Antwoorden bij de katernen ANATOMIE EN FYSIOLOGIE Behorend bij deelkwalificatie 3.11 Analyse en behandelingsplan
KOC Nederland
Anatomie en fysiologie
-1-
Hoofdstuk 1 Voedingsstoffen, stofwisseling en spijsvertering Opdracht 1 Beschrijf het proces van fotosynthese in eigen woorden. - Opdracht 2 Wat is glycogeen? Waar slaat het lichaam glycogeen op? - Een (tijdelijk) teveel aan glucose in het bloed wordt bewaard als glycogeen. Het wordt vooral in de lever opgeslagen. (Een kleine hoeveelheid glycogeen wordt in de spieren opgeslagen.) Opdracht 3 a. Zoetstof of zoetjes zijn kunstmatige suikers. Waarom worden deze stoffen door sommige mensen gebruikt? - Kunstmatige suikers bevatten geen calorieën b. Wat is de energiewaarde van 100 gram suiker? - In joules 100 x 17 = 1700 kJ c. Wat is de energiewaarde van 1 zoetje? - O Opdracht 4 Welke vetten hebben een vaste en welke een vloeibare vorm? - olie is vloeibaar; - boter is meestal vast; - dierlijk vet bijvoorbeeld van spek is vast. Opdracht 5 Geef van elke stelling aan of het juist of onjuist is: 1. Vet heeft geen invloed op de smaak van producten. 2. Walvisolie (levertraan) is een dierlijk vet. 3. Aan margarine worden de vitaminen A en D toegevoegd. 4. Een teveel aan koolhydraten wordt omgezet in vet. 5. Magere mensen hebben het eerder koud, dan dikkere mensen.
Juist/ onjuist Juist Juist/meervoudige onverzadigde vet Juist (in het algemeen) Juist Juist – mits de mensen geen stofwisselingafwijking hebben m.b.t. de schildklier
Opdracht 6 Zoek in een voedingstabel op hoeveel eiwitten jij met jouw lichaamsgewicht en lengte nodig hebt. - Per kilogram lichaamsgewicht heeft een volwassen 1 gram en een kind of een zwangere vrouw twee gram nodig per kilogram lichaamsgewicht. Opdracht 7 Waarom heb je tijdens een zwangerschap meer eiwitten nodig? - Eiwitten zijn een belangrijke stof voor de celopbouw. Opdracht 8 Collageen is een eiwit en kan in de cosmetische chirurgie gebruikt worden. Waarvoor kan collageen gebruikt worden? - Om b.v. een rimpelige huid te corrigeren.
-2-
Anatomie en fysiologie
KOC Nederland
Opdracht 9 Leg een verband tussen voedingsallergie en eiwitten. - Een eiwit uit voedsel kan een andere samenstelling hebben dan de eiwitten in jouw lichaam. Je reageert dan allergisch op dat voedsel. Opdracht 10 In veel voedingsadviezen wordt het drinken van 2 liter water per dag aanbevolen. Heeft dit water invloed op de hoeveelheid vocht in je lichaam? - Nee, meestal niet. Door het drinken van vocht blijft de hoeveelheid vocht in je lichaam gelijk. Als je veel drinkt wordt er veel vocht (en daarmee afvalstoffen) uitgescheiden (via de urine). Bij afwijkingen (ziekten) kan de vochtbalans verstoord zijn. Opdracht 11 Hoe kun je aan de huid voelen dat er uitdrogingsverschijnselen zijn? - Uitdrogingsverschijningen van de huid kun je constateren door zachtjes in de huid te knijpen. De huid gaat niet soepel en snel weer terug in de oude vorm. Opdracht 12 Wat is cytoplasma? - Cytoplasma is een vloeistof in de cel. De vloeistof bestaat voor een groot deel uit water. Opdracht 13 Waarom drink je meer als het 39°C is dan als het 5°C is? - Bij 39º C ga je meer transpireren omdat het lichaam probeert het lichaam te laten afkoelen (transpiratie) (vocht) moet worden aangevuld, dus je krijgt dorst en gaat drinken. Dorst is een teken dat het lichaam behoefte heeft aan vocht. Opdracht 14 Bij de vitaminen A, D, E en K kan hypervitaminose ontstaan. Waarom ontstaat dit verschijnsel niet snel bij de vitaminen B en C? - Dit zijn in water oplosbare vitaminen. Een teveel aan vitamine B en C wordt door middel van urine afgescheiden. Opdracht 15 Een vitaminencomplex is een aantal vitaminen dat qua samenstelling op elkaar lijkt. Ken je een vitaminencomplex? Zo nee, ga dan eens kijken bij een drogist. - Een bekend complex is het vitamine B-complex. Opdracht 16 Vitaminen A en D kunnen in het lichaam gemaakt worden uit pro-vitaminen. a. Wat is de naam van deze pro-vitaminen? - Caroteen. Caroteen komt in verschillende planten voor b.v. in wortels, caroteen wordt in de darmen omgezet in vitamine A. - Vet (pro-vitamine D). b. Op welke wijze wordt vitamine D gevormd? - Vitamine D wordt gevormd uit een soort vet (talg) dat in de huid aanwezig is. Voor de vorming van vitamine D uit talg hebben we zon nodig. Opdracht 17 Aan welk voedingsmiddel worden de vitaminen A en D toegevoegd? - Vitamine A en D zijn toegevoegd aan boter. Opdracht 18 Hoe kun je als je geen melk lust toch voldoende calcium binnen krijgen?
KOC Nederland
Anatomie en fysiologie
-3-
-
Door in plaats daarvan zuivelproducten zoals kaas en yoghurt te gebruiken. Eventueel kun je calciumtabletten slikken.
Opdracht 19 Waarom wordt juist aan kinderen geadviseerd om fluortabletten te slikken? - Fluor heeft een beschermende werking op het tandglazuur. Dat is juist van belang in de periode dat het gebit tot ontwikkeling komt. Bij kinderen die fluortabletten slikken komt minder tandbederf voor. Opdracht 20 In een voedingsmiddelentabel kun je de energetische waarde van veel voedingsmiddelen opzoeken. De energetische waarde wordt aangegeven per 100 gram van een product. Zoek in de voedingsmiddelentabel op hoeveel kcal en kJ de volgende voedingsmiddelen per 100 gram leveren. Voedingsmiddelen Aardappelen Sla Verse aardbeien Aardbeien op siroop Rijst Bruinbrood Volle melk Karnemelk Jonge kaas Boter Mager rundvlees Spek
Kcal 84 12 23 82 345 227 64 30 344 751 115 506
Kj 357 51 97 349 1464 962 269 126 1455 3171 488 2138
Opdracht 21 Waarom zitten er in een busje tafelzout vaak rijstkorrels? - Rijst is sterker hygroscopisch, dus trekt rijst vocht uit het zout. Zout gaat hierdoor niet klonteren als het in een busje tafelzout zit. Opdracht 22 Leg uit hoe je lichaamstemperatuur gehandhaafd kan worden door: a. Je huid. - Als de temperatuur daalt, dan trekken de bloedvaten in je huid samen, waardoor de warmte wordt vastgehouden. Als de temperatuur stijgt, dan verwijden de bloedvaten zich en wordt de warmte makkelijker aan de omgeving afgegeven. b. Transpiratie. - Als je lichaamstemperatuur stijgt, dan ga je meer zweten. De zweetdruppels komen op je huid te liggen en verdampen door de warmte van je huid. Hierdoor koelt de huid af. c. Warmtestraling. - Je geeft warmte af aan je (koudere)omgeving. d. Warmtebuffer. - De onderhuidse vetlaag dient als isolatie, waardoor je lichaam de warmte beter vast kan houden. Opdracht 23 Schrijf gedurende twee dagen op wat je eet. Zoek in een voedingsmiddelentabel op of je verantwoord gegeten hebt. - n.v.t.
-4-
Anatomie en fysiologie
KOC Nederland
Opdracht 24 a. Je eet een boterham. Beschrijf hoe het spijsverteringsstelsel, het bloedvatenstelsel, het ademhalingsstelsel en het uitscheidingsstelsel samenwerken bij de verbranding van die boterham. - Het spijsverteringsstelsel zorgt ervoor dat de boterham verteerd wordt. D.w.z. dat de voedingsstoffen afgebroken worden in kleinere deeltjes, die via de darmwand of via de chylvaten opgenomen kunnen worden in het bloed. Het bloed zorgt ervoor dat de voedingsstoffen vervoerd worden naar alle delen van het lichaam. Daar worden de voedingsstoffen verbrand. Voor die verbranding is zuurstof nodig, dat je binnen krijgt het ademhalingsstelsel. Bij de verbranding komen afvalstoffen vrij. Die worden uitgescheiden via het uitscheidingsstelsel. b. Kun je verklaren waarom je het warm krijgt wanneer je een actieve sport beoefent? - Dat komt door de verhoogde verbranding. Opdracht 25 a. Welke van de onderstaande woorden hebben te maken met opbouw en welke met verbranding? - Assimilatie: heeft te maken met opbouw, namelijk het gelijkmaken van eiwitten. - Dissimilatie: heeft te maken met verbranding (ontleding). - Anabolisme: heeft te maken met opbouw. - Katabolisme: heeft te maken met verbranding (afbraak). b. Wat gebeurt er met je lichaam als je een te hoge stofwisseling hebt? En wat als je een te lage stofwisseling hebt? Leg uit hoe dit komt. - Verbranding in het lichaam levert warmte op. Bij verbranding worden voedingstoffen en zuurstof verbruikt. Bij een te hoge verbranding heb je het warm- verlies je gewicht- gaat je bloed sneller stromen om zuurstof te vervoeren. Bij een te lage stofwisseling – heb je het koud, word je dik heb je een trage bloedsomloop (hartslag). Opdracht 26 a. Uit hoeveel snijtanden, hoektanden en kiezen bestaat een melkgebit? - 4 snijtanden x 2 2 hoektanden x 2 4 melkkiezen = 10 x 2 = 20 elementen b. En het gebit van een volwassene? - 4 snijtanden x 2 2 hoektanden x 2 4 wangkiezen x 2 16 wangkiezen 16 x 2 = 32 c. Waarom is het gebit van een mens heel anders dan dat van bijvoorbeeld een kat of een koe? - Een gebit is afgestemd op het soort voedsel. Opdracht 27 Waarom kun je niet tegelijk ademen en slikken? - Tijdens het slikken sluit het strottenklepje de luchtpijp af, zodat het voedsel niet in de luchtpijp terecht kan komen. Opdracht 28 Hoe kun je je verslikken? - Als gelijktijdig de ademhalingsweg en de slokdarm toegankelijk zijn, bijvoorbeeld bij praten en slikken tegelijk. Opdracht 29 Soms hoor je iemand klagen over maagzuur. Wat denk je dat er dan aan de hand is?
KOC Nederland
Anatomie en fysiologie
-5-
-
Er wordt te veel maagzuur geproduceerd. Dat maagzuur komt in de slokdarm terecht, wat een branderig gevoel geeft. Dit komt voornamelijk voor bij veel en vet eten, maagaandoeningen, stress, alcoholgebruik, roken, gebruik van koolzuurhoudende dranken en bij een breuk in het middenrif.
Opdracht 30 Welke voedingsstof blijft het langst in de maag? Koolhydraten, eiwitten of vetten. - Vetten, aangezien deze moeilijk te verteren zijn. Opdracht 31 Waarom noemen we de kringspier van de maag de maagportier? - Een portier regelt de doorstoom via een opening (deur) in het geval van de maag gaat de portier open als voedsel uit de maag naar de dunne darm kan gaan Opdracht 32 Bij langdurige diarree ontstaat gewichtsverlies. Hoe denk je dat dit komt? - Het voedsel gaat dan zo snel door de darmen heen, dat er nauwelijks voedingsstoffen opgenomen kunnen worden. Opdracht 33 Waarom is de benaming blindedarmontsteking niet juist? - Niet de blinde darm, maar het wormvormig aanhangsel is ontstoken. Opdracht 34 a. Door het slikken van antibiotica kan de darmflora worden verstoord. Probeer uit te leggen wat hiermee bedoeld wordt. - In de darmen komen bacteriën voor. Dat noemen we de darmflora. Antibiotica heeft een bacteriedodende werking en doodt dus ook de nuttige bacteriën in de darmen. b. Wat is de zin van levensmiddelen, bijvoorbeeld yoghurt, die natuurlijke darmbacteriën bevatten? - Deze herstellen de natuurlijke darmflora, die door allerlei oorzaken, waaronder het gebruik van antibiotica, uit balans kan zijn geraakt. Opdracht 35 Sommige mensen krijgen last van de galblaas waardoor deze verwijderd moet worden. Waarom mogen zij daarna geen te vette maaltijden meer eten? - Gal zorgt ervoor dat de vetten geëmulgeerd worden, zodat de lipasen er beter op in kunnen werken. Gal wordt bewaard in de galblaas en van daaruit aan de twaalfvingerige darm afgegeven. Bij het ontbreken van de galblaas kan er geen gal meer worden afgegeven.
-6-
Anatomie en fysiologie
KOC Nederland
Opdracht 36 Neem het onderstaande schema over en vul het schema in. Mondholte: Speekselklieren Maag: Maagsappen Twaalfvingerige darm: Galsap Twaalfvingerige darm: alvleessap Dunne darm: Darmsappen Gesplitst product Opname in
KOC Nederland
Koolhydraten Amylase splitst zetmeel
Eiwitten
Proteasen splitsen eiwitten Amylase splitst zetmeel Koolhydraten worden gesplitst tot glucose
Proteasen splitst eiwitten Eiwitten worden gesplitst tot aminozuren Glucose Aminozuren Bloed, Bloed, worden via de Worden via de poortader naar de poortader naar de lever getransporteerd lever getransporteerd
Anatomie en fysiologie
Vetten
Gal emulgeert vet Lipasen splitsen geëmulgeerd vet Vetten worden gesplitst tot vetzuren en glycerol Vetzuren en glycerol Chylvaten, worden via de lymfevaten in de sleutelbeenader gebracht
-7-
Hoofdstuk 2 Bloed en lymfe Opdracht 1 Zoek op uit welk weefsel het rode beenmerg bestaat. - Het rode beenmerg bestaat uit reticulair bindweefsel. Opdracht 2 De ontlasting kan van licht tot donker gekleurd zijn. Verklaar dit. - Voedingsstoffen die bloed bevatten zoals vlees worden omgezet. De in bloed aanwezige stoffen - bijvoorbeeld bilirubine - worden gedeeltelijk als afvalstof met de ontlasting verwijderd. Bilirubine kleurt de ontlasting donker. Als de voeding weinig vlees bevat is de ontlasting lichter van kleur. Opdracht 3 Waarom worden er bij een infectie veel witte bloedcellen aangemaakt? - Omdat witte bloedcellen lichaamsvreemde stoffen en bacteriën onschadelijk kunnen maken. Opdracht 4 a. Welke witte bloedcellen kunnen antistoffen aanmaken? - De lymfocyten. b. Op welke verschillende manieren kunnen antistoffen ziekteverwekkende organismen bestrijden? - Het onschadelijk maken van de toxines die bacteriën afscheiden. - Het laten samenklonteren van bacteriën. - Het oplossen van bacteriën. - De witte bloedcellen aanzetten tot fagocytose. Opdracht 5 Vergelijk de verschillen tussen aders en slagaders en verklaar de verschillen die te maken hebben met de verschillende functies. - Slagaders hebben een dikke wand. Op de wand van de slagaders staat veel druk vanuit het hart. Aders hebben een dunne slappe wand. In de grote vaten van de ledematen zitten kleppen om het bloed naar het hart te transporteren. Opdracht 6 Waarom is het zo bijzonder dat bij het poortaderstelsel zowel de aanvoerende als de afvoerende bloedvaten aderlijk zijn? - Bij aders zijn normaal gesproken de aanvoerende bloedvaten aderlijk en de afvoerende bloedvaten slagaderlijk. Opdracht 7 Op welke plaats in het hart komen geen kleppen voor. En waarom is dat? - Op de plaats waar het bloed vanuit het lichaam het hart binnenkomt zitten geen kleppen. Het hart zuigt het bloed aan. Opdracht 8 Kleur in figuur 2.9 het zuurstofrijke bloed rood, het zuurstofarme bloed blauw. Zie figuur 2.9, pagina 52 van het lesboek. Tekening A: Pijlen longaders rood kleuren; longaders bevatten zuurstofrijk bloed. Pijlen bovenste holle ader en onderste holle ader blauw kleuren; bovenste holle ader en onderste holle ader bevatten zuurstofarm bloed.
-8-
Anatomie en fysiologie
KOC Nederland
Tekening B: Pijlen aorta rood kleuren; aorta bevat zuurstofrijk bloed. Pijlen longslagaders blauw kleuren; longslagaders bevatten zuurstofarm bloed. Opdracht 9 Beschrijf de werking van het hart tijdens systole en diastole. - Tijdens de systole trekt het hart zich samen, tijdens de diastole ontspant het hart zich. Opdracht 10 Waarom bevat de wand van de aorta nauwelijks spierweefsel? - De aorta heeft minder peristaltiek. De druk vanuit het hart zorgt voor transport. Opdracht 11 a. Meet gedurende een minuut je eigen hartslag. b. Meet gedurende een minuut je eigen hartslag nadat je dertig kniebuigingen gemaakt hebt. c. Kun je het verschil tussen je hartslag bij opdracht a en b verklaren? - Bij een volwassene worden per minuut ongeveer vijfenzestig hartslagen per minuut gemeten. Bij inspanning neemt het aantal hartslagen per minuut toe. Het lichaam heeft dan meer zuurstof nodig voor de verbranding en er moet dus meer bloed door het lichaam gepompt worden. Opdracht 12 In welk deel van het hart begint de grote bloedsomloop en in welk deel eindigt deze? - De grote bloedsomloop begint in de linkerkamer en eindigt in de rechterboezem van het hart. Opdracht 13 Welke slagader bevat geen zuurstofrijk bloed? - De longslagader bevat geen zuurstofrijk bloed. Opdracht 14 Figuur 2.10 is een tekening van de grote en kleine bloedsomloop. Kleur de delen die zuurstofarm zijn blauw en de delen die zuurstofrijk zijn rood. Zie figuur 2.10, pagina 53 van het lesboek. Grote bloedsomloop - Rood: vanuit linkerkamer tot haarvaten. - Blauw: vanaf haarvaten tot rechterboezem. Kleine bloedsomloop - Blauw: vanuit rechterkamer tot haarvaten. - Rood: vanaf haarvaten tot linkerboezem. Opdracht 15 Waarom zouden veel cosmetische behandelingen gericht zijn op het verbeteren van de bloedcirculatie? - Bij een goede doorbloeding is er meer uitwisseling van stoffen mogelijk. De cellen kunnen dan in voldoende mate voedingstoffen en zuurstof opnemen en afvalstoffen afgeven.
KOC Nederland
Anatomie en fysiologie
-9-
Opdracht 16 Kun je verklaren waarom mensen ’s morgens soms last hebben van vochtwallen onder hun ogen? - Doordat het lichaam zich tijdens de slaap ontspant en er minder spanning in de spieren en andere weefsel is, kan de lymfestroom in bepaalde gebieden tot stilstand komen. Dat komt veelal voor onder de ogen, met name als de huid daar verslapt is. Opdracht 17 De lymfedrainage is een speciale massage. Zoek op of vraag aan je praktijkdocent wat deze massage inhoudt. In welke gevallen zou je zo’n massage kunnen toepassen? - Het doel van een lymfedrainage is het afvoeren van weefselvocht. Deze massage kun je goed toepassen bij vochtophopingen, zoals oedeem en na een cosmetische operatie. Omdat deze massage een afvoerende werking heeft en de huid slechts licht aangeraakt wordt kan deze massage bij heel veel huidproblemen toegepast worden, bijvoorbeeld bij een congestieve huid, een acnehuid en een gevoelige huid. Opdracht 18 Als je ziek bent voel je vaak verdikkingen in je hals. Kun je verklaren hoe deze ontstaan? - Dat zijn ontstoken lymfeknopen. Opdracht 19 Een aantal jaren geleden werden bij veel kinderen de keelneusamandelen verwijderd (geknipt). Tegenwoordig verwijdert een keel-neusarts de keelneusamandelen niet snel. Wat is de reden van deze andere benadering? - De amandelen kunnen chronisch ontstoken zijn en vormen dan een bron van infectie. Dat komt vaak voor bij kinderen. Deze kinderen zien er slecht uit, hebben een slechte eetlust, zijn snel vermoeid, vatbaar voor ziektes en slapen met open mondOntstoken amandelen kunnen de gezondheid zodanig ondermijnen dat in het verleden vaak besloten is ze te verwijderen. Tegenwoordig wordt eerst de infectie zelf aangepakt en wordt geprobeerd de amandelen te sparen, omdat deze ons beschermen tegen infectie. Opdracht 20 a. Noem de functies van de bloedsomloop. - Grote bloedsomloop: doorbloeding van alle organen, waarbij voedingsstoffen en andere noodzakelijke stoffen afgeven worden en afvalstoffen teruggenomen worden. - Kleine bloedsomloop: gasuitwisseling in de longen, waarbij kooldioxide afgeven wordt en zuurstof opgenomen wordt. b. Noem de functies van de lymfecirculatie. - Opname vetten na spijsvertering. - Afweer tegen ziektekiemen.
- 10 -
Anatomie en fysiologie
KOC Nederland
Hoofdstuk 3 Ademhaling Opdracht 1 a. Leg uit waarom de mondholte in principe geen ademhalingsorgaan is. - Je kunt wel door je mond ademhalen, maar er gebeurt daar niets met de ingeademde lucht. In de neus houden het trilhaarepitheel en de neusharen stofdeeltjes tegen. Het reukzintuig n de neus waarschuwt tegen verontreinigde lucht. Het neusslijmvlies verwarmt de lucht voordat die in de longen komt. Daarom verdient de neusademhaling de voorkeur boven de mondademhaling. b. In welke gevallen is de mond wel van belang voor de ademhaling? - Als de neus dicht zit, bijvoorbeeld bij een verkoudheid. c. Waarom is het belangrijk dat de lucht in de neus voorverwarmd wordt? - Daardoor komt er geen koude lucht in de longen. Opdracht 2 Wat zou er kunnen gebeuren als de huig tijdens het slikken de neusholte niet zou afsluiten? - Dan kan het voedsel in de neusholten terechtkomen. Opdracht 3 Wat gebeurt er als je je verslikt? - Het voedsel komt dan niet in de slokdarm, maar in de luchtpijp terecht. Opdracht 4 Door roken kunnen de trilharen in de luchtpijp vernietigd worden, waardoor het zogenaamde ‘rokershoestje’ kan ontstaan. Geef een verklaring voor het rokershoestje. - Als het trilhaarepitheel in de luchtwegen beschadigd is komen er meer stofdeeltjes in de longen terecht en moet men hoesten om deze te verwijderen. Opdracht 5 De wand van de longblaasjes is erg dun. Wat denk je dat de functie daarvan is? - In de longblaasjes vindt de gaswisseling tussen de ingeademde lucht en het bloed plaats. De longblaasjes zijn omgeven door een fijn netwerk van bloedvaatjes. Dankzij de dunne wand van de longblaasjes kan de gaswisseling gemakkelijker plaatsvinden. Opdracht 6 a. Wat voor soort ademhaling zie je vaak bij iemand die nerveus en gespannen is? Welke spieren gebruikt die persoon dan? - De borstademhaling; daarbij zorgen het middenrif, de inwendige en uitwendige tussenribspieren, de scheve halsspieren en in geringe mate de borstbeen-sleutelbeentepelspier en de kleine en de grote borstspier voor het vernauwen en verruimen van de borstkas. b. Wat voor een soort ademhaling zie je meestal bij iemand die zeer ontspannen is, bijvoorbeeld tijdens de slaap? Welke spieren gebruikt deze persoon dan? - De buikademhaling. Hierbij spelen met name het middenrif en de buikspieren een rol. c. Probeer zelf een borst- en een buikademhaling uit. Wat voelt het meest ontspannen aan? - De buikademhaling voelt het meest ontspannen aan. Bij ontspanningsoefeningen, bijvoorbeeld bij yoga, wordt de buikademhaling dan ook aangeleerd.
KOC Nederland
Anatomie en fysiologie
- 11 -
Hoofdstuk 4 Uitscheiding Opdracht 1 Wat denk je dat met het begrip ‘een wandelende nier’ wordt bedoeld? - De nieren worden op hun plaats gehouden door een vetkapsel. Wanneer de hoeveelheid vet afneemt kan de niet zich verplaatsen in het lichaam; dat wordt een wandelende nier genoemd. Opdracht 2 a. Wat is de functie van de lis van Henle? - In de lis van Henle wordt een deel van het vocht (voorurine) dat door filtratie is vrijgekomen uit het bloed, weer opgenomen in de bloedbaan (geresorbeerd). b. Wordt voorurine voor of na de lis van Henle aangetroffen? Licht je antwoord toe. - Voorurine wordt aangetroffen voor de lis van Henle. In de lis zelf wordt het grootste deel van de voorurine opgenomen in de bloedbaan. Wat overblijft vormt uiteindelijk de urine. Opdracht 3 a. Weet je wat er gebeurt tijdens een nierdialyse? - Als de nieren niet functioneren kan gebruik gemaakt worden van een kunstnier. Daarbij wordt het met ureum beladen bloed van de patiënt buiten het lichaam in contact gebracht met een spoelvloeistof. De spoelvloeistof neemt het ureum uit het bloed over. Dat spoelen wordt nierdialyse genoemd. b. Streep door wat niet van toepassing is: Bij een lage pH waarde van het bloed scheiden de nieren veel/weinig zuren uit. - Bij deze vraag zit een addertje onder het gras. Hoe lager de pH, hoe zuurder. Bij een lage pH van het bloed scheiden de nieren dus veel zuren uit. Opdracht 4 Hoe komt het dat er uiteindelijk veel minder urine wordt uitgescheiden dan de hoeveelheid voorurine die gevormd wordt? - Omdat de nuttige stoffen uit de voorurine, zoals water en glucose, weer teruggenomen worden in de bloedbaan. Opdracht 5 Kun je verklaren waarom een zwangere vrouw vaker moet plassen? - Tijdens de zwangerschap gaat de groeiende baarmoeder steeds meer druk uitoefenen op de blaas. Opdracht 6 Waarom treedt er bij een korte urinebuis eerder een blaasontsteking op? - Omdat de bacteriën die blaasontsteking veroorzaken, dan eerder in de blaas terechtkomen. Opdracht 7 a. Waarom is het belangrijk voldoende water te drinken? - Het lichaam heeft veel vocht nodig om urine te kunnen vormen en afvalstoffen kwijt te raken. Bovendien moet het vocht dat het lichaam dagelijks uitscheidt weer aangevuld worden. Per dag moet je zo’n twee liter vocht tot je nemen. b. Hoe komt het dat de urine wisselend van samenstelling kan zijn? - Omdat de opname van water, voedingsstoffen, medicijnen en dergelijke, zeer wisselend kan zijn.
- 12 -
Anatomie en fysiologie
KOC Nederland
c. Waarom wordt er bij een medisch onderzoek vaak naar de samenstelling van de urine gekeken? - De stoffen die in urine aangetroffen worden kunnen belangrijke gegevens over iemands gezondheid geven. Glucose in de urine kan bijvoorbeeld wijzen op suikerziekte, terwijl eiwit in de urine kan wijzen op afwijkingen van de nieren. Hoofdstuk 5 Het hormoonstelsel Opdracht 1 Welke veranderingen vinden tijdens de puberteit plaats onder invloed van hormonen? - Meisjes en jongens worden dan geslachtsrijp. Meisjes gaan menstrueren en krijgen borsten, schaam- en okselharen en meer vrouwelijke rondingen. Jongens krijgen een lagere stem, baardgroei, oksel- en schaamhaar en een sterkere beharing over het gehele lichaam. Opdracht 2 Waarom wordt de hypofyse het hersenaanhangsel genoemd? - De hypofyse ligt niet in de hersenen, maar is met de hersenen verbonden via de hypofysesteel. Opdracht 3 Verklaar waarom bij een vruchtbaarheidsonderzoek ook de werking van de hypofyse onderzocht wordt. - De hypofyse scheidt gonadotrope hormonen af die de geslachtsklieren prikkelen tot de aanmaak van geslachtshormonen. Onvruchtsbaarheid kan dus ook veroorzaakt worden doordat de hypofyse niet goed werkt. Opdracht 4 Bij iemand die snel in gewicht toeneemt of afneemt kan er iets mis zijn met de schildklier. Geef hier een verklaring voor. - Een te snel werkende schildklier verhoogt de stofwisseling waardoor er een hogere verbranding plaatsvindt. Daardoor val je af. - Een langzaam werkende schildklier verlaagt de stofwisseling waardoor er een lagere verbranding plaatsvindt. Daardoor kom je aan. Opdracht 5 a. Welk hormoon maakt de alvleesklier aan als je meer suiker hebt gegeten dan dat je nodig hebt? - Dan wordt het hormoon insuline aangemaakt. Insuline zet een teveel aan suiker in het bloed om in glycogeen. Glycogeen wordt in de lever en de spieren opgeslagen. b. Wanneer maken de eilandjes van Langerhans glucagon aan? - Als de bloedsuikerspiegel daalt. Opdracht 6 Waarom mag je producten met cortison maar beperkt gebruiken? - Dit komt door de negatieve bijwerkingen, zoals het dunner worden van de huid en het ontstaan van pigmentatievlekken.
KOC Nederland
Anatomie en fysiologie
- 13 -
Opdracht 7 Synergisten zijn hormonen die dezelfde werking hebben. Welk hormoon is de synergist van adrenaline? En waarom? - Adrenaline zet glycogeen om in glucose. Glucose is noodzakelijk om als vecht-, vlucht- of vreeshormoon dienst te doen. Hiervoor is energie nodig. Het hormoon glucagon zet ook glycogeen om in glucose. Daarom noemen we adrenaline en glucagon elkaars synergisten. Opdracht 8 Antagonisten zijn hormonen die een tegengestelde werking hebben. Welk hormoon is de antagonist van adrenaline? En waarom? - Insuline en adrenaline zijn elkaars antagonist. Adrenaline zet glycogeen om in glucose. Insuline zet glucose om in glycogeen. Opdracht 9 Stel je loopt in het stikdonker in een doodlopend steegje, achter je hoor je voetstappen die steeds sneller dichterbij komen. Je kunt geen kant op. Wat gebeurt er in je lichaam? - Je lichaam wordt in paraatheid gebracht om te vechten, te vluchten of om angstgedrag te vertonen. Hierbij komt adrenaline vrij. Dit zorgt ervoor dat het bloed naar activerende organen toestroomt. Het bloed wordt aan de oppervlakkige vaten onttrokken, met name aan de haarvaten in het gezicht. Vandaar dat je bleek wordt. Opdracht 10 Kun je de uitdrukking ‘bleek worden van schrik’ verklaren? - Als je schrikt wordt er bloed aan de oppervlakkige vaten onttrokken, met name aan de haarvaten in het gezicht. Vandaar dat je bleek wordt. Opdracht 11 a. Waarom kunnen veel vrouwen na de menopauze last van botontkalking? - Na de menopauze maken de eierstokken geen geslachtshormonen, waaronder oestrogeen, meer aan. Aangezien oestrogeen invloed heeft op de afzetting van fosfaat en kalk in de botten kan na de menopauze botontkalking optreden. b. Noem twee preventieve maatregelen tegen botontkalking. - Fysieke inspanning, zoals sporten, lopen en fietsen. - Extra calcium gebruiken, zoals melkproducten of hormoontabletten met oestrogene stoffen. Opdracht 12 Wat versta je onder de terugkoppelende werking van progesteron naar de hypofyse? - Na de bevruchting blijft het lichaam progesteron aanmaken. Dankzij het aanwezige progesteron maakt de hypofyse geen FSH aan. FSH prikkelt de eileiders tot de aanmaak van nieuwe eicellen.
- 14 -
Anatomie en fysiologie
KOC Nederland
Hoofdstuk 6 Het zenuwstelsel Opdracht 1 Waarom heeft het hersenmerg een witte kleur? - De witte kleur wordt veroorzaakt door de myeline (vetachtige stof) om de zenuwen. Opdracht 2 In welk deel van de hersenen wordt een verlamming aan de rechterkant van het lichaam veroorzaakt? - In het linkergedeelte van de hersenen. Opdracht 3 Hoe komt het dat iemand verlamd kan zijn, terwijl zijn spieren in staat zijn te werken? - Als de hersenen of de zenuwen die de prikkels aan de spieren moeten doorgeven om te kunnen samentrekken beschadigd zijn, krijgen de spieren geen prikkels meer en spreken we van verlamming. Opdracht 4 Wat registreert het ademcentrum vanuit het bloed? - Het ademcentrum registreert vanuit het bloed de hoeveelheid koolzuurgas/kooldioxide. Opdracht 5 a. Bekijk de tekening van de reflex (figuur 6.6, pagina 119). Beschrijf wat er gebeurt. - Iemand brandt zijn vingers aan een kaars en trekt zijn arm direct terug. Zo’n snelle reactie noemen we een reflex. Bij een reflex verloopt de prikkeloverdracht via de perifere zenuwbanen, namelijk via de schakelcellen in het ruggenmerg. De centrale zenuwbanen naar de hersenen worden overgeslagen. b. Waarom behoren reflexen, hoewel ze buiten de wil omgaan, toch tot het willekeurige zenuwstelsel. - Een reflex komt dan wel onwillekeurig tot stand, maar staat onder invloed van het willekeurige (animale) zenuwstelsel. c. Een bekende reflex is de kniepeesreflex. Je docent demonstreert hoe je de kniepeesreflex tot stand kunt brengen. Probeer dat vervolgens zelf uit bij een klasgenoot. - Als je, terwijl het onderbeen vrij naar beneden hangt, met een hamertje een krachtige slag geeft tegen de pees waarin de knieschijf zit, dan zie je het onderbeen opwippen; de spier trekt zich dus samen. Opdracht 6 a. Noem twee reflexen. - Slik- en oogreflex. b. Leg uit dat reflexen je beschermen in geval van gevaar. - Je bent daardoor in staat snel te reageren. Opdracht 7 a. Wat is een dwarslaesie? - Letsel van het ruggenmerg waarbij het ruggenmerg, meestal als gevolg van een ongeval, geheel of gedeeltelijk is gescheurd. b. Er wordt vaak gesproken over een hoge of een lage dwarslaesie. Wat is ernstiger? Leg je antwoord uit. - Een hoge dwarslaesie is ernstiger. Bij een hoge dwarslaesie kunnen alle lichaamsfuncties vanaf de romp uitgevallen zijn. Er kunnen zelfs ademhalingsmoeilijkheden ontstaan door verlamming van de ademhalingsspieren. Inschakeling van beademingsapparatuur is dan noodzakelijk. Bij een lage dwarslaesie kunnen bijvoorbeeld de armen nog functioneren en de benen verlamd zijn. KOC Nederland
Anatomie en fysiologie
- 15 -
Opdracht 8 Hoewel het smaakzintuig op de tong ligt is eten minder lekker als je neus dicht zit. Hoe kun je dit verklaren? - Via de tong kun je alleen vier basissmaken waarnemen; zoet, zuur, zout en bitter. Het grootste deel van de smaak wordt bepaald door het reukorgaan dat boven in de neus ligt. Opdracht 9 Geef van onderstaande situaties aan of hier sprake is van sensorische of sensibele prikkels: a. iemand strelen: sensibele prikkel b. een vieze lucht ruiken: sensorische prikkel c. lekker eten ruiken: sensorische prikkel d. die soep is wel erg zout: sensorische prikkel e. iemand knijpen: sensibele prikkel f. je vingers branden: sensibele prikkel Opdracht 10 Wat bedoelen we met autonome zenuwvezels? - Onze autonome zenuwvezels zijn onze willekeurige zenuwvezels. Hiertoe behoren hersen- en ruggenmergzenuwen. Opdracht 11 Geef voorbeelden van bewegingen waar het animale zenuwstelsel invloed op uitoefent. - Lopen, praten, zitten, liggen, schrijven, zingen, springen, rennen, sporten. Opdracht 12 Leg uit waarom je na het eten van een maaltijd vaak moe bent en beter niet gelijk kunt gaan sporten. - De spijsvertering staat onder invloed van het parasympathische systeem. Dit systeem werkt remmend op alle andere organen, waardoor je vaak moe bent na het eten. Sporten kun je dan beter niet doen. Alle energie gaat immers naar de spijsvertering. Opdracht 13 Wat voor een effect heeft het sympathische zenuwstelsel op het hart, de longen en de zweetklieren wanneer je een actieve sport beoefent? - Het sympathische zenuwstelsel bevordert de hart- en longfunctie en activeert tevens de zweetklieren.
- 16 -
Anatomie en fysiologie
KOC Nederland
Kennistoets Hoofdstuk 1 Voedingsstoffen, stofwisseling en spijsvertering 1.
brandstoffen: koolhydraten, vetten bouwstoffen: eiwitten hulpstoffen: vitamines, mineralen
2.
Koolhydraten, vetten en eiwitten zijn voedingsstoffen die energie leveren. 1 gram koolhydraten levert 17 kJ of 4 kcal 1 gram eiwit levert 17 kJ of 4 kcal 1 gram vet levert 38 kJ of 9 kcal
3.
Eiwitten zijn opgebouwd uit aminozuren.
4.
Bij de omzetting van aminozuren in de lever komt ureum vrij.
5.
Vetten dienen als brandstof.
6.
Onverzadigde vetzuren verlagen het cholesterolgehalte in het lichaam, waardoor de afzetting van cholesterol aan de binnenkant van de wanden van de bloedvaten voorkomen wordt. Verzadigde vetzuren verhogen het cholesterolgehalte in het lichaam en vergroten dus de kans op het krijgen van bloedvatvernauwingen.
7.
Hypovitaminose: een tekort aan vitamines, bijvoorbeeld bij een eenzijdig voedingspatroon ,hongersnood, anorexia nervosa, ziektes van het maag/darmkanaal. Hypervitaminose: een overdosis aan bepaalde vitamines, bijvoorbeeld door het slikken van hoog gedoseerde vitaminepreparaten.
8.
Voor de huid: vitamine A en vitamines van het B-complex; Voor de zenuwen: vitamines van het B-complex; Voor het bloed: vitamine C, E en K; Voor de botten: vitamine D.
9.
Calcium: opbouw beenderen en gebit; Fosfor: stevigheid van de beenderen, een functie bij stofwisselingsprocessen in weefsels en lichaamsvloeistoffen; Fluor: bescherming tandglazuur; Jodium: werking schildklier; Natrium en Kalium: spelen een rol bij de vochthuishouding van het lichaam; IJzer: aanmaak van hemoglobine; Zwavel: bestanddeel aminozuren, opbouw huid. Het spijsverteringsstelsel is opgebouwd uit: mondholte, keelholte, slokdarm, maag, dunne darm, dikke darm, endeldarm, lever, galblaas en alvleesklier.
10. 11.
In de mondholte bevinden zich oorspeekselklieren, onderkaakspeekselklieren en ondertongspeekselklieren.
12.
Tijdens het slikken wordt de neusholte afgesloten door de huig en de luchtpijp door het strottenklepje.
13
a. b.
Functie peristaltiek: het voortduwen en kneden van het voedsel. Peristaltiek vindt plaats in de slokdarm, in de maag en in de darmen.
KOC Nederland
Anatomie en fysiologie
- 17 -
14.
Het maagslijmvlies beschermt de maagwand tegen de inwerking van maagsap.
15.
De maagportier is een kringspier tussen de maag en de dunne darm.
16.
De dunne darm bestaat uit de twaalfvingerige darm, de nuchtere darm en de kronkeldarm. In de twaalfvingerige darm vindt de belangrijkste vertering van vetten, koolhydraten en eiwitten plaats. In de nuchtere darm en in de kronkeldarm worden deze nog verder verteerdIn de kronkeldarm vindt de belangrijkste opname van het verteerde voedsel en van de vitamines en mineralen plaats.
17.
Een blindedarmontsteking is een ontsteking van het wormvormige aanhangsel dat zich aan de blinde darm bevindt.
18.
De dikke darm bestaat uit een opstijgende tak, een dwarslopende tak en een afdalende tak.
19.
De lever is opgebouwd uit leverkwabjes die zijn omgeven door een dun bindweefsellaagje.
20.
Aan de onderkant van de lever bevindt zich de leverpoort. Daar gaan de poortader, de leverslagader en de leverbuis de lever binnen.
21.
De functies van de alvleesklier zijn: de productie van alvleessap en van de hormonen insuline en glucagon.
22.
De belangrijkste functies van de lever zijn: galproductie, onschadelijk maken giftige stoffen, opslag glycogeen, opbouw en afbraak van eiwitten, opslag van vitamine A, D en B12 en van verschillende mineralen, omzetting pro-vitamine A in vitamine A, vorming protrombine en fibrinogeen, afbraak rode bloedcellen.
23.
Mond: amylasen splitsen zetmeel. Slokdarm: voortbeweging voedsel naar maag. Maag: proteasen splitsen eiwitten. Twaalfvingerige darm: amylasen splitsen koolhydraten, proteasen splitsen eiwitten, lipasen splitsen vetten. Nuchtere darm en kronkeldarm: verdere vertering vetten, eiwitten en koolhydraten. Kronkeldarm: belangrijkste opname voedingsstoffen.
24.
Bij het stofwisselingsproces werken het spijsverteringsstelsel, het bloed- en lymfevatenstelsel, het ademhalingsstelsel en het uitscheidingsstelsel samen.
25.
Assimilatie is een onderdeel van de opbouwstofwisseling, waarbij stoffen gelijk worden gemaakt aan het lichaam zodat ze gebruikt kunnen worden voor de opbouw en instandhouding van het lichaam. Dissimilatie is een onderdeel van de afbraakstofwisseling, waarbij energie, warmte en afvalstoffen vrijkomen.
26. Basaalmetabolisme is de stofwisseling in rust.
- 18 -
Anatomie en fysiologie
KOC Nederland
Hoofdstuk 2 Bloed en lymfe 1.
Bloed heeft een functie als transportmiddel voor het vervoer van voedingsstoffen, hormonen en afvalstoffen.
2.
Vul in: Bloed bestaat voor 60% uit bloedplasma en voor 40% uit bloedcellen.
3.
Bloedplasma bestaat voor 90% uit water en voor 10% uit andere stoffen, waaronder zouten en andere mineralen, koolhydraten, vetten, eiwitten, vitamines, enzymen, hormonen, antistoffen, stollingseiwitten en afvalstoffen.
4.
Als het bloedplasma hogere concentraties aan opgeloste stoffen bevat dan het omliggende weefsel, dan zuigt het plasma vocht aan vanuit het omringende weefsel, waardoor de concentratie van stoffen aan beide kanten gelijk wordt. Dit is het principe van osmose, waardoor de spanning in de cellen en de samenstelling van het weefselvocht constant gehouden wordt.
5 a. Rode bloedcellen worden aangemaakt in het reticulaire bindweefsel in het rode beenmerg dat zich met name in de platte beenderen bevindt. b. De rode bloedcellen worden hoofdzakelijk afgebroken in de lever en in de milt. 6.
De rode bloedcellen regelen het vervoer van zuurstof naar de cellen.
7.
Oxyhemoglobine is hemoglobine dat zuurstof aan zich gebonden heeft.
8 a. Dankzij hun protoplasma-uitsteeksels kunnen witte bloedcellen voortbewegen. b. Zo kunnen ze zich naar schadelijke stoffen begeven en deze opnemen en verteren. 9.
Granulocyten hebben een aantal kernen en een gekorreld protoplasma. Lymfocyten zijn veel kleiner, hebben één kern en geen gekorreld plasma.
10.
Het opnemen en verteren van een bacterie door een witte bloedcel wordt fagocytose genoemd.
11
De bloedplaatjes spelen een rol bij de bloedstolling.
12 a. De hartwand is uit drie lagen opgebouwd; een buitenste dunne laag bestaande uit bindweefsel met elastische vezels, een middelste dikke laag bestaande uit dwarsgestreept spierweefsel en een binnenste laag bestaande uit één laag epitheelweefsel en één laag elastisch bindweefsel. b. Hartspierweefsel is dwarsgestreept, maar heeft in tegenstelling tot het overige dwarsgestreepte spierweefsel in het lichaam een onwillekeurige werking. 13.
Het linker gedeelte van het hart bevat zuurstofrijk bloed.
14.
Niet waar, de boezems pompen het bloed in de kamers.
15.
De linkerkamer moet het bloed door het hele lichaam pompen en heeft daarom een dikkere wand dan de rechterkamer, dat het bloed alleen naar de longen hoeft te pompen.
16.
Als de kamers zich samentrekken stroomt het bloed in de richting van de slagaders.
17.
Als het hart zich ontspant stroomt het bloed vanuit de aders in de boezems.
KOC Nederland
Anatomie en fysiologie
- 19 -
18.
De longslagaders ontspringen aan de rechterkamer van het hart.
19.
De slagaderwand bestaat uit drie verschillende lagen; de binnenste laag bestaande uit endotheel, de middelste laag bestaande uit bindweefsel met elastische vezels en glad spierweefsel, de buitenste laag bestaande uit bindweefsel.
20.
De klepvliezen sluiten de aders in één richting af, waardoor het bloed alleen in de richting van h et hart kan stromen.
21 a. Anastomosen zijn extra verbindingsvaten tussen slagaderlijke haarvaten onderling, aderlijke haarvaten onderling, of tussen slagaderlijke haarvaten en aderlijke haarvaten. b. Anastomosen vervullen een functie als extra bloedvat indien de hoofdwegen geblokkeerd zijn. 22 a. Vasomotoren zijn zenuwvezels die de haarvaten kunnen prikkelen. b. De vasomotoren kunnen vaatvernauwing (vasoconstrictie) van de haarvaten veroorzaken, of vaatverwijding (vasodilatatie). 23.
De bloeddruk is de kracht waarmee het hart het bloed in de slagaders pompt. De bloeddruk wordt bepaald door de perskracht van het hart en de weerstand van de bloedvatwand.
24.
Hypertensie = verhoogde bloeddruk. Hypotensie = verlaagde bloeddruk.
25.
De aorta ontspringt in de linkerkamer van het hart.
26.
De kransslagaders moeten het hart van bloed voorzien.
27.
De buikslagader begint vanaf de twaalfde borstwervel en eindigt bij de vierde lendenwervel.
28.
De buikslagader splitst zich in de linker gemeenschappelijke darmbeenslagader en in de rechter gemeenschappelijke darmbeenslagader.
29.
De inwendige en de uitwendige darmbeenslagaders voorzien het bekken van bloed.
30.
De uitwendige halsslagader vertakt zich in de gelaatsslagader, de achterhoofdslagader en de slaapslagader.
31.
De rechter sleutelbeenslagader ontspringt uit de ongenaamde slagader. De linker sleutelbeenslagader ontspringt uit de aortaboog.
32 a. De armslagader vertakt zich in de ellepijpslagader en in de spaakbeenslagader. b. De ellepijpslagader ligt aan de pinkzijde, de spaakbeenslagader aan de duimzijde. 33.
Bij de band van Poupart gaat de uitwendige darmbeenslagader over in de dijbeenslagader.
34.
De kniekuilslagader splitst zich in de voorste scheenbeenslagader en in de achterste scheenbeenslagader.
35 a. De rozenkransader en de oppervlakkige beenader zijn twee oppervlakkig gelegen beenaders.
- 20 -
Anatomie en fysiologie
KOC Nederland
b. De rozenkransader loopt aan de voorzijde van het onderbeen en aan de binnenzijde van het bovenbeen. De oppervlakkige beenader loopt aan de achterkant van het onderbeen. 36.
De linker en rechter gemeenschappelijke darmbeenaders komen samen ter hoogte van de vijfde lendenwervel en gaan dan over in de onderste holle ader.
37 a. De koningsader, de hoofdader, de spaakbeenader en de ellepijpader bevinden zich in de onderarm. b. De koningsader, de spaakbeenader en de ellepijpader monden uit in de armader. 38.
De gelaatsader en de oppervlakkige slaapader komen uit in de inwendige halsader.
39
De kleine bloedsomloop bestaat uit de longslagader en de longader.
40 a. Na de spijsvertering komen de vetten in de lymfe terecht. b. Als de vetten na de spijsvertering direct in het bloed zouden komen, zou het bloed te snel verdikken en niet goed meer kunnen stromen. 41 a. b. 42 a. b.
De lymfecellen zijn gericht op het verwijderen van schadelijke stoffen uit het lichaam. De lymfecellen worden gevormd in de lymfeknopen, de milt en de thymus. De borstbuis en de rechter lymfebuis zijn de grootste lymfevaten. In de borstbuis verzamelt zich de lymfe uit bijna het gehele lichaam, namelijk uit de linkerkant van het lichaam boven het middenrif en uit het gehele gedeelte van het lichaam onder het middenrif. In de rechter lymfebuis verzamelt zich de lymfe afkomstig uit de rechter helft van het lichaam boven het middenrif.
43.
Lymfevocht ontstaat doordat er door de slagaderlijke haarvaten meer bloed in de weefsels wordt geperst dan dat er door de aderlijke haarvaten kan worden opgenomen. Het vocht dat achterblijft in de weefsels wordt afgevoerd via de lymfevaten.
44.
De lymfecirculatie wordt in beweging gehouden door het samentrekken van de spieren, bewegingen van het middenrif, de bloedstroom, de aanzuigende werking van de longen tijdens de ademhaling, de druk in de weefsels, de eigen stuwkracht en het kleppensysteem.
45 a Lymfeknopen zijn een opeenhoping van cellen die omgeven zijn met reticulair bindweefsel. b. De lymfeknopen filteren de lymfe voordat het in de bloedbaan terechtkomt. Ze vernietigen bacteriën en andere ziektekiemen. c. Lymfeknopen komen onder meer voor in de wand van het spijsverteringskanaal, de keelholte, de hals, de oksels, de ellebogen, de liezen, de borst- en buikholte en langs de luchtpijp en luchtpijpvertakkingen. d. De milt is de grootste lymfeknoop in het lichaam. e. De milt breekt rode bloedcellen af, vormt nieuwe rode bloedcellen, vormt lymfecellen en zuivert het bloed en de lymfe van schadelijke bacteriën en andere ziektekiemen. Hoofdstuk 3 De ademhaling 1.
Doel van de ademhaling: inademen zuurstof, uitademen kooldioxide.
2.
Ingeademde lucht bevat ongeveer 20% zuurstof en 0,04% kooldioxide.
KOC Nederland
Anatomie en fysiologie
- 21 -
3.
Uitgeademde lucht bevat ongeveer 14% zuurstof en 6% kooldioxide.
4.
Onder het zeefbeen komen de neusholten uit in de neus-keelholte.
5.
De neusademhaling verdient de voorkeur boven de mondademhaling omdat het trilhaarepitheel en de neusharen in de neus stofdeeltjes tegenhouden, het reukzintuig in de neus waarschuwt tegen verontreinigde lucht en de lucht in de neus wordt voorverwarmd.
6.
Tijdens een slikbeweging sluit de huig de neusholte af en het strottenklepje de luchtpijp.
7.
De stembanden bevinden zich aan de binnenkant van het strottenhoofd.
8.
De kraakbeenringen om de luchtpijp zorgen ervoor dat de luchtpijp open blijft.
9.
Ter hoogte van de vierde borstwervel vertakt de luchtpijp zich in de hoofdbronchiën.
10.
In de longblaasjes vindt de gaswisseling plaats.
11.
Het middenrif, de inwendige en uitwendige tussenribspieren, de buikspieren, de scheve halsspieren, de borstbeen-sleutelbeen-tepelspier en de grote en de kleine borstspier spelen een rol bij de ademhaling.
12 a. Tijdens de in ademing verruimen de ademhalingsspieren de borstkas. b. Tijdens de uitademing verkleinen de ademhalingsspieren de borstkas. 13.
Wanneer tijdens de ademhaling alleen de borstkas op en neer bewogen wordt spreek je van een borstademhaling. Is de ademhaling vooral op de buik gericht, dan spreek je van een buikademhaling.
14 a. Het ademcentrum bevindt zich in het verlengde merg. b. De regulatie van de ademhaling staat onder invloed van het ademcentrum. 15.
(Tekening longblaasjes kopiëren voor leerlingen.) Aanvoerend bloed blauw kleuren tot bij longblaasje, daarna rood kleuren.
Hoofdstuk 4 De uitscheiding 1 a. Naast de nieren fungeren de longen, de zweetklieren en de endeldarm als uitscheidingsorganen. b. De longen scheiden kooldioxide uit, de zweetklieren vocht en afvalstoffen, de endeldarm het restproduct van de spijsvertering, namelijk de ontlasting. 2.
Het urinestelsel bestaat uit de nieren, de urineleider, de blaas en de urinebuis.
3.
Een nier is van buiten naar binnen gezien opgebouwd uit de nierschors, het niermerg en het nierbekken.
4.
Voorurine is een voorstadium van urine dat is vrijgekomen uit filtratie van het bloed.
5.
De nieren scheiden ureum, overtollige zouten, hormonen en overtollige vitamines uit.
6.
Vanuit het nierbekken druppelt de urine via de urineleiders naar de blaas.
- 22 -
Anatomie en fysiologie
KOC Nederland
7.
Wanneer de blaas een bepaalde hoeveelheid urine bevat gaat er een zenuwprikkel via het ruggenmerg naar de hersenen.
8.
Kleine kinderen kunnen het verband nog niet leggen tussen de prikkel en het moment waarop ze de blaas kunnen legen.
Hoofdstuk 5 Het hormoonstelsel 1.
Hormonen worden increten genoemd omdat het nuttige stoffen zijn die in het lichaam blijven.
2.
Weefselhormonen zijn hormonen die in het weefsel gevormd worden en niet in de klieren. Acetylcholine en histamine zijn weefselhormonen.
3.
De hypofysevoorkwab scheidt het thyreotrope hormoon, het adrenocortitrope hormoon en de gonadotrope hormonen af. - Thyreotrope hormoon: prikkelt de schildklier tot de productie van schildklierhormoon. - Adrenocorticotrope hormoon (ACTH): prikkelt de bijnierschors tot de productie van bijnierschorshormoon. - De gonadotrope hormonen(FSH, LH) prikkelen de geslachtsklieren tot de productie van geslachtshormonen.
4.
De hypofyseachterkwab scheidt het antidiuretische hormoon (ADH) uit. ADH heeft invloed op de waterhuishouding die geregeld wordt door de nieren.
5 a. De schildklier maakt het hormoon thyroxine aan. b. Thyroxine heeft invloed op de stofwisseling in de cellen, op de geestelijke ontwikkeling, op de beenvorming en op de groei. 6 a. Samen met vitamine D regelt het parathormoon de calcium- en fosfaathuishouding in het lichaam. b. Het parathormoon wordt aangemaakt in de bijschildklieren. 7.
De eilandjes van Langerhans maken de hormonen insuline en glucagon aan. Deze hormonen hebben een antagonistische, dat wil zeggen een tegengestelde, werking. Insuline zet een teveel aan suiker in het bloed om in glycogeen. Glucagon zet glycogeen weer om in glucose.
8.
In het merggedeelte van de bijnieren worden de hormonen adrenaline en noradrenaline gevormd. Adrenaline activeert de hartfuncties, versnelt de ademhaling, verwijdt de pupillen, verhoogt de spiertonus, werkt verwijdend op bloedvaten in arbeidsverrichtende organen, werkt vernauwend op de bloedvaten in rustende organen en zorgt samen met glucagon voor de omzetting van glycogeen in glucose. Noradrenaline heeft invloed op de bloeddruk en werkt vernauwend op de haarvaten in de huid. 9 a. De corticoïden worden in het schorsgedeelte van de bijnieren aangemaakt. b. Mineraalcorticoïden: regelen de uitscheiding van water en zout via de nieren en hebben zodoende invloed op de vochthuishouding. Glucocorticoïden: hebben invloed op de suikerhuishouding. Androgene corticoïden: overeenkomstige werking met mannelijke hormoon testosteron. Oestrogene corticoïden: overeenkomstige werking met vrouwelijke hormoon oestrogeen. KOC Nederland
Anatomie en fysiologie
- 23 -
10 a. De eierstokken produceren de vrouwelijke geslachtshormonen. b. Oestrogeen en progesteron worden aangemaakt in de eierstokken. 11.
De menopauze is de overgang bij de vrouw van vruchtbare naar onvruchtbare periode.
12 a. De testikels produceren het mannelijke hormoon testosteron. b. Testosteron heeft invloed op de ontwikkeling en het in stand houden van de zaadcellen, op de secundaire geslachtskenmerken, op de ontwikkeling van de geslachtsorganen en op het sluiten van de groeischijven in de pijpbeenderen. 13.
Androgenen zijn mannelijke hormonen. Daartoe behoren testosteron en de androgene corticoïden.
Hoofdstuk 6 Het zenuwstelsel 1.
Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg. In de hersenen worden prikkels opgenomen en verwerkt. Het ruggenmerg geleidt impulsen van en naar de hersenen. Het perifere zenuwstelsel bestaat uit hersenzenuwen en ruggenmergzenuwen. Deze verbinden de hersenen en het ruggenmerg met de periferie en zorgen voor de prikkeloverdracht naar alle delen van het lichaam.
2 a. Het hersenvocht bevindt zich tussen de binnenste twee vliezen die de hersenen omgeven. b. Het hersenvocht vormt een beschermend stootkussen voor de hersenen. 3.
In de hersenschors worden prikkels opgenomen en verwerkt.
4.
In samenwerking met het evenwichtscentrum in het inwendige oor coördineren de kleine hersenen de houding en beweging.
5.
Het ademcentrum bevindt zich in het verlengde merg.
6.
Het ruggenmerg bestaat in doorsnede uit: een nauw kanaal dat is gevuld met ruggenmergvocht, grijze stof die wordt gevormd door de zenuwcellen, witte stof die wordt gevormd door merghoudende zenuwvezels.
7.
In de voorhoorns van het ruggenmerg bevinden zich de motorische zenuwcellen. In de achterhoorns van het ruggenmerg bevinden zich de sensibele zenuwcellen.
8.
Er zijn twaalf paar hersenzenuwen.
9 a. De oogtak, de bovenkaaktak en de onderkaaktak behoren tot de sensibele wortel van de vijfde hersenzenuw (drielingszenuw). b. De oogtak treedt uit in de bovenoogkasspleet, de bovenkaaktak treedt uit in de bovenkaak onder de oogkasrand, de onderkaaktak treedt uit in het kingedeelte van de onderkaak. 10.
Aangezichtspijn is een pijnlijke gevoelsstoornis veroorzaakt door een aandoening in het gebied van de tweede of derde tak van de vijfde hersenzenuw.
11 a. De zevende hersenzenuw treedt vlak voor het oor, onder de oorspeekselklier naar buiten. - 24 -
Anatomie en fysiologie
KOC Nederland
b. De zevende hersenzenuw prikkelt alle mimische spieren en de tweebuikige onderkaakspier. c. Als de zevende hersenzenuw beschadigd is kan eenzijdige of dubbelzijdige aangezichtsverlamming ontstaan. 12.
De tiende hersenzenuw behoort tot het autonome zenuwstelsel en wordt daarom ook wel de parasympaticus genoemd.
13.
Er zijn 31 tot 33 paar ruggenmergzenuwen. Naar plaats van uittreding worden ze ingedeeld in: 7 paar halszenuwen, 12 paar borstzenuwen, 5 paar lendenzenuwen, 5 paar heiligbeenzenuwen en 2, 3 of 4 paar staartbeenzenuwen.
14.
De grensstreng wordt gevormd door de zenuwknopen en de zenuwvezels aan weerszijden van de wervelkolom.
15 a. Acetylcholine en noradrenaline zijn neurotransmitters. b. Neurotransmitters zijn van belang voor de overdracht van prikkels op de plaats waar twee zenuwcellen contact met elkaar maken. 16.
Een prikkel die wordt opgevangen door een receptor (zintuig) gaat via een sensibele ruggenmergzenuw naar de achterwortel. Via de witte stof van het ruggenmerg komt de prikkel in de sensibele achterhoorn terecht. Van daaruit wordt de prikkel naar het bijbehorende actiecentrum in de hersenen geleid.
17.
Bij een reflex verloopt de prikkeloverdracht via de schakelcellen in het ruggenmerg. De centrale zenuwbanen naar de hersenen worden overgeslagen.
18 a. Sensorische prikkels worden waargenomen via het gezichtszintuig, het gehoorzintuig, het reukzintuig en het smaakzintuig. b. Tast, druk, pijn, warmte en kou zijn sensibele prikkels. c. Sensibele prikkels worden waargenomen via het gevoelszintuig (de huid). 19.
Het animale zenuwstelsel regelt alle functies die onder invloed van de wil tot stand komen.
20 a. De centra van het autonome zenuwstelsel liggen voornamelijk in het centrale zenuwstelsel. b. Het autonome zenuwstelsel regelt de levensverrichtingen van het lichaam waar je zelf geen invloed op hebt. 21.
Het autonome zenuwstelsel kan ingedeeld worden in het sympathische en in het parasympathische systeem. Het parasympathische systeem beïnvloedt de stofwisseling in rust. Het sympathische systeem beïnvloedt de stofwisseling in actie.
KOC Nederland
Anatomie en fysiologie
- 25 -