Angstdispositie en Executieve Functies Masterthese Katja Boot 5803675 Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen Afdeling Klinische Psychologie Universiteit van Amsterdam Begeleiding: PhD. S. van Linden September, 2011
2
Inhoudsopgave Abstract
5
Angstdispositie en Executieve Functies
7
Methode
16
Proefpersonen
16
Materialen
17
Procedure
21
Resultaten
21
Discussie
25
Referenties
33
3
4
Abstract In deze studie werd het verband tussen executief functioneren en angstdispositie onderzocht aan de hand van de TOL en de BADS. Aanwijzingen voor het bestaan van dit verband blijken uit maladaptieve omgang van hoogangstige mensen met oncontroleerbaarheid en onvoorspelbaarheid. Beperkingen in executief functioneren kunnen dit mogelijk verklaren. Ook worden verstoringen in hersengebieden waargenomen bij hoogangstige mensen, die betrokken zijn bij executief functioneren. Deze verstoring leidt mogelijk tot verminderd executief functioneren. Verwacht wordt daarom dat een hogere angstdispositie samengaat met slechter executief functioneren. In strijd met de verwachting bleken mensen met een hoge en lage angstdispositie gelijk te presteren op beide taken. Een opmerkelijke bevinding waarop vervolgonderzoek kan voortbouwen is dat ondanks de gelijke prestatie, mensen met een hoge angstdispositie hun eigen prestatie als zijnde slechter beoordeelden dan mensen met een lage angstdispositie.
5
6
Angstdispositie en Executieve Functies
Angststoornissen zijn de meest voorkomende psychische aandoeningen (de Graaf,
ten Have & Dorsselaer, 2010). Inzicht in de oorzaak, manifestatie en gevolgen van deze stoornissen leidt tot verbetering van behandeling en preventie van angststoornissen en verbetering van de psychische gezondheid. Cognitieve disfuncties horen bij de symptomen van angststoornissen; herhaaldelijk zijn beperkingen in executieve functies (vooral aandacht), geheugen en disfunctionele cognities vastgesteld in onderzoek naar cognitief functioneren en angststoornissen (literatuuroverzicht: Ferreri, Lapp & Peretti, 2011). Cognitieve beperkingen dienen niet alleen onderzocht te worden in relatie tot angststoornissen maar ook in relatie tot ‘normale’ angst, om inzicht te krijgen risicofactoren voor het ontwikkelen van angststoornissen en in de aard van angst in het algemeen. Niet‐pathologische angst kan gezien worden als emotionele toestand van voorbijgaande aard (toestandsangst) of als karaktertrek (angstdispositie). Toestandsangst is een onplezierig gevoel van spanning, vrees, nervositeit en bezorgdheid, dat gepaard gaat met fysiologische verschijnselen zoals een verhoogde bloeddruk, versnelde ademhaling en verhoogde activiteit van het autonome zenuwstelsel. Wanneer men een situatie of stimulus als bedreigend ervaart, ontstaat toestandsangst. In dergelijke situaties is toestandsangst een nuttige motivatie tot vermijding van gevaar of effectieve omgang met moeilijke situaties, die de overlevingskans vergroot (Spielberger & Sydeman, 1994). De mate van bedreiging die een persoon ervaart in een situatie bepaalt de intensiteit van toestandsangst. De mate waarin het individu de situatie als bedreigend blijft ervaren bepaalt de duur van toestandsangst. De interactie tussen stress, veroorzaakt door dreiging en de individuele angstdispositie is bepalend voor toestandsangst (Derakshan & Eysenck, 2009). Angstdispositie is een individueel verschil tussen mensen in de neiging om situaties als bedreigend te ervaren. Zij 7
die een hoge angstdispositie hebben (hoogangstige mensen), reageren vaker op bedreigende situaties met een verhoging van de intensiteit van toestandsangst dan mensen met een lage angstdispositie (laagangstige mensen) (Spielberger & Sydeman, 1994). Toestandsangst heeft bij gezonde mensen een negatieve invloed op het cognitief functioneren (Derakshan & Eysenck, 2009). Of angstdispositie bij gezonde mensen ook het cognitief functioneren beïnvloedt is niet onderzocht. Het verband tussen angstdispositie en cognitief functioneren is het onderwerp van deze studie. Barlow (2000, 2002) karakteriseert angst als een staat van hulpeloosheid. Dit komt doordat men een onvermogen ervaart om de toekomst en eventuele negatieve gebeurtenissen te kunnen voorspellen en controleren. Barlow (2002) benadrukt dat het gevoel geen controle te hebben over externe bedreiging (gebeurtenissen, situaties of stimuli die angst opwekken) of angstgerelateerde gevoelens en lichamelijke reacties, kenmerkend is voor pathologische angst. In deze context betekent controle dat iemand in staat is om gebeurtenissen in zijn omgeving en de uitkomsten van deze gebeurtenissen te beïnvloeden (Chorpita, Brown & Barlow, 1998). Ondersteuning voor deze definitie van angst blijkt uit onderzoek, waarin controleerbaarheid van aversieve gebeurtenissen in verband wordt gebracht met zowel acute angstreactie als de ontwikkeling van angststoornissen (Zvolensky, Lejuez & Eifert, 2000). In provocatiestudies werden proefpersonen blootgesteld aan een aversieve gebeurtenis in de vorm van CO2 inhalatie, hetgeen angstsymptomen veroorzaakt en derhalve als onprettig wordt ervaren. Proefpersonen kregen controle over deze aversieve gebeurtenis door hen in staat te stellen om de toevoer van CO2 desgewenst te stoppen. De angstreactie van deze proefpersonen werd vergeleken met de angstreactie van proefpersonen die geen controle over de aversieve gebeurtenis kregen. Proefpersonen die controle kregen over CO2 toevoer, ervoeren minder angst dan zij die geen controle kregen 8
(Zvolensky, Eifert, Lejuez, & McNeil, 1999; Zvolensky, Lejuez & Eifert, 1998). Deze resultaten impliceren dat oncontroleerbare, aversieve gebeurtenissen acute angstgevoelens oproepen. Herhaaldelijke blootstelling aan dergelijke gebeurtenissen draagt bovendien bij aan de ontwikkeling van pathologische angst (Suárez, Bennett, Goldstein & Barlow, 2009; Chorpita, Brown & Barlow, 1998). Het effect van herhaaldelijke blootstelling aan oncontroleerbare, aversieve gebeurtenissen blijkt uit een experiment van Hiroto (1974). In de eerste fase van dit experiment werden proefpersonen in drie condities ingedeeld: controle over aversieve gebeurtenissen, geen controle over aversieve gebeurtenissen, geen aversieve gebeurtenissen. De aversieve gebeurtenissen bestonen uit het horen van harde, onplezierige geluiden. Proefpersonen die controle hadden, konden het harde geluid stoppen door een knop in te drukken. Na een aantal trials kregen alle proefpersonen in de tweede fase van het onderzoek controle. Zij moesten zelf ontdekken dat zij door hun hand in een shuttle box te verplaatsen, het harde geluid konden stoppen. Proefpersonen die in de eerste fase waren blootgesteld aan oncontroleerbare, aversieve gebeurtenissen waren minder effectief in de omgang met de aversieve gebeurtenis in de tweede fase, dan proefpersonen die eerder controle hadden of helemaal geen aversieve gebeurtenissen mee maakten. Zij die blootgesteld waren aan oncontroleerbare, aversieve gebeurtenissen gedroegen zich passief en hulpeloos omdat zij eerder leerden dat hun reactie geen invloed zou hebben op de uitkomsten. Dit fenomeen staat bekent onder de naam ‘aangeleerde hulpeloosheid’. Aangeleerde hulpeloosheid ontstaat als men leert dat men geen invloed heeft op de uitkomst van gebeurtenissen en daardoor het vertrouwen in de effectiviteit van het eigen handelen verliest. Aangeleerde hulpeloosheid heeft motivationele, cognitieve en emotionele gevolgen. Hulpeloze mensen zijn minder gemotiveerd om te reageren omdat zij verwachten dat hun reactie geen invloed heeft op de uitkomsten. Een bijkomend cognitief probleem is 9
dat hulpeloze mensen door hun passieve houding, minder makkelijk leren hoe zij op een effectieve manier gewenste uitkomsten kunnen bewerkstelligen. Ten slotte zorgt aangeleerde hulpeloosheid voor negatief affect en is het een kwetsbaarheidfactor voor het ontwikkelen van angststoornissen (Abamson, Seligman & Teasdale, 1978). Oncontroleerbare, aversieve gebeurtenissen leiden tot angst en angststoornissen in sommige gevallen. Daarbij is controle geassocieerd aan de manifestatie van angst, omdat angstige mensen een verhoogde behoefte lijken te hebben aan controle (Tucker & Derryberry, 1992). Denkt hierbij aan het voor angststoornissen kenmerkende veiligheidsgedrag. Veiligheidsgedrag betekent het vermijden van situaties, onttrekking aan situaties wanneer angstgevoelens opkomen of acties met als doel gevreesde uitkomsten te voorkomen. Angstpatiënten vertonen veiligheidsgedrag met als doel negatieve emoties maar ook gebeurtenissen en stimuli die deze emoties kunnen veroorzaken te controleren. Wetenschappers veronderstellen dat veiligheidsgedrag leidt tot een verhoging van gevoelens van controle in bedreigende situaties (Helbig‐Lang & Petermann, 2010; Rachman, Radomsky & Shafran, 2007) en tot vermindering van angstgevoelens (Abramowitz & Moore, 2007; Craske, Street, Jayaraman & Barlow, 1991). Om de omgeving effectief te controleren moet men vooruit blikken op wat staat te gebeuren. De toekomst moet hiertoe enigszins voorspelbaar zijn. Voorspelbaarheid is evenals controle in verband gebracht met angst. Voorspelbaarheid van aversieve, angstopwekkende gebeurtenissen heeft invloed op de angstreactie. Grillon et al. (2008) toonden dit aan in onderzoek waarin angstpatiënten en controles werden blootgesteld aan een voorspelbare of onvoorspelbare aversieve gebeurtenis. De aversieve gebeurtenis was een onplezierig geluid. De intensiteit van de angstrespons werd vastgesteld door middel van een startle‐respons meting. Een geometrisch figuur dat vooraf aan de aversieve gebeurtenis gepresenteerd werd, maakte de 10
gebeurtenis voorspelbaar. Angstpatiënten reageerden met evenveel angst als gezonde mensen op de aversieve gebeurtenis wanneer deze voorspelbaar was, daarentegen was de angstreactie van angstpatiënten heftiger dan de reactie van controles, wanneer de aversieve gebeurtenis onvoorspelbaar was. Dit blijkt ook te gelden voor hoogangstige mensen zonder angststoornis. Zij reageren met meer angst op een onvoorspelbare aversieve gebeurtenis dan laagangstige mensen. De onderzoekers concludeerden dat hoogangstige mensen maladaptief reageren op onvoorspelbaarheid (Telch & Harrington, 1992 aangehaald in Zvolensky & Eifert, 2001). In een onderzoek naar het verband tussen voorkeur voor voorspelbaarheid en angstdispositie moesten proefpersonen kiezen tussen een voorspelbare of onvoorspelbare aversieve gebeurtenis (inhalatie van CO2). Alle proefpersonen verkozen voorspelbaarheid boven onvoorspelbaarheid maar hoogangstige proefpersonen hadden een grotere voorkeur voor voorspelbaarheid dan laagangstige proefpersonen (Lejuez, Eifert, Zvolensky & Richards, 2000). Deze gegevens impliceren dat de maladaptieve reactie op onvoorspelbaarheid van hoogangstige mensen er mogelijk toe leid dat hoogangstige mensen een grotere voorkeur voor voorspelbaarheid hebben boven onvoorspelbaarheid ten opzichte van laagangstige mensen. Hoewel controleerbaarheid en voorspelbaarheid van aversieve gebeurtenissen in verband gebracht zijn met angst en angststoornissen is nog geen onderzoek gedaan naar de aard van dit verband. Cognitieve vaardigheden die van belang zijn bij het gedrag dat wordt vertoond in een onvoorspelbare of oncontroleerbare situatie, zijn het vermogen tot vooruitzien en plannen, alsmede het adaptief kunnen aanpassen van gedrag aan nieuwe of veranderde omstandigheden. Deze vaardigheden worden ook wel de executieve functies genoemd. Executieve functies zijn nodig wanneer routinematig gedrag niet voldoende is om goed te presteren, en treden in werking in situaties waarbij planning, foutencorrectie, bijsturing van 11
het eigen gedrag, nieuwe vormen van gedrag, nieuwe opeenvolgingen van handelingen nodig zijn of in situaties die gevaarlijk of moeilijk zijn of waarin gewoontes doorbroken dienen te worden (Norman & Shallice, 1986). Executieve functies is een verzamelnaam voor functies die betrokken zijn bij de uitvoering van doelgericht gedrag en het concept is daarmee niet bepaald eenduidig, maar kent vele deelfuncties. Planningsvaardigheden worden gezien als de belangrijkste deelfunctie omdat planning van doelgericht gedrag essentieel is voor het uitvoeren ervan. Planning houdt in dat men stap voor stap weet wat te doen om een doel te bereiken, zonder impulsief te werk te gaan. Problemen met planning behoren dan ook tot de kern van hetgeen men ‘executieve disfunctie’ noemt. Executieve disfuncties leiden tot afwijkingen zoals inflexibiliteit, ten onrechte bepaald gedrag volhouden en problemen in de omgang met nieuwe situaties, planning en organisatie (Norman & Shallice, 1986; Kalff, Krabbendam & van Hoof, 1999). Dergelijke executieve disfuncties worden gezien bij patiënten met laesies aan de prefrontale cortex (PFC) en executieve functies zijn daarom in verband gebracht met dit hersengebied (e.g. Tucker & Derryberry, 1992). Patiënten met laesies in de PFC zijn in staat automatische activiteiten uit te voeren, maar wanneer van automatisch gedrag afgeweken moet worden ontstaan problemen. Dit leidt tot problemen met abstract denken, impulsiviteit, confabulatie, planningsproblemen, euforie, problemen met temporele ordening, gebrek aan inzicht en sociaal bewustzijn, apathie en gebrek aan aandrift, ontremming, verstoorde impulscontrole, vervlakt affect, agressie, onverschilligheid, perservaties, rusteloosheid, onvermogen tot inhibitie, dissociaties tussen kennis en gedrag, afleidbaarheid, onvermogen tot het nemen van beslissingen en onverschilligheid ten aanzien van sociale regels (Krabbendam & Kalff, 1998). De PFC is niet alleen betrokken bij executief functioneren maar ook bij emotieregulatie. De mediale prefrontale cortex (mPFC), een specifiek deel van de PFC, heeft 12
namelijk een regulerende functie op de amygdala. De amygdala is een belangrijk hersengebied voor het detecteren van dreiging, angstconditionering en angstrespons (literatuuroverzicht: Rauch, Shin & Wright, 2003). In fMRI onderzoek waaruit de emotieregulerende rol van de PFC blijkt, werden proefpersonen blootgesteld aan foto’s die negatieve emoties oproepen. Proefpersonen werden gevraagd hun emoties te reguleren, door de foto’s zodanig te herinterpreteren dat zij geen negatieve emoties meer ervoeren. Herinterpretatie (emotieregulatie) ging gepaard met verhoogde activatie van de mPFC, verminderde activatie van de amygdala en minder zelfgerapporteerde negatieve emoties (Ochsner, Bunge, Gross & Gabrieli, 2002). In het algemeen zorgt het zien van angstige gezichtsuitdrukkingen voor activatie van de amygdala. De mate van activatie is een indicatie voor de reactiviteit van dit hersengebied (Stahl, 2008). Hyperreactiviteit van de amygdala is een kenmerk van pathologische angst (literatuuroverzicht: Etkin & Wagner, 2007). Ook blijkt een hoge angstdispositie bij gezonde mensen geassocieerd aan verhoogde reactiviteit van de amygdala (Etkin et al., 2004). In de huidige visie op angststoornissen wordt verondersteld dat hyperreactiviteit van de amygdala zoals gezien bij pathologische angst, het gevolg is van verstoring van de regulerende werking van de mPFC op de amygdala (Britton & Rauch, 2009). Ondersteuning voor deze veronderstelling blijkt uit een fMRI studie naar angst en de interactie tussen de amygdala en de PFC werd hersenconnectiviteit (correlaties tussen hersenactiviteit in verschillende hersengebieden) gebruikt als maat voor communicatie en verbondenheid tussen deze hersengebieden. Hersenscans van proefpersonen met een lage angstdispositie en proefpersonen met een hoge angstdispositie werden vergeleken. De onderzoekers vonden een typisch, afwijkend interactiepatroon tussen de amygdala en de mPFC bij hoogangstige mensen in vergelijking met laagangstige mensen. Waarbij een lagere mate van 13
connectiviteit gepaard ging met hogere angstdispositiescores. De onderzoekers concludeerden dat de interactie tussen de amygdala en de mPFC verstoord is bij hoogangstige mensen en dat er een verband is tussen afwijkend functioneren van de mPFC en angstdispositie (Kim, Gee, Loucks, Davis & Whalen, 2010). Een mogelijk bijkomend gevolg van afwijkend functioneren van de PFC is executieve disfunctie omdat executief functioneren in verband gebracht is met dit hersengebied (e. g. Tucker & Derryberry, 1992). In eerder onderzoek naar executief functioneren en angstdispositie werd de prestatie op de Wisconsin Card Sorting Test (WCST) van mensen met een hoge angstdispositie vergeleken met de prestatie van mensen met een lage angstdispositie. De WCST is een taak die een beroep doet op executief functioneren, in het bijzonder op cognitieve flexibiliteit. Cognitieve flexibiliteit uit zich in flexibele bijstelling van doelen en het eigen doelgerichte gedrag, aan veranderende, nieuwe of onvoorspelbare omstandigheden. Daarmee is cognitieve flexibiliteit van belang in onvoorspelbare situaties. In dergelijke situaties moet men namelijk in staat zijn acuut doelen bij te stellen en het eigen gedrag daarop aan te passen nieuwe omstandigheden. Tijdens de WCST moeten proefpersonen speelkaarten sorteren aan de hand van een regel. De regel verandert onaangekondigd tijdens de taak en proefpersonen kunnen uit feedback afleiden welke sorteerregel geldt. Uit onderzoek met de WCST blijkt een verband tussen angstdispositie en prestatie, waarbij een hoge angstdispositie samengaat met een slechtere prestatie (Smitherman, Huerkamp, Miller, Houle & O’Jile, 2007; Topçuoğlu, Fistikci, Ekinci, Gönentür & Cömert Agouridas, 2009). Deze gegevens impliceren dat hoogangstige mensen minder goed in staat zijn hun gedrag aan te passen aan veranderende doelen en omstandigheden, oftewel minder cognitief flexibel zijn dan laagangstige. Dit zou men ook verwachten, omdat hoogangstige mensen maladaptief reageren op onvoorspelbare situaties. Een nadeel van deze onderzoeken naar executief 14
functioneren en angst dat de resultaten weinig generaliseerbaar maakt, is het gebruik van een taak voor cognitieve flexibiliteit terwijl executief functioneren meerdere deelfuncties omvat. Toch leveren deze studies een aanwijzing voor enige mate van executieve disfunctie bij hoogangstige mensen. Omdat hoogangstige mensen moeite hebben met onvoorspelbaarheid en oncontroleerbaarheid, wordt in de huidige studie het verband tussen executief functioneren, planning en angstdispositie onderzocht. Deze cognitieve vaardigheden zijn namelijk bij uitstek van belang voor het gedrag dat wordt vertoond in onvoorspelbare en oncontroleerbare situaties. Verwacht wordt dat hoogangstige mensen slechter presteren op taken voor executief functioneren en planningsvaardigheden, gezien hun maladaptieve reactie op oncontroleerbaarheid en onvoorspelbaarheid die doet vermoeden dat cognitieve vaardigheden die nodig zijn in de omgang met onvoorspelbaarheid en oncontroleerbaarheid verstoord zijn bij hoogangstige mensen. Om dit te onderzoeken wordt de prestatie op twee taken voor executief functioneren vergeleken tussen mensen met een hoge en lage angstdispositie. Executieve functies worden in dit onderzoek gemeten met de Behavioral Assessment of Dysexecutive Syndrome (BADS; Krabbendam & Kalff, 1998), een testbatterij die verschillende aspecten van executief functioneren meet. En de Tower of London (TOL; Culbertson & Zillmer, 2001), een taak voor executief functioneren, voornamelijk planningsvaardigheden. Verwacht wordt dat mensen met een hoge angstdispositie lager scoren op beide taken dan mensen met een lage angstdispositie. Exploratief wordt onderzocht of hoogangstige mensen meer problemen ondervinden die geassocieerd zijn aan planning en organisatiestoornissen aan de hand van de Nederlandse versie van de Dysexecutive Questionnaire (DEX; Krabbendam & Kalff, 1998). Verwacht wordt dat hoogangstige mensen hoger score op de DEX dan laagangstige mensen. Om te 15
controleren voor de mogelijkheid dat hoogangstige mensen in het algemeen lager scoren op neuropsychologische taken dan laagangstige mensen, wordt eveneens een geheugentaak afgenomen. Verwacht wordt dat de twee groepen gelijk zullen scoren op deze geheugentaak. Methode Proefpersonen Eenenvijftig universitaire studenten namen deel aan dit onderzoek. Het grootste deel van hen was vrouw (92%) en een klein deel man (8%). De leeftijd van de proefpersonen varieerde van 18 tot 54 jaar met een gemiddelde leeftijd van 23 jaar (SD = 8,53). 88% van de proefpersonen was eerstejaarspsychologiestudent aan de Universiteit van Amsterdam (UvA). Een klein deel was ouderejaarspsychologiestudent aan de UvA (6%) en een klein deel was ouderejaarsstudent van een andere universitaire studie (6%). Eerstejaarsstudenten werden via e‐mail uitgenodigd voor deelname, op basis van hun score op de Angstdispositieschaal van de ZBV die zij aan het begin van het studiejaar invulden. Van 530 studenten waren de scores op de ZBV beschikbaar. De 15% hoogst scorende en de 15% laagst scorende studenten werden uitgenodigd. Onder de genodigde waren bijna 200 studenten met een score lager dan 31 of hoger dan 49. Omdat weinig studenten op de uitnodiging ingingen, zijn later nog 70 studenten met een score van 44 of hoger uitgenodigd. Eerstejaarsstudenten konden zich ook aanmelden voor het onderzoek via het digitale proefpersonen management systeem van de UvA. De beloning voor deelname bestond uit proefpersoonpunten, die de studenten nodig hebben om studiepunten te behalen. De ouderejaarsstudenten en studenten van andere universitaire studies deden op
16
vrijwillige basis mee en ontvingen geen beloning. Geen van de deelnemers had eerder neuropsychologisch onderzoek ondergaan. Materialen De Zelf‐Beoordelings Vragenlijst (van der Ploeg, 2000) is een Nederlandstalige bewerking van de Spielberger State‐Trait Anxiety Inventory (STAI) en werd in dit onderzoek gebruikt om angstdispositie vast te stellen. Oorspronkelijk is de STAI ontwikkeld voor onderzoek naar angst bij normale, niet psychiatrisch gediagnosticeerde volwassenen. Dit maakt deze vragenlijst uiterst geschikt voor de steekproef in het huidige onderzoek. De ZBV is een zelfrapportage vragenlijst over angstdispositie en toestandsangst. De Toestandsangstschaal bestaat uit 20 uitspraken die mensen gebruiken om zichzelf te beschrijven. Proefpersonen geven op een intensiteitschaal (geheel niet, een beetje, tamelijk veel, zeer veel) aan hoe ze zich op het moment voelen. Een voorbeeld van een item is: ‘ik pieker over nare dingen die kunnen gebeuren’. Deze schaal werd ter controle afgenomen omdat toestandsangst mogelijk invloed heeft op de prestatie op neuropsychologische taken. De Angstdispositieschaal bestaat uit 20 uitspraken, proefpersonen geven op een frequentieschaal (bijna nooit, soms, vaak, bijna altijd) aan hoe zij zich in het algemeen voelen. Een voorbeeld van een item is: ‘ik ben een rustig iemand’. De totaalscore van iedere schaal valt binnen een marge van 20 (lage score) tot 80 (hoge score). Uit onderzoek met een steekproef studenten blijkt dat beide schalen over een grote interne consistentie beschikken voor zowel mannen (α = 0,90) als vrouwen (α = ,91). Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat de test‐hertest betrouwbaarheid van de Angstdispositieschaal goed is voor zowel mannen (α = ,84) als vrouwen (α = ,88). De test‐hertest betrouwbaarheid van de Toestandsangstschaal bleek voor mannen goed (α = ,73) maar voor vrouwen lager (α = ,30). Lage waarden voor 17
test‐hertest betrouwbaarheid zijn conform de verwachting wanneer men in ogenschouw neemt dat het meten van een emotionele conditie als angst kan worden beïnvloed door de situatie en het moment (van der Ent et al., 1987). Uit verschillende onderzoeken blijkt de validiteit van dit meetinstrument (van der Ploeg, 2000). De Nederlandse versie van de Behavioral Assessment of the Dysexecutive Syndrome (Krabbendam & Kalff, 1998) werd in dit onderzoek gebruikt om executieve functies te meten. De BADS is een testbatterij bestaande uit zes subtaken, die gebruikt wordt om problemen in het dagelijks functioneren die voortkomen uit planning‐ en organisatiestoornissen te voorspellen. De subtaken zijn respectievelijk: de Regel‐wisseltest voor het meten van cognitieve flexibiliteit, de Actie‐plantest welke gaat om het oplossen van een praktisch probleem, de Sleutelzoektaak waarbij een zoekstrategie bedacht moet worden, de Dierentuin‐plattengrondtest waarbij een route gepland moet worden, de Temporele‐schattingtest waarbij onbekende tijdsintervallen geschat moeten worden en tot slot de Vereenvoudigde Zes‐elemententest die gaat om het organiseren van gedrag. Iedere afzonderlijke taak levert tussen de 0 en 4 punten op, de som van deze punten vormt de profielscore die tussen de 0 (gestoord) en 24 (zeer hoog) ligt. De profielscore wordt omgezet in een leeftijdsgecorrigeerde standaardscore die tussen de 0 en 129 ligt. Naast zes subtaken bevat de BADS ook de DEX, die uit 20 uitspraken bestaat en gericht is op het vaststellen van problemen, geassocieerd aan planning‐ en organisatiestoornissen. Ieder item correspondeert met een kenmerk van de planning‐ en organisatiestoornis. Een voorbeeld van een item is: ‘ik heb moeite met het nemen van beslissingen of met beslissen wat ik wil doen’ (kenmerk: het onvermogen om beslissingen te nemen). Een van de items gaat expliciet over planning: ‘ik heb problemen met vooruit denken of met plannen maken voor de toekomst’. Proefpersonen scoren de items op een 5‐punts Likert schaal (nooit, enkele 18
keer, soms, tamelijk vaak, heel vaak). De totaalscore van de DEX ligt tussen de 0 en 100. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de BADS als geheel is hoog (α = ,88 – 1,00). De test‐ hertestbetrouwbaarheid van de BADS is matig hetgeen waarschijnlijk te wijten is aan een verminderde nieuwheidsfactor bij een herhaalde afname (Kalff, Krabbendam & van Hoof, 1999). Omdat de test‐hertestbetrouwbaarheid van ‘frontale taken’ over het algemeen laag is, wordt dit niet als probleem van de BADS gezien. De ecologische validiteit en de constructvaliditeit van de BADS blijkt zeer goed in vergelijking met andere neuropsychologische tests voor planning‐ en organisatiestoornissen (Norris & Tate, 2000). De BADS blijkt bovendien geschikt voor het diagnosticeren van subtiele problemen met plannen en organiseren (Krabbendam & Kalff, 1998). Deze eigenschap maakt de kans op een plafondeffect in een steekproef universitair studenten aanzienlijk kleiner. De Tower of London (Culbertson & Zillmer, 2001) werd in dit onderzoek gebruikt om planningsvaardigheden te meten. Waar de BADS gericht is op het functioneren in het dagelijks leven is de TOL gericht op strategisch plannen en cognitief functioneren. De proefpersoon en de proefleider hebben een bordje voor zich op tafel met ieder drie in lengte verschillende pinnen en gekleurde kralen. De proefleider zet een patroon klaar van deze kralen, die de proefpersoon vanuit een standaardconfiguratie in zo min mogelijk zetten moet kopiëren (Figuur 1). De test bestaat uit 10 opgaven waarvan het minimum aantal zetten dat nodig is om van de standaardconfiguratie tot het voorbeeldpatroon te komen oploopt (twee tot zeven zetten). Een aantal relevante scores die de TOL oplevert zijn: het aantal overbodige zetten, het aantal goed opgeloste opgaven (in het minimum aantal zetten, maximaal 10) en de totale planningstijd. Een hoog aantal overbodige zetten betekent minder goede planningsvaardigheden dan een laag aantal overbodige zetten. Dit in tegenstelling tot de andere twee uitkomstmaten waarbij een hoge score juist op betere planningsvaardigheden 19
duidt. Uit onderzoek blijkt dat de TOL over een goede criteriumvaliditeit en constructvaliditeit beschikt (Culberton & Zillmer, 2001).
Figuur 1. Tower of London; standaardconfiguratie (links) en een mogelijke doelpositie (rechts). Ter controle werd door middel van onderdeel B van de Vijftien Woordentest (Saan & Deelman, 1986) geheugenfunctie gemeten. Tijdens onderdeel B van de 15 Woordentest (15 WT‐B) leest de proefleider 15 zelfstandige naamwoorden voor waarna de proefpersoon gevraagd wordt zoveel mogelijk van deze woorden op te noemen (onmiddellijke reproductie). Dit wordt vijf keer herhaald. Na de vijf trials wordt 20 minuten besteed aan andere taken, in het geval van het huidige onderzoek de TOL of de BADS. Na 20 minuten volgt de uitgestelde reproductietrial. De proefpersoon noemt dan weer zoveel mogelijk van de 15 woorden op. De belangrijkste scores die uit de 15 WT volgen zijn het totaal aantal onmiddellijke reproducties (maximaal 75) en het totaal aantal uitgestelde reproducties (maximaal 15). Ondanks dat weinig onderzoek gedaan is naar de betrouwbaarheid en validiteit van de Nederlandse 15 WT, zijn er aanwijzingen dat de begripsvaliditeit en betrouwbaarheid van de 15 WT goed zijn (Evers, Braak, Frima & van Vliet‐Mulder, 2009). 20
Procedure De testzitting werd gestart met het noteren van de leeftijd en geslacht en eventueel contactgegevens van proefpersonen, die aangaven geïnformeerd te willen worden over hun prestatie op de neuropsychologische taken. Vervolgens las de proefpersoon de informatiebrochure die praktische informatie bevatte over de tijdsduur en inhoud van het onderzoek en werd het informed consent gelezen en ondertekend. De inhoud van de testzitting werd vervolgens mondeling toegelicht door de proefleider en benadrukt werd dat de proefpersoon vragen diende te stellen bij onduidelijkheden over de instructies van de taken. Bij iedere proefpersoon werd hierna gestart met de onmiddellijke reproductie trials van de 15 WT‐B. Ten behoeve van het balanceren van volgorde van afname van de TOL en BADS werd bij de helft van de proefpersonen daarna de TOL afgenomen en bij de ander helft proefpersonen werd gestart met eerste vijf subtaken van de BADS. Hierdoor waren er twee volgorde varianten, respectievelijk: (1) onmiddellijke reproductie trials 15 WT‐B, TOL, DEX, ZBV, uitgestelde reproductie 15 WT‐B, BADS. (2) Onmiddellijke reproductie trials 15 WT‐B, 6 subtaken van de BADS, uitgestelde reproductie 15 WT‐B, laatste subtaak BADS, DEX, ZBV, TOL. Resultaten Na uitsluiting van één proefpersoon wiens slechthorendheid mogelijk invloed had op de prestatie op de neuropsychologische taken, was de mediaan van de angstdispositiescores van de totale steekproef 38. Proefpersonen met een score van 38 of hoger werden in de hoogangstige groep ingedeeld (N = 26) en proefpersonen met een score lager dan 38 werden in de laagangstige groep ingedeeld (N = 24). Er werd gekozen voor een ‘median‐split’ (in plaats van een ‘mean‐split’) omdat dit twee groepen van gelijke groepsgrootte 21
opleverden. Dit maakt de multivariate variantieanalyse (MANOVA) betrouwbaarder in het geval van schending van assumpties. De meeste proefpersonen waren vrouw en in beide groepen zaten twee mannen. De gemiddelde leeftijd van de proefpersonen in de hoogangstige groep bedroeg 20,6 (SD = 3,61). De gemiddelde leeftijd van de proefpersonen in de laagangstige groep bedroeg 24,3 (SD = 9,69). Uit de Mann‐Whitney toets met Groep als onafhankelijke variabele en leeftijd als afhankelijke variabele, bleek de gemiddelde leeftijd in de hoogangstige groep (Mdn = 20) gelijk aan de gemiddelde leeftijd in de laagangstige groep (Mdn = 21), U = 222, p = ,075. De gemiddelde angstdispositiescores op de ZBV was significant hoger in de hoogangstige groep dan in de laagangstige groep, t(40,435) = 9,956, p < ,001. De gemiddelde toestandsangstscore was ook significant hoger in de hoogangstige groep dan in de laagangstige groep, t(48) = 4,451, p < ,001. Zie voor een overzicht van de scores Tabel 1. Tabel 1. Gemiddelde Angstdispositie‐ en Toestandsangstscores en Standaarddeviaties gemeten met de ZBV, voor de Laagangstige (N = 24) en Hoogangstige (N = 26) groep.
Laagangstige groep
Hoogangstige groep
M
SD
M
SD
p
Toestandsangst
31,17
6,74
38,92
5,57 <,001
Angstdispositie
30,08
3,99
45,88
6,95 <,001
* Significant als p < ,001 De gemiddelde scores op de BADS, TOL en 15 WT‐B voor de hoogangstige en laagangstige groep zijn weergegeven in Tabel 2. Uit een 2 Groep (Hoogangstig versus Laagangstig) x 2 Geheugen (onmiddellijk versus uitgestelde reproductie) MANOVA, bleken de groepen gelijk te scoren op de twee geheugen taken (Pillai’s Trace = ,042, F(2, 47) = 1,04, p = ,363). Om het 22
verband tussen angstdispositie en executief functioneren te onderzoeken werd een 2 Groep (Hoogangstig versus Laagangstig) x 5 Executief (BADS, DEX, goed opgelost TOL, overbodige zetten TOL, planningstijd TOL) MANOVA uitgevoerd. Uit de multivariate toetsingsresultaten van de MANOVA bleek een significant hoofdeffect van Groep op executief functioneren, Pillai’s Trace = ,333, F(5, 44) = 4,386, p = ,003. Uit de univariate toetsingsresultaten bleek in tegenspraak met de hypothesen, geen verband tussen angstdispositie en: BADS‐score, F(1, 48) = 2,251, p = ,140; goed opgeloste opgaven bij de TOL, F(1, 48) = ,074, p = ,787; overbodige zetten bij de TOL, F(1, 48) = ,163, p = ,689; en de planningstijd bij de TOL, F(1, 48) = ,250, p = ,619. Wel bleek een verband tussen angstdispositie en score op de DEX, F(1, 48) = 21,626, p < ,001. Het hoofdeffect van Groep op executief functioneren kan dan ook volledig toegeschreven worden aan het verschil in DEX‐score tussen de hoog‐ en laagangstige groep. Een hoge angstdispositie ging gepaard met een hoge score op de DEX, dit was in lijn met de hypothese.
23
Tabel 2. Gemiddelde Scores en Standaarddeviaties voor de BADS, TOL en 15 WT‐B voor de Laagangstige (N = 24) en Hoogangstige (N = 26) groep.
Laagangstig
Hoogangstig
M
SD
M
SD
F
p
BADS
106,04
12,93
100,50
13,15 2,251
DEX totaal
17,17
7,02
28,08
9,30
21,626 ,001*
TOL goed opgelost
6,12
2,38
5,92
2,83
,074
,787
TOL overbodige zetten 18,12
14,91
19,85
15,24 ,163
,689
TOL planningstijd
75,08
47,41
82,35
54,65 ,250
,619
15 WT onmiddellijk
53,96
11,76
53,50
6,970 ,059
,809
15 WT uitgesteld
11,88
2,46
11,04
2,57
,417
,671
,140
* Significant als p < ,001
Er werd geen verband gevonden tussen angstdispositie en prestaties op de TOL of
BADS, maar wel tussen angstdispositie en score op de DEX. Dit leidde tot de vraag of hoogangstige mensen meer het gevoel hebben dat zij slecht zijn in planning dan laagangstige mensen. Deze vraag werd onderzocht door de gemiddelde score op item 4 van de DEX te vergelijken tussen de groepen. Item 4 van de DEX is een item dat specifiek over planningsproblemen gaat. De gemiddelde score op dit item in de hoogangstige groep bedroeg 1,77 (SD = 1,03). De gemiddelde score in de laagangstige groep bedroeg 1 (SD = ,89). De gemiddelde score in de hoogangstige groep was hoger dan de gemiddelde score van de laagangstige groep en dit verschil bleek significant , t(48) = 2,819, p = ,007.
24
Discussie Angst wordt beschreven als een staat van hulpeloosheid die veroorzaakt wordt door het onvermogen dat men ervaart om de toekomst en eventuele negatieve gebeurtenissen te voorspellen en controleren (Barlow, 2000; 2002). Uit verschillende studies blijkt inderdaad een verband tussen oncontroleerbaarheid, onvoorspelbaarheid en angst (e.g. Zvolensky, Lejuez & Eifert, 2000; Chorpita, Brown & Barlow, 1998; Hiroto, 1974). Uitgaande van Barlows definitie werd in deze studie het verband tussen executief functioneren, planningsvaardigheden en angstdispositie onderzocht. Er zijn verschillende redenen om aan te nemen dat hoogangstige mensen verminderde executieve functies en planningvaardigheden hebben in vergelijking met laagangstige mensen. Ten eerste kunnen hoogangstige mensen niet goed omgaan met onvoorspelbaarheid en oncontroleerbaarheid. Dit blijkt uit de maladaptieve reactie op onvoorspelbaarheid en oncontroleerbaarheid (Grillon et al., 2008; Zvolensky & Eifert, 2001) en uit de excessieve behoefte aan controle en voorspelbaarheid die hoogangstige mensen hebben (Tucker & Derryberry, 1992; Lejuez, Eifert, Zvolensky & Richards, 2000). Verminderde executieve functies of planningsvaardigheden zijn een mogelijke verklaring voor de maladaptieve omgang met onvoorspelbaarheid en oncontroleerbaarheid, omdat deze cognitieve vaardigheden bij uitstek belangrijk zijn in onvoorspelbare en oncontroleerbare situaties. Ten tweede blijkt een hersengebied dat betrokken is bij executief functioneren en planning (de PFC), afwijkend te functioneren bij hoogangstige mensen (Kim, Gee, Loucks, Davis & Whalen, 2010) met mogelijk verminderde executieve functies en planningsvaardigheden als gevolg. Verwacht werd dat mensen met een hoge angstdispositie slechter presteerden op taken voor executief functioneren en planningsvaardigheden en dat zij meer problemen rapporteerden die geassocieerd zijn met executieve disfunctie dan mensen met een lage angstdispositie. In 25
tegenstelling tot de verwachtingen presteerden mensen met een hoge en lage angstdispositie gelijk. Ondanks de gelijke prestatie van hoog‐ en laagangstige mensen, bleek een verband tussen angstdispositie en de zelf‐rapportage van problemen die geassocieerd zijn met executieve disfunctie (DEX‐scores) waarbij een hoge angstdispositie samenging met meer problemen die geassocieerd zijn met executieve disfunctie. Dit resultaat is in lijn met de verwachtingen en in overeenstemming met bevindingen van Gerstorf, Siedlecki, Tucker‐ Drob en Salthouse (2008). Zij vonden een verband tussen angstdispositie en score op de DEX, in eenzelfde richting als in het huidige onderzoek. Uit objectieve maten voor executief functioneren en planningsvaardigheden blijkt geen verschil tussen laag en hoogangstige mensen. Uit subjectieve maten echter, blijkt dat hoogangstige mensen verminderde executieve functies en planningsvaardigheden hebben in vergelijking met laagangstige mensen. Oftewel, er blijkt geen verschil in werkelijk executief functioneren en planningsvaardigheden tussen hoog‐ en laagangstige mensen maar wel een verschil in de beoordeling van het eigen executief functioneren en planningsvaardigheden tussen hoog‐ en laagangstige mensen. Het beeld dat iemand van zichzelf heeft is het zelfconcept. Het zelfconcept staat voor ‘wat iemand denkt over zichzelf’ en heeft invloed op ‘hoe iemand zich voelt over zichzelf’; het zelfvertrouwen (Smith & Mackie, 2007). Het zelfvertrouwen fungeert als een graadmeter, op basis waarvan men het eigen functioneren beoordeelt (Leary, Tambor, Terdal & Downs, 1995). Om de functie als graadmeter te vervullen zou zelfvertrouwen een accurate reflectie van prestaties en vaardigheden moeten zijn. In werkelijkheid blijkt zelfvertrouwen een compromis tussen accurate beoordeling enerzijds en ‘self‐enhancement’ anderzijds (Smith & Mackie, 2007; Taylor & Brown, 1988). Self‐enhancement staat voor de 26
neiging die mensen in het algemeen hebben om zichzelf en hun prestaties te overschatten, onafhankelijk van een objectieve beoordeling (Kruger & Dunning, 1999). Taylor en Brown (1988) beschrijven self‐enhancement als een ‘gezonde, positieve illusie’, omdat enige mate van self‐enhancement geassocieerd is met psychische gezondheid, positief affect en een verminderde kans op depressie (Campbell, Chew & Scratchley, 1991). Op basis van de theorie omtrent self‐enhancement zou men verwachten dat gezonde mensen hun eigen vaardigheden enigszins overschatten. Uit het huidige onderzoek blijkt echter dat hoogangstige, gezonde mensen de eigen vaardigheden als zijnde slechter inschatten dan laagangstige mensen, terwijl hun vaardigheden volgens objectieve criteria gelijkwaardig zijn aan die van laagangstige mensen. Dit wijst erop dat hoogangstige mensen, minder dan laagangstige mensen neigen tot self‐enhancement, met alle gevolgen van dien. Wetenschappers suggereren dat een afwezigheid of vermindering van deze gezonde, positieve illusie geassocieerd is met vermindering of afwezigheid van normaal functioneren en de aanwezigheid van psychopathologie (e.g., Abramson & Alloy, 1981). Self‐enhancement zorgt niet alleen voor een overschatting van de eigen vaardigheden en prestaties, maar ook voor een overschatting van de mate waarin men controle heeft over gebeurtenissen en de uitkomsten daarvan. Mensen blijken de controle die zij hebben te overschatten in situaties die in werkelijkheid op toeval berusten (Langer & Roth, 1975). Uit onderzoek blijkt dat licht depressieve mensen accurater zijn in het inschatten van de mate van controle die zij hebben in situaties en bovendien hun eigen vaardigheden meer realistisch beoordelen dan gezonde mensen (Moore, 2007). Licht depressieve mensen neigen dus minder tot self‐enhancement dan gezonde mensen. Perceptie van controle en beoordeling van de eigen vaardigheden zijn niet alleen geassocieerd aan self‐enhancement maar ook aan aangeleerde hulpeloosheid. Net als licht 27
depressieve mensen, hebben hulpeloze mensen een verminderd vertrouwen in de eigen vaardigheden en het eigen handelen ten opzichte van gezonde mensen. Ook hebben hulpeloze mensen juist het gevoel geen controle te hebben in situaties waarin zij dit objectief gezien wel hebben. Er lijkt een grote overlap te zijn tussen verminderde self‐ enhancement en aangeleerde hulpeloosheid. Waarbij het effect van aangeleerde hulpeloosheid overeenkomsten vertoont met het effect van verminderde positieve illusies over de eigen persoon. Er is geen onderzoek gedaan naar het verband tussen aangeleerde hulpeloosheid en angstdispositie maar de resultaten van het huidige onderzoek doen vermoeden dat aangeleerde hulpeloosheid niet alleen geassocieerd is met pathologische angst (Chorpita, Brown & Barlow, 1998), maar ook met individuele angstgeneigdheid (angstdispositie). Daar hoogangstige mensen hun eigen vaardigheden minder overschatten dan laagangstige mensen in dit onderzoek. Op basis van de huidige resultaten kan geconcludeerd worden dat het verband tussen controle, voorspelbaarheid en angst niet voortkomt uit objectieve disfunctie of afwijkende cognitieve vaardigheden, maar uit een subjectief gebrek aan vertrouwen in deze vaardigheden en vertrouwen in de impact van het eigen handelen. In navolging hiervan zou een behandeling van angststoornissen gericht moeten zijn op het herstelen van vertrouwen in de effectiviteit van het eigen handelen. Kortom het ongedaan maken van aangeleerde hulpeloosheid; het ‘afleren van hulpeloosheid’. Aangeleerde hulpeloosheid ontstaat wanneer men onvoldoende feedback krijgt op het eigen handelen en men leert dat reageren geen invloed heeft op de uitkomsten van een gebeurtenis. Daardoor leert men niet hoe men effectief tot een bepaald doel kan komen. Behandeling zou zich kunnen richten op het aanleren van effectief gedrag door bekrachtiging en feedback en het veranderen van 28
disfunctionele gedachten omtrent het hebben van controle (de overtuiging dat men geen controle heeft over gebeurtenissen). Een alternatieve verklaring voor de discrepantie tussen subjectieve en objectieve maten van executief functioneren is dat de BADS niet sensitief genoeg is om verschillen in executief functioneren aan te tonen in een steekproef universitaire studenten. Tijdens de testzitting viel op dat het grootste deel van de studenten weinig moeite had met de BADS. Dit bleek uit de snelheid waarmee zij de taken uitvoerden. In de handleiding wordt de tijd voor het afnemen van de BADS geschat op 40 minuten, maar de proefpersonen in deze studie waren vaak na 20 minuten klaar. De sensitiviteit van de BADS voor het vaststellen van subtiele problemen met planning en organisatie wordt door verschillende wetenschappers in twijfel getrokken. In de handleiding wordt van een goede sensitiviteit gesproken (Kalff, Krabbendam & van Hoof, 1999) maar Norris en Tate (2009) twijfelen hieraan. Deze twijfel is gebaseerd op hun onderzoek waarin zij gezonde mensen en mensen met hersenletsel aan de hand van de BADS‐score categoriseerden. 83,8% van de gezonde mensen konden goed gecategoriseerd worden tegenover slechts 63,9% van de mensen met hersenletsel. Over de gehele groep werd 74% goed gecategoriseerd. De onderzoekers concludeerden dat de kans op een type II fout (vals negatief) groot is. Voor het huidige onderzoek zou dit betekenen dat proefpersonen die problemen met executief functioneren hebben toch hoog scoren op de BADS. Het probleem van gebrekkige sensitiviteit van de BADS kan in toekomstig onderzoek ondervangen worden door proefpersonen met een lager opleidingsniveau in de steekproef te betrekken. Tevens kan gecontroleerd worden voor opleidingsniveau in een covariantie analyse (ANCOVA). Ten slotte zou de discrepantie tussen objectieve en subjectieve maten voor executief functioneren kunnen komen door problemen met de validiteit van de DEX. 29
Onderzoeksresultaten met betrekking tot de samenhang tussen de BADS‐ en DEX‐score zijn tot dusver inconsistent, dit is mogelijk het gevolg van beperkingen in het zelfinzicht, een gevolg van executieve disfunctie (Gerstorf et al., 2008; Norris & Tate, 2009). De informantenversie van de DEX (DEX‐R) is herhaaldelijk geassocieerd met executief functioneren (Norris & Tate, 2009) en gebruik van de DEX‐R zou dan ook een meer betrouwbare maat zijn voor executief functioneren in onderzoek naar executieve functies en angstdispositie. Met betrekking tot het gebruik van de TOL in het huidige onderzoek, moet opgemerkt worden dat de eerstejaars psychologiestudenten mogelijk voorkennis hadden over Tower‐taken, daar een variant van de TOL gedemonstreerd werd in college. Het is niet duidelijk of deze voorkennis invloed had op de prestatie op de TOL. Wel is bekend dat de betrouwbaarheid van neuropsychologische taken in het algemeen minder wordt bij herhaalde afname, waarbij mensen vaak beter score bij de tweede afname (Kalff, Krabbendam & van Hoof, 1999). In eerder onderzoek naar het verband tussen executief functioneren en angstdispositie aan de hand van de WCST werd gevonden dat een hoge angstdispositie geassocieerd is met slechtere executieve vaardigheden (Smitherman et al., 2007; Topçuoğlu et al., 2009). Dit verband komt niet naar voren in het huidige onderzoek waarin andere taken om executief functioneren te meten gebruikt zijn. Deze resultaten suggereren dat angstdispositie niet geassocieerd is met executief functioneren in het algemeen (zoals blijkt uit de BADS‐scores) of planningsvaardigheden (zoals blijkt uit de TOL‐scores) maar wel aan cognitieve flexibiliteit (zoals blijkt uit onderzoek met de WCST). In toekomstig onderzoek kan gebruik gemaakt worden van de scores op de deeltaken van de BADS die verschillende aspecten van executief functioneren meten. Een andere verklaring voor de verschillen 30
tussen eerder onderzoek het de huidige resultaten zijn methodologische verschillen tussen de studies. Smitherman et al. (2007) en Topçuoğlu et al. (2009) betrokken in hun steekproef angstpatiënten en de gemiddelde angstdispositiescore lag daardoor beduidend hoger dan in het huidige onderzoek. Het is aannemelijk dat een angstpatiënt met een hoge angstdispositiescore verschilt van een universitaire student met een hoge angstdispositiescore. Eigenschappen die specifiek zijn voor studenten of angstpatiënten zouden de resultaten vertekend kunnen hebben. Replicatie van de resultaten van Smitherman et al. (2007) en Topçuoğlu et al. (2009) in een steekproef gezonde proefpersonen is dan ook gewenst om te controleren of hun bevindingen generaliseerbaar zijn naar gezonde mensen. Een belangrijke beperking in het huidige onderzoek, met mogelijk implicaties voor de resultaten, is het verschil tussen de hoog‐ en laagangstige groep in toestandsangst. Hoogangstige proefpersonen rapporteerden een hoger niveau van toestandsangst tijdens de testafname dan laagangstige proefpersonen. Enige mate van arousal, stress of angst kan de prestatie op cognitieve taken verbeteren. En een zeer lage mate van arousal, stress of angst kan leiden tot een lage drang om te presteren en onoplettendheid, en indirect tot onderprestatie op cognitieve taken (e.g. Yerkes & Dodson, 1908). In het huidige onderzoek werd de angstvragenlijst afgenomen na het werken aan een neuropsychologische taak. Mogelijk ervoeren de hoogangstige mensen de testzitting als een bedreigende situatie waardoor de intensiteit van hun toestandsangst verhoogd was. De mogelijkheid van over‐ of onderprestatie door toestandsangst kan in toekomstig onderzoek ondervangen worden door de angstvragenlijst aan het begin van de testzitting in te laten vullen in plaats van tussen de neuropsychologische taken door.
31
Voorzichtigheid is geboden bij de interpretatie van de resultaten van dit onderzoek, omdat mogelijke problemen met de sensitiviteit en de validiteit van de gebruikte taken de invloed zouden kunnen hebben op de uitkomsten. In vervolgonderzoek moet bovendien rekening gehouden worden met de invloed van toestandsangst en opleidingsniveau op de executief functioneren, als methodologische verbetering van het huidige onderzoek. Dit onderzoek kan gezien worden als een verkenning van een tot dusver weinig onderzocht onderwerp; cognitief functioneren en ‘normale’ angst als karaktertrek (angstdispositie). Vervolgonderzoek in dit kader is gewenst omdat angstdispositie een belangrijke kwetsbaarheidfactor is voor het ontwikkelen van angststoornissen en gezien de hoge prevalentiecijfers van angststoornissen is aandacht voor kwetsbaarheidfactoren van groot belang om het welzijn en functioneren van een grote groep mensen te verbeteren. Toekomstig onderzoek kan voortbouwen op de resultaten met betrekking tot de discrepantie tussen subjectieve en objectieve maten van executief functioneren en angstdispositie, hetgeen een aanwijzing is voor een individueel verschil in mate van ‘aangeleerde hulpeloosheid’ en een verband tussen angstdispositie en aangeleerde hulpeloosheid. Onderzoek naar dit verband zou kunnen zorgen tot nieuwe inzichten wat betreft de focus van de behandeling voor angststoornissen.
32
Referenties Abramowitz, J. S. & Moore, E. L. (2007). An experimental analysis of hypochondriasis.
Behaviour Research and Therapy, 45, 413‐424.
Abramson, L. Y., & Alloy, L. B. (1981). Depression, nondepression, and cognitive illusions:
Reply to Schwartz. Journal of Experimental Psychology, 110, 436–447.
Barlow, D. H. (2000). Unraveling the mysteries of anxiety and its disorders from the
perspective of emotion theory. American Psychologist, 55(11), 1245‐1263.
Barlow, D. H. (2002). Anxiety and its disorders: the nature and treatment of anxiety and
panic (2nd ed.). New York: Guilford press.
Britton, J. C., & Rauch, S. L. (2009). Neuroanatomy and neuroimaging of anxiety disorders. In
M.M. Antony, & M.B. Stein (Eds.), Oxford handbook of anxiety and related disorders
(pp. 97‐110). New York: Oxford.
Campbell, D. T., Chew, B., & Scratchley, L. S. (1991). Cognitive and emotional reactions to
daily events: The effects of self‐esteem and self‐complexity. Journal of Personality,
59, 538‐549.
Chorpita, B. F., Brown, T. A., & Barlow, D. A. (1998). Perceived control as a mediator of family
environment in etiological models of childhood anxiety. Behavior Therapy, 29,
457‐476.
Craske, M. G., Street, L. L., Jayaraman, J., & Barlow, D. H. (1991). Attention versus distraction
during in vivo exposure: Snake and stimuli phobias. Journal of Anxiety Disorders, 5,
199–211.
Culbertson, W. C., & Zillmer, E. A. (2001). Tower of London Drexel University (TOLDX).
Technical manual. Toronto, ON: Multi Health Systems, Inc.
33
de Graaf, R., Ten Have, M., & Van Dorsselaer, S. (2010). NEMESIS‐2: De psychische
gezondheid van de Nederlandse bevolking. Opzet en eerste resultaten. Utrecht:
Trimbos‐instituut.
Derakshan, N., & Eysenck, M. W. (2009). Anxiety, processing efficiency and cognitive
performance. European Psychologist, 14(2), 168‐179.
Etkin, A., & Wagner, T. (2007). Functional neuroimaging in anxiety: a meta‐analysis of
emotional processing in PTSD, social anxiety disorder and specific phobia. American
Journal of Psychiatry, 164:1476‐1488.
Etkin, A., Klemenhagen, K. C., Dudman, J. T., Rogan, M. T., Hen, R., Kandel, A., & Hirsch, J.
(2004). Individual differences in trait anxiety predict the response of the basolateral
amygdala to unconsciously processed fearful faces. Neuron, 44, 1043‐1055.
Evers, A., Braak, M. S. L., Frima, R. M., & van Vliet‐Mulder, J. C. (2009‐2011). Cotan
Documentatie. Amsterdam: Boom test uitgevers.
Eysenck, M. W., & Calvo, M. G. (1992). Anxiety and performance: The processing efficiency
theory. Cognition and Emotion, 6, 409–434.
Ferreri, F., Lapp, L. K., & Peretti, C. (2011). Current research on cognitive aspects of anxiety
disorders. Current Opinion in Psychiatry, 24, 49‐54.
Gerstorf, D., Siedlecki, K. L., & Tucker‐Drob, E. M. (2008). Executive dysfunction across
adulthood: Measurement properties and correlates of the DEX self‐report
questionnaire. Aging, Neuropsychology, and Cognition, 15, 424‐445.
Grillon, C., Lissek, S., Rabin, S., McDowell, D., Dvir, S., & Pine, S. D. (2008). Increased anxiety
during anticipation of unpredictable but not predictable aversive stimuli as a
psychophysiologic marker of panic disorder. American Journal of Psychiatry, 165(7),
898‐904. 34
Helbig‐Lang, S., & Peterman, F. (2010). Tolerate or eliminate? A systematic review on the
effects of savety behavior across anxiety disorders. Clinical Psychology: Science and
Practice, 17(3), 218‐233.
Hiroto, D. S. (1974). Locus of control and learned helplessness. Journal of Experimental
Psychology, 102 (2), 187‐193.
Kalff, A. C., Krabbendam, L., & van Hoof, K. (1999). The Behavioral Assessment of the
Dysexecutive Syndrome (BADS): A new neuropsychological instrument for planning
disorders: A psychodiagnostic tool. Psycholoog, 34(2), 57‐62.
Kim, M. J., Gee, D. G., Loucks, R. A., Davis, C., & Whalen, P. J. (2011). Anxiety dissociates
dorsal and ventral prefrontal cortex functional connectivity with the amygdala at rest.
Cerebral Cortex, 21, 1557‐1673.
Krabbendam, L. & Kalff, A.C. (1998). The behavioural assessment of the dysexecutive
syndrome–Dutch version. Lisse, The Netherlands: Swets & Zeitlinger.
Kruger, J., & Dunning, D. (1999). Unskilled and unaware of It: How difficulties in recognizing
one's own incompetence lead to inflated self‐assessments. Journal of Personality and
Social Psychology, 77 (6), 1121–34.
Langer, E. J., & Roth, J. (1975). Heads I win, tails it’s chance: The illusion of control as a
function of the sequence of outcomes in a purley chance task. Journal of Personality
and Social Psychology, 32, 951‐955.
Leary, M. R., Tambor, E. S., Terdal, S. K., & Downs, D. L. (1995). Self‐esteem as a
interpersonal monitor: The sociometer hypothesis. Journal of Personality and Social
Psychology, 68, 518‐530.
Lejuez, C., Eifert, G., Zvolensky, M., & Richards, J. (2000). Preference between predictable
and unpredictable administrations of 20% CO2‐enriched air: implications for 35
understanding the etiology of panic disorder. Journal of Experimental Psychology:
Applied, 6, 349–358.
Moore, T. M., & Fresco, D. M. (2007). Depressive realism and attributional style: implications
for individuals at risk for depression. Behavioral Therapy, 38, 144‐154.
Norman, D.A., & Shallice, T. (1986). Attention to Action: willed and automatic control of
behavior. In R.J. Davidson, G.E. Schwartz & D. Shapiro (Eds). Consciousness and self
regulation Volume 4 (pp 1‐18). New York: Plenum.
Norris, G. & Tate, R.L. (2000). The behavioural assessment of the dysexecutive syndrome
(BADS): ecological, concurrent and construct validity. Neuropsychological
Rehabilitation, 10 (1), 33‐45.
Ochsner, K. N., Bunge, S. A., Gross, J. J., & Gabrieli, J. E. (2002). Rethinking feelings: An fMRI
study of the cognitive regulation of emotion. Journal of Cognitive Neuroscience, 14,
1215‐1229.
Rachman, S., Radomsky, A. S., & Shafran, R. (2008) Safety behaviour: a reconsideration.
Behaviour Research and Therapy, 46(2), 163‐73.
Rauch, S. L., Shin, L. M., & Wright, C. I. (2003). Neuroimaging studies of amygdala function in
anxiety disorders. Annals of the New York Academy of Science, 985, 389‐410.
Saan, R. J., & Deelman, B. G. (1986). De 15‐woordentest A en B (een voorlopige handleiding).
Groningen: Afdeling Neuropsychologie, AZG.
Smith, E. R. & Mackie, D. M. (2007). Social psychology (3rd ed.). Psychology Press: Hove and
New York
Smitherman, T. A., Huerkamp, J. K., Miller, B. I., Houle, T. T. & O’Jile, J. R. (2007). The relation
of depression and anxiety to measures of executive functioning in a mixed psychiatric
sample. Archives of Clinical Neuropsychology, 22, 647‐654. 36
Spielberger, C. D., & Sydeman, S. J. (1994). State‐Trait Anxiety Inventory and State‐Trait
anger Expression Inventory. In M. E. Maurish (Ed.), The use of psychological testing
for treatment planning and outcome assessment (pp. 292‐321). Hillsdale, NJ:
Lawrence Erlbaum.
Stahl, S. M. (2008). Stahl’s essential psychopharmacology: neuroscientific basis and practical
applications (3rd ed.) New York: Cambridge University Press.
Suárez, L., Bennett, S., Goldstein, C., & Barlow, D.H. (2009). Understanding anxiety disorders
from a “triple vulnerabilities” framework. In M.M. Antony, & M.B. Stein
(Eds.), Oxford handbook of anxiety and related disorders (pp. 153‐172). New York:
Oxford.
Taylor, S. E., & Brown, J. D. (1988). Illusion and well‐being: a sociale psychological
perspective on mental health. Psychological Bulletin, 103 (2), 193‐210.
Topçuoğlu, V., Fistikci, N., Ekinci, Ö., Gimzal Gönentür, A., & Cömert Agouridas, B. (2009).
Assessment of executive functions in social phobia patients using the Wisconsin card
sorting test. Türk Psikiyatri Dergisi 20 (4), 322‐331.
Tucker, D. M., & Derryberry, D. (1992). Motivated attention: Anxiety and the frontal
executive functions. Neuropsychiatry, Neuropsychology, and Behavioral Neurology,
5, 233‐252.
van der Ent, C. K., Smorenburg, J. M., & Bonke, B. (1987). The stability of the A‐ Trait
subscale of the STAI for stress and passage of time. Journal of Clinical Psychology, 43,
379‐385.
van der Ploeg, H.M. (2000). Handleiding bij de Zelf‐Beoordelings Vragenlijst. Amsterdam
Harcourt Assessment B.V.
37
Yerkes, R. M. & Dodson, J. D. (1908). The relation of strength of stimulus to rapidity of habit
formation. Journal of Comparative Neurology and Psychology, 18, 459‐482.
Zvolensky, M. J., & Eifert, G. H. (2001). A review of psychological affecting anxious
esponding during voluntary hyperventilation and inhalations of carbon dioxide
enriched air. Clinical Psychology Review, 31(3), 375‐400.
Zvolensky, M. J., Eifert, G. H., Lejuez, C. W., & McNeil, D. W. (1999). The effects of offset
control over 20% carbon‐dioxide‐enriched air on anxious responding. Journal of
Abnormal Psychology, 108, 624‐632.
Zvolensky, M. J., Lejuez, C. W., & Eifert, G. H. (1998). The role of offset control in anxious
responding: An experimental test using repeated administrations of 20% CO2
enriched air. Behavior Therapy, 29, 193‐209.
Zvolensky, M. J., Lejuez, C. W., & Eifert, G. H. (2000). The effects of prediction and control of
aversive events on anxiety: An operational reformulation. Behaviour Research and
Therapy, 38, 653‐663.
38