Antwoorden hoofdstuk 5
LET OP Deze vragen zijn geen tentamenvragen. Elke pabo bepaalt zelf wat en hoe er getoetst wordt. Op basis daarvan maken zij hun eigen tentamenvragen. De antwoorden en toelichting op onderstaande vragen zijn er om je te helpen met studeren en om een beter begrip van de leerstof te krijgen. Wij garanderen natuurlijk geen succes met een tentamen als je onze vragen allemaal goed hebt maar het zal zeker helpen.
Antwoorden + toelichting toetsvragen hoofdstuk 5 Kringlopen/ecologie 1. Buitenwerk biedt veel mogelijkheden voor natuurbeleving voor de hele basisschool. Geef aan hoe je buitenwerk en natuurbeleving kunt faseren over de verschillende “bouwen” van de basisschool. Bedenk per bouw een korte buitenwerk-‐ opdracht. -‐ Wat is de beste didactiek voor de kleuters (4 -‐ 6 jaar)? -‐ Welke buitenactiviteiten passen vooral bij de onderbouw (6 -‐8 jaar)? -‐ Waar zijn de oudere kinderen vooral mee bezig (8-‐10 jaar)? -‐ Wat kunnen de oudste kinderen al op het gebied van buitenwerk (10-‐12 jaar)? Antwoord. Fasering in buitenwerk en natuurbeleving. Jongste kinderen (4-‐6 jr.). Voor de jongste kinderen is de didactiek van ontmoeten de beste insteek voor het kennismaken met de natuur en de wereld om hen heen. Kabouterpad-‐opdracht: Deze boom is al heel oud en dik. Hoeveel handjes dik is deze boom? Iets oudere kinderen (6-‐8 jr.) Iets oudere leerlingen, in de leeftijd van zes tot acht jaar, zullen hun omgeving actiever verkennen. Activiteiten zoals het vergelijken en ordenen van eigenschappen en/of kenmerken sluiten hierbij aan.
Opdracht: Zoek buiten een aantal herfstbladeren van de grond en leg ze in de klas op volgorde van groen naar rood/bruin. Oudere kinderen (8-‐10 jr.) Het ontdekken van regels, patronen en structuren zien we vooral bij de leeftijdsgroep tussen de acht en tien jaar. Kinderen gaan beseffen dat vergelijkbare verschijnselen overal voorkomen. Ze leren bovendien om dit onder woorden te brengen. Opdracht zoek buiten verschillende herfstproducten (bladeren, vruchten)
Pagina 1 van 9 Natuur en techniek geven, 2015 Koninklijke Van Gorcum
Antwoorden hoofdstuk 5
Oudste kinderen (10-‐12 jr.) Het zoeken naar verklaringen en het doen van onderzoek om verklaringen te vinden, zien we juist bij leerlingen in de bovenbouw. Kinderen in de leeftijd van tien tot twaalf jaar kunnen zelfstandig onderzoek doen, zowel vanuit aangereikte opdrachten als vanuit zelf bedachte onderzoeksvragen. Opdracht: Waar leven vooral pissebedden? Zoek op drie verschillende plekken: onder bladeren, onder stenen in het gras en tel het aantal pissebedden. 2. Buitenwerk organiseren is niet gemakkelijk. Noem minstens 5 organisatorische zaken die je vooraf goed moet regelen om het buitenwerk te doen slagen. Antwoord. Om buitenwerk te laten slagen, moet je: -‐ Vooraf je omgeving verkennen en mogelijkheden zoeken voor opdrachten. -‐ Ouders inschakelen en afspraken maken met ouders die meehelpen (instructies geven voor de begeleiding). -‐ De route of de opdrachtenplek bepalen en de opdrachten op kaarten of werkbladen maken. -‐ Zorgen voor een realistische tijdsplanning. -‐ Vooraf alle materialen klaarzetten. -‐ Duidelijke instructies en gedragsregels geven aan de leerlingen. -‐ De leerlingen laten meehelpen bij het opruimen van de materialen. -‐ De buitenles met de leerlingen nabespreken. -‐ De hulpouders bedanken. 3. Er zijn verschillende organisatievormen voor buitenwerk. Voor de kleuters is het kabouterpad een hele goede werkvorm, omdat het mogelijkheden biedt voor natuurbeleving en het gebruik van alle zintuigen. Bij kleuters spelen de zintuigen een hele grote rol. Bedenk voor kleuters een kabouterpad in je schoolomgeving met vijf activiteiten (waarnemen, meten, ruiken, tekenen, luisteren, verzamelen etc.) die daarin op te nemen zijn. Antwoord. Voorbeeldactiviteiten voor kabouterpaden:
a. Hoeveel handen dik is deze boom? En als juf het doet? Tellen jullie ook even de handjes van de kabouter, want die wil het ook graag weten. b. Ik luister vaak naar de wind. Dat vind ik zo mooi. Horen jullie de wind? Wat horen jullie nog meer? Doe het eens na. c. Bedenk voor de kabouter een mooie naam en leg de eerste letter van zijn naam met grassprietjes. Doe dit ook met je eigen naam. d. Uit deze bloemen halen de bijen honing. De bijen hebben mij geholpen de honing te verzamelen. In deze potjes zitten verschillende soorten honing. Welke honing willen jullie op je kabouterbeschuitje?” e. “Oei, wat heeft het hard gewaaid! Alle bladeren liggen nu door elkaar. Helpen jullie me om alle bladeren weer bij de goede boom te zoeken?”
Pagina 2 van 9 Natuur en techniek geven, 2015 Koninklijke Van Gorcum
Antwoorden hoofdstuk 5
4. Werkbladen zijn een middel voor zelfstandig werken buiten de klas, maar dan moet het wel voldoen aan een aantal eisen. Bedenk enkele vragen voor een buitenwerkblad voor een bovenbouwgroep. Zorg dat de vragen voldoen aan de criteria voor een goed werkblad. Antwoord. Het werkblad moet voldoen aan de volgende criteria: -‐ moeten gericht zijn op zelf waarnemen -‐ moeten onderzoeks-‐ en /of belevingsvragen bevatten -‐ moeten geen overhoor-‐, denk-‐ of waaromvragen bevatten en zeker niet vragen naar soortnamen -‐ moeten beknopt en duidelijk zijn (direct taalgebruik) -‐ moeten weinig, maar gevarieerde vragen bevatten -‐ moeten er aantrekkelijk en uitdagend uitzien -‐ moeten de benodigdheden voor de opdracht aangeven 5. Bij een eigen onderzoek bepalen de leerlingen zelf wat ze en hoe ze dat gaan onderzoeken. a. Bedenk hoe je kinderen kunt stimuleren om onderzoeksvragen te stellen. b. Noteer een aantal aspecten die je bij het stappenplan voor eigen onderzoek vooral moet behandelen. c. Noem twee voorbeelden van kaders die je vooraf kunt stellen in eigen onderzoek. d. Waarom is ‘niet teveel willen sturen’ een risico bij open eigen onderzoek? Antwoord. a. Om teleurstelling te voorkomen is het van belang vragen, die kinderen in eerste instantie zelf bedenken, met ze door te nemen op haalbaarheid en resultaat. Dat heeft te maken met de locatie(s) waar ze eigen onderzoek mogen uitvoeren, de hulpmiddelen, de individuele belangstelling en zelfstandigheid van kinderen en last but not least de samenstelling van onderzoeksgroepjes. Die moeten bij voorkeur op grond van werkbaarheid samengesteld worden. b. Een stappenplan is een logische opbouw van start (beginsituatie, je sluit aan bij wat een groep al weet/kan) tot eind (-‐resultaat). Bij de opzet van eigen onderzoek vormen ‘bezinningsvragen’ een prima kapstok. Behalve bij “hoe” beginnen deze vragen allemaal met een “w”. Wat (wat gaan we doen, wat is eigen onderzoek), waarom (doelen, eindresultaat), wie (individueel, plenair, groepjes), welke onderwerpen, hoe (werkvormen, gebruik materialen), waar (veilige locatie, grenzen), waarmee (hulpmiddelen) en wanneer (planning) vormen de basis vormen van de instructie bij eigen onderzoek. c. Kaders die je kunt aangeven zijn er alle op gericht dat het eigen onderzoek haalbaar is en in redelijke harmonie, binnen de vastgestelde tijd en op een verantwoorde wijze in een veilige omgeving tot het bedachte eindresultaat (presentatie, spreekbeurt, tentoonstelling) zal leiden. Binnen de kaders hebben de leerlingen een duidelijk aangegeven vrijheid, werken samen of hebben de taken goed verdeeld en weten zich (samen) verantwoordelijk voor het eindresultaat. Tevens is het de leerlingen duidelijk op wie ze met vragen kunnen terugvallen.
Pagina 3 van 9 Natuur en techniek geven, 2015 Koninklijke Van Gorcum
Antwoorden hoofdstuk 5
d. ‘Niet teveel willen aansturen’ moet geen doel op zich worden. Er is niets zo teleurstellend als ‘geen resultaat’. Alleen in wetenschappelijke kringen is geen resultaat toch resultaat. Als je leerlingen iets laat maken of ontdekken moet er iets uit (kunnen) komen waar ze trots op kunnen zijn en waar ze op hun niveau een leuke presentatie over kunnen maken. Sommige groepjes kunnen dat zonder veel begeleiding op eigen houtje. Andere groepjes of individuele leerlingen moet je echter niet te lang laten ‘aanmodderen’. Dat leidt tot teleurstelling en onverschilligheid waar bij leren door eigen onderzoek juist zelf ontdekken, beleving en verwondering het doel moet zijn. 6. Wat voor water krijg je binnen als je een mandarijn uit Egypte opeet? Wat kun je met dit voorbeeld doen in het kader van vakoverstijging? Antwoord. Nijlwater. Natuurlijk is regenwater ook goed. De Nijl ontspringt in Burundi, een land in Centraal Afrika, en stroomt door Zuid Soedan, Oeganda en Ethiopië via Egypte naar de Middellandse zee. Vele zijtakken vormen en voeden de uiteindelijke stroom van de langste rivier op Aarde die liefst 6650 km lang is. De Nijl is door stuwmeren van groot belang voor de energievoorziening in Oeganda en Egypte en voor alle landen waar het doorheen stroomt voor de landbouw. De vraag gaat over mandarijnen en Egypte. Met de wereldkaart in de aanslag kun je bijvoorbeeld de 10 grootste rivieren opzoeken en nagaan door welke landen ze stromen. Veel vruchten (en andere artikelen) in de supermarkt komen uit andere landen. Kinderen kunnen daar een inventarisatie van maken en met vlaggetjes of prikkers op een (kopie van een) wereldkaart aangegeven waar wat vandaan komt. 7. Leg met behulp van de waterkringloop uit waarom het water dat wij drinken hetzelfde water is dat de dinosauriërs dronken. Antwoord. De hoeveelheid water op aarde is constant. Aangenomen wordt dat er op dit moment evenveel water op aarde is als toen de aarde werd gevormd. Er ontsnapt op natuurlijke wijze geen water van de Aarde naar de ruimte. Het water dat uit onze kraan komt, zou dus wel eens moleculen kunnen bevatten die ooit door het lichaam van dinosauriërs of Neanderthalers zijn gegaan. De eeuwige kringloop van water zorgt er voor dat water steeds verdampt, wolken vormt, als regen of sneeuw weer op aarde komt enzovoort. Zelfs water dat door ons toedoen zwaar vervuild is, komt er als schoon water weer uit. Slechts 2,59 % van alle water is zoet. Het grootste deel ervan (2%) zit opgesloten in landijs en gletsjers (waarvan bijna 90% op Antarctica). De rest (0.59 % van alle zoet water) is grondwater of zit in rivieren of meren. Zoet water is het enige water dat drinkbaar is. Daar moeten we het met zijn allen mee doen. 8. Beschrijf een eigen waterkringloop waarin onderdelen als de mens, oceaan, frisdrank, waterzuivering, regen, drinkwatervoorziening, riool en waterdamp allemaal een plek krijgen. Voeg er gerust een paar onderdelen aan toe.
Pagina 4 van 9 Natuur en techniek geven, 2015 Koninklijke Van Gorcum
Antwoorden hoofdstuk 5
Antwoord. Bij een kringloop kun je overal beginnen. Laten we beginnen bij de frisdrank die je na enige tijd uitplast. Door het riool komt je plas bij de waterzuivering waarna het weer op het oppervlaktewater wordt geloosd. Via vaarten en rivieren stroomt het gezuiverde plasje uiteindelijk naar de zee of oceaan waar het op een zonnige dag in de vorm van waterdamp naar grote hoogte stijgt, waar het afkoelt, condenseert en als regendruppels weer rechtstreeks in een waterwingebied valt of via een rivier daar uiteindelijk terecht komt. Daar zakt het de grond in en wordt later opgepompt door het drinkwaterbedrijf waar de frisdrankenfabriek zijn water van betrekt. Die voegt er weer een smaakje aan toe en kun jij in principe weer een frisdrank drinken waarin watermoleculen zitten die al eerder bij je ‘op visite’ zijn geweest. 9. Omschrijf kort de 4 hoofdstappen van de voedselkringloop. Antwoord. De 4 basisstappen zijn: a. Productie of groei: Daartoe zijn allen planten zelfstandig in staat. De groeien, bloeien, dragen vrucht en gaan uiteindelijk weer dood. b. Consumptie of eten (en gegeten worden): Allerhande dieren eten direct of indirect van planten. Planteneters en alleseters eten planten en hun benoem of vruchten en worden op hun beurt weer gegeten door vleeseters (carnivoren of roofdieren) of alles-‐eters die behalve planten en vruchten ook wel een visje of stukje vlees lusten. Binnen Consumptie of eten vinden we een groot deel van de voedselketens. Wie eet wat? c. Reductie of afbraak: Alle organismen gaan een keer dood of laten tijdens leven resten achter zoals vraatresten, poep, braakballen, afgeworpen gewei en haren/veren. Een legioen aan bodemdiertjes, schimmels en bacteriën breken uiteindelijk de resten af tot in de kleinste onderdelen, de mineralen of voedingszouten. d. Substraat of bodem (kan ook water/modder onder water zijn): Door allerhande processen in de bodem – waar een belangrijk deel van de categorie ‘reductie’ ook deel van uitmaakt -‐ komen de mineralen of voedingszouten in de omgeving van de wortels van planten. Uitstulpingen van wortelcellen aan de buitenkant, haarwortels of wortelharen genaamd, kunnen de mineralen en voedingszouten die in water zijn opgelost opnemen en vormen zodoende weer onderdeel van de volgende stap ‘productie of groei’. Het kringetje is rond. 10. Noem vijf categorieën van natuurlijk afval? Antwoord. Natuurlijk afval wordt gevormd door de resten van planten en dieren die door een leger ‘afbrekers’ verkleind en uiteindelijk zo verteerd wordt dat je de oorsprong niet meer kunt vaststellen. Dat noemen we humus. Een aantal categorieën natuurlijk afval zijn: Bladeren -‐ Dood hout en takken – Uitwerpselen -‐ Dode dieren of delen er van – Braakballen -‐ Vruchten en zaden -‐ Groente-‐resten -‐ Tuinafval
Pagina 5 van 9 Natuur en techniek geven, 2015 Koninklijke Van Gorcum
Antwoorden hoofdstuk 5
11. We gaan rekenen: een kerk-‐ en ransuil eten 3 muizen per dag. Hoe weten we dat? Hoeveel is dat per jaar? Graag een rond getal. Er zijn ongeveer 10.000 van dergelijke grote uilen. Hoeveel muizen eten die per jaar met elkaar op? Antwoord. Uit braakballenonderzoek is bekend dat kerkuilen in Nederland gemiddeld 3 muizen per dag eten. Ze spugen gemiddeld 1 braakbal per dag uit en daar zitten gemiddeld 3 muizenschedeltjes in. Je zou het ook kunnen waarnemen met webcams omdat kerkuilen hun prooi ‘thuis’ opeten. Voor ransuilen zouden dezelfde aantallen gelden. 3 muizen per dag = 365 x 3 = 1095 muizen per jaar, als rond getal hanteren we 1000. Nu zijn er 10.000 van dit soort grote uilen. Die eten alle per stuk 1000 muizen per jaar. In totaal dus 10.000 x 1000 = 10 miljoen muizen. Let op: Er zijn torenvalken, buizerds, steenuilen, bosuilen, velduilen etc. maar ook reigers en ooievaars die allemaal muis op het menu hebben staan. Dat geldt ook voor vossen, alle soorten marters (wezel, hermelijn, boom-‐ en steenmarter, bunzing) maar ook dassen en egels zullen een muis niet versmaden. Een kat als die honger heeft ook. Kerk-‐ en ransuilen eten dus al 10 miljoen muizen met elkaar op. Als je voor elke hierboven genoemde soort de aantallen op een rij zou zetten – vast op Internet te vinden -‐ en een redelijk aantal muizen aan hen toekent, kan het zomaar zijn dat er jaarlijks 200-‐300 miljoen muizen door de kringloop gaan en dan hebben we het nog niet eens over het grote aantal dat onder de wielen van auto’s verdwijnt ……….. 12. Met een voedselweb breng je een levensgemeenschap (2.4.15) in beeld. Maak voor een biotoop naar keuze (bos, heide, waterplas, strand) een logisch voedselweb met tenminste 5 planten en 5 dieren. Antwoord. Begin met het kiezen van een biotoop en som een aantal dieren en planten die daar logischerwijs kunnen voorkomen. We nemen een groot bosgebied als voorbeeld: Daar groeien eiken, berken en grove dennen, bosbessen, Amerikaanse vogelkersen, lijsterbessen en bramen. In het bos komen nogal wat eekhoorns en veel woelmuizen voor. Die doen zich te goed aan de eikels en beukennootjes maar versmaden ook niet een paar bosbessen op te peuzelen. Vooral vanwege de aanwezigheid van eekhoorns zit er een nestholte met boommarters, die bij gelegenheid ook een merel op zijn menu heeft staan. Die doen zich weer tegoed aan de bessen van de lijsterbes en de Amerikaanse vogelkers. Ook een grote bonte specht valt wel eens ten prooi aan een boommarter of vos. De specht woont in een hol in een oude berkenboom waaruit hij ook larven pikt. ’s Winters pikt hij zaadjes uit de grove dennenappels. Het koppeltje vossen dat in een burcht in het bos leeft, doet zich tegoed aan de woelmuizen en aan konijntjes die zich evenals een groep
Pagina 6 van 9 Natuur en techniek geven, 2015 Koninklijke Van Gorcum
Antwoorden hoofdstuk 5
(‘sprong’) reeën ophouden aan de rand van het bos en de paar grote oppervlakten met gras. Zet in een kader de genoemde planten en dieren en trek verbindingslijntjes tussen soorten die iets met elkaar van doen hebben als het om eten en gegeten worden gaat. Zo vorm je een voedselweb. Duidelijk zal zijn dat de specht enerzijds lijntjes heeft naar de berk (larven) en grove den (zaden), anderzijds naar vos en boommarter maar niet naar woelmuis, konijn, merel of braam. Als je je voorbeeld uittekent, zul je merken dat je andere soorten er gemakkelijk aan toe kunt voegen. In bovenstaand voorbeeld is een wild zwijn (lijntje naar eik/eikels en beuk/beukennootjes) of bosuil (lijntje naar woelmuizen en zelfs naar larven! omdat er motvlinders zijn die onmiddellijk in de verse braakbal van een uil eitjes legt waaruit ‘vieze’ larven komen ………….) er gemakkelijk aan toe te voegen. 13. Wat is natuurlijk evenwicht? Waarom kan er geen sprake zijn van natuurlijk evenwicht in een gebied met veel vleeseters en maar een beperkte hoeveelheid planten. Of wat gebeurt als er geen natuurlijk evenwicht wordt bereikt. Antwoord. Er is sprake van natuurlijk evenwicht als in een bepaalde levensgemeenschap over langere tijd steeds dezelfde soorten zich kunnen handhaven. Natuurlijk evenwicht kent een golfbeweging van aantallen. Als de voedselgelegenheid zich voor doet, zijn er grote hoeveelheden rupsen (bij het uitlopen van het blad), hebben de zangvogels jongen (die zich tegoed doen aan de grote hoeveelheid rupsen) en heeft een sperwer jongen tegen de tijd dat de jonkies van zangvogeltjes uitvliegen. Zo fluctueert ook het aantal eieren van uilen die (blijkbaar) ‘aan hun water’ voelen als de muizenpopulatie groeit. Afhankelijk van het aanbod brengen ze 1,2 of enkele jongen groot. Als het aantal muizen door een ‘tegenvallende’ winter (afwisselend koud/vorst maar vooral ook nat/droog) terugloopt zal het aantal uilskuikens dat groot groeit drastisch afnemen. Niet alleen neem het aantal jongen af, een kerkuil zal dan ook zelf doodgaan of wegtrekken. Zijn er in 2012 in Nederland nog 2591 broedparen (>5000 volwassen kerkuilen), in 2013 is door de lange winter met sneeuw-‐ en ijsperiodes, afgewisseld met zeer natte periodes, het aantal broedparen tot 1214 teruggebracht! Meer dan 50% minder! De winter 2013/2014 was relatief zacht, veel muizen overleefden, er was veel voedsel beschikbaar en in 2014 kwam er een explosie van jonge muizen. In Friesland en Groningen hebben de boeren dat geweten. Veldmuizen vraten massaal de wortels van gewassen op. Exacte cijfers zijn nu (juli 2015) nog niet bekend maar het aantal broedende kerkuilen is weer toegenomen en – opvallend maar ook logisch – het aantal eieren per nest nam toe. Heel uitzonderlijk is een nest met 8 eieren aangetroffen. Dat wordt hard werken voor pa en moe kerkuil maar als er veel prooi is, lukt dat prima. Als later de populatie muis weer in aantal afneemt, zal de kerkuil weer terugvallen op zo’n 2-‐3 jongen die het volwassen stadium bereiken. Had ma kerkuil 5 eieren gelegd dan redden 2 (of 3) jongen het al in het nest niet. Eerlijk zullen we alles delen is geen onderwerp van discussie in het uilennest. The winner takes it all. Pagina 7 van 9 Natuur en techniek geven, 2015 Koninklijke Van Gorcum
Antwoorden hoofdstuk 5
Vleeseters als kerkuilen zijn afhankelijk van prooidieren die zelf planten (veld-‐, bos-‐ of woelmuizen) of beestjes (spitsmuizen) eten. Bij een beperkte hoeveelheid planten zullen er ook maar weinig beestjes (pissebed, regenworm, kevers e.d.) – en dus weinig spitsmuizen -‐ en weinig planteneters zijn. Geen eten dus voor onze vleeseter. Hij gaat dood of trekt weg en zal uiteindelijk zelfs uit dat gebied verdwijnen. De natuur zoekt dan zelf naar een nieuw evenwicht waar de kerkuil geen onderdeel meer van uit maakt. Tijdelijk? Wellicht. Als de voedselomstandigheden weer veranderen kan een soort weer terugkomen. 14. Beredeneer vanuit de voedselkringloop waarom op zandgrond de bodem in een bos zwart/bruin verkleurd is en de bodem op het strand of een zandverstuiving geel van kleur blijft. Antwoord. Natuurlijk afval wordt in de bovenste laag van een bos, de strooisellaag, uiteindelijk door bodemdiertjes, schimmels en bacteriën afgebroken tot je niet meer herkent wat het is geweest. Dat noemen we humus een nagenoeg zwarte substantie vol met voedingsstoffen. De zwarte humus zakt door de strooisellaag naar beneden en spoelt met regenwater beetje na beetje de bodem in. De bodem zal daardoor verkleuren. Op het strand krijgt de humusvorming natuurlijk geen kans. Eb en vloed spoelen dode planten weg en anders zorgt de wind er wel voor dat planten wegwaaien of volledig verdrogen. Dat laatste gebeurt ook bij zandverstuivingen maar in een bos op zandgrond heeft de humus, zeker als het bos al ouder is, de bovenste bodemlagen verkleurt. Dat levert in bepaalde lagen vaak zwarte, bruine of grijze verkleuringen op. Het is dan nog steeds zandgrond maar er zit iets door het gele/geel witte zand heen, humus. Plantenwortels groeien voornamelijk daar waar voedingsstoffen uit de humus zitten. In de verkleurde lagen dus. Daaronder zit weer het oorspronkelijke, gele of geelwitte zand. Daar vinden wortels nauwelijks voedingsstoffen, je zult ze daar dan ook niet of nauwelijks meer aantreffen. 15. Welke oorspronkelijke energie komt vrij bij het verbanden van hout en steenkool? Antwoord. Hout en steenkool hebben een plantaardige herkomst. Bij het verbranden van hout en steenkool komt daarom de zonne-‐energie vrij die door de plant bij de fotosynthese is gebruikt om te groeien. Bij een boom is dat wellicht pas een jaar of 100 maar bij steenkool is dat zonne-‐energie die in het tijdperk Carboon miljoenen jaren geleden in planten is opgeslagen. Die energie komt nu weer vrij met koolstofdioxide en water (ook uit die tijd!). Dat water heeft in de waterkringloop wel enig oponthoud gehad! 16. Een voedselketen zet op een rij wie wat eet zoals bladeren à rups à pimpelmees à sperwer. Waarom begint een voedselketen altijd met een plant/plantaardig leven? Welke dimensie voegt een voedselpiramide aan een voedselketen toe? Antwoord. Er is maar 1 groep organismen die aan de basis staat van alle leven op Aarde en dat zijn organismen met bladgroen. Alle andere soorten eten direct (herbivoren maar ook omnivoren) of indirect (carnivoren en omnivoren die Pagina 8 van 9 Natuur en techniek geven, 2015 Koninklijke Van Gorcum
Antwoorden hoofdstuk 5
herbivoren of andere carnivoren en omnivoren eten) van de plantengroei. Planten en wieren moeten daarom in zulke hoeveelheden/aantallen groeien dat alle overige organismen er voldoende van kunnen eten. Een voedselketen beginnen zonder planten is niet mogelijk. Bladeren à rups à pimpelmees à sperwer is een lineair rijtje en zegt niets over de aantallen waarin ze moeten voorkomen. Een voedselpiramide brengt dit wel in beeld. Aan de top het roofdier (hier de sperwer), daaronder zijn voorraad aan prooidieren (naast pimpelmees kunnen dat ook andere prooidiertjes zijn), daaronder een lading organismen (zoals rupsen) die de prooidieren nodig hebben en aan de basis de planten die het voedsel vormen voor die organismen. 17. Noem drie belangrijke uitgangspunten van Earth Education. Hoe zou jij deze uitgangspunten in een buitenactiviteit met groep vijf vormgeven? Antwoord. Enkele uitgangspunten voor Earth Education: a. de basis voor het leren over natuur en ecologie is natuurbeleving met gebruikmaking van alle zintuigen b. meer aandacht schenken aan hoe de natuurlijke processen verlopen c. respectvol omgaan met de omgeving in de breedste zin van het woord
Pagina 9 van 9 Natuur en techniek geven, 2015 Koninklijke Van Gorcum