; Esser & Gehasse 1995; Esser et al. 1997; Esser et al. 2001. Kaptein 2007a, 93.
BIAXiaal 453
98
e
e
Figuur 30 Ontwikkelingen in de Alkmaarse voedingseconomie van de 12 tot de 18 eeuw, gebaseerd op resultaten van archeobotanisch onderzoek.
Uit de 14e eeuw is aanzienlijk meer informatie beschikbaar gekomen uit negen grondmonsters. Wat de granen betreft werden haver, gerst, boekweit, pluimgierst, rijst, rogge en mogelijk tarwe gegeten. Met uitzondering van de rijst zijn dit ‘normale’ granen voor 14e-eeuwse stedelijke context. Behalve de rijst kunnen alle granen op de Geest verbouwd zijn. De haver, boekweit, gerst, rogge en tarwe kunnen misschien ook deels uit West-Friesland afkomstig zijn. De aanwezigheid van rijst is bijzonder, zelfs in nationaal opzicht. Het aanbod van groenten (tien soorten) en fruit (ruim twintig soorten) is flink toegenomen. We denken dat de meeste groente- en fruitsoorten in of rond de stad verbouwd werden. Behalve de rijst zijn ook de kruidnagel en de vijg betrokken van een internationale markt. Als de druivenpitten van krenten of rozijnen afkomstig zijn (hetgeen niet irreëel is) dan zijn deze ook betrokken via internationale handelscontacten. Opvallend is de enorme toename in het aanbod van fruit: in de 14e-eeuwse monsters zijn resten van ruim twintig soorten gevonden. In principe kunnen alle fruitsoorten in of rond de stad verbouwd zijn. De stad had in de 14e eeuw nog een landelijk karakter. Tussen en achter de huizen bevonden zich tuinen en boomgaarden waar fruit, groenten en kruiden werden verbouwd. Uiteraard kan een deel ook betrokken zijn via internationale of regionale handelscontacten. In de 14e eeuw is ook een lichte stijging van de zogenaamde nijverheidsgewassen te
BIAXiaal 453
99
zien: naast raapzaad en lijnzaad zijn nu ook maanzaad, zwarte mosterd en hennep aanwezig. In de 15e eeuw is de samenstelling van het basisvoedsel (de granen) niet veel veranderd vergeleken met de 14e eeuw. Resten van haver zijn niet gevonden in de 15e-eeuwse monsters. Rijst, vijgen, paradijskorrels, kruidnagel, zwarte peper, saffloer en (mogelijk) krenten of rozijnen geven het toegenomen belang aan van internationale handelscontacten in de 15e eeuw. Het totale aanbod van tuinbouwproducten (groenten, kruiden, fruit) is vergeleken met de 14e eeuw constant gebleven, hoewel er wat verschillen zijn in soortensamenstelling. De kleine verschillen zijn waarschijnlijk te wijten aan het toeval. De resten van raapzaad, hennep, lijnzaad, maanzaad, hop en wouw staan symbool voor de uitbreiding van de nijverheid in de stad in de 15e eeuw. Er was sprake van locale bierproductie, textielververij en olieslagerijen. In de 16e eeuw vormden haver, pluimgierst, boekweit, rijst, rogge, gerst en tarwe het basisvoedsel van Alkmaarders. Dit beeld is vergeleken met de vorige twee eeuwen dus hetzelfde gebleven. Het aanbod van tuinbouwproducten is in de 16e eeuw flink toegenomen. Op de Alkmaarse markt waren bijna dertig soorten fruit verkrijgbaar en dertien soorten groenten en (groene) kruiden. De meeste tuinbouwproducten kunnen in of rond de stad verbouwd zijn geweest. Op de stadsplattegrond van Jacob van Deventer is te zien dat binnen de stadsmuren destijds nog veel onbebouwde ruimte aanwezig was (groen weergegeven in figuur 31). Hoewel op de kaart niet is te zien hoe de onbebouwde ruimte precies werd gebruikt, vermoeden we dat deze (in elk geval gedeeltelijk) als moestuin gebruikt werd. Een gedeelte van de tuinbouwprodukten zal echter afkomstig zijn uit Langedijk. Het aantal voedingsmiddelen dat betrokken werd via internationale handelscontacten is vergeleken met de 15e eeuw bijna verdubbeld. Het gaat om rijst, granaatappel, kruidnagel, vijg, paradijskorrel, zwarte peper, mirte, olijf(olie), saffloer, amandel en krenten/rozijnen. Ook zijn er aanwijzingen dat graan betrokken werd via internationale handel. Uit de vondst van het akkeronkruid vinkenzaad blijkt dat in de 16e eeuw graan uit het Oostzeegebied is gegeten. Uit historische bronnen is bekend dat destijds enorme hoeveelheden graan uit het Oostzeegebied in ons land werden geïmporteerd. Blijkbaar kwam dit graan dus ook in Alkmaar terecht. Om welk graan het gaat is niet helemaal zeker, maar dat op deze manier veel tarwe en rogge ons land bereikte staat vast. Blijkbaar was de graanopbrengst van de Geest niet meer voldoende om de Alkmaarse bevolking te voeden. Op het Westfriese platteland was de venige bodem aan het eind van de 14e eeuw al zover gedaald dat alle akkergrond daar was omgezet in weiland. Ook zware overstromingen in West-Friesland hadden desastreuze gevolgen voor de akkerbouw in dat gebied.204 Het lijkt aannemelijk dat ook in de 15e eeuw al sprake moet zijn geweest van graanimport, maar hier hebben we op dit moment nog geen botanische bewijzen voor gevonden.
204
Kaptein 2007a, 96-97.
BIAXiaal 453
100
e
Figuur 31 16 -eeuwse plattegrond van Alkmaar door Jacob van Deventer waarop duidelijk onbebouwde ruimten in de binnenstand zijn te herkennen. Vermoedelijk werd deze grond gedeeltelijk als moestuin gebruikt.
In het aandeel van nijverheidsgewassen lijkt in de 16e eeuw niets veranderd te zijn vergeleken met de vorige eeuw. Het totale belang van de nijverheid kan uiteraard wel toegenomen zijn, maar het aantal plantensoorten dat hierin een rol speelde lijkt gelijk gebleven te zijn. In de 17e eeuw is in het aanbod van de graansoorten niet veel veranderd. Uit het botanisch onderzoek is gebleken dat destijds graan uit het Baltisch gebied in de stad graan te koop was.205 Gerst lijkt niet meer te zijn gegeten, maar dit beeld is waarschijnlijk niet reëel. Met slechts twee goed gedateerde monsters uit de 17e eeuw is het beeld dat we over deze periode hebben veel minder betrouwbaar dan dat van de vorige eeuwen. Ook de achteruitgang van het aanbod van 205
Het is goed mogelijk dat in Alkmaar ook bijvoorbeeld graan uit noord-Frankrijk, Vlaanderen en oost-engeland werd gegeten. Uit historische bronnen blijkt dat dergelijk graan tijdens bepaalde perioden in sommige Holandse steden op de markt kwam (van Tielhoff 1995). De botanisch aanwijzingen hiervoor zijn echter niet in het vondstmateriaal te herkennen.
BIAXiaal 453
101
tuinbouwproducten moet hier aan worden toegeschreven. Uit historische bronnen blijkt dat het belang van tuinbouw in de omgeving van de stad duidelijk is toegenomen. Er bevonden zich in de 17e eeuw nog veel tuinen in de binnenstad, terwijl zich buiten de stadsmuren een gordel van tuincomplexen begon af te tekenen (zie figuur 32). De Langedijker dorpen waren ondertussen uitgegroeid tot belangrijke tuinbouwcentra van vanwaar onder andere aardbeien, kruisbessen, aalbessen, sla, radijs, wortelen, penen, rapen, witte en rode kool, pastinaken, uien, bieten, beetwortelen, veldsla, komkommers, peterselie en kervel op de Alkmaarse markt werd aangevoerd.206 Een interessant nieuw product op de Alkmaarse markt is tomaat.
e
Figuur 32 17 -eeuwse plattegrond van Alkmaar door Johannes Blaeu (uitgegeven door I. Janssonius in 1657), waarop de vele tuinen en boomgaarden in en rond de stad goed zijn te herkennen (© Regionaal Archief Alkmaar).
Ook de aandelen van exotische voedingsmiddelen en de nijverheidsgewassen zijn door het geringe aantal onderzochte monsters schijnbaar lager dan in de vorige eeuwen. Ook voor wat betreft de 18e eeuw hebben we last van een laag aantal (deels onvolledig) onderzochte monsters. Hierdoor lijkt het alsof haver, gerst, rijst en tarwe niet meer in de stad verkrijgbaar waren. Het aandeel van tuinbouwgewassen is echter met bijna dertig soorten ondanks het kleine aantal onderzochte monsters vrij hoog. Een nieuw product op de Alkmaarse groentemarkt is sperzieboon.207 Resten van nijverheidsgewassen zijn bijna niet
206 207
Kaptein 2007b, 231. Esser et al. 2001.
BIAXiaal 453
102
gevonden, maar ook dit is waarschijnlijk te wijten aan het kleine aantal goed onderzochte monsters.
6.2
SOCIALE STATUS Hoewel we met de voedingseconomische standaard nu een aardig handvat hebben om toekomstige vondsten van plantaardige voedingsmiddelen in Alkmaar op hun juiste waarde te beoordelen, is het doen van uitspraken (op basis van de botanische resten) over de sociale status van de vroegere gebruikers van de onderzochte contexten op dit moment nog riskant. Eén van de redenen waarom voorzichtigheid is geboden, is dat er meer monsters uit rijke en modale huishoudens zijn onderzocht dan uit arme huishoudens. Zeker voor de periode van vóór 1500 en na 1700 is dit te wijten aan het feit dat armere huishoudens meestal geen beerput hadden, of een beerput deelden met andere huishoudens.208 Als we ons baseren op resultaten van beerputonderzoek in relatie tot sociale status dat elders in ons land is verricht, kunnen we wel iets zeggen. Uit uitgebreid onderzoek in 's-Hertogenbosch is gebleken dat vondsten van rijst, peper, granaatappel, dadel, gele kornoelje, augurk/komkommer, kapper en pompoen sterk met rijke contexten correleren.209 Het zijn voedingsmiddelen die door arme en gewone burgers blijkbaar niet gegeten worden. In 's-Hertogenbosch geldt dit niet voor paradijskorrel en kruidnagel. Beide specerijen worden behalve in rijke buurten ook in armere contexten gevonden, althans in de 16e eeuw. Er zijn echter aanwijzingen waaruit blijkt dat we voorzichtig moeten zijn met het extrapoleren van dit Bossche model naar andere steden in ons land. Merkwaardig is bijvoorbeeld dat de rijken in 's-Hertogenbosch blijkbaar geen perziken aten, terwijl pitten van perzik elders in het land vrijwel altijd in elitaire context gevonden worden. Een vergelijkbaar verhaal gaat op voor augurk/komkommer. In 16e- en 17e-eeuwse contexten in Nederland worden de pitten vrijwel altijd in elitaire contexten gevonden. In Amsterdam is dit niet het geval en worden de vruchten pas in de 18e eeuw populair. Hieruit blijkt dat de relatie tussen sociale status en voeding waarschijnlijk sterk tijd- en plaatsgebonden is en afhankelijk is van bijvoorbeeld mode en beschikbaarheid (handelsverbindingen). Van de hierboven genoemde botanische indicatoren voor hoge sociale status, zijn in Alkmaar tot op heden rijst, augurk/komkommer, zwarte peper, paradijskorrel, kruidnagel en granaatappel gevonden. Dadel, kapper en pompoen zijn nog niet in Alkmaar gevonden. Tomaat, Spaanse peper, mirte, olijf(olie), perzik, amandel en sperzieboon echter wel, en hoewel de relatie met status nog niet is aangetoond vermoeden we op dit moment wel dat deze producten in Alkmaar vroeger tot de bijzonderheden behoorden.
208 209
Mededeling P. Bitter. Van Haaster 2008.
BIAXiaal 453
6.3
103
HOE GEZOND WAREN DE (POST-)MIDDELEEUWSE ALKMAARDERS? Ook over de gezondheid van de gebruikers van de onderzocht beerputten zijn we iets te weten gekomen. Uiteraard kunnen we alleen iets over de gezondheid van de ‘oude’ Alkmaarders zeggen vanuit ons eigen beeld over gezondheid. De (post)middeleeuwse Alkmaarders hadden echter heel andere ideeën over gezondheid. Waarschijnlijk aten ze volgens de destijds heersende kennis en ideologie wel gezond, ook al hadden die ideeën in het geheel geen wetenschappelijke basis. In de ideologie van de Middeleeuwers was alles op aarde in verschillende proporties opgebouwd uit vier basiselementen: aarde, water, vuur en lucht. Deze vier elementen staan achtereenvolgens voor de kwaliteiten droog, nat, warm en koud. Ook het menselijk lichaam bestond uit een bepaalde verhouding aarde, water, vuur en lucht, vertegenwoordigd in de vier lichaamsvochten van de middeleeuwse mens: bloed, slijm, groene gal en zwarte gal. Bij ziekte is de verhouding verstoord. Bij te veel slijm (flegma) werd men flegmatisch en bij te veel zwarte gal werd men melancholisch. Er kon genezing plaatsvinden door bijvoorbeeld het tekort aan warmte, kou, droogte of vochtigheid aan te vullen. Deze ideeën hadden verstrekkende gevolgen voor de gezondheid van de mens, omdat een ziekte die veroorzaakt werd door te veel koude invloed (bijvoorbeeld verkoudheid, een griepje) in de middeleeuwse ideeënwereld niet genezen kon worden met vers fruit of groenten. Deze producten zijn namelijk van zich zelf veel te nat en te koud! Tegen kou op de maag hielp maar één medicijn: iets wat heet in de vierde graad is, bijvoorbeeld muskaatnoten. Bij kou op de maag luidde het recept dan ook: elke ochtend een halve muskaatnoot. Als het een kleine is moest het bijvoorkeur een hele zijn. Tegenwoordig zouden kinderen daar ernstig ziek van worden. Over de praktische uitvoering van deze ideeën bestonden verschillende meningen. Er bestond geen nationale middeleeuwse gezondheidsraad! Veel zaken werden door verschillende mensen of instanties op verschillende manier geïnterpreteerd, waardoor zeer veel verwarring bestond. Wat volgens de ene medicijnmeester gezond was, was volgens een ander weer schadelijk. Kaas is ongezond, vers fruit en groenten zijn ongezond, rundvlees is ongezond, vis is ongezond want dat “glibbert door een mensenlyf”. Volgens de ene geneesheer zijn meerzwijnen (bruinvissen) heel gezond en ideaal voedsel om de lange vastenperiode door te komen. Volgens de ander zijn ze juist "niet zeer bekwaam in de gezondheid “ en bevatten ze teveel “overvloedigheden”. Een andere belangrijke reden dat de Middeleeuwers zo anders aten dan wij moet toegeschreven worden aan de grote invloed van het christendom in de middeleeuwse samenleving. Op bijna de helft van het aantal dagen van het jaar moest namelijk gevast worden. Tijdens het vasten mocht geen vlees worden gegeten. Men zocht daarom naar vervangende voedingsmiddelen of probeerde de regels te ontduiken. Melk werd gemaakt van amandelen, eieren werden gemaakt van marsepein en grote hoeveelheden zuidvruchten, vooral vijgen en krenten, waren een smakelijke vleesvervanger. Van vijgen werd bijvoorbeeld vijgenbrood gemaakt. De uitzondering dat vis wel tijdens de vasten gegeten mocht worden, werd
BIAXiaal 453
104
uitgebreid met heel interessante alternatieven. Bepaalde mensen vroegen zich bijvoorbeeld af waarom vissen eigenlijk wel gegeten mochten worden. Het antwoord was dan natuurlijk: omdat vissen onder water leven. Dus werd er vervolgens geconcludeerd dat alle vlees dat voor het grootste deel van de tijd onder water zat ook gegeten mocht worden, dus ook beverstaarten en duikeenden die immers voor het grootste deel onder water zitten. Ook vlees van meerzwijnen (oftewel bruinvissen) mocht tijdens de vasten gegeten worden, want deze zoogdieren werden beestachtige vissen genoemd, waarmee deze zoogdieren dus per definitie vissen zijn geworden en ze gegeten mochten worden. Wat is er nu allemaal waar van de bovenstaande, in onze ogen vreemde ideeën over voeding? Vers fruit en groenten waren volgens de middeleeuwse medicijnmeesters ongezond. Het officiële voorschrift luidde: "Deghene die ghesont bliven wylt en sal ghemeynlijck niet veel fruyten noch wermoesen eten". Maar de Alkmaarse beerputten zitten vol met resten van fruit en groente! Blijkbaar namen de Alkmaarders het destijds niet zo nauw met de officiële gezondheidsregels en hadden ze hun eigen ideeën over wat gezond was en wat niet. Bovendien was het dan misschien officieel wel ongezond, zo smaakte het beslist niet! Onze voorzichtige conclusie is dat de Middeleeuwse Alkmaarders wel andere ideeën over gezondheid hadden dan wij, maar dat men in de praktijk heel goed wist wat gezond was en wat niet. Dit betekent uiteraard niet dat de Middeleeuwers nooit ziek waren. Zo is uit het beerputonderzoek gebleken dat veel mensen geïnfecteerd waren met darmparasieten. Ook is gebleken dat men vroeger giftige dingen at, zonder dat men zich dat realiseerde. Zo zijn in vrijwel alle beerputten veel fragmenten van bolderikzaden aangetroffen. Bolderik is een akkeronkruid uit de anjerfamilie met prachtige rose bloemen, maar de zaden (die met het graan werden meegeoogst) bevatten zeer giftige stoffen. Zonder een verband te leggen tussen allerlei ziekteverschijnselen en de giftigheid van de bolderik, werden de zaden massaal gegeten. Ook uit skeletonderzoek is gebleken dat de Alkmaarders niet altijd zo gezond aten. Zo zijn er aanwijzingen voor voedingsdeficienties en was de levensverwachting niet zo hoog als tegenwoordig.210 Uiteraard zal het voedingsmiddelenaanbod niet het hele jaar zo (gezond) gevarieerd zijn geweest als de resultaten van het onderzoek suggereren. Er zullen beslist perioden zijn geweest waarin de voeding een eenzijdiger en dus ongezonder karakter had. Het aanbod zal sterk afhankelijk geweest zijn van het seizoen, hoewel een aantal soorten waarschijnlijk ook wel in geconserveerde vorm gegeten zal zijn, waardoor ze ook in de winter gegeten konden worden. Zo werden bijvoorbeeld appels, peren, walnoten, pruimen, meloenen, abrikozen, perziken, kersen en bessen gekonfijt.211 Ook werd veel fruit gedroogd.
210 211
Zie bijvoorbeeld Baetsen 2001. Zie 'De Verstandige Confituur-maker’ in de ‘Verstandige kock of Sorghvuldige Huys-houdster’, Witteveen 1993.
BIAXiaal 453
6.4
105
MILIEUOMSTANDIGHEDEN: ALKMAAR AAN ZEE? Het onderzoek heeft niet veel informatie opgeleverd over de milieuomstandigheden in de stad. Het voornaamste doel van het onderzoek was immers het construeren van een voedingseconomische standaard. De monsters die ten behoeve van dat doel zijn geselecteerd bevatten niet veel informatie over milieuomstandigheden in en rond de stad. Hiervoor zullen in een later stadium andere bronnen geraadpleegd moeten worden. Toch kan op basis van de onderzochte monsters wel iets gezegd worden. Zo is het opvallend dat in bijna alle monsters resten van planten zijn aangetroffen die tegenwoordig in brakke graslanden groeien. Dit geldt niet voor de monsters uit de 12e/13e eeuw en de monsters uit de 18e eeuw. Om de aanwezigheid van de zoutminnende planten in en rond de stad te verklaren moeten we ons de waterstaatkundige situatie in de kop van Noord-Holland tijdens de Middeleeuwen voor de geest halen.
Figuur 33 Kaart van de kop van Noord-Holland met de situatie vóór de bedijkingen (ca. 1200). 1: De Zype, 2: Aartswoud, 3: Schardam, 4: Edam, 5: Monnickendam, 6: Zaandam, 7: Krommenie, 8: Zeglis en Voormeer (Alkmaar).
In figuur 33 is goed te zien dat vóór de bedijkingen zout buitenwater via onder andere de Zype en het Zyper wad, de Reise (bij Aartswoud), het Schar (Schardam), het Voor Ye (Edam), de Purmer Ee (Monnickendam), de Zaan (Zaandam) en de Crommenije (Krommenie) vrijelijk West-Friesland kon binnenstromen en natuurlijk bij stormvloeden de nodige verwoestingen kon aanrichten. Om de zilte invloed en het landverlies in het binnenland tegen te
BIAXiaal 453
106
gaan zijn de zeegaten in de loop van de tijd met dammen gedicht. In 1264 werd bij het huidige Krabbendam de ‘Krabbendam’ aangelegd om te voorkomen dat het getijdewater van de Zype via de Rekere richting Alkmaar kon stromen. Vóór 1319 werd de Schar met een dam afgesloten (Schardam). Omstreeks 1270 werd de Hogedam (Zaandam) in de Zaan aangelegd om te voorkomen dat IJ-water binnen kon stromen. In 1357 werd in de Crommenije een dam aangelegd, eveneens om het zoute IJ-water weren, en in het begin van de 15e eeuw werd bij Monnickendam de brede Purmer Ee afgedamd.212 Meestal werden bij het maken van de dammen ook wel sluizensystemen aangelegd; soms gebeurde dit iets later. Vaak bleven de sluizen echter permanent openstaan (de schippers vervloekten de sluizen en de vissers vingen paling en andere trekvis bij de openstaande sluizen).213 Bovendien bleef het zeegat (het Voor Ye) bij Edam geheel open tot 1544. Ook later kwam er bij het schutten van schepen nog veel zout water binnen. Dit had tot gevolg dat onder andere de Schermeer nog vele eeuwen na het aanleggen van de dammen brak water bevatte. Dat dit gevolgen had voor het planten- en dierenleven staat vast. De directe invloed van brak water stopte toen in 1635 de Schermeer werd drooggelegd. Waarschijnlijk konden veel planten van brakke graslanden zich na de drooglegging van de Schermeer nog wel tientallen jaren handhaven. Veel brakwaterplanten houden het na verzoeting van het milieu nog lang uit. Dit geldt met name voor de zogenaamde facultatieve halophyten. Dit zijn planten die geen zout nodig hebben om te overleven, maar wel zout kunnen verdragen. Voorbeelden hiervan zijn de ook in Alkmaar aangetroffen schorrenzoutgras (Triglochin maritima), zilte rus (Juncus gerardii) en strandkweek (Elytrigia atherica). Zilte rus, waarvan tijdens het tot op heden uitgevoerde onderzoek in Alkmaar veel resten zijn gevonden, is een plant die alleen in brak grasland, vooral als dat door runderen begraasd wordt, opgewassen is tegen de concurrentie van echte grassen. Een fraaie historische bevestiging van het (soms?) brakke karakter van het water in de Alkmaarse grachten wordt geleverd door een ooggetuigenverslag uit 1573 waarin wordt vermeld dat ene Claas Almersz. op 6 oktober (dus twee dagen voor Alkmaars ontzet) binnen de stadwallen haring en wijting ving en deze vis vervolgens aanbood aan de ‘Oversten’.214 In de monsters uit de 18e eeuw zijn geen planten van brakke graslanden meer aangetroffen. Waarschijnlijk was het water rond Alkmaar in die tijd volledig verzoet. Dat de brakwaterplanten niet zijn aangetroffen in de 12e en 13e eeuw komt omdat maar weinig monsters van bovendien slechte kwaliteit uit die perioden zijn onderzocht.
6.5
DE CONSUMPTIE VAN VLEES, VIS EN SCHELPDIEREN DOOR DE EEUWEN HEEN
6.5.1
Wat is er gegeten? Het onderzoek van het botmateriaal uit Alkmaar geeft een beeld van de eetgewoonten van de bewoners door de eeuwen heen, en van de wijze waarop 212
Lambooij 1994, 24. Zie voor de sluisvisserij bijvoorbeeld Van Dam 1998. 214 Eikelenberg 1747, 303. 213
BIAXiaal 453
107
(landbouw)huisdieren en wilde fauna werden geëxploiteerd. Ook laat het iets zien van de achtergrondfauna: dieren als muizen, kikkers en padden die in en rond de huizen voorkwamen. Hoewel er per context duidelijke verschillen zijn (zie onder), werd rundvlees verreweg het meest gegeten. Vlees van varkens en schapen kwam naar verhouding minder vaak op tafel. De runderen waren naar huidige begrippen vrij klein, met schofthoogtes variërend tussen 123 en 133 cm. De lichaamsgrootte is vergelijkbaar met het Galloway-rund, een ras dat tegenwoordig in Nederland hier en daar wordt ingezet als grazer in natuurgebieden. Vis is in ruime mate gegeten, met name zeevis als kabeljauwachtigen en platvis. Pluimvee en jachtwild (konijnen en vogels) vormden een bescheiden aanvulling op het dagelijkse dieet, iets wat in nog sterkere mate geldt voor schelpdieren. Ook eieren stonden op het menu, getuige de eischaalfragmenten die in de zeefmonsters werden aangetroffen. Er zijn geen aanwijzingen dat het vlees van honden en katten is gegeten. Wel is duidelijk dat zo nu en dan de vacht is gebruikt: aan de 15e-eeuwse Langestraat (01LAN19BP2) van hond en aan het 16e-17e-eeuwse Ritsevoort (08RTVX515) van kat. Uit de beerput op deze laatste locatie kwamen bijna 200 resten van kat tevoorschijn, afkomstig van minstens zes verschillende (volwassen en jonge) dieren. Een zelfde aantal botten (in dit geval van minima vijf individuen) komt uit de 17e-eeuwse beerput aan de Gedempte Nieuwesloot (08GNIBP1), maar hier zijn geen aanwijzingen voor het villen van katten. Wat de honden betreft is duidelijk dat er verschillende rassen werden gehouden: zowel schoothondjes (schofthoogtes rond 26 cm) als forsere dieren (schofthoogtes rond 55 cm). Deze laatste zullen dienst hebben gedaan als jacht-, trek- of waakhond. Hoewel het aantal visresten op het eerste gezicht vrij groot lijkt, zou men toch veel meer resten ervan verwachten. Dit in het licht van het gegeven dat in de 14e en 15e eeuw de vistuigen en technieken om massa's zoetwatervis en zeevis te vangen en te conserveren genoegzaam bekend waren. De zeevisserij was al in de 13e eeuw belangrijk. Zo verleende koning Eduard I van Engeland in 1295 aan Hollanders, Zeeuwen en Friezen vergunning om op de Engelse kusten te vissen op haring.215 Rond deze tijd bedreven Nederlanders de haringvangst ook in de Oostzee.216 Uit schriftelijke bronnen blijkt dat de visserij op haring vanaf het begin van de 15e eeuw een ongekende vlucht in Nederland nam. Dit zou te danken zijn aan de uitvinding van het haringkaken in de 14e eeuw en de uitvinding van het grote haringnet, de vleet, in 1416.217 In de 15e eeuw vond nog een belangrijke technologische ontwikkeling voor de haringvisserij plaats, namelijk die van de haringbuis.218 Door dit type schip waren vangsten ver op zee mogelijk, omdat het ruimte bood de vis aan boord te kaken, te zouten en in tonnen te slaan.
215
Burema 1953, 20. Beaujon 1885, 2. 217 Beaujon 1885, 6. 218 Egmond 1997, 111. 216
BIAXiaal 453
108
Van de bodembewonende vissoorten, zoals kabeljauw, schelvis en platvissen, is bekend dat deze eveneens in groten getale gevangen en gegeten werden. Dit is bijvoorbeeld af te leiden uit het Huishoudregister van de klerk Hubert van Budel uit 1332.219 Toentertijd at men aan het Hof van de Bisschop van Utrecht zeer geregeld de zeevissoorten haring, schelvis, wijting en een enkele maal poon, makreel en tong. Daarnaast maakt het register melding van de trekkende soorten steur, paling en zalm, en de zoetwatervissen snoek, brasem, karper, zeelt, baars en pos. Uit de Rekeningen van het Bisdom Utrecht over de jaren 1378-1379 is op te maken dat het Hof in sommige maanden van het jaar bijna dagelijks haring at.220 Daarnaast werd meer dan eens kabeljauw, schelvis, wijting, poon, schol en bot ingekocht. Ook werden de trekkende soorten prik, steur, paling, elft, zalm en spiering en de zoetwatervissen snoek, brasem, voorn, karper, riviergrondel, baars en pos gegeten. Hieruit is duidelijk dat het vangen van trekvis en zoetwatervis geen enkel probleem was. Unger vermeldt dat in de Middeleeuwen reeds allerlei maatregelen werden genomen om het uitroeien van deze vissen tegen te gaan.221 Zo werden van hogerhand voorschriften gegeven over de tijd waarin gevist mocht worden. Over vis in middeleeuwse steden zeggen Lobergt & van Os: “Vis was in de vroege stedelijke economie om verschillende redenen een gewild artikel. In zijn voordeel sprak - afgezien van de vastenwet - de goede smaak, de voedingswaarde, de overvloed en zeker bij riviervis - de relatief zeer lage productiekosten: goedkoper eten was er eigenlijk niet te vinden. Wanneer nu een stadje met een groeiend inwonertal het geluk had over een eigen viswater te beschikken, dan lag het voor de hand dat het stadsbestuur er naar streefde dit voordeel krachtig in bescherming te nemen. Bij zulke plaatsen komen we dan ook de bepaling tegen dat vis, in stedelijke wateren of binnen het stedelijk rechtsgebied gevangen, eerst op de eigen markt rechtstreeks door de visser aan de consument te koop moest worden aangeboden vóór hij aan derden (de viskopers) doorverkocht of naar andere plaatsen uitgevoerd mocht worden.”222 Eén van de redenen voor het relatief kleine aantal visresten is dat deze in het algemeen in handverzameld materiaal sterk ondervertegenwoordigd zijn.223 Het 2 mm zeefmonster van Canadaplein (00CAN1220BP4) en het 2 mm zeefmonster van Langestraat (07LAN87BP5) demonstreren duidelijk dat het aantal visresten enorm toeneemt. Met de indeling in zoetwatervis, trekkende vis en zeevis kan het beeld van de visconsumptie nader worden ingevuld (tabel 19). De oudste resten zijn die van 07LAN85/86BP5. Hun datering is 1350-1425. Zeevis is reeds de belangrijkste groep, met een aandeel van ca. 51%. Zoetwatervis maakt op zijn hoogst slechts voor een derde deel uit van de geconsumeerde vis. Uit de gevonden percentages van de andere jongere vindplaatsen in Alkmaar is duidelijk dat zeevis hier overduidelijk het belangrijkst is en dat kabeljauwachtigen (met name kabeljauw, schelvis en wijting) hiervan het belangrijkste deel uitmaakten. 219
Muller 1889, 1891. Heeringa 1926. 221 Unger 1916,153. 222 Lobergt & van Os 1977, 95. 223 Zie o.m. Prummel 1992. 220
BIAXiaal 453
109
In zijn studie van de visresten van het Burseplein in Deventer laat Laarman (1989: tabel 4) zien dat de consumptie van zeevis vanaf de 15e eeuw toeneemt. Volgens hem zou dit verband houden met betere conserveringstechnieken en de mogelijkheid de vis over grotere afstanden te vervoeren. De eerste reden kan niet juist zijn, want in de Late-Middeleeuwen conserveerde men de vis al met zout en/of door droging. De nieuwere techniek, invriezen, is van een veel jongere datum. Kranenburg vermeldt dat de Hollandse vissers uit de tijd van de Republiek uitsluitend zout gebruikten waarmee zowel de haring als de kabeljauw werden behandeld.224 De werkelijke reden is evenwel dat, dankzij de reeds genoemde technologische vernieuwingen in de 15e eeuw, enorme hoeveelheden zeevis werden gevangen. Om bederf hiervan te voorkomen, moet de distributie en verkoop van de vis op een veel effectievere wijze hebben plaatsgevonden.
6.5.2
Herkomst van het voedsel Alle wilde vogels kunnen uit de nabije omgeving zijn betrokken. Eenden – en dan specifiek grondeleenden als wilde eend, taling, slobeend, e.d. – kunnen zijn gevangen in eendenkooien. Getuige de kaarten van de hand van Johannes Dou (1745, in 1680 voor het eerst in druk verschenen), lagen er in die tijd rond Alkmaar zeker vier eendenkooien: ten noordwesten in de Bergermeer, ten noordoosten in de Waarlandspolder, ten zuidoosten in de Beemster en ten zuidwesten tussen Uitgeest en Castricum. Echter, ook de – toen nog natte – duinen boden uitstekende mogelijkheden voor het vangen van waterwild. Eenden en ganzen kunnen ook zijn bemachtigd bij de valkenjacht, die niet alleen door de adel maar ook door de burgerlijke elite in de steden werd beoefend. Op die manier kan ook de purperreiger zijn gevangen. "Rheygers" worden in een plakkaat van Karel V op de houtvesterij van Holland uit 1517 tot de “edele vogels” gerekend. Deze mochten alleen worden bejaagd door die edellieden die daartoe vanouds gerechtigd waren of met speciale toestemming van de houtvester.225 Ook de auteur van het Jacht-Bedryff rekent reigers tot de “Edele Vogelen”, in de specifieke betekenis van “veerwild waarop met valken wordt gejaagd”. Ook de zoetwatervis (karperachtigen, snoek, baars en pos) en paling zal uit de nabije omgeving, en misschien zelfs uit de stadsgrachten, zijn betrokken. De herkomst van een aantal trekkende vissoorten is wat lastiger te bepalen: paling, spiering en zalm/zeeforel kunnen zowel uit een marien als uit een zoetwater milieu afkomstig zijn. Ten aanzien van de resten van platvis (schol/bot/schar) geldt dat de bot regelmatig in het zoete water wordt aangetroffen, terwijl schol en schar echte zeevissen zijn. Dit laatste geldt ook voor stekelrog, haring, kabeljauwachtigen en tarbot. Deze vissen zijn, evenals de mosselen, van de kust aangevoerd, hoogstwaarschijnlijk vanuit Egmond. De binnenvisserij zal, net zoals elders in Noord-Holland, ook in en rond Alkmaar van aanzienlijke omvang zijn geweest ( zie De Boer 1997), totdat de 224 225
Kranenburg 1946, 21. Matthey 2002, 147.
BIAXiaal 453
110
droogmakerijen vanaf 1560 deze bronnen van inkomsten letterlijk deden opdrogen. Niet voor niets is een van de grootste meren bij Alkmaar naar een van de belangrijkste zoetwatervissen vernoemd: d’Aalmeer (Daalmeer). Een belangrijke visplek was de sluis in Alkmaar (eerst in de Kaarsemakersgracht, rond 1400 verplaatst naar de Kwakelsluis). Het visrecht was een belangrijke grafelijke inkomstenbron. Zo werd het visrecht bij de sluis van Alkmaar in 1388 verpacht voor maar liefst 31 pond per jaar.226 Wat de konijnen betreft moeten we in jongere contexten (vanaf de 16e eeuw) rekening houden met aanwezigheid van gefokte, tamme konijnen. Voor die tijd zal het gaan om wilde konijnen, die in warandes werden gehouden. Het ligt voor de hand dat die in de nabije duinen hebben gelegen. Wilde konijnen kunnen op verschillende manieren zijn bemachtigd. Zo noemt het Jacht-Bedryff voor het vangen van konijnen onder meer: honden, fretten, strikken, netten en jachtvogels. De runderen kunnen heel goed in de omgeving van Alkmaar zijn gehouden. Er zijn aanwijzingen zijn dat er al in de 14de eeuw vetweiderij werd bedreven met geïmporteerde ossen. De mogelijkheden voor schapenteelt zijn mogelijk beperkter geweest gezien de natte landschapscondities rond Alkmaar. Schapen zijn uitermate gevoelig voor besmetting met de (dodelijke) leverbot, een parasiet die voorkomt in zoet water.
6.5.3
Sociale status: wat is gewoon en wat is bijzonder? Van de meeste onderzochte contexten is op basis van de archeologica de status vast te stellen. De vraag is nu in hoeverre de archeozoölogische gegevens daarmee overeenkomen. Om daar een uitspraak over te kunnen doen, is het allereerst zaak te kijken naar het soortenspectrum, en meer specifiek, naar mogelijke "luxe" soorten. De aanwezigheid van tamme duif, knobbelzwaan, kalkoen en klein jachtwild (met name vogels als purperreiger) zou kunnen wijzen op rijkdom en een hoge sociale status. Opvallend is dat groot wild ontbreekt in alle contexten. Of dat betekent dat het, ook door de gegoede burgerij, nooit werd gegeten is niet met zekerheid te zeggen. Het is mede daarom te betreuren dat het handverzamelde dierlijk botmateriaal van de Alkmaarse stadskastelen niet meer voor onderzoek beschikbaar is.227 In ieder geval kwam groot wild wel op tafel in kastelen in de regio, getuige de vondsten van botten van edelhert, damhert, ree en wild zwijn in kasteel Brederode bij Velsen. Ook de bewoners van het kasteel te Egmond aan den Hoef hebben gejaagd op edelherten, die (evenals het andere grofwild) lokaal voorkwamen.228 Uit een vermelding in het 17e-eeuwse Jacht-Bedryff is af te leiden dat herten in die tijd kennelijk zo algemeen waren dat maatregelen genomen moesten worden om schade aan de landbouw tegen te gaan: “Om in Noorthollandt ’t Groffwildt uijt de koorenlanden te houden isser een Herte heijninge gemaeckt die van Bredeoos-Duijn begint ende tot boven Egmont toestreckt.” Historische bronnen
226
Wortel 1974, 37. Het materiaal is indertijd onderzocht, maar de resulaten zijn niet bekend. Door onbekende oorzaaak is het materiaal zoekgeraakt. 228 Zeiler 2007. 227
BIAXiaal 453
111
vermelden dat dit ook meer dan een eeuw eerder, in het begin van de 16e eeuw, al het geval was.229 De interpretatie van de aanwezigheid van konijnen behoeft enige voorzichtigheid. Aanvankelijk, gedurende de Middeleeuwen, kwam konijnenvlees alleen op tafel bij de rijken, maar in de loop van de 16e eeuw verliest het zijn exclusiviteit. De oorzaak hiervan moet worden gezocht in het op grote schaal exploiteren van konijnen in warandes: "The massive output of the warrens may have led to a decrease in the status of rabbit as a food source".230 Dat betekent dat alleen in de oudere contexten de aanwezigheid van konijnen als een teken van luxe zou kunnen worden geïnterpreteerd. Of dat inderdaad ook zo is, is echter de vraag. Gezien het feit dat zo dichtbij Alkmaar konijnen in grote aantallen te vinden waren, zal de vangst niet altijd op een legale manier zijn gebeurd. Ook in het zeer recente verleden was stroperij in de duinen wijd verbreid; vooral de Egmonders waren daarin – vaak door pure armoede gedwongen – zeer bedreven. Het 16e-eeuwse Visboeck van de Scheveningse groothandelaar in vis Adriaen Coenen geeft informatie over de status van een aantal vissoorten. Zo vermeldt hij dat de zogenaamde versvisserij, die in Holland door de vissers van de kustdorpen werd bedreven, in de eerste plaats schelvis opleverde. Deze was "een ghemeen mans spijzen", waarmee "veel binnenlantsche steden mede versche gespijst ende gevoet werden". Kabeljauw werd ook veel gevangen, maar "dit is voor die rijke, weeldige luyden, die haest die scelvissen sat worden"; evenals tong, die ook toen een luxe-artikel was: "seer waerde visgen voor die groote meesters, sijn oock delycaet van smake". Schol daarentegen was een "spijze van den ghemeenen man". Adriaen Coenen noemt nog tal van andere vissen, onder andere zalm, elft, tarbot, poon en pieterman, maar hun betekenis als voedsel was van minder belang.231 Smallegange (1696:183) zegt over de kabeljauwvangst: “Onse Visschers tot dese vangst verre in Zee zijnde, wanneer sy meerder overvloed vangen, dan sy versch souden konnen vertieren, souten die in vaten, het hooft afsnijdende, en den selven dan abberdaen noemende”. Genoemde auteur vermeldt ook dat de koppen en afvallende stukjes ingezouten werden. Dit product werd kibbeling genoemd en werd gegeten door “lieden die een sterke maag hebben en gewoon zijn zwaar werk te doen”. Een en ander geeft aan dat de vis die in Alkmaar geconsumeerd werd, in het algemeen niet afwijkend is van die van de gewone burgerij (tabel 29). Opvallend is evenwel het grote aantal vissoorten dat gegeten werd. In 07LAN27BP2 zijn resten aangetroffen van minimaal twintig soorten. Mogelijk duidt dit gevarieerde menu op meer welstand. Dit zou in een aantal gevallen ook kunnen worden afgelezen uit de grootte van de vissen. Het is duidelijk dat kleine, middelgrote en soms zeer grote vissen geconsumeerd werden. Mogelijk vertegenwoordigen de resten van de kleine en middelgrote vissen gewone maaltijden en kwamen de grote vissen op tafel bij speciale gelegenheden met gasten. Zij dienden als teken van rijkdom van de bewoners. Simpel gezegd: des te groter de opgediende vis, 229
Swaen 1948; Den Hartog 2005. Van Dam 2001. 231 Coenen 1578, geciteerd in Unger 1916, 143, 144. 230
BIAXiaal 453
112
des te welvarender de gastheer op de gasten overkwam. Een andere reden voor het op tafel zetten van grote individuen zou kunnen zijn dat er vele monden gevoed moesten worden. Voor dit laatste doel is het goedkoper om veel kleine individuen van de soort aan te schaffen dan één groot individu. Opvallend is de afwezigheid van resten van de zoetwatervis meerval, de trekkende vissen zoals steur en elft/fint en zeevissoorten zoals zeebaars en harders. Lobregt & van Os zeggen dat de steur in heel Europa een vroonvis was, d.w.z. dat gevangen steuren waren voorbehouden aan de adel.232 De afwezigheid van steurresten duidt erop dat soort in de omgeving van Alkmaar schaars was en de bewoners niet behoorden tot het deel van de bevolking dat het recht had op gevangen steuren. De afwezigheid van meerval kan er op duiden dat de vis in het gebied reeds zeldzaam was geworden. Uit de eerste helft van de 10e eeuw is een rest van deze soort bekend uit Alkmaar (opgraving Witteveen 1974).233 Van de soort weten we inmiddels dat deze in het Neolithicum in geheel west en midden Nederland voorkwam.234 Maar ergens na de Romeinse tijd begon het bergafwaarts te gaan met de soort (droogmakerijen?). Zo was zijn verspreidingsgebied in de zestiger jaren van de vorige eeuw beperkt tot de ringvaart van de Haarlemmermeer en de Westeinderplassen. Voor de afwezigheid van resten van bijvoorbeeld elft/fint, zeebaars en harders hebben we vooralsnog geen afdoende verklaring. Tabel 29
Alkmaar, handverzameld en gezeefd materiaal: frequentie (%) van vissoorten in onderzochte contexten (vermelde status op archeologische gronden). Nt = totaal aantal gedetermineerde resten.
Status
07LAN 85/86BP5
07LAN 27BP2
01LAN 19BP2
1350-1425
14001450 gem./rijk Nt = 381
rijk Nt = 107
08LAA 54BP3
05VDA512
08RTVX 515BP1
08GNI BP1
15 eeuw zeer rijk Nt = 12
14751550 arm Nt = 139
1570-1610 gemiddeld Nt = 5
15751650 onbekend Nt = 179
16101660 arm Nt = 84
e
Zoetwatervissen Karperachtigen Snoek Baarsachtigen
7,4 1,9 26,2
6,0 0,3 6,6
8,3 -
13,0 0,7 15,9
-
12,8 0,6 8,9
8,4 3,6
Subtotaal
35,5
12,9
8,3
29,6
-
22,3
12,0
Trekkende vissen Paling Spiering Zalm/Zeeforel Bot
13,1 -
2,6 0,3 0,3 0,5
-
1,4 -
-
2,8 1,1
2,4
Subtotaal
13,1
3,7
-
1,4
-
3,9
2,4
Zeevissen Haai/Rog Haring
4,6 1,9
0,5 10,8
16,7
2,9 -
-
2,2 7,3
1,2 6,0
232
Lobregt & van Os 1977, 67. Clason & Brinkhuizen, 1978. 234 Brinkhuizen 1979. 233
BIAXiaal 453
113
Kabeljauwachtigen Tarbot Schol/Bot/Schar Tong
26,1 18,7 -
36,0 1,3 34,3 0,8
66,6 8,3 -
57,6 2,9 5,7 -
20,0 80,0 -
40,2 24,0 -
59,6 17,9 1,2
Subtotaal
51,3
83,7
91,6
69,1
100,0
73,7
85,9
Zoals blijkt uit tabel 30 komen de archeozoölogische gegevens niet altijd overeen met de archeologische informatie, waarbij benadrukt moet worden dat soms de hoeveelheid materiaal te beperkt is om op dit punt conclusies te trekken. Dat geldt – jammer genoeg – voor de beerputten van het zeer rijke huishouden aan de Langestraat, het huis Reket (01LAN, 2e helft 14e-15e eeuw). Ook bij de Voordam (05VDA, 1570-1610) en, zij het in wat mindere mate, een andere locatie aan de Langestraat (07LAN, 1350-1425) is dat het geval. Een beerput waarvan de zoölogische inhoud wel goed aansluit bij de archeologische informatie, is (opnieuw) een uit de Langestraat (07LAN, 1400-1450). Naast een prominente vertegenwoordiging van knobbelzwaan zien we een gevarieerd assortiment aan wilde vogels, vooral waterwild, maar ook minder gangbare soorten als purperreiger en kemphaan. Overigens zijn ook kuifeend en brilduiker, beide duikeenden, zeker geen alledaagse soorten. Normaliter zijn het grondeleenden (wilde eend, taling, e.d.) die men aantreft.235 Door de naar verhouding grote hoeveelheid botmateriaal kunnen we in dit geval behalve over de gegeten soorten ook iets zeggen over de vleeskwaliteit. Zo heeft men voornamelijk rundvlees gegeten van wat oudere (jongvolwassen of volwassen) dieren. Daarentegen kwam er vaker vlees op tafel van jonge schapen en vooral van jonge varkens. Een selectie uit de veestapel van relatief jonge dieren wordt algemeen gezien als een teken van welstand.236 Overigens valt wel op dat het aandeel van de meest vleesrijke delen vooral bij varken en schaap laag ligt. Dit hoeft echter niet te betekenen dat men ook overwegend de mindere delen heeft gegeten: deze kunnen elders zijn weggegooid. Van het huis aan het 16e-/17e-eeuwse Ritsevoort (08RTVX) is de status niet exact bekend, hoewel de redelijk hoge verkoopprijzen van dit in de eerste helft van de 17e eeuw wel op enige welstand wijst.237 De samenstelling van het botmateriaal geeft de indruk van een welvarend huishouden, met name door de aanwezigheid van knobbelzwaan en tamme duif. Evenals in het rijke huishouden aan de Langestraat (07LAN) lijkt men hier voornamelijk vlees van wat oudere (jongvolwassen en volwassen) runderen te hebben gegeten, maar was het vlees van schapen en varkens vaker van jonge dieren. Lastiger te interpreteren zijn de twee contexten die op grond van de archeologische gegevens als arm gelden: Laat (08LAA, 1575-1625) en Gedempte Nieuwesloot (08GNI,1610-1660). Vooral de vondst van kalkoen aan de Laat wekt verbazing. Het gaat ook zeker niet om een schamel restje van een overgeschoten rijke maaltijd, maar om een bot uit de borst, een van de meest vleesrijke delen! Gekoppeld aan het feit dat in die tijd de kalkoen nog een relatief onbekende en 235
Zie o.a. Esser 2000. Zie o.a. Ervynck et al. 1994. 237 Mededeling. P. Bitter. 236
BIAXiaal 453
114
dus zeer bijzondere vogel was, maakt dit tot een vondst die totaal niet past in een arm huishouden. In het geval van de Gedempte Nieuwesloot zijn knobbelzwaan en watersnip de soorten die men veel eerder associeert met een luxe huishouden dan met een armeluismaaltijd. Misschien moeten we hier, net als bij de konijnen, rekening houden met illegale vangst. In ieder geval is duidelijk dat in geval van aanwezigheid van een enkele soort die in principe als "luxe" te definiëren is, de grootste voorzichtigheid moet worden betracht om uitspraken te doen over de status van het betreffende huishouden. Hoe breder het spectrum, des te betrouwbaarder de interpretatie. Waar mogelijk moet tevens worden gekeken naar informatie over de vleeskwaliteit.
BIAXiaal 453
Tabel 30
6.5.4
115
Alkmaar, aan- of afwezigheid consumptiesoorten (zoogdieren en vogels) in onderzochte contexten (vermelde status op archeologische gronden). Nt = totaal aantal gedetermineerde resten consumptiesoorten n.n.b. = niet nader bepaald. In rood zijn die soorten aangegeven die in principe als "luxe" kunnen worden aangemerkt.
07LAN 13501425
07LAN 14001450
01LAN 2e helft e 14 e 15 eeuw zeer rijk
08LAA 14751550
05VDA 1570-1610
08RTVX 15751650
08GNI 16101660
rijk
gem/rijk
arm
gemiddeld
onbekend
arm
Nt = 36
Nt =194
Nt = 46
Nt = 77
Nt = 10
Nt = 131
Nt = 76
Slachtvee Rund Schaap/geit Varken
+ + +
+ + +
+ + -
+ + +
+ + -
+ + +
+ + +
Overige zoogdieren Konijn
+
+
+
-
+
+
+
Pluimvee/siervogels Kip Kalkoen (Knobbel)zwaan Tamme eend Tamme duif
+ + -
+ + -
+ -
+ + + -
-
+ + +
+ + -
Wilde vogels Wilde eend Winter-/zomertaling Slobeend Pijlstaart Krakeend Kuifeend Brilduiker Eend (soort n.n.b.) Grauwe gans Gans (soort n.n.b.) Purperreiger Waterral Kemphaan Watersnip Spreeuw Koperwiek Veldleeuwerik Kleine zangvogel
+ + + + + -
+ + + + + + + + + + + -
+ + -
+ + + + + -
-
+ + + + + +
+ + + + -
Vergelijking met gegevens van eerdere onderzoeken In grote lijnen komen de soortenspectra van de eerder onderzochte contexten overeen met die van het nu verrichte onderzoek Dit geldt niet alleen voor zoogdieren en vogels (tabel 31, tabel 32), maar ook voor vissen.
BIAXiaal 453
116
Groot wild is eerder ook niet aangetroffen; bij het klein wild kan de haas worden toegevoegd. Botten van paard, die in geen van de nu onderzochte beerputten voorkomen, zijn alleen in twee van de oudste contexten aanwezig; na 1400 worden ze nergens meer aangetroffen. Dit is in overeenstemming met het algemene beeld uit Middeleeuwse steden: uitgezonderd die gevallen waarin sprake is van (complete) kadavers zijn resten van paard overal schaars of afwezig.238 Na de Middeleeuwen gaan steeds meer stadsbesturen er toe over om speciale plaatsen aan te wijzen waar dode dieren begraven moesten worden. Reden daarvoor was het tegengaan van de overlast die rottende kadavers – zij het begraven, zij het gedumpt in grachten en sloten – veroorzaakten.239 Bij de vogels valt een aantal zaken op. Zo verschijnen, op een uitzondering na, kleine zangvogels zoals veldleeuwerik, spreeuw en lijsterachtigen pas vanaf de 16e-17e eeuw. In ieder geval twee van de vier contexten waarin dat het geval is (Ritsevoort en Wortelsteeg) lijken luxe(re) huishoudens te zijn. Dat sluit aan bij het gegeven dat pas na de Middeleeuwen het eten van zangvogels door de elite in zwang kwam. Voor die tijd werden ze versmaad: zo aten de Hollandse graven hoenders, kapoenen, reigers en patrijzen, maar geen kleine vogels zoals zangvogels of kwartels.240 De beerputten van Ritsevoort en Wortelsteeg bevatten ook de hoogste aantallen resten van kip (resp. 20 en 40). Het eten van kip is pas na de Middeleeuwen, vanaf de 16e eeuw, populair geworden in West-Nederland. Het eerst gebeurde dat bij de hogere en middenklasse burgers; bij de lagere sociale klassen is eend lange tijd de meest gegeten vogel geweest. De relatief hoge frequentie van kip in de twee betreffende contexten zou hier mee te maken kunnen hebben, al is het riskant om op basis van een toch beperkte dataset dergelijke conclusies te trekken. In ieder geval is het zo dat in beide beerputten ook flinke aantallen botten van eenden zijn gevonden; op het Ritsevoort zelfs meer dan van kip. Verder valt op dat, ondanks het gegeven dat in de loop van de 17e eeuw de populariteit van de zwaan als consumptievogel afneemt, ook in de (laat)16e-17e eeuwse contexten (Ritsevoort, Gedempte Nieuwesloot) botten van knobbelzwanen zijn aangetroffen.
238
Lauwerier 1997. De Jong 2001. 240 Matthey 2002, 256-258. 239
BIAXiaal 453
Stadhuis 1300-1400
Langestraat 1350-1425
Langestraat 1400-1450
Langestraat 14 -15 eeuw
Laat 1475-1550
Ritsevoort 1575-1650
Worteldsteeg 1574-1677
Huigbrouwer-straat 1500-1700
Voordam 1500-1700
Langestraat 16e-17e eeuw
Gedempte Nieuwesloot 1610-1660
Slachtvee Rund Schaap/geit Varken
+ + +
+ + +
+ + +
+ + +
+ + +
+ + -
+ + +
+ + +
+ + +
+ + +
+ + +
+ + +
+ + +
Overige huisdieren Paard Hond Kat
+ -
+ +
+ + -
+ +
+ +
+ +
+ +
+
+ -
+
-
+ +
+
Overige zoogdieren Konijn Haas Otter Bunzing Mol (Zwarte) rat Huismuis
-
+ -
-
+ -
+ + +
+ -
-
+ + -
+ + -
+ -
+ -
+ + + -
+ -
Bronnen: Hooge Huys: Clason 1972 Witteveen: Clason & Brinkhuizen 1978 Stadhuis: Clason 1979 Wortelsteeg: Esser & Gehasse 1995 Huigbrouwerstraat: Esser 2000 Voordam: Esser 2000 e e Langestraat (16 -17 eeuw): Esser et al. 1997
e
e
Witteveen 1000-1400
Alkmaar, overzicht van aangetroffen zoogdiersoorten uit 13 onderzochte contexten
Hooge Huys 900-1200
Tabel 31
117
BIAXiaal 453
Ritsevoort 1575-1650 Worteldsteeg 1574-1677 Huigbrouwerstraat 1500-1700 Voordam 1500-1700
Langestraat 16e-17e eeuw Gedempte Nieuwesloot
Alkmaar, overzicht van aangetroffen vogelsoorten uit 13 onderzochte contexten. In rood zijn die soorten aangegeven die in principe als "luxe" kunnen worden aangemerkt.
Hooge Huys 900-1200 Witteveen 1000-1400 Stadhuis 1300-1400 Langestraat 1350-1425 Langestraat 1400-1450 Langestraat 14e-15e eeuw Laat 1475-1550
Tabel 32
118
Pluimvee/siervogels Kip Kalkoen (Knobbel)zwaan Tamme eend Tamme duif
-
+ -
-
+ + -
+ + -
+ -
+ + + -
+ + +
+ +
+ -
+ + (+) -
+ +
+ + -
Wilde vogels Wilde eend Winter-/zomertaling Slobeend Pijlstaart Krakeend Smient Kuifeend Tafeleend Toppereend Brilduiker Bergeend Eidereend Eend (soort n.n.b.) Grauwe gans Gans (soort n.n.b.) Wilde zwaan Blauwe reiger Purperreiger Waterral Kemphaan Plevierachtige Houtsnip Watersnip Spreeuw Merel Zanglijster Koperwiek Lijsterachtige Veldleeuwerik Putter Huis-/Ringmus Kleine zangvogel Kauw
+ -
+ + + + + + -
+ -
-
+ + + + + + + + + + + -
-
+ + + + + -
+ + + + + + -
+ + + + + + + + + + + + -
+ -
(+) + + + + + -
+ + + + + + + + + +
+ + + + -
BIAXiaal 453
7.
119
Literatuur Appell, A.L., & J. Sonneschyn 1789: Catalogus van appelen, peeren, pruimen, kersen en andere fruit-boomen die thans het meest in gebruik zijn, 's-Hertogenbosch. Bakels, C.C., 2007: Maastricht-Marktmaas, resten van zaden en vruchten, Leiden (Intern Rapport Universiteit Leiden). Baetsen, S., 2001: Graven in de Grote Kerk. Fysisch-antropologisch onderzoek in de Grote of St. Laurenskerk te Alkmaar, Alkmaar (Rapporten over de Alkmaarse Monumentenzorg en Archeologie nr. 8). Ballmann, P., 1978: Knochenfunden von Vögeln aus der Abtei Sankt Peters zu Gent, Belgien (VII bis XVIII Jahrhundert), Le Gerfaut 68, 551-576. Baudet, F.E.J.M., 1904: De maaltijd en de keuken in de middeleeuwen, Leiden. Beaujon, A., 1885: Overzicht der geschiedenis van de Nederlandsche zeevisscherijen, Leiden. Beerenhout, B., 2009: De rijke historie van de karper, Visionair 13, 28-30. Berg, G. van den, 2004: Eerste resultaten van de opgraving Koningsweg, Nieuwsbrief Monumentenzorg en Archeologie gemeente Alkmaar 10, 4-5. Beug, H.-J., 2004: Leitfaden der Pollenbestimmung für Mitteleuropa und angrenzende Gebiete, München. Bieleman, J., 1992: Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500-1950, Meppel. Bitter P., & R. Roedema 2009: Alkmaar: Achterdam 18, Gedempte Nieuwesloot 31, Koningsweg 74, Laat 233-235-237, Langestraat 73, 75/77 en 79, Omval 36, Randersdijk, Ritsevoort 60, Ritsevoort 32, Wageweg/Victoriepark, De archeologische kroniek van Noord-Holland 2008, Haarlem, 4-19. Bitter, P., & R. Roedema 2010: Aan het begin van de Langestraat (07LAN), in: P. Bitter, N. de Jong-Lambregts & R. Roedema 2010: De Burg en rijke burgerij. Twee opgravingen bij de Spanjaardstraat en Langestraat in 2007, Alkmaar (Rapporten over de Alkmaarse Monumentenzorg en Archeologie nr. 15), 23177. Bitter, P., J. Dijkstra, R. Roedema & R.P. van Wilgen, 1997: Wonen op Niveau; archeologisch, bouwhistorisch en historisch onderzoek van twee percelen aan de Langestraat, (Rapporten over de Alkmaarse Monumentenzorg en Archeologie, delen 5 en 5A), Alkmaar. Bitter, P., 1995: Geworteld in de bodem, Alkmaar (Publikaties over de Alkmaarse Monumentenzorg en Archeologie 1). Bitter, P., 2002: Graven en begraven. Archeologie en geschiedenis van de Grote Kerk van Alkmaar, Hilversum (proefschrift Universiteit van Amsterdam). Bitter, P., 2004: Archeologische verrassingen in de Kapelkerk, Nieuwsbrief Monumentenzorg en Archeologie gemeente Alkmaar 10, 2-3.
BIAXiaal 453
120
Bitter, P., 2009a: Schaven aan Alkmaar: Archeologische terreinen voor behoud en onderzoek, in: N. de Jong-Lambregts, G. de Reus & C. Roozendaal, Authentiek door dynamiek. Cultuurhistorie Alkmaar, beleidskader 2009-2019 (raadsnota vastgesteld 10/9/09), bijlage 5: Onderzoeksagenda archeologie, gemeente Alkmaar. Bitter, P., 2009b: Toying with Miniatures. Finds of ‘Doll’s-house items’ from Alkmaar, in: H. Clevis (red.), Medieval Material Culture. Studies in honour of Jan Thijssen, Zwolle, 47-65. Bitter, P., S. Ostkamp & R. Roedema 2002: De beerput als bron. Archeologische vondsten van het dagelijks leven in het oude Alkmaar, Alkmaar. Blankaart, S., 1698: Den Nederlandschen Herbarius, Amsterdam (herdruk 1980, Groningen). Boddeke, R., 1971: Vissen & vissen, Amsterdam etc. Boer, D.E.H., 1997: ‘Roerende van der visscheryen’. Enkele aspecten van de visvangst in Holland en Zeeland tot de Sint Elisabethsvloed van 1421, in: D.E.H. de Boer, E.H.P. Cordfunke en H. Sarfatij (red.), Holland en het water in de middeleeuwen. Strijd tegen het water en beheersing en gebruik van het water, Muiderberg/Hilversum (Publicatie Stichting Comité Oud Muiderberg nr.71), 115-140. Braekman, W.L., 1963: Middelnederlandse zegeningen, bezweringsformulieren en toverplanten, Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (Nieuwe Reeks), Gent. Braekman, W.L., 1986: Een nieuw Zuidnederlands kookboek uit de vijftiende eeuw (MS KANTL Gent 15), Brussel. Bremer, J.T., 1979: Wiringherlant. Hoofdstukken uit de geschiedenis van het land en volk van Wieringen, deel 1, Schoorl. Brinkhuizen, D.C., 1979: On the Finds of European Catfish (Silurus glanis L.) in the Netherlands, in: M. Kubasiewicz (ed.), Archaeozoology I, Szczecin, 256-261. Brinkhuizen, D.C., 1989: Ichthyo-archeologisch onderzoek: methoden en toepassing aan de hand van Romeins vismateriaal uit Velsen (Nederland), Groningen (proefschrift Rijksuniversiteit Groningen). Brinkhuizen, D.C., 2006: Visresten, in: A. Ufkes (red.), Een archeologisch onderzoek in de vroegmiddeleeuwse ringwalburg op het Abdijplein te Middelburg, gemeente Middelburg (Z.), Groningen (ARC-publicaties 119), 53-57. Brinkkemper, O., & H. van Haaster 2012: Eggs of Intestinal Parasites whipworm (Trichuris) and Mawworm (Ascaris): Non-pollen Palynomorphs in Archaeological Samples, Review of Palaeobotany and Palynology 2012 (in druk). Brothwell, D., K. Dobney & A. Ervynck 1996: On the Causes of Perforations in Archaeological Domestic Cattle Skulls, International Journal of Ostearchaeology, Vol. 6, 471-87.
BIAXiaal 453
121
Buitenhuis, H. & D.C. Brinkhuizen 2003: Faunaresten, in: J.B. Hielkema (red.), Aanvullend Archeologisch Onderzoek op terrein 9 te Houten-Loerik, gemeente Houten (U), Groningen (ARC-publicaties 69), 35-46. Burema, L., 1953: De voeding in Nederland van de Middeleeuwen tot de twintigste eeuw, Assen. Buurman, J., 1989: Botanisch laboratorium, Jaarverslag ROB 1988, 87-90, Amersfoort. Clason, A.T., & D.C. Brinkhuizen 1978: Dieren in middeleeuws Alkmaar (2), in: E.H.P. Cordfunke (red.), Alkmaar in prehistorie en Middeleeuwen, Zutphen (Alkmaarse Historische Reeks 2), 118-133. Clason, A.T., 1972: Dieren in middeleeuws Alkmaar, in: E.H.P. Cordfunke (red.), Alkmaar, van boerderij tot middeleeuwse stad, Alkmaar, 98-104. Clason, A.T., 1979: Dieren in middeleeuws Alkmaar (3), in: E.H.P. Cordfunke (red.), Kennemer contouren, Zutphen (Alkmaarse Historische Reeks 3), 55-61. Cooremans, B., A. Ervynck & W. van Neer 1993: De voedselvoorziening in de Sint-Salvatorsabdij te Ename (Stad Oudenaarde, prov. Oost-Vlaanderen) 2. De afvalput van de priorij (17e eeuw), Archeologie in Vlaanderen III, 419-442. Cordfunke, E.H.P., 1972: Alkmaar, van boerderij tot middeleeuwse stad, Alkmaar. Cordfunke, E.H.P., 1978: Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen, Zutphen (Alkmaarse Historische Reeks II). Cordfunke, E.H.P., 1992: Thirty Years of Archaeological Investigation in Alkmaar’s Town Centre, Berichten R.O.B. 40, 333-387. Dam, P.J.E.M. van, 1998: Vissen in veenmeren. De sluisvisserij op aal tussen Haarlem en Amsterdam en de ecologische transformatie in Rijnland 1440-1530, Hilversum (Hollandse Studiën 34). Dam, P.J.E.M. van, 2001: Status Loss due to Ecological Success. Landscape Change and the Spread of the Rabbit, Innovation 14 (2), 157-70. Daems, W.F., 1993: Nomina simplicium medicinarum ex synonymariis medii aevi collecta, Leiden etc. (Studies in Ancient Medicine, vol. 6). De Cleene, M., & M.C. Lejeune 1999: Compendium van rituele planten in Europa, Gent. De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meid. Facsimile-uitgave van de druk uit 1761 (Amsterdam), Leiden 1965. Diehl, J.M., 1954: Plant en dier in de middeleeuwse wandtapijten, Maastricht (Publicaties reeks VII - 1954 van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg). Dodoens, R., 1554: Cruydeboeck, Antwerpen. Dodoens, R., 1644: Cruydt-Boeck, volghens sijne laetste verbeteringhe: Met Bijvoeghsels achter elck Capitel, uyt verscheyden Cruydt-beschrijvers: Item, in 't laetste een
BIAXiaal 453
122
Beschrijvinghe vande Indiaensche ghewassen, meest ghetrocken uyt de schriften van Carolus Clusius. Nu wederom van nieuws oversien ende verbetert, Antwerpen. Doorman, G., 1955: De middeleeuwse brouwerij en de gruit, 's-Gravenhage. Dou, J.J., 1745: Kaartboek Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West-Friesland (5e druk). Driesch, A. von den, 1976: A Guide to the Measurement of Animal Bones from Archaeological Sites, Cambridge (USA). Eikelenberg, S., 1747: Alkmaar en zyne geschiedenissen, Rotterdam (raadpleegbaar op Google Books). Egmond, F., 1997: Een bekende Scheveninger. Adriaen Coenen en zijn Vischboeck van 1578, Scheveningen. Ervynck, A., W. van Neer & P. van der Plaetsen 1994: Dierlijke resten, in: A. Ervynck (red.), De ‘Burcht’ te Londerzeel. Bewoningsgeschiedenis van een motte en een bakstenen kasteel, Zellik, 99-170. Esser, E., & E.F. Gehasse 1993: Wortelsteeg 1991. Ecologisch onderzoek aan mestkuilen en beerputten, Delft (intern rapport Archeoplan ECO). Esser, E., & E.F. Gehasse 1995: Onderzoek van huisafval: het organisch materiaal, in: P. Bitter (red.), Geworteld in de bodem. Archeologisch en historisch onderzoek van een pottenbakkerij bij de Wortelsteeg in Alkmaar, 76-87. Esser, E., J. van Dijk & H. Luijten 1997: Biologisch onderzoek van vier beerputten, in: P. Bitter, J. Dijkstra, R. Roedema en R.P. van Wilgen (red.), Wonen op Niveau; archeologisch, bouwhistorisch en historisch onderzoek van twee percelen aan de Langestraat, Alkmaar (Rapporten over de Alkmaarse Monumentenzorg en Archeologie, nrs. 5 en 5A), 199-210. Esser, E., J. van Dijk & L. Kubiak-Martens 2001: Dierlijke en plantaardige resten uit een beerput aan de Voordam 2 te Alkmaar; een beknopt onderzoek, in: S. Ostkamp, R. Roedema & R. van Wilgen (red.), Gebruikt en gebroken. Vijf eeuwen bewoning op drie locaties in het oostelijk stadsdeel, Alkmaar (Rapporten over de Alkmaarse Monumentenzorg en Archeologie nr. 10), 87-94. Esser, E. (red.), 2000: Beerputten aan de Voordam 2 en de Huigbrouwerstraat 3 te Alkmaar. Een beknopt onderzoek aan plantaardige en dierlijke resten en een chemisch onderzoek, Delft (Ossicle 33). Esser, E., W.J. Kuijper & D.C. Brinkhuizen 2003: Eten in het 15e-16e eeuwse St. Nicolaasgasthuis te Den Haag. Archeozoölogisch onderzoek aan dierlijke resten, Delft (Ossicle 65). Fægri, K., P.E. Kaland & K. Krzywinski 1989: Textbook of Pollen Analysis, Chichester (4th Ed.). Gautier, A., 1998: De Gouden Kooi, Antwerpen etc.
BIAXiaal 453
123
Geel, B. 1998: A Study of Non-Pollen Objects in Pollen Slides, Utrecht (ongepubliceerd). Gotjé, W., 1992: Pollen- en macrorestenanalyse van een Hollandveensequentie onder de Westfriese omringdijk nabij Oudorp, Amsterdam (BIAX-rapport). Grant, A., 1982: The Use of Tooth Wear as a Guide to the Age of Domestic Ungulates, in: B. Wilson, C. Grigson & S. Payne (eds.), Ageing and Sexing Animal Bones from Archaeological Sites (BAR British Series, 109), 91-108. Grierson, S., 1990: Traditional Scottish Dyestuffs and their possible Identification from Archaeological Deposits, in: D.E. Robinson (ed.), Experimentation and Reconstruction in Environmental Archaeology, Symposia of the Association for Environmental Archaeology no. 9, Roskilde Denmark 1988, København, 25-32. Groeneweg, G., 1987: Aardewerk uit Bergse bodem: de spreeuwenpot, Brabants Heem 39 (4), 154-167. Guicciardini, L., 1566: Descrizione di tutti i Paesi-Bassi, Vertaling Kiliaen, 1568. Haaster, H. van, 1997a: De introductie van cultuurgewassen in de Nederlanden tijdens de Middeleeuwen, in: A.C. Zeven (red.), De introductie van onze cultuurplanten en hun begeleiders van het Neolithicum tot 1500 AD, Wageningen, 53104. Haaster, H. van, 1997b: Plantaardige en dierlijke resten uit de Middeleeuwen. De resultaten van het oecologisch onderzoek op het Sint Janskerkhof, in: H.W. Boekwijt & H.L. Janssen (red.), Kroniek van Bouwhistorisch en Archeologisch onderzoek 's-Hertogenbosch 2, 's-Hertogenbosch, 140-162. Haaster, H. van, 2008: Archeobotanica uit ’s-Hertogenbosch. Milieuomstandigheden, bewoningsgeschiedenis en agrarische ontwikkelingen in en rond een (post)middeleeuwse groeistad, Groningen (Groningen Archaeological Studies 6). Haaster, H. van, 2010: Archeobotanisch onderzoek aan enkele 18e-eeuwse beerputmonsters uit Amsterdam, Zaandam (BIAXiaal 457). Haaster, H. van, K. Hänninen & P. van Rijn 2005: Voedingsgewoonten en milieuomstandigheden op en rond Huis te Vleuten (12e-18e eeuw), Zaandam (BIAXiaal 224). Habermehl, K.-H., 1975: Die Alterbestimmung bei Haus- und Labortieren, Berlijn/Hamburg. Harcourt, R.A., 1974: The dog in prehistoric and early historic Britain, Journal of Archaeological Science 1, 151-75. Hartog, E. den, 2005: Dieren in en rond de kastelen Teylingen en Brederode, Haarlem. Heeringa, K., 1926: Rekeningen van het Bisdom Utrecht 1378-1573. Eerste deel: Rekeningen over het wereldlijk gezag van den bisschop, Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap (gevestigd te Utrecht), derde serie nr. 50, Utrecht. Heijder, M., 1979: Amsterdam, korenschuur van Europa, Amsterdam.
BIAXiaal 453
124
Hoeve, J.A. van der, & T. Tel 2005: De bouwgeschiedenis van de Alkmaarse Kapelkerk, in: L. Noordegraaf & C. Rogge (red.), De Alkmaarse Kapelkerk. Geschiedenis en restauratie, Alkmaar (Alkmaarse Historische Reeks XIII), 9-100. Hondius, P., 1621: Dapes inemptæ, of de Moufe-schans, dat is, de soeticheydt des bvyten-levens, vergheselschapt van de boucken, afghedeelt in X gangen. Nieuwe editie. Nu eerst bij den autheur uyt laten gaen. T’samen met zijn Hof-wetten, Leiden. Hoorens, C., 1989: Bloemen en planten op Brugse wandtapijten, Jaarboek 1987-88 Stad Brugge Stedelijke Musea, Brugge. Hüffer, M., 1951: Bronnen voor de geschiedenis der Abdij Rijnsburg, 's-Gravenhage. Jacobs, E., 2008: Locatie “Voordam 13-15 en Zijdam 4”, gemeente Alkmaar. Een Definitief Archeologisch Onderzoek, Amsterdam (STAR 97). Jansen-Sieben, R., & M. van der Molen-Willebrands 1994: Een notabel boecxken van cokeryen, Amsterdam (Tekstuitgaven van het kookboek uit circa 1514, uitgegeven door Thomas Vander Noot in Brussel). Jong, T. de, 1992: Huisdieren, jachtwild, vissen en weekdieren: een weerspiegeling van gevarieerde maaltijden, in: Arts, N. (red.). Het kasteel van Eindhoven. Archeologie, ecologie en geschiedenis van een heerlijke woning 1420-1676, Eindhoven, 214-236. Jong, T. de, A. Carmiggelt & G. van den Eynde, 1997: Met de Nassaus aan tafel. Dierlijk botmateriaal uit het kasteel van Breda onderzocht, Brabants Heem 49-4, 121-129. Jong, T. de, 2001: Het beste paard van stal, Gemeente Eindhoven, afdeling Archeologie. Jong-Lambregts, N. de, P. Bitter, R. Roedema & C. Prins 2007: Laat 229-231 (04LAA). Archeologisch onderzoek naar bewoningsresten van de 12de tot de 20ste eeuw, in: N. de Jong-Lambregts, P. Bitter, L. Verspaij-Frank et al. (red.), Tussen Zwaard en Fortuin. Enkele opgravingen in Alkmaar 2002-2005, Alkmaar (Rapporten over de Alkmaarse Monumentenzorg en Archeologie nr. 12), 111198. Kalkman, C., 2003: Planten voor dagelijks gebruik. Botanische achtergronden en toepassingen, Utrecht. Kaptein, H., 2007a: Streekcentrum in wording. De economische ontwikkeling van een marktstad, in: D. Aten, J. Drewes, J. Kila & H. de Raad (red.), Geschiedenis van Alkmaar, Alkmaar, 91-103. Kaptein, H., 2007b: Kaasstad van Holland. Een markt- en verzorgingscentrum van naam, in: D. Aten, J. Drewes, J. Kila & H. de Raad (red.), Geschiedenis van Alkmaar, Alkmaar, 226-251. Kersten, A.M.P., 1979: Honden en katten in Utrecht. Middeleeuwen en subrecent, doctoraalscriptie Biologisch-Archeologisch Instituut, Groningen.
BIAXiaal 453
125
Knoop, J.H., 1763: Fructologia of Beschryving der Vrugtbomen en Vrugten die men in de hoven plant en onderhout, Leeuwarden. Knörzer, K.-H., 1967: Kornradensamen (Agrostemma githago L.) als giftige Beimischung in römerzeitlichen und mittelalterlichen Nahrungsresten, Archaeo-Physika 2, 100-107. Kooistra, L.I., K. Hänninen, H. van Haaster & C. Vermeeren 1998: Voedselresten in beer en afval. Botanisch onderzoek aan beerputten, afvalkuilen en ophogingslagen van de steden Dordrecht en Nijmegen uit de 12e-20e eeuw, Amsterdam (BIAXiaal 52). Körber-Grohne, U., 1987: Nutzpflanzen in Deutschland. Kulturgeschichte und Biologie, Stuttgart. Kranenburg, H.A.H., 1946: De zeevisscherij van Holland in den tijd der Republiek, academisch proefschrift, Amsterdam. Krauss, J.C., 1800: Afbeeldingen der artseny-gewassen met derzelver Nederduitsche en Latynsche beschryvingen, deel 4, Amsterdam. Laarman, F., 1989: Het botmateriaal, in: H. Clevis & J. Kottman (red.), Weggegooid en teruggevonden, 61-65, Kampen. Lauwerier, R.C.G.M., 1997: Faunal remains from Dutch medieval towns. A survey. Anthropozoologica 25/26, 479-86. Lauwerier, R.C.G.M. & J.T. Zeiler, 2001: Wishful thinking and the introduction of the rabbit in the Low Countries. Environmental Archaeology 6, 87-90. Lambooij, H.Yh.M., 1994: Bedreigd land, in: D. Aten & N.C. Woestenburg (red.), …die water keert, 800 jaar regionale dijkzorg in Hollands Noorderkwartier, Edam, 14-37. Laurioux, B., 1992: De gouden eeuw der kruiden, in: E. Collet (red.), Specerijkelijk, Brussel, 60-69. Leix, A., 1936: Färberei im Mittelalter, Ciba Rundschau 1, 19-21. Lindemans, P., 1952: Geschiedenis van de landbouw in België, Antwerpen (twee delen). Lobregt, P. & J. van Os, 1977: De laatste riviervissers, Zutphen. Manaseryan, N.H., K. Dobney & A. Ervynck, 1999: On the causes of perforations in archaeological domestic cattle skulls: new evidence. International Journal of Ostearchaeology, Vol. 9, 74-75. Man, R. de, 1988: Botanische macroresten uit een laatmiddeleeuwse waterput te Alkmaar-Magdalenastraat, Amersfoort (Interne Rapporten Archeobotanie ROB 1988/1). Manders, M., 1993: Twee graanschepen. Een botanische studie van de lading, in: R. Reinders & A. van Hoek (red.), Scheepslading, Groningen, 19-31.
BIAXiaal 453
126
Matolcsi, J., 1970: Historische Erforschung der Körpergrösse des Rindes auf Grund von ungarischen knochenmaterial, Zeitschrift für Tierzüchtung und Züchtungsbiologie 87, 89-137. Matthey, I., 2002: Vincken moeten vincken locken. Vijf eeuwen vangst van zangvogels en kwartels in Holland, Hilversum. Merian, M., 1660: 473 Afbeeldingen van vissen in koper gesneden uit J. Jonstons naeukerige beschryvingh van de natuur (heruitgave 1976). Muller, S., 1891: De registers en rekeningen van het Bisdom Utrecht. 1325-1336, Deel II, Werken van het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht, Nieuwe serie nr. 54, 's-Gravenhage. Nie, W.J.L. de, 1936: De ontwikkeling der Noord-Nederlandse textielververij van de veertiende tot de achttiende eeuw, thesis, Leiden. Nyland(t), P., 1711: Den verstandigen hovenier, over de twaelf maenden van ’t jaer. Zijnde deel 2 van het vermakelyk lantleven, Amsterdam. Oggins, R.S., 2004. The Kings and Their Hawks. Falconry in medieval England. New Haven, London. Oskamp, D.L., 1796: Afbeeldingen der artseny-gewassen met derzelver Nederduitsche en Latynsche beschryvingen, deel 1, Amsterdam. Ostkamp, S., R. Roedema & R. van Wilgen 2001: Gebruikt en gebroken. Vijf eeuwen bewoning op drie lokaties in het oostelijk stadsdeel, Alkmaar (Rapporten over de Alkmaarse Monumentenzorg en Archeologie nr. 10). Pals, J.P., 1989: Nogmaals het Ewijkse veld: twee reacties, Westerheem 38 (6), 287. Pals, J.P., 1997: De introductie van cultuurgewassen in de Romeinse Tijd, in: A.C. Zeven (red.), De introductie van onze cultuurplanten en hun begeleiders van het Neolithicum tot 1500 AD, Wageningen, 25-51. Projectgroep Archeologie AHR, 2003: Specificaties voor datastructuur en formulieren ten behoeve van Archeologische Monumentenzorg AHR-project. Prummel, W., 1992: Vlees en vis op de rijk gevulde dis, in H.P. ter Avest (ed.), Opmerkelijk afval. Vondsten uit een 17de eeuwse beerput in Harlingen, 99-111, Harlingen. Punt, W., & G.C.S. Clarke (eds.) 1980: The Northwest European Pollen Flora II, Amsterdam. Punt, W., & G.C.S. Clarke (eds.) 1981: The Northwest European Pollen Flora III, Amsterdam. Punt, W., & G.C.S. Clarke (eds.) 1984: The Northwest European Pollen Flora IV, Amsterdam.
BIAXiaal 453
127
Punt, W., & S. Blackmore (eds.) 1991: The Northwest European Pollen Flora VI, Amsterdam. Punt, W., (ed.) 1976: The Northwest European Pollen Flora I, Amsterdam. Punt, W., S. Blackmore & G.C.S. Clarke (eds.) 1988: The Northwest European Pollen Flora V, Amsterdam. Punt, W., S. Blackmore & P.P. Hoen (eds.) 1995: The Northwest European Pollen Flora VII, Amsterdam. Punt, W., S. Blackmore & P.P. Hoen (eds.) 2003: The Northwest European Pollen Flora VIII, Amsterdam. Rentenaar, R., 1978: De vroegste geschiedenis van het konijn in Holland en Zeeland, Holland 10, 2-16. Roedema, R., & S. Ostkamp 2002: Alkmaar * Doelenstraat 2, Hofplein, Kennemerstraatweg, Kerkplein, (Koedijk) Kanaaldijk 206, (Koedijk) Kanaaldijk 231, Langestraat 51, Langestraat 64-66, Schoutenstraat 14-16, Voordam 15, in: W. Blazer (red.), Archeologische Kroniek Noord-Holland 2001, Holland 34, 1-52 (3-11). Roedema, R., 2001: Alkmaar * Doelenstraat 6, Groot Nieuwland, Langestraat 1618, Oudegracht 220, in: W. Blazer (red.), Archeologische Kroniek NoordHolland 2000, Holland 33, 1-69 (5-8). Roever, M. de, 1996: ‘Gort met rosijne en frikadellen’. Het dagelijkse middagmaal van een 18e-eeuwse Amsterdammer, Historisch Tijdschrift Holland nr. 4/5, 214231. Sangers, W.J., 1952: De ontwikkeling van de Nederlandse tuinbouw, Zwolle. Schorger, A.W., 1966. The Wild Turkey: its history and domestication. Norman, Oklahoma. Schultze-Motel, W. et al., 1980: Gustav Hegi, Illustrierte Flora von Mittel-Europa, Band II, Teil 1 1967-1980. Simmonds, N.W., 1979: Evolution of Crop Plants, London etc. Smallegange, M., 1696: Nieuwe Cronyk van Zeeland, Middelburg. Sonderland, J.B., 1843-44. Le Vol du Héron 2. Swaen, A.E.H. (ed.), 1948: Jacht-Bedryff, Leiden. Tamis, W.L.M., R. van der Meijden, J. Runhaar, R.M. Bekker, W.A. Ozinga, B. Odé & I. Hoste 2004: Standaardlijst van de Nederlandse flora 2003, Gorteria 304/5, 101-195. Teichert, M., 1975: Osteometrische Untersuchungen zur Berechnung der Widerristhöhe bei Schafen, in : A.T. Clason (ed.), Archaeozoological studies, 51-69. Thienpont, D., F. Rochette & O.F.J. Vanparijs 1986: Diagnose van verminosen door coprologisch onderzoek, Beerse (België).
BIAXiaal 453
128
Thoen, E., 1988: Landbouweconomie en bevolking in Vlaanderen gedurende de late Middeleeuwen en het begin van de Moderne Tijden. Testregio: de kasselrijen van Oudenaarde en Aalst, Gent. Tielhof, M. van, 1995: De Hollandse graanhandel 1470-1570, Koren op de Amsterdamse molen, Den Haag (Hollandse Historische Reeks XXIII). Troostheide, C.D., A. Fokma & J.P. Pals (in voorbereiding): Archeobotanisch onderzoek van monsters uit de Caepsche Kasse van de Hortus Botanicus te Amsterdam. Unger, W.S., 1916: De levensmiddelenvoorziening der Hollandse steden in de Middeleeuwen, Amsterdam. Vandewiele, L.J., 1974: Introductie bij de facsimile uitgave van Den Herbarius in Dyetsche, Gent (Opera Pharmaceutica Rariora, vol. 9). Vandommele, H., 1986: Groenten en fruit in de Nederlanden in de zestiende eeuw, in: P. Verbraeken (red.), Joachim Beuckelaer. Het markt- en keukenstuk in de Nederlanden 1550-1650, Gent, 71-77. Vandommele, H., 1991: Van kapucijner tot doperwt, Gent. Veer, A. van 't, 1966: Oud-Hollands kookboek, Antwerpen etc. Vis, J., P. Bitter, H. Kaptein e.a. 2007: Geschiedenis van Alkmaar, Zwolle. Volmaakte Grond-Beginzelen der Keuken-Kunde, , Leiden 1967 (Facsimile-uitgave van de druk uit 1758 Amsterdam). Walle, R. van de, 1982: Bewerkt been, gewei, hoorn en ivoor, Stadsarcheologie 6 (2), 2-36, Gent. Waterlander, S., 2007a: Kievitseieren en beerputten, in: N. de Jong-Lambregts, P. Bitter, L. Verspaij-Frank et al., (red.): Tussen Zwaard en Fortuin. Enkele opgravingen in Alkmaar 2002-2005, Alkmaar (Rapporten over de Alkmaarse Monumentenzorg en Archeologie nr. 12), 48-51. Waterlander, S., 2007b: Ecologische vondsten uit askuil Oudegracht 182, in: N. de Jong-Lambregts, P. Bitter, L. Verspaij-Frank et al. (red.): Tussen Zwaard en Fortuin. Enkele opgravingen in Alkmaar 2002-2005, Alkmaar (Rapporten over de Alkmaarse Monumentenzorg en Archeologie nr. 12), 239-240 en 276-278. Waterlander, S., 2008: Haring lust wel duizend menschen, wie zal zich geen haring wenschen, Nieuwsbrief Monumentenzorg en Archeologie gemeente Alkmaar nr. 24, 5. Waterlander, S., 2009a: Ecologisch onderzoek van een beerput bij de Schapensteeg, in: P. Bitter, R. Roedema e.a., Huizen, havens en handel. Opgravingen bij de Waag en onder het Waagplein (1997-2003), Alkmaar (Rapporten over de Alkmaarse Monumentenzorg en Archeologie nr. 13), 3841.
BIAXiaal 453
129
Waterlander, S., 2009b: Botmateriaal, in: N. de Jong-Lambregts, e.a., Sporen onder het maaiveld, opgravingen in Alkmaar en Koedijk tussen 2001 en 2007, Alkmaar (Rapporten over de Alkmaarse Monumentenzorg en Archeologie 14), 71. Waterlander, S., 2010: Status en symboliek van de knobbelzwaan, Nieuwsbrief Monumentenzorg en Archeologie gemeente Alkmaar 30, 6-7. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1987: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 2, Deventer. Willebrands, M., 2006: De verstandige kok. De rijke keuken van de Gouden Eeuw, Bussum (hertaalde uitgave van De Verstandige Kock of Sorghvuldige Huyshoudster, editie 1669. Onderdeel van Het Vermakelijck Landtleven, Amsterdam: M.W. Doornick 1669). Winter, J.M. van, 1981: Nahrung auf dem Lobither Zollhaus, auf Grund der Zollrechnungen aus den Jahren 1426-27, 1427-28 und 1428-29, in: T.J. Hoekstra, H.L. Janssen & I.W.L. Moerman (red.), Liber Castellorum, 40 variaties op het thema kasteel, Zutphen, 338-348. Winter, J.M. van, 1982: The Use of Cannabis in Two Cookery Books of the Fifteenth Century, in: A. Fenton & T.M. Owen (eds.), Food in Perspective, Proceedings of the Third International Conference on Ethnological Food Research, Cardiff, 401-407. Winter, J.M. van, 1989: De rol van ingemaakt voedsel in enige middeleeuwse huishoudingen in Nederland, in: R. Jansen-Sieben (red.), Artes mechanicae in Middeleeuws Europa. Handelingen van het colloquium van 15 oktober 1987, Brussel, 243-260. Witteveen, J., 1993: De verstandige Kock, of Sorghvuldige Huys-houdster…, vermeerdert met de Hollandtse Slacht-Tyd, hier is noch achter by gevoeght de Verstandige Confituurmaker (1670), Facsimile 1993, Amsterdam (Met inleiding van J. Witteveen). Wouters, W, L. Muylaert & W. van Neer, 2007: The distinction of isolated bones from plaice (Pleuronectes platessa), flounder (Platichthys flesus) and dab (Limanda limanda): a description of the diagnostic characters. Archaeofauna 16, 33-72. Zeiler, J.T., D.C. Brinkhuizen & D.L. Bekker, 2007: Niet bij vee alleen. Archeozoölogisch onderzoek van de Vroege Bronstijdvindplaats Hoep Noord te Schagen. ArchaeoBone rapport nr. 54. Intern rapport in opdracht van Archeologische Werkgroep “Kop van Noord-Holland”. Zeiler, J.T., 2007: Adellijk afval. Archeozoölogisch onderzoek van de Laat-Middeleeuwse kastelen Egmond en Brederode. ArchaeoBone rapport nr. 61. Intern rapport in opdracht van Provincie Noord-Holland. Zeist, W. van, & H. Woldring 2000: Plum (Prunus domestica L.) Varieties in Lateand Post-Medieval Groningen: the Archaeobotanical Evidence, Palaeohistoria 39/40, 563-576.
BIAXiaal 453
130
Zientara, B., 1983: Die Entwicklung der Städte im Niederoderraum im 13. Jahrhundert im Zusammenhang mit den Anfängen des Kornexports, Lübecker Schriften zur Archäologie und Kulturgeschichte 7, 147-157.
Bijlage 1a Alkmaar, resultaten macrorestenonderzoek locaties 00CAN, 00LAN, 01LAN, 02KPK, 03KWE, 04LAA en 05VDA. Tenzij anders vermeld, zijn alle resten onverkoold. Legenda: v = verkoold, m = gemineraliseerd, cf. = gelijkend op, (+) = 1-10, + = 11-50, ++ = 50-100, +++ = >100, ++++ = >1000.
opgravingscode
00CAN
00LAN
00LAN
01LAN
01LAN 02KPK 03KWE
04LAA 05VDA
vondstnummer
1220
21
21
106
19
28
83,84
30-b
512 (2x)
spoor
1A
.
.
.
.
.
.
.
2004
context
BP4
BP3
BP10
BP2
BP1
BP6
WP
BP
datering
18ac
BP3 grapen 14B-15a
14B
14B
15AB
15AB
16d-17a 13B
16d-17a
Secale/Triticum, zemelen
.
.
.
.
.
+
.
.
.
Rogge/Tarwe
Avena sativa + bloembasis (m)
.
.
(+)
1
.
.
.
.
.
Haver
Gebruiksplanten Granen en dergelijke
Avena
.
.
.
.
.
.
.
.
Haver
Cerealia, zemelen
.
+++++
+++++
++++
++++
++++
.
.
+++
Granen
Cerealia, fragmenten (m)
.
+++
.
.
.
.
.
.
.
Granen
Fagopyrum esculentum
+
+
(+)
.
.
+
.
.
+
Boekweit
Hordeum vulgare (m)
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Gerst
Hordeum vulgare (v)
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Gerst
Oryza sativa, kaf
.
(+)
.
.
.
(+)
.
.
2
Rijst
Panicum miliaceum, kaf
.
(+)
(+)
(+)
.
.
(+)
.
(+)
Pluimgierst
Secale cereale (v)
.
.
.
++
.
.
.
.
.
Rogge
Secale cereale, zemelen
.
.
.
.
.
+
.
.
.
Rogge
Secale cereale, fragmenten (m)
+
.
.
.
+
+
+
(+)
+
Rogge
Secale cereale, aarspilsegmenten
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Rogge
Triticum, zemelen
.
.
.
.
.
(+)
.
.
.
Tarwe
(+)
.
.
.
.
.
.
.
.
Tamme kastanje
Fruit, zuidvruchten en noten Castanea sativa
opgravingscode
00CAN
00LAN
00LAN
01LAN
01LAN 02KPK 03KWE
04LAA 05VDA
vondstnummer
1220
21
21
106
19
28
83,84
30-b
512 (2x)
spoor
1A
.
.
.
.
.
.
.
2004
context
BP4
BP3
BP10
BP2
BP1
BP6
WP
BP
datering
18ac
BP3 grapen 14B-15a
14B
14B
15AB
15AB
16d-17a 13B
16d-17a
Corylus avellana, fragmenten
(+)
+
(+)
2
(+)
.
+++
.
+
Hazelnoot
Ficus carica
+++
+++
++++
+++
++
++++
+++
(+)
+
Vijg
Fragaria
+++
+++
.
.
(+)
.
(+)
.
.
Aardbei
Fragaria (m)
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Aardbei
Juglans regia
.
(+)
.
.
.
.
.
.
.
Walnoot
Malus domestica
(+)
(+)
+
+
+
++
.
.
+
Appel
Malus/Pyrus, fragmenten
.
.
(+)
.
.
.
.
.
(+)
Appel/Peer
Malus/Pyrus, klokhuis
(+)
(+)
+++
(+)
.
.
.
.
++
Appel/Peer
Mespilus germanica
.
(+)
(+)
.
.
.
.
.
.
Mispel
Morus nigra
.
(+)
(+)
(+)
+
(+)
(+)
.
+
Zwarte moerbei
Prunus avium/cerasus
+
(+)
+++
+
+
+
++
.
++
Zoete kers/Zure kers
Prunus avium (Spaans)
.
(+)
.
.
.
.
.
.
.
Spaanse kers
Prunus domestica
(+)
.
.
(+)
(+)
(+)
(+)
.
(+)
Pruim en Kroosjes
Prunus domestica GRO-3
.
.
.
1
.
.
3
.
.
St. Julienpruim
Prunus domestica GRO-4
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Kroosjes
Prunus domestica GRO-5a/b
.
.
(+)
.
.
.
.
.
.
Enkele en dubbele Boerewitte
Prunus domestica GRO-6
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Kwets van Blijham
Prunus domestica GRO-7
.
(+)
(+)
.
.
.
.
.
.
Kwets
Prunus domestica GRO-9
1
.
.
.
.
.
1
.
2
Pruim van Damast
Prunus domestica GRO-12
.
.
.
.
.
.
.
.
.
soort Boerewitte
Prunus domestica GRO-13
.
.
.
1
3
3
1
.
1
Smal boerenblauwtje
Punica granatum
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Granaatappel
Pyrus communis
(+)
.
(+)
(+)
+
+
.
.
+
Peer
Pyrus communis, steencellen
(+)
++++
+++
.
+
+
.
.
.
Peer
opgravingscode
00CAN
00LAN
00LAN
01LAN
01LAN 02KPK 03KWE
04LAA 05VDA
vondstnummer
1220
21
21
106
19
28
83,84
30-b
512 (2x)
spoor
1A
.
.
.
.
.
.
.
2004
context
BP4
BP3
BP10
BP2
BP1
BP6
WP
BP
datering
18ac
BP3 grapen 14B-15a
14B
14B
15AB
15AB
16d-17a 13B
16d-17a
Ribes rubrum
++
(+)
.
.
.
.
(+)
(+)
Ribes rubrum (m)
.
.
.
(+)
.
.
.
.
.
Aalbes
Rubus caesius
+++
(+)
.
.
.
1
.
.
+
Dauwbraam
Rubus fruticosus
.
(+)
.
.
.
.
+
.
+
Gewone braam
Vaccinium myrtillus
.
+
.
.
.
.
3
.
.
Blauwe bosbes
Rubus idaeus
+++
(+)
.
.
.
.
.
.
.
Framboos
Sambucus nigra
1
.
.
1
.
.
1
.
.
Gewone vlier
Solanum lycopersicum
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Tomaat
Vitis vinifera
+++
++
+++
1
++
++
+++
.
+
Druif/Krent/Rozijn
Prunus spinosa
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Sleepruim
Apium graveolens
35
.
.
4
.
.
.
.
.
Selderij
Beta vulgaris, vruchtkluwen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Biet en Strandbiet
.
Aalbes
Groenten en peulvruchten
Cucumis sativus
.
.
.
.
.
.
.
.
3
Komkommer
Valerianella locusta
3
.
.
.
.
1
.
.
.
Gewone veldsla
Pisum cf. sativum (m)
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Erwt?
Pisum sativum, incl. hillum (m)
.
(+)
.
.
3
3
1
.
.
Erwt
Vicia faba, incl. hillum (m)
3
.
.
.
1
3
.
.
.
Tuinboon/Paardenboon
Aframomum melegueta
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Paradijskorrel
Aframomum melegueta, fragmenten
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Paradijskorrel
Anethum graveolens (m)
.
.
(+)
.
.
.
.
.
.
Dille
Brassica nigra
(+)
.
+++
++
++
++
.
.
.
Zwarte mosterd
Capsicum annuum
15
.
.
.
.
.
1
.
.
Spaanse peper
Kruiden en specerijen
opgravingscode
00CAN
00LAN
00LAN
01LAN
01LAN 02KPK 03KWE
04LAA 05VDA
vondstnummer
1220
21
21
106
19
28
83,84
30-b
512 (2x)
spoor
1A
.
.
.
.
.
.
.
2004
context
BP4
BP3
BP10
BP2
BP1
BP6
WP
BP
datering
18ac
BP3 grapen 14B-15a
14B
14B
15AB
15AB
16d-17a 13B
16d-17a
Carum/Cuminum
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Karwij/Komijn
Coriandrum sativum
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Koriander
Juniperus communis
1
.
.
.
.
.
.
.
.
Jeneverbes
Juniperus communis, bes
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Jeneverbes
Juniperus communis, naald
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Jeneverbes
Petroselinum crispum
1
.
.
.
.
.
.
.
.
Peterselie
Pimpinella anisum (m)
.
.
.
1
1
.
.
.
.
Anijs
Piper nigrum
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Zwarte peper
Foeniculum vulgare
.
.
.
.
+
+
.
.
1
Venkel
Foeniculum vulgare (m)
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Venkel
Brassica rapa
+
++
(+)
+
1
(+)
.
(+)
(+)
Raapzaad
Humulus lupulus
.
.
.
.
1
.
.
.
.
Hop
Overige gebruiksplanten
Linum usitatissimum
.
.
.
.
.
.
.
.
(+)
Vlas
Linum usitatissimum, kapselfragmenten
.
.
.
1
.
.
.
.
(+)
Vlas
Cannabis sativa
.
.
.
.
.
(+)
.
.
.
Hennep
Reseda luteola
.
.
.
.
1
.
.
.
.
Wouw
Papaver somniferum
.
.
.
1
3
+
.
.
(+)
Maanzaad
Physalis alkekengi
.
.
.
1
.
.
.
.
.
Lampionplant
Scirpus mucronatus
.
.
.
.
.
.
.
.
1
Stekelige bies
Neslia paniculata
.
.
.
.
.
.
1
.
2
Vinkenzaad
Wilde planten en onkruiden Allochtone onkruiden
Onkruiden van voedselrijke akkers en tuinen
opgravingscode
00CAN
00LAN
00LAN
01LAN
01LAN 02KPK 03KWE
04LAA 05VDA
vondstnummer
1220
21
21
106
19
28
83,84
30-b
512 (2x)
spoor
1A
.
.
.
.
.
.
.
2004
context
BP4
BP3
BP10
BP2
BP1
BP6
WP
BP
datering
18ac
BP3 grapen 14B-15a
14B
14B
15AB
15AB
16d-17a 13B
16d-17a
Aethusa cynapium
.
.
.
.
.
(+)
.
.
.
Hondspeterselie
Anagallis arvensis
.
.
(+)
.
.
1
.
.
.
Guichelheil
Arenaria serpyllifolia
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Gewone zandmuur
Camelina sativa
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Huttentut
Cuscuta epilinum
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Vlaswarkruid
Erysimum cheiranthoides
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Gewone steenraket
Euphorbia helioscopia
.
.
.
1
.
.
.
.
.
Kroontjeskruid
Fallopia convolvulus
(+)
.
.
(+)
+
+
(+)
(+)
(+)
Zwaluwtong
Fallopia convolvulus (v)
.
.
.
1
.
.
.
.
.
Zwaluwtong
Lamium amplexicaule
.
.
.
.
.
.
.
1
.
Hoenderbeet
Lamium purpureum
.
.
.
.
.
.
.
(+)
.
Paarse dovenetel s.s.
Persicaria maculosa
.
.
.
+
.
.
+
1
+
Perzikkruid
Sinapis arvensis
1
.
.
+
+
.
(+)
(+)
+
Herik
Sinapis arvensis, hauwfragmenten
.
.
.
+
.
.
.
.
.
Herik
Solanum nigrum
.
.
(+)
.
.
+
.
.
.
Zwarte en Beklierde nachtschade
Sonchus asper
1
.
.
++
(+)
+
.
(+)
.
Gekroesde melkdistel
Stellaria media
(+)
(+)
(+)
.
+
+
(+)
.
(+)
Vogelmuur
Thlaspi arvense
.
.
.
.
+
.
.
1
(+)
Witte krodde
Urtica urens
.
.
.
3
.
.
.
(+)
.
Kleine brandnetel
Vicia hirsuta, incl. hillum (m)
.
.
.
1
.
.
.
.
.
Ringelwikke
Galeopsis angustifolia-type
.
.
.
.
.
(+)
.
.
.
Smalle raai
Galium tricornutum
.
.
.
.
.
2
.
.
(+)
Driehoornig walstro
Valerianella dentata
.
.
.
.
.
1
(+)
.
1
Getande veldsla
Onkruiden van kalkrijke akkers
opgravingscode
00CAN
00LAN
00LAN
01LAN
01LAN 02KPK 03KWE
04LAA 05VDA
vondstnummer
1220
21
21
106
19
28
83,84
30-b
512 (2x)
spoor
1A
.
.
.
.
.
.
.
2004
context
BP4
BP3
BP10
BP2
BP1
BP6
WP
BP
datering
18ac
BP3 grapen 14B-15a
14B
14B
15AB
15AB
16d-17a 13B
16d-17a
Onkruiden van matig voedselrijke akkers Agrostemma githago
(+)
.
.
+++
+++
++++
+
(+)
+++
Bolderik
Anchusa cf. arvensis
.
.
.
1
.
.
.
.
.
Kromhals?
Anthemis arvensis
.
(+)
.
.
+
+
(+)
.
(+)
Valse kamille
Aphanes australis
.
.
.
.
.
.
1
.
.
Kleine leeuwenklauw
Arnoseris minima
.
.
.
1
+
+
.
.
.
Korensla
Bromus cf. secalinus (m)
.
.
.
(+)
.
.
(+)
.
.
Dreps?
Bromus cf. secalinus, caryopsis
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Dreps?
Bromus secalinus (v)
.
.
.
(+)
.
.
.
.
1
Dreps
Centaurea cyanus
+
+++
+++
+
+
++++
+++
.
+++
Korenbloem
Echinochloa crus-galli, kaf
.
.
.
.
.
(+)
.
.
.
Hanenpoot
Hypochaeris glabra/radicata
.
.
.
3
(+)
+
1
.
.
Glad biggenkruid/Gewoon biggenkruid
Papaver argemone
.
.
(+)
1
(+)
.
(+)
2
.
Ruige klaproos
Papaver dubium/rhoeas
.
(+)
.
.
.
.
.
.
.
Bleke klaproos/Grote klaproos
Raphanus raphanistrum, hauwfragmenten
2
(+)
(+)
+
(+)
(+)
+
.
2
Knopherik
Raphanus raphanistrum
(+)
.
.
(+)
.
+
.
.
(+)
Knopherik
Scleranthus annuus
(+)
.
.
(+)
.
+
.
.
.
Eenjarige hardbloem
2
Setaria pumila, kaf
.
.
.
.
.
(+)
.
.
Setaria pumila/verticillata kaf
.
.
.
.
.
.
(+)
.
Geelrode naaldaar
Rumex acetosella
+
+++
+++
+++
++/+++
++++
+++
+
+
Schapenzuring
Spergula arvensis
(+)
++
.
.
+
+
(+)
.
(+)
Gewone spurrie
Spergula arvensis (cf. var. maxima)
.
.
.
.
(+)
.
.
.
.
Gewone spurrie
Stachys arvensis
.
.
.
.
.
1
.
.
.
Akkerandoorn
Viola cf. arvensis
.
(+)
(+)
.
(+)/+
+
(+)
.
(+)
Akkerviooltje?
Geelrode naaldaar
opgravingscode
00CAN
00LAN
00LAN
01LAN
01LAN 02KPK 03KWE
04LAA 05VDA
vondstnummer
1220
21
21
106
19
28
83,84
30-b
512 (2x)
spoor
1A
.
.
.
.
.
.
.
2004
context
BP4
BP3
BP10
BP2
BP1
BP6
WP
BP
datering
18ac
BP3 grapen 14B-15a
14B
14B
15AB
15AB
16d-17a 13B
16d-17a
Capsella bursa-pastoris
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Gewoon herderstasje
Plantago major
.
.
(+)
.
(+)
.
.
.
.
Grote en Getande weegbree
Polygonum aviculare
.
(+)
.
(+)
+
.
(+)
.
+
Gewoon varkensgras
Tredplanten
Planten van weinig betreden, voedselrijke ruigten Anthemis cotula
.
+
.
.
(+)
+
+
.
(+)
Stinkende kamille
Anthemis tinctoria
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Gele kamille
Anthriscus sylvestris
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Fluitenkruid
Atriplex patula/prostrata
.
.
(+)
.
.
+
(+)
(+)
(+)
Uitstaande melde/Spiesmelde
Chelidonium majus
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Stinkende gouwe
Chenopodium album
(+)
+++
+++
++
+
+
+++
+
+
Melganzenvoet
Chenopodium ficifolium
.
.
.
.
.
.
(+)
(+)
.
Stippelganzenvoet
Chenopodium murale
.
.
.
(+)
.
.
.
.
.
Muurganzenvoet
Cirsium arvense/palustre
(+)
.
.
(+)
.
.
.
.
(+)
Akkerdistel/Kale jonker
Conium maculatum
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Gevlekte scheerling
Galeopsis bifida-type
1
.
.
.
.
+
.
.
(+)
Gespleten hennepnetel
Galium aparine (m)
.
(+)
.
.
.
.
.
.
.
Kleefkruid
Hyoscyamus niger
.
.
.
2
.
.
.
.
.
Bilzekruid
Lapsana communis
.
.
.
(+)
.
+
.
.
(+)
Akkerkool
Persicaria lapathifolia
(+)
+
+
+
+
+
+
(+)
+
Beklierde duizendknoop
Saponaria officinalis
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Zeepkruid
Silene latifolia (subsp. alba)
.
(+)
.
(+)
+
+
.
.
+
Avondkoekoeksbloem
Urtica dioica
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Grote brandnetel
Graslandplanten (zoet)
opgravingscode
00CAN
00LAN
00LAN
01LAN
01LAN 02KPK 03KWE
04LAA 05VDA
vondstnummer
1220
21
21
106
19
28
83,84
30-b
512 (2x)
spoor
1A
.
.
.
.
.
.
.
2004
context
BP4
BP3
BP10
BP2
BP1
BP6
WP
BP
datering
18ac
BP3 grapen 14B-15a
14B
14B
15AB
15AB
16d-17a 13B
16d-17a
Bromus hordeaceus, caryopsis
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Zachte dravik s.l.
Bromus hordeaceus/secalinus, caryopsis
.
.
.
.
(+)
+
.
.
.
Zachte dravik/Dreps
Centaurea cf. scabiosa
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Grote centaurie?
Cichorium intybus
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Wilde cichorei
Clinopodium acinos
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Kleine steentijm
Daucus carota
.
.
.
1
.
.
.
.
.
Peen
Festuca cf. rubra
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Rood zwenkgras?
Knautia arvensis
(+)
(+)
.
1
+
+
+
.
+
Beemdkroon
Leontodon saxatilis
.
.
.
.
.
.
.
.
3
Kleine leeuwentand
Leucanthemum vulgare
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Gewone margriet
Picris hieracioides
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Echt bitterkruid
Plantago lanceolata (m)
.
.
.
3
.
.
.
.
.
Smalle weegbree
Poa pratensis/trivialis
.
.
(+)
.
.
.
(+)
.
(+)
Veldbeemdgras/Ruw beemdgras
Prunella vulgaris
.
(+)
.
.
.
.
.
.
.
Gewone brunel
Ranunculus acris/repens
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Scherpe-/Kruipende boterbloem
Rhinanthus
.
.
.
.
1
(+)
.
.
(+)
Ratelaar
Rumex acetosa
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Veldzuring
Silene flos-cuculi
.
(+)
.
2
.
.
.
.
.
Echte koekoeksbloem
Silene vulgaris
.
.
.
.
.
+
(+)
.
.
Blaassilene
Stellaria graminea
.
.
.
1
.
.
.
.
.
Grasmuur
Planten van brakke graslanden Carex distans
.
.
.
.
.
.
.
1
.
Zilte zegge
Elytrigia atherica
.
.
.
.
.
(+)
.
.
(+)
Strandkweek
Juncus gerardii
.
.
.
(+)
.
.
.
+
.
Zilte rus
opgravingscode
00CAN
00LAN
00LAN
01LAN
01LAN 02KPK 03KWE
04LAA 05VDA
vondstnummer
1220
21
21
106
19
28
83,84
30-b
512 (2x)
spoor
1A
.
.
.
.
.
.
.
2004
context
BP4
BP3
BP10
BP2
BP1
BP6
WP
BP
datering
18ac
BP3 grapen 14B-15a
14B
14B
15AB
15AB
16d-17a 13B
16d-17a
Juncus gerardii (v)
.
.
.
+
.
.
.
.
.
Zilte rus
Juncus gerardii, complete vrucht (v)
.
.
.
1
.
.
.
.
.
Zilte rus
Puccinellia maritima
.
.
.
.
.
.
.
1
.
Gewoon kweldergras
Ruppia maritima
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Snavelruppia
Salicornia europaea
.
.
.
1
.
.
.
.
.
Kortarige zeekraal
Spergularia media + Spergularia marina
.
.
.
(+)
.
.
.
.
.
Gerande en Zilte schijnspurrie
Suaeda maritima
.
.
.
.
.
.
.
.
Schorrenkruid
Triglochin maritima
.
.
.
1
.
.
.
1
.
Schorrenzoutgras
Agrostis cf. stolonifera
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Fioringras?
Carex hirta
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Ruige zegge
Carex otrubae
.
.
.
2
.
.
.
.
1
Valse voszegge
Chenopodium glaucum/rubrum
(+)
.
.
.
.
.
.
.
.
Zeegroene ganzenvoet/Rode ganzenvoet
Planten van storingsmilieus
Hydrocotyle vulgaris
.
.
.
.
.
.
.
1
.
Gewone waternavel
Leontodon autumnalis
.
.
.
.
.
.
.
.
2
Vertakte leeuwentand
Persicaria hydropiper
.
.
.
2
+
(+)
.
.
(+)
Waterpeper
Potentilla anserina
.
.
.
1
.
.
.
1
.
Zilverschoon
Ranunculus flammula
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Egelboterbloem
Ranunculus repens
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Kruipende boterbloem
Ranunculus sardous
.
.
.
.
(+)
+
(+)
.
(+)
Behaarde boterbloem
Rumex crispus-type
.
.
.
(+)
+
.
(+)
(+)
(+)
Krulzuring-type
Rumex crispus, bloemdek
.
.
.
.
.
.
.
2
.
Krulzuring
Stellaria aquatica
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Watermuur
Water- en oeverplanten
opgravingscode
00CAN
00LAN
00LAN
01LAN
01LAN 02KPK 03KWE
04LAA 05VDA
vondstnummer
1220
21
21
106
19
28
83,84
30-b
512 (2x)
spoor
1A
.
.
.
.
.
.
.
2004
context
BP4
BP3
BP10
BP2
BP1
BP6
WP
BP
datering
18ac
BP3 grapen 14B-15a
14B
14B
15AB
15AB
16d-17a 13B
16d-17a
Alisma plantago-aquatica/lanceolata
.
.
.
.
.
.
.
.
1
Grote waterweegbree
Bolboschoenus maritimus
.
.
(+)
.
.
.
.
.
.
Heen
Carex acuta/elata
.
.
.
.
.
.
(+)
.
.
Scherpe-/Stijve zegge
Carex acutiformis
.
.
.
.
.
.
.
1
.
Moeraszegge
Carex pseudocyperus
.
.
.
.
.
.
.
1
.
Hoge cyperzegge
Cladium mariscus
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Galigaan
Eleocharis palustris/uniglumis
.
(+)
.
(+)
(+)
+
.
+
.
Gewone waterbies/Slanke waterbies
Galium palustre
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Moeraswalstro
Hippuris vulgaris
.
.
+
.
.
2
.
.
.
Lidsteng
Mentha aquatica/arvensis
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Watermunt/Akkermunt
Menyanthes trifoliata
.
.
.
.
.
.
.
1
.
Waterdrieblad
Oenanthe aquatica
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Watertorkruid
Phragmites, stengelfragmenten
.
.
.
+++
.
++
.
.
.
Riet
Potamogeton natans
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Drijvend fonteinkruid
Ranunculus aquatilis-type
.
.
.
.
.
+
.
.
.
Waterranonkels
Schoenoplectus lacustris
.
.
.
2
.
.
.
.
.
Mattenbies
Schoenoplectus tabernaemontani
.
.
.
.
.
.
.
(+)
.
Ruwe bies
Solanum dulcamara
.
.
(+)
2
.
.
.
1
.
Bitterzoet
Bryales (excl. Sphagnum)
.
.
.
.
+
.
.
.
.
Mossen (excl. Veenmos)
Calluna vulgaris, bloemen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Struikhei
Calluna vulgaris, takjes
.
.
.
.
.
+
.
.
.
Struikhei
Carex oederi-type
.
.
.
.
.
.
.
1
.
Geelgroene Zegge en Dwergzegge-type
Erica tetralix, blad
.
.
.
1
(+)
.
.
.
.
Gewone dophei
Heide- en veenplanten
opgravingscode
00CAN
00LAN
00LAN
01LAN
01LAN 02KPK 03KWE
04LAA 05VDA
vondstnummer
1220
21
21
106
19
28
83,84
30-b
512 (2x)
spoor
1A
.
.
.
.
.
.
.
2004
context
BP4
BP3
BP10
BP2
BP1
BP6
WP
BP
datering
18ac
BP3 grapen 14B-15a
14B
14B
15AB
15AB
16d-17a 13B
Erica tetralix, blad (v)
.
.
.
.
.
.
.
16d-17a
.
Gewone dophei
Erica tetralix, takjes
.
.
.
.
.
+
.
.
.
Gewone dophei
Eriophorum, spoeltje
.
.
.
.
.
.
.
1
.
Wollegras
Eriophorum, stengelfragmenten
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Wollegras
Myrica gale
.
.
.
.
.
1
.
.
.
Wilde gagel
Narthecium ossifragum, vrucht (m)
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Beenbreek
Potentilla erecta
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Tormentil
Sphagnum
.
(+)
(+)
(+)
(+)
.
.
.
.
Veenmos
Hieracium cf. umbellatum
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Schermhavikskruid?
Hippophae rhamnoides
.
.
.
.
.
.
.
.
1
Duindoorn
Viola cf. odorata
.
.
.
.
.
.
Bomen en struiken
.
Maarts viooltje?
Overige plantenvondsten Agrostis
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Struisgras
Campanula
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Klokje
Euphrasia/Odontites
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Ogentroost/Helmogentroost
Fabaceae, hillum
(+)
.
.
.
.
.
.
.
Vlinderbloemenfamilie
Festuca/Lolium (m)
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Zwenkgras
Galeopsis, fragmenten
.
.
.
.
2
(+)
1
.
.
Hennepnetel
Myosotis
.
.
.
.
(+)
.
.
.
.
Vergeet-mij-nietje
Persicaria (v)
.
.
(+)
.
.
.
.
1
.
Duizendknoop
Raphanus/Sinapis, hauwfragmenten
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Radijs
Silene
.
.
.
.
.
.
.
.
(+)
Silene
opgravingscode
00CAN
00LAN
00LAN
01LAN
01LAN 02KPK 03KWE
04LAA 05VDA
vondstnummer
1220
21
21
106
19
28
83,84
30-b
512 (2x)
spoor
1A
.
.
.
.
.
.
.
2004
context
BP4
BP3
BP10
BP2
BP1
BP6
WP
BP
datering
18ac
BP3 grapen 14B-15a
14B
14B
15AB
15AB
16d-17a 13B
16d-17a
Viola, vruchtklep
.
.
.
2
.
+
.
.
.
Viooltje
Bijlage 1b Alkmaar, resultaten macrorestenonderzoek locaties 07LAN, 08GNI en 08LAA. Tenzij anders vermeld, zijn alle resten onverkoold. Legenda: v = verkoold, m = gemineraliseerd, cf. = gelijkend op, (+) = 1-10, + = 11-50, ++ = 50-100, +++ = >100, ++++ = >1000.
opgravingscode
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
08GNI 08LAA
08LAA
vondstnummer
23
27
27
27
27
87
100
BP1"
54/57
14
spoor
.
.
.
.
.
.
.
.
1066
1008
context
BP3 BP2, onder pispot I 14B-15a 15bd
BP2, pispot II 15bd
BP2 onder 15bd
BP2 lavabo 15bd
BP5
BP4
BP1
BP3
tonput
14B-15A 16b-17a 17A
15B
16d-17a
datering Gebruiksplanten Granen en dergelijke Avena
.
.
.
.
.
.
.
(+)
.
.
Haver
Avena sativa + bloembasis (m)
.
.
.
.
.
.
.
.
(+)
.
Haver
Cerealia, fragmenten (m)
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Granen
Cerealia, zemelen
++++
++++
++++
++++
++++
+++
++++
+++
++++
+++
Granen
Fagopyrum esculentum
+
+
+
+
+
.
+
+
+
(+)
Boekweit
Hordeum vulgare (m)
.
.
.
.
.
.
.
.
+
.
Gerst
Hordeum vulgare (v)
.
.
.
.
.
.
.
.
1
.
Gerst
Oryza sativa, kaf
.
.
.
.
.
.
.
+
.
.
Rijst
Panicum miliaceum, kaf
(+)
(+)
(+)
(+)
+
.
(+)
(+)
+
.
Pluimgierst
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Rogge
Secale cereale (v) Secale cereale, aarspilsegmenten
(+)
.
.
.
.
.
.
+
+
.
Rogge
Secale cereale, fragmenten (m)
+
+
+
.
++
++
++
++
++/+++
+
Rogge
Secale cereale, zemelen
.
+
.
+
.
.
.
.
.
(+)
Rogge
Secale/Triticum, zemelen
.
+
(+)
.
.
.
.
1
.
.
Rogge/Tarwe
Triticum, zemelen
.
.
.
.
.
.
(+)
.
+
.
Tarwe
Fruit, zuidvruchten en noten Castanea sativa
.
(+)
.
.
(+)
.
+
(+)
(+)
.
Tamme kastanje
Corylus avellana, fragmenten
+
(+)
(+)
(+)
(+)
.
+
+
+
(+)
Hazelnoot
opgravingscode
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
08GNI 08LAA
08LAA
vondstnummer
23
27
27
27
27
87
100
BP1"
54/57
14
spoor
.
.
.
.
.
.
.
.
1066
1008
context
BP2, pispot II 15bd
BP2 onder 15bd
BP2 lavabo 15bd
BP5
BP4
BP1
BP3
tonput
datering
BP3 BP2, onder pispot I 14B-15a 15bd
14B-15A 16b-17a 17A
15B
16d-17a
Ficus carica
+++
++++
++++
++++
++++
++++
++++
.
++++
+++
Vijg
Fragaria
+
+
.
(+)
+
.
+
++
++
.
Aardbei
Fragaria (m)
.
.
.
.
.
1
.
.
.
.
Aardbei
Juglans regia
.
.
+
(+)
+
.
+
+
+
.
Walnoot
Juniperus communis
.
.
.
.
.
.
15
.
.
.
Jeneverbes
Juniperus communis, bes
.
.
.
.
.
.
(+)
.
.
.
Jeneverbes
Juniperus communis, naald
.
1
4
1
.
.
.
.
.
.
Jeneverbes
Malus domestica
+
++
+
+
++
+
++
+
++
+
Appel
Malus/Pyrus (fragmenten)
.
.
.
.
.
.
.
.
.
(+)
Appel/Peer
Malus/Pyrus, klokhuis
.
+
+/++
.
.
.
++
+
.
+
Appel/Peer
Mespilus germanica
(+)
.
.
(+)
(+)
.
.
.
(+)
1
Mispel
Morus nigra
+
+
+
+
+
.
++
+
+
(+)
Zwarte moerbei
Prunus avium (Spaans)
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Spaanse kers
Prunus avium/cerasus
++
+
+
+
+
+
++
+++
++
++
Zoete kers/Zure kers
Prunus domestica
.
.
(+)
(+)
(+)
(+)
(+)
+
+
(+)
Pruim en Kroosjes
Prunus domestica GRO-12
.
.
.
.
2
.
.
.
1
.
soort Boerewitte
Prunus domestica GRO-13
.
1
.
4
6
.
3
32
5
2
Smal boerenblauwtje
Prunus domestica GRO-3
.
.
.
.
.
.
.
4
.
.
St. Julienpruim
Prunus domestica GRO-4
.
.
.
.
.
.
.
26
.
.
Kroosjes
Prunus domestica GRO-5a/b
.
.
.
.
.
.
.
12
.
.
Enkele en dubbele Boere
Prunus domestica GRO-6
.
.
.
.
.
.
2
6
.
.
Kwets van Blijham
Prunus domestica GRO-7
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Kwets
Prunus domestica GRO-9
.
.
.
.
.
.
.
4
.
.
Pruim van Damast
Prunus spinosa
.
.
.
.
.
.
.
.
2
.
Sleepruim
opgravingscode
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
08GNI 08LAA
08LAA
vondstnummer
23
27
27
27
27
87
100
BP1"
54/57
14
spoor
.
.
.
.
.
.
.
.
1066
1008
context
BP2, pispot II 15bd
BP2 onder 15bd
BP2 lavabo 15bd
BP5
BP4
BP1
BP3
tonput
datering
BP3 BP2, onder pispot I 14B-15a 15bd
14B-15A 16b-17a 17A
15B
16d-17a
Punica granatum
.
.
.
.
.
3
.
.
.
.
Granaatappel
Pyrus communis
+
+
+
+
+
.
++
+
+
+
Peer
Pyrus communis, steencellen
.
+
+
.
+
+
+
.
+
.
Peer
Ribes rubrum
+
+
++
+
.
+
++
++
++
(+)
Aalbes
Ribes rubrum (m)
.
.
.
.
.
.
.
(m)
.
.
Aalbes
Rubus caesius
.
1
2
.
+
.
.
+
+
(+)
Dauwbraam
Rubus fruticosus
+
.
.
(+)
.
+
+
+
+
(+)
Gewone braam
Rubus idaeus
.
.
.
.
.
.
+
+
+
.
Framboos
Sambucus nigra
.
.
1
.
.
.
+
.
.
.
Gewone vlier
Solanum lycopersicum
.
.
.
.
.
.
.
1
.
.
Tomaat
Vaccinium myrtillus
.
(+)
.
.
.
.
.
+
.
.
Blauwe bosbes
Vitis vinifera
+++
+++
+
+++
+++
+++
+++
+++
.
+++
Druif/Krent/Rozijn
.
.
.
.
.
Selderij
.
.
.
.
2
.
Biet en Strandbiet
.
.
.
.
.
Komkommer
.
5
.
.
.
.
Erwt?
Groenten en peulvruchten Apium graveolens
.
.
.
.
Beta vulgaris, vruchtkluwen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Cucumis sativus Pisum cf. sativum (m)
.
Pisum sativum (m)
2
Valerianella locusta Vicia faba (m)
.
.
.
.
4
3
.
4
.
Erwt
1
.
1
.
.
.
.
.
.
Gewone veldsla
2
1
.
3
4
1
.
2
.
Tuinboon/Paardenboon
Kruiden en specerijen Aframomum melegueta
.
1
1
3
2
.
1
.
3
.
Paradijskorrel
Aframomum melegueta, fragmenten
.
(+)
.
(+)
.
.
(+)
.
+
.
Paradijskorrel
Anethum graveolens (m)
.
.
.
.
.
2
.
.
.
.
Dille
opgravingscode
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
08GNI 08LAA
08LAA
vondstnummer
23
27
27
27
27
87
100
BP1"
54/57
14
spoor
.
.
.
.
.
.
.
.
1066
1008
context
BP2, pispot II 15bd
BP2 onder 15bd
BP2 lavabo 15bd
BP5
BP4
BP1
BP3
tonput
datering
BP3 BP2, onder pispot I 14B-15a 15bd
14B-15A 16b-17a 17A
15B
16d-17a
Brassica nigra
++/+++
+++
+++
+
+
++
++
++
+++
(+)
Zwarte mosterd
Capsicum annuum
.
.
.
.
.
.
.
.
1
.
Spaanse peper
Carum/Cuminum
.
.
.
.
.
.
.
.
.
1
Karwij/Komijn
Coriandrum sativum
3
.
2
1
1
.
3
.
+/++
1
Koriander
Foeniculum vulgare
+
1
.
2
.
.
++
+
+
.
Venkel
Foeniculum vulgare (m)
.
.
1
.
.
17
.
.
.
.
Venkel
Petroselinum crispum
.
.
.
.
.
.
1
4
.
.
Peterselie
Pimpinella anisum (m)
.
1
.
.
2
.
.
.
1
1
Anijs
Piper nigrum
.
.
1 frg
3 frg
1
.
.
.
3 frg
.
Zwarte peper
Brassica napus/oleracea
.
.
1
.
.
.
.
.
.
1
Koolzaad/Kool
Brassica rapa
.
(+)
(+)
.
.
.
+
.
.
.
Raapzaad
Brassica/Sinapis (m)
.
.
.
.
.
+
.
.
.
.
Kool/Mosterd
Cannabis sativa
(+)
.
+
(+)
+
.
+
.
(+)
.
Hennep
Humulus lupulus
2
.
.
.
.
.
2
.
.
.
Hop
Linum usitatissimum
.
.
.
.
1
.
2
+
.
.
Vlas
Linum usitatissimum, kapselfragmenten
.
.
(+)
.
.
.
.
.
.
.
Vlas
Papaver somniferum
13
(+)
18
(+)
+
3
6
.
.
.
Maanzaad
Physalis alkekengi
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Lampionplant
Reseda luteola
.
.
.
.
.
(+)
.
.
(+)
.
Wouw
Scirpus mucronatus
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Stekelige bies
Neslia paniculata
.
.
.
.
.
.
.
1
.
.
Vinkenzaad
Overige gebruiksplanten
Wilde planten en onkruiden Allochtone onkruiden
opgravingscode
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
08GNI 08LAA
08LAA
vondstnummer
23
27
27
27
27
87
100
BP1"
54/57
14
spoor
.
.
.
.
.
.
.
.
1066
1008
context
BP3 BP2, onder pispot I 14B-15a 15bd
BP2, pispot II 15bd
BP2 onder 15bd
BP2 lavabo 15bd
BP5
BP4
BP1
BP3
tonput
14B-15A 16b-17a 17A
15B
16d-17a
datering
Onkruiden van voedselrijke akkers en tuinen Aethusa cynapium
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Hondspeterselie
Anagallis arvensis
.
.
.
.
1
.
.
.
(+)
.
Guichelheil
Arenaria serpyllifolia
.
.
.
.
.
.
.
.
1
.
Gewone zandmuur
Camelina sativa
.
.
.
.
.
.
.
1
.
.
Huttentut
Cuscuta epilinum
.
.
.
1
.
.
.
.
.
.
Vlaswarkruid
Erysimum cheiranthoides
.
1
.
.
.
.
.
.
.
.
Gewone steenraket
Euphorbia helioscopia
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Kroontjeskruid
Fallopia convolvulus
+
+
+
+
+
.
++
+
+
Zwaluwtong
(+)
Fallopia convolvulus (v)
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Zwaluwtong
Lamium amplexicaule
.
.
.
1
.
.
.
.
.
.
Hoenderbeet
Lamium purpureum
.
.
.
1
.
.
.
.
.
.
Paarse dovenetel s.s.
Persicaria maculosa
(+)
.
(+)
(+)
(+)
.
+
3
(+)
+
Perzikkruid
Sinapis arvensis
+
+
+
+
(+)
.
.
(+)
1
Herik
Sinapis arvensis (kapselfragm)
+
.
.
.
.
.
.
.
+
.
Herik
Solanum nigrum
(+)
+
+
+
+
(+)
.
4
1
.
Zwarte-/Beklierde nachts
Sonchus asper
(+)
.
(+)
(+)
+
.
.
(+)
+
(+)
Gekroesde melkdistel
Stellaria media
+
+
+
+
+
.
+
(+)
.
+
Vogelmuur
Thlaspi arvense
(+)
(+)
.
(+)
(+)
(+)
+
.
+
2
Witte krodde
.
.
.
.
.
+
(+)
.
.
Kleine brandnetel
.
.
.
.
.
.
.
.
(+)
.
Ringelwikke
Galeopsis angustifolia-type
.
.
.
.
.
.
.
.
1
Smalle raai-type
Galium tricornutum
1
1
.
3
.
1
(+)
.
.
Driehoornig walstro
Urtica urens Vicia hirsuta (m) Onkruiden van kalkrijke akkers
1
opgravingscode
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
08GNI 08LAA
08LAA
vondstnummer
23
27
27
27
27
87
100
BP1"
54/57
14
spoor
.
.
.
.
.
.
.
.
1066
1008
context
BP2, pispot II 15bd
BP2 onder 15bd
BP2 lavabo 15bd
BP5
BP4
BP1
BP3
tonput
datering
BP3 BP2, onder pispot I 14B-15a 15bd
14B-15A 16b-17a 17A
15B
16d-17a
Valerianella dentata
.
.
3
1
2
.
1
1
Agrostemma githago
+
+++
+++
+++
++
+
++
++
Anchusa cf. arvensis
.
.
.
.
.
.
.
Anthemis arvensis
(+)
+
+
+
+
.
Aphanes australis
.
.
.
.
.
Arnoseris minima
.
+
.
(+)
.
Bromus cf. secalinus (m)
.
.
1
.
.
Bromus cf. secalinus
.
.
.
.
.
(+)
Getande veldsla
++
+++
Bolderik
.
.
.
Kromhals?
+
1
+
(+)
Valse kamille
.
.
.
.
.
Kleine leeuwenklauw
.
+
.
+
.
Korensla
2
.
+
+/++
(+)
Dreps?
.
.
.
+
(+)
Dreps?
Onkruiden van matig voedselrijke akkers
Bromus secalinus (v)
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Dreps
Centaurea cyanus
+
+
+++
+++
++
(+)
.
++
++
++
Korenbloem
Echinochloa crus-galli, kaf
.
.
(+)
.
(+)
.
.
(+)
+
.
Hanenpoot
Hypochaeris glabra/radicata
.
(+)
(+)
+
+
.
+
(+)
(+)
.
Glad/Gewoon biggenkrui
Papaver argemone
+
(+)
.
(+)
+
(+)
.
.
+
1
Ruige klaproos
Papaver dubium/rhoeas
.
.
.
.
.
.
(+)
.
+
.
Bleke klaproos/Grote kla
Raphanus raphanistrum, hauwfragmenten
(+)
+
+
(+)
+
+
.
(+)
+
.
Knopherik
Raphanus raphanistrum
(+)
+
.
+
+
.
(+)
.
+
.
Knopherik
Scleranthus annuus
+
(+)
(+)
(+)
(+)
.
+
.
.
1
Eenjarige hardbloem
Setaria pumila, kaf
.
.
.
.
+
.
.
(+)
+
.
Geelrode naaldaar
(+)
.
.
.
.
(+)
.
1
Geelrode naaldaar
+
++
++
++/+++
(+)
+++
+
+
Schapenzuring
Setaria pumila/verticillata, kaf Rumex acetosella
+++
++
Spergula arvensis
+
+
+
+
++
.
+
+
+
(+)
Gewone spurrie
Spergula arvensis (cf. var. maxima)
.
(+)
.
.
.
.
.
.
.
.
Gewone spurrie
Stachys arvensis
2
.
.
.
+
.
.
.
.
.
Akkerandoorn
opgravingscode
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
08GNI 08LAA
08LAA
vondstnummer
23
27
27
27
27
87
100
BP1"
54/57
14
spoor
.
.
.
.
.
.
.
.
1066
1008
context
BP2, pispot II 15bd
BP2 onder 15bd
BP2 lavabo 15bd
BP5
BP4
BP1
BP3
tonput
datering
BP3 BP2, onder pispot I 14B-15a 15bd
14B-15A 16b-17a 17A
15B
16d-17a
Viola cf. arvensis
(+)
.
.
(+)
+
.
+
1
(+)
+
Akkerviooltje?
Capsella bursa-pastoris
.
(+)
.
.
+
.
.
.
(+)
.
Gewoon herderstasje
Plantago major
.
(+)
.
.
.
.
.
.
+
.
Grote en Getande weegb
Polygonum aviculare
(+)
(+)
+
+
+
.
+
(+)
+
(+)
Gewoon varkensgras
Tredplanten
Planten van weinig betreden, voedselrijke ruigten Anthemis cotula
.
(+)
(+)
+
+
.
.
.
+
(+)
Stinkende kamille
Anthemis tinctoria
.
.
.
.
.
.
.
.
2
.
Gele kamille
Anthriscus sylvestris
.
.
.
.
.
.
1
.
.
.
Fluitenkruid
Atriplex patula/prostrata
(+)
+
(+)
+
.
.
+
.
+
.
Uitstaande melde/Spiesm
Chelidonium majus
.
.
.
.
.
.
.
1
.
.
Stinkende gouwe
Chenopodium album
++
++
++
++
++
+
+
++
++
+++
Melganzenvoet
Chenopodium ficifolium
.
(+)
.
.
.
.
.
.
(+)
.
Stippelganzenvoet
Chenopodium murale
.
.
.
.
.
.
.
.
(+)
.
Muurganzenvoet
Cirsium arvense/palustre
(+)
.
(+)
(+)
(+)
.
.
.
(+)
1
Akkerdistel/Kale jonker
Conium maculatum
(+)
.
.
.
.
.
.
.
.
3
Gevlekte scheerling
Galeopsis bifida-type
1
(+)
+
+
+
.
(+)
.
+
.
Gespleten hennepnetel-t
Galium aparine (m)
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Kleefkruid
Hyoscyamus niger
.
.
.
.
.
2
.
.
.
Bilzekruid
Lapsana communis
(+)
(+)
+
(+)
+
.
+
(+)
+
(+)
Akkerkool
Persicaria lapathifolia
+
(+)
+
+/++
+
+
++
+
+
+
Beklierde duizendknoop
Saponaria officinalis
.
.
.
.
.
.
.
2
.
1
Zeepkruid
Silene latifolia (subsp. alba)
(+)
+
+
+
+
+
+
1
+
(+)
Avondkoekoeksbloem
Urtica dioica
.
.
.
.
.
.
.
(+)
.
.
Grote brandnetel
opgravingscode
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
08GNI 08LAA
08LAA
vondstnummer
23
27
27
27
27
87
100
BP1"
54/57
14
spoor
.
.
.
.
.
.
.
.
1066
1008
context
BP3 BP2, onder pispot I 14B-15a 15bd
BP2, pispot II 15bd
BP2 onder 15bd
BP2 lavabo 15bd
BP5
BP4
BP1
BP3
tonput
14B-15A 16b-17a 17A
15B
16d-17a
datering Graslandplanten (zoet) Bromus hordeaceus
.
.
.
.
(+)
.
.
.
+
.
Zachte dravik s.l.
Bromus hordeaceus/secalinus
.
+
(+)
+
.
.
.
2
+
.
Zachte dravik/Dreps
Centaurea cf. scabiosa
.
.
1 frg
.
.
.
.
.
.
.
Grote centaurie?
Cichorium intybus
.
1
.
.
1
.
.
1
1
.
Wilde cichorei
Clinopodium acinos
.
.
.
.
.
.
.
.
1
.
Kleine steentijm
Daucus carota
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Peen
Festuca cf. rubra
.
+
.
.
.
.
.
(+)
+
(+)
Rood zwenkgras?
Knautia arvensis
+
+
+
+
+
.
+
(+)
++
++
Beemdkroon
Leontodon saxatilis
.
.
.
.
.
.
1
.
.
.
Kleine leeuwentand
Leucanthemum vulgare
.
.
.
.
.
.
.
.
1
.
Gewone margriet
Picris hieracioides
.
.
.
.
.
.
.
.
1
.
Echt bitterkruid
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Smalle weegbree
Plantago lanceolata (m) Poa pratensis/trivialis
+
+
.
.
+
.
+
(+)
+
.
Veldbeemdgras/Ruw bee
Prunella vulgaris
.
.
.
.
(+)
.
2
(+)
(+)
(+)
Gewone brunel
Ranunculus acris/repens
.
(+)
.
.
1
.
.
.
1
(+)
Scherpe-/Kruipende bote
Rhinanthus
.
.
.
(+)
(+)
.
+
+
+/++
.++
Ratelaar
Rumex acetosa
.
.
.
.
1
.
.
.
.
1
Veldzuring
Silene flos-cuculi
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Echte koekoeksbloem
Silene vulgaris
.
.
.
(+)
.
.
.
(+)
+
(+)
Blaassilene
Stellaria graminea
1
.
.
.
1
.
.
Vicia sativa (m)
.
.
.
.
.
3
.
.
.
.
Smalle en Voederwikke
.
.
.
.
.
.
.
.
.
1
Zilte zegge
.
Grasmuur
Planten van brakke graslanden Carex distans
opgravingscode
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
08GNI 08LAA
08LAA
vondstnummer
23
27
27
27
27
87
100
BP1"
54/57
14
spoor
.
.
.
.
.
.
.
.
1066
1008
context
BP2, pispot II 15bd
BP2 onder 15bd
BP2 lavabo 15bd
BP5
BP4
BP1
BP3
tonput
datering
BP3 BP2, onder pispot I 14B-15a 15bd
14B-15A 16b-17a 17A
15B
16d-17a
Elytrigia atherica
.
.
.
.
(+)
.
.
(+)
.
Strandkweek
Juncus gerardii
+
.
+
.
.
.
.
.
.
Zilte rus
Juncus gerardii (v)
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Zilte rus
Juncus gerardii, complete vrucht (v)
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Zilte rus
Puccinellia maritima
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Gewoon kweldergras
Ruppia maritima
1
.
.
1
.
.
.
.
.
.
Snavelruppia
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Kortarige zeekraal
Salicornia europaea
.
Spergularia media/marina
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Gerande en Zilte schijnsp
Suaeda maritima
1
.
.
.
.
.
.
1
.
.
Schorrenkruid
Triglochin maritima
1
.
.
.
.
.
.
.
+
.
Schorrenzoutgras
Agrostis cf. stolonifera
.
.
.
.
+
.
.
.
+
.
Fioringras?
Carex hirta
.
.
.
.
.
.
.
1
.
.
Ruige zegge
Planten van storingsmilieus
Carex otrubae
2
(+)
.
(+)
.
.
.
.
.
.
Valse voszegge
Chenopodium glaucum/rubrum
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Zeegroene-/Rode ganzen
Hydrocotyle vulgaris
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Gewone waternavel
Leontodon autumnalis
(+)
.
.
.
.
.
.
.
+
.
Vertakte leeuwentand
.
.
(+)
2
.
.
Waterpeper
.
.
.
.
(+)
Zilverschoon
Persicaria hydropiper
.
(+)
(+)
+
Potentilla anserina
1
.
.
.
Ranunculus flammula
.
.
.
.
.
.
2
.
.
.
Egelboterbloem
Ranunculus repens
.
.
.
.
.
.
+
.
(+)
.
Kruipende boterbloem
Ranunculus sardous
(+)
.
(+)
(+)
.
.
+
.
+
(+)
Behaarde boterbloem
Rumex crispus-type
(+)
(+)
(+)
(+)
+
.
+
(+)
(+)
(+)
Krulzuring-type
.
.
.
.
.
.
.
.
1
Krulzuring
Rumex crispus, bloemdek
opgravingscode
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
08GNI 08LAA
08LAA
vondstnummer
23
27
27
27
27
87
100
BP1"
54/57
14
spoor
.
.
.
.
.
.
.
.
1066
1008
context
BP2, pispot II 15bd
BP2 onder 15bd
BP2 lavabo 15bd
BP5
BP4
BP1
BP3
tonput
datering
BP3 BP2, onder pispot I 14B-15a 15bd
14B-15A 16b-17a 17A
15B
16d-17a
Stellaria aquatica
.
.
.
.
.
(+)
.
.
.
.
Watermuur
Alisma plantago-aquatica/lanceolata
.
.
.
.
.
.
.
1
.
.
Waterweegbree
Bolboschoenus maritimus
8
.
.
.
.
.
2
.
.
.
Heen
Carex acuta/elata
.
(+)
(+)
.
.
.
.
1
.
1
Scherpe-/Stijve zegge
Carex acutiformis
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Moeraszegge
Carex pseudocyperus
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Hoge cyperzegge
Cladium mariscus
.
.
.
.
.
.
.
.
.
1
Galigaan
Eleocharis palustris/uniglumis
+
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Gewone-/Slanke waterbi
Galium palustre
.
.
.
.
.
.
.
.
2
.
Moeraswalstro
Hippuris vulgaris
1
.
.
.
(+)
.
2
.
.
.
Lidsteng
Mentha aquatica/arvensis
.
.
.
.
.
.
(+)
.
.
.
Watermunt/Akkermunt
Menyanthes trifoliata
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Waterdrieblad
Water- en oeverplanten
Oenanthe aquatica
.
.
.
.
.
.
1
.
.
Watertorkruid
Phragmites, stengelfragmenten
(+)
.
.
.
+++
.
+++
.
++++
.
Riet
Potamogeton natans
.
.
.
.
.
1
.
.
.
.
Drijvend fonteinkruid
Ranunculus aquatilis-type
.
.
.
.
.
.
.
(+)
.
.
Waterranonkels
.
.
.
.
.
1
.
.
Mattenbies
Schoenoplectus tabernaemontani
(+)
.
.
(+)
(+)
.
1
.
.
(+)
Ruwe bies
Solanum dulcamara
.
.
.
.
.
.
.
.
1
1
Bitterzoet
Bryales (excl. Sphagnum)
.
.
+
.
.
.
+
.
.
.
Mossen (excl. Veenmos)
Calluna vulgaris, bloemen
.
+
.
.
.
.
.
.
.
.
Struikhei
Calluna vulgaris, takjes
.
+
+
.
+
.
+
.
.
.
Struikhei
Schoenoplectus lacustris
Heide- en veenplanten
opgravingscode
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
08GNI 08LAA
08LAA
vondstnummer
23
27
27
27
27
87
100
BP1"
54/57
14
spoor
.
.
.
.
.
.
.
.
1066
1008
context
BP2, pispot II 15bd
BP2 onder 15bd
BP2 lavabo 15bd
BP5
BP4
BP1
BP3
tonput
datering
BP3 BP2, onder pispot I 14B-15a 15bd
14B-15A 16b-17a 17A
15B
16d-17a
Carex oederi-type
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Geelgroene- en Dwergze
Erica tetralix, blad
.
+
.
(+)
(+)
.
(+)
(+)
+
(+)
Gewone dophei
.
(+)
.
1
.
.
Gewone dophei
Erica tetralix, blad (v)
.
Erica tetralix, takjes
.
+
.
.
(+)
.
.
(+)
.
.
Gewone dophei
Eriophorum, spoeltje
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Wollegras
Eriophorum, stengelfragmenten
.
(+)
.
.
.
.
.
.
.
.
Wollegras
Myrica gale
2
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Wilde gagel
Narthecium ossifragum, vrucht (m)
.
.
.
.
.
.
16
.
.
.
Beenbreek
Potentilla erecta
.
.
.
.
.
(+)
Sphagnum
(+)
.
.
+
.
.
(+)
.
.
Veenmos
Tormentil
Bomen en struiken Hieracium cf. umbellatum
.
.
.
.
.
.
.
.
1
.
Schermhavikskruid?
Hippophae rhamnoides
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Duindoorn
Viola cf. odorata
.
.
.
.
.
.
.
1
.
.
Maarts viooltje?
Agrostis
.
.
.
.
.
.
.
1
.
.
Struisgras
Campanula
.
.
.
.
.
.
.
.
1
.
Klokje
Euphrasia/Odontites
.
.
.
.
.
.
.
.
(+)
.
Ogentroost/Helmogentro
Fabaceae, hillum
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Vlinderbloemenfamilie
Festuca/Lolium (m)
.
.
.
.
.
1
.
.
.
.
Zwenkgras
Galeopsis, fragmenten
(+)
.
.
.
.
.
.
.
.
Hennepnetel
Myosotis
1
(+)
.
.
.
.
.
.
1
1
Vergeet-mij-nietje
Persicaria (v)
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Duizendknoop
Raphanus/Sinapis, hauwfragmenten
.
.
+
(+)
.
.
.
.
.
.
Radijs
Overige plantenvondsten
opgravingscode
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
07LAN
08GNI 08LAA
08LAA
vondstnummer
23
27
27
27
27
87
100
BP1"
54/57
14
spoor
.
.
.
.
.
.
.
.
1066
1008
context
BP2, pispot II 15bd
BP2 onder 15bd
BP2 lavabo 15bd
BP5
BP4
BP1
BP3
tonput
datering
BP3 BP2, onder pispot I 14B-15a 15bd
14B-15A 16b-17a 17A
15B
16d-17a
Silene
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Viola, vruchtklep
.
.
.
.
+
.
+
.
+
.
Viooltje
indet.
.
.
.
(+)
.
.
(+)
.
.
.
niet determineerbaar
.
Silene
Bijlage 2a Alkmaar, resultaten pollenonderzoek locaties 00CAN, 00LAN, 01LAN, 02KPK, 03KWE, 04LAA en 05VDA. Legenda: 1 = aanwezig, 2 = veel, 3 = zeer veel, cf = gelijkend op (determinatie niet zeker), B = officieel type volgens Beug (2004), NWP = officieel type volgens Northwest European Pollen Flora (Punt et al., 1976-1991), T = type sensu Van Geel (1998).
opgravingscode vondstnummer spoor context datering BX-nummer
00CAN 1220 1A BP4 18ac 4100
00LAN 00LAN 21 21 . . BP3 BP3 grapen 14B 14B 4112 4113
01LAN 106 . BP10
01LAN 19 . BP2
02KPK 03KWE 04LAA 05VDA 28 83 30-b 512 (2x) . . . 2004 BP1 BP6 WP BP
14B 4101
15ab 4105
15AB 4099
16d-17a 13B 4108 4107
16d-17a 4097
Gebruiksplanten Granen en dergelijke Avena-type (B) Cerealia, zemelen
. 1
. 2
1 1
. 2
. 3
cf. + 3
. 1
. 2
. 3
Haver-type graanzemelen
Cerealia-type Fagopyrum esculentum
3 3
1 1
2 1
1 .
3 1
3 1
. 1
. .
2 1
Graan-type Boekweit
Hordeum/Triticum-type (B) Secale cereale Fruit, zuidvruchten en noten
3 1
1 1
1 1
1 1
2 2
3 2
1 1
2 2
1 1
Gerst/Tarwe-type Rogge
Castanea sativa
3
1
.
.
.
.
.
.
1
Tamme kastanje
Juglans (B) Potentilla-type (B) (cf. Fragaria)
1 1
. .
. .
. 1
. .
. .
. .
. .
. .
Walnoot Ganzerik-type (cf. Aardbei)
Prunus Ribes nigrum (P)
. .
. 1
. .
1 .
. 1
. .
. .
. .
. .
Prunus Zwarte bes
Ribes rubrum-type (P) Ribes uva-crispa (P)
1 1
. .
. .
. .
1 .
. .
. .
. .
. .
Aalbes-type Kruisbes
Sambucus nigra Vaccinium
2 3
1 1
. .
. 1
1 .
1 .
. 1
. .
. 1
Vlier Bosbes
Vitis vinifera Groenten en peulvruchten
1
1
1
.
1
1
1
.
1
Wijnstok/druif
Beta vulgaris (B) Pisum sativum (B)
. 1
. .
. .
1 .
1 .
1 .
. .
. .
. .
Strandbiet en Biet Erwt
Portulaca oleracea
1
.
.
.
.
.
.
.
.
Postelein
opgravingscode vondstnummer spoor context datering BX-nummer Spinacia oleracea Vicia faba Kruiden en specerijen
00CAN 1220 1A BP4 18ac 4100 1 2
00LAN 00LAN 21 21 . . BP3 BP3 grapen 14B 14B 4112 4113 . .
. 1
01LAN 106 . BP10
01LAN 19 . BP2
02KPK 03KWE 04LAA 05VDA 28 83 30-b 512 (2x) . . . 2004 BP1 BP6 WP BP
14B 4101
15ab 4105
15AB 4099
. .
. .
. 1
16d-17a 13B 4108 4107 . .
. .
16d-17a 4097 . .
Spinazie? Tuinboon/Paardenboon
Anthriscus cerefolium (P)
1
1
2
1
2
1
.
.
.
Echte kervel
Bifora radians-type (P) (cf. Coriandrum) Borago officinalis (B)
1 1
1 .
1 .
1 .
1 .
. .
1 .
. .
. .
Holzaad-type (cf. Koriander) Komkommerkruid
Foeniculum vulgare (P) Myrtus communis (B)
1 .
. .
. .
. .
1 .
1 .
1 .
. .
. .
Venkel Mirte
Petroselinum cf. crispum Pimpinella anisum (P)
1 1
. .
. .
. .
1 .
1 .
. .
. .
. .
Peterselie? Anijs
Syzygium aromaticum Overige gebruiksplanten
2
1
1
.
.
.
1
.
1
Kruidnagel
Carthamus tinctorius Cannabis sativa (P)
. 1
. .
. .
. .
1 .
. .
1 .
. .
. .
Saffloer Hennep
Cannabinaceae (B) Humulus lupulus (P)
1 1
. .
. .
. .
1 1
1 .
. .
. .
. 1
Hennepfamilie Hop
Linum usitatissimum Olea europaea (B)
. 1
. .
. .
. .
. .
. .
. .
1 .
. .
Vlas Olijf
Reseda luteola-type Darmparasieten
1
.
.
.
.
.
.
.
.
Wouw-type
Ascaris Trichuris Wilde planten
. .
2 1
2 1
1 3
2 1
2 2
2 3
. .
1 2
Spoelworm Zweepworm
1 .
. .
. 1
. .
. .
. .
. .
. .
. .
Zwart hauwmos Bolderik
Akkeronkruiden en ruderalen Anthoceros punctatus Agrostemma githago (B)
opgravingscode vondstnummer spoor context datering BX-nummer
00CAN 1220 1A BP4 18ac 4100
00LAN 00LAN 21 21 . . BP3 BP3 grapen 14B 14B 4112 4113
01LAN 106 . BP10
01LAN 19 . BP2
02KPK 03KWE 04LAA 05VDA 28 83 30-b 512 (2x) . . . 2004 BP1 BP6 WP BP
14B 4101
15ab 4105
15AB 4099
16d-17a 13B 4108 4107
16d-17a 4097
Artemisia (B) Brassicaceae (B)
3 2
1 1
1 2
1 1
1 1
1 1
. 1
1 1
2 1
Alsem Kruisbloemenfamilie
Campanula trachelium-type (B) Centaurea cyanus (B)
. 1
. 1
. 1
. 1
. 1
. 1
. 1
. .
. 1
Ruig klokje-type Korenbloem
Chenopodiaceae p.p. (B) Convolvulus arvensis-type (B)
1 1
1 .
1 1
1 .
1 .
2 1
2 .
2 .
1 .
Ganzenvoetfamilie Akkerwinde-type
Cuscuta europaea-type (B) Fallopia convolvulus
. .
. .
. .
. .
. 1
. 1
. .
. .
. .
Groot warkruid-type Zwaluwtong
Galeopsis-type (B) Jasione montana-type (B)
1 3
. 1
1 1
. 1
. 1
. 1
. 1
. 1
. 1
Hennepnetel-type Zandblauwtje-type
Matricaria-type (B) Papaver agremone (B)
2 .
1 .
1 .
1 .
1 .
1 .
1 .
3 .
1 1
Kamille-type Ruige klaproos
Papaver rhoeas-type (B) Persicaria maculosa-type (B)
1 1
1 1
1 .
1 .
. 1
1 1
. 1
. .
1 1
Grote klaproos-type Perzikkruid-type
Plantago lanceolata-type (B) Plantago major-media-type (B)
1 1
. .
1 .
1 .
1 .
1 .
1 .
1 .
1 .
Smalle weegbree-type Grote, Getande en/of Ruige weegbree-type
Poaceae (B) Polygonum aviculare-type (B)
1 1
1 1
1 .
1 1
1 1
1 1
1 .
2 2
2 1
Grassenfamilie Gewoon varkensgras-type
Rumex acetosa-type (B) Rumex acetosella (P)
1 1
. 1
. 1
1 1
. 1
1 2
1 .
. 1
. 1
Veldzuring-type Schapenzuring
Spergula arvensis Verbena officinalis (B)
. 1
. .
. .
. .
. .
1 .
. .
1 .
. .
Gewone spurrie IJzerhard
Viola tricolor-type (B) Kruiden (algemeen)
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Driekleurig viooltje-type
Apiaceae (B) Asteraceae liguliflorae
. 1
. 1
1 1
. .
. 1
1 1
. 1
1 1
. 2
Schermbloemenfamilie Composietenfamilie lintbloemig
opgravingscode vondstnummer spoor context datering BX-nummer
00CAN 1220 1A BP4 18ac 4100
00LAN 00LAN 21 21 . . BP3 BP3 grapen 14B 14B 4112 4113
01LAN 106 . BP10
01LAN 19 . BP2
02KPK 03KWE 04LAA 05VDA 28 83 30-b 512 (2x) . . . 2004 BP1 BP6 WP BP
14B 4101
15ab 4105
15AB 4099
16d-17a 13B 4108 4107
16d-17a 4097
Asteraceae tubuliflorae cf. Aquilegia
. .
. .
1 .
1 .
1 .
1 .
. .
. .
1 .
Composietenfamilie buisbloemig Akelei?
Carduus/Cirsium Caryophyllaceae (B)
. 1
1 1
. .
. .
. 1
. 1
. .
. 1
. .
Distel/Vederdistel Anjerfamilie
Centaurea jacea-type (B) Fabaceae p.p. (B)
1 1
1 3
1 2
. 1
1 1
. 1
1 1
. 1
1 1
Knoopkruid-type Vlinderbloemenfamilie
Fabaceae (brede pore) cf. Centaurium erythraea
. 1
1 .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
Vlinderbloemenfamilie (brede pore) Echt duizendguldenkruid?
cf. Gratiola
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Genadekruid?
Hydrocotyle vulgaris (B)
1
.
.
.
.
.
.
.
.
Gewone waternavel
Lysimachia vulgaris-type (B) Phyteuma-type (B)
1 .
. 1
. 1
. .
. 1
. .
. 1
. .
. .
Grote wederik-type Rapunzel-type
Potentilla-type (B) Ranunculus acris-type (B)
1 1
. 1
. 1
. 1
. .
1 1
. 1
. 1
. 1
Ganzerik-type Scherpe boterbloem-type
Rhinanthus-type (B) Rubiaceae (B)
1 1
. .
. .
. .
1 1
1 1
. .
. .
. .
Ratelaar-type Sterbladigenfamilie
Succisa pratensis Vicia-type (B) Bomen
1 1
1 .
. .
. .
1 .
. 1
. .
. .
. .
Blauwe knoop Wikke-type
Alnus (B)
1
1
1
2
1
1
1
1
1
Els
Betula (B) Corylus (B)
1 1
1 1
1 1
2 1
1 1
1 1
1 1
1 1
1 1
Berk Hazelaar
Fagus (B) Fraxinus excelsior-type (B)
1 .
. .
. .
1 1
1 .
. .
. .
1 .
. .
Beuk Es-type
Hedera helix (B) Ilex aquifolium (B)
1 .
. .
1 1
. .
. .
. .
. .
. .
. .
Klimop Hulst
opgravingscode vondstnummer spoor context datering BX-nummer
00CAN 1220 1A BP4 18ac 4100
00LAN 00LAN 21 21 . . BP3 BP3 grapen 14B 14B 4112 4113
01LAN 106 . BP10
01LAN 19 . BP2
02KPK 03KWE 04LAA 05VDA 28 83 30-b 512 (2x) . . . 2004 BP1 BP6 WP BP
14B 4101
15ab 4105
15AB 4099
16d-17a 13B 4108 4107
16d-17a 4097
Picea (B) Pinus (B)
. 1
. .
. 1
. 1
. .
. 1
. 1
. 1
. 1
Spar Den
Quercus (B) Rhamnus cathartica
1 .
. .
1 .
1 .
. .
1 .
. .
1 .
. .
Eik Wegedoorn
Rhamnus frangula Salix (B)
1 1
. .
. 1
. .
. .
. .
. .
. .
. .
Sporkehout Wilg
Tilia (B) Ulmus (B) Ruigtekruiden
1 1
. 1
. .
1 1
. .
1 .
. .
. 1
. .
Linde Iep
Filipendula (B)
.
.
.
.
.
.
.
.
1
Spirea
Lotus (B) Lythrum salicaria
. .
. .
. 1
. .
. 1
1 .
. .
. .
. .
Rolklaver Grote kattenstaart
Mentha-type (B) Thalictrum (B) Oeverplanten
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
Munt-type Ruit
Alisma-type (B)
1
.
1
.
.
1
.
.
.
Waterweegbree-type
Cyperaceae (B) Oenanthe aquatica-groep (P)
. .
. .
. .
. .
. .
1 .
. .
. 1
. .
Cypergrassenfamilie Watertorkruid-groep
Sparganium erectum-type (P) Typha angustifolia Heide/veen- en sporenplanten
. .
. .
. .
. 1
. 1
. .
. .
. 1
. 1
Grote en Blonde egelskop-type Kleine lisdodde
Calluna vulgaris (B)
1
2
2
2
1
1
1
1
1
Struikhei
Ericaceae (overig) Myrica gale (B)
. 1
. .
1 .
. 1
. .
1 .
1 1
1 .
1 .
Heifamilie (overig) Wilde gagel
Sphagnum Tilletia sphagni (T.27)
1 .
. .
1 .
2 .
1 .
. .
2 .
1 .
1 .
Veenmos Veenmos-type (T.27)
opgravingscode vondstnummer spoor context
00CAN 1220 1A BP4
00LAN 00LAN 21 21 . . BP3 BP3 grapen 14B 14B 4112 4113
01LAN 106 . BP10
01LAN 19 . BP2
02KPK 03KWE 04LAA 05VDA 28 83 30-b 512 (2x) . . . 2004 BP1 BP6 WP BP
14B 4101
15ab 4105
15AB 4099
datering BX-nummer
18ac 4100
16d-17a 13B 4108 4107
16d-17a 4097
Dryopteris-type Polypodium
1 .
. .
1 .
1 .
1 1
. .
2 .
1 .
1 1
Niervaren-type Eikvaren
Pteridium Mestschimmels
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Adelaarsvaren
Chaetomium (T.7A) Podospora-type (T.368)
. .
. .
. 1
1 1
. 1
. 1
. .
. 1
. .
(Mest-)Schimmel Chaetomium (T.7A) (Mest-)Schimmel (T.368)
Sordaria-type (T.55A) Tripterospora-type (T.169) Zoetwater indicatoren
. .
. .
1 .
1 .
. 1
. .
. .
1 .
. .
(Mest-)Schimmel (T.55A) (Mest-)Schimmel Tripterospora-type (T.169)
Botryococcus
.
.
.
.
.
.
.
.
1
Groenwier-genus Botryococcus
Nymphaea (B) Pediastrum
. .
. .
. .
. 1
. 1
. .
. 1
. 1
. 1
Waterlelie Groenwier-genus Pediastrum
Spirogyra (T.130) Spirogyra (T.132) Zout-/brakwater indicatoren
. .
. .
. .
. .
1 .
. .
. .
. 1
. .
Groenwier-genus Spirogyra (T.130) Groenwier-genus Spirogyra (T.132)
Althaea officinalis
1
.
.
.
.
.
.
.
.
Echte heemst
Culcitalna achraspora (T.707) cf. Cymatiosphaera (T.116)
. 1
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
Schimmelspore op hout (brak) Cymatiosphaera?
Diatomee fragmenten Foraminifera
. .
. .
. .
1 1
. .
. .
. .
. .
. .
Kiezelwieren Foraminiferen (Gaatjesdragers/Krijtdiertjes)
Hystrichospheridae Plantago coronopus-type (B)
. .
. .
. .
. .
. .
1 1
. .
. 1
1 .
cysten van Dinoflagellaten (eencellige algen) Hertshoornweegbree-type
Plantago maritima-type (B) Podosira stelliger (T.5085)
. .
1 .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
Zeeweegbree-type Kiezelwier van zout/brak water
Senecio-type (B) Spergularia media/salina
. .
. 1
. .
1 .
. .
. .
. .
. 1
. .
Kruiskruid-type Gerande-/Zilte schijnspurrie
opgravingscode vondstnummer spoor context datering BX-nummer Triglochin/Potamogeton
00CAN 1220 1A BP4 18ac 4100 .
00LAN 00LAN 21 21 . . BP3 BP3 grapen 14B 14B 4112 4113 .
.
01LAN 106 . BP10
01LAN 19 . BP2
02KPK 03KWE 04LAA 05VDA 28 83 30-b 512 (2x) . . . 2004 BP1 BP6 WP BP
14B 4101
15ab 4105
15AB 4099
.
.
.
16d-17a 13B 4108 4107 .
1
16d-17a 4097 .
Zoutgras/Fonteinkruid
Bijlage 2b Alkmaar, resultaten pollenonderzoek locaties 07LAN, 08GNI en 08LAA. Legenda: 1 = aanwezig, 2 = veel, 3 = zeer veel, cf = gelijkend op (determinatie niet zeker), B = officieel type volgens Beug (2004), NWP = officieel type volgens Northwest European Pollen Flora (Punt et al., 1976-1991), T = type sensu Van Geel (1998).
opgravingsconde vondstnummer spoor context
datering BX-nummer
07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 08GNI 08LAA 08LAA 23 27 27 27 27 87 100 BP1" 57 14 . . . . . . . . 1066 1004 BP3 BP2 BP2 BP2 BP2 BP5 BP4 BP1 BP3 tonput onder pispot pispot I onder lavabo II 14B-15a 15bd 15bd 15bd 15bd 14B-15A 16b-17a 17A 15B-16B 16d-17a 4098 4110 4111 4109 3582 4096 4102 4103 4104 4106
Granen en dergelijke Avena-type (B) Cerealia-type
. 2
1 2
. 2
1 1
. .
. 2
. 3
. 1
. 2
. 2
Haver-type Graan-type
Fagopyrum esculentum Hordeum/Triticum-type (B)
1 1
1 1
1 2
1 1
1 2
1 2
1 2
1 1
1 2
1 2
Boekweit Gerst/Tarwe-type
Secale cereale Cerealia, zemelen Fruit, zuidvruchten en noten
1 2
1 2
1 2
1 3
2 2
2 .
1 3
1 2
1 2
1 2
Rogge graanzemelen
Castanea sativa
.
.
.
.
.
.
1
.
.
1
Tamme kastanje
Juglans (B) Potentilla-type (B) (cf. Fragaria)
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. 1
. .
Walnoot Ganzerik-type (cf. Aardbei)
Prunus Ribes nigrum (P)
. .
. .
. .
. .
. 1
. .
. .
. 1
. .
. .
Prunus Zwarte bes
Ribes rubrum-type (P) Ribes uva-crispa (P)
. .
. .
. .
. .
. .
1 .
. 1
1 .
. .
. .
Aalbes-type Kruisbes
Sambucus nigra Vaccinium
. 1
. 1
1 .
. 1
. .
. .
1 1
1 1
1 .
1 1
Vlier Bosbes
Vitis vinifera Groenten en peulvruchten
1
1
1
1
.
.
.
1
.
.
Wijnstok/druif
Beta vulgaris (B) Pisum sativum (B)
. .
. 1
1 .
. 1
1 .
. 1
1 .
. 1
1 .
. .
Strandbiet en Biet Erwt
Portulaca oleracea
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Postelein
opgravingsconde vondstnummer spoor context
datering BX-nummer
07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 08GNI 08LAA 08LAA 23 27 27 27 27 87 100 BP1" 57 14 . . . . . . . . 1066 1004 BP3 BP2 BP2 BP2 BP2 BP5 BP4 BP1 BP3 tonput onder pispot pispot I onder lavabo II 14B-15a 15bd 15bd 15bd 15bd 14B-15A 16b-17a 17A 15B-16B 16d-17a 4098 4110 4111 4109 3582 4096 4102 4103 4104 4106
Spinacia oleracea
.
1
.
.
.
.
.
.
1
.
Spinazie?
Vicia faba Kruiden en specerijen
.
1
.
1
1
1
1
1
1
.
Tuinboon
Anthriscus cerefolium (P) Bifora radians-type (P) (cf. Coriandrum)
1 1
1 1
1 1
1 1
2 .
1 1
2 2
1 .
1 1
1 1
Echte kervel Holzaad-type (cf. Koriander)
Borago officinalis (B) Foeniculum vulgare (P)
. 1
1 1
. .
. .
. .
1 .
1 1
. .
. 1
. .
Komkommerkruid Venkel
Myrtus communis (B) Petroselinum cf. crispum
. .
. .
. .
. .
. .
. .
1 .
. .
. .
. .
Mirte Peterselie?
Pimpinella anisum (P) Syzygium aromaticum Overige gebruiksplanten
. .
. 1
. 1
. 1
. .
. .
. 1
. 1
1 1
1 1
Anijs Kruidnagel
Carthamus tinctorius
.
1
1
1
2
1
2
1
1
.
Saffloer
Cannabis sativa (P) Cannabinaceae (B)
. .
. 1
. .
. .
. .
. .
. 1
. .
2 1
. .
Hennep Hennepfamilie
Humulus lupulus (P) Linum usitatissimum
. .
. .
1 .
. .
. .
1 .
. .
. .
. .
. .
Hop Vlas
Olea europaea (B) Reseda luteola-type Darmparasieten
. .
. .
. .
. .
. .
. .
1 .
. .
. .
. .
Olijf Wouw
1
Ascaris
1
2
2
2
Trichuris Akkeronkruiden en ruderalen
1
1
1
3
Anthoceros punctatus Agrostemma githago (B)
. .
. .
. .
. .
. .
2
2
1
1
2
Spoelworm
3
1
1
1
3
Zweepworm
. .
. .
. .
. .
. .
Zwart hauwmos Bolderik
opgravingsconde vondstnummer spoor context
datering BX-nummer
07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 08GNI 08LAA 08LAA 23 27 27 27 27 87 100 BP1" 57 14 . . . . . . . . 1066 1004 BP3 BP2 BP2 BP2 BP2 BP5 BP4 BP1 BP3 tonput onder pispot pispot I onder lavabo II 14B-15a 15bd 15bd 15bd 15bd 14B-15A 16b-17a 17A 15B-16B 16d-17a 4098 4110 4111 4109 3582 4096 4102 4103 4104 4106
Artemisia (B)
1
1
1
.
1
1
2
1
1
1
Alsem
Brassicaceae (B) Campanula trachelium-type (B)
1 .
1 .
2 .
1 1
2 .
2 .
1 .
1 .
2 .
1 .
Kruisbloemenfamilie Ruig klokje-type
Centaurea cyanus (B) Chenopodiaceae p.p. (B)
1 2
2 1
1 1
1 1
2 1
1 2
2 .
1 1
1 1
2 1
Korenbloem Ganzenvoetfamilie
Convolvulus arvensis-type (B) Cuscuta europaea-type (B)
1 .
. .
. .
1 .
. .
1 1
1 .
1 .
. .
. .
Akkerwinde-type Groot warkruid-type
Fallopia convolvulus Galeopsis-type (B)
1 1
1 1
. 1
1 .
. .
. 1
1 .
1 .
. 1
1 .
Zwaluwtong Hennepnetel-type
Jasione montana-type (B) Matricaria-type (B)
1 1
1 1
1 1
1 1
. 2
1 1
1 1
2 1
2 1
1 1
Zandblauwtje-type Kamille-type
Papaver agremone (B) Papaver rhoeas-type (B)
. 1
. .
. 1
. 1
. .
. 1
. 1
. .
. .
. 1
Ruige klaproos Grote klaproos-type
Persicaria maculosa-type (B) Plantago lanceolata-type (B)
. 1
. 1
. .
1 1
. 1
1 1
1 1
. 1
. .
. 1
Perzikkruid-type Smalle weegbree-type
Plantago major-media-type (B) Poaceae (B)
. 2
. 2
. 1
. 1
. 2
1 1
. 1
. 1
. 2
1 1
Grote, Getande en/of Ruige weegbree-type Grassenfamilie
Polygonum aviculare-type (B) Rumex acetosa-type (B)
1 .
1 1
1 1
1 1
. .
. .
. .
1 1
1 .
1 1
Gewoon varkensgras-type Veldzuring-type
Rumex acetosella (P) Spergula arvensis
1 .
1 1
2 .
1 1
1 .
1 1
1 .
1 .
1 .
1 .
Schapenzuring Gewone spurrie
Verbena officinalis (B) Viola tricolor-type (B) Kruiden (algemeen)
. .
. 1
. .
. .
1 .
. .
. .
1 .
. .
. .
IJzerhard Driekleurig viooltje-type
Apiaceae (B)
.
.
1
.
1
1
.
.
.
.
Schermbloemenfamilie
opgravingsconde vondstnummer spoor context
datering BX-nummer
07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 08GNI 08LAA 08LAA 23 27 27 27 27 87 100 BP1" 57 14 . . . . . . . . 1066 1004 BP3 BP2 BP2 BP2 BP2 BP5 BP4 BP1 BP3 tonput onder pispot pispot I onder lavabo II 14B-15a 15bd 15bd 15bd 15bd 14B-15A 16b-17a 17A 15B-16B 16d-17a 4098 4110 4111 4109 3582 4096 4102 4103 4104 4106
Asteraceae liguliflorae
1
1
1
1
1
1
1
1
.
1
Composietenfamilie lintbloemig
Asteraceae tubuliflorae cf. Aquilegia
. .
1 .
1 .
1 .
1 1
1 .
1 .
1 .
. .
1 .
Composietenfamilie buisbloemig Akelei?
Carduus/Cirsium Caryophyllaceae (B)
. 1
. 1
. 1
. .
. .
1 1
. 1
. 1
. .
. .
Distel/Vederdistel Anjerfamilie
Centaurea jacea-type (B) Fabaceae p.p. (B)
1 .
. 2
. 2
1 1
. 1
1 2
. 2
1 2
1 3
1 1
Knoopkruid-type Vlinderbloemenfamilie
Fabaceae (brede pore) cf. Centaurium erythraea
.
. 1
2
.
.
.
1
.
2 1
.
Vlinderbloemenfamilie (brede pore) Echt duizendguldenkruid?
cf. Gratiola
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Genadekruid?
Hydrocotyle vulgaris (B)
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Gewone waternavel
Lysimachia vulgaris-type (B) Phyteuma-type (B)
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
1 .
. .
. 1
Grote wederik-type Rapunzel-type
Potentilla-type (B) Ranunculus acris-type (B)
. 1
. 1
1 1
. 1
. .
. .
1 1
1 1
. 1
. 1
Ganzerik-type Scherpe boterbloem-type
Rhinanthus-type (B) Rubiaceae (B)
1 .
. .
. .
. .
. .
. 1
. .
. .
1 .
1 .
Ratelaar-type Sterbladigenfamilie
Succisa pratensis Vicia-type (B) Bomen
1 1
. .
1 .
. .
. .
1 .
. .
1 .
1 .
. .
Blauwe knoop Wikke-type
Alnus (B)
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
Els
Betula (B) Corylus (B)
1 1
1 1
1 1
. 1
1 1
1 1
1 1
2 1
1 .
. 1
Berk Hazelaar
Fagus (B) Fraxinus excelsior-type (B)
1 1
. .
. .
. .
1 .
1 .
. .
1 .
. .
. .
Beuk Es-type
opgravingsconde vondstnummer spoor context
datering BX-nummer
07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 08GNI 08LAA 08LAA 23 27 27 27 27 87 100 BP1" 57 14 . . . . . . . . 1066 1004 BP3 BP2 BP2 BP2 BP2 BP5 BP4 BP1 BP3 tonput onder pispot pispot I onder lavabo II 14B-15a 15bd 15bd 15bd 15bd 14B-15A 16b-17a 17A 15B-16B 16d-17a 4098 4110 4111 4109 3582 4096 4102 4103 4104 4106
Hedera helix (B)
1
.
.
.
1
.
.
.
1
.
Klimop
Ilex aquifolium (B) Picea (B)
. 1
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
1 .
. .
Hulst Spar
Pinus (B) Quercus (B)
1 1
. 1
. 1
. .
1 1
1 1
. .
1 1
1 .
1 1
Den Eik
Rhamnus cathartica Rhamnus frangula
. .
. .
1 1
. .
. .
. .
. 1
. .
. .
. .
Wegedoorn Sporkehout
Salix (B) Tilia (B)
1 .
1 1
1 .
1 .
. .
1 .
. .
. 1
1 .
. 1
Wilg Linde
Ulmus (B) Ruigtekruiden
.
.
.
1
.
1
.
1
.
.
Iep
Filipendula (B) Lotus (B)
1 .
. 1
. .
. .
. .
. .
. .
. 1
1 .
. .
Spirea Rolklaver
Lythrum salicaria Mentha-type (B)
1 .
1 1
1 .
1 .
. .
1 .
1 .
1 .
1 .
. .
Grote kattenstaart Munt-type
Thalictrum (B) Oeverplanten
.
1
.
.
.
.
.
.
.
.
Ruit
Alisma-type (B) Cyperaceae (B)
1 .
. .
. 1
. .
. .
1 1
. .
. .
. .
. .
Waterweegbree-type Cypergrassenfamilie
Oenanthe aquatica-groep (P) Sparganium erectum-type (P)
. 1
. .
1 1
. .
. .
. 1
. .
. .
. .
. .
Watertorkruid-groep Grote en Blonde egelskop-type
Typha angustifolia Heide/veen- en sporenplanten
1
.
.
.
.
.
.
1
1
.
Kleine lisdodde
Calluna vulgaris (B) Ericaceae (overig)
1 .
2 .
2 1
2 .
2 .
1 1
1 1
2 1
1 1
1 .
Struikhei Heifamilie (overig)
opgravingsconde vondstnummer spoor context
datering BX-nummer
07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 08GNI 08LAA 08LAA 23 27 27 27 27 87 100 BP1" 57 14 . . . . . . . . 1066 1004 BP3 BP2 BP2 BP2 BP2 BP5 BP4 BP1 BP3 tonput onder pispot pispot I onder lavabo II 14B-15a 15bd 15bd 15bd 15bd 14B-15A 16b-17a 17A 15B-16B 16d-17a 4098 4110 4111 4109 3582 4096 4102 4103 4104 4106
Myrica gale (B)
1
1
.
1
1
.
1
1
1
1
Wilde gagel
Sphagnum Tilletia sphagni (T.27)
1 .
. .
1 .
1 .
1 .
1 .
. .
3 1
. .
1 .
Veenmos Veenmos-type (T.27)
Dryopteris-type Polypodium
1 .
. .
. .
. .
1 .
1 .
. .
2 .
. .
. .
Niervaren-type Eikvaren
Pteridium Mestschimmels
1
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Adelaarsvaren
Chaetomium (T.7A) Podospora-type (T.368)
. 1
. .
1 1
. .
1 .
. 1
. .
1 .
. 1
. 1
(Mest-)Schimmel Chaetomium (T.7A) (Mest-)Schimmel (T.368)
Sordaria-type (T.55A) Tripterospora-type (T.169) Zoetwater indicatoren
. .
. .
. .
. .
1 .
. .
. .
1 .
. .
. .
(Mest-)Schimmel (T.55A) (Mest-)Schimmel Tripterospora-type (T.169)
Botryococcus
1
.
.
.
1
.
.
.
.
.
Groenwier-genus Botryococcus
Nymphaea (B) Pediastrum
. .
. 1
. 1
. .
. .
. .
1 1
. .
. .
. .
Waterlelie Groenwier-genus Pediastrum
Spirogyra (T.130) Spirogyra (T.132) Zout-/brakwater indicatoren
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
Groenwier-genus Spirogyra (T.130) Groenwier-genus Spirogyra (T.132)
Althaea officinalis
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Echte heemst
Culcitalna achraspora (T.707) Cymatiosphaera (T.116)
. .
1 .
. 1
. .
. .
1 .
. .
. .
. .
. .
Schimmelspore op hout (brak) Cymatiosphaera (T.116)
Foraminifera Hystrichospheridae
. 1
. .
. .
. .
. 1
. .
. .
. .
. .
. .
Foraminiferen (Gaatjesdragers/Krijtdiertjes) cysten van Dinoflagellaten (eencellige algen)
Plantago coronopus-type (B) Plantago maritima-type (B)
. .
1 .
1 1
1 .
. .
. .
1 .
. .
1 .
. .
Hertshoornweegbree-type Zeeweegbree-type
opgravingsconde vondstnummer spoor context
datering BX-nummer
07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 07LAN 08GNI 08LAA 08LAA 23 27 27 27 27 87 100 BP1" 57 14 . . . . . . . . 1066 1004 BP3 BP2 BP2 BP2 BP2 BP5 BP4 BP1 BP3 tonput onder pispot pispot I onder lavabo II 14B-15a 15bd 15bd 15bd 15bd 14B-15A 16b-17a 17A 15B-16B 16d-17a 4098 4110 4111 4109 3582 4096 4102 4103 4104 4106
Podosira stelliger (T.5085)
.
.
.
.
.
1
.
1
.
.
Kiezelwier van zout/brakwater
Senecio-type (B) Spergularia media/ -salina
. .
. .
. .
. .
. .
1 1
. .
. .
. .
. .
Kruiskruid-type Gerande- / Zilte schijnspurrie
Triglochin/Potamogeton
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Zoutgras/Fonteinkruid
Bijlage 3
Chronologisch overzicht van door archeobotanisch onderzoek in Alkmaar aangetoonde gebruiksplanten.
periode (eeuw)
12
13
14
15
16
17
18
aantal onderzochte monsters
1
2
9
13
16
2
3
Avena sativa
+
+
+
.
+
.
.
Haver
Fagopyrum esculentum
.
.
+
+
+
+
+
Boekweit
Hordeum vulgare
+
+
+
.
+
.
.
Gerst
Oryza sativa
.
.
+
+
+
+
.
Rijst
Panicum miliaceum
.
.
+
+
+
+
+
Pluimgierst
Granen en dergelijke
Secale cereale
.
+
+
+
+
+
+
Rogge
Triticum
.
.
.
+
+
.
.
Tarwe
Hordeum/Triticum
.
+
+
+
+
+
.
Gerst/Tarwe
Castanea sativa
.
.
.
+
+
+
+
Tamme kastanje
Corylus avellana
.
.
+
+
+
+
+
Hazelnoot
Cucumis melo
.
.
+
.
.
.
.
Meloen
Ficus carica
.
+
+
+
+
.
+
Vijg
Fruit, zuidvruchten en noten
Fragaria
.
.
+
+
+
+
+
Aardbei
Juglans regia
.
.
+
+
+
+
+
Walnoot
Juniperus communis
.
.
.
+
+
.
+
Jeneverbes
Malus domestica
.
.
+
+
+
+
+
Appel
Malus/Pyrus
.
.
+
+
+
+
+
Appel/Peer
Mespilus germanica
.
.
+
+
+
+
+
Mispel
Morus nigra
.
.
+
+
+
+
.
Zwarte moerbei
Prunus avium/cerasus
.
.
+
+
+
+
+
Zoete kers/Zure kers
Prunus avium
.
.
+
.
+
.
+
Zoete kers
Prunus domestica
.
.
+
+
+
+
+
Pruim en Kroosjes
Prunus dulcis
.
.
.
.
+
.
.
Amandel
Prunus persica
.
.
.
.
+
.
+
Perzik
Punica granatum
.
.
.
.
+
.
.
Granaatappel
Pyrus communis
.
.
+
+
+
+
+
Peer
Ribes
.
.
+
+
.
.
.
Ribes
Ribes rubrum
.
.
+
+
+
+
+
Aalbes
Ribes nigrum
.
.
+
+
.
+
.
Zwarte bes
Ribes uva-crispa
.
.
.
.
+
.
+
Kruisbes
Rubus caesius
.
.
+
+
+
+
+
Dauwbraam
Rosa
.
.
.
.
+
.
.
Roos
Rubus fruticosus
.
.
+
+
+
+
.
Gewone braam
Vaccinium myrtillus
.
.
+
+
+
+
.
Blauwe bosbes
Rubus idaeus
.
.
+
+
+
+
+
Framboos
Sambucus nigra
.
.
+
+
+
.
+
Gewone vlier
Solanum lycopersicum
.
.
.
.
.
+
.
Tomaat
Vitis vinifera
.
.
+
+
+
+
+
Druif/Krent/Rozijn
Prunus spinosa
.
.
.
.
+
.
+
Sleepruim
Groenten en peulvruchten
periode (eeuw)
12
13
14
15
16
17
18
aantal onderzochte monsters
1
2
9
13
16
2
3
Apium graveolens
.
.
+
.
+
.
+
Selderij
Beta vulgaris
.
.
+
+
+
.
.
Biet en Strandbiet
Cucumis sativus
.
.
.
.
+
.
.
Komkommer
Valerianella locusta
.
.
.
+
+
.
+
Gewone veldsla
Phaseolus vulgaris
.
.
.
.
.
.
+
Sperzieboon
Pisum sativum
.
.
+
+
+
+
+
Erwt
Spinacia oleracea
.
.
.
+
+
.
+
Spinazie
Vicia faba
.
.
+
+
+
+
+
Tuinboon
Aframomum melegueta
.
.
.
+
+
.
.
Paradijskorrel
Anethum graveolens
.
.
+
+
+
.
.
Dille
Anthriscus cerefolium
.
.
+
+
+
+
+
Kervel
Borago officinalis
.
.
.
+
+
.
+
Komkommerkruid
Brassica nigra
.
.
+
+
+
+
+
Zwarte mosterd
Capsicum annuum
.
.
.
.
+
.
+
Spaanse peper
Carum/Cuminum
.
.
+
+
.
.
.
Karwij/Komijn
Carthamus tinctorius
.
.
.
+
+
+
.
Saffloer
Coriandrum sativum
.
.
+
+
+
.
+
Koriander
Petroselinum crispum
.
.
.
+?
+
+
+
Peterselie
Pimpinella anisum
.
.
+
+
+
.
+
Anijs
Piper nigrum
.
.
.
+
+
.
.
Zwarte peper
Foeniculum vulgare
.
.
+
+
+
+
+
Venkel
Myrtus
.
.
.
.
+
.
.
Mirte
Syzygium aromaticum
.
.
+
+
+
+
+
Kruidnagel
Kruiden en specerijen
Overige gebruiksplanten Brassica rapa
.
+
+
+
+
.
+
Raapzaad
Cannabis sativa
.
.
+
+
+
.
.
Hennep
Humulus lupulus
.
.
.
+
+
.
.
Hop
Linum usitatissimum
.
+
+
+
+
+
.
Vlas
Olea europaea
.
.
.
.
.
.
+
Olijf(olie)
Papaver somniferum
.
.
+
+
+
.
.
Maanzaad
Physalis alkekengi
.
.
+
.
.
.
.
Lampionplant
Reseda luteola
.
.
.
+
+
.
.
Wouw
Bijlage 4
Alkmaar: maten skeletelementen (in mm) en schofthoogtes (in cm) van rund, schaap en hond. Legenda: - = maat niet genomen.
context
soort/skeletelement
01LAN105BP10
Rund horenpit
metatarsus 01LAN19BP2
Hond cranium
Rund metatarsus
07LAN85/86BP5
Hond humerus
Rund metatarsus
07LAN24BP3
metacarpus Hond humerus (n =1)
femur (n = 1)
tibia (n = 1)
cranium
07LAN23BP3
mandibula Hond radius (n=2)
maat
waarde
schofthoogte
Gdia Sdia BasCf Ocurv Icurv SD BD
64,4 (l.); 66,7 (l.), 66,2 (r.) 50,9 (l.); 57,7 (l.), 57,5 (r.) 89,0 (l.); 210,0 (l.), 208,0 (r.) 92,0 (l.); -,57,0 (l.); -,26,2 51,3
1 7 9 29 30 38 LP4
146,2 73,3 82,3 52,3 85,7 49,8 14,8
BP SD BD GL
46,6 26,0 51,5 234,1
127,6
BP SD BD GL
31,0 13,0 34,6 172,7
56,6
BP SD BD GL BP
45,2; 47,3; 47,5 -; -; 26,8 -; -; 52,6 -; -; 232,9 56,9
DP BP SD BD GL BP SD BD GL BP SD BD GL 1 7 9 29 30 38 LP4 LM1
37,7 30,3 12,0 30,4 164,0 36,1 12,5 30,6 174,8 32,2 12,2 21,5 182,7 191,0 91,6 104,7 54,9 101,9 64,1 18,7 20,5
BP
11,2; 11,9
-; -; 126,9
53,6
53,6
54,3
context
soort/skeletelement
07LAN27BP2
Rund metacarpus
metatarsus
metacarpus
Schaap metatarsus
07LAN27BP2
Hond radius
femur
tibia
08LAA54BP3
Hond cranium
humerus
tibia
Legenda bijlage 4: BasCf BD
omtrek van de horenpitbasis grootste breedte distaal
maat
waarde
schofthoogte
SD BD GL
7,3; 7,7 14,1; 14,0 72,8; 103,1
25,1; 34,7
BP SD BD GL BP SD BD GL BP SD BD GL
61,4; 63,2; 55,3 32,6; 34,3; 28,6 59,2; 63,0; 54,6 207,6; 214,0; 202,7 47,5; 54,3; -; -; 52,4 25,1; 31,5; 24,7; 25,8; 27,1 54,0; 59,0; 50,5; 53,8; 56,9 238,6; 230,3; 226,2; 226,4; 242,7 61,4; 63,2; 55,3 32,6; 34,3; 28,6 59,2; 63,0; 54,6 207,6; 214,0; 202,7
BP SD BD GL
19,3 10,1 22,7 131,7
BP SD BD GL BP SD BD GL BP SD BD GL
17,1 13,0 24,0 162,9 22,9 8,3 19,1 91,3 20,2 6,8 13,4 86,1
1 7 9 29 30 38 LP4 BP SD BD GL BP SD BD GL
135,7 68,5 79,0 49,2 81,0 49,5 15,1 17,1 7,6 21,4 82,6 23,3 8,9 15,8 81,3
129,0; 132,5; 125,5
130,0; 125,5; 123,3; 123,4; 132,3
129,0; 132,5; 125,5
59,8
53,8
27,4
26,1
25,7
24,7
BP Gdia GL Icurv LP4 Ocurv SD Sdia 1 7 9 29 30 38
grootste breedte proximaal grootste diameter van de horenpitbasis grootste lengte lengte van de binnenste kromming van de horenpit lengte van de vierde premolaar (“scheurkies” bovenkaak hond) lengte van de buitenste kromming van de horenpit kleinste breedte van de diafyse kleinste diameter van de horenpitbasis totale lengte (onderkaak) lengte van het neurocranium gezichtslengte breedte van het neurocranium grootste breedte van de schedel hoogte van de schedel
Bijlage 5
Alkmaar, 07LAN27BP2: handverzameld materiaal: verdeling skeletelementen (aantallen) van rund, schaap en schaap/geit en varken.
rund
schaap/geit
varken
cranium maxilla mandibula losse tanden en kiezen
2 2 1
1 2 -
2 4 9
rib sternum wervel sacrum
18 3 10 3
6 -
2 1 -
scapula humerus radius ulna
4 1 3 -
1 2 1 -
2 1 1
pelvis femur patella tibia
3 1 -
2
3 1 6
metacarpus metatarsus metapodia carpalia tarsalia sesambeentjes phalanges
3 12 4
1 2 1 1 -
1 1 1
Totaal
70
20
35
Bijlage 6
Alkmaar, 07LAN27BP2 handverzameld materiaal: (slacht)leeftijden in maanden van rund, schaap en schaap/geit en varken op basis van vergroeiingsstadia in postcraniale skeletelementen. Legenda: FU = ouder dan aangegeven leeftijd UF = jonger dan aangegeven leeftijd EL = aangegeven leeftijd.
FU
EL
UF
Rund 7-10 15-18 20-24 24-30 42 42-48
2 1 2 10 1
1
3 1 -
Schaap en schaap/geit 3-4 7-10 15-20 20-24 42
2 1 -
-
1 1 1 2 1
Varken 12 24 24-30 42
2 -
-
4 2 6
Bijlage 7
Alkmaar, 07LAN, vnr. 27, handverzameld materiaal: slachtleeftijden (in maanden) rund, schaap/geit en varken op basis van doorbraakpatronen gebitselementen. Legenda: TWS (slijtagepatronen, naar Grant 1982) alleen voor kiezen onderkaak, * = linker en
rechter onderkaak van zelfde individu.
criterium
TWS
leeftijd
aantal
> 24 > 24
1 1
Rund
P2-M3 aanwezig M1-3 aanwezig
Schaap/geit
Pd2-4 aanwezig, M1 nog niet door
b-C--
<3
2*
Varken
i2, M1 aanwezig, M2 nog niet door C, P2-4, M1 aanwezig C, P3-M2 aanwezig, M3 nog niet door I1, C, P2-M2 aanwezig (P2 op halve hoogte); M3 nog niet door I1, C, P2-M3 aanwezig P1-M2 aanwezig; M3 beschadigd, waarschijnlijk al wel door
--cC-
8-13 > 16 16-20 16-20 ca. 20 > 20
1 1 1 1 1 1
-bdcV -bfcC -ehdU