Anatomie en Fysiologie van Dieren Cursus 1004
Versie 1
29 maart 2010
Anatomie & Fysiologie van Dieren
Versie 1
29 maart 2010
Tentamen: 40 multiple choice vragen Dit tentamen is niet volledig gescand. Hierdoor zijn enkele vragen weggevallen en is het aantal vragen iets korten. Excuses hiervoor. Psychobio.nl
INSTRUCTIES Schrapkaart zorgvuldig en volledig MET POTLOOD invullen. Vul het VERSIENUMMER en het COLLEGEKAARTNUMMER goed in, anders kan het tentamen niet worden beoordeeld. Vraag bij veel correcties een nieuw formulier. De vragen mag u behouden. Het EERSTE HALF UUR van het tentamen mag u niet weg.
Anatomie en Fysiologie van Dieren Cursus 1004
Versie 1
29 maart 2010
DOCENT: PROF. DR. JAN-HINDR1K RAVESLOOT Vraag 1: Welke klep in het menselijke hart heeft de vorm van een bisschopsmijter? 1. 2. 3. 4.
De mitralisklep De tricuspidalisklep De aortaklep De pulmonalisklep
Vraag 2: Wat is het hartminutenvolume van een gezonde 20-jarige vrouwelijke student? Het meest correcte antwoord ligt het dichtste bij? 1. 2. 3. 4.
1 L/seconde 4 L/seconde 1 L/minuut 4 L/minuut
Vraag 3: Welke stelling(en) over de sinusknoop is (zijn) juist? 1. De sinusknoop bevindt zich in het rechter atrium, juist onder de uitmonding van de bovenste holle ader 2. De sinusknoop bestaat uit gespecialiseerd hart spierweefsel 3. De sinusknoop genereert spontaan actiepotentialen die via gap junctions aan de omringende hartspiercellen worden doorgegeven 4. Alle bovenstaande stellingen zijn juist. Vraag 4: De Engelse rijmzin ‘’I am so excited, I just cannot hide it’’ is van toepassing op hartspiercellen. Wat is (zijn) daarvan de reden (en)? 1. Als één hartspiercel samentrekt, rekt het de buurcellen juist uit 2. Als één hartspiercel een actiepotentiaal genereert wordt dat actiepotentiaal onmiddellijk doorgegeven aan de aangekoppelde buurcellen 3. De actiepotentialen van de sinusknoop reizen via het bloed door de tricuspidalisklep opening naar beide ventrikel wanden 4. Alle bovenstaande stellingen zijn juist. Vraag 5: Welke stelling over de hartcyclus is onjuist? 1. Gedurende de hartcyclus is er een moment dat alle kleppen gelijktijdig open staan 2. Gedurende de hartcyclus is er een moment dat alle kleppen gelijktijdig dicht staan 3. Gedurende de hartcyclus is er een moment dat beide halvemaanvormige kleppen gelijktijdig open staan 4. Gedurende de hartcyclus is er een moment dat beide kleppen tussen de boezems en de kamers gelijktijdig open staan
Anatomie en Fysiologie van Dieren Cursus 1004
Versie 1
29 maart 2010
Vraag 6: Welke stelling over het diafragma van een staande mens is juist? 1. 2. 3. 4.
Bij een rustige uitademing bewegen de diafragmakoepels naar beneden Bij een rustige uitademing bewegen de diafragma koepels naar elkaar toe Bij een rustige inademing bewegen de diafragmakoepels naar beneden Bij een rustige inademing bewegen de diafragmakoepels naar elkaar toe
Vraag 7: Welke stelling overeen rustige uitademing is juist? 1. Een rustige uitademing komt tot stand door samentrekking van de buitenste tussenribspieren 2. Een rustige uitademing komt tot stand door samentrekking van het middenrif 3. Een rustige uitademing komt tot stand door samentrekking van de buikspieren 4. Een rustige uitademing komt tot stand door ontspanning van de spieren betrokken bij de inademing Vraag 8: Welke stelling over de druk in de pleuraholte tijdens adem rust is het meeste juist? 1. De druk in de pleuraholte is sub atmosferisch (minder dan de barometrische luchtdruk) vanwege de longelasliciteit 2. De druk in de pleuraholte is sub atmosferisch vanwege de aanwezigheid van een geringe hoeveelheid vloeistof in deze holte 3. De druk in de pleuraholte is supra-atmosferisch (meer dan de barometrische luchtdruk) vanwege de longelasticiteit 4. De druk in de pleuraholte is supra-atmosferisch vanwege de aanwezigheid van een geringe hoeveelheid vloeistof in deze holte Vraag 9: Welke stelling over de regeling van de ademhaling is het meeste juist? 1. De ademdiepte en ademfrequentie worden vergroot als de PCO2 van het bloed toeneemt en vooral als tegelijkertijd de PO2 van bloed ook toeneemt 2. De ademdiepte en ademfrequentie worden vergroot als de PCO2 van het bloed toeneemt en vooral als tegelijkertijd de PO2 van bloed afneemt 3. De ademdiepte, en ademfrequentie worden vergroot als de PCO2 van het bloed afneemt en vooral als tegelijkertijd de PO2 van bloed toeneemt 4. De ademdiepte en ademfrequentie worden vergroot als de PCO2 van hel bloed afneemt en vooral als tegelijkertijd de PCO2 van bloed ook afneemt Vraag 10: Wat is de aanduiding voor de hoeveelheid lucht die in één ademhaling geheel kan worden ververst? 1. 2. 3. 4.
Het inspïratoire reservevolume Het expiratoire reservevolume Het restvolume De vitale capaciteit
Anatomie en Fysiologie van Dieren Cursus 1004
Versie 1
29 maart 2010
Vraag 11: Het darmwandhormoon secretine heeft vooral invloed op? 1. 2. 3. 4.
De galblaas De pancreas De maagkliertjes De speekselklieren
DOCENT: DR. RONALD WILDERS Vraag 12: In de rusttoestand kan een skeletspiervezel niet samentrekken doordat de bindingsplaatsen voor de myosine kopjes worden afgeschermd door: 1. 2. 3. 4.
F-actine G-actine tropomyosine troponine
Vraag 13: Welke van de onderstaande beweringen is/zijn juist? Bewering I: Bij contractie van een skelet spier worden de A-handen van de sarcomeren smaller. Bewering II: Bij contractie van een skeletspier worden de I-banden van de sarcomeren smaller. 1. 2. 3. 4.
Beide beweringen zijn juist. Alleen bewering I is juist. Alleen bewering II is juist. Geen van beide beweringen is juist
Vraag 14: Welke van de onderstaande beweringen is/zijn juist? Bewering I: De hartspier staat onder invloed van het somatische zenuwstelsel. Bewering II: Gladde spieren staan onder invloed van het somatische zenuwstelsel. 1. 2. 3. 4.
Beide beweringen zijn juist. Alleen bewering I is juist. Alleen bewering II is juist. Geen van beide beweringen is juist.
Vraag 15: Welke van de onderstaande beweringen over een skeletspier is/zijn juist? Bewering I: Tijdens een spierschok ('twitch') wordt de kruisbrugcyclus één maal doorlopen. Bewering II: Bij 'rigor mortis' (lijkstijfheid) laten de myosinekopjes niet meer los van de actine. 1. 2. 3. 4.
Beide beweringen zijn juist. Alleen bewering I is juist. Alleen bewering II is juist. Geen van beide beweringen is juist.
Anatomie en Fysiologie van Dieren Cursus 1004
Versie 1
29 maart 2010
Vraag 16: In welk type spierweefsel kunnen spiercellen via gap junctions met elkaar in verbinding staan? 1. 2. 3. 4.
alleen in hartspier in hartspier en skeletspier in hartspier en gladde spier in hartspier, skeletspier en gladde spier
DOCENT: DR. OTTO EERBEEK Vraag 17: Prikkeling van het (ortho-)sympathische systeem: i) remt katabole functies; ii) activeert anabole functies; iii) verhoogt de adrenaline secretie door het bijniermerg; 1. 2. 3. 4.
alleen i) is juist alleen ii) is juist alleen iii) is juist i), ii) en iii) zijn juist
Vraag 18: Het autonome zenuwstelsel is NIET van belang bij: 1. 2. 3. 4.
de contractie van gladde spieren de skeletspiercontractie de hartspiercontractie de grootte van de pupil
DOCENT: DR. HARM KRUGERS. Vraag 19: Een hormoon wordt afgegeven door een cel en bereikt via diffusie een receptor op een andere cel. Hoe noemen we deze vorm van communicatie? 1. 2. 3. 4.
Autocrien Endocrien Neurocrien Paracrien
Vraag 20: Welke van de volgende beweringen is waar: 1. 2. 3. 4.
Catecholamines zijn direct het product van genen Er worden geen hormonen in de nieren geproduceerd Steroïden zijn peptiden T3/T4 beïnvloeden transcriptie van genen
Anatomie en Fysiologie van Dieren Cursus 1004
Versie 1
29 maart 2010
Vraag 21: Vitamine D speelt een cruciale rol in de calcium huishouding. Welke van de volgende beweringen is waar? 1. 2. 3. 4.
Vitamine D is een peptide hormoon Vitamine D stimuleert resorptie van bot Vitamine zorgt voor een daling van de calcium spiegels in het serum Vitamine D zorgt voor zwakke botten
Vraag 22: De halfwaarde tijd van een hormoon bepaalt in belangrijke mate de werkzaamheid van een hormoon. Welke factor beïnvloedt de halfwaarde tijd? 1. 2. 3. 4.
De binding van het hormoon aan eiwitten in het plasma De intracellulaire condities in de target cel De tijdsduur van blootstelling van een target cel aan het hormoon Geen van deze 3 mogelijkheden
Vraag 23: Waarvan is de snelheid waarmee een actiepotentiaal wordt doorgegeven afhankelijk? 1. 2. 3. 4.
De hoeveelheid neurotransmitter die wordt afgegeven De hoeveelheid spines op dendrieten De lengte van het axon Het wel of niet gemyeliniseerd zijn van het axon
Vraag 24: Welke van de volgende beweringen is waar: 1. Actiepotentialen spelen geen rol bij de afgifte van hormonen vanuit de hypothalamus 2. Groeihormoon wordt geproduceerd in de hypothalamus 3. Vasopressine en oxytocine worden vanuit de hypothalamus afgegeven aan de hypofyse voorkwab 4. Vasopressine en oxytocine worden vanuit de hypothalamus afgegeven aan de hypofyse achterkwab DOCENT: DR. ROB DE HEUS Vraag 25: Welk van de onderstaande factoren dragen bij aan een zo gunstig mogelijke gasuitwisseling in de kieuwen van vissen? 1. Een zo groot mogelijk ademhalend oppervlak. 2. Een zo klein mogelijke afstand tussen kieuwepitheelcel en bloedbaan waarover diffusie van gassen moet plaatsvinden. 3. Een tegenstroomprincipe tussen het ademhalingswater en het bloed in de capillairen. 4. 1,2 en 3
Anatomie en Fysiologie van Dieren Cursus 1004
Versie 1
29 maart 2010
Vraag 26: Welk, of welke, van de onderstaande keuze antwoorden slaan op de voordelen van een gesloten bloedvaatstelsel in vergelijking tol een open bloedvaatstelsel? 1. De uitwisseling van stoffen geschiedt sneller. 2. Een gesloten systeem maakt het mogelijk bloed direct naar bepaalde weefsels te transporteren. 3. De stofwisseling kan in een gesloten systeem op een hoger niveau plaatsvinden. 4. Alle bovengenoemde alternatieven. Vraag 27: De onderstaande lijst geeft de osmotische waarde (osmolariteit, in arbitraire waardes) aan van zeewater, zoetwater en die van de lichaamsvloeistof van verschillende diergroepen die in deze zeer verschillende omgevingen (zoet- of zoutwater) leven: arbitraire waardes: zeewater: 3.5, zoetwater: 0,01-0.5 Welk dier, van de hieronder genoemde dieren, zal veel water vanuit zijn leefomgeving binnenkrijgen? 1. 2. 3. 4.
mariene (zee) haai mariene (zee) evertebraten zoetwater been vis mariene (zee) beenvis
3.5 3,6 0.85 1.5
Vraag 28: Waarin komen de spiraalplooi in de darm van de haai, de typhlosolis bij de regenworm en de darmvlokken (villi) in de dunne darm bij de mens wat hun functie betreft overeen? 1. Met zijn allemaal adaptaties aan de efficiënte vertering en absorptie van vlees. 2. Het zijn allemaal adaptaties van de maag. 3. Het zijn allemaal licht microscopisch kleine structuren, niet waarneembaar met het blote oog. 4. Het zijn allemaal oppervlakte vergrotingen van de darm t.b.v. de absorptie van voedsel. Vraag 29: Welke van de volgende ademhalingssystemen is niet direct geassocieerd (lees: gekoppeld aan de) met een bloedvoorziening? 1. 2. 3. 4.
De kieuwen van vissen De tracheeën van insecten De huid van de regenworm De kieuwen van de inktvis
Vraag 30: Al de onderstaande kenmerken vormen aanpassingen aan een herbivoor dieet behalve 1. 2. 3. 4.
Scherpe hoektanden Coecum Een lange dunne darm Gedeeltelijke afhankelijkheid van bacteriële vertering van het voedsel