Antwoorden hoofdstuk 1............................................................................................................. 2 Antwoorden hoofdstuk 2............................................................................................................. 6 Antwoorden hoofdstuk 3........................................................................................................... 10 Antwoorden hoofdstuk 4........................................................................................................... 13 Antwoorden hoofdstuk 5........................................................................................................... 19 Antwoorden hoofdstuk 6........................................................................................................... 27 Antwoorden hoofdstuk 7........................................................................................................... 31 Antwoorden hoofdstuk 8........................................................................................................... 37 Antwoorden hoofdstuk 9........................................................................................................... 39
1
Antwoorden hoofdstuk 1 1. Bij een conjuncturele ontwikkeling gaat het om een tijdelijk fenomeen; vaak als gevolg van tijdelijke fluctuaties in de economie en de hieraan gerelateerde korte termijn reacties van consumenten en producenten. De economische malaise van 2003, 2004 en 2005 heeft bijvoorbeeld de autoverkopen sterk onder druk gezet. Mensen hebben de aanschaf van een nieuwe auto uitgesteld. Dit wordt gezien als een conjuncturele ontwikkeling. Tegelijkertijd vinden er ook structurele veranderingen plaats in de sector. Zo zal de Europese regelgeving de vrijheid voor dealers sterk vergroten. Het gevolg is dat het hele systeem van dealers die nauwelijks vrijheid hadden en alleen maar het eigen merk mochten verkopen gaat veranderen. Dit zal leiden tot een structurele verandering in het distributiesysteem. 2.
De groei van de productie (inkomen) per hoofd van de bevolking
3. Een bedrijfstak zijn ondernemingen die dezelfde bewerkingen uitvoeren op dezelfde hoogte in de bedrijfskolom. Een bedrijfskolom geeft aan welke productiefasen een product doorloopt voordat het bij de klant is. Er zijn meerdere bewegingen binnen de bedrijfskolom mogelijk. Indien een bedrijf in meerdere bedrijfskolommen actief is noemen we parallellisatie. Een voorbeeld is een bank die ook reizen gaat verkopen. Het omgekeerde verschijnsel noemen we specialisatie. Een bedrijf dat oorspronkelijk opereert in verschillende bedrijfskolommen specialiseert zich op een activiteit in één bedrijfskolom. Een voorbeeld is een bankinstelling die de afdeling Reizen afstoot of Philips die zich richt op enkele kernactiviteiten en daarom enkele divisies afstoot. Er zijn ook strategieën waarbij er sprake is van bewegingen binnen de- zelfde bedrijfskolom. Van integratie is sprake wanneer een bedrijf activiteiten begint in een andere schakel van de bedrijfskolom. In dat geval oefent een bedrijf activiteiten uit die behoren tot verschillende fasen uit een bedrijfskolom. Shell is bijvoorbeeld een bedrijf dat zelf oliewinning verzorgt, die transporteert (Shell tankers), raffineert en verhandelt en uiteindelijk via de pompen ook direct levert aan de klant. Integratie kan op twee manieren plaatsvinden. Een bedrijf kan een voorgaande schakel overnemen. Albert Heijn gaat bijvoorbeeld zelf koffie branden of jam produceren. We spreken dan van achterwaartse integratie. Er wordt een voorgaande schakel uit de bedrijfskolom overgenomen. Het kan ook voorkomen dat een bedrijf een volgende schakel in de bedrijfskolom overneemt. Een voorbeeld is een groothandel in levensmiddelen die eigen winkels begint. Differentiatie is het tegenovergestelde van integratie. In dat geval stoot een bedrijf activiteiten in een bepaalde fase van de bedrijfskolom af. Een voorbeeld is een rederij die het transport van ruwe olie voor Shell gaat verzorgen. Overigens hoeft het langer orden van de bedrijfskolom niet te betekenen dat de waarde van de productie ook groter wordt. In dat geval betekent dat de productie (en dus het inkomen dat gevormd wordt in de bedrijfskolom) door meer geledingen verdeeld moet worden. 4. De essentie van de economische kringloop is dat vergroting van de productie zorgt voor de creatie van een inkomen dat precies groot genoeg is om deze productie te kopen. Of het inkomen volledig wordt uitgegeven aan de geproduceerde goederen en diensten hangt af van de hoogte van de lekken (spaarlek, belastinglek en importlek) en de injecties (investeringen, overheidsuitgaven en export). 5. Nominale ontwikkeling is de ontwikkeling in euro’s. Bij de reële ontwikkeling (bijvoorbeeld het reëel inkomen), wordt het nominale nationale inkomen gecorrigeerd voor inflatie. 6.
De veranderingen in het groeipercentage van de productie van jaar tot jaar in een land
2
7. De hoeveelheid en kwaliteit van arbeid en kapitaal. Voorbeelden met betrekking tot arbeid zijn de hoeveelheid gewerkte uren en de arbeidsproductiviteit. 8. De potentiële productie is het houdbare niveau van de productie dat bereikt kan worden, gegeven de productiestructuur, de stand van de technologie en de beschikbare productiefactoren (arbeid en kapitaal). 9. Een harde landing is een scherpe vermindering van de economische groei. Een zachte landing van de economie betekent een vertraging van het economisch groeitempo, maar geen economische inkrimping (negatieve groei) oftewel recessie. 10. Meestal spreken we van een recessie als er een zwakke conjunctuur bestaat. Dit houdt in dat de groei van het bruto binnenlands product onder het gemiddelde van een reeks van jaren ligt (de trend). Volgens de wat strengere definitie van het Centraal Planbureau bestaat een recessie als twee achtereenvolgende kwartalen een daling van het bruto binnenlands product laten zien. 11. • • •
Bedrijven die: Aan het begin van de bedrijfskolom zitten; dus ver afstaan van de consument Producten of diensten verkopen met een hoge inkomenselasticiteit Relatief kapitaalintensief produceren
12. Toeleveranciers staan relatief ver af van de consument waardoor voorraadeffecten sterker gaan optreden. 13. De inkomenselasticiteit is de vermenigvuldigingsfactor die aangeeft in welke mate de uitgaven voor een bepaald product reageren op een inkomensverandering. In formulevorm: Indien de waarde van de inkomenselasticiteit groter dan 1 is, is er sprake van een (sterk) positief verband: de consument gaat (veel) méér van het product kopen als het inkomen stijgt. Dat zie je vooral bij luxe goederen en diensten zoals auto’s, meubelen en verre reizen. 14. Door op te schuiven naar de consument (DSM verkocht bijvoorbeeld de bulkchemie en investeerde in de fijnchemie), door merkloyaliteit te creëren bij de consument (reclame en opbouw van sterke merken) en door risicospreiding waardoor de omzet niet afhangt van enkele producten of markten. 15. Numico: de babyvoeding van Numico zal conjunctuurgevoeliger zijn dan haar klinische voeding. Binnen Air-France KLM zal de passagiersdivisie conjunctuurgevoeliger zijn dan de vrachtdivisie. Binnen Hewlett Packard zal de hardware divisie conjunctuurgevoeliger zijn dan de after-sales dienstenafdeling. Binnen Akzo Nobel zal de pharma divisie minder conjunctuurgevoelig zijn dan de chemische divisie. 16. De voorgenomen bestedingen in de economie (de effectieve vraag), bestaande uit particuliere consumptie, particuliere investeringen, overheidsbestedingen en export. Het belang van deze determinanten verschilt van land tot land. In de Nederlandse en Belgische context is bijvoorbeeld de export een zeer belangrijk deel van de totale vraag, terwijl in de Verenigde Staten de binnenlandse consument de kurk is waarop de totale vraag drijft.
3
17. De dienstensector is de laatste jaren steeds belangrijker geworden. Deze dienstensector is relatief lokaal gericht en minder afhankelijk van de Duitse markt. Verder kan het zo zijn dat weliswaar in Duitsland de economie krimpt, maar dat de Duitse regio’s waar Nederland juist veel handel mee drijft: Nordrhein Westfalen, Niedersachsen, Rheinland Pfalz (en Hessen) het economisch gezien relatief goed doen. 18.
Totale vraag bestaat uit C,I,G,X (-M)
19. Deflatoir budgettair beleid betekent dat de economie afgeremd wordt door wijzigingen in de overheidsuitgaven- en inkomsten. De overheidsuitgaven worden verminderd en/of de belastinginkomsten nemen toe. Hierdoor blijft er minder geld in de economische kringloop voor de bestedingen. De nadruk ligt bij een deflatoir begrotingsbeleid op het creëren van prijsstabiliteit en tegengaan van oververhitting. In het algemeen wordt een deflatoir begrotingsbeleid geassocieerd met een overschot op de overheidsbegroting. 20. In een hoogconjunctuur zal op een gegeven moment de potentiële productie in zicht komen. Dat betekent dat het totale aanbod in het vraag-aanbod model steiler zal gaan lopen; het aanbod kan zich immers niet meer snel en robuust reageren op prijssignalen. Zie onder andere figuur 2.5 op pagina 79. 21. Een lek betekent dat het ontvangen inkomen niet wordt uitgegeven aan in het binnenland geproduceerde goederen en diensten. We hebben drie lekken: S, T en M. Een impuls of injectie is een vraagcomponent waardoor het geld in de kringloop aanzwelt. Ze bestaat uit I, G en X. 22. Inkomensevenwicht is die situatie waarbij de ondernemers precies het bedrag terugkrijgen dat zij aan productiefactoren hebben uitgegeven; het is de waarde van het nationaal product (= nationaal inkomen) waarbij de besteders hun wens vervuld zien. Dat betekent dat de economische kringloop in evenwicht is; er is geen opzwelling of inkrimping van de economische kringloop. De injecties zijn gelijk aan de lekken. De 45 gradenlijn geeft die combinaties weer waarbij de bestedingen gelijk zijn aan het (nationale) inkomen. Het inkomensevenwicht zal dus in ieder geval op deze 45 gradenlijn moeten liggen. 23. De steilheid wordt bepaald door de marginale spaarquote, belastingquote en importquote, dus de som van de lekken. 24. Inkomensevenwicht betekent dat de bestedingen gelijk zijn aan het inkomen. Dit heeft geen relatie met de maximaal haalbare productiecapaciteit (potentiële productie). Inkomensevenwicht zegt dus niets over de mate waarin de beschikbare productiecapaciteit wordt benut. Bestedingsevenwicht refereert aan die situatie waarbij de potentiële productie wordt bereikt; het maximale hoeveelheid goederen en diensten die in een bepaalde periode kan worden voortgebracht als alle productiefactoren (kapitaal, arbeid, natuur en ondernemersschap) volledig zijn ingeschakeld. 25. Overbesteding is die situatie waarbij de vraag groter is dan met de gegeven capaciteit kan worden geproduceerd. Er doen zich allerlei spanningsverschijnselen voor: fabrikanten kunnen niet meer op tijd leveren, vacatures kunnen niet opgevuld worden, er is schaarste aan grondstoffen. De prijzen van de productiefactoren gaan omhoog: de lonen stijgen, de prijzen van grondstoffen lopen op, krediet wordt duurder. Uiteindelijk worden deze prijsstijgingen doorberekend in de prijzen van de eindproducten: er ontstaat demand-pull inflatie (bestedingsinflatie). Bijonderbesteding is de situatie anders.
4
hier willen de besteders juist minder kopen dan met de gegeven capaciteit kan worden geproduceerd. Er treedt onderbesteding of conjunctuurwerkloosheid op. Zie grafiek op pagina 57. 26. De Klassieken gaan uit van de wet van Say en een perfect werkend prijsmechanisme. Dat betekent dat een grotere productie ook weer wordt afgezet en dat de lekken in de economie precies even groot zullen zijn als de impulsen. Het inkomensevenwicht ligt dan op het niveau van de potentiële productie. Van een langdurige situatie van onderbesteding kan dan geen sprake zijn. 27. De fluctuerende interest (rente) zorgt ervoor dat de besparingen in de economie (aanbod van kapitaal) en de investeringen (vraag naar kapitaal) aan elkaar gelijk zijn. Zie bijvoorbeeld grafiek 1.14 op pagina 59. 28. De keynesianen geloven niet in een automatisch herstel waarbij de som van de lekken door het prijsmechanisme gelijk is aan de som van de impulsen. Hierdoor blijft er geld “braak” liggen in de economische kringloop en ontstaat onderbesteding. Deze onderbesteding op de goederenmarkt vertaalt zich in een daling van de vraag naar arbeid op de arbeidsmarkt en dus tot onevenwichtigheidswerkeloosheid.
5
Antwoorden hoofdstuk 2 1. Budgettair (of begrotings) beleid is het uitgaven en inkomstenbeleid van de overheid; G en T in de in hoofdstuk een toegelichte economische kringloop. 2. Indien de collectieve uitgaven groter zijn dan de collectieve lasten ontstaat een financieringstekort. Dit tekort moet worden gefinancierd waardoor er (extra) vraag naar kapitaal ontstaat op de kapitaalmarkt. Een hogere rente kan hiervan het gevolg zijn. Daarnaast kan een te hoog financieringstekort een flexibel begrotingsbeleid frustreren omdat een groot deel van de collectieve uitgaven opgaat aan het betalen van de rente over de opgelopen staatsschuld. 3. In een recessie moet de overheid een impuls geven met een inflatoir begrotingsbeleid (G groter dan T). In een hoogconjunctuur moet de overheid de economie afremmen via een deflatoir begrotingsbeleid (T groter dan G). Het is een keynesiaans beleid waarbij de totale vraag in de economie via de overheidsbegroting wordt beïnvloed. Problemen om dit anticyclische beleid uit te voeren zijn: • Het is moeilijk precies te bepalen waar je zit op de conjunctuurgolf • Overheidsmaatregelen kosten tijd • Veel van de collectieve uitgaven en lasten liggen vast en zijn niet flexibel in te zetten voor een anticyclisch begrotingsbeleid • De reactie van de consumenten en producenten kan anders uitpakken dan was ingeschat 4. Inflatoir beleid waarbij de overheid extra vraag creëert is niet eenvoudig te bewerkstelligen. De problemen van het anti cyclische beleid spelen ook hier en hoewel het politiek wat eenvoudiger zal liggen dan deflatoir begrotingsbeleid zal ook dit tijd kosten. Vooral de reactie van de consument is onzeker: “je kunt een paard wel naar een vijver brengen om het te laten drinken, maar je kunt het niet dwingen te drinken”. Zo is het ook met de consument. 5. Het Stabiliteits- en Groeipact is in 1997 tot stand gekomen met als doel de stabiliteit van de Euro, te garanderen. De gedachte was en is dat als in veel landen de tekorten uit de hand lopen, dat leidt tot opdrijving van de rente en tot een verzwakking van de munt door hogere inflatie. Belangrijk in het stabiliteitspact zijn de afspraken m.b.t. het begrotingstekort. De begrotingsafspraak houdt concreet in dat het begrotingstekort niet meer dan 3 procent van het BBP mag bedragen. Deze discipline is vooral in tijden van recessie soms moeilijk te accepteren door overheden. Duitsland en Frankrijk hebben in 2003 de 3%-regels overtreden. 6. De hoogte van de multiplier wordt bepaald door de steilheid van de W-curve; dus de som van de lekken in de economische kringloop. 7. De netto investeringen hangen niet af van het niveau van de productie, maar van de groei in de productie. Dat betekent dat een toename van de verkopen zich direct vertaalt in een toename van de netto investeringen. Tegelijkertijd echter zal een groeivertraging de netto investeringen tot (bijna) nul laten reduceren. 8. Het multiplicator-accelerator principe is gevisualiseerd op pagina 70. Het gaat in deze analyse om het zichzelfversterkend proces waarbij de productie (inkomen) versterkt reageert op een impuls )zoals toename van de investeringen), terwijl deze impuls versterkt reageert op een
6
verandering van het inkomen. Dit hoeft niet alleen betrekking te hebben op de groeifase, maar het proces kan ook negatief inwerken op de economie. 9. De politieke conjunctuurgolf wordt in het algemeen geassocieerd met de Amerikaanse situatie waarbij electorale overwegingen een conjunctuurgolf veroorzaken. Amerikaanse presidenten plegen de eerste twee jaren van hun ambtstermijn een afremmend beleid te voeren ter bestrijding van de inflatie. In de laatste twee jaren wordt een expansief beleid gevoerd om de werkloosheid te verminderen. De populariteit van een president is sterk afhankelijk van de werkloosheid. Empirisch onderzoek levert het bewijs van deze golfbeweging in de Verenigde Staten. Ook in Nederland is onderzoek gedaan naar de politieke conjunctuurcyclus, maar van een politieke conjunctuurgolf is hier geen sprake. 10. De grafische afleiding is te vinden op pagina 77. Op de verticale as staat het prijspeil aangegeven. Dat is dus afwijkend ten opzichte van de 45 gradenlijn analyse waarbij we juist uitgaan van een stabiel prijspeil. De verklaring waarom we in dit onderdeel de totale vraag en het totale aanbod op deze manier hebben aangegeven is omdat we op deze wijze een directe koppeling kunnen maken naar inflatie. 11. Op pagina 79 is demand-pull inflatie en cost-push inflatie grafisch weergegeven. Bij demand pull inflatie verschuift de totale vraag naar rechts vanwege een stijging van de consumptie, investeringen, overheidsuitgaven of een versterkte netto vraag uit het buitenland. Bij cost-push inflatie verschuift het totale aanbod naar links vanwege hogere productiekosten per eenheid product. 12. Zie de uiteenzetting op pagina 84 en figuur 2.9. De totale vraag verschuift weliswaar naar rechts, maar dat hoeft niet te leiden tot inflatie. Enerzijds kan het aanbod naar rechts verschuiven vanwege lagere productiekosten (figuur links). Anderzijds kan het aanbod zo vlak liggen (vaak in een laagconjunctuur) dat zeer flexibel kan worden gereageerd op een toename van de vraag. Ook nu blijven inflatoire problemen uit (rechts). 13. Cost push inflatie ontstaat door onder andere dure olie, dalende euro, hogere looneisen, daling van de arbeidsproductiviteit. 14. De bezettingsgraad bepaalt de steilheid van de totale aanbodcurve. Hoe dichter een economie aanzit tegen haar productiecapaciteit, hoe steiler de totale aanbodcurve en hoe sterker de inflatoire druk. Is er sprake van een laagconjunctuur, dan zal de aanbodkant relatief makkelijk kunnen reageren op een toename van de vraag en blijft de sterke inflatoire impuls uit (zie ook vraag 12).
15. De Phillips-curve beschrijft de afruil tussen twee belangrijke overheidsdoelstellingen: (lage) inflatie en (lage) werkloosheid op korte termijn. Indien een overheid de werkloosheid aan wil pakken door stimulerend beleid uit te voeren zal dit ten koste gaan van prijsstabiliteit. Tracht men prijsstabiliteit te creëren dan zal dat negatieve gevolgen hebben voor de arbeidsmarkt. Beide doelstellingen zijn op korte termijn niet tegelijkertijd te bereiken. 16. Deflatie is een algehele daling van het prijsniveau. Prijzen dalen structureel over de gehele linie. Belangrijkste probleem is dat consumenten uitstelgedrag vertonen; consumenten geven geen geld uit, maar sparen liever. Dit leidt tot een conjuncturele inzinking.
7
17. De index van het consumentenvertrouwen bepaalt in sterke mate de consumptieve uitgaven en deze particuliere consumptie is een belangrijke determinant van de totale vraag in een economie. Er moet vertrouwen zijn bij de consument anders wordt er niet geconsumeerd. Er zit een time-lag tussen de vertrouwensindex en de consumptieve uitgaven van 12-15 maanden.Vooral duurzame consumptiegoederen zoals meubelen en auto’s ondervinden last van een laag consumentenvertrouwen. 18. Er worden allerlei leading indiactors gebruikt. In het onderstaande overzicht zijn de leading indicators aangegeven die het CPB hanteert.
19. Inverse rentestructuur ontstaat door twee bewegingen. Enerzijds de verhoging van de korte rente door de centrale bank. Anderzijds door de verwachtingen omtrent inflatie op de wat langere termijn. Deze lage inflatieverwachting leidt tot een lagere risico opslag op de lange rente waardoor deze lange rente gaat dalen.In figuur 2.13 is de rentestructuur aangegeven. 20. Door de afvlakking van de yieldcurve of een dalende yieldcurve ontstaat een beeld dat de monetaire autoriteiten een (korte termijn) beleid voeren dat gericht is op afremming van de 8
economie. Tegelijkertijd wordt de verwachting omtrent inflatie bijgesteld. In het algemeen zal in een hoogconjunctuur de inflatie relatief hoog zijn. Ziet men echter een dalende lange rente dan wordt dat gezien als een signaal van onderbesteding.
9
Antwoorden hoofdstuk 3 1. De economische structuur kan in beeld worden gebracht door te kijken naar de verdeling van werkgelegenheid en productiewaarde over de verschillende sectoren en bedrijfstakken. Binnen deze sectoren en bedrijfstakken kan verder worden gekeken naar onder andere de mate van openheid en de productiviteitsontwikkeling. 2. Afhankelijk van het aggregatieniveau. De grootste wekgever in de marktsector was in 2002 de binnenlandse handel. Daarna volgen de zakelijke dienstverlening en de industrie. De zorgsector is de grootste werkgever binnen de collectieve sector. We kunnen echter deze verdeling in sectoren desaggreren tot bedrijfstakken en branches. Ook kan worden gekeken naar de verdeling tussen MKB en het grotere bedrijfsleven. Het MKB nam in 2003 bijna 56% van de totale werkgelegenheid in het bedrijfsleven voor haar rekening. 3. Het belang van het MKB te meten via onder andere: aantal startende ondernemingen, het gebruik van ICT, groei in productiviteit, aandeel en groei in export, werkgelegenheid en productiewaarde. Hieronder zijn wat cijfers van 2004 voor het MKB aangegeven. Kengetallen van MKB Nederland Aantal bedrijven: Aandeel mkb:
660.000 99%
Werknemers totaal (excl. overheid):
4.8 miljoen
Werknemers in mkb:
2.8 miljoen
Omzet totaal bedrijfsleven:
€ 875 miljard
Omzet mkb:
€ 450 miljard
10
4. Hoewel het MKB relatief weinig exporteert, zie je wel grote verschillen. Meer dan 80% van de MKB export vindt plaats bij slechts vier sectoren: industrie, groothandel, dienstverlening en transport/communicatie. Met betrekking tot de hoogte van de productiviteit zijn er ook grote verschillen te onderkennen. Zo is de productiviteit binnen de detailhandel en horeca relatief laag, terwijl deze juist hoog is in bijvoorbeeld transport en communicatie. Enkele MKB sectoren zijn kleinschalig en arbeidsintensief, terwijl andere sectoren en bedrijfstakken in het MKB juist relatief grootschalig produceren en juist een relatief hoge kapitaalintensiteit hebben. 5. Voor het MKB zijn vooral de intermediaire leveringen en investeringen belangrijk. Ook de consumptie is een belangrijke afzetgroep. Export staat met 18% van de omzet op de derde plaats. De exportoriëntatie is beduidend lager dan het grootbedrijf. Natuurlijk komt dat door de kleinschaligheid van het MKB en hieraan gerelateerd de observatie dat de Nederlandse markt vaak groot genoeg is. Indien er wordt geëxporteerd is er een sterke concentratie op de buurlanden Duitsland en België. Meer dan 60% van de MKB export gaat naar deze twee landen. Voor het grootbedrijf ligt dit percentage op ruim onder de 40%. 6. Determinanten van de arbeidsproductiviteit zijn de mate van kapitaalintensiteit, de kwaliteit van de arbeid, de onderzoeksinspanningen en de aard van de technologie en de intensiteit van de concurrentie. In de detailhandel en horeca zijn deze determinanten relatief laag. Ook zijn er verschillen in arbeidsproductiviteit tussen bedrijven in dezelfde sector. Arbeidsmobiliteit en het aantal jaren dat het bedrijf functioneert blijken invloed te hebben op de hoogte en groei van de arbeidsproductiviteit. 7. Verhoging van de productiviteit in een bedrijf is mogelijk door bijvoorbeeld aandacht te geven aan training en opleiding. Ook zou arbeidsduurverkorting tot verhoging van de productiviteit kunnen leiden. Verlaging van regeldruk en minder betutteling heeft ook een positief effect op productiviteit. In het algemeen kan de arbeidsproductiviteit op macroniveau verhoogd worden door diepte-investeringen. Dus niet meer van hetzelfde (breedte-investering), maar door bijvoorbeeld in automatisering en ICT te investeren. De eenheid product per werknemer is door dergelijke investeringen de laatste jaren fors gestegen. Vooral in de industrie en landbouw, maar ook in de automatisering en telecommunicatie. Productiviteit wordt niet verhoogd door meer uren te werken. De huidige discussie over de verlenging van de nominale werkweek, die nu ligt tussen de 36 en 40 uren, zal niet bijdragen aan de productiviteitsverbetering. Het simpelweg verlengen van de werkweek voegt slechts uren toe, uren waarin men doorgaans niet productiever wordt. De arbeidsproductiviteit per uur moet omhoog gebracht worden door slimmer te werken. Dat betekent dat er bij eenzelfde input (tijd en inspanning) een grotere bijdrage kan worden geleverd aan het verwezenlijken van de (bedrijfs)doelen, en dus de concurrentiepositie van een organisatie. 3188..
8. Loonniveau in combinatie met de arbeidsproductiviteit is essentieel voor de internationale concurrentiekracht van een land. Zie voor deze relatie paragraaf 3.5.2 vanaf pagina 114. Loonmatiging is een constante factor in het Nederlandse beleidsdebat over werkgelegenheid sinds het akkoord van Wassenaar in 1982. Er is grote consensus over het nut van loonmatiging in termen van bestrijding van de werkloosheid. Toch meent een aantal economen dat loonmatiging ook een structurele vertraging van de arbeidsproductiviteit veroorzaakt, bijvoorbeeld doordat marginale bedrijven met lage winsten en weinig innovatie kunnen blijven voortbestaan. Volgens deze economen is de nadruk op loonmatiging kortzichtig. Zij bepleiten juist een loongolf om de
11
arbeidsproductiviteit te verhogen. Op korte termijn zal de arbeidsproductiviteit stijgen. Dit komt doordat bedrijven gaan besparen op de duurdere arbeid door in het productieproces arbeid te vervangen door kapitaal en door het accent te leggen op arbeidsbesparende innovaties in plaats van kapitaalbesparende. Mensen worden vervangen door machines. 9. De ruimte die de werkgever heeft om aan de looneisen van de werknemer tegemoet te komen zonder dat de loonkosten sneller toenemen dan de omzet. Deze loonruimte bestaat uit twee delen: stijging van de arbeidsproductiviteit en de inflatie. 10. Zie het overzicht van tabel 3.10 op pagina 114. Het is de nominale loonstijging, gecorrigeerd voor het inflatieniveau. 11. De AIQ is de totale loonsom die ontvangen wordt door werknemers en zelfstandigen, gedeeld door de totale waarde van de productie in bedrijven. Het is belangrijk op te merken dat in de noemer de waarde van de productie wordt aangegeven (arbeidsproductiviteit en prijs). Lonen per eenheid product is de loonsom gedeeld door de arbeidsproductiviteit. Prijzen worden in deze analyse dus niet meegenomen. 12. Publicatie en discussie van de Miljoenennota en de Macro Economische Verkenning (eerste fase), publicatie en discussie van de arbeidsvoorwaardennota (tweede fase). De derde fase bestaat uit de onderhandelingen op bedrijfstak- en ondernemingsniveau. 13. Decentralisatie betekent dat je rekening kunt houden met sectorale kenmerken. Een sterke rendementsontwikkeling in een bepaalde sector kan zich dan vertalen in hogere lonen, terwijl in slecht renderende bedrijfstakken loonmatiging wordt doorgevoerd. Flexibiliteit is dan dus meer mogelijk. Tegelijkertijd moet er natuurlijk wel een sociaal aanvaardbaar minimum zijn en moeten ook centraal (raam)afspraken worden gemaakt over vakantiedagen en opleidingen. 14. Ja, dat is mogelijk. In dat geval wordt meer aan lonen betaald dan dat er aan opbrengsten binnen komt. Natuurlijk zal dit niet gedurende een lange tijd kunnen; er wordt immers dan verlies gemaakt. De teller van de AIQ kan sterk stijgen door de looneisen die werknemers stellen. De noemer kan dalen omdat de omzet sterk terug loopt door een economische malaise of doordat de omzet in bijvoorbeeld dollars wordt verdiend en de dollar ten opzichte van de euro sterk in waarde daalt. 15.
Hoge AIQ komt voor in de landbouw, bancaire sector, horeca en handel.
16. Zie de figuren op pagina 125. Bij onevenwichtigheidswerkeloosheid gaat het om de starheid van het loonniveau in combinatie met een teruglopende vraag naar arbeid. Bij evenwichtswerkeloosheid gaat het om het verschil tussen de aanbodcurve van arbeid en de Ncurve die de beroepsbevolking aangeeft. Deze evenwichtswerkeloosheid kan op elk niveau van het loon ontstaan; zelfs als het loon op het evenwichtsniveau ligt. 17. Verlaging van het loon zou een korte termijn oplossing zijn. Het gevaar is echter dat de verlaging van het loon en de hieraan gerelateerde vermindering van de koopkracht tot een verdere daling van de totale vraag (effectieve vraag) zal leiden. Deze daling van de totale vraag uit zich dan op de arbeidsmarkt in een (verdere) daling van de vraag naar arbeid. Indien de lonen niet volledig flexibel zijn zal dan ook nu gedurende een korte of langere tijd onevenwichtigheidswerkeloosheid optreden.
12
Antwoorden hoofdstuk 4 Volgens de klassieken moet de overheid zich van elke beïnvloeding van het economische proces onthouden. De werking van het prijsmechanisme moet ongestoord kunnen werken. Hierdoor ontstaat een stabiliserend proces waarbij de verschillende deelmarkten van de economie automatisch in evenwicht komen en van structurele onderbesteding geen sprake zal zijn. In de meer moderne varianten van de klassieke gedachtegang zoals de rationele verwachtingen theorie wordt overheidsbeïnvloeding als inefficiënt gezien omdat de partijen in de economische kringloop rationale overwegingen meenemen zodat dat het effect van overheidsingrijpen wordt geneutraliseerd. Volgens de keynesianen zal het economische proces zoals we dat hebben beschreven met behulp van de economische kringloop niet automatisch naar een optimale situatie tenderen; onderbesteding kan voorkomen en langdurig van aard zijn. Daarom is een actieve overheid nodig die met een anticyclisch begrotingsbeleid probeert sturing te geven aan de economische ontwikkeling op korte termijn.
1.
Economen gaan ervan uit dat de markt in beginsel efficiënter werkt dan de overheid. Toch bestaat een aantal goede redenen waarom bepaalde taken niet aan de markt kunnen worden
2.
overgelaten. We spreken dan van markfalen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij buiten de markt om werkende (externe) effecten zoals milieuproblemen. Voorbeelden van marktwerking:
• • • • • •
Privatisering van vuilophaal diensten Outsourcen van bepaalde gemeentelijke diensten openbaar vervoer elektriciteitsvoorziening en de gassector de zorgsector en de sociale zekerheid de nieuwe mededingingswet die een eind moet maken aan Nederland als kartelparadijs.
3. Flexibilisering van de economie en institutionele vernieuwing is belangrijk omdat hierdoor het groeipotentieel van de economie wordt vergroot. In de Miljoenennota 2005 geeft het kabinet aan verder te gaan met “vergroting van het groeipotentieel van de Nederlandse economie en het wegnemen van belemmeringen voor de benutting van dit potentieel. Het is van groot belang dat verdere stappen worden gezet om productiviteit en participatie te verhogen, zeker ook in het licht van de uitdagingen waarmee onze economie wordt geconfronteerd. Naast de tendens van individualisering en internationalisering gaat het dan om de benutting van de grote mogelijkheden van de informatieen communicatietechnologie, de effecten van de vergrijzing op de economie, de eisen die deelname aan de Economische en Monetaire Unie (EMU) stelt aan de flexibiliteit van de economie en de relatie tussen economie en milieu”. Duidelijk is dat de toekomstige welvaartsontwikkeling vooral zal afhangen van het vermogen van bedrijven om te vernieuwen en flexibel in te spelen op de snel veranderende omgeving. 4. Openstelling van de overheidsopdrachten, de versterking van de bevoegdheden van de mededingingsautoriteiten, de liberalisering van de telecommunicatie- en elektriciteitsmarkten, de grotere toegankelijkheid van spoorwegnetten voor goederenvervoer. Voorbeelden van flexibilisering op de arbeidsmarkt zijn: Mensen kunnen in deeltijd werken. Ze sparen verlof en gaan er dan een hal jaar tussenuit of ze sparen om voor hun 65e te kunnen stoppen met werken. Mensen doen een deel van hun werk thuis om de kinderen te kunnen opvangen en de files te vermijden.
13
5. In 1994 is de overheid gestart met een grote operatie waarbij verschillende markten moeten worden doorgelicht op Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit, de zgn. MDW-operatie. De bedoeling hiervan is om marktwerking te stimuleren, te dereguleren en de kwaliteit van de wetgeving te verbeteren. Binnen deze operatie zijn sinds 1994 in totaal 69 projecten ter hand genomen, die zich uitstrekken over een breed palet van onderwerpen die de samenleving raken. Enkele voorbeelden hiervan zijn de herziening van de regels voor advocaten, de verruiming van de Winkeltijdenwet, de aanpassing van de taxiwetgeving, de bevordering van de concurrentie op de benzinemarkt en de bevordering van de vraagsturing in de AWBZ. De MDW operatie is ook ingezet om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te verminderen. Voorbeelden zijn: - de herziening van de Arbowet heeft volgens berekeningen van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geleid tot een vermindering van de administratieve lasten met tenminste € 120 miljoen op jaarbasis; - het afschaffen van de titelbescherming en het domeinmonopolie van makelaars heeft geleid tot een trendbreuk in de toetreding van nieuwe makelaars. Waar dit aantal tot 2001 (toen het MDWproject werd afgerond) jarenlang daalde, is er sindsdien sprake van een toename. 6. De oude Wet Economische mededinging ( uit1956) was een misbruikwetgeving; de minister van Economische Zaken kon pas ingrijpen als hij kon aantonen dat een kartel of economische machtspositie in strijd is met het algemeen belang. Wel was het mogelijk bepaalde vormen generiek onverbindend te verklaren. Zo werd in 1964 de collectieve verticale prijsbinding en de individuele verticale prijsbinding voor bepaalde artikelen verboden. De misbruikwetgeving staat tegenover de verbodswetgeving die in de VS al sinds 1890 en ook in de landen om ons heen en in het Europese mededingingsbeleid wordt gehanteerd. Binnen het kader van de verbodswetgeving zijn kartel afspraken in principe verboden. Vanaf 1998 geldt in Nederland in navolging van het EU-beleid een verbodswetgeving, die is vervat in de Nieuwe mededingingswet en de oprichting van de NMA. 7. Technologische ontwikkelingen in de telecommunicatiesector, aangespoord door toenemende concurrentie, hebben geleid tot vele nieuwe producten (mobiele telefonie, voice mail) en prijsdalingen. Een gemiddelde consument is jaarlijks tachtig gulden goedkoper uit voor zijn abonnement en lokale en interlokale gesprekken. Er zijn echter ook wel enkele nadelen van liberalisering te noemen: • Milieubelang kan ondersneeuwen vanwege de externe effecten • Onderhoud van de infrastructuur kan onder druk komen te staan; wie betaalt? • Er kunnen natuurlijke monopolies ontstaan 8. Zie het overzicht op pagina 144. Het aandeel van de Staat in KPN lag eind 2002 nog op 31 procent. In september 2003 is het belang van de Staat in KPN teruggebracht met ca 12% naar 19,3%. Deze verkoop leverde € 2,0 miljard op. In januari 2005 werd het staatsbelang teruggebracht tot 14%. 9. De volgende beweegredenen kunnen voor het aangaan of aanhouden van een deelneming worden onderscheiden:
14
Verzelfstandiging met als doel privatisering. Het onderbrengen van bestaande activiteiten in een NV of BV. De periode tussen verzelfstandiging en verkoop wordt gebruikt voor bedrijfsmatig inrichten van de onderneming. Projectontwikkeling. Om redenen van doelmatigheid kunnen grote (infrastructurele) projecten worden ondergebracht in een kapitaalvennootschap. Een recent voorbeeld hiervan is de NV Westerscheldetunnel. Initiëren van marktactiviteiten. Bepaalde economische ontwikkelingen lijken niet van de grond te komen zonder dat de Rijksoverheid een eerste, doorgaans bescheiden aanzet geeft. Twinning gaf een belangrijke impuls aan de investeringen in informatie- en communicatietechnologie. De regionale ontwikkelingsmaatschappijen hebben een bredere initiërende functie. Uitvoering van beleid. In het verleden is de Staat verschillende deelnemingen aangegaan om specifiek beleid uit te voeren. Voorbeelden hiervan zijn De Nederlandsche Bank en de Financierings-Maatschappij voor Ontwikkelingslanden. Deze organisaties zijn qua positie en karakter meer te vergelijken met zbo’s dan met andere deelnemingen. Defensie en andere vormen van staatsveiligheid. Ook deze belangen vormden voorheen een overweging om tot deelneming over te gaan. De deelnemingen in Thales (voorheen HSA) en Eurometaal zijn hiervan een overblijfsel. Steunoperaties. De Staat heeft in het verleden verscheidene malen een rol gespeeld bij de instandhouding van bestaande bedrijven (DAF, Fokker, KSG). Hierbij speelden zowel handhaving van werkgelegenheid als continuïteit van de activiteiten een rol. Tegenwoordig worden de mogelijkheden om bedrijven of bedrijfstakken te ondersteunen sterk beperkt door Europese regelgeving. Beheer van netwerken. Wanneer verschillende marktpartijen gebruik maken van dezelfde infrastructuur met een duurzaam monopoloïde karakter, kan het aanbeveling verdienen deze structuur bij een onafhankelijke partij onder te brengen. 10. De NMa ziet toe op naleving van de Mededingingswet. De kern van de Mededingingswet bestaat uit drie bepalingen, overeenkomend met de taken van de NMa: •
•
•
Kartelverbod Ondernemers mogen geen afspraken maken die de concurrentie beperken. Zo mogen concurrenten onderling niet afspreken welke prijzen zij rekenen of onderling hun verkoopgebied verdelen. De NMa ziet erop toe dat dit niet gebeurt. Misbruik van economische machtspositie Ondernemingen met een zeer sterke positie op de markt (een economische machtspositie) mogen van die positie geen misbruik maken. Bijvoorbeeld door gelijksoortige afnemers anders te behandelen of door het stellen van excessieve tarieven. Als er misbruik wordt gemaakt, treedt de NMa op. Het hebben van een economische machtspositie is geen probleem onder de Mededingingswet. Misbruik daarvan wel. Als een onderneming een economische machtspositie heeft, mag deze onderneming niet andere 'uitbuiten' of 'uitsluiten'. Een onderneming met een economische machtspositie mag derhalve niet: • Koppelverkoop plegen. Dat wil zeggen producten die niets met elkaar te maken hebben als pakket verkopen. • Nieuwkomers op de markt op een oneerlijke manier 'eruit werken', bijvoorbeeld door producten onder kostprijs aan te bieden. • Excessieve prijzen voor haar producten vragen. De derde taak is het toezicht op fusies en overnames Indien ondernemingen willen fuseren moeten zij dat voornemen melden bij de NMa. De NMa controleert of er door deze ‘samensmelting’ geen onderneming ontstaat met
15
een te sterke positie op de markt. Als dit niet het geval is krijgen de ondernemingen van de NMa ‘groen licht’ en mogen ze fuseren. Ontstaat er wel een economische machtspositie dan kan de NMa voorwaarden opleggen of de fusie zelfs verbieden. 11. De onderstaande tekst komt van de NMa website: Een onderneming heeft een economische machtspositie als deze over een zo'n sterke positie beschikt dat het bedrijf zich onafhankelijk van zijn concurrenten en afnemers kan gedragen. De ondermening kan bijvoorbeeld de prijzen bepalen zonder rekening te houden met anderen. Er zijn diverse factoren die samen bepalen of een onderneming een economische machtspositie heeft. Een van deze factoren is het marktaandeel. Als de onderneming een marktaandeel heeft van meer dan 40% kan dat een indicatie zijn dat er sprake is van een machtspositie. Echter, het is niet alleen op basis van marktaandeel te zeggen of een onderneming een machtspositie heeft. Zelfs als een onderneming de enige aanbieder is op een markt kan het nog zo zijn dat zij geen machtspositie heeft. De onderneming kan namelijk concurrentiedruk voelen als andere bedrijven eenvoudig op de markt kunnen toetreden en kunnen concurreren. De enige aanbieder moet hier dan rekening mee houden. Zij kan zich niet onafhankelijk van deze (potentiële) concurrenten gedragen en heeft geen economische machtspositie. Om te bepalen of er sprake is van een economische machtspositie moet eerst de relevante markt afgebakend worden. Vervolgens moet worden nagegaan of de onderneming(en) in kwestie op deze relevante markt een economische machtspositie innemen. De belangrijkste factoren hierbij zijn: • • •
marktaandeel van de onderneming(en) in kwestie marktaandelen van de concurrenten andere omstandigheden die een voorsprong kunnen geven op de concurrenten zoals financiële reserves, technologische kennis, verticale integratie • toetredingsbelemmeringen tot de markt Het verbod op misbruik van een economische machtspositie is er om de afnemers (de consumenten) te beschermen. 12. De Europese concentratiecontrole is van toepassing als bepaalde omzetdrempels zijn overschreden. Verder moet het gaan om bedrijven die tezamen een miljardenomzet halen. Worden deze drempels overschreden dan is uitsluitend het Europese recht van toepassing. 13. Bij een horizontale fusie zijn ondernemingen betrokken die binnen eenzelfde bedrijfstak opereren. Verticale fusie: hierbij zijn ondernemingen betrokken binnen dezelfde productieketen (bedrijfskolom). Artikel 6 van de Nederlandse mededingingswet verbiedt afspraken tussen ondernemingen die de mededinging verstoren. Artikel zes maakt geen onderscheid tussen horizontale overeenkomsten (tussen concurrenten) en verticale (tussen een leverancier en een afnemer van een product). In de praktijk zien we echter wel verschillen. In het algemeen worden horizontale fusies “zwaarder” beoordeeld dan verticale fusies. Dat komt omdat bij verticale fusies samenwerking tussen toeleverancier en uitbesteder vaak leidt tot efficiëntiewinst en innovatief gedrag dat uiteindelijk gunstig is voor de consument. 14. De NMa kan naar aanleiding van een klacht, maar ook op eigen initiatief een onderzoek instellen naar vermoedens van overtredingen van de Mededingingswet. Bij dit onderzoek wordt informatie verzameld door bijvoorbeeld de analyse van de markt, vragen aan betrokkenen en andere marktdeelnemers. De NMa is ook bevoegd om bedrijven te bezoeken en medewerkers
16
van bedrijven vragen te stellen. Van de bevindingen van een onderzoek wordt een rapport opgemaakt. Dit rapport wordt aan de belanghebbende partijen verstrekt, waarna zij de gelegenheid hebben op een hoorzitting hun argumenten in te brengen. Op basis van de bevindingen uit het rapport en de hoorzitting stelt de NMa een besluit vast. Dit besluit kan ook een sanctie, bijvoorbeeld in de vorm van een boete, bevatten. Ten aanzien van onderzoeken naar klachten moet de NMa uiterlijk binnen zes maanden na de ontvangst van de klacht een besluit nemen, maar bij zeer ingewikkelde of omstreden onderwerpen kan de termijn worden verlengd. de NMa heeft bij eigen onderzoeken (eventueel naar meldingen van consumenten of concurrenten) geen termijnen waarbinnen een onderzoek moet worden afgerond. De stappen in het onderzoeksproces zijn: 1. Het verzamelen van bewijs Hoewel tipgevers of klagers zelf vaak snel het vermoeden hebben dat er sprake is van ‘oneerlijke handelspraktijken’ door ondernemingen, blijken in de praktijk de gedragingen van de ondernemingen en de gevolgen voor de mededinging erg ingewikkeld te zijn. Zo kan bijvoorbeeld een constatering dat er door een onderneming met een economische machtspositie hoge prijzen worden gerekend zijn niet genoeg zijn om haar ook voor een overtreding van de Mededingingswet te veroordelen. De NMa zal moeten bewijzen dat er sprake is van een excessieve prijs. 2. De rechten van de ondernemingen De ondernemingen waartegen onderzoeken lopen hebben rechten om zich te verdedigen. Hoewel ondernemingen moeten meewerken aan onderzoeken van de NMa, hoeven medewerkers van de onderneming niet aan hun eigen veroordeling mee te. Ondernemingen hebben ook het recht om in de procedure gehoord te worden, zodat zij zich tegen de aantijgingen kunnen. De NMa dient op haar beurt een besluit te motiveren en rekening te houden met de andere beginselen van behoorlijk bestuur. 3. Bezwaar en beroep De ondernemingen kunnen binnen zes weken nadat het besluit door de NMa genomen is in bezwaar gaan bij de NMa. Ook in de bezwaarprocedure hebben de ondernemingen het recht te worden gehoord en het recht op inzage, terwijl de NMa weer een motiveringsplicht heeft. 15. De kern van het poldermodel is de overlegeconomie waarbij werknemersorganisaties, werkgeversorganisaties en de overheid regelmatig overleg is over sociaal-economische zaken. Voorbeelden zijn de SER waarin vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en onafhankelijke deskundigen zitting hebben en de Stichting van de Arbeid die wordt gevormd door werknemersorganisaties en werkgeversorganisaties. Het poldermodel kan ook beschreven worden door in te gaan op het sociaal-economische beleid. Het bestaat ondermeer uit loonmatiging, lastenverlichting, beheersing van collectieve uitgaven en deregulering op de arbeids- en productmarkt. Zie voor een overzicht paragraaf 4.4 vanaf pagina 158. 16. In 1982 kwamen de centrale werkgevers- en werknemersorganisaties in de Stichting van de Arbeid het Akkoord van Wassenaar overeen. De werknemersorganisaties toonden zich bereid tot loonmatiging, in ruil voor arbeidstijdverkorting als gevolg van de diepe economische recessie met oplopende werkloosheid.
17
17. Een belangrijk punt van kritiek op de overlegeconomie en het poldermodel is het democratische tekort; namens wie spreken de sociale partners (en andere belangenorganisaties) eigenlijk en is het democratisch verantwoord om zoveel gewicht aan hun stem toe te kennen? Tegenwoordig is minder dan 35% van de werknemers lid van een vakbond. De werkgeversorganisaties op hun beurt komen nogal ambtelijk over en lijken weinig op het bedrijfsleven. Een andere kritische noot is dat noodzakelijke ingrepen lang worden uitgesteld. De overlegcultuur en het streven naar consensus maken het moeilijk om snel ingrijpende maatregelen te nemen. Daar staat tegenover dat éénmaal bereikte compromissen wel op draagvlak kunnen rekenen. 18. Structuurbeleid is gericht op liberalisering, deregulering en flexibilisering van de aanbodkant van de economie. In het algemeen kunnen overheidsinstrumenten in twee groepen worden verdeeld: instrumenten die worden gebruikt bij de stabilisatie van de conjunctuur en instrumenten die gebruikt worden voor beïnvloeding van de structuur van de economie. Het Conjunctuurbeleid is erop gericht, om de conjunctuur zoveel mogelijk te stabiliseren. Instrumenten die daarbij gebruikt worden, zijn de collectieve uitgaven en collectieve lasten (met name de belastingen). Het Structuurbeleid is gericht op de aanbodkant. Instrumenten hiervan zijn onder andere het concurrentiebeleid, het technologie- en innovatiebeleid en het dereguleringsbeleid.
18
Antwoorden hoofdstuk 5 1. Import (goederen die Nederland binnen komen) en export (goederen die Nederland uit gaan) zijn belangrijke factoren van de Nederlandse economie. Een belangrijk deel van het inkomen wordt gevormd door export en veel werkgelegenheid is gekoppeld aan internationale handel. In België wordt bijvoorbeeld 70% van het BNP bepaald door de export van goederen en diensten. Een groot deel van de conjunctuur in landen als Nederland, België en Ierland wordt bepaald door ontwikkelingen in het buitenland zoals de groei in Duitsland en de economische ontwikkeling binnen de EU. Internationale handel is voor een land als België van uitzonderlijk belang. Mijn land is één van de belangrijkste handelsnaties in de wereld. Ook internationale investeringen zijn belangrijk voor deze landen. In België beloopt de totale omvang van directe buitenlandse investeringen ruim de helft van ons BNP. Bijna een half miljoen Belgen hebben er hun baan aan te danken. 2. Exportquote is de waarde van de export gedeeld door het BBP. Handelsquote of handelsintegratie refereert aan export en import. Het is de export en import als percentage van het BBP. Om te bepalen of bilaterale handelsstromen relatief intensief zijn kan gebruik worden gemaakt van de handelsintensiteit. Verschillende berekeningen zijn mogelijk, maar we hebben hieronder gebruik gemaakt van onderstaande formules.
Een waarde van boven de één betekent dat de bilaterale handelsrelatie intensiever is dan je zou verwachten op basis van economische grootte van beide landen of regio’s, terwijl een waarde kleiner dan één een relatief lage handelsintensiteit betekent. Zoals te zien is in de formules, kan deze handelsintensiteit vanuit de export-en importkant worden berekend. investeringen worden bepaald.
3. Wederuitvoer is de invoer die weer direct, zonder verdere bewerking, wordt uitgevoerd. De wederuitvoer bestaat uit goederen die Nederland noch als herkomst noch als bestemming hebben, maar wel door Nederland heen worden vervoerd en daarbij (tijdelijk) eigendom worden van een in Nederland gevestigde onderneming. De wederuitvoer moet worden onderscheiden van de doorvoer, waarvan sprake is als goederen, die via Nederland worden vervoerd, niet (tijdelijk) eigendom worden van een Nederlandse ingezetene. De Rotterdamse haven speelt als distributiecentrum hierbij een belangrijke rol. De sterke stijging van het aandeel van de wederuitvoer wordt als symptomatisch voor de kwetsbare Nederlandse exportpositie gezien: Nederland wordt wel geportretteerd als ‘Europa’s dozenschuiver’. Van
19
oudsher is de wederuitvoer belangrijk voor de Nederlandse economie. Zie onder andere het onderstaande citaat uit De Vries e.a. (1995).
Tussen 1990 en 2004 is het aandeel van de wederuitvoer in de Nederlandse goederenuitvoer gestegen van ruim 19% naar 48 procent. Volgens het Centraal Planbureau wordt de sterke groei van de wederuitvoer in de afgelopen tien jaar verklaard door de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsplaats voor Europese distributiecentra van (buitenlandse) multinationals in combinatie met het wegvallen van de binnengrenzen in de EU in 1992. De samenstelling van de Nederlandse wederuitvoer wijkt sterk af van die van de uitvoer van binnenlands geproduceerde goederen. De wederuitvoer bestaat voor 55 procent uit elektrotechnische producten, textiel, kleding en leder, die slechts 5 procent van de in Nederland geproduceerde uitvoer uitmaken. Deze cijfers suggereren dat er geen sterke band bestaat tussen productie en distributie. Blijkbaar is Nederland goed in staat producten in te voeren en te distribueren over Europa zonder dat het is gespecialiseerd in de productie van die goederen. Kennis van het productieproces lijkt derhalve geen noodzakelijke voorwaarde te zijn voor de handel in bepaalde producten. Om een indruk te krijgen of de Nederlandse economie waarde toevoegt en dus inkomen genereert aan de wederuitvoer kan gekeken worden naar de marge op de wederuitvoer. Deze is gelijk aan het verschil tussen de prijs waarvoor de wederuitgevoerde producten worden verkocht en de prijs waarvoor zij zijn ingekocht. Hoewel de toegevoegde waarde van de wederuitvoer relatief klein is gaat het toch om een niet te verwaarlozen en bovendien groeiend deel van het binnenlands product.
4. • • • •
Zie de opsomming op pagina 181: Afname van transport- en communicatiekosten Ontwikkeling nieuwe technologieën Deregulering- en liberaliseringbeleid van overheden Convergentie van consumentenbehoeften
20
5. Globalisering leidt tot productieverplaatsingen waardoor werkgelegenheid in (enkele) ontwikkelde landen komt onder druk te staan. De uiteindelijke impact hangt af van de verschillen in economische structuur en de nationale concurrentiekracht. Globalisering leidt ook tot meer handel en investeringen en dus tot meer economische integratie. Problemen in een regio vertalen zich dan sneller naar andere regio’s. Dit hebben we ook gezien bij het kortetermijn kapitaalverkeer; crises komen eerdere en sneller bij andere landen uit. Ook het overheidsbeleid zal door globalisering harmoniseren. Globalisering leidt tot meer aandacht voor structurele elementen in de economie zoals aandacht voor concurrentiepositie en vestigingsbeleid. 6. RCA: zie formule en toelichting op pagina 171. Er is nog een andere manier om de RCA te meten. In woorden is dat hieronder aangegeven. Een waarde groter dan 1 van deze RCA-index geeft aan dat een land of regio een groter aandeel van de wereldexport in een sector voor zijn rekening neemt dan verwacht kon worden op basis van het totale belang van dit land/regio in de wereldexport. Dit land of regio blijkt aldus (meer) gespecialiseerd te zijn in deze sector. Omgekeerd geeft een RCAindex kleiner dan 1 aan dat een land/regio slechts verantwoordelijk is voor een relatief klein deel van de export in een sector.
7. De sterke concentratie op de Europese Unie en de buurlanden is een belangrijk kenmerk van de regionale spreiding van de export. De onderstaande figuur laat zien dat de Nederlandse handel ook in de twintigste eeuw zeer sterk op Europa was gericht. Zo was aan het begin van de jaren vijftig 58 procent van de invoer afkomstig uit Europa en ging 66 procent van de export naar een Europees land. Deze gerichtheid op Europa is sindsdien verder toegenomen. Sinds begin jaren negentig loopt het aandeel van Europa in de invoer wel gestaag terug. In 2000 was 63 procent van de invoer afkomstig uit een Europees land en liefst 85 procent van de uitvoer had een Europees land als bestemming.
21
8. In het algemeen is de exportoriëntatie van het MKB laag. Exporten gaan vaak naar dichtbij gelegen markten zoals Duitsland en België. MKB bedrijven in de industrie en handel zijn het meest actief op buitenlandse markten. Nederland wijkt niet sterk af van het Europees gemiddelde op het gebied van export oriëntatie door het MKB. Zie onderstaande tabel.
22
Het aandeel exporterende MKB-bedrijven is het hoogst in Luxemburg (38%), gevolgd door Denemarken (32%) en Oostenrijk (31%). Ook in Zwitserland (28%), Zweden (24%), Duitsland (24%), België (24%) en Ierland (24%) is het aandeel exporterende MKB-bedrijven hoger dan in Nederland. De omvang van de binnenlandse markt is een bepalende factor voor internationalisering. Vaak geldt dat met name het bedrijfsleven in kleine landen in sterke mate geïnternationaliseerd is. Opvallend is daarom het naar verhouding hoge aandeel MKB-bedrijven met exportactiviteiten in Duitsland (www.eim.nl) 9. Zie het rekenvoorbeeld op pagina 174 (tabel 5.3). Volgens de EIM-rapportage 'Internationalisering nu en in de toekomst' is er nog een groot exportpotentieel: “Het midden- en kleinbedrijf is een belangrijke speler op de internationale markt; het is verantwoordelijk voor 30% van de totale Nederlandse omzet uit export. De mogelijkheden voor exportgroei in het MKB zijn verre van uitgeput. Het onbenutte exportpotentieel is groot en door toetreding van nieuwe landen tot de EU worden de mogelijkheden voor internationale activiteiten behoorlijk vergroot. Ook zijn er volop kansen voor verdere internationalisering in de dienstverlening en voor andere vormen van internationaal ondernemen, zoals buitenlandse investeringen en samenwerking. Deze afwijkingen in regelgeving veroorzaken oneffenheden op de weg van nationale naar internationale handel; dit noemen wij de knelpunten. Zoals blijkt uit onderzoek is het onder andere te wijten aan dergelijke knelpunten dat niet alle ondernemers die wel willen en kunnen exporteren, dit niet gaan doen. Dit wordt vaak omschreven als het onbenutte exportpotentieel. Het zijn bedrijven die qua productsoort en grootte theoretisch gezien in staat zijn om te exporteren, maar die dit in de praktijk niet doen”. 23
10. In het hoofdstuk worden enkele bedreigingen van de Nederlandse export aangegeven: • De hoogte en stijging van wederuitvoer • De eenzijdige geografische concentratie • De eenzijdigheid van het exportpakket (weinig innovatie en kapitaal-kennis intensieve producten) In de jaarlijkse publicatie “Trends in Export” (2005) staan de volgende kansen en bedreigingen genoemd:
11. Van directe investeringen is sprake wanneer een blijvend belang in een onderneming wordt verkregen met het oogmerk feitelijke invloed op het ondernemingsbeleid uit te oefenen. Zeggenschap over het management is hierbij dus essentieel. In de engelstalige literatuur worden directe investeringen Foreign Direct Investments genoemd. Het IMF hanteert de volgende defintie van FDI’s: “Foreign direct investment is a category of international investment made by a resident entity in one country (direct investor) with the objective of establishing a lasting interest in an enterprise resident in another country (direct investment enterprise). "Lasting interest" implies the existence of a long-term relationship between the direct investor and the enterprise and a significant degree of influence by the direct investor on the management of the direct investment enterprise. Portfolio-investeringen is beleggingskapitaal waarbij korte termijn rendementen overheersen. 12. Zie het overzicht op pagina 180 en 181. Het verschil tussen de ruime en enge definitie van globalisering wordt hier duidelijk. De enge definitie is sterk gekoppeld aan economische globalisering waarbij internationale handel, directe investeringen (en soms ook korte termijn kapitaalverkeer) worden geanalyseerd. De ruimere definitie gaat ook over de politieke, sociale en culturele globalisering zoals deze bv. In pagina 5.5.2 wordt besproken.
24
De meest uitgebreide manier om globalisering van landen te meten is via de globalisation index ontwikkeld door A.T.Kearney en Foreign Policy. De globalisation index 2004 is afgebeeld op pagina 192. De specifieke kenmerken van een global company worden op pagina 187 aangegeven. Daarbij moet worden opgemerkt dat de concentratie en sturing vanuit het hoofdkantoor niet betekent dat locale aanpassingen niet meer voorkomen. Zelfs mondiale producten moeten soms worden aangepast aan de locale omstandigheden. Standaardisatie kan plaatsvinden door middel van global products en global brands.
13.
Global products Dit zijn gestandaardiseerde producten. Het succes van dergelijke producten komt door de toenemende gelijkheid van voorkeuren en heeft geleid tot verdere homogeniteit van markten. Bovendien bieden ze door standaardisatie de hoogste kwaliteit tegen lagere prijzen, met een goed imago en hoge status. Door toenemende concurrentie is er verder noodzaak tot snelle ontwikkelingen en innovaties. Global brands Dit zijn merken die in alle markten ter wereld bekend zijn, verkrijgbaar zijn en hoog staan aangeschreven. Logischerwijs heeft het product overal dezelfde naam: als een product overal gestandaardiseerd is, maar in het ene land bekend staat als A en in het andere als B wordt dit niet beschouwd als global merk. Het tegenovergestelde is een ‘local brand’ die slechts verkrijgbaar is in één of enkele markten. De voordelen van standaardisatie • Kostenbesparing, door middel van schaalvoordeel in productie en marketing • Verbeterde kwaliteit: Doordat er maar één product is wordt het beter ontwikkeld en getest • Toename consumentvoorkeur: Consument heeft in verschillende landen toegang tot hetzelfde product. Het product is al bekend en dus vertrouwd. • Global customers: Klanten zijn meer internationaal en verlangen internationaal een uniforme kwaliteit. • Global segments: In verschillende landen kunnen consumenten dezelfde behoeften hebben. Standaardisatie speelt hier op in. De nadelen van standaardisatie • Off-target: Ze raken niet het precieze doel van de consument en spelen dus niet in op de specifieke klantbehoefte. • Lack of uniqueness: De consument die zoekt naar iets unieks en exclusiefs zal het product niet kopen. • Kwetsbaar voor handelsbarrières: De handelsgrenzen moeten open zijn, aangezien de voordelen van standaardisatie alleen opgaan als het product op één of twee plekken geproduceerd wordt. • Sterke locale concurrenten: De locale concurrenten kunnen producten op maat leveren, nauw samenwerken met leden van het lokale distributiekanaal en speciale services leveren. 14. De macro transnationaliteitsindex geeft aan hoe groot de impact is van buitenlandse multinationale ondernemingen op de economie van een land. De precieze berekening kan men vinden op pagina 191. De microtransnationaliteitsindex heeft betrekking op bedrijven. Hoe belangrijk het buitenland is voor bedrijven kan onder andere worden berekend door middel van deze micro transnationaliteitsindex. De berekening van deze index is te vinden op pagina 188. 25
15. Door het enorme bevolkingsaantal van 1.3 miljard mensen en de hieraan gerelateerde grootte van de beroepsbevolking zal het aandeel van werkgelegenheid bij buitenlandse bedrijven zeer laag zijn waardoor ook de totale index laag is.Hetzelfde geldt weliswaar in iets mindere mate ook voor de andere subindicatoren. Hoe groter de economie, hoe lager, ceteris paribus, de verschillende subindicatoren zullen zijn. 16. Zie de verschillende onderdelen op pagina 192. Het is een zeer ruime definitie van globalisering. Niet alleen economische globalisering, maar ook technologische globalisering, politieke globalisering en internationale persoonlijke contacten worden in beschouwing genomen.
26
Antwoorden hoofdstuk 6 1. De essentie van het internationaliseringsproces is dat er kan worden geleerd van buitenlandse activiteiten. Zie de visualisatie op pagina 200 waarbij het internationaliseringsproces als een stap-voor-stap proces wordt gezien, te beginnen met “makkelijke” entreestrategieën zoals export en licentie overeenkomsten om uiteindelijk te komen tot een vorm van directe investering.Overigens betekent dat niet dat alle stappen door bedrijven worden doorlopen. Bij diensten ligt het bijvoorbeeld niet voor de hand te beginnen met export, maar zal direct moeten worden overgegaan tot een strategische samenwerking of directe investering. 2. Kansen en bedreigingen met betrekking tot globalisering worden weergegeven op pagina 199; figuur 6.1 Hierbij moet worden opgemerkt dat zowel de kansen als bedreigingen van sector tot sector en van bedrijf tot bedrijf kunnen verschillen. Zo zal een lokaal gebonden industrie globalisering minder als bedreiging zien dan een zeer international georiënteerde sector die veel concurrentie ondervindt van buitenlandse concurrenten. 3. De definitie van een directe investering is gegeven in hoofdstuk 5. Essentieel is dat via een investering zeggenschap wordt verkregen over het management van het bedrijf. De vormen zijn: joint venture, Greenfield investeringen (of international start-ups) en overnames/fusies. 4. Externe factoren zijn elementen in de bedrijfsomgeving. Interne factoren hebben te maken met de producten en het productieproces van het bedrijf. Een voorbeeld van een externe factor is het overheidsbeleid. Indien bijvoorbeeld de overheid alleen buitenlandse bedrijven accepteert via een joint venture zijn de andere vormen van directe investeringen geen optie meer. Een voorbeeld van een interne factor is de kennisintensiteit van het productieproces. Indien veel kennis nodig is en deze kennis is de basis voor concurrentieel voordeel zal veel aandacht gegeven moeten worden aan controle over deze kennis. In dat geval zijn een Greenfield of fusie/overname de beste opties. Een joint venture constructie is dan minder logisch. 5. Er zijn allerlei motieven te geven, lopend van het marktmotief tot het kostenmotief. Een verdere verdeling van het marktmotief is mogelijk. Men kan hierbij onder andere denken aan het volgen van de klanten en het volgen van de concurrent. Ook worden de hoofdmotieven wel eens verdeeld in het verhogen van het rendement en het stabiliseren van het rendement. • verhoging van het rendement op het geïnvesteerde vermogen door buitenlandse afzetmarkten te betreden (omzetvergroting en schaalvoordelen) • het stabiliseren van het rendement op het geïnvesteerde vermogen (spreiding van de afzet over verschillende geografische markten met als doel minder afhankelijk te worden van het conjunctuurverloop in de thuismarkt). 6. Het eclectische paradigma is beschreven in paragraaf 6.2.3 Het verklaart een directe investering via het eigendomsvoordeel, het locatievoordeel en het internalisatievoordeel. Dit laatste verklaart de keuze om de buitenlandse activiteiten binnen de hiërarchie van het bedrijf te houden en dus niet te kiezen voor andere entreestrategieën. 7. Internalisatievoordelen zijn onder andere controle- en onderhandelingskosten, lokale wetgeving en transactiekosten. 8. Offshoring is het uitbesteden of verplaatsen van arbeid naar lagelonenlanden. Er worden in deze definitie geen eisen gesteld aan de mate waarin het kostenniveau in het ontvangende land 27
lager ligt of aan de afstand die met het uitbesteden of verplaatsen gemoeid is. Offshoring overlapt deels met outsourcing omdat het een vorm van uitbesteding aan een derde partij kan betreffen, maar dit hoeft niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn. 9. Er wordt veel onderzoek gedaan naar de werkgelegenheidseffecten van offshoring, maar het schatten van kwantitatieve effecten wordt bemoeilijkt door een aantal factoren, zoals gebruik van verschillende definities van offshoring en het gebrek aan harde bronnen. Binnen de ICT sector zijn wat (eerste) resultaten bekend. Het blijkt dat de effecten van offshoring op de werkgelegenheid in de ICT-sector tot nu toe beperkt geweest. Er zijn tot nu toe naar schatting 2.000 banen verdwenen als direct gevolg van offshoring van ICT-activiteiten vanuit Nederland naar lagelonenlanden. Dat is minder dan één procent van de totale werkgelegenheid in de ICTsector. Natuurlijk zal het effect wta groter zijn indien we ook de indirecte effecten meenemen. Daarbij komt dat het proces van offshoring zich de aankomende jaren versneld zal ontwikkelen. Uitbesteding naar het buitenland kan ook tot positieve werkgelegenheidseffecten leiden. Indien Nederlandse bedrijven door uitbesteding concurrererender worden zal dit immers ook resulteren in toename van (Nederlandse) werkgelegenheid. Offshoring kan een economische impuls geven aan de Nederlandse ICT-sector en aan de Nederlandse economie, indien de voordelen van offshoring optimaal worden benut, zoals kostenbesparingen, nieuw gecreëerde vraag, het terugsluizen van winsten en verschuiving van werkgelegenheid naar meer winstgevende bedrijfsactiviteiten. De besparingen die door offshoring kunnen worden gerealiseerd, bieden bedrijven meer ruimte voor het doen van investeringen om interne bedrijfsprocessen aan te passen aan nieuwe marktontwikkelingen en om nieuwe producten en diensten te ontwikkelen. Op deze wijze kan offshoring ertoe bijdragen dat bedrijven zich meer toeleggen op activiteiten met een hogere toegevoegde waarde, hetgeen de productiviteit van de sector ten goede komt. 10. Wederuitvoer voegt weliswaar niet veel waarde toe in het productieproces, maar er worden hierdoor wel allerlei activiteiten gebruikt. Denk aan bijvoorbeeld aan bancaire diensten, verzekeringen, zakelijke dienstverlening en transportdiensten. In de Macro Economische Verkenning 2002 staat het volgende geschreven over de ontwikkeling van de wederuitvoer: “Vorig jaar maakte de wederuitvoer al meer dan 40% uit van de totale Nederlandse goederenuitvoer,waar dit verhoudingsgetal in 1990 nog geen 20% bedroeg.Het aandeel van de binnenlands geproduceerde uitvoer,dat is voornamelijk de buitenlandse afzet van de Nederlandse industrie en de landbouw,is in de tussenliggende jaren logischerwijs gedaald van ruim 80%van de totale uitvoer naar minder dan 60%. Deze gewijzigde economische structuur heeft gevolgen voor de interpretatie van de marktpositie van Nederland. De explosieve groei van de wederuitvoer heeft namelijk de erosie van de marktpositie bij de binnenlands geproduceerde uitvoer gemaskeerd. De opgetreden verslechtering van deze marktpositie in de afgelopen jaren is niet zichtbaar bij een beschouwing van de totale uitvoer”. De wederuitvoer is in Nederland zo sterk gestegen omdat Nederland een aantrekkelijke vestigingsplaats is geweest voor buitenlandse distributiecentra.Tal van factoren spelen daarbij een rol.Grote efficiency en een gematigde arbeidskostenontwikkeling zijn van groot belang geweest voor buitenlandse bedrijven om zich in Nederland te vestigen.Goede infrastructuur, talenkennis van het personeel en belastingregime zijn evenzeer belangrijk.Uiteraard zijn deze laatstgenoemde factoren ook van belang bij de ontwikkeling van de binnenlands geproduceerde uitvoer,maar daar is toch vooral de arbeidskostenontwikkeling maatgevend.Aan iedere euro wederuitvoer wordt door Nederlanders circa 10 eurocent verdiend. Bij de binnenlands geproduceerde uitvoer ligt dat met circa 60 eurocent veel hoger, omdat voor de productie daarvan veel meer binnenlandse arbeid wordt ingeschakeld.
28
11. Internationale handel en directe investeringen zijn geconcentreerd binnen drie geografische regio’s. De Triade bestaat uit Noord Amerika, de Europese Unie en Japan. Deze gebieden hebben enkele gemeenschappelijke kenmerken zoals de economische ontwikkeling, de technologische structuur en de consumentenvoorkeuren. Deze Triade is zich wat aan het uitbreiden; de zogenoemde “ extended Triad”. Meer en meer OECD landen raken steeds verder geïntegreerd met de landen van de Triade. Het onderstaande citaat komt van K. Ohmae: “I verified that they were forming strategic alliances in direction to some key markets of the world. What moved me was the story how the great businesses were realigning themselves, particularly in what regards Japan, the United States and Europe, that I called the triad group. None of those big companies could attain that positioning by itself. That's why I used the concept 'market alliance'. I think this is now pure routine. At that time, the strategic alliances probably wouldn't be more than 50, today they don't fit in the pages of a big book. You see them in every sector multimedia, air companies, telecommunications, banking, not to speak of hardware or consumer electronics. I think that the triad concept continues being an operative routine in the global corporations”. 12. Er zijn verschillende niveaus van economische integratie. Het vrijhandelsverdrag (FTA: Free Trade Agreement) heeft alle onderlinge handelsbarrières verwijderd, maar ieder land behoudt zijn eigen buitentarief naar niet-participerende landen. Een douane unie (CU: Customs Union) is een FTA plus gemeenschappelijke externe tarieven. Een gemeenschappelijke markt heeft niet alleen vrij verkeer van goederen, maar ook vrij intern verkeer van diensten, kapitaal en arbeid. In een economische unie wordt ook het economisch beleid gecoördineerd. 13. In hoofdstuk vier zijn voorbeelden gegeven op het terrein van het Europese mededingingsrecht en overheidssteun zoals de overheidsaanbestedingstrajecten en de (impliciete) subsidiestromen naar vliegtuigmaatschappijen. Zie ook het voorbeeld op pagina 210 van Ryanair. Verdere voorbeelden zijn de milieunormen die vanuit Brussel worden opgelegd, regelgeving op het terrein van voedselveiligheid en etikettering. 14. Een denkexercitie van de mogelijke economische impact is te zien op pagina 218 (figuur 6.6). Hierin worden vier effecten beschreven van de Europese uitbreiding op de economie en werkgelegenheid. Het gaat hierbij om de toename van exportactiviteiten, de groei van importen, de geografische heroriëntering en sectorale specialisatietendensen. 15. De oorzaken van de Azië-crisis zijn te vinden in paragraaf 6.4.2. Daarbij moet worden opgemerkt dat het oorzaken zijn die elkaar beïnvloeden waardoor niet duidelijk is welke oorzaak de belangrijkste is. Daarbij hadden bepaalde landen specifieke oorzaken die dus niet algemeen geldig zijn voor de Azië crisis. De volgende oorzaken worden genoemd: • Vaste koppeling van locale valuta aan de dollar • Te veel inkomend korte termijn kapitaalverkeer • Weinig transparantie in de financiële sector • Zware schuldenlast van het grotere bedrijfsleven 16. De Aziatische banken hebben intensieve relaties met het bedrijfsleven. Banken financierden de investeringsplannen van het grotere bedrijfsleven zonder een gedegen analyse. Daarbij werden ze onder druk gezet door de overheid om niet te moeilijk te doen met het verlenen van kredieten. Op deze wijze werden banken sterk afhankelijk van het bedrijfsleven en problemen in het bedrijfsleven (tot uiting komend in lage rendementen en faillissement) beteken ook problemen voor de banken. Het gevolg was een grote hoeveelheid van oninbare vorderingen.
29
17. De gevolgen vielen mee. De export naar de zwaarst getroffen Aziatische landen was slechts 1.7% in 1997. Daarbij werden de importen goedkoop vanwege de forse depreciaties van de munten (zie ook hoofdstuk 7). De impact is van sector tot sector en van bedrijf tot bedrijf verschillend. Bedrijven die juist hadden ingezet op de Indonesische groeimarkt hebben natuurlijk zwaardere klappen gekregen dan bedrijven die de omzet over vele landen heeft gespreid. 18. Bedrijven als Ahold en ABN Amro hadden een strategische keuze gemaakt om veel te investeren in Zuid-Amerika. Landen als Brazilië en Argentinië waren snelgroeiende landen waarvan beide bedrijven wilden profiteren. Ook bedrijven die veel exporteerden naar Argentinië ondervonden last. 19. Bij de effecten op de economische groei moet altijd het concept van de economische kringloop uit hoofdstuk 1 worden meegenomen. De gevolgen van de aanslagen moeten dus worden gekoppeld aan de onderdelen van de effectieve vraag: de consumptie, de investeringen, de overheidsuitgaven en de export. Hieraan gerelateerd moet dus worden gekeken naar de leading indicators (hoofdstuk 2) zoals vertrouwensindices. De aanslagen hebben het vertrouwen in de economie en de toekomst sterk verlaagd. Dit lagere vertrouwen uit zich in terughoudendheid bij consumptieve bestedingen en investeringen. 20. In principe ontstaat de olieprijs op de vrije markt via vraag en aanbod. Het aanbod ligt relatief vast; vooral als de olieproducerende landen aan hun productiecapaciteit zitten. Elke verhoging van de vraag ( vanwege hoge economische groei in China en andere delen van de wereld) leidt dan tot een relatief sterke prijsstijging. De aanbodcurve is dan immers steil. Darbij komt het speculatieve gedrag op de olietermijn markt. Indien de partijen denken dat de olieprijs verder gaat stijgen ontstaat destabiliserende speculatie (zie pagina 272; figuur 7.4). 21. De macro-effecten worden beschreven en toegelicht op pagina 243 (tabel 6.9). De economische groei zal negatief worden beïnvloed doordat de groei van de wereldhandel (en dus onze export), de consumptie en investeringen allemaal naar beneden moeten worden bijgesteld. Natuurlijk is de impact van sector tot sector en van bedrijf tot bedrijf anders. 22. De fijnchemie is minder olieprijsgevoelig dan bijvoorbeeld de bulkchemie. Dat komt omdat in de fijnchemie relatief veel waarde wordt toegevoegd in het productieproces en de prijzen dus minder afhankelijk zijn van de olieprijs.
30
Antwoorden hoofdstuk 7 1. Transactierisico betekent dat de transactie minder opbrengt dan verwacht. Translatierisico is het risico dat de bezittingen en schulden in buitenlandse valuta omgerekend naar euro’s verandert. Het economische risico is het risico dat de toekomstige internationale concurrentiepositie verslechtert. 2. Wisselkoersgevoeligheid betekent dat de winstgevendheid van bedrijven in sterke mate wordt beïnvloedt door wijzigingen in bilaterale valutakoersen. Hierdoor zal ook de aandelenkoersen fluctueren met de fluctuatie van de wisselkoers (vooral de euro-dollar koers). 3. Ja, men kan proberen de bezittingen en de schulden in dezelfde valuta te krijgen. Ook is het verplaatsen van de productie een optie om het economische risico te verminderen. De Japanse auto industrie heeft bijvoorbeeld in de jaren tachtig besloten te investeren in de Verenigde Staten vanwege de sterke Japanse munt waardoor export erg moeilijk werd. 4. Deze bedrijven hebben veel ontvangsten in dollars; veel van de omzet wordt behaald in de Verenigde Staten of een ander dollargebied. Daarnaast opereren ze in sectoren waar de dollar de factureringsmunt is. Philips haalde in 2003 ongeveer 40% van de omzet uit de Verenigde Staten. Shell haalde in 2003 ongeveer 30% uit de VS. 5. De daling van de dollar leidt tot stijging internationale concurrentiepositie van het Amerikaanse bedrijfsleven. Het Europese bedrijfsleven staat dan onder druk; export wordt minder eenvoudig. Export is een belangrijke factor van de totale vraag in de economie en zal dus de economische groei negatief beïnvloeden. 6. De indeling, definiëring en toelichting van de betalingsbalans staat op pagina 262 (figuur 7.1). De betalingsbalans betstaat uit de lopende rekening, de financiële rekening en de officiële reserves. In het schematische overzicht is ook de basic balance gegeven. Deze basic balance wordt in hoofdstuk zes gebruikt in de verklaring van de Aziecrisis. 7. De directe investeringen worden geboekt op het langlopende kapitaalverkeer van de financiële rekening. Indien winsten uit deze investeringen de grens overgaan, worden deze stromen geboekt op de inkomensrekening van de lopende rekening. 8. De basic balance is het saldo van de lopende rekening en het lange kapitaalverkeer van de financiële rekening. Het geeft als het ware de kwaliteit van de kapitaalinstroom weer. Is er sprake van een negatieve basic balance dan wordt een deel van het tekort op de lopende rekening gefinancierd met kort kapitaal. Dat is gevaarlijk omdat het geld zeer snel ook weer het land uit kan. Bij een positieve basic balance wordt het tekort op de lopende rekening gefinancierd met langlopend kapitaal zoals directe investeringen. Dit soort kapitaalstromen is vrij stabiel en zal niet zo snel het land verlaten. Daarnaast ontstaat door directe investeringen ook een kennisoverdracht. 9. Er moet worden geanalyseerd waardoor dit tekort op de lopende rekening is ontstaan. Indien het tekort bijvoorbeeld komt door sterke economische groei en de hieraan gerelateerde importen waardoor tijdelijk een handelstekort ontstaat is de lopende rekening niet echt onevenwichtig. Deze verklaring wordt ook gegeven bij het Amerikaanse tekort op de lopende rekening. Het tekort op de Amerikaanse lopende rekening was in begin 2005 zowel in absolute zin als relatief (ten opzichte van het BBP) op een nieuw dieptepunt. De belangrijkste verklaring
31
voor het oplopende tekort op de lopende rekening is dat het relatief sterke economische groeiherstel in de VS ten opzichte van andere landen zorgt voor meer invoer en minder uitvoer van goederen en diensten. Daarnaast is de hoge olieprijs van de laatste tijd nadelig voor de VS, die netto-importeur van olie zijn. Het hoge tekort op de lopende rekening is geen urgent probleem voor de VS, zolang het buitenland bereid en in staat is dit tekort te financieren met een overschot op de financiële rekening waarbij het langetermijn kapitaalverkeer een belangrijk onderdeel uitmaakt. 10. De determinanten van wisselkoersfluctuaties zijn te zien in figuur 7.3 op pagina 271. De lopende rekening geeft inzicht in de export en importstromen. Inflatieverschillen leiden bijvoorbeeld tot export en importveranderingen waardoor vraag naar en aanbod van de valuta verandert. Rentestand verschillen leiden tot kapitaalstromen die ook invloed hebben op vraag- en aanbod van de valuta. De kapitaalstromen worden geboekt op de financiële rekening. Ook de monetaire autoriteiten hebben invloed op de vraag en aanbod van valuta’s op de internationale valutamarkt via haar interventiestrategieën. Dit gedrag, waarbij officiële reserves fluctueren en van samenstelling wijzigen, kan worden afgelezen op de officiële reserves 11. Een tekort op de lopende rekening betekent meer import dan export en per saldo dus meer aanbod naar dan vraag van de valuta. Een depreciërende (dalende) valuta is dan het resultaat. Kijk naar de verschuivingen van vraag en aanbod in figuur 7.3 12. Instroom van kapitaal ontstaat door bijvoorbeeld door een hogere rente of gunstige investeringsvooruitzichten. Het gevolg is meer vraag naar de valuta. De valuta zal appreciëren (in waarde stijgen). 13. Interventies zijn aan- of verkooptransacties van deviezen (vreemde valuta) door de centrale bank op de valuta markt, waardoor de koers van de eigen valuta en de ruimte op de geld markt wordt beïnvloed. 14. Indien de ECB euro’s koopt (vraagt) en dollars verkoopt (aanbied) ontstaat meer vraag naar de euro waardoor de koers van de euro ten opzichte van de dollar stijgt. Overigens is het maar de vraag of dergelijke interventies werkelijk de wisselkoers beïnvloeden. De valutaire markt is zo groot en kapitaalverkeer is vrij om over grenzen te gaan waardoor de “macht” van de centrale banken om de valutakoersen te beïnvloeden beduidend kleiner is dan zeg twintig jaar geleden. 15. Gebruik bij de beantwoording grafiek 7.3 op pagina 271. Een hogere import betekent dat bij elk niveau van de wisselkoers meer wordt geïmporteerd. Er is dus sprake van een verschuiving van de aanbodcurve naar rechts. Een daling van de waarde van de valuta, ceteris paribus, is dan het resultaat. 16. Ook nu kan gebruik worden gemaakt van grafiek 7.3. De hoge inflatie in de Verenigde Staten betekent meer export vanuit de eurozone. Deze hogere export leidt tot een verschuiving van de vraagcurve naar rechts. De waarde van de euro stijgt; een appreciatie. 17. Reaganomics is het beleid waarbij de overheid vooral aandacht heeft voor de aanbodkant van de economie. De overheid moet zich zoveel mogelijk terugtrekken uit het economische 32
proces en proberen via minder regelgeving en lagere belastingen de bedrijven tot investeringen uit te lokken. President Reagan heeft dat kernachtig aangegeven: "The government is the problem". Deze investeringen zullen leiden tot meer vraag naar arbeid en toenemende werkgelegenheid en materiele welvaart. Behalve deze gedachten van meer markt en minder overheid betekent reaganomics ook het onder controle houden van de geldhoeveelheid en de hieraan gerelateerde inflatie. Dat betekende voor het monetaire beleid dat prijsstabiliteit de overheersende doelstelling was. Het beleid van Reagan aan het begin van de jaren tachtig met belastingverlaging en sterke stijging van de militaire uitgaven betekende een sterke economische groei, maar ook een groot tekort op de overheidsbegroting. Om het gevaar van inflatie tegen te gaan besloot de Amerikaanse centrale bank daarom de rente sterk te verhogen. Deze combinatie van relatief gunstige investeringsvooruitzichten en hoge rente leidde tot een sterke kapitaalinstroom en een 18. Hoge economische groei leidt tot twee tegengestelde processen met betrekking tot de valuta. Enerzijds zal door de hoge economische groei de lopende rekening een tekort vertonen of het overschot dalen. De importen nemen immers toe, terwijl de exporten door de hogere inflatie zullen stagneren. Dit tekort op de lopende rekening leidt, ceteris paribus, tot een lagere koers van de valuta. Tegelijkertijd echter zal door de hogere economische groei kapitaalinstroom plaatsvinden. Bedrijven willen investeren in deze snelgroeiende economie. Deze kapitaalinstroom zal, ceteris paribus, de valuta sterker maken. Het uiteindelijke resultaat is op voorhand moeilijk te voorspellen. 19. De grote overnames van Europese bedrijven in de Verenigde Staten leidde tot kapitaaluitstroom en hierdoor een lagere eurowaarde. 20. Destabiliserende speculatie wordt uitgelegd op pagina 272-273 via figuur 7.4. Destabiliserende speculatie ontstaat wanneer de speculanten een eenmaal ingezette trend als structureel (langdurig) zien. 21. De nadelen van een zwevend wisselkoerssysteem zijn te vinden in tabel 7.7 op pagina 275. Een belangrijk nadeel is dat de wisselkoers heftig kan fluctueren. Dit betekent onzekerheid voor het internationaal opererende bedrijfsleven waardoor handel en investeringen negatief wordt beïnvloed. 22. Via het voorbeeld van het EMS (figuur 7.5 op pagina 276) wordt het uit handen geven van het monetaire en begrotingsinstrument bij het vaste wisselkoerssysteem uitgewerkt. Het voorbeeld maakt duidelijk dat inderdaad het overheidsbeleid niet altijd kan worden inzetten voor binnenlandse doelstellingen. De ruimte om dit te doen hangt overigens af van de waarde van de munt in de bandbreedte. Zit je tegen de spilkoers aan, dan heeft de overheid wel enige speelruimte voor flexibel monetair en begrotingsbeleid, maar zit je tegen de onderste/bovenste interventiegrens dan is van enige flexibilisering geen sprake meer. 23. In het algemeen spelen drie factoren een belangrijke rol bij het ontstaan van en valutaire crisis: 33
- Overwaardering van de munt omdat er te lang is vastgehouden aan een (informele of formele) koppeling aan een ankermunt - Er is te veel geld verstrekt door beleggers en banken zonder een gedegen risicoanalyse - De monetaire autoriteiten hebben de internationale reserves te sterk laten dalen 24. Zie het voorbeeld op pagina 279 (tabel 7.8). Het gaat hierbij om de concurrentiepositie van het exporterende bedrijfsleven. Door overwaardering wordt export uitermate moeilijk. 25. De geschiedenis van de Europese monetaire integratie wordt beschreven in paragraaf 7.6.4. In principe komt het erop neer dat bij het streven naar een gemeenschappelijke markt logischerwijs ook monetaire integratie een plaats moet krijgen anders blijf je immers zitten met handelsbarrières die ontstaan door de verschillende munten. 26. Om op de euro over te kunnen gaan, dienden lidstaten een hoge mate van duurzame economische convergentie te hebben bereikt. Dit wordt beoordeeld op basis van het voldoen aan de "Maastricht-convergentiecriteria". De criteria uit 1991 omvatten: •
Het bereiken van een hoge mate van prijsstabiliteit. Dit betekent dat "een lidstaat een houdbare prijsontwikkeling heeft en een gemiddeld inflatiepercentage dat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, niet meer dan 1½ procentpunt hoger ligt dan dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren";
•
Het houdbare karakter van de situatie van de overheidsfinanciën. Dat betekent dat ten tijde van het onderzoek de lidstaat geen buitensporig tekort heeft. Er werd vooral gekeken naar: 1. de verhouding tussen het overheidstekort en het bruto binnenlands product, die 3% niet mag overschrijden, en 2. de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product tegen marktprijzen, die de 60% niet mag overschrijden. • De harmonisatie (of convergentie) van het monetaire beleid. Dit wil zeggen dat "een lidstaat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, een gemiddelde nominale langetermijnrente heeft gehad die niet meer dan 2 procentpunten hoger ligt dan die van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De rentevoet wordt gemeten op basis van langlopende staatsobligaties of vergelijkbare waardepapieren, rekening houdend met verschillen in de nationale definities". Ook werd nog gekeken naar de fluctuaties van de munten binnen het kader van het Europese Monetaire Systeem. Ten slotte worden bij de beoordeling verschillende andere factoren in aanmerking genomen, zoals "de resultaten van de integratie van de markten, de situatie en de ontwikkeling van de lopende rekeningen van de betalingsbalansen, en een onderzoek naar de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid product en andere prijsindicatoren". Deze convergentiecriteria sluiten aan bij de factoren die in figuur 7.3 worden genoemd. Renteverschillen en prijsverschillen laten vraag-en aanbodcurven verschuiven en leiden dus tot wisselkoersfluctuaties. Juist deze twee determinanten worden in de convergentiecriteria genoemd. 27. De concurrentie van homogene goederen vindt vooral plaats op basis van prijzen. De euro maakt de prijzen volledig transparant.
34
28. In tabel 7.9 op pagina 286 staan de verschillen aangegeven. Het groot monetair beleid richt zich op het stabiliseren van d interne waarde van de munt (inflatie), terwijl het klein monetair beleid zich richt op het stabiliseren van de externe waarde van de munt (wisselkoers) 29. De centrale bank is in staat het kredietpotentieel van de algemene banken te vergroten of te verkleinen via haar monetaire instrumenten zoals de reserveverplichtingen, de open markttransacties en de permanente faciliteiten die vooral gericht zijn op kortlopende liquiditeiten. Op pagina 287 worden deze monetaire instrumenten toegelicht. 30. Inflatie resulteert in een daling van de interne waarde van de munt. De centrale bank zal bij een relatief hoge inflatie daarom ingrijpen via een verhoging van de rente om de bestedingen in de economie af te remmen. Kijk bijvoorbeeld naar de Taylor-regel zoals deze op pagina 290 is weergegeven. De Taylor-regel geeft de factoren aan die de centrale bank meeneent in haar monetaire beleid. Het verschil tussen de werkelijke inflatie en de evenwichtsinflatie (het zogenaamde inflatie-ecart). Dit was ook een belangrijk kenmerk van Reaganomics waardoor in de jaren tachtig de rente sterk werd verhoogd door de Amerikaanse centrale bank. 31. Er ontstaat dan de kans op overbesteding en overinvestering. Hierdoor zal inflatie stijgen (demand pull en cost push inflatie) en is er kans op een zeepbel in de economie. 32. Indien zowel het begrotingsbeleid en het monetaire beleid in handen is van de overheid zal de aandacht vooral liggen op het creëren van hoge economische groei. Dit zou ten koste kunnen gaan van prijsstabiliteit. Daarom is een onafhankelijke bank nodig die zich richt op slechts een doelstelling: prijsstabiliteit. 33. De eerste pijler van het ECB beleid is de ontwikkeling van de geldhoeveelheid. De tweede pijler zijn de ontwikkelingen van allerlei financieel-economische indicatoren zoals de economische groei en de werkloosheid. Beide pijlers bepalen het monetaire beleid van de centrale bank. 34. Volgens het artikel op pagina 299 kijkt de ECB wel naar de economische ontwikkeling en laat ze een rentestijging achterwege als het economisch slecht gaat. Hoewel de inflatie tussen 2001 en 2004 inderdaad wat hoger is dan was afgesproken als beleidslijn kan echter niet worden geconcludeerd dat de ECB de inflatiedoelstelling los laat. 35. Bij economische convergentie zullen economische groei cijfers en inflatiecijfers dicht bij elkaar liggen. Dit maakt het mogelijk om een monetair beleid te hebben die past bij de economische situatie van alle lidstaten. Indien er tegelijkertijd bijvoorbeeld een hoge economische groei is in Ierland, terwijl in Duitsland de groei laag is zal monetair beleid lastig worden. De Ierse situatie vraagt om een relatief hoge rente om oververhitting tegen te gaan. In Duitsland wil men een relatief lage rente om de economie te stimuleren. In deze situatie zal de ECB dus beide ontwikkelingen moeten wegen en zal de rente voor zowel Ierland als Duitsland niet optimaal zijn. 36. De rentegevoeligheid hangt af van de hoogte van de schulden, de verdeling tussen kort en langlopend vermogen. Hieraan gerelateerd zal bij kapitaalintensieve sectoren en bedrijven de rente ontwikkeling belangrijker zijn dan in bedrijfstakken waarin vooral arbeidsintensief wordt geproduceerd.
35
37. Indicatoren zoals de hoogte van de langlopende en kortlopende schulden, eigen vermogen ten opzichte van het totaal vermogen, rentebetalingen als percentage van vreemd vermogen
36
Antwoorden hoofdstuk 8 1. De diamant van Porter geeft antwoord op de vraag hoe een innovatieve bedrijfstak ontstaat en zich kan ontwikkelen. Innovatief gedrag is volgens Poreter essentieel in de steeds verdergaande globaliserende wereld. Innovatief gedrag en dus concurrentiekracht in een land of regio wordt bepaald door vier factoren: • De aard van de binnenlandse vraag • De intensiteit van de concurrentie • De mate waarin er sprake is van industriële clusters en netwerken • De aanwezigheid van de juiste productiefactoren In paragraaf 8.2.1 wordt de analyse van Porter en deze vier factoren uitgewerkt. De vraag is belangrijk in deze context. Hierbij is niet zozeer de grootte van de vraag van belang, maar meer de aard van de vraag. Indien de Nederlandse consument via haar koopgedrag duidelijk maakt dat men kiest voor biologisch getelde groente zal dit producenten uitlokken te investeren in dit soort producten. Via de diamant ontstaat dan een zichzelf versterkend proces. 2. De potentiële concurrentie in 1991 (Economie met open grenzen) kwam vooral uit centraal- en Oost Europa. De Berlijnse Muur was gevallen en vele landen hadden Associatieakkoorden met de Europese Unie waardoor handelsstromen zonder noemenswaardige barrières de EU konden binnenstromen. In 1994 (Platform Globalisering) werd aangegeven dat de potentiële concurrentie vooral uit de Aziatische regio zou komen waarbij vooral de Zuideuropese landen de concurrentiedruk zouden voelen. 3. Flexibilisering op allerlei markten door vermindering van wet- en regelgeving; deregulering, liberalisering en flexibilisering van de arbeidsmarkt en randvoorwaarden scheppen voor innovatief gedrag. 4. In tabel 8.1 op pagina 313 worden enkele obstakels aangegeven vanuit de aanbodkant. Gebrek aan concurrentie op bepaalde deelmarkten en inflexibiliteit op de arbeids- en productmarkt zijn belangrijke barrières. 5. In beide publicaties staat innovatief vermogen en concurrentiekracht centraal. In beide onderzoeken worden gedeeltelijk dezelfde barrières aangegeven. Deze liggen vooral op het terrein van inflexibiliteit. De noodzaak tot flexibilisering wordt in beide nota’s erkend. De steeds verdergaande economische globalisering is een belangrijke drijvende kracht. 6. Zaken die verbeterd moeten worden zijn onder andere de participatie van ouderen, bereikbaarheid, corporate governance, regelgeving voor startende ondernemers en R&D uitgaven. 7. Governance is het waarborgen van de onderlinge samenhang tussen sturen, beheersen en toezicht houden van een organisatie, gericht op een efficiënte en effectieve realisatie van doelstellingen. Hierbij behoort ook een open wijze van communiceren en verantwoording afleggen. Transparantie en integretiteit zijn hierbij kernbegrippen. Bij corporate governance gaat het om de relatie tussen Raad van commissarissen, aandeelhouders en de Raad van Bestuur. 8. In tabel 8.3 op pagina 319 zijn de hoofdgroepen aangegeven. Met betrekking tot het overheidsfunctioneren worden vier hoofdgroepen onderscheiden: public finance, fiscal policy, 37
business legislation, societal framework en institutional framework. Verderop in paragraaf 8.3.2 wordt de hoofdgroep “Institutional Framework” verder uitgewerkt. 9. Vanaf 2000 daalt Nederland op de ranglijst van het World Competitiveness Yearbook. Daarom ziet men steeds meer aandacht komen voor concurrentiekracht waarbij vooral inflexibiliteit aan de aanbodkant van de economie wordt gezien als boosdoener voor de concurrentieval. 10. De negatieve relatie tussen de intensiteit van de concurrentie in een bedrijfstak en de langetermijn winstgevendheid van het gemiddeld bedrijf in de bedrijfstak is aangegeven op pagina 323 (figuur 8.4). Het is een negatieve relatie: bij stijging (daling) van de intensiteit van de concurrentie, daalt (stijgt) de winstgevendheid van het gemiddelde bedrijf in de bedrijfstak. 11. Het raamwerk van Daems en Douma om de intensiteit van de concurrentie te meten is te vinden op pagina 327 (figuur 8.7). Vier factoren bepalen deze intensiteit van de concurrentie: • • • •
Concentratiegraad Contesteerbaarheid Samenwerkingsbereidheid Onzekerheid over strategisch gedrag
12. In essentie kan gesteld worden dat Daems en Douma meer ingaan op het meten van de concurrentie binnen de bedrijfstak of de rivaliteit tussen bestaande bedrijven. Dat ligt dicht aan tegen Porter’s directe concurrentie. Porter gaat vooral in op de potentiële concurrentie en de wijze waarop de potentiële concurrentie invloed heeft op de intensiteit van de huidige concurrentie. 13. De sommatie van de marktaandelen van de grootse spelers op de markt. De concentratiegraad hangt af van de wijze waarop de bedrijfstak of sector wordt gedefinieerd. Hoe ruimer de definitie, hoe kleiner de concentratiegraad zal zijn. 14. Contesteerbaarheid betekent toegankelijkheid. De toegankelijkheid is hoog in bedrijfstakken waar nieuwe bedrijven relatief eenvoudig kunnen binnendringen. Denk bijvoorbeeld aan de bouwsector.
38
Antwoorden hoofdstuk 9 1. Het strategische proces bestaat uit de strategische omgevingsanalyse, de strategische keuzes en de strategie-implementatie. 2. De PEST analyse beschrijft de externe omgeving, maar het zal duidelijk zijn dat voor het ene bedrijf de politieke omgeving bijvoorbeeld veel belangrijker is dan de sociale omgeving. De PEST moet dus niet te beschrijvend worden, maar de belangrijkste voor de specifieke bedrijfstak of bedrijfsonderdelen moeten worden uitgediept. 3. Een strategische keuze is bijvoorbeeld welke productgroepen vooral financiële en management aandacht krijgen. Waar wordt in geïnvesteerd, waar wordt management energie ingestopt? De keuze wordt onder andere bepaald door de concurrentiepositie van het bedrijf op de markten en de toekomstige groei van de markt. De Boston Matrix maakt inzichtelijk in welke markten het bedrijf groeipotentieel heeft; welke productgroepen als ster aangemerkt kunnen worden. 4. Differentiatiestrategie is gericht op het ontwikkelen van een “uniek” product in de ogen van de consument. Kostenleiderschapstrategie is gericht om tegen de laagste kosten te produceren en te kunnen concurreren op prijs. Er moet een expliciete keuze worden gemaakt omdat beide strategieën een optimale organisatiestructuur hebben. Het niet maken van een expliciete keuze betekent dat er sprake is van een suboptimale organisatiestructuur. Porter noemt dat “stuck in the middle” ; (zie pagina 356, figuur 9.6) het probleem hierbij is dat de winst minder is dan het geval zou zijn bij een duidelijke strategische keuze. 5. Op pagina 353 worden de uittredingsdrempels behandeld. De essentie is dat structurele neergang van bedrijfstakken (zoals de scheepsbouw en textiel) niet altijd betekent dat er wordt gesaneerd. Bedrijfstakken worden als het ware kunstmatig in leven gehouden vanwege de hoge sociale gevolgen die dit met zich mee zou kunnen brengen. Er zijn verschillende uittredingsdrempels te onderscheiden: Economische barrières, strategische barrières, emotionele barrières en overheidsbarrières. Doordat sanering lang wordt uitgesteld ontstaat overcapaciteit op de markt. 6. Er wordt gekozen voor een regionale diversificatie als de groei op afzonderlijke markten laag is, producten nauwelijks te worden aangepast, er schaalvoordelen zijn in distributie en weinig export-en investeringsbarrières aanwezig zijn. In tabel 9.4 op pagina 362 zijn enkele product en marktkarakteristieken gegeven die deze keuze bepalen. 7. het model van Prahalad en Doz geeft in essentie het verschil aan tussen een multinationale onderneming en een global company. Is de noodzaak tot lokale aanpassing groot dan spreken we vooral over een multinationale onderneming waarbij buitenlandse vestigingen een relatief grote mate van autonomie hebben. Is de noodzaak tot lokale aanpassingen klein en is vooral mondiale integratie van activiteiten van belang vanwege allerlei schaalvoordelen, dan spreken we over global companies waarbij sprake is van een meer centralisticshe sturing op allerlei functionele en strategische deelgebieden. 8. Het landenrisico wordt door het World Markets Research centre in zes deelfactoren geknipt: politiek risico, economisch risico, wettelijk risico, belasting risico, operationeel risico en
39
veiligheidsrisico. Het politieke en economische risico krijgen de hoogste weging. Een uitgebreide toelichting is te lezen op pagina’s 363-367. 9. De weging is aangegeven in figuur 9.9. Het is een algemene analyse waarbij de wegingsfactoren niet worden aangepast per sector. Dat is jammer; bedrijven zullen zich vooral moeten richten op bepaalde risico’s. Uit onderzoek blijkt overigens dat het politieke en economische risico door bedrijven als meest belangrijk wordt gezien. 10. De politieke risico analyse gaat in op zaken zoals de stabiliteit van de overheid, de afstand tussen politiek en burger en public governance. De verschillende elementen van de risicofactoren worden op pagina’s 365-366 aangegeven. 11. Bij directe export wordt de buitenlandse markt betreden zonder inschakeling van derden. Het bedrijf zelf neemt de export ter hand via haar eigen exportafdeling en vertegenwoordigersapparaat. Bij indirecte export wordt gebruik genmaakt van een handelshuis of agent. 12. een strategische alliantie of samenwerking gaat verder dan de leverancier-afnemer relatie. Er wordt samengewerkt op allerlei terreinen, er is een gemeenschappelijk doel en men deelt vaak kennis. Op pagina 373 en 374 worden voorbeelden gegeven van strategische allianties. 13. Horizontale samenwerking heeft betrekking op bedrijven met dezelfde functie binnen de bedrijfskolom. Bijvoorbeeld de samenwerking tussen Shell en Mobil. Vertikale allianties hebben betrekking op opeenvolgende schakels in de bedrijfskolom en hebben betrekking op toeleveranciers en uitbesteders. Een voorbeeld is de samenwerking tussen Océ en Adobesoftware. 14. • • • •
Strategische allianties hebben voordelen ten opzichte van andere entreestrategieën: Flexibiliteit is nodig door de steeds korter wordende productlevenscyclus Risicoreductie is mogelijk Er ontstaan interne schaalvoordelen zonder Het snel penetreren van nieuwe markten
15. Een balanced portfolio is de opbouw van je markten om risicospreiding te krijgen. Er wordt gezocht naar niet-correlerende markten. Bij een competitive portfolio worden markten gekozen op basis van een mondiale strategie. 16. De opbouw van een evolutionary portfolio uit zich in een centrifuge- achtige opbouw van markten. Eerst worden makkelijke markten dichtbij betreden. De leerpunten worden meegenomen naar iets verderweg gelegen markten. Dus eerst Duitsland, daarna volgen Oostenrijk en Zwitserland. De volgende stap is Polen en Italië. Op deze manier worden de markten uitgebreid. 17. In paragraaf 9.7.3 worden de motieven behandeld. Slechte financiële resultaten zijn een belangrijke reden voor een desinvestering. Ook de intensiteit van de concurrentie en overheidsmaatregelen spelen een rol. 18. Het is belangrijk op te merken dat een desinvestering niet altijd een teken van falen behoeft te zijn. Als de desinvestering wordt geplaatst binnen een herstructurereingsproces
40
waarbij de vrijgekomen gelden worden gebruikt voor de opbouw in andere, meer winstgevende activiteiten zijn desinvesteringen onderdeel van een groeistrategie
41