Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Ambachten en beroepen in de inscripties uit Gallia Narbonensis en Gallia Lugdunensis Pieter De Vuyst
Promotor:
Prof. dr. Andries Johan Zuiderhoek Vakgroep Geschiedenis
Leescommissarissen:
Prof. dr. Koenraad Verboven Wim Broekaert
Proefschrift voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Geschiedenis: Oude Geschiedenis Academiejaar 2009-2010
III
Voorwoord Een scriptie schrijf je nooit alleen en daarom hou ik me eraan om een aantal mensen van harte te bedanken. In de eerste plaats wil ik mijn promotor prof. dr. Arjan Zuiderhoek bedanken voor het vele geduld en de voortdurende aanmoedigingen. De leescommissarissen prof. dr. Koenraad Verboven en Wim Broekaert die altijd bereid waren raad te geven wil ik eveneens bedanken. Prof. hon. Robert Duthoy en prof. hon. Dorothy Pikhaus verdienen een woord van dank voor hun boeiende colleges die ze met veel warmte gaven en waarin het grote enthousiasme voor de Latijnse epigrafie aanstekelijk werkte. Mijn dank gaat ook uit naar het bibliotheekpersoneel van de vakgroepbibliotheek. Daarnaast ben ik veel verschuldigd aan Greet De Bock, master in de geschiedenis, wiens kritische oog en voeling met taal van onschatbaar belang zijn gebleken, alsook Hilde De Vuyst die bereid was haar jaren ervaring met geschiedenis en taal ten dienste te stellen. Ik wil uiteraard mijn ouders, of zoals het in de inscripties zou luiden karrisimi parentes, bedanken voor hun engelengeduld en begrip net als mijn vriendin Merja Heikkinen die me altijd bleef steunen en motiveren.
IV
Inhoudstafel
Hoofdstuk 1 Probleemstelling, bronnen en methode ............................................................ 12 1.1 Probleemstelling ................................................................................................................. 12 1.2 Bronnen en methode ......................................................................................................... 17 1.2.1 Epigrafische corpora en selectiecriteria ............................................................ 17 1.2.2 Weglatingen ............................................................................................................ 21 1.2.3 Werkwijze ............................................................................................................... 22 1.2.4 Datering ................................................................................................................... 25 1.2.5 Juridische en sociale status .................................................................................. 29 Hoofdstuk 2 Tijd en ruimte ........................................................................................................ 36 2.1 Gallia Narbonensis en Gallia Lugdunensis ...................................................................... 36 2.1.1 Gallia Narbonensis ................................................................................................. 36 2.1.2 Gallia Lugdunensis ................................................................................................. 37 2.2 Geografische verdeling inscripties .................................................................................. 40 2.2.1 Geografische verdeling per provincie ................................................................ 40 2.2.2 Geografische verspreiding per stad .................................................................... 41 2.2.3 Verhouding tot het volledige corpus .................................................................. 44 2.3 Verdeling in tijd .................................................................................................................. 46 2.3.1 Datering in Gallia Narbonensis en Gallia Lugdunensis. ................................... 46 2.3.2 Epigraphic habit ....................................................................................................... 50 2.3.3 De epigraphic habit in Gallia Narbonensis en Gallia Lugdunensis ................. 52 Hoofdstuk 3 Sociale en juridische status ................................................................................. 54 3.1 Trots en vooroordeel.......................................................................................................... 55 3.2 Sociale en juridische status in Gallia Narbonensis en Gallia Lugdunensis................. 59 3.2.1 Sociale en juridische status in Gallia Narbonensis ........................................... 61 3.2.2 Sociale en juridische status in Gallia Lugdunensis ........................................... 62 3.3 Sociale en juridische status in de tijd .............................................................................. 63 3.4 Sociale en juridische status en de epigraphic habit. ..................................................... 68 3.5 Sociale en juridische status en de epigraphic habit in Gallia Narbonensis en Gallia Lugdunensis .............................................................................................................. 70 3.6 Inscripties als Romeins cultuurverschijnsel ................................................................... 71 V
Hoofdstuk 4 Specialisering in de Narbonensis en Lugdunensis ........................................... 74 4.1 Specialisering in Gallia Narbonensis en Gallia Lugdunensis ........................................ 76 4.1.1 Specialisering in Gallia Narbonensis................................................................... 77 4.1.2 Specialisering in Gallia Lugdunensis .................................................................. 87 4.2 Beroepsgroepen .................................................................................................................. 90 4.2.1 Gladiatores .............................................................................................................. 91 4.2.2 Handel en transport .............................................................................................. 93 Conclusie ....................................................................................................................................... 97 Bibliografie ................................................................................................................................. 101 Bijlagen ....................................................................................................................................... 108 CD-Rom Database
VI
122
Inhoudstafel: tabellen Tabel 1: totale aantal inscripties en vermeldingen (eerste – derde eeuw na Christus)
40
Tabel 2: aantal inscripties en vermeldingen in Gallia Narbonensis (eerste – derde eeuw na Christus)
40
Tabel 3: aantal inscripties en vermeldingen in Gallia Lugdunensis (eerste – derde eeuw na Christus)
41
Tabel 4: aantal inscripties per vindplaats in Gallia Narbonensis (eerste – derde eeuw na Christus)
42
Tabel 5: aantal inscripties per vindplaats in Gallia Lugdunensis (eerste – derde eeuw na Christus)
44
Tabel 6: alle inscripties in Gallia Narbonensis en Gallia Lugdunensis volgens Claus-Slaby
45
Tabel 7: datering van de inscripties voor de twee provincies
47
Tabel 8: datering van de inscripties in Gallia Narbonensis
48
Tabel 9: datering van de inscripties in Gallia Lugdunensis
49
Tabel 10: sociale en juridische status in Gallia Narbonensis en Gallia Lugdunensis (eerste – derde eeuw)
60
Tabel 11: sociale en juridische status in Gallia Narbonensis (eerste – derde eeuw)
61
Tabel 12: sociale en juridische status in Gallia Lugdunensis (eerste – derde eeuw)
62
VII
Tabel 13: sociale en juridische status, per status per status per eeuw (eerste – derde eeuw)
63
Tabel 14: sociale en juridische status, per status per status per eeuw in Gallia Narbonensis (eerste – derde eeuw)
65
Tabel 15, sociale en juridische status, per status per status per eeuw in Gallia Lugdunensis (eerste – derde eeuw)
66
Tabel 16: Producerende Ambachten en beroepen in Gallia Narbonensis (eerste – derde eeuw)
78
Tabel 17: Ambachten en beroepen in de handel, geldzaken en transport in Gallia Narbonensis (eerste – derde eeuw)
82
Tabel 18: Ambachten en beroepen in de diensten in Gallia Narbonensis (eerste – derde eeuw)
83
Tabel 19: specialisering in de ambachten en beroepen in Gallia Lugdunensis (eerste – derde eeuw)
87
Tabel 20: herkomst inscripties van gladiatoren (eerste – derde eeuw)
91
Tabel 21: sociale en juridische status in inscripties van gladiatoren (eerste – derde eeuw)
92
Tabel 22: herkomst inscripties van negotiatores (eerste – derde eeuw)
93
Tabel 23: specialisering in de inscripties van negotiatores (eerste – derde eeuw)
VIII
94
Inhoudstafel: bijlagen Bijlage 1: Screenshot invoerformulier Access-database
108
Bijlage 2: tabel sociale en juridische status, per eeuw per status (eerste – derde eeuw)
109
Bijlage 3: tabel sociale en juridische status in Gallia Narbonensis, per eeuw per status (eerste – derde eeuw)
110
Bijlage 4: tabel sociale en juridische status in Gallia Lugdunensis , per eeuw per status (eerste – derde eeuw)
111
Bijlage 5: Alfabetische lijst van alle geattesteerde beroepen
112
Bijlage 6: tabel datering van de inscripties van gladiatoren (eerste – derde eeuw na Christus)
114
Bijlage 7: tabel “specialisering” van de Gladiatoren (eerste – derde eeuw na Christus)
114
Bijlage 8: tabel datering van de inscripties van de negotiatores (eerste – derde eeuw na Christus)
115
Bijlage 9: tabel sociale en juridische status in de inscripties van de negotiatores (eerste – derde eeuw na Christus)
115
Bijlage 10: tabel datering van de inscripties van de navicularii (eerste – derde eeuw na Christus)
116 IX
Bijlage 11: tabel sociale en juridische status in de inscripties van de navicularii (eerste – derde eeuw na Christus)
116
Bijlage 12: tabel datering van de inscripties van de sagarii (eerste – derde eeuw na Christus)
117
Bijlage 13: tabel sociale en juridische status in de inscripties van de sagarii(eerste – derde eeuw na Christus)
117
Bijlage 14: tabel datering van de inscripties van de vestiarii (eerste – derde eeuw na Christus)
118
Bijlage 15: tabel sociale en juridische status in de inscripties van de vestiarii (eerste – derde eeuw na Christus)
118
Bijlage 16: tabel datering van de inscripties van de uctricularii (eerste – derde eeuw na Christus)
119
Bijlage 17: tabel sociale en juridische status in de inscripties van de utricularii(eerste – derde eeuw na Christus)
119
Bijlage 18: tabel datering van de inscripties van de mercatores (eerste – derde eeuw na Christus)
120
Bijlage 19: tabel sociale en juridische status in de inscripties van de mercatores (eerste – derde eeuw na Christus)
120
Bijlage 20: tabel datering van de inscripties van de nautae (eerste – derde eeuw na Christus)
121
Bijlage 21: tabel sociale en juridische status in de inscripties van de nautae (eerste – derde eeuw na Christus)
X
121
Afkortingen AC
L'Antiquité classique
AE
L’Année epigraphique
AJP
American Journal of Philology
CIL
Corpus inscriptionum Latinarum
D
H. Dessau, Inscriptiones Latinae Selectae
DHA
Dialogues d'histoire ancienne
EAOR
Epigrafia anfiteatrale dell’Occidente Romano
IAPARIS
Inscriptions antiques de Paris
ILGN
Les inscriptions latines de la Gaule Narbonaise
ILN
Inscriptions Latines de Narbonnaise
ILTG
Inscriptions des Trois Gaules
JRS
Journal of Roman Studies
NP
Brill’s New Pauly
OCD
Oxford Classical Dictionary
OLD
Oxford Latin Dictionary
RE
Paulys Real-Encyclopädie der Clasischen Altertumswissenschaft
ZPE
Zeitschrift für Papyrologie und Epigraphik
XI
Hoofdstuk 1
Probleemstelling, bronnen en methode
1.1 Probleemstelling
In dit onderzoek staan de ambachtslui en mensen met een beroep centraal. Dit is zeker niet de grootste of de belangrijkste groep in de Romeinse economie en samenleving maar net daarom is het des te boeiender hen te bestuderen. Wat Romeinse de ambachten en beroepen betreft zijn er drie belangrijke categorieën bronnen. De eerste zijn de oude getrouwe literaire bronnen, daarnaast levert de archeologie voortdurend nieuwe inzichten en tenslotte resten ons de inscripties die de ambachtslui en mensen met beroep ons hebben nagelaten. Die stenen die ons nog resten vormen de basis van dit onderzoek. De tijdspanne die dit onderzoek bestrijkt, wordt logischer wijze begrensd door de verovering van de provincies, en verder de decalage tot de romanisering van de provincies. Vanaf de derde eeuw na Christus verandert de situatie in Gallië dramatisch en bovendien ontbreken vanaf dan epigrafische bronnen. Hierbij moeten we uiteraard aan-
12
dacht hebben voor wat MacMullen de epigraphic habit1 noemde maar daarover later meer. Concreet staan in deze scriptie de eerste drie eeuwen na Christus centraal. De landbouw is dan wel de grootste en belangrijkste tak binnen de klassieke economie, toch wekken ook de ambachten en de ambachtslui de interesse van onderzoekers2. Jean-Paul Morel hoeft vandaag vast niet meer zo pessimistisch te zijn als toen hij schreef dat moderne vorsers de antieke ambachtsman met bijna evenveel misprijzen behandelden als de elite in de oudheid zelf3. De benamingen van de ambachten en de evolutie hiervan zijn reeds grondig bestudeerd4, zowel in taalkundig opzicht als beschrijvend historisch. Ook andere aspecten zijn al onderzocht, zoals de opvallende specialisering of benamingen van het ambacht 5, de collegia6 of de figuratieve grafstenen van de ambachtslui7. Eén werk in het bijzonder trok mijn aandacht, omdat het ingaat op de economische en sociale aspecten van de ambachten in Narbo, namelijk het recente artikel van Maria Luisa Bonsangue8. Ze stelt vast dat er een relatief groot aantal inscripties, ongeveer tachtig, met betrekking tot de ambachten in Narbo gevonden zijn en ze vraagt zich af waarom het er zoveel zijn. Deze inscripties hebben daarenboven slechts betrekking op een klein aantal beroepen. Bonsangue stelt zich ook de vraag hoe deze beroepen
1
R. Macmullen, "The Epigraphic Habit in the Roman Empire," in: The American Journal of Philology 103 (1982), p. 233-246. 2 Cfr. bibliografie. 3 J-P. Morel, "De Ambachtsman," in De Wereld Van De Romeinen, ed. A. GIARDINA (Amsterdam: Agon, 1992), p. 258-260. 4 Bijvoorbeeld: (1) G. Neumann, "Zur Bildung Der Lateinischen Handwerkerbezeichnungen," in Das Handwerk in Vor- Und Frühgeschichtlicher Zeit : Teil I, Historische Und Rechtshistorische Beiträge Und Untersuchungen Zur Frühgeschichte Der Gilde, ed. H. e.a. JANKUHN (Göttingen, 1981); (2) E. Frézouls, "Les Noms De Métier Dans L'épigraphie De La Gaule Et De La Germanie Romaines," in: Ktèma XVI (1991), 33-72 & (3) H. V. Petrikovits, "Die Spezialisierung Des Römischen Handwerks," in Das Handwerk in Vor- Und Frühgeschichtlicher Zeit : Teil I, Historische Und Rechtshistorische Beiträge Und Untersuchungen Zur Frühgeschichte Der Gilde, ed. H. e.a. Jankuhn (Göttingen, 1981), p. 63-132. 5 H. Petrikovits, Die Spezialisierung… 6 P. Kneissl, "Die Berufsvereine Im Römischen Gallien : Eine Interpretation Der Epigraphischen Zeugnisse," in Imperium Romanum : Studien Zur Geschichte Und Rezeption : Festschrift Für Karl Christ Zum 75. Geburtstag, eds. P. Kneissl and V. Losemann (Stuttgart Steiner, 1998). 7 Bijvoorbeeld: (1) J.-C. Béal, "La Dignité Des Artisans : Les Images d'artisans Sur Les Monuments Funéraires De Gaule Romaine," DHA XXVI (2000), 149-182 & (2) G. Zimmer, Römische Berufsdarstellungen. Archäologische Forschungen XII (Berlijn, 1982), 254. 8 M. L. Bonsangue, "Aspects Économiques Et Sociaux Du Monde Du Travail À Narbonne, D'après La Documentation Épigraphique (1er Siècle Av. J.-C. - 1er Siécle Ap. J.-C.)," in : CCG XIII (2002).
13
zich verhouden tot de sociale en economische situatie in Narbo. Ze besluit dat Narbo niet alleen een emporium was waar handel gevoerd werd, maar dat er ter plekke eveneens een belangrijke productie bestond die zich verliet op de grondstoffen uit het hinterland 9. Bovendien waren de ambachtslui in Narbo hoofdzakelijk vrijgelatenen en kon ze hen linken aan de grote families die afstamden van de coloni. Bonsangues artikel is een mooi voorbeeld van de mogelijkheden die de studie van inscripties biedt. Natuurlijk speelt het hierbij een belangrijke rol dat de geschiedenis van Narbo goed gekend is en dat deze stad met stip één van de voornaamste plaatsen in de Gallia Narbonensis en de Tres Galliae in het algemeen is. Om een klaardere kijk te krijgen op het socio-economische verhaal achter het ambachtswezen lijkt het mij daarom nuttig om ook de inscripties buiten Narbo onder de loep te nemen. Dit veronderstelt uiteraard dat we ons ervan moeten vergewissen dat er überhaupt wel inscripties beschikbaar zijn. Jean-Marie Lassère is in zijn Manuel d’épigraphie bijvoorbeeld helemaal niet zo optimistisch over de hoeveelheid en de aard van de inscripties in verband met les métiers10. Edmond Frézouls heeft de namen van ambachten in de inscripties in Gallië 11 en de Germaniae op een rijtje gezet12. Het gaat bij hem vooral over de benamingen van de ambachten, maar dankzij zijn telwerk krijgen we toch een idee van hoeveel inscripties er te vinden zijn. In Gallia Narbonnensis telt hij er 267 verspreid over 43 vindplaatsen, waarvan 92 in Narbo13. In Gallia Aquitania zijn er amper 49 te vinden, sterk verspreid over 22 sites. In Gallia Lugdunensis vond Frézouls er 131 op amper 17 verschillende sites, waarvan 97 in Lyon. In Gallia Belgica zijn er 62 inscripties die op 18 plaatsen werden ontdekt. In Germa-
9
M. L. Bonsangue, Aspects Économiques…, p. 226-227. J.-M. Lassère, Manuel D'épigraphie, 2de ed., 2 vols (Paris: Picard, 2007). p. 429-439. 11 Uit praktische overwegingen gebruik ik het moderne woord Gallië voor de provincies Gallia Narbonensis en de Tres Galliae samen. 12 E. Frézouls, Les noms de métier…. Let wel, deze getallen hebben betrekking op wat Frézouls tot een ambacht rekent. Deze hanteert immers een ruimere definitie van het begrip ‘ambacht’ dan het geval is bij Bonsangue. Zij laat bijvoorbeeld de “diensten”-ambachten, zoals de nutrix, en de beroepen binnen het circus doelbewust links liggen. Bovendien beslaan de inscripties van Bonsangue ook een kortere periode dan die van Frézouls. Het is daarenboven niet uit te sluiten dat tussen het verschijnen van het artikel van Frézouls en dat van Bonsangue nieuwe inscripties aan het licht gekomen zijn. Het spreekt vanzelf dat ik hier bij het verzamelen en het verwerken van de inscripties rekening mee zal houden. 13 Om niet te verdrinken in de voetnoten laat ik de paginaverwijzing naar de cijfers achterwege. 10
14
nia Inferior gaat het dan weer over bijna hetzelfde aantal, namelijk 68 op 18 sites, terwijl we in Germania Superior ten slotte over 144 inscripties beschikken, verspreid over meer dan 60 sites. Uit deze cijfers blijkt dat Gallia Narbonensis, Gallia Lugdunensis en Germania Superior een relatief rijke buit aan inscripties opleveren. De twee steden die het sterkst in het oog springen zijn, zoals te verwachten, Narbo en Lugdunum. Mijn eigen tellingen zijn gelijklopend, hoewel zij niet exact dezelfde aantallen opleveren - zie hoofdstuk twee. De selectiecriteria spelen immers een zeer belangrijke rol en verschillende cijfers bij verschillende auteurs zijn niet zonder meer te vergelijken. Hoewel er in Germania Superior iets meer inscripties te vinden zijn dan in Gallia Lugdunensis lijkt het mij niettemin aangewezen om enkel in te zoomen op de vondsten uit het laatstgenoemde gebied. De economische en sociale context van Gallia Narbonensis en Gallia Lugdunensis leent zich immers beter tot vergelijkingen dan die van Gallia Narbonensis en Germania Superior. Zo is bijvoorbeeld de prominente aanwezigheid van het leger in deze laatste streek niet weg te denken. Ik wil hierbij meteen opmerken dat deze verhandeling niet zomaar een louter comparatief onderzoek omvat, omdat dit zou betekenen dat ik de aard van de bronnen niet in aanmerking zou nemen. Inscripties kunnen slechts met de allergrootste voorzichtigheid worden gekwantificeerd en het gevaar van de epigraphic bias loert dan ook om elke hoek – of beter, steen. Dit betekent daarom niet dat elke vergelijking nutteloos zou zijn, zolang de bronnen met voldoende voorzichtigheid worden benaderd. Ik ambieer echter om verder te gaan dan enkel het bestuderen van de inscripties in Lugudunum zelf en zal in deze verhandeling eveneens de opschriften uit de rest van de provincie onder de loep nemen. Analoog hiermee is het dan ook interessant om voor Gallia Narbonensis tevens de plaatsen buiten Narbo zelf in ogenschouw te nemen. Deze gebiedsafbakening komt neer op een verruiming en tegelijkertijd op een reductie van wat voordien al onderzocht werd. Waar Bonsangue zich beperkt tot Narbo, ga ik zowel voor het volledige Gallia Narbonensis als voor wat Gallia Lugdunesis betreft op zoek naar le monde du travail. Frézouls onderzoekt dan wel les noms de métier in Gallië en Germanië, maar gaat niet in op de sociale positie van de ambachtslui, wat ik wel beoog te doen. Petrikovits heeft het fenomeen van de specialisering grondig onderzocht op basis van alle vermeldingen van beroepsnamen, zowel in literaire als in epigrafische bronnen 15
in het hele Romeinse rijk. Ook ik wil dit fenomeen analyseren door gebruik te maken van epigrafische bronnen, maar in een afgebakend gebied, binnen de lokale context. Een voorname inspiratiebron vormt het onderzoek van Peter Kneissl en in het bijzonder zijn artikel over de Gallische Wirtschafsstruktur14, omdat hij hierin het ambachtswezen van Gallië integreert in het breder economisch debat dat nog veel historiografische stof doet opwaaien. Dit alles valt te vertalen in een aantal concrete vragen. In hoeveel inscripties vermelden mensen hun beroep of hun ambacht? Welke karakteristieken kunnen hieraan gekoppeld worden? Waar en wanneer vinden we welke inscripties terug? Een antwoord op deze vragen zal ik pogen te formuleren in het tweede hoofdstuk. In hoofdstuk drie wordt de sociale positie van ambachtslui en mensen met een beroep die epigrafisch geattesteerd zijn geanalyseerd. In het vierde hoofdstuk zal worden nagegaan in welke mate er in het ambachtswezen sprake was van een specialisering. Wat kan ons dit desgevallend leren over de economische situatie van Gallië? Ten slotte wil ik nog even dieper ingaan op de andere bronnen waarin de ambachten en de ambachtslieden aan bod komen, ook al zal ik me in deze verhandeling hoofdzakelijk baseren op epigrafische bronnen. Er is zoals vermeld de klassieke literatuur, waarin de ambachten en ambachtslui de revue passeren in het geval zij op de interesse van politici, wetgevers of redenaars konden rekenen. Bovendien waren er ook encyclopedisten die over hen en hun werk verhaalden. Het hoeft geen betoog dat deze teksten een nuttige en noodzakelijke aanvulling bieden op het perspectief van binnenuit dat via de inscripties aan het licht gebracht kan worden, ondanks - of net dankzij - het feit dat deze geschriften doordrongen zijn van het bekende misprijzen jegens alle werk dat geen denkwerk is. Bij Cicero lezen we er de bekendste verwoording van 15. De literaire bronnen schetsen de perceptie van de ambachten en beroepen in de antieke wereld. Deze bronnen verwoorden het antieke – elitaire – ideaal.
14
P. Kneissl, "Zur Wirschaftsstruktur Des Römischen Reiches: Das Beispiel Gallien. ," in Alte Geschichte Und Wissenschaftsgeschichte. Festschrift Für Karl Christ Zum 65. Geburtstag, eds. P. Kneissl and V. Losemann (Darmstadt 1988). 15 Cic. De Off., XLII, 150.
16
Vanuit de hoek van de archeologie worden eveneens steeds nieuwe gegevens aangereikt die het onderzoek naar het ambachtswezen kunnen voorzien van nieuwe inzichten. Helaas voor de historicus spreken deze bronnen niet, zoals inscripties dat wel doen, ook al brengen ze zeker veel stof aan voor de omkaderende theoretische debatten. Wat de inscripties betreft is er één categorie die ik om verschillende reden links wil laten liggen. Het gaat om de graffiti van de Gallische pottenbakkers die talrijk zijn op de Gallische terra sigilata. Deze inscripties horen formeel bij het vakgebied van de epigrafie, maar sluiten de facto veel meer aan bij de papyrologie. Omdat ikzelf geen kennis heb van de antieke paleografie, acht ik me niet in staat deze bronnen te gebruiken. Naast deze praktische hinderpaal is er ook een meer theoretisch bezwaar. Deze graffiti hebben immers voornamelijk betrekking op de grote pottenbakkerijen van La Graufesenque en Lezoux, sites die al vaak het onderwerp zijn geweest van artikels, boeken en discussies, zowel op basis van de archeologische vondsten als de graffiti. Ten slotte zijn graffiti bronnen van een totaal andere aard. Inscripties nemen een actieve plaats in de publieke ruimte en zijn een middel tot zelfrepresentatie. De graffiti op bijvoorbeeld het aardewerk van de voornoemde pottenbakkerijen kunnen inzicht verschaffen in het productieproces en in het beste geval de sociale positie en het sociale bewustzijn van de ambachtslui. Inscripties geven dus meer en andere informatie dan de graffiti en het lijkt me daarom niet aangewezen om de focus van dit onderzoek zover te verbreden.
1.2 Bronnen en methode
1.2.1 Epigrafische corpora en selectiecriteria Om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden, moeten we in eerste instantie een database opstellen van de inscripties met een vermelding van een beroep of een ambacht. Gelukkig – of net niet? – hoeven we niet langer epigrafische reizen te ondernemen om de stenen in kwestie te kunnen bestuderen. Grote en kleine corpora besparen ons de moeite en vrijwaren het milieu. In deze paragraaf zal ik ingaan op de gebruikte corpora en de selectiecriteria die ik hanteerde. 17
Het eerste grote corpus, waarvan het belang nauwelijks te overschatten valt, is het Corpus Inscriptionum Latinarum (CIL). Band XII16 en het eerste deel van band XIII17 verzamelen de inscripties uit Gallia Narbonensis en Gallia Lugdunensis. Beide delen bevatten enkele duizenden inscripties en zijn gelukkig voorzien van uitstekende indices. In de index artes et officia privata vinden we de inscripties van en over ambachtlieden en mensen met een beroep. Het CIL heeft twee grote nadelen. Ten eerste zijn de inscripties soms zeer summier weergegeven: vaak is het monument niet of nauwelijks beschreven, worden de vindplaats en vondstomstandigheden evenmin of nauwelijks aangegeven en wordt ook de huidige ‘verblijfplaats’ van de inscripties vaak niet vermeld of zeer omfloerst omschreven. Als Otto Hirschfeld poneert dat een inscriptie zich in Arelate in museo bevindt, dan konden we de desbetreffende steen in 1898 vast en zeker bezichtigen in ‘het museum’ in Arles, maar of dat vandaag nog zo is, is maar de vraag. Ten tweede stoten we op de grote tijdsdecalage tussen het einde van de negentiende en het begin van de eenentwintigste eeuw. Dit wil zeggen dat er in die 120 jaar veel meer inscripties gevonden en gepubliceerd zijn. Daarnaast zijn ook sommige inscripties als falsae, vervalsingen, ontmaskerd of blijken sommige falsae van toen toch authentiek. Soms is de lezing van de inscripties aangepast waardoor de teksten iets heel anders gaan betekenen en moeten we vandaag sommige afkortingen anders oplossen dan indertijd het geval was. Bovendien vinden we in het CIL niet zoveel oplossingen van de talrijke afkortingen, wat het raadplegen niet makkelijker maakt. Het spreekt voor zich dat we elders naar nieuwe inscripties en interpretaties op zoek moeten. De eerste en belangrijkste plaats hiervoor is het tijdschrift l’Année Épigraphique. l’Année Épigraphique18 (AE) verschijnt sinds 1888. Het maakte oorspronkelijk deel uit van Revue archéologique, maar wordt sinds 1964 autonoom uitgegeven. L’AE wordt jaarlijks uitgebracht en verzamelt voor dat jaar alle nieuwe inscripties, nieuwe interpretaties en lezingen en alle relevante bibliografische referenties. Vanaf 1966 is l’AE, net als
16
O. HIRSCHFELD (ed.), Corpus Inscriptionum Latinarum XII, Inscriptiones Galliae narbonensis Latinae, (Berolini, 1888). 17 O. HIRSCHFELD (ed.), Corpus Inscriptionum Latinarum XIII, pars I, Inscriptiones Trium Galliarum et Germaniarum Latinae, partis primae fasciculus prior, Inscriptiones Aquitaniae et Lugudunensis, (Berolini, 1899). 18 L’Année Épigraphique. Presses Universitaires de France, (Parijs, 1888-2006).
18
het CIL, per provincie en per plaats geordend. De index bevat ook een categorie artes et officia privata, waardoor de werkwijze voor het verzamelen van de inscripties eigenlijk niet verschilt van de manier waarop het CIL doorzocht moet worden. Bovendien is de informatie en de commentaar bij de nieuwe inscripties en herwerkingen van oude inscripties, in de jongere jaargangen althans, vaak zeer uitvoerig. Voor 1966 wordt het moeilijker. De inscripties worden niet langer per provincie, maar per tijdschrift van uitgave geordend en ook de artes et officia privata verdwijnen uit de index. De table de provenance voorziet gelukkig wel een lijst met de inscripties per provincie. Van 1888 tot 1965 betekende het speuren naar ambachtslui en mensen met een beroep in de inscripties dus handmatig zoekwerk. Gelukkig, of alweer net niet, werden er in die periode heel wat minder inscripties gevonden, waardoor dit toch geen sisyfusarbeid was. L’AE leverde zo dus nieuwe inscripties op, net als aanvullingen en verbeteringen bij de inscripties die ik uit het CIL puurde. Naast l’AE zijn er nog vier belangrijkere maar kleinere verzamelingen van inscripties. Voor Gallia Narbonensis zijn dat Les inscriptions latines de la Gaule Narbonaise19 (ILGN) van Émile Espérandieu uit 1929 en de reeks Inscriptions Latines de Narbonnaise (ILN). Deze reeks is zeer recent, maar ze is helaas nog niet compleet. Voorlopig zijn al vijf delen verschenen. De eerste band20 bevat de inscripties uit Fréjus, de tweede21 neemt deze uit Antibes, Riez en Digne op, in het derde deel22 komen deze uit Aix-en-Provence aan bod, in het vierde deel23 vinden we de inscripties uit Apt en in het voorlopig laatste deel24 zijn de inscripties uit Vienne verzameld. Helaas is het nog wachten op het verschijnen van het boekwerk over Narbo, een stad die in het licht van onze probleemstelling van on-
19
Em. ESPÉRANDIEU. Inscriptions Latines de Gaule (Narbonnaise), (Parijs : Librairie Ernest Leroux, 1929).
20
J. GASCOU en M. JANON, Inscriptions Latines de Narbonnaise (ILN), I. Fréjus. XLIVe supplément à “Gallia”, (Parijs: CNRS, 1985). 21 A. CHASTAGNOL, Inscriptions Latines de Narbonnaise (ILN), II. Antibes, Riez, Digne. XLIVe supplément à “Gallia”, (Parijs: CNRS, 1992). 22 J. GASCOU, Inscriptions Latines de Narbonnaise (ILN), III Aix-en-Provence. XLIVe supplément à “Gallia”, (Parijs: CNRS, 1995). 23 J. GASOU, P. LEVEAU en J. RIMBERT. Inscriptions Latines de Narbonnaise (ILN), IV. Apt. XLIVe supplément à “Gallia”, (Parijs: CNRS, 1997). 24 B. RÉMY (ed.). Inscriptions Latines de Narbonnaise (ILN), V.1-3. Vienne. XLIVe supplément à “Gallia”, (Parijs: CNRS, 2004-2005).
19
schatbaar belang is. Desalniettemin is de ILN een zeer degelijke reeks met uitvoerige commentaar, beschrijving en zelfs vertaling van de inscripties. Zowel de ILN en de ILGN zijn van indices voorzien. Op basis van de respectievelijke steekwoorden métiers et collèges in de ILGN en collèges et métiers doorzocht ik de ILGN en de ILN. Voor Gallia Lugdunensis beschikken we over de Inscriptions des Trois Gaules25 (ILTG) van Pierre Wuilleumier uit 1963. In 1960 verzamelde Paul-Marie Duval de inscripties bewaard in Parijs in de Inscriptions antiques de Paris26 (IAParis). Ook deze twee boeken worden toegankelijk gemaakt via indices. De ILTG doorzocht ik op basis van het trefwoord métiers, in de IAParis liet ik mij leiden door het lemma méties, collèges. De kritische lezer zou kunnen opmerken dat het gebruik van de selectie in de indices een passieve of zelfs slechte keuze is. Door te werken met de trefwoordenregisters ben ik inderdaad afhankelijk van de keuze die door de uitgevers is gemaakt bij het samenstellen van de corpora. Er zijn echter zo ontzaglijk veel inscripties bewaard gebleven dat het zelfs voor amper twee provincies niet uitvoerbaar is om alle inscripties één voor één door te nemen. Er is gelukkig een andere werkwijze mogelijk: de online epigrafische databank Claus-Slaby27. Deze databank bevatte in maart 2010 381 170 inscripties uit meer dan 900 publicaties en is volledig ontsloten. In theorie is het dus mogelijk om de databank te doorzoeken met behulp van trefwoorden en zo een selectie te maken, ware het niet dat er enkele hindernissen opdoemen. De eerste moeilijkheid is dat Latijnse woorden verbogen worden en zo op verschillende manieren in inscripties voorkomen. Door gebruik te maken van wildcards is dit probleem echter gemakkelijk te omzeilen. Een ernstiger bezwaar vormt daarentegen de selectie van de zoekwoorden. Zoals de artikels van Petrikovits28 en Frézouls29 aangeven, is het aantal verschillende benamingen voor beroepen en ambachten zeer omvangrijk en uitzonderlijk rijk gevarieerd. Bovendien zijn dergelijke inscripties vaak in het gesproken Latijn opgesteld, met alle spel-
25
P. WUILLEUMIER, Inscriptions Latines des Trois Gaules, XVIIIe supplément à “Gallia”, (Parijs: CNRS, 1963). P.-M. DUVAL, Les inscriptions Antiques de Paris. (Parijs: Imprimerie Nationale, 1960). 27 http://oracle-vm.ku-eichstaett.de:8888/epigr/epigraphik_en [laatst gecontroleerd op 31 maart 2010] 28 H. V. Petrikovitz, Die Spezialisierung… , passim. 29 E. Frézouls, Les noms de métier… , passim. 26
20
lings- en taalvarianten van dien.30 Om deze redenen is het niet werkbaar om actief naar inscripties in de databank van Claus-Slaby op zoek te gaan. De uiteindelijke database van inscripties is dus niet exhaustief. Het is immers bijna onmogelijk om een absolute volledigheid te bereiken. Desalniettemin ben ik er enkel op basis van de bovenvermelde werkinstrumenten op in geslaagd om 257 inscripties in de database op te nemen. Dit aantal is niet indrukwekkend maar wel hanteerbaar. Het staat vast dat deze mensen hebben bestaan en we hebben het geluk over een schriftelijke getuigenis van hun bestaan te beschikken. Het is moeilijk om te bepalen hoe representatief dit sample is. Het staat vast dit niet zomaar het daadwerkelijke aantal ambachtslui weerspiegeld. In de eerste plaats is er de hindernis van de overleving die vaak door toevalligheden wordt verstoord. In de tweede plaats is het ook zo dat niet alle ambachtslui een inscriptie konden of überhaupt wilden oprichten en bovendien krijgen we ook te maken met lokale en regionale verschillen die een invloed hebben. De vragen die we beantwoorden op basis van deze selectie inscripties kunnen niet geldig zijn voor alle ambachtslui en mensen met een beroep in Gallia Narbonensis en Gallia Lugdunensis maar wel door diegenen wiens grafsteen, wij-altaar of ere-inscriptie bewaard zijn.
1.2.2 Weglatingen Ik heb daarnaast niet alle inscripties met verwijzingen naar beroepen of ambachten in de databank opgenomen. Twee soorten ambachtlieden liet ik consequent links liggen, omdat er voldoende reden is om te twijfelen of de inscripties wel degelijk refereerden aan effectief uitgeoefende beroepen. Het gaat om de fabri en de centonarii. De fabri zijn normaal gezien handwerklieden die met harde materialen werken zoals hout, steen of metaal31. De centonarii kunnen oplappers van kledij en dekens32 of voddenkooplui zijn, maar de Oxford Latin Dictionary33 houdt het op a fireman who used mats for extinguishing
30
Zie: G. Neuman, Zur Bildung Der Lateinischen Handwerkerbezeichnungen…. P. Kneissl, Die fabri, fabri tignuarii,… p. 133 & faber in: OLD. 32 H. Petrikovits, Die Spezialisierung,… p. 90. 33 Centonarius, in: OLD. 31
21
fires en raakt daarmee aan de kern van het probleem. De fabri en centonarii zijn vaak verzameld in collegia. Deze collegia waren de brandweerlui van de antieke stad. Lidmaatschap van deze collegia betekende echter niet dat de persoon in kwestie ook werkelijk een ambachtelijk beroep beoefende. Dit gold net zozeer voor de fabri tignuarii en de fabri subaediani.34 De fabri en centonarii heb ik dus niet opgenomen in de database en evenmin de fabri subaediani. Er zijn daarentegen wel enkele inscripties die fabri tignuarii vermelden waarbij duidelijk blijkt dat het in die gevallen wel degelijk om ambachtslui gaat. Wanneer fabri met een epitheton aangeven welk materiaal ze bewerken, zoals bij een faber lapidarius35 kunnen we ervan uitgaan dat we te maken hebben met een eigenlijke ambachtsman, in casu een steenkapper. Uiteraard registreerden we dergelijke fabri wel in de database.
1.2.3 Werkwijze Op basis van de indices in de verschillende epigrafische corpora en tijdschriften heb ik een lijst opgesteld van inscripties. Alle gebruikte corpora en tijdschriften zijn ook opgenomen in de databank van Claus-Slaby36. Deze is te doorzoeken op basis van de publicatienummers37 van de inscripties in de respectievelijke corpora. De records in de databank geven de tekst van de inscriptie, inclusief de oplossingen van de afkortingen, de exacte vindplaats en literatuurverwijzingen naar de verschillende publicaties over of commentaren op de inscriptie in kwestie. Andere informatie zoals een datering of andere gegevens over de steen zelf en de vondstomstandigheden zijn dan weer niet voorhanden. Vooral de concordantie-informatie is van onschatbaar belang. De databank van Claus-Slaby is een huzarenstuk en het is dan ook onvermijdelijk dat er verschillende fouten zijn geslopen in de transcriptie van de inscripties, de oplossingen van de afkor-
34
P. Kneissl, Die fabri, fabri tignuarii,… passim. ILGN 00580. 36 http://oracle-vm.ku-eichstaett.de:8888/epigr/epigraphik_en [laatst gecontroleerd op 30 maart 2010]. 37 Alle publicatienummers in deze tekst en in de database hebben het formaat dat in de databank van ClausSlaby wordt gebruikt, dit maakt het opzoeken van de inscripties in de databank gemakkelijker voor de lezer. 35
22
tingen, de naam van de vindplaats en dergelijke meer. Om hiaten of fouten in de teksten en metagegevens weg te werken, controleerde ik elke individuele inscriptie in zo goed als elke uitgave. Bovendien heb ik hier en daar verschillende oplossingen van afkortingen kunnen vergelijken en aangepast. Vervolgens heb ik de inscripties met behulp van een formulier ingevoegd in een accesdatabase38, waarbij ik alle informatie in zo klein mogelijke onderdelen opsplitste. Dit heeft als voordeel dat mijn database zeer nauwkeurig te doorzoeken is. Voor het transcriberen en publiceren van inscripties zijn verschillende systemen met diakritische tekens bedacht39. Het populairste is ongetwijfeld het Leidse systeem. De verschillende diakritische systemen hebben hun voor- en nadelen. Ik heb uit praktische overwegingen niet voor het Leidse systeem gekozen, maar voor dat van de databank Claus-Slaby. Dit is grotendeels gebaseerd op de het Leidse systeem, maar is handiger in gebruik indien er met eenvoudige tekstverwerkingsprogramma’s wordt gewerkt. Voor de duidelijkheid en het goede begrip van de geciteerde inscripties geef ik hier in een tabel de gebruikte diakritische tekens.
Diakritische tekens40 ( )
Oplossing van afkortingen of invoeging van ontbrekende letters.
[]
Toevoeging of reconstructie van de tekst.
[3]
Deel van een regel ontbreekt.
[6]
Volledige regel ontbreekt.
]
Een deel van onbekende grootte aan het begin van de inscriptie ontbreekt.
[
Een deel van onbekende grootte aan het einde van de inscriptie ontbreekt.
[[ ]] <e=F>
Een rasura, de tekst is indertijd weggehakt maar is nog leesbaar. Verbetering (bijvoorbeeld: f<e=F>cit voor FFCIT).
38
Zie bijlage 1 voor een screenshot. Zie o.a.: J.-M. Lassère, Manuel d’épigraphie Romaine…, p. 61-69. 40 http://www.manfredclauss.de/gb/hinweis.html, eigen vertaling. (laatst gecontroleerd 31 maart 2010) 39
23
<> <<[[ ]]>>
Deze letters zijn over een rasura gebeiteld. De tekst is eerst vergehakt en daarna opnieuw gebeiteld.
{}
Deze letter staat er wel maar hoort er niet te staan.
/
Geeft aan waar een nieuwe regel begint.
De database is ingedeeld en doorzoekbaar op basis van de volgende parameters: Nummer in de database Nummer(s) van de publicatie(s) Provincie Vindplaats Beschrijving van het monument Datering Ambacht of beroep Naam, in afzonderlijke componenten opgesplitst Juridische status Lidmaatschap van collegia, corpora of de seviri augustales Volledige tekst van de inscriptie Soort inscriptie Specifieke informatie naar gelang de soort inscriptie Sommige van deze parameters behoeven meer uitleg. In de volgende paragrafen zal ik dieper ingaan op de gebruikte technieken voor het bepalen van de datering en het determineren van de juridische en sociale status op basis van de onomastiek. Het expliciteren van de gehanteerde methode is een must voor de transparantie van de database. Wie zelf de database wil doorzoeken kan dat dankzij de bijgeleverde cd-rom.
24
1.2.4 Datering 1.2.4.1
Algemeen
Historici willen terecht precies weten wanneer wat waar gebeurde, maar met bronnen als inscripties is dat niet altijd mogelijk. Inscripties van de modale (Gallo-)Romein zijn vaak moeilijk te dateren, omdat ze zelden het jaar vermelden waarin ze zijn gemaakt. In tegenstelling tot wat we zouden verwachten, is er geen sterfdatum te vinden op grafinscripties. Het komt wel voor dat de nabestaanden lieten vermelden hoe lang de overledene geleefd had. Hiermee weten we uiteraard nog steeds niet wanneer hij of zij gestorven is en deze leeftijden zijn bovendien vaak onbetrouwbaar. In de eerste plaatst was de exacte leeftijd bij de nabestaanden vaak zelf niet bekend en als ze dat al was, dan was er een duidelijke culturele voorkeur om de overledene en jongere, dan wel oudere leeftijd toe te dichten41. Officiële inscripties, inscripties met betrekking tot het leger, inscripties die eponieme magistraten42 vermelden of de volledige titulatuur van de keizer bevatten, zijn vaak tot op het jaar, of zelfs nauwkeurig te dateren. Helaas is dit bij de inscripties van de ambachtslui en mensen met een beroep veel meer de uitzondering dan de regel. Er zijn echter wel directe en indirecte manieren om te dateren. Ik zal hier enkel die methodes behandelen die op het corpus van deze scriptie van toepassing zijn. Voor alle soorten inscripties geldt dat de context een datering kan opleveren, of minstens een terminus ante quem of post quem. Hiervoor moet de archeologische context gekend zijn en dat is, zeker bij de inscripties uit het CIL, lang niet altijd het geval. Dateren op basis van de lettervormen en in zekere mate ook de orthografie is eveneens mogelijk. Hiervoor is echter een grote epigrafische kennis vereist en is voor de doe-het-zelfepigraficus dan ook geen sinecure. Ook de naamgeving kan een aanwijzing van de leeftijd van de inscriptie geven. Zo verdwijnt het praenomen in de loop van de eerste eeuw43,
41
R. MacMullen, The Epigraphic Habit…, p. 238-240 & H. Mourtisen, Freedmen and Decurions…, p. 38. Het systeem waarbij een jaartelling wordt bijgehouden aan de hand van de namen van de personen die een bepaalde politieke functie uitoefenden met de consuls als bekendste voorbeeld. 43 M. Th. Raepsaet-Challier, Dis Manibus…, p. 224 & O. Salomies, Die römischen Vornamen. Studien zur römischen namengebung. (Helsinki, 1987), p. 390-413. 42
25
maar gezien de organische aard van deze verschuivingen laat dit geen exacte datering toe. Andere methodes om inscripties te dateren hangen vaak af van de soort inscriptie. Van deze waarin iemand zijn of haar ambacht of beroep vermeldt, bestaan er vier vormen. In de eerste plaats zijn er de grafinscripties en ten tweede de wij-inscripties. Een derde soort zijn de ere-inscripties en ten slotte vonden we ook enkele inscripties terug van de maker van een object44. De grafinscripties zijn met 83% van de verzamelde inscripties met voorsprong de grootste groep. Bij deze inscripties is in het formularium een duidelijke evolutie merkbaar, wat toelaat om de inscripties te dateren. Deze methode kan uiteraard gebruikt worden in combinatie met andere dateringtechnieken. Dateren op basis van het formularium laat zoals gezegd geen nauwkeurige dateringen toe, maar de relatieve chronologie blijft niettemin overeind. De formule Dis Manibus, bijvoorbeeld, die vanaf de Flavische periode opduikt, kent haar voornaamste bloeiperiode in de tweede eeuw en blijft ook in de derde eeuw in gebruik. De formule memoria vinden we vanaf de tweede eeuw en raakt, zeker als memoria aeterna, in de derde eeuw goed in zwang. Het blijft echter mogelijk dat een inscriptie met memoria aeterna jonger is dan een exemplaar met alleen dis manibus, maar als er geen andere criteria zijn die uitsluitsel kunnen geven, moeten we aannemen dat in het algemeen de laatste jonger is dan de eerste. Een vervelend detail is dat veel van deze formules aan het begin of op het einde van de tekst staan en dat dit net de delen van een steen zijn die het vaakst verloren gaan. Ter illustratie volgt een tabel45 met de meest voorkomende funeraire formules en hun datering, specifiek voor de Galliae. Deze lijst werd opgesteld door epigrafica Marie-Thérèse Raepsaet-Charlier.
44
Het gaat hier niet om graffiti die tijdens het productieproces zijn aangebracht, maar om inscripties die vergelijkbare informatie verschaffen als de voornoemde types. 45 Deze tabel is overgenomen en vertaald uit M. Th. Raepsaet-Charlier, “Hic situs est ou Dis Manibus. Du bon usage de la prudence dans la datation des épitaphes gallo-romaines”. In: AC, 2002, p. 221-227 en bevat de belangrijkste dateringselementen. Een uitgebreide tabel is te vinden in: M. Dondin-Payre en M.-T. RaepsaetCharlier (eds.), Noms, Identités Culturelles Et Romanisation Sous Le Haut-Empire, Séminaire D'historie Romaine Et D'épigraphie Latine. (Brussel: Le Livre Timperman, 2001), p. IX-XIV. Deze vollediger tabel hier opnemen zou geen meerwaarde bieden.
26
Funeraire formularium Overledene in de nominatief oudste formule, 1ste eeuw, maar niet bij sibi fecit, vivus fecit, en zo verder Ossa hic sita sunt met de overledene in de oude formule, 1ste eeuw na Christus genitief of ossa met genitief H(ic) S(itus) E(st) oude formule, 1ste eeuw na Christus T(estamento) F(ieri) I(ussit) & H(eres) oude formules, 1ste eeuw en later zeldF(aciendum) C(uravit) zaam Naam van de overledene in de genitief oude vorm, 1ste eeuw na Christus , maar zonder andere vermeldingen vooral in Italië Naam van de overledene in de datief zon- verschijnt vanaf de 1ste eeuw na Christus, der andere vermeldingen tot het begin van de 2de eeuw na Christus D(is) M(anibus) verschijnt vanaf de Flaviërs (69-96 na Christus), zeldzaam of niet afgekort in het begin van de 2de eeuw na Christus . Verspreidt langzaam naar het noorden, vanaf het einde van de 1ste eeuw ook in de Germaniae Memoria verschijnt in de 2de eeuw na Christus , wordt vanaf het begin van de 3ste eeuw na Christus courant, zeker als memoria aeterna Vermelden van de leeftijd verschijnt vanaf het midden van de 1ste eeuw na Christus in Gallia Lugdunensis. Het ontbreken ervan is geen dateringscriterium Ascia verschijnt vanaf de tweede helft van de 2de eeuw na Christus De wij-inscripties, met name de altaren en votiefinscripties die aan één of meerdere goden zijn gewijd, zijn goed voor 8% van het totaal. Voor dit soort inscripties is er geen dergelijke chronologie en zijn we op de voornoemde algemene criteria aangewezen. Ere-inscripties zijn met drie exemplaren een erg kleine groep die nauwelijks % vertegenwoordigt. Deze inscripties zijn vaak heel wat uitgebreider dan graf- of wij-inscripties en bevatten vaker elementen die een exacte datering toelaten. In één van de drie inscripties is dat ook zo, omdat we dankzij de vermelding van de twee consuls het precieze jaartal kunnen achterhalen. Voor de andere twee is dat echter niet het geval. Daarnaast resten ons nog drie inscripties met de namen van de makers van een object en die 27
geen graffiti zijn. Hiervan is er slechts één te dateren en dat op basis van externe criteria. Het is uiteraard niet altijd mogelijk om uit te maken om welke soort van inscriptie het gaat. Dit is echter vooral het geval bij erg fragmentarische inscripties waarbij ook de elementen voor een datering op basis van interne criteria ontbreken. Ten slotte moet ik nog opmerken dat in de recente epigrafische corpora de datering meestal van de hand van bekwame epigrafici met ervaring zijn. Op hun oordeel kunnen we dan ook meestal vertrouwen. Daar waar recente corpora dateringen geven, heb ik die behouden. De verwijzingen daarvoor zijn eenvoudig te vinden in respectievelijke publicatienummers. Vooral de ILN, Wierschowski en EAOR geven recente en betrouwbare dateringen. In het geval een datering ontbrak of wanneer deze stamde uit de nadagen van de negentiende eeuw, heb ik de inscriptie op basis van de bovenstaande criteria gedateerd of de datering ervan bijgesteld. Uiteraard zijn oude dateringen niet noodzakelijk foute dateringen, maar het leidt geen twijfel dat in de tussentijd meer expertise is opgebouwd en meer comparatief materiaal aan het licht is gekomen.
1.2.4.2
Periodisering
Uit het bovenstaande blijkt dat het exact dateren van deze inscripties vaak onmogelijk is. Daarom heb ik met ruime categorieën gewerkt, met name de eerste, de tweede en de derde eeuw, waarbij ik ze indien mogelijk tot op een halve eeuw nauwkeurig gespecificeerd heb. Dateren tot op een kwarteeuw zou vaak giswerk blijven. Helaas is het soms slechts mogelijk om de ontstaansperiode van een bepaalde inscriptie te situeren in de eerste twee of de laatste twee eeuwen. We kunnen er, mijns inziens, toch van uitgaan dat de relatieve chronologie van de inscripties op deze manier intact blijft. Eén enkele inscriptie kan misschien ouder of jonger zijn dan we vermoeden, maar in het algemeen zal de relatieve ouderdom van de inscripties kloppen. In concreto heb ik met vijftien verschillende periodes gewerkt, met name:
28
1ste eeuw
1ste eeuw (?)
1ste eeuw, 1ste helft
1ste eeuw, 2de helft
1ste of 2de eeuw
2de eeuw
2de eeuw (?)
2de eeuw, 1ste helft
2de eeuw, 2de helft
2de of 3de eeuw
3de eeuw
3de eeuw (?)
3de eeuw, 1ste helft
3de eeuw, 2de helft
Onbekend
1.2.5 Juridische en sociale status Een belangrijke marker voor onder andere de sociale positie van een individu is zijn of haar juridische status. Zo zijn er in de Romeinse samenleving ingenui (vrijgeborenen), servi (slaven) en liberti (vrijgelatenen). De vrijgeboren mannen en vrouwen zonder Romeins burgerrecht heetten peregrini. Romeinen konden via hun eigennamen tonen tot welke sociaaleconomische categorie ze behoorden of dit met hun namen net proberen verbergen. Bij het catalogeren van de inscripties bepaalde ik de juridische en sociale status op basis van de naam, vandaar deze uitwijding. 1.2.5.1
Tria Nomina
Tria Nomina voor mannen Het prototype van de Romeinse naam bestaat uit drie delen. Het praenomen, het gentilicium en het cognomen, zoals te zien is in de volgende inscriptie: CIL 12, 04464
Narbo
L(ucius) Cornelius / Amandus aurifex
Deze korte inscriptie vermeldt het praenomen Lucius. De praenomina werden meestal afgekort. Het praenomen-assortiment was echter relatief beperkt; er werden er slechts een 29
vijftiental vaak gebruikt.46 Aanvankelijk was het praenomen de roepnaam, maar na verloop van tijd werd het erfelijk. Het gentilicium in deze inscriptie is Cornelius. Dit valt nog het best te vergelijken met onze familienamen, omdat het van vader op zoon en dochter werd doorgegeven. Deze categorie van namen is uniek in de klassieke wereld. Er zijn een zeer groot aantal gentilicia die bijna allemaal eindigen op –ius of een variant hiervan, zoals –ianus. Het laatste element van ons bovenvermeld voorbeeld is het cognomen Amandus. Het cognomen maakte zijn intrede tijdens de republiek. Op dat moment was het, toen zeldzame, cognomen erfelijk, maar het begon hoe langer hoe meer als roepnaam te functioneren omdat er zo weinig praenomina in omloop waren. Het wekt dan ook weinig verbazing dat er een heel groot aantal cognomina bekend zijn. Wat ons voorbeeld aangaat, lijdt het geen twijfel dat aurifex (goudsmid) een beroepsaanduiding is en geen deel uitmaakt van de naam. Mensen met een echte47 tria nomina hadden het Romeinse burgerrecht. We weten echter niet hoe Lucius Cornelius Amandus dit burgerschap heeft verkregen. De twee voornaamste48 mogelijkheden zijn de volgende: ofwel was zijn vader een Romeins burger en is hij een ingenuus49, ofwel was hij eerst een slaaf en is hij bij de manumisio (vrijlating) Romeins burger geworden. In dit geval spreken we over een libertus. Pas als de filiatio of de libertinatio gegeven zijn, krijgen we hier uitsluitsel over. CIL 12, 05032
Narbo
V(ivit) / Q(uintus) Numisius / Q(uinti) f(ilius) Proculus / iu[m]en[t]ar(ius) sibi et / Q(uinto) Numisio [F]ront(i) / patri et [C]aeliae / Silvanae matri
46
Met name A(ulus), AP(pius), C(aius), CN(aeus), D(ecimus), L(ucius), M(arcus), M’(anius), N(umerius), P(ublius), Q(uintus), SER(gius), SEX(tus), S(purius) ook wel SP(urius), TI(berius) ook wel TIB(erius), T(itus) en V(ibius). Naar: J.-M. Lassère, Manuel d’épigraphie…, p. 83 47 Iemand kon laten uitschijnen dat hij of zij Romeins burger was door zijn of haar inheemse naam het uitzicht van een Romeinse tria nomina te geven. 48 De drie andere manieren om burgerrecht te verwerven zijn (1) via legerdienst in de auxilia, (2) door het uitoefenen een municipale functie een in municipium met Latijns recht en (3) viritim, individueel toegekend wegens verdienste. 49 Peregrini zijn de facto ook ingenui, maar zonder Romeins burgerrecht. Gezien ik de peregrini als een aparte categorie behandeld heb, heeft elke ingenuus in deze verhandeling ook het Romeins burgerrecht.
30
Als ook de filiatio in de tria nomina gegeven is, staat vast dat deze persoon vrijgeboren is en hij het Romeinse burgerrecht heeft. De filiatio staat tussen het gentilicium en het cognomen. Eerst komt de voornaam van de vader in de genitief, die zoals gewoonlijk werd afgekort. Daarop volgt de afgekorte vermelding filius in dezelfde naamval als de rest van de naam. CIL 12, 05972
Narbo
L(ucio) Squeilianio L(uci) l(iberto) / Fausto nav(i)culario / et Flaviae M(arci) l(ibertae) / Venustae uxori / arbitratu / Venustae uxoris / meae
De libertinatio komt net als de filiatio tussen het gentilicium en het cognomen. De libertinatio bestaat uit twee delen: het praenomen van de ex-meester van de libertus en het woord libertus in dezelfde naamval als de rest van de naam. Zoals gebruikelijk was, wordt de voornaam in ons voorbeeld afgekort en ook de vermelding libertus werd heel zelden voluit geschreven. Het komt ook voor dat het cognomen50 van de ex-meester gebruikt werd. In het voorbeeld hierboven is de scheepseigenaar Lucius Squeilianius Faustus de libertus van Lucius. Bij zijn vrijlating kreeg hij het praenomen en het gentilicium van zijn meester; zijn oude slavennaam werd meestal zijn cognomen. We weten nu zeker dat de persoon in kwestie een libertus is. CIL 12, 03284 = D 07655
Nemausus
IIIIIIvir(o) Aug(ustali) / L(ucio) Valerio Vol(tinia tribu) / Philumeno / Cartario / [
Een laatste element dat een echte Romein in zijn naam kon opnemen, is de tribusaanduiding. De tribusaanduiding bevindt zich tussen de filiatio of libertinatio en het cognomen. De tribus werd bijna altijd afgekort met de eerste drie letters van de naam van de tribus. Lucius Valerius Philumenus uit het voorbeeld behoort tot de tribus Voltinia. Een tribus was oorspronkelijk een indeling van het Romeinse electoraat voor de comitia tributa en het concilium plebis. Rome telde finaal 35 tribus51. Steden die werden ingelijfd of gesticht kregen één bestaande tribus toegewezen. Voor de burgers buiten Rome had de tribus, zeker in de keizertijd, geen politiek belang meer en wijst de vermelding van de tribus in
50 51
Bv. CIL 12, 04523 uit Narbo: Viv(it) / T(itus) Catius / Teucri l(ibertus) / Acutus. Voor een lijst van de tribus, zie o.a. J.-M. Lassère, Manuel d’épigraphie romaine…, p. 121.
31
de naam op het bezitten van het burgerrecht.52 Het hoeft daarom niet om een ingenuus te gaan: liberti werden bij hun vrijlating ingeschreven in een tribus, aanvankelijk één van de vier grote stedelijke tribus, maar dit verwaterde in de keizertijd.53 Wie in zijn inscriptie zijn tria nomina vermeldde, beschikte zeer waarschijnlijk over burgerrecht. In het geval dat een tribusaanduiding wordt aangetroffen, heeft men met zekerheid te maken met een Romeins burger. Wie zijn filiatio liet beitelen was een ingenuus. Lezen we een libertinatio, dan gaat het om een libertus. Als geen van beide elementen aanwezig zijn, spreken we van een incertus met gentilicum. We weten dan de persoon in kwestie het burgerrecht had, maar kunnen niet bepalen of hij een libertus dan wel een ingenuus was. Zelfs als de persoon met een tria nomina zijn afkomst probeert te verbergen kunnen we die soms nog achterhalen. Een eerste element is de familie context. Als man en vrouw hetzelfde gentilicium hebben is dat een sterkte aanwijzing dat ze beiden vrijgelatenen zijn van dezelfde meester. Het komt ook voor dat er colliberti of conservi op dezelfde inscriptie vermeld wordt. Door deze verwijzing naar medevrijgelatenen en medeslaven wordt duidelijk dat de persoon in kwestie zelf ook een slaaf geweest is. Tenslotte vertelt het cognomen vaak meer over de persoon dan alleen zijn naam. Heikki Solin heeft overtuigend aangetoond dat een cognomen van Griekse oorsprong wijst op een verleden als slaaf.54 Ook sommige Latijnse cognomina hebben een slaafse bijklank zoals Robert Duthoy opperde55.
52
H. Galsterer, Tribus in: Brill’s New Pauly Online. http://www.brillonline.nl/subscriber/entry?entry=bnp_ e1220200. [laatst gecontroleerd 1 december 2009]. 53 J.-M. Lassère, , Manuel d’épigraphie romain…, p. 164-165. 54
H. Solin, Beiträge Zur Kentniss Der Griechischen Personennamen in Rom (Helsinki, 1971). & H. Solin, Die Griechischen Personennamen in Rom : Ein Namenbuch, 2 ed. 3 vols (Berlijn: de Gruyter, 2003), 716 p. 55 R. Duthoy, "Cognomen Est Omen? Quelques Jalons Pour Une Anthroponymie Sociale Du Monde Romain, II.," in M-M. Mactoux and E. Geny (eds.), Mélanges Pierre Lévêque, II : Anthropologie Et Société, (Parijs: Les Belles Lettres, 1989), p. 183-205.
32
Tria Nomina voor vrouwen Vrouwen kregen officieel wel een praenomen, maar we vinden dit niet terug in de inscripties56. Deze vermelden wel het nomen gentilicium dat ze van hun vader erfden, evenals hun cognomen. Net als mannen konden ze een filiatio of een libertinatio opnemen. Vrouwelijke libertae namen, bij gebrek aan een praenomen, enkel het gentilicium van hun ex-meester over. Vrouwen kregen nooit het Romeins burgerrecht, dus de vraag of ze Romeins burger zijn, is niet aan de orde. Het is daarentegen wel relevant of ze vrijgeborene of vrijgelatene waren. Vrouwen konden net als mannen slaven bezitten en vrijlaten. Vrijgelatenen van vrouwen konden in het libertinatio de afkorting M voor mulieris (van een vrouw) gebruiken. Deze ( כeen gespiegelde C) is een afkorting voor het hypothetische praenomen Gaia en werd ook in inscripties bij de libertinatio gebruikt. 1.2.5.2
Peregrini
Peregrini zijn, zoals eerder vermeld, vrijgeboren mensen in het Romeinse rijk zonder burgerrecht. Zij hadden, net als slaven, vaak maar één naam. Dit kon een inheemse naam zijn, die al dan niet naar het Latijn vertaald werd. Daarnaast konden ze ook een Romeins praenomen, gentilicium of cognomen als hun unieke naam gebruiken. De keuze van de ouders voor zo’n naam wijst op de romanisering van de inwoners van de provincies. Daarnaast waren ook Griekse namen populair. CIL 13, 03037
Lutetia
Geminius / Solimari f(ilius) / vestiari(us) / h(ic) s(itus)
Om verwarring met slavennamen te vermijden namen sommige peregrini de genitiefvorm van hun vaders naam met daarbij de vermelding filius in hun inscripties op. In bovenstaande inscriptie lezen we dat deze peregrinus Geminius heette en dat Solimarus zijn vader was.
56
J.-M- Lassère, Manuel d’épigraphie romaine…, p. 85.
33
1.2.5.3
Servi
Zoals hierboven reeds werd aangehaald was het gebruikelijk dat servi (slaven) het in inscripties met slechts één naam moesten stellen. Deze naam werd vaak gevolgd door de naam van hun meester in de genitief, al dan niet gevolgd door de afkorting s(ervus). Als de slaaf eigendom van de gemeenschap was, lezen we communis; als het om een slaaf van de keizer ging, wordt het caesari of augusti. Dit moeten we vertalen als “van de keizer” en niet als “van (Gaius Iulius) Caesar” of “van keizer Augustus”. Zoals reeds vermeld werd de slavennaam na de vrijlating vaak zijn cognomen. De naam van een servus werd door zijn meester gekozen en kon bijgevolg veranderen als de slaaf opnieuw verkocht werd. Als we een enkelvoudige naam tegenkomen, kunnen we vaak niet met zekerheid zeggen of het om een een servus of een peregrinus gaat. In dat geval gebruiken we incertus met cognomen. 1.2.5.4
Samenvatting
We kunnen dus de juridische positie van een persoon die zijn naam heeft achtergelaten in een inscriptie vaak enkel en alleen op basis van die naam alleen bepalen. Bij het catalogeren van die inscripties uit de database worden de volgende categorieën gebruikt: -
Ingenuus De persoon draagt de tria nomina en vermeldt zijn filiatio.
-
Incertus met gentilicium, ingenuus (?) of libertus (?) De persoon draagt de tria nomina. Er kunnen andere factoren zijn die doen vermoeden dat hij een ingenuus of libertus is. Zo wijst een Grieks cognomen op een verleden als slaaf, net als enkele Latijnse cognonima een slaafse bijklank hebben. Twee gehuwden die hetzelfde gentilicium delen zijn mogelijk vergelaten door dezelfde meester. Daar waar deze elementen aanwezig zijn zijn de categoriën ingenuus (?) en libertus (?)
-
Libertus De persoon draagt de tria nomina en vermeldt zijn libertinatio
-
Peregrinus De persoon draagt een enkelvoudige naam en vermeldt zijn vader.
34
-
Incertus met cognomen, eventueel als peregrinus (?) of servus (?) De persoon draagt een enkelvoudige naam zonder aanduiding van zijn vader of een meester(es). Er kunnen andere factoren zijn die doen vermoeden dat hij een peregrinus of een servus is, zoals respectievelijk een inheemse of zoals bij de liberti een typische serviele namen.
-
Servus De persoon draagt een enkelvoudige naam en vermeldt de naam van zijn meester(es).
35
Hoofdstuk 2
Tijd en ruimte
In dit hoofdstuk stellen we de meest basale vragen aan de database en gaan we na hoe het precies zit met de geografische verdeling van het aantal inscripties en vermeldingen. Daarnaast besteden we ook aandacht aan de chronologische verdeling van de inscripties en attestaties. Dit is bovendien het moment om even stil te staan bij de algemene geschiedenis van beide provinciën, wat ons toelaat om deze getallen in een context te plaatsen. Daarnaast komt ook de epigraphic habit aan bod, die bij het bestuderen van inscripties niet te verwaarlozen is.
2.1 Gallia Narbonensis en Gallia Lugdunensis
2.1.1 Gallia Narbonensis57 Gallia Narbonensis is een Romeinse provincie in het zuiden van wat we vandaag Frankrijk noemen. Tussen 125 en 118 voor Christus veroverde Rome dit gebied, en dit, zoals
57
Gezien in dit onderzoek de nadruk ligt op de eerste drie eeuwen na Christus, ga ik niet dieper in op de geschiedenis van de twee provinciën vanaf de derde eeuw.
36
wel vaker gebeurde in de Romeinse geschiedenis, op vraag van haar bondgenoot Massalia. Rome had er immers alle belang bij de controle over dit gebied te verwerven, gezien het de strategisch belangrijke landbrug tussen Spanje en Italië vormde. De provincie heette aanvankelijk Gallia Transalpina, vanuit Romeins gezichtspunt “Gallia aan de andere kant van de Alpen”, maar kreeg in 27 voor Christus de naam Gallia Narbonensis. Deze provincie werd in het zuiden begrensd door de Middellandse Zee en strekte zich naar het noorden uit langs de Rhodanus, de huidige Rhône, tot aan Lugdunum, wat tegenwoordig Lyon is. Ze besloeg het gebied langs de kust tussen de Pyreneeën en de Alpen. Vanaf 22 voor Christus was de provincie de verantwoordelijkheid van de Senaat en werd ze bestuurd door een proconsul vanuit Narbo, vandaag Narbonne. Via hun kolonies hadden de Grieken er sinds lang een sterke invloed uitgeoefend. Het gebied had bovendien al geruime tijd contacten met Rome, wat een snelle urbanisering en romanisering dan ook in de hand werkte.58 Gallia Narbonensis was bezaaid met Romeinse kolonies waar veteranen gehuisvest werden en reeds voordien had de Griekse kolonie Massalia een dominante invloed gehad, waardoor de stadstaten welig tierden. Plinius ging zelfs zo ver dat hij durfde stellen dat Narbonensis Italia verius quam provincia59 was, eerder Italië dan een provincie.
2.1.2 Gallia Lugdunensis Gallia Lugdunensis60 strekt zich uit van het zuidoosten van het huidige Frankrijk, over Centraal-Frankrijk en Parijs tot aan de Atlantische kusten van Bretagne en Normandië. De geschiedenis van Gallia Lugdunensis begon met de veroveringen van Gallia Comata door Gaius Julius Caesar. Gallia Comata was het deel van Gallia benoorden Gallia Transalpina. Dit omvangrijke gebied werd door Augustus tussen 27 voor Christus en 13
58
Gallia in: RE; Gaul in: NP & Gaul (transalpine) in: OCD. Plinius, Naturalis Historia, 3, 31 in: : Loeb Classical Library, vertaald door H. Rackham, (Cambridge: Harvard University Press, 1947). 60 Naast de schrijfwijze Lugdunensis komt ook de spelling Lugudunensis voor, hetzelfde geldt voor Lugdunum en Lugudunum. Ik heb consequent de spelling Lugdunensis en Lugdunum gebruikt. Waar in de antieke bronnen uitdrukkelijk Lugudunensis of Lugudunum staat, heb ik de spelling uiteraard niet aangepast. 59
37
voor Christus onderverdeeld in 3 provincies die samen de Tres Galliae vormen. Onder de Tres Galliae worden Gallia Belgica, Gallia Aquitania en Gallia Lugdunensis verstaan. Gallia Lugdunensis werd geleid door een legatus augusti pro praetore, met zetel in Lugdunum. Lugdunum was, naast hoofdstad van Gallia Lugdunensis, tevens het middelpunt van de Tres Galliae en de twee Germaanse provinciën en dit dankzij het ara Romae et Augusti waar de Concilium Galliarum, het orgaan waarin de Gallische aristocratie zich verenigde, samenkwam. Ondanks de Romeinse minachting jegens de barbaren en de terror gallicus die door Caesar werd aangewend ter rechtvaardiging van zijn verovering van Gallia was dit oorspronkelijk Keltisch gebied geen onderontwikkelde Romeinse achtertuin verstoken van beschaving. De Keltische bevolking was voor de verovering al georganiseerd in civitates met oppida, stedelijke centra, die een sociale en economische functie hadden. In tegenstelling tot Gallia Narbonensis waren er echter veel minder koloniën van veteranen en kwam de romanisering veel trager op gang61. De kaart op de volgende bladzijde maakt het de lezer mogelijk om zich een duidelijk beeld te vormen van beide provincies.
61
Gallia in: RE ; Gaul in: NP & Gaul (transalpine) in: OCD.
38
Kaart: Ontwikkeling van de Galliae (eerste eeuw v. Chr. – vierde eeuw n. Chr. )62
62
Y. Lafond. "Gallia/Gaul." In: H. Cancik en H. Schneider (eds.) Brill's New Pauly.. Brill Online. http://www.brillonline.nl/subscriber/entry?entry=bnp_e418320 (laatst gecontroleerd op: 31 maart 2010)
39
2.2 Geografische verdeling inscripties
2.2.1 Geografische verdeling per provincie Zoals reeds vermeld, leverde de zoektocht naar inscripties in de voornoemde corpora in totaal 257 vermeldingen op van mensen die een ambacht uitoefenden of beroepsactief waren en dat op hun grafsteen vermelden. Deze 257 vermeldingen komen echter slechts overeen met 246 individuele inscripties (zie tabel 1). Af en toe werden er immers verschillende ambachtslui of mensen met een beroep op één steen vermeld. Tabel 1: totale aantal inscripties en vermeldingen (eerste – derde eeuw na Christus) Totalen: alle inscripties aantal totaal inscripties
246
totaal vermeldingen
257
Als we dit totaal verdelen over de twee Gallische provincies, bemerken we een sterk onevenredige verdeling. In Narbonensis vinden we 199 vermeldingen op 189 inscripties, of maar liefst 77% van de totale vermeldingen of eveneens 77% van alle individuele inscripties (zie tabel 2). In Lugdunensis blijven dan nog 58 vermeldingen op 57 inscripties over. Dit is goed voor 23 % van het totale aantal vermeldingen en logischerwijze ook 23% van het aantal inscripties (zie tabel 3). Tabel 2: aantal inscripties en vermeldingen in Gallia Narbonensis (eerste – derde eeuw na Christus) Totalen: Narbonensis aantal
40
% van totaal
totaal inscripties
189
77%
totaal vermeldingen
199
77%
Tabel 3: aantal inscripties en vermeldingen in Gallia Lugdunensis (eerste – derde eeuw na Christus) Totalen: Lugdunensis aantal
% van totaal
totaal inscripties
57
23%
totaal vermeldingen
58
23%
Dit opvallende verschil van het aantal vermeldingen valt te verklaren door de verschillende historische ontwikkeling, verschillen in de epigrafische traditie en epigraphic habit van de twee provincies. Meer hierover is te vinden in paragraaf 2.2.3 en paragraaf 2.3.2. In wat volgt, is het bij het berekenen van de percentage niet nuttig om rekening te houden met het aantal inscripties. Ook al gaat het dan om een epigrafisch onderzoek, toch zijn we in de eerste plaats geïnteresseerd in de individuen achter de steen en minder in de steen zelf. Vandaar houd ik in alle andere tabellen en bij alle andere percentages alleen rekening met het aantal vermeldingen, wat het mogelijk maakt om door de bomen het bos te blijven zien.
2.2.2 Geografische verspreiding per stad In de volgende twee tabellen staan het aantal vermeldingen van ambachtslui en mensen met een beroep in absolute cijfers vermeld. In de derde kolom vinden we het percentage binnen de provincie zelf en in de vierde kolom het geaggregeerde percentage van de vermeldingen in beide provincies. Het spreekt voor zich dat we de percentages van de laatste kolommen van tabel vier en vijf moeten samentellen om 100 percent te bekomen.
41
Tabel 4: aantal inscripties per vindplaats in Gallia Narbonensis (eerste – derde eeuw na Christus) Vindplaats: Narbonensis aantal
42
% provincie
% totaal
Alba Helvorum
1
1%
0%
Allan
1
1%
0%
Antipolis
3
2%
1%
Apta
6
3%
2%
Aquae Sextiae
1
1%
0%
Arausio
3
2%
1%
Arelate
16
8%
6%
Baeterra
1
1%
0%
Cularo
2
1%
1%
Forum Iulii
3
2%
1%
Geneva
1
1%
0%
Inter Nemausum et Sextantionem
1
1%
0%
Inter Ucetiam et Nemausum
1
1%
0%
La-Balme-les-Grottes
1
1%
0%
Lattara
1
1%
0%
Lucus Augusti
7
4%
3%
Namnetes
3
2%
1%
Narbo
90
45%
35%
Nemausus
35
18%
14%
Ora maritima inter Narbonem et fines Hispaniae
1
1%
0%
Reii Apollinaris
1
1%
0%
Sigal
1
1%
0%
Valentia
1
1%
0%
Vasio
4
2%
2%
Vienna
14
7%
5%
In Gallia Narbonensis werd op vijfentwintig plaatsen minstens één inscriptie met een beroepsvermelding of een ambacht gevonden. De namen in de tabel komen niet altijd overeen met daadwerkelijke plaatsen, dit hangt samen met de aard van bron. In sommige gevallen gaat het om antieke steden of plaatsen, elders is het een beschrijving van het gebied of civitas en soms werd een moderne plaatsnaam gebruikt. Dit valt te verklaren door het feit dat het niet altijd bekend is op welke exacte plaats de inscriptie gevonden is en waar de inscripties aanvankelijk opgesteld stonden. Vooral in de oudere corpora ontbreekt deze informatie of is ze onvolledig. Deze informatie werd waar mogelijk vanzelfsprekend aangevuld met recentere bevindingen uit onder meer het AE, maar dat is niet voor alle inscripties mogelijk. Het is ook belangrijk te weten dat een inscriptie die op een bepaald plaats werd gevonden niet noodzakelijk in de klassieke oudheid op die plaats heeft gestaan. Het is denkbaar dat de steen zelf, om welke reden dan ook, met opzet of per ongeluk, door mankracht of natuurkracht, verplaatst is. Omdat steen een duur materiaal was en inscripties vaak in luxueuze steensoorten zijn uitgevoerd, was hergebruik een vaak voorkomend fenomeen. Deze recyclage kan in de klassieke oudheid zelf hebben plaatsgevonden. Er zijn voorbeelden bekend van inscripties die op de achterkant een nieuwe, jongere inscriptie dragen. Soms werden ze ook als bouwmateriaal gebruikt, in de klassieke oudheid zelf of later. We moeten dit natuurlijk niet overdrijven en vervallen in een vernietigend relativisme. Bovendien kunnen we er ook niet zomaar van uitgaan dat als de steen daadwerkelijk in situ gevonden is, dat ook wil zeggen dat de ambachtman of beroepsbeoefenaar in kwestie zijn ambacht of beroep ter plekke uitoefende. Het kwam ook voor dat de betrokken persoon zijn afkomst op zijn steen liet vermelden. Hierop komen we later terug. Er zijn zes plaatsen die met meer dan drie gevonden vermeldingen in het oog springen. Narbo, de hoofdplaats van Narbonensis zelf, trekt de aandacht met negentig vermeldingen. Daarmee is de stad goed voor 45% van de vermeldingen in deze provincie en meer dan een derde van het totale aantal ambachtlieden en beroepsbeoefenaars, met name 35%. Op de tweede plaats komt Nemausus met vijfendertig vermeldingen, dat is respectievelijk 18% en 14%. Arelate en Vienna leveren ongeveer hetzelfde aantal vermeldingen op. Met zestien attestaties maakt Arelate 8% binnen de provincie en 6% binnen de twee provincies uit; voor Vienna is dat met veertien vermeldingen 7% en 5%. Een kleiner aantal vermeldingen valt op te tekenen voor Lucus Augusti, namelijk zeven, wat 43
correspondeert met 4% of 3% en Apta met zes vermeldingen of 3% van de provincie en 2% van de twee provincies (zie tabel 4). We gaan in hoofdstuk vier dieper in op deze verschillen door onder meer te onderzoeken om welke beroepen en ambachten het precies gaat en welke gevolgtrekkingen we hieruit kunnen trekken. Tabel 5: aantal inscripties per vindplaats in Gallia Lugdunensis (eerste – derde eeuw na Christus) Vindplaats: Lugdunensis aantal
% provincie
% totaal
Agendicum
2
3%
1%
Ambarri
5
9%
2%
Aquae Bormonis (?)
1
2%
0%
Aregenua
1
2%
0%
Augustodunum
3
5%
1%
Haedui
2
3%
1%
Iuliobona
1
2%
0%
Lugdunum
41
71%
16%
Lutecia
2
3%
1%
Lugdunum telt in totaal minder vermeldingen en deze werden daarenboven op minder sites teruggevonden, namelijk negen. De hoofdplaats, Lugdunum, heeft ook hier het hoogste aantal vermeldingen achter haar naam staan. De eenenveertig vermeldingen zijn goed voor 71% van de attestaties in de provincie en 16% van het totaal. Daarnaast valt enkel het gebied van de Ambarri op met vijf 5 attestaties, wat 9% uitmaakt van de inscripties uit Lugdunensis maar slecht 2% in de twee provincies samen (tabel 5).
2.2.3 Verhouding tot het volledige corpus Deze cijfers geven ons weliswaar een beeld van het ambachtswezen en het beroepenveld in beide provincies en de verschillende steden, maar het zou zeer naïef zijn te denken dat deze cijfers overeenkomen met het daadwerkelijke aantal ambachtslui in de voornoemde provinciën. In de eerste plaats is dit het geval omwille van de bewaring van de 44
inscripties en de vorm van willekeur die de van een overvloed aan factoren afhankelijk zijnde overlevering nu eenmaal eigen is. In de tweede plaats bestaat deze heuristische kloof omdat natuurlijk niet alle ambachtslui de wens of de middelen hadden om een inscriptie op te richten. Deze caveats indachtig blijft het desondanks interessant om te kijken hoe de inscripties met betrekking tot ambachten en beroepen zich verhouden tot de totale schat aan inscripties in de provincies en de steden. Hiervoor hebben we een handig instrument ter beschikking, namelijk de databank van Claus-Slaby, die hierboven reeds besproken werd. Deze database geeft ons snel en eenvoudig een overzicht van het aantal inscripties dat in deze of gene streek gevonden werd. Natuurlijk zijn deze cijfers niet heilig; we moeten de problemen inherent aan de database steeds voor ogen houden, net als hun sterke afhankelijkheid van de opgenomen publicaties. Daarnaast is ook niet elke stad of elk gebied even grondig of even nauwkeurig bestudeerd, maar het volstaat om een globaal beeld te krijgen. Bovendien is het niet mogelijk om binnen de tijdspanne voorzien voor dit onderzoek de hele epigrafische overlevering van de twee provincies kritisch te onderzoeken. De databank van Claus-Slaby leverde op 25 maart 2010 de volgende totalen op: Tabel 6: alle inscripties in Gallia Narbonensis en Gallia Lugdunensis volgens Claus-Slaby Alle inscripties (volgens Claus-Slaby) aantal Gallia Narbonensis
13.872
Narbo
1.873
Nemausus
1.742
Arelate
721
Vienna
2.289
Lucus Augusti
153
Apta
211
Gallia Lugdunensis Lugdunum Ambarri
3.717 1.217 377 45
Het valt op dat in Gallia Narbonensis meer dan vier maal zoveel inscripties gevonden werden als in Gallia Lugdunensis (zie tabel 8). In Narbonensis werd ook ongeveer het viervoud van de inscripties met betrekking tot de ambachten en beroepen teruggevonden van wat voor Lugdunensis geattesteerd werd (zie tabellen 2 en 3). Het is waarschijnlijk verkeerd om hier te veel belang aan te hechten en uit te gaan van een soort van epigrafische constanten, maar heel andere verhoudingen waren eveneens denkbaar. Tegelijkertijd nopen de verhoudingen ons tot nederigheid als we deze in percentages uitdrukken. In Gallia Narbonensis heeft slechts 1,43% percent betrekking op de ambachten, in Gallia Lugdunensis gaat het met 1,56% om een vergelijkbaar percentage. Het toont aan dat we de epigrafische erfenis van de ambachtslui en mensen met een beroep zeker niet mogen overschatten. Deze cijfers variëren uiteraard naargelang de gehanteerde definitie, maar zelfs in haar meest ruime interpretatie zou het aandeel inscripties van de ambachtsluiden of mensen met een beroep waarschijnlijk niet meer dan een paar percentpunten verschillen. Ten slotte moeten we ook bedenken dat onze inscripties zich in de eerste drie eeuwen na onze tijdrekening, terwijl daar bij de getallen in tabel 8 geen rekening mee gehouden is. Het is echter onwaarschijnlijk dat de inscripties van voor de eerste eeuw en van na de derde eeuw, een grote groep zijn. We zouden dezelfde rekensom kunnen maken voor de individuele steden maar daarbij is meer voorzichtigheid geboden, alleen al omdat de archeologische documentatie om tal van redenen sterk verschilt. De conclusies zijn dus steeds onder voorbehoud.
2.3 Verdeling in tijd
2.3.1 Datering in Gallia Narbonensis en Gallia Lugdunensis. Alle inscripties komen uit de eerste drie eeuwen na Christus, maar we zien duidelijke verschillen per eeuw en vooral per provincie. De twee provincies samen geven dit plaatje: 46
Tabel 7: datering van de inscripties voor de twee provincies
Datering: totaal aantal
%
91
35%
1ste eeuw
53
21%
1ste eeuw (?)
32
12%
1ste eeuw, 1ste helft
3
1%
1ste eeuw, 2de helft
3
1%
1ste of 2de eeuw
26
10%
2de eeuw (totaal)
64
25%
2de eeuw
45
18%
2de eeuw (?)
9
4%
2de eeuw, 1ste helft
1
0%
2de eeuw, 2de helft
9
4%
2de of 3de eeuw
9
4%
3de eeuw (totaal)
27
11%
3de eeuw
26
10%
3de eeuw (?)
0
0%
3de eeuw, 1ste helft
1
0%
3de eeuw, 2de heflt
0
0%
40
16%
1ste eeuw (totaal)
onbekend
In paragraaf 1.2.4 besproken we reeds de moeilijkheden die zich kunnen voordoen bij het dateren. Desondanks kunnen we slechts 16% van de inscripties niet in de tijd situeren. Verder is het opvallend dat het grootste deel van de inscripties uit de eerste twee eeuwen na Christus stamt en de derde eeuw verhoudingsgewijs weinig inscripties oplevert (zie tabel 7). Als we deze verdeling per provincie bekijken, krijgen we echter een ander beeld.
47
Tabel 8: datering van de inscripties in Gallia Narbonensis
Datering: Narbonensis aantal 1ste eeuw (totaal)
% provincie
90
45%
1ste eeuw
52
26%
1ste eeuw (?)
32
16%
1ste eeuw, 1ste helft
3
2%
1ste eeuw, 2de helft
3
2%
1ste of 2de eeuw
24
12%
2de eeuw (totaal)
45
23%
2de eeuw
29
15%
2de eeuw (?)
7
4%
2de eeuw, 1ste helft
1
1%
2de eeuw, 2de helft
8
4%
2de of 3de eeuw
4
2%
3de eeuw (totaal)
4
2%
3de eeuw
4
2%
3de eeuw (?)
0
0%
3de eeuw, 1ste helft
0
0%
3de eeuw, 2de helft
0
0%
32
16%
onbekend
Gallia Narbonensis telt het grootste aantal inscripties en weegt dus het zwaarste door in de vorige tabel. Het zal dan ook niet verbazen dat de contrasten uit vorige tabel hier verscherpt worden. De eerste eeuw alleen al is goed voor maar liefst 45% van de attestaties. Inscripties uit de derde eeuw halen niet meer dan een schamele 2% (zie tabel 8).
48
Tabel 9: datering van de inscripties in Gallia Lugdunensis
Datering: Lugdunensis aantal 1ste eeuw (totaal)
% provincie
1
2%
1ste eeuw
1
2%
1ste eeuw (?)
0
0%
1ste eeuw, 1ste helft
0
0%
1ste eeuw, 2de helft
0
0%
1ste of 2de eeuw
2
3%
2de eeuw (totaal)
19
33%
2de eeuw
16
28%
2de eeuw (?)
2
3%
2de eeuw, 1ste helft
0
0%
2de eeuw, 2de helft
1
2%
2de of 3de eeuw
5
9%
3de eeuw (totaal)
23
40%
3de eeuw
22
38%
3de eeuw (?)
0
0%
3de eeuw, 1ste helft
1
2%
3de eeuw, 2de heflt
0
0%
8
14%
onbekend
De inscripties uit Lugdunensis vormen een heel ander plaatje. Bijna 40% van de inscripties stamt met zekerheid uit de derde eeuw en iets meer dan 30% percent komt uit de tweede eeuw. Gezien 14 % van de inscripties niet te dateren valt, levert dat voor de eerste eeuw 2% op, terwijl slechts 3% in de eerste of tweede eeuw tot stand kwam (zie tabel 9). Deze cijfers illustreren de verschillende historische ontwikkeling van de twee provincies en in het bijzonder de late romanisering van deze laatste provincie.
49
2.3.2 Epigraphic habit Een zeer belangrijk begrip bij het bestuderen van inscripties en het gebruik van inscripties als historische bron is de epigraphic habit. Dit begrip werd in 1982 geïntroduceerd door Ramsey MacMullen. In 1961 had Lily Ross Taylor63 al vastgesteld dat de grafinscripties geen representatief beeld geven van de samenleving en dat vrijgelatenen in het bijzonder oververtegenwoordigd zijn op de grafinscripties. Zij bestudeerde de inscripties uit de stad Rome en onderzocht de verhouding tussen vrijgelatenen en vrijgeboren in de grafinscripties van de eeuwige stad. In 1916 stelde Tenney Frank immers dat de Romeinse bevolking overspoeld werd door “oosterlingen en slavengebroed”, gezien meer dan negentig percent van de inscripties van slaven of oosterlingen afkomstig waren.64 Taylor kon aantonen dat een Griekse naam niet garant staat voor een afkomst uit het Oosten. 65 Dit werd bovendien later bevestigd door onder meer Heikki Solin66. Taylor vermoedde dat de liberti bijzondere redenen moeten hebben gehad om in zo’n grote getale inscripties op te richten en dat dit niet te verklaren is door het dalende aantal ingenui. De snelheid waarmee de ingenui desgevallend zouden moeten zijn uitgestorven om deze wanverhouding te verklaren, noopt ons om deze redenering definitief van de hand te wijzen. Ze besluit dat liberti in het bijzonder geneigd waren om hun namen op een inscriptie te vereeuwigen, omdat ex-slaven er bovenmatig veel belang aan hechtten om hun verworven burgerrechten in de verf te zetten. Ingenui waren hier daarentegen om sociaal-economische redenen er veel minder vaak toe in staat.67 Zo verwijst Taylor de assumptie dat de epigrafie een representatief doorsnede geeft van de samenleving definitief naar het rijk der fabelen.
63
L. R. Taylor, “Freedmen and Freeborn in the epitaphs of Imperial Rome”, in: AJP, 26, 1961, p. 113-132. L. R. Taylor, Freedmen and Freeborn… , p. 113-114. 65 L. R. Taylor, Freedmen and Freeborn… , p. 114-127. 66 H. Solin, Die Stadtrömischen Sklavennamen (Stuttgart: Steiner, 1996). 67 L. R. Taylor, Freedmen and Freeborn… , p. 129-130. 64
50
Ramsey MacMullen gaat nog verder en poneert dat […] administrative, economic, social, and religious history need to be rewritten68. In zijn invloedrijke artikel69 stelt hij zich de vraag waarom Romeinen op verschillende plaatsen en in verschillende periodes meer of minder inscripties oprichtten.70 Uit zijn vertrekpunt, het tellen van de papyri in ostraka uit Romeins Egypte, blijkt dat de productie een top bereikte tussen 120 en 160 na Christus en dat ditzelfde patroon zich aftekende bij verschillende andere studies en dus niet te wijten is aan de toevalligheid van de overlevering. Deze toename lijkt verband te houden met de toegenomen welvaart en levensstandaard. Vervolgens richt hij zijn aandacht op de inscripties. Deze interpreteert hij als een typisch Romeins cultureel fenomeen en dientengevolge tezelfdertijd een teken van de romanisering van de provincies.71 Verschillende studies tonen aan dat het volume aan inscripties vanaf het begin van de keizertijd sterk toeneemt en een toppunt bereikt onder Septimius Severus (193211 na Christus), waarna hun inscripties sterk terugvallen. De piek komt dus enkele decennia later dan die van de Romeins-Egyptische papyri en ostraka en dus kan de verklaring voor dit fenomeen niet dezelfde zijn. MacMullen komt tot drie vaststellingen: (1) dat deze epigraphic habit gedragen werd door een groot deel van de bevolking, (2) dat veel historisch onderzoek er ten onrechte van uit ging dat het aantal inscripties een constant gegeven was en dat daarom veel onderzoek moet worden overgedaan en (3) dat conventionele, politieke en economische verklaringen te kort schieten om het fenomeen te verklaren.72 MacMullen heeft zelf echter geen hard te maken verklaring voor zijn epigraphic habit. Hij houdt het bij een veranderde sense of audience en besluit dat te maken hebben met een very broad psychological shift.73 In deze paragraaf kwam vooral het chronologische aspect van de epigraphic habit aan bod. In hoofdstuk 4 gaan we verder in op de sociale dimensie ervan.
68
R. MacMullen, The epigraphic habit…, p. 244. R. MacMullen, "The Epigraphic Habit in the Roman Empire," The American Journal of Philology 103 (1982), p. 233-246. 70 R. MacMullen, The epigraphic habit…, p. 233. 71 R. MacMullen, The epigraphic habit…, p. 234-238. 72 R. MacMullen, The epigraphic habit…, p. 240-245. 73 R. MacMullen, The epigraphic habit…, p. 246. 69
51
2.3.3
De epigraphic habit in Gallia Narbonensis en Gallia Lugdunensis
Het is geen sinecure om de epigraphic habit van Gallia Narbonensis en Gallia Lugdunensis af te zetten tegen de bevindingen van MacMullen, maar het blijft evenzeer nuttig dit te proberen. Het grootste struikelblok is de vergelijkbaarheid van het materiaal. Onze bronnenselectie is zowel kwantitatief als kwantitatief van een andere orde dan het materiaal dat door MacMullen gebruikt of geciteerd werd. Als we zoals hierboven tijdsreeksen van inscripties opstellen, moeten we ons steeds afvragen wat we dit precies aantoont in het kader van de probleemstelling met de epigraphic habit indachtig. Ik wil nogmaals kort terugkomen op twee belangrijke beperkingen van mijn verzameling inscripties. In de eerste plaats maakt de ongenuanceerde datering het zo goed als onmogelijk om de inscripties per keizer te rangschikken. Hierdoor geven de inscripties slechts een zeer ruw beeld. Een tweede obstakel is het beperkte aantal inscripties. In Gallia Narbonensis is het sample met 199 vermeldingen nog redelijk groot, maar in Lugdunensis tellen we er maar 58. Het beperkte staal vertroebelt ons zicht op het fenomeen. De evolutie die we zien is dus zeker niet zonder meer een illustratie van dé epigrafische traditie in de voornoemde provinciën. Dit betekent echter niet dat ze ons niets zou kunnen leren. Iedere vorser krijgt bij aanvang van zijn onderzoek te maken met het dilemma of hij zich zal verlaten op een zo ruim mogelijk bronnencorpus of dat hij voor het detail opteert. Boven deze onderneming zweeft het gevaar dat onze selectie te specifiek is om aan aanvaardbare inducties toe te komen maar het blijft zo dat waar gehakt wordt spaanders vallen. Zolang we ons dus van de beperkingen van ons inscriptiebestand bewust zijn, lijkt het me de moeite waard om het risico te nemen. Wat Gallia Narbonensis betreft, zien we een piek in de eerste eeuw na Christus. De tweede eeuw vertoont dan weer een sterke terugval, terwijl in de derde eeuw zo goed als geen stenen te vinden zijn. De stijging in de eerste eeuw ligt in de lijn van de verwachtingen en ook de stille derde eeuw hoeft ons niet te verbazen. Het hoogtepunt situeert zich echter niet in de tweede eeuw. In Gallia Lugdunensis is de eerste eeuw de het armst en neemt het aantal vermeldingen gestaag toe in de tweede en de derde eeuw. De verschillen tussen de tweede en de derde eeuw zijn niet erg groot, hoewel de sterke epi52
grafische vertegenwoordiging van de derde eeuw ingaat tegen onze verwachtingen, die gevoed werden door vaststellingen voor andere sites. Het is weinig verstandig om deze verschillen eenvoudigweg te verklaren door te refereren aan een veranderde mode. Het antwoord moet wel degelijk gezocht worden in de specifieke historische en sociaaleconomische context van Gallia Lugdunensis, al moeten we ruimte laten voor de mogelijkheid dat de beperkte dataset deze conclusie compromitteert. In de volgende hoofdstukken zullen we ons over deze vraag buigen om finaal aan deze kwestie het hoofd te kunnen bieden en de plaats van ons onderzoeksgebied in het historische debat omtrent de epigraphic habit nauwkeuriger te bepalen.
53
Hoofdstuk 3
Sociale en juridische status
In hoofdstuk één kwam reeds aan bod hoe inscripties een middel zijn tot zelfrepresentatie en hoe iets alledaags en bijna banaals als een naam veel kan vertellen over mensen die eeuwen geleden overleden zijn, geëerd werden, zich richtten tot de goden of hun werk tekenden. Op die manier bieden ze ons de mogelijkheid om greep te krijgen op de sociale samenstelling van de groep van Gallische ambachtslieden en mensen met een beroep. Dat is niet alleen als dusdanig een hoogst interessante vraag, het is des te boeiender wegens het diepgaande dedain dat de klassieke elite tegenover ambachtslui en kooplieden koesterde. We wezen er reeds eerder op dat dit fenomeen dat het duidelijkst verwoord werd bij monde van Cicero in zijn redevoering De Officiis74. In dit hoofdstuk gaan we eerst in op dit verschijnsel. Vervolgens gaan we na hoe het zat met de sociale samenstelling van de ambachtlieden en kooplui in de twee provinciën en onderzoeken we de verschillende appreciatie van de ambachten in de literaire bronnen en in de inscripties. Tot slot zullen we opnieuw stilstaan bij de epigraphic habit, gezien ook de sociale dimensie bij het al dan niet oprichten van een inscriptie een uiterst belangrijke rol speelt.
74
Cicero, De Officiis, in: Loeb Classical Library, vertaald door W. Miller, (Cambridge: Harvard University Press, 2001).
54
3.1 Trots en vooroordeel
Cicero raadt elke man van stand aan zich ver te houden van elke vorm van betaalde arbeid omdat hij zich zo verlaagt tot het niveau van de slaaf. Om het met zijn woorden te stellen: “Illiberales autem et sordidi quaestus mercennariorum omnium, quorum operae, non quorum artes emuntur; est enim in illis ipsa merces auctaramentum servitutis”75 De kleinhandel moet het eveneens ontgelden: sordidi etiam putandi, qui mercantur a mercatoribus, quod statim vendant76. Ook de ambachtslui worden niet gespaard: opificesque omnes in sordida artes versantur77. Beroepsgroepen die in onze primaire behoeften voorzien, tezamen met diegenen die ontspanning en vertier brengen, krijgen het nog het hardst te verduren : minimeque artes eae probandae, quae ministrae sunt voluptatum: cetarii, lanii, coqui, fortores, piscatores, ut ait Terentius, adde huc, si placet, unguentarios, saltatores, totumque ludum talarium78. Cicero is niet de enige die de vloer aanveegt met deze werklieden. Als tegenwicht tegenover dat elitair geschimp dissen onderzoekers vaak de inscripties van de ambachtslui zelf op, mensen die op hun grafsteen blijkbaar zonder schaamte hun beroep etaleren en daarmee regelrecht ingaan tegen de opvattingen van de toenmalige fine fleur. Eén van de verklaringen is dat, althans in Rome79, de liberti in het bijzonder geneigd zijn om door de vermelding van hun beroep in inscripties een eigen plaats in de samenleving op te eisen. Ze zijn immers als slaaf geboren, of slaaf geworden en zijn daarmee meer dan hun vrijheid verloren. Het onderscheid tussen de slaaf en de vrijgeborene is essentieel in de antieke samenleving. Liberti kunnen zoals in paragraaf 1.2.5.1 te lezen valt, wel hun serviele afkomst verbergen, maar ze kunnen nooit een vrije geboorte claimen zonder ronduit te liegen en dit is, gezien de sociale controle,
75
Cicero, de officiis, XLII, 150. Cicero, de officiis, idem. 77 Cicero, de officiis, idem. 78 Cicero, de officiis, idem. 79 L. R. Taylor, Freedmen and Freeborn… & S. Joshel, Work,identity… 76
55
vrijwel onmogelijk. In sommige inscripties schemert zelfs een zekere trots door. Een opvallend voorbeeld hiervan is een inscriptie uit Lugdunum waarin om het heengaan van een jonge smid en zijn zus getreurd wordt: CIL 13, 02036 = D 07723
Lugdunum
D(is) M(anibus) / et / memoriae aeternae / Valeriae Leucadiae infantis / dulcissimae quae vixit annis / VI d(iebus) XXX et / Virei Vitalis iuvenis incompa/rabilis ingeni artis fabricae / Ferrariae fratris eiusdem Leu/cadiae quorum mortem soli / XXX dies interfuerunt corpo/rato inter fabros tign(arios) Lugud(uni) / qui vixit ann(os) XVIIII m(enses) X d(ies) VI[I]II / cuius aetas talis fuit ut virgo / defunctus sit cuiusque sapien/tia omnibus amicis et parenti[b(us)] / admirabilis fuit huius de aeta[te] mors inique iudicavit / Val(erius) Maximus vitricus qui eum / sibi filium adoptaverat et art[e] / educaverat in quo spem aeta/tis suae conlocaverat et Iu/lia Secundina mater infeli/cissima qui sibi ab eis id fieri spe/raverant et / Vireii Marinianus et Secundi/nianus et Val(erius) Secundinus fra/tres p(onendum) c(uraverunt) et sibi vivi sub asc(ia) dedic(averunt) Aan de Manes en de eeuwigdurende herinnering aan Valeria Leucadia, een zeer lief kind dat zes jaar en dertig dagen oud werd, en aan Vereius Vitalis, een jonge man met een onnavolgbaar talent in de smeedkunst, de broer van diezelfde Leucadia wiens overlijden slecht dertig dagen verschilt. Hij maakte deel uit van het corpus van de Fabri Tignarii te Lyon en leefde achttien jaar, tien maanden en negen dagen. Hij was nog zo jong dat hij ongehuwd stierf, maar met een wijsheid die door al zijn vrienden en zijn ouders werd bewonderd en van wie de dood onterecht het leven ontnam. Valerius Maximus, zijn stiefvader, die hem geadopteerd had als zijn eigen zoon, hem in het ambacht onderrichtte en op wie hij de hoop op een oude dag gesteld had, alsook Iulia Secundina, allerdroevigste moeder, die gehoopt had dat hij voor haar hetzelfde kon doen en verder Vireius Marinianus, Vireius Secundini-
56
anus en Valerius Secundinus, zijn broers. Zij hebben [dit monument voor Leucadia en Vitalis] en voor henzelf, nog bij leven, laten oprichten en het onder de ascia gewijd.80
In deze inscriptie krijgen we een totaal ander beeld van de ambachtsman te zien. Wat hier nog het meest opvalt, is de algemeen menselijke emotie die uit dit grafschrift spreekt. Dit lijkt voor de hand te liggen, maar voor inscripties wordt doorgaans uit hetzelfde formularium geput. In de meeste gevallen geven ze weinig prijs over de ervaring van de opdrachtgevers met de dood en het verlies. Deze inscriptie is dus niet alleen bijzonder door het bewieroken van het ambacht, maar ook door de individuele emoties die er uit spreken. Dit laatste element komt ook terug bij Mouritsen en diens artikel over de epigraphic habit, zie paragraaf 3.5. Inscripties zoals deze, die de ambachten prijzen, zijn echter eerder de uitzonderingen die de regel lijken te bevestigen. Op 214 grafinscripties zijn er namelijk amper 3 waarin op persoonlijke wijze positieve aandacht wordt besteed aan de ambachten. 81 Zelfs al delen niet alle inscripties met een beroepsvermelding deze openlijke trots en zichtbare emotionele betrokkenheid, toch blijft het, gezien de heersende moraal, opmerkelijk dat iemands beroep überhaupt vermeld wordt. Enkele onderzoekers82 opperden dat dit vooral in Gallië het geval zou zijn: Gallische ambachtsluiden zouden zelfbewust en met opgegeven hoofd hun beroep vermelden. Sommige vorsers zien hierin het doorleven van de Keltische zeden en gewoonten, omdat in de La Tènecultuur de ambachtsman veel meer aanzien zou hebben genoten dan dat ooit bij de Grieken en Romeinen het geval was.83 Koenraad Verboven wijst erop dat dit laatste nog niet voldoende bewezen is. Ik sluit me aan bij zijn vaststelling dat er een grote tijdsdecalage zit tussen de La Tènekelten uit het pre-Romeinse Gallië en de Gallo-Romeinse ambachtslui die eeuwen later een inscriptie oprichtten.84 Bovendien is het oprichten van de inscriptie
80
Eigen vertaling die zo dicht mogelijk bij het Latijn blijft. Naast de voornoemde inscriptie CIL 13, 02036 (= D 07723) ook CIL 12, 00188 (= D 05258 = ILN-02-A, 000239 en CIL 12, 00722 (= CLE 00483 = D 07715) 82 Zoals Béal, cfr. supra. 83 R. Chevallier, "Perspectives de recherche sur les scènes de métiers (Gaule Cisalpine et Transalpine)," in G. Colonna, ed., L e province dell’impero. Misc. in onore di Maria Floriani Squarciapino, Rome, 1997. 84 K. Verboven, Good for business…, p. 302 81
57
zelf een bij uitstek Romeins fenomeen en vinden we zowel te Rome als in Italië grote aantallen beroepsvermeldingen. Het lijkt me dus weinig waarschijnlijk dat de ambachtslieden de mosterd haalden bij leurs ancêtres les Gaulois. Hiermee hebben we nog steeds geen antwoord op de vraag waarom de ambachtslui het in hun hoofd halen om net hun ambacht of beroepsactiviteit aan steen toe te vertrouwen. Zulk een vermelding kan in principe helpen om een eventuele homonymie te vermijden, maar er zijn andere en betere manieren om mensen met eenzelfde naam uit elkaar te houden.85 Het lijkt me waarschijnlijker dat de verklaring toch bij een ander bewustzijn en een ander waardestelsel ligt. Laat ons nog even stilstaan bij de veronderstelling dat uitingen van trots voor het metier een typische Gallisch fenomeen zijn. Een overtuigend argument hiervoor wordt aangedragen door Jean-Claude Béal.86 Hij onderzoekt de funeraire reliëfs waarop ambachtslui staan afgebeeld en deelt deze naar gelang van de iconografie op in verschillende types.87 Béal bestudeerde in totaal 163 reliëfs die vooral vooral uit de tweede en de derde eeuw na Christus met een klein aantal eerste-eeuwse exemplaren88. Na een vergelijking van de reliëfs uit Gallië met deze uit Italië die door Zimmer89 onderzocht zijn, besluit hij dat er wel degelijk twee waardesystemen waren. Voor Italië geldt dat vooral succesvolle liberti een reliëf nalaten waarop ze zichzelf niet laten afbeelden. Hoewel hij voor Gallië eveneens mensen onderscheidt die het Italiaanse voorbeeld volgen, laat een grotere groep vrijgeboren inheemse ambachtslui zich portretteren met hun werktuigen in de handen.90 Voor de volledigheid moet nog worden vermeld dat de oprichters van dergelijk monumenten lang niet altijd zelf ambachtslui zijn maar geldschieters die in ambachtelijke productie investeren.91
85
E. Frézouls, Les noms de métiers…, p.35 J.-C. Béal, "La Dignité Des Artisans : Les Images D'artisans Sur Les Monuments Funéraires De Gaule Romaine," DHA XXVI (2000), 149-182. 87 J.-C. Béal, La dignité…., p. 153-157. 88 J.-C. Béal, La dignité…., p. 151 89 G. Zimmer, Römische Berufsdarstellungen, Archäologische Forschungen. (Berlijn: Mann, 1982) 254 p. 90 J.-C. Béal, La dignité…., p. 169 91 J.-C. Béal, La dignité…., p. 153-157 86
58
Béals betoog is overtuigend, maar toch vinden we zowel in Gallia Narbonensis als in Gallia Lugdunensis inscripties van minder fortuinlijke lieden die evenzeer hun ambacht of beroep op steen laten vereeuwigen. Zoals we eerder zagen gaat het bovendien in beide provincies om zo goed als hetzelfde percentage inscripties. Het blijft mogelijk dat er ook bij dit soort inscripties een tweedeling was, waarbij de ene groep de Italiaanse mode volgde en de andere er eigen ideeën op na hield, maar het onderscheid is in inscripties niet makkelijk te maken. Het is immers onmogelijk een typologie op te stellen zoals wel haalbaar is voor reliëfs. Daarom is voorzichtigheid geboden bij het bestempelen van dit fenomeen als Gallisch. De sleutel ligt vermoedelijk enerzijds wel degelijk bij een verschillend waardepatroon, zoals Béal stelt. Anderzijds moeten we de sociale groepen op zich bekijken en is de dichotomie dus niet eenduidig. Voor we verder gaan is het echter nuttig om eerst naar de daadwerkelijke juridische en sociale status van de epigrafisch geattesteerde ambachtlui en mensen met een beroep te kijken.
3.2 Sociale en juridische status in Gallia Narbonensis en
Gallia Lugdunensis Als we de attestaties in beide provinciën bekijken, voorgesteld in tabel 10, valt onmiddellijk op dat de liberti de grootste groep zijn met 35%, zij het direct gevolgd door de incerti met 28%. Bij de incerti met gentilicium is het zoals gezegd onmogelijk om te bepalen of ze vrijgeboren dan vrijgelaten zijn, maar het is aannemelijk dat het grootste deel van de incerti vrijgelatenen zijn omdat zij er het meeste baat bij hebben mist te spuien omtrent hun afkomst. Taylor schat voor Rome dat dit voor drie vierden van de incerti het geval is.92 Als haar stelling ook opgaat voor twee van de Gallische provincies, zouden maar liefst 56% van het alle ambachtslui en mensen met een beroep ex-slaven zijn. Desondanks zijn er nog steeds 38 vrijgeborenen die een ambacht of een beroep uitoefenen,
92
L. R. Taylor, Freedmen and Freeborn… , p. 128.
59
wat goed is voor 15%. Daarnaast zijn er 10% slaven. Dit is an sich al een boeiend gegeven, gezien de slaven epigrafisch de minst zichtbare groep in de samenleving zijn. Voor slechts 18 gevallen, ofwel 7%, is het onmogelijk om de juridische status te bepalen. De incerti met een cognomen en de peregrini zijn nog minder talrijk met respectievelijk 4% en 1%. Tabel 10: sociale en juridische status in Gallia Narbonensis en Gallia Lugdunensis (eerste – derde eeuw) sociale status: totaal aantal Ingenui
%
38
15%
Ingenuus
33
13%
Ingenuus (?)
5
2%
Incertus met gentilicium
71
28%
Liberti
91
35%
Libertus (?)
34
13%
Libertus
57
22%
10
4%
3
1%
26
10%
Servus (?)
14
5%
Servus
12
5%
Onbekend
18
7%
Incertus met cognomen Peregrinus (?) Servi
Sociale en juridische status worden in één adem genoemd, maar dat wil niet zeggen dat die twee aan elkaar gelijk zijn. Aan iemands juridische status hangen rechten en plichten vast, maar binnen die groep zijn er nog aanzienlijke verschillen qua sociale status. Het vrijgeboren plebs van Rome en de keizer delen wel hun vrije geboorte, maar het hoeft geen betoog dat hun sociale positie divergeert. Desalniettemin is iemands juridische status toch een voorname marker op basis waarvan een individu zijn plaats kan opeisen binnen de maatschappij. Het is een fundamenteel kenmerk dat grote groepen binnen de samenleving gemeen hebben, of net niet. Precies omdat iemands juridische
60
status in de inscripties zo gemakkelijk te achterhalen is, helpen deze als een gateway drug. Het is uiteraard interessant en nodig deze cijfers ook per beroep op te splitsen om zo een beter en meer gedetailleerd beeld te krijgen van de juridische en sociale samenstelling van die beroepsgroepen en ambachten die epigrafische geattesteerd zijn. Hierop wordt teruggekomen in het vierde hoofdstuk, voorlopig houden we het bij een opsplitsing per provincie.
3.2.1 Sociale en juridische status in Gallia Narbonensis Uit tabel 11 blijkt dat in Gallia Narbonensis de liberti de grootste groep zijn met 40 %, op de voet gevolgd door de incerti met 29%. Er zijn minder ingenui dan slaven. Het gaat om 8% tegenover 10%. De negen incerti met cognomen maken 5% uit. Er zijn twee peregrini wat 5% maakt. In 8% van de gevallen kon de juridische status niet achterhaald worden. Tabel 11: sociale en juridische status in Gallia Narbonensis (eerste – derde eeuw) sociale status: Narbonensis aantal Ingenui
%
15
8%
Ingenuus
14
7%
Ingenuus (?)
1
1%
Incertus met gentilicium
57
29 %
Liberti
80
40 %
Libertus (?)
25
13 %
Libertus
55
28 %
9
5%
2
1%
20
10 %
10
5%
Incertus met cognomen Peregrinus (?) Servi Servus (?)
61
Servus
10
5%
Onbekend
16
8%
3.2.2 Sociale en juridische status in Gallia Lugdunensis In Gallia Lugdunensis is het aantal ingenui indrukwekkend: maar liefst 40% was vrijgeboren, terwijl we normaal gezien veel liberti zouden verwachten. Deze laatsten vormen in Lugdunensis een groep van 16%. Bijna een derde deel zijn echter incerti die dus allemaal liberti zouden kunnen zijn. Maar zelfs als dat het geval was, blijft het aandeel van de ingenui opvallend. Er is één incertus met cognomen en één iemand die een peregrinus zou kunnen zijn. Dit is tweemaal 2%. Het aantal servi is ongeveer gelijk aan Gallia Narbonensis. Met z’n zessen zijn ze goed voor 10%. Slechts twee personen konden niet geplaatst worden, waardoor we voor slechts 3% van het totaal in het duister tasten (zie tabel 12). Tabel 12: sociale en juridische status in Gallia Lugdunensis (eerste – derde eeuw) sociale status: Lugdunensis aantal Ingenui
23
40 %
Ingenuus
19
33 %
Ingenuus (?)
4
7%
Incertus met gentilicium
14
24 %
Liberti
11
19 %
Libertus (?)
9
16 %
Libertus
2
3%
1
2%
1
2%
6
10 %
Servus (?)
4
7%
Servus
2
3%
Onbekend
2
3%
Incertus met cognomen Peregrinus (?) Servi
62
%
3.3 Sociale en juridische status in de tijd93
De tabellen hierboven behandelen wel de sociale en juridische status in detail, maar het tijdsaspect ontbreekt. Daarom volgen hier tabellen waarin de groepen zijn opgesplitst per eeuw. Als we met alle categorieën en elke subperiode rekening zouden houden, zou het overzicht echter te omvangrijk worden. In dat geval zouden er immers 150 categorieën zijn voor de 257 attestaties, namelijk 10 mogelijke statussen in 15 mogelijke periodes. Daarom worden in de volgende tabellen het zekere en het onzekere samengeteld. Zo blijven er zeven mogelijkheden voor de sociale en juridische status en zes mogelijke dateringen over. Het is dus belangrijk in het achterhoofd te houden dat deze cijfers niet absoluut zijn en er veel nuance verloren gaat. Toch is dit te verantwoorden. Niet alleen zouden we zoals gezegd door te ver in detail te gaan het overzicht verliezen, maar werden de cijfers reeds voordien in detail besproken, zowel voor wat de periodisering als de statusbepaling betreft. Wie toch een gedetailleerde kijk verkiest, kan met enkele muisklikken en filters in de database op bijgeleverde cd-rom de data naar goeddunken ordenen. Tabel 13: sociale en juridische status, per status per status per eeuw (eerste – derde eeuw)
Sociale en juridische status per eeuw: totaal aantal
% (status)
% (totaal)
aantal
Ingenui (n=38)
% (status)
% totaal
Peregrini (?) (n=3)
1ste eeuw
10
26 %
4%
1ste eeuw
2
67 %
1%
1ste of 2de
2
5%
1%
1ste of 2de
0
0%
0%
2de eeuw
9
24 %
4%
2de eeuw
1
33 %
0%
2de of 3de
4
11 %
2%
2de of 3de
0
0%
0%
3de eeuw
11
29 %
4%
3de eeuw
0
0%
0%
93
In de tabellen die hier volgen is de opdeling gemaakt volgens de sociale en juridische status en daarna de onderverdeling per eeuw. In bijlage zijn dezelfde gegevens net andersom voorgesteld, namelijk per eeuw gesorteerd en vervolgens per sociale en juridische status, met name bijlage 2, 3 en 4..
63
onbekend
2
5%
1%
onbekend
Incerti met gentilicium (n=71)
0
0%
0%
Servi (n=26)
1ste eeuw
21
30 %
8%
1ste eeuw
9
35 %
4%
1ste of 2de
5
7%
2%
1ste of 2de
1
4%
0%
2de eeuw
20
28 %
8%
2de eeuw
9
35 %
4%
2de of 3de
0
0%
0%
2de of 3de
0
0%
0%
3de eeuw
9
13 %
4%
3de eeuw
1
4%
0%
onbekend
16
23 %
6%
onbekend
6
23 %
2%
Liberti (n=91)
Onbekend (n=18)
1ste eeuw
42
46 %
16 %
1ste eeuw
5
28 %
2%
1ste of 2de
14
15 %
5%
1ste of 2de
4
22 %
2%
2de eeuw
19
21 %
7%
2de eeuw
1
6%
0%
2de of 3de
4
4%
2%
2de of 3de
1
6%
0%
3de eeuw
5
5%
2%
3de eeuw
0
0%
0%
onbekend
7
8%
3%
onbekend
7
39 %
3%
Incerti met cognomen (n=10) 1ste eeuw
2
20 %
1%
1ste of 2de
0
0%
0%
2de eeuw
5
50 %
2%
2de of 3de
0
0%
0%
3de eeuw
1
10 %
0%
onbekend
2
20 %
1%
Het aantal geattesteerde ingenui is in de eerste en de derde eeuw bijna even groot, met een dipje in de tweede eeuw. Incerti zijn talrijk in de eerste twee eeuwen sinds het begin van onze tijdsrekening, terwijl de liberti vooral in de eerste eeuw de plak zwaaien. De servi vinden we hoofdzakelijk in de eerste twee centennia. (zie tabel 13)
64
Tabel 14: sociale en juridische status, per status per status per eeuw in Gallia Narbonensis (eerste – derde eeuw)
Sociale en juridische status per eeuw: Narbonensis aantal
% (status)
% (totaal)
aantal
Ingenui (n=15)
% (status)
% totaal
Peregrini (?) (n=2)
1ste eeuw
10
67 %
5%
1ste eeuw
1
50 %
1%
1ste of 2de
1
7%
1%
1ste of 2de
0
0%
0%
2de eeuw
3
20 %
2%
2de eeuw
1
50 %
1%
2de of 3de
0
0%
0%
2de of 3de
0
0%
0%
3de eeuw
0
0%
0%
3de eeuw
0
0%
0%
onbekend
1
7%
1%
onbekend
0
0%
0%
Incerti met gentilicium (n=57)
Servi (n=20)
1ste eeuw
21
37 %
11 %
1ste eeuw
9
45 %
5%
1ste of 2de
5
9%
3%
1ste of 2de
1
5%
1%
2de eeuw
15
26 %
8%
2de eeuw
5
25 %
3%
2de of 3de
0
0%
0%
2de of 3de
0
0%
0%
3de eeuw
3
5%
2%
3de eeuw
1
5%
1%
onbekend
13
23 %
7%
onbekend
4
20 %
2%
Liberti (n=80)
Onbekend (n=16)
1ste eeuw
42
53 %
21 %
1ste eeuw
5
31 %
3%
1ste of 2de
14
18 %
7%
1ste of 2de
3
19 %
2%
2de eeuw
15
19 %
8%
2de eeuw
1
6%
1%
2de of 3de
3
4%
2%
2de of 3de
1
6%
1%
3de eeuw
0
0%
0%
3de eeuw
0
0%
0%
onbekend
6
8%
3%
onbekend
6
38 %
3%
Incerti met cognomen (n=9) 1ste eeuw
2
22 %
1%
1ste of 2de
0
0%
0%
2de eeuw
5
56 %
3%
2de of 3de
0
0%
0%
3de eeuw
0
0%
0%
onbekend
2
22 %
1%
65
In Gallia Narbonensis valt op hoe de kleine groep ingenui bijna volledig wegvalt na de eerste eeuw. Hetzelfde is waar voor de andere sociale groepen. Dit heeft uiteraard te maken met het kleine aantal derde-eeuwse inscripties uit deze provincie, maar het valt dus op dat dit geldt voor alle groepen die geattesteerd zijn. We zouden dus kunnen stellen dat de gewoonte om inscripties op te richten voor alle groepen binnen de samenleving gelijktijdig afneemt, het is immers onmogelijk om de verhouding vast te stellen tussen de aantallen inscripties en het daadwerkelijke aantal ambachtslui en mensen met een beroep. (zie tabel 14) Tabel 15, sociale en juridische status, per status per status per eeuw in Gallia Lugdunensis (eerste – derde eeuw)
Sociale en juridische status per eeuw: Lugdunensis aantal
% (status)
% (totaal)
aantal
Ingenui (n=23)
% totaal
Peregrini (?) (n=1)
1ste eeuw
0
0%
0%
1ste eeuw
1
100%
2%
1ste of 2de
1
4%
2%
1ste of 2de
0
0%
0%
2de eeuw
6
26%
10%
2de eeuw
0
0%
0%
2de of 3de
4
17%
7%
2de of 3de
0
0%
0%
3de eeuw
11
48%
19%
3de eeuw
0
0%
0%
onbekend
1
4%
2%
onbekend
0
0%
0%
Incerti met gentilicium (n=14)
Servi (n=6)
1ste eeuw
0
0%
0%
1ste eeuw
0
0%
0%
1ste of 2de
0
0%
0%
1ste of 2de
0
0%
0%
2de eeuw
5
36%
9%
2de eeuw
4
67%
7%
2de of 3de
0
0%
0%
2de of 3de
0
0%
0%
3de eeuw
6
43%
10%
3de eeuw
0
0%
0%
onbekend
3
21%
5%
onbekend
2
33%
3%
Liberti (n=11)
66
% (status)
Onbekend (n=2)
1ste eeuw
0
0%
0%
1ste eeuw
0
0%
0%
1ste of 2de
0
0%
0%
1ste of 2de
1
50%
2%
2de eeuw
4
36%
7%
2de eeuw
0
0%
0%
2de of 3de
1
9%
2%
2de of 3de
0
0%
0%
3de eeuw
5
45%
9%
3de eeuw
0
0%
0%
onbekend
1
9%
2%
onbekend
1
50%
2%
Incerti met cognomen (n=1) 1ste eeuw
0
0%
0%
1ste of 2de
0
0%
0%
2de eeuw
0
0%
0%
2de of 3de
0
0%
0%
3de eeuw
1
100%
2%
onbekend
0
0%
0%
In Gallia Lugdunensis zien we zowel voor de ingenui als voor de liberti een toename van de tweede op de derde eeuw. Zoals we al wisten, is de eerste eeuw een maanlandschap wat de inscripties betreft. Het is jammer dat er in sommige categorieën dermate weinig attestaties zijn dat de cijfers weinig tot niets zeggen, maar dit is een probleem inherent aan de bronnen. Ook wordt de algemene chronologische trend in alle groepen gevolgd. (zie tabel 15) Als we daarbij de geaggregeerde percentages in tabel 13 bekijken valt het overwicht van de liberti goed op. Ongeveer 16 percent van alle attestaties zijn liberti uit de eerste eeuw. In diezelfde eeuw zijn er nog eens 8 percent incerti met gentilicium. In de tweede eeuw zijn er heel wat minder zekere liberti, namelijk 7 percent, terwijl er ongeveer evenveel incerti geattesteerd zijn met name 8 percent. De derde eeuw ten slotte is rijk aan ingenui. Met 4 % van het totaal zijn deze binnen die eeuw de grootste groep. De tussengroepen, met name de eerste of de tweede eeuw en de tweede of de derde eeuw, zijn moeilijker in rekening te brengen, maar ze bieden een bevestiging voor het beeld dat we zouden verwachten. In de oudste groep bevinden zich immers meer liberti dan ingenui en in de jongste meer ingenui dan liberti. In Gallia Narbonensis staat de groep liberti uit de eerste eeuw vooraan op het podium: 21 percent van de attestaties uit deze provincie zijn eerste-eeuwse liberti. Incerti uit de eerste eeuw zijn er goed voor 11 percent. In de volgende twee eeuwen blijven de incerti de grootste groep, terwijl de ingenui verwaarloosbaar klein blijven na de 5 percent uit de eerste eeuw (zie tabel 14). Wat Gallia Lugdunensis betreft, krijgen we precies het om67
gekeerde verhaal. De derde-eeuwse ingenui vertegenwoordigen bijna 19 percent van alle attestaties uit die provincie. Zoals bekend levert de eerste eeuw epigrafisch gezien niets op en in de tweede eeuw tasten we in het duister met de 9 percent incerti van wie we niet zeker weten of het om ingenui dan wel om liberti gaat, de ingenui zijn er met 10 percent de grootste groep(zie tabel 15). Als we de cijfers in verband met de geografische spreiding, de verspreiding in tijd en de sociale en juridische status tegelijk overschouwen, kunnen we besluiten dat de bijzondere kenmerken in elkaar passen. In Gallia Narbonensis is er een epigrafisch rijke eerste eeuw met een overwicht aan liberti, hetzelfde is waar voor Gallia Lugdunensis, waar we de grote groep ingenui vooral in de derde eeuw terugvinden. Hoewel dit mag lijken op het intrappen van open deuren en het opstapelen van tautologieën, zegt niets dat dit ook zo hoefde te zijn. Het is slechts door de inscripties in detail te vergelijken dat we zeker kunnen zijn dat patronen die evident lijken ook daadwerkelijk aan te tonen zijn.
3.4 Sociale en juridische status en de epigraphic habit.
De impact van en de discussie rond de epigraphic habit kwam reeds aan bod in hoofdstuk twee. We stonden ook stil bij Taylor. Ze stelde vast dat een zeer groot aantal van de grafinscripties uit Rome aan liberti toebehoren en dat die inscripties van ingenui vaak de eerste vrijgeboren nakomelingen van liberti zijn.94 Ze gaat ervan uit dat de liberti een bijzondere reden hebben om een grafsteen op te richten, namelijk dat ze allen eens onvrij waren en toch de tria nomina wisten te verwerven.95 Vijf jaar geleden leverde Henrik Mouritsen96 een zeer waardevolle bijdrage aan het debat. Hij pleit voor een studie van de epigraphic habit zonder de band met de inscripties
94
L. R. Taylor, Freedmen and Freeborn… , passim. L. R. Taylor, Freedmen and Freeborn… , p. 29-30. 96 H. Mourtisen, Freedmen and Decurions: Epitaphs and Social History in Imperial Italy, in: JRS, 90, 2005, p. 38-63. 95
68
zelf te verliezen. In zijn artikel onderzoekt hij de funeraire inscripties uit Ostia en Pompeii, twee sites die dankzij een lange onderzoeksgeschiedenis goed gekend zijn en daarom de nodige context bieden voor een gedetailleerd epigrafisch onderzoek. Hij kon door het vergelijken van de ledenlijsten van collegia en de personen op de grafinscripties aantonen dat een deel van de vrijgeboren Romeinse inwoners, ondanks hun relatieve welvaart, geen grafinscripties liet oprichten.97 Hetzelfde geldt voor de lokale elite. Het valt op dat zij zelden voor zichzelf een grafmonument oprichtten. We moeten de begraafplaatsen dan ook niet zien als een slagveld van sociale competitie waar de hele stad aan deelnam.98 De elite had immers het centrum van de stad, waar zij zichzelf in de schijnwerpers kon (laten) zetten. Hierbij denken we aan bouwinscripties, standbeelden en ere-inscripties. Voor de elite was het niet nodig om zichzelf op het grafveld te eren; de stad deed dat immers bij leven voor hen. 99 Mouritsen wijst er wel op dat dit patroon niet algemeen hoeft te zijn en dat in andere steden verschillende factoren een rol spelen die tot verschillende patronen leiden. Een goed voorbeeld is Rome waar de elite wel duchtig bleef bouwen in de necropoleis omdat de publieke ruimte epigrafisch door de keizer geclaimd werd.100 De vrijgelatenen bleven met andere woorden hun grafinscripties oprichten, omdat het hun enige mogelijkheid was om zich te laten opmerken. Hun epigrafische traditie verschilde sterk van die van de elite die zich reeds vroeg teruggetrokken had uit de necropoleis. Hoewel de liberti op deze manier een gesloten groep vormen binnen de samenleving met hun eigen mores, kan dit niet eenvoudig verklaard worden door hun bijzondere sociale positie, zoals Tayler opperde. Veel van de opgerichte inscripties van liberti waren op de keper beschouwd niet eenvoudig zichtbaar waren voor het publiek. 101 Het public audience kan dus niet de drijvende factor zijn geweest. Veeleer blijkt er een emotionele motivatie in het spel. Er zijn immers nauwelijks kinderen die hun ouders herdenken in een inscriptie, maar des te meer ouders die het voor hun kinderen doen.
97
H. Mourtisen, Freedmen and Decurions…, p. 42-43. H. Mourtisen, Freedmen and Decurions…, p. 45-47. 99 H. Mourtisen, Freedmen and Decurions…, p. 53. 100 H. Mourtisen, Freedmen and Decurions…, p. 55. 101 H. Mourtisen, Freedmen and Decurions…, p. 55-58. 98
69
Verdriet is niettemin een universele emotie, dus dat verklaart nog niet waarom het precies de liberti zijn die deze inscripties oprichten. Maar, aldus Mouritsen, het waren de vrijgelatenen die als enige groep in de samenleving het recht op een familie moeten verwerven. Dit werd slaven immers ontzegd. Om deze reden had de familie een bijzondere betekenis voor alle liberti en bovendien konden ze hun nageslacht geven wat ze zelf niet hadden: een vrije geboorte. Voor vrijgeborenen is het oprichten van grafinscripties nooit de regel geweest, maar de praktijk is door de liberti vanuit een gemeenschappelijke persoonlijke considerans stevig omarmd.102 Een monolithische Romeinse epigraphic habit bestaat dus niet. Mouritsen vat het als volgt samen: “Different classes used different epigraphic media at different times and for different reasons”.103
3.5 Sociale en juridische status en de epigraphic habit in
Gallia Narbonensis en Gallia Lugdunensis De bevindingen van Mouritsen werpen ook een licht op de situatie in de twee Galliae, niet alleen omdat hij een andere verklaring geeft voor de dominantie van de liberti in de epigrafie, maar vooral omdat hij MacMullens stelling bijstelt en update. Hij toonde overtuigend aan hoe verschillende groepen op verschillende momenten, op verschillende plaatsen en om verschillende redenen inscripties gebruiken. In de eerste plaatst drukt hij ons nogmaals op het hart om voorzichtig te zijn met de cijfers. Epigrafische trends weerspiegelen niet noodzakelijk de daadwerkelijke toestand in de samenleving. Maar dat belet ons niet deze trends vast te stellen en te contextualiseren. Vooral de different reasons waar Mouritsen op wijst, brengen ons opnieuw naar het begin van dit hoofdstuk. Liberti hadden belangrijke unieke redenen om inscripties op te richten en dat patroon vinden we terug zeker terug in Gallia Narbonensis. Maar ook de
102 103
70
H. Mourtisen, Freedmen and Decurions…, p. 60-62 H. Mourtisen, Freedmen and Decurions…, p. 63
vrijgeboren ambachtslui en mensen met een beroep uit Gallia Lugdunensis hadden een specifieke motivatie om een inscriptie op te richten. Voor al deze inscripties geldt a priori dat er een reden was en bewust voor gekozen is om ook het beroep te vermelden om de inscriptie. Het blijft echter moeilijk om dit fenomeen te verklaren. We zien weldegelijk verschillende gewoontes die voor verschillende sociaaljuridische groepen die in beide provincies anders zijn. Als we daarentegen naar de globale evolutie kijken dan zien we ook dat de toename en de afname van het aantal inscripties, althans van die inscripties van ambachtslui of mensen met een beroep, voor iedereen lijkt op te gaan. Het lijkt me onwaarschijnlijk dat deze trend een gevolg is van de toevallige overlevering van de bronnen. Het kan immers gefalsifieerd woorden door de ontdekking van nieuwe inscripties of een gelijkaardig epigrafisch onderzoek met een ander sample en andere criteria. De epigraphic habit speelt weldegelijk een rol in de sociale, juridische, geografische en chronologische verdeling binnen de inscripties maar toch lijkt me de globale trend enkel te verklaren door factoren buiten de inscripties, namelijk de verschillende sociale, economische, culturele en politieke ontwikkeling in de twee provincies.
3.6 Inscripties als Romeins cultuurverschijnsel
De inscripties van de ambachtslui refereren wel aan een economische en sociale werkelijkheid maar het is meer dan duidelijk dat ze een cultureel fenomeen zijn dat we niet los kunnen zien van de culturele context en de romanisering van Gallië. Greg Woolf gebruikt in zijn invloedrijke werk over de romanisering van de Gallische provinciën 104 de inscripties als een manier om in kaart te brengen welke gebieden het meeste invloed en
104
G. Woolf, Becoming Roman, the Origins of Provincial Civilization in Gaul, (Cambridge: University Press, 1998).
71
verandering ondergaan ten gevolge van de Romeinse verovering105. Maar Woolf wijst wel op de mogelijke vertekening door externe factoren die de overlevering bepalen. Het totale aantal inscriptie binnen een bepaalde stad wordt door zoveel verschillende factoren bepaald dat het onmogelijk is een ranking op te stellen van Gallo-Romeinse steden maar het is wel mogelijk om algemene patronen te bekijken. 106 Er is wel een verband tussen de politieke, militaire en economische belang van een bepaalde site en het aantal inscripties. Deze sites met veel inscripties liggen vaak aan belangrijke verkeersknooppunten107 en sites met kleine aantallen inscripties liggen vaak in hun buurt108. Net op deze plaatsen was het contact tussen de lokale en de Romeinse bevolking het grootst, en dus ook de kans op culturele uitwisseling109. De Latijnse inscripties uit Gallië vormen wel een breuk met eventuele oudere gebruiken zoals het pre-Romeinse gebruik van schrift en inscripties in het Keltisch. Er zijn nauwelijks Latijnse inscripties in Gallië uit de tijd van de republiek. De inscripties zijn dus niet alleen een nieuw cultureel fenomeen maar tegelijkertijd wordt een nieuwe taal gebruikt zelfs al blijven de inheemse talen nog enkele centennia in gebruik als spreektaal. Globaal beschouwd verschijnen Latijnse inscripties vanaf Augustus en neemt hun aantal toe in de loop van de tweede eeuw met een piek in de vroege derde eeuw en een sterke terugval in de tweede helft van diezelfde eeuw.110 Verder besluit Woolf dat de groep die verantwoordelijk is voor de oprichting van de inscripties in de eerste plaats bestaat uit de sociale en economische elite en daarbuiten een allegaartje van soldaten, vrijgelatenen, handelaren en ambachtslui. Het gaat niet om het doorsijpelen van gebruiken naar de lagere sociale klasse omdat deze vergelijking niet opgaat voor de klassieke oudheid. De vrijgeboren plebejer had immers meer rechten dan de vrijgelatenen maar de eerste vinden we waarschijnlijk niet in inscripties terug terwijl dat bij de tweede veel waarschijnlijker is. De vrijgelaten staan dichter bij het
105
G. Woolf, Becoming Roman…, p. 82. G. Woolf, Becoming Roman…, p. 84-85. 107 G. Woolf, Becoming Roman…, p. 86-87. 108 G. Woolf, Becoming Roman…, p. 88. 109 G. Woolf, Becoming Roman…, p. 91. 110 G. Woolf, Becoming Roman…, p. 92-99. 106
72
sociale milieu van de elite, doen er als augustales in mee of behouden die band door de relatie met hun vroeger meester.111 Na verloop van tijd verspreidt het gebruik om inscripties op te richten zich, in de eerste plaats onder de bevolking met inheemse roots in de steden en in de tweede plaats onder de bevolking met Romeinse namen op het platte land. Dit moeten we niet zien als een migratie van de lokale bevolking naar de steden maar wel als een verspreiding van de gewoonte om inscripties op te richten binnen de bevolking van de steden en naar het platteland.112
111 112
G. Woolf, Becoming Roman…, p. 100-101 G. Woolf, Becoming Roman…, p. 103
73
Hoofdstuk 4
Specialisering in de Narbonensis en Lugdunensis
Een opvallend gegeven binnen de Romeinse ambachten is de hoge mate van specialisering binnen een bepaald beroepsgroep. Dit werd uitvoerig bestudeerd door Harald Petrikovits113, die hierbij zowel literaire, juridische als epigrafische bronnen uit de hele Romeinse Wereld benutte en met zijn twee artikels de hele Romeinse geschiedenis bestrijkt. Hij definieert specialisering als het fenomeen waarbij veel ambachtslui slechts een deel van een grotere beroepstak uitoefenen en deze intensief uitbouwen114. In de inscripties uit onze twee Galliae bijvoorbeeld, vinden we gespecialiseerde edelsmeden zoals een zilversmid, faber argentarius115, en de goudsmid, aurifex116, maar er is ook nog
113
H. V. Petrikovits, "Die Spezialisierung Des Römischen Handwerks," in: H. Jankuhn e.a. (ed.) Das Handwerk in Vor- Und Frühgeschichtlicher Zeit : Teil I, Historische Und Rechtshistorische Beiträgeg Und Untersuchungen Zur Frühgeschichte Der Gilde, (Göttingen, 1981), p. 63-132 & H. V. PETRIKOVITS, "Die Spezialisierung Des Römischen Handwerks II (spätantike)," in: ZPE 43, 1981, p. 285-306. 114 H. V. Petrikovits, Die spezialisierung…, p. 63 115 CIL 12, 04474 116 AE 1936, 00059
74
een anularius117 die ringen vervaardigde. Ook binnen de andere ambachten vinden we dergelijke specialisering terug, zoals verder zal blijken. Voor dit fenomeen werden er verschillende verklaringen geopperd. Eén van de voornaamste is dat een dergelijke specialisering een noodzakelijke voorwaarde was om concurrentieel te blijven. De ambachtslui werkten immers vaak per ambacht in dezelfde straat of dezelfde wijk118 en om het hoofd boven water te kunnen houden in deze context van verschroeiende concurrentie, spitste eenieder zich toe op één aspect van het ambacht om dankzij zijn meesterschap klanten te kunnen werven.119 Dit leidde weliswaar tot een hogere kwaliteit en het verkortte bovendien de leertijd van de leerjongens, maar het droeg niet noodzakelijk bij tot een hogere productiviteit of tot meer winst 120. Hierbij moeten we wel opmerken dat is aangetoond dat dit samenhokken van ambachtslui niet altijd de regel was en dat het evenmin zo was dat iemand die als anularius door het leven ging ook daadwerkelijk alleen ringen maakte. Het is interessant deze specialisering van nabij te bekijken. In de eerste plaats geeft het ons de mogelijkheid om tot op een zeker niveau de organisatie van de geattesteerde ambachten te begrijpen, hoewel we rekening moeten houden met de beperkingen eigen aan de bronnen. Het is ten tweede hoe dan ook een marker die economische activiteit aangeeft. De inscripties zeggen niets over het daadwerkelijke aantal ambachtslui of beroepen in een bepaalde streek of stad, maar de getuigenissen die er zijn, kunnen onmogelijk onder tafel geveegd worden. Ook hier moeten we de epigraphic habit in het achterhoofd houden.
117
CIL 12, 04456 H. V. Petrikovits, Die Spezialisierung…, p. 70. 119 M. L. Bonsangue, Aspects économique et.. p. 208. 120 H. V. Petrikovits, Die Spezialisierung…, p. 63 118
75
4.1 Specialisering in Gallia Narbonensis en Gallia
Lugdunensis In de twee provincies samen zijn 119 verschillende ambachten en beroepen geattesteerd121. Hiervoor werden echter bepaalde beroepen samengeteld. Het was immers vaak de gewoonte om met een algemene term aan te geven wat iemands beroep was, bijvoorbeeld koopman, negotiator, en dat met een adjectief te specificeren, bijvoorbeeld negotiator vinarius, ofwel wijnhandelaar. Bij deze lijst van 119 beroepen is enkel rekening gehouden met het eerste deel van de beroepen, met name bij de actores, argentarii, medici, nautae, navicularii, negotiatores, pistores, sagarii en de vestiarii122. Ook de gladiatores werden samengeteld. Die ambachtslui die hun ambacht met het substantief ars en vervolgens met een adjectief beschreven om aan te geven om welk ambacht, welke ars, het ging, werden wel afzonderlijk geteld. Het blijft immers interessant om te zien op welke manier de Romeinen het ambacht of beroep in kwestie benoemden, zelfs als het om een ambacht of een beroep gaat dat wij met één term zouden aanduiden. Met 119 verschillende ambachten en beroepen voor 257 individuele personen – een ratio van ongeveer 46 op 100 - blijkt dat het ambachtswezen in de twee provincies een vergevorderde specialisering kende. In Rome bijvoorbeeld telde Petrikovits op het moment van zijn onderzoek 192 verschillende beroepennamen123. Nog een interessant cijfer lezen we bij Frézouls. Deze telde de beroepennamen in de inscripties uit de Gallische en de Germaanse provincies en kwam aan een totaal van 255 namen.124 Uiteraard kunnen we de moeder van alle steden niet zomaar vergelijken met de totalen uit de twee provincies, maar het helpt wel om de cijfers in perspectief te plaatsen. Daarnaast moet worden opgemerkt dat het vooral de epigrafie is die nog steeds nieuwe beroepsbenamingen aan het licht brengt. De cijfers uit voorafgaand onderzoek en deze die in deze verhandeling worden
121
De volledige lijst hier opnemen neemt te veel plaats in beslag en is consulteerbaar in bijlage 5. In de lijst is met een asterisk aangegeven dat het om de som van hetzelfde beroep of ambacht met epitheton gaat. 123 H. V. Petrikovits, Die spezialisierung…, p. 75 124 E. Frézouls, Les noms de métiers…, p.39 122
76
aangebracht zijn dus ver van definitief. Natuurlijk hangt ook veel af van de gehanteerde selectiecriteria. In de volgende twee paragrafen zijn de ambachtslui en mensen met een beroep per sector gerangschikt, maar het is belangrijk te weten dat deze indeling een werkinstrument is om de informatie bevattelijk te maken en geen beschrijving van de economie van de twee provinciën. Dit is niet alleen het geval omdat hier enkel de inscripties aan bod komen, maar ook omdat de Romeinse benamingen vaak niet eenduidig zijn. Zo is het erg moeilijk om een onderscheid te maken tussen de producenten en de handelaren.125 We weten bijvoorbeeld niet met zekerheid of een sagarius enkel kapmantels maakte of ze alleen verhandelde. In veel gevallen ligt de waarheid waarschijnlijk in het midden en vaak bracht de producent zijn waren zelf aan de man. Bij de categorie ‘handelaren’ zijn enkel die personen opgenomen waarvan we zeker weten dat het daadwerkelijk om handelaren gaat. Die zekerheid hebben we als de term negotiator en mercator vermeld werd of als uit de context van de inscripties blijkt dat het inderdaad om koopmannen gaat. Niet alleen het onderscheid tussen producenten en handelaren is moeilijk te maken, vaak is het ook problematisch om de gehanteerde termen precies te vertalen. Dikwijls zijn verschillende vertalingen mogelijk en waar de betekenisverschillen ver uit elkaar liggen, is dit ook aangegeven in de tekst. Voor de vertaling van de beroepen kunnen we uiteraard in de Oxford Latin Dictionay terecht, maar ook Petrikovits heeft in zijn artikel een handige alfabetische lijst opgenomen met de vertaling van beroepennamen126.
4.1.1
Specialisering in Gallia Narbonensis
Voor 199 personen telt Narbonensis 105 verschillende ambachten en beroepen 127. Dit is een ratio van 53 op 100. Op basis hiervan kunnen we al vaststellen dat het ambachts- en
125
H. V. Petrikovits, Die spezialisierung…, p. 68-69. H. V. Petrikovits, Die spezialisierung…, p. 83-130. In zijn artikel over de late oudheid (zie voetnoot 102) is ook een lijst opgenomen met specifieke beroepennamen voor de Late Oudheid. Deze is echter voor ons niet interessant. 127 Een volledige en alfabetische lijst is opgenomen in bijlage 6. 126
77
beroepswezen, zoals het tot uit de epigrafie naar voren komt, sterk gespecialiseerd was. Om welke beroepen het precies gaat en in welke sectoren die zich bevinden, komt in de volgende paragrafen aan bod.
4.1.1.1
Productie
Tabel 16: Producerende Ambachten en beroepen in Gallia Narbonensis (eerste – derde eeuw)
PRODUCTIE in Gallia Narbonensis (n=71 %=36) aantal
%
aantal
%
14
7%
Lapidarius
1
1%
Aerarius
1
1%
Ma[rmora]rius
1
1%
Anularius
1
1%
Opifex lapidari
1
1%
Aurifex
4
2%
Sculptor
1
1%
Faber Aerar(ius)
1
1%
Structor
1
1%
Faber argent(arius)
1
1%
Tess(ellario)
1
1%
Faber limarius
1
1%
18
9%
Ferrarius
1
1%
Lanarius
2
1%
Limarius
3
2%
Lina[rius?]
1
1%
Va[s]c(u)larius
1
1%
Lintiarius
2
1%
9
5%
Lintio
1
1%
Armarius
1
1%
Purpurarius
1
1%
Clavarius materiarius
1
1%
Sagarius *
6
3%
Cuparius
1
1%
Sarcitor
1
1%
Faber navalis
1
1%
Vestiarius *
4
2%
faber tignarius
2
1%
12
6%
Musicarius
1
1%
Cellarius
1
1%
Sess(oriarius?)
1
1%
Cocus
1
1%
Viminarius
1
1%
Culinarius
1
1%
6
3%
Fabarius
1
1%
[tabern]aclarius
1
1%
Pistor *
2
1%
Ampullarius
1
1%
Lanius
2
1%
Capistrarius
1
1%
Lardarius
2
1%
Corarius
1
1%
Macellarius
1
1%
metaal
hout (n=9)
leder
78
textiel
voeding
Pellio
1
1%
Solearius
1
1%
steen en bouw
9
5%
Fa[ber] pavim(entum) […]
1
1%
Faber Lapiadarius
1
1%
Gypsa[rius]
1
1%
1
1%
2
1%
Cartarius
1
1%
Librarius
1
1%
1
1%
1
1%
Salinator papyrus en perkament
andere Turarius
De metaalsector in Gallia Narbonensis is met de volgende beroepen epigrafische vertegenwoordigd: twee aerarii128 of bronsgieters, één anularius129 of ringensmid, vier aurifices130 of goudsmeden, één zilversmid of faber argent(arius)131, één smid of ferrarius132, vier vakmannen die vijlen maakten, driemaal een limarius133 en eenmaal een faber limarius134. De vascularius135 maakte metalen vaatwerk. De volgende ambachtslui gebruiken hout als grondstof: de armarius136 maakte meubels, de clavarius materiarius137 maakte houten pennen, de cuparius138 is een kuiper, de faber navalis139 bouwt schepen, er zijn twee timmerlui of fabri tignarii140, één mogelijke sess(oriarius?)141 die stoelen maakte en de viminarius142 is een mandenvlechter. De musciarius143 of maker van muziekinstrumenten is een moeilijker geval, omdat we niet weten of hij hout dan wel metaal gebruikte, of misschien allebei.
128
CIL 12, 03333 en als faber aerarius CIL 12, 04473 CIL 12, 04456 130 CIL 12, 04465; CIL 12, 04464; CIL 12, 04391 & AE 1936, 00059 131 CIL 12, 04474 132 CIL 12, 05163 133 CIL 12, 04733; CIL 12, 04476; CIL 12, 04523 134 CIL 12, 04475 = D 07720 135 CIL 12, 04519 136 CIL 12, 04463 137 CIL 12, 04468 138 CIL 12, 02669 139 CIL 12, 05811 = D 07726 = ILGN 00108 140 CIL 12, 04477 & CIL 12, 00722 = D 07715 141 CIL 12, 03346 = D 07633 = INimes 00037 142 CIL 12, 04522 143 CIL 12, 03344 129
79
In Gallia Narbonensis werd ook leder geproduceerd, en wel door de coriarius144 en de pellio145. De grondstof werd vervolgens verwerkt door de [tabern]acularius146, die tenten maakte waarvan we weten dat die in leder vervaardigd werden. De ampullarius147 vervaardigde ampullae uit leder of overtrok glazen ampullae met leder. Tot slot is er de capistrarius148 die halsters maakte en de solearius149, een sandalenmaker. Bij de constructiesector vinden we een Fa[ber] pavim(entum) mar[mor(eum)]150, een vakman die vloeren legde en drie steenkapper met variaties op het woord ervoor, namelijk de lapidarius151. De scultor152 is een beeldhouwer, maar het kan ook om een steenkapper gaan. De ma[rmora]rius153 werkte uiteraard met marmer en de gypsa[rius]154 met gips. De structor155 kennen we als bouwvakker en de tesselarius156 is een mozaïeklegger. In de textielsector zorgden de twee lanarii157 voor wollen stoffen of handelden ze erin. De ene lina[rius?]158, de twee lintiarii159 en de lintio160 deden hetzelfde, maar dan met linnen. Er is geopperd dat we dankzij deze schijnbare synoniemen het onderscheid zouden kunnen maken tussen de handelaren enerzijds en de producenten anderzijds, maar dat is toch niet het geval161. Met deze grondstoffen gaan de volgende ambachtslui aan de
144
CIL 12, 04980 CIL 12, 04500 146 CIL 12, 04513 147 CIL 12, 04455 148 CIL 12, 04466 149 CIL 12, 04510 = D 07550 150 ILGN 00561 151 Als Opifex lapidarii, CIL 12, 01384 = D 07677; als faber Lapidariu, ILGN 00580; en als Lapidarius, CIL 12, 00732 = AE 1945, 00104 = Wierschowski 140 152 AE 2005, 01020 153 AE 1925, 00065 154 CIL 12, 04479 = AE 1998, 00930 = D 07669 155 CIL 12, 04511 156 CIL 12, 01385 157 CIL 12, 04481 & CIL 12, 04480 158 CIL 12, 05969 159 CIL 12, 03340 & CIL 12, 04484 160 CIL 12, 05970 161 H. V. Petrikovits, Die spezialisierung…, p. 70 145
80
slag: de purpurarius162 is een purperverver; de zes sagarii163 maken korte mantels en de vier vestiarii164 maken kledij of verhandelen deze. De ene sarcitor165 herstelt kledij. Wat ‘voedingswaren’ betreft, zijn de volgende beroepen geattesteerd: één celarius166 of keldermeester, één cocus167 of waard, één culina(rius)168 of keukenknecht, één fabarius169 of handelaar in bonen, twee pistores170 of bakkers, twee lanii171 of slagers, alsook twee lardarii172, één macellarius173 die in vleeswaren handelde en één salinator174 of zoutzieder. De categorie ‘papyrus en parament’ bevat twee twijfelgevallen. Cartarius175 is zeer waarschijnlijk een spellingsvariant voor chartarius, een maker van papyrus of perkament. Het is zeer onwaarschijnlijk dat we de T als een R moeten lezen en het om een carrarius, een wagenmaker, zou gaan. De librarius176 kan iemand zijn die boeken maakte en verkocht, maar het kan ook om een kopiist gaan, of zelfs om een secretaris177. Zekerheid biedt de inscriptie niet. De turarius178 is een buitenbeentje. Hij is een maker van of een handelaar in wierook. Uit deze tabel blijkt verder dat meer dan een derde van de geattesteerde beroepen en ambachten grondstoffen verwerkten en producten produceren, met de mogelijkheid dat het hier en daar eigenlijk om handelaren zou gaan. De stenen laten echter niet in hun
162
CIL 12, 04507 CIL 12, 01930 = ILN-05-01, 00121; CIL 12, 02619 = AE 1994, 01173 = ILN-05-03, 00892; CIL 12, 04509; CIL 12, 01928 = D 07583 = ILN-05-01, 00120 = Wierschowski 184; CIL 12, 01898 = ILN-05-01, 00124 = Wierschowski 176 & CIL 12, 01898 = ILN-05-01, 00124 = Wierschowski 176 164 CIL 12, 04521; CIL 12, 04422; CIL 12, 04520 & CIL 12, 03202 165 AE 1968, 00294 = ILN-05-01, 00023 166 ILGN 00257a 167 CIL 12, 04468 168 CIL 12, 04470 169 CIL 12, 04472 170 CIL 12, 04503 = D 07464 = Wierschowski 284 en een pistor candidarius, CIL 12, 04502 171 CIL 12, 04482 & AE 1990, 00684 172 CIL 12, 04483 = D 07497a & ILGN 00588 173 CIL 12, 01593 174 CIL 12, 05360 175 CIL 12, 03284 = D 07655 176 CIL 12, 01592 177 librarius in: OLD. 178 CIL 12, 04518 163
81
ziel kijken. ‘Voeding’ is de grootste groep met 18 vermeldingen of 9 percent. ‘Iedereen moet eten’ zei Elsschot heel terecht in Kaas, maar dat betekent daarom natuurlijk niet dat iedereen dat ook in een inscriptie laat vereeuwigen. De metaalsector volgt hen op de voet met 14 attestaties, goed voor 7 percent en daarna volgt het textiel en het hout. Een opvallende afwezige is de ceramiek.
4.1.1.2
Handel & Transport Tabel 17: Ambachten en beroepen in de handel, geldzaken en transport in Gallia Narbonensis (eerste – derde eeuw)
HANDEL, GELD & TRANSPORT in Gallia Narbonensis (n=40 %=20) aantal
%
aantal
%
4
2%
9
5%
Copo
3
2%
Argentarius
6
3%
Propola
1
1%
Mensularius
1
1%
groothandel
11
6%
Nummularius
2
1%
Curator negotatiorum […]
1
1%
transport
16
8%
Mercator *
4
2%
Nauta *
2
1%
Negotiator *
4
2%
Navicularius *
8
4%
Olearius
1
1%
Ratiarius (?)
1
1%
Venaliciarius Graecarius
1
1%
Utriclarius
5
3%
detail handel
geld
In deze tabel vinden we zowel de groot- als kleinhandelaren, de geldsector en de transporteurs. De twee copones179 waren marktkramers. We weten niet wat ze precies verkochten. Merk ook de volkse spelling op: in het klassiek Latijn wordt copo immers caupo gespeld. De propola180 was een straatventer. Deze drie personen maken de detailhandel uit. De ene curator ne[gotatio]/rum vinarioru[m181 houdt toezicht op de wijnhandel.
179
CIL 12, 05968 = AE 2005, 01015; CIL 12, 03345 & CIL 12, 04469 CIL 12, 04506 181 AE 1909, 00081 180
82
De vier mercatores182 waren kooplui en er zijn vier negotiatores183 of groothandelaren. Daarnaast is er één olearius184 of handelaar in olie en één venaliciarius185 of slavenhandelaar. In de banksector waren er zes argentarii186 of geldwisselaars, één mensularius187 die bankier of geldwisselaar en twee nummularii188 die hetzelfde beroep uitoefenen. Twee nautae189 of schippers, acht navicularii190 of booteigenaren, één ratiarius191 veerman of vlotter zorgden voor transport en de vijf utriclarii192 zijn wijntransporteurs. Deze groep telt het kleinste aantal attestaties, namelijk 40. Dit komt overeen met 20 percent. Later komen we nog in detail terug op de mercatores, negotiatores, de nautae en de navicularii.
4.1.1.3
Diensten
Tabel 18: Ambachten en beroepen in de diensten in Gallia Narbonensis (eerste – derde eeuw)
DIENSTEN in Gallia Narbonensis (n=86 %=43) aantal
%
2
1%
Praeco
1
1%
Scriba
1
1%
23
12%
Actor *
2
Architectus Architectus Navalis
officiële diensten
private diensten
aantal
%
2
1%
2
1%
31
16%
Citharoedo
2
1%
1%
Danser
1
1%
2
1%
Doctor (?)
1
1%
1
1%
Gladiator *
22
11%
recht Iuris studioso cultuur en ontspanning
182
CIL 12, 04492; AE 1916, 00041; CIL 12, 05971 & CIL 12, 05973 CIL 12, 04496; CIL 12, 00727 = EAOR-05, 00010; CIL 12, 01896 = ILN-05-01, 00101 & AE 1900, 00203 = ILGN 00423 184 CIL 12, 04499 185 CIL 12, 03349 = D 07534 = Wierschowski 236 186 AE 2002, 00936; CIL 12, 04459; CIL 12, 04461; CIL 12, 04457; CIL 12, 01597 & CIL 12, 04458 187 CIL 12, 04491 = AE 1996, 01034 = AE 1997, 01076 188 AE 1934, 00032; CIL 12, 04497 = CIL 13, 01982 189 CIL 12, 01667 = Wierschowski 166& CIL 12, 00721 190 CIL 12, 04495; CIL 12, 04493; CIL 12, 05972; AE 1905, 00008 = ILGN 00575; CIL 12, 04494; CIL 12, 00704 = Wierschowski 133; ILGN 00116 & CIL 12, 00982 = AE 1998, 0876 = D 06986 = Wierschowski, 145 191 CIL 12, 02597 = ILN-05-03, 00838 = Wierschowski 199 192 ILGN 00209; CIL 12, 01815; CIL 12, 01815; CIL 12, 00731 = Wierschowski 139 & CIL 12, 00187 = ILN-02-A, 00066 183
83
Dispensator
1
1%
Pantomimus
1
1%
Exactor *
1
1%
Pilarius
1
1%
Gustator
1
1%
Scaenicus
1
1%
Hospitalis
1
1%
Symphon[iacus]
1
1%
Iu[m]en[t]ar(ius)
1
1%
Tibicen
1
1%
Iugarius
1
1%
gezondheid
27
14%
Me(n)sor
1
1%
Balneator
1
1%
Partiarius
1
1%
dro[pa]ciste(?)
1
1%
Socius *
7
4%
Medicus *
15
8%
Tabellarius
1
1%
Nutrix
2
1%
Vilicus navis
1
1%
Opst[etrici (sic)
1
1%
2
1%
Plicatrix
1
1%
Grammaticus (?)
1
1%
Tonsor
4
2%
Discens
1
1%
Unctor
1
1%
Ungentarius
1
1%
onderwijs
In deze tabel vinden we die beroepen die niets produceren en niks verhandelen. In deze verhandeling worden ze als ‘diensten’ bestempeld, al past dat jasje niet alle beroepen als gegoten. We vinden in Gallia Narbonensis één praeco193 of omroeper, één scriba194 of klerk van wie het waarschijnlijk is dat ze voor het lokale bestuur werkten. Verder zijn er twee actores195 die toezicht hielden op landerijen, twee architecti196, één architectus navalis197 die in de scheepsbouw actief was. Er is één dispensator198 die schatbewaarder was. De ene exactor oper(is) basilicae marmorari(i) et lapi/dari(i)199 hield toezicht bij bouwwerken.
193
CIL 12, 04505 AE 1937, 00221 195 CIL 12, 02250 = ILN-05-02, 00387 & AE 1986, 000485 = AE 1976, 00382 196 CIL 12, 02993 & CIL 12, 00186 = ILN-02-A, 00021 197 CIL 12, 00723 198 CIL 12, 00856 = Wierschowski 144 199 CIL 12, 3070 = D 04844 194
84
De gustator200 draaide mee in de keuken, één hospitalis201 verzorde onderdak. De iu[m]en[t]ar(ius)202 en de iugarius203 zijn twee moeilijke gevallen. Het kan om twee lastdierdrijvers gaan, maar het is ook mogelijk dat ze in de handel of zelfs in de productie thuishoren als handelaren dan wel producenten van jukken. Van de mensor204 weten we dat hij een landmeter was. De partiarius205 was een aandeelhouder, maar de inscripties is fragmentarisch dus meer dan dat kunnen we er niet over zeggen. Er zijn verder zeven socii206. Socius kunnen we vertalen als zakenpartner. De tabellarius207 was een koerier. De vilicus navis208 was een slaaf die toezicht hield op een schip. Gallia Narbonensis is , epigrafisch gezien, één leraar rijk, namelijk een grammaticus (?) 209 en tevens een discens210, namelijk leerling of leerjongen.. Er zijn ook twee Iuris studioso211 of rechtsgeleerden geattesteerd. Wat het entertainment betreft, hebben we inscripties van twee citharoedo212 of lierzanger, een symphon[iacus]213, een zanger of muzikant en een tibicen214 of bazuinspeler. Er is één jonge danser215 in een inscriptie vereeuwigd. Zijn beroep kunnen we raden dankzij de omschrijving in de tekst, want zijn bezigheid wordt niet bij naam vermeld. Voor de pantomimus216 of mimespeler, de pilarius217 of jongleur en de scaenicus218 of acteur was dat
200
CIL 12, 01754 CIL 12, 04377 = D 07476 = 270 202 CIL 12, 05032 203 CIL 12, 1462 204 CIL 12, 04490 205 AE 2003, 01079 206 Drie personen op steen AE 1998, 00893 = ILN-04, 00090; CIL 12, 01110 = AE 1998, 00892 = ILN-04, 00088; CIL 12, 00276 = ILN-01, 00061; twee personen op steen AE 1904, +00079 = AE 1904, 00139 = AE 1998, 00898 = ILN-04, 00146 = ILGN 00162 207 CIL 12, 04512 208 CIL 12, 02250 = ILN-05-02, 00387 209 CIL 12, 01921 = ILN-05-01, 00177 210 CIL 12, 05074 211 CIL 12, 05900 & CIL 12, 03337 212 CIL 12, 01923 = ILN-05-01, 00119 & CIL 12, 01921 = ILN-05-01, 00177 213 CIL 12, 03348 214 AE 1972, 00333 215 CIL 12, 00188 = D 05258 = ILN-02-A, 00023 216 CIL 12, 01916 = D 05210a = ILN-05-01, 00118 217 CIL 12, 04501 201
85
wel het geval. In Narbonensis hebben we weet van tweeëntwintig gladiatores219 en vermoedelijk één doctor220 die gladiatoren trainde. In het badhuis kon je de baln[eator?221 of badmeester tegen het lijf lopen, maar wij kennen hem dankzij de inscripties. De dro[pa]ciste(?)222 epileerde met pincet. De plicatrix223 verzorgde het haar, net als de vier tonsores224 of kappers. De opst[etrix225 is een vroedvrouw, de klassieke spelling is echter met een B in plaats van de P. De twee nutrices226 waren voedsters. Ze is samen met de voormelde opst[etrix , plicatrix en een medica één van de weinige vrouwen in de database. De vermelde medica had nog veertien geattesteerde collega’s227. De ungentarius228 en de unctor229 vullen elkaar aan, gezien de eerste zalven maakt of verhandelt en de laatste deze consumeert. Daarnaast zijn er nog twee fragmenten van inscripties230 waarop we twee onvolledige beroepennamen231 lezen zonder te kunnen weten om wel beroepen het gaat.
218
CIL 12, 00737 = D 05204 CIL 12, 05837 = Wierschowski 333; CIL 12, 05836 = D 05102; CIL 12, 04452; CIL 12, 03332 = AE 1962, 00062 = D 05087 = Wierschowski 235; CIL 12, 03331 = EAOR-05, 00026; CIL 12, 03330 = EAOR-05, 00025; CIL 12, 03330 = EAOR-05, 00025; CIL 12, 03329 = EAOR-05, 00024 = Wierschowski 234; CIL 12, 03328 = EAOR-05, 00022; CIL 12, 03327 = D 05120 = EAOR-05, 00021 = Wierschowski 233; CIL 12, 03325 = D 05101 = EAOR-05, 00020 = Wierschoski 232; CIL 12, 03324 = D 05096 = EAOR-05, 00009 = Wierschowski 231; CIL 12, 03323 = Wierschowski, 230 = EAOR05, 00015; CIL 12, 01915 = ILN-05-01, 00116 = EAOR-05, 00023; CIL 12, 01596 = EAOR-05, 00011; AE 1939, 00047 = EAOR-05, 00012; AE 1901, 00036; AE 1901, 00036; ILGN 00436 = EAOR-05, 00014; ILGN 00435 = EAOR-05, 00027; ILGN 00434 = EAOR-05, 00019; CIL 12, 1245 = EAOR-05, 00033 220 CIL 12, 03332 = AE 1962, 00062 = D 05087 = Wierschowski 235 221 CIL 12, 05967 222 CIL 12, 03334 223 CIL 12, 04504 224 CIL 12, 04516; CIL 12, 04517; CIL 12, 04515 & CIL 12, 04514 225 ILN-01, 00030 226 CIL 12, 04797 & ILGN 00125 227 CIL 12, 02374 = ILN-05-02, 00553; CIL 12, 03342 = INimes 00025; CIL 12, 03343; CIL 12, 04489; CIL 12, 04488; CIL 12, 04487; CIL 12, 04486; CIL 12, 04485; CIL 12, 03341; CIL 12, 01622; CIL 12, 00725; CIL 12, 00533 = AE 1986, 00480 = AE 1992, 01169 = AE 2003, 01071= ILN-03, 00041; AE 1924, 00024; CIL 12, 01804 = D 07790 = ILN-05-01, 00306, AE 1996, 01032; 228 CIL 12, 01594 229 CIL 12, 03350 230 CIL 12, 04462 & CIL 12, 04460 231 Namelijk [3]arius in CIL 12, 04460 en [3]tario in CIL 12, 04462 219
86
Het zal de lezer niet ontgaan zijn dat het om een talrijke en gevarieerde groep gaat. Het is ook meteen de grootste categorie van de inscripties uit deze provincie. In totaal is er sprake van 86 geattesteerde beroepen die meer dan 40 percent van het totaal uitmaken. Het zijn vooral de medici232 en de gladiatores die een flinke bijdrage leveren, maar ook daarnaast zijn er nog behoorlijk veel verschillende beroepen en ambachten geattesteerd.
4.1.2 Specialisering in Gallia Lugdunensis Hoewel er in vergelijking met Narbonensis in Gallia Lugdunensis veel minder individuen opgetekend worden, komen we toch tot een gelijkaardige verhouding, met name 31 verschillende ambachten en beroepen voor 58 personen. Dit geeft dezelfde ratio als in Gallia Narbonensis, namelijk 53 op 100. Er zijn dan wel in totaal niet bijster veel ambachtslui of mensen met een beroep geattesteerd, toch vinden we eveneens een mooi aantal verschillende beroepen. Tabel 19: specialisering in de ambachten en beroepen in Gallia Lugdunensis (eerste – derde eeuw)
Specialisering in Gallia Lugdunensis aantal
%
PRODUCTIE
18
31%
metaal
4
7%
Aerarius
1
2%
Ars arg[ent(ariae)]
1
2%
Ars fabricae ferrariae
1
Artis Barbaricariae steen en bouw
aantal HANDEL, GELD & …
%
30
52%
1
2%
1
2%
groothandel (n=22)
22
38%
2%
Frument(arius)
1
2%
1
2%
Negotiator *
20
34%
4
7%
Utriclarius
1
2%
detail handel (n=1) Copo
232
Over de medici in de inscripties uit Gallië zie: B. Rémy, "Les Inscriptions De Médecins En Gaule," in: Gallia 42, 1984, p. 115 - 152.
87
mozaïekmaker
1
2%
Opifex artis vitraiae
1
2%
Pictor
1
2%
Tector
1
2%
2
3%
Cuparius
1
2%
Faber tignarius
1
2%
6
10%
Ars Lintiaria
1
2%
Lintiarius
1
Sagarius * Vestiarius *
hout
textiel
aardewerk Ars cretaria papyrus librarius
geld (n=2)
2
3%
Argentarius
1
2%
Nummularius
1
2%
5
9%
Nauta *
4
7%
Navicularius *
1
2%
9
16%
3
5%
Actor *
2
3%
2%
Gutuater
1
2%
1
2%
ontspanning
1
2%
3
5%
Gladiator *
1
2%
1
2%
gezondheid
5
9%
1
2%
Balneator
1
2%
1
2%
Medicus *
3
5%
1
2%
Ungentarius
1
2%
ONBEKEND
1
2%
Ars(?) caracte[3]
1
2%
transport (n=5)
DIENSTEN (n=9) private diensten (n=3)
Tabel 19 toont ons de verdeling van de verschillende beroepen in Gallia Lugdunensis. Wat de metaalarbeid betreft, is er een bronsgieter, aerarius233, een zilversmid, Ars arg[ent(ariae)]234, een smid, omschreven als Ars fabricae ferrariae235 en de artes barbaricariae236 is de brokaatweefkust237 en hoort dus niet helemaal bij de ‘metalen’ thuis. Deze vier beroepen zijn goed voor 8 percent van alle beroepen in Gallia Lugdunensis. De mozaïekmaker238 uit het gedeelte ‘steen en bouwen’ kennen we niet dankzij een Romeinse naam, maar wel omdat hij zijn werk ondertekende met zijn volledige naam. De beoefe-
233
CIL 13, 11273 = IAParis 00024 CIL 13, 02024 = D 07699 235 CIL 13, 02036 = D 07723 236 CIL 13, 01945 = D 07591 = Wierschowski, 450 237 Wierschowski, Fremde in Gallien…, p. 325 238 CIL 13, 03225 = Wierschowski, 538 234
88
naar van de artes vitraiae239 maakte glazen ramen, de pictor240 was een schilder en de tector241 een stukadoor. Deze vier personen maken eveneens 8 percent uit. Wat de verwerking van hout betreft, is er één cuparius242 die kuipen maakte, en één faber tignarius243 die wij kennen als timmerman. De houtbewerking levert in totaal 4 percent van de inscripties uit deze provincie op. Er is maar een iemand die zich met de ars cretaria 244of ceramiek bezighoudt. De librarius245 blijft tot op heden een moeilijk geval. Het kan zoals gezegd om een maker van boeken en papyrus- of perkamentrollen gaan, maar het kan evenzeer een kopiist of klerk zijn. De beroepen en ambachten uit de inscripties die primaire grondstoffen in goederen omtoveren, zijn in totaal met 18 wat correspondeert met 31 percent. De handel- en transportsector alsook de financiële branche zijn met 30 attestaties de grootste groep en zijn goed voor 52 percent. De copo246 of marktkramer is de enige detailhandelaar en wordt ook hier met een afwijkende spelling benoemd. Fenomenen als deze informeren ons ten andere ook over de evolutie van de uitspraak van het Latijn, in dit geval dat de au niet langer als /au/ maar als /oo/ werd uitgesproken. De groothandelaren zijn met één frumentarius247 of handelaar in voedingswaren en één utriclarius of wijntransporteur beter vertegenwoordigd. Er zijn 20 verschillende negotiatores248 of groothandelaren, maar over deze groep treden we later verder in detail. Wat het ‘trans-
239
CIL 13, 02000 = D 07648 CIL 13, 02810 241 CIL 13, 01983 = D 08158 = Wierschowski 462 242 CIL 13, 03104 243 CIL 13, 01939 244 CIL 13, 01978 245 CIL 13, 02672 246 CIL 13, 02956 = D 07475 = Wierschowski 533 247 CIL 13, 01771 = AE 2000, 00951 = CIL 13, 02839 248 AE 1982, 00709; CIL 13, 02003 = AE 1977, 00536 = ZPE, 27, 1977, p. 263-269; AE 1982, 00702; CIL 13, 02448 = D 07529 = IG 15, 02432 = Wierschowski 509; CIL 13, 02029 = D 07279 = Wierschowski 492; CIL 13, 02025; CIL 13, 01999; CIL 13, 01948 = D 07704 = Wierschowski 454; CIL 13, 02018 = D 07530 = Wierschowski 484; CIL 13, 02023 = D 07034 = Wierschowski 489; CIL 13, 0235 = Wierschowski 496; CIL 13, 01972; CIL 13, 02003 = AE 1977, 00536 = Wierschowski 470; CIL 13, 01906 = D 07531; CIL 13, 02030 = D 07532; CIL 13, 01966 = D 07028; CIL 13, 02010 = AE 1999, 01039 = Wierschowski 477; CIL 13, 02033 = Wierschowski 494; CIL 13, 01954 = D 07030 = Wierschowki 454 & CIL 13, 01996 = D 07031 240
89
port’ betreft, zijn er vier nautae249, of schippers en één navicularius marinus 250 die als reder werkte. Onder de ‘diensten’ vinden we twee actores251 die het beheer van een landgoed op zich namen en één gutuater252 die een soort priester zou zijn en zijn oorsprong kent in het Keltische verleden. In Gallia Lugdunensis zorgt ook één gladiator253 voor ontspanning, of beter zorgde, want als secunda rudis vecht hij zelf niet meer mee in het amfitheater. De balneator
is een badmeester. Daarnaast waren er drie medici255 of dokters, en
254
één ungentarius die zalf produceerde of verkocht. In deze sector opereren negen personen, wat overeen komt met 16 percent van het totaal binnen deze provincie. Eén beroep kunnen we niet vertalen, met name de Ars(?) caracte[3]256, al is deze inscriptie ernstig beschadigd wat een deel van het probleem verklaart. Als we de verschillende beroepen en ambacht in de inscripties uit deze provincie bekijken, dan valt de grootte van de groep handelaren en transporteurs op. Zij maken immers meer dan de helft 52 percent). De negotiatores alleen al zijn goed voor een derde deel van de attestaties. Er is echter ook een aanzienlijk aandeel van de productieve beroepen ( 31 percent).
4.2 Beroepsgroepen
In deze alinea gaan we dieper in op de verschillende beroepsgroepen en de beroepen en bekijken we de herkomst, de datering en de sociale en juridische status. Dit is niet voor
249
AE 1976, 00445 = AE 1975, 00613; AE 1997, 01130 = ZPE, 119, 1997, p. 217-220, CIL 13, 02020 = Wierschowski 486 & CIL 13, 11179 = AE 1904, 00176 250 CIL 13, 01942 = AE 1965, 00009 = AE 1987, 00770 = D 07029 = Wierschowski 449 251 CIL 13, 02533 = D 07452 & CIL 13, 02243 252 AE 1901, 00038 253 CIL 13, 01749 = EAOR-05, 00059 254 CIL 13, 02598 255 CIL 13, 01762; CIL 13, 02674 & CIL 13, 02509 = ILAin 00108 256 CIL 13, 01982
90
alle beroepen nuttig, omdat het slechts om enkele attestaties gaat, zoals ook blijkt uit de tabellen 17 tot 19.
4.2.1 Gladiatores Tabel 20: herkomst inscripties van gladiatoren (eerste – derde eeuw) Gladiatores: vindplaats aantal Totaal Lugdunensis
%
23 1
4%
1
4%
Narbonensis
22
96%
Arausio
3
13%
Lucus Augusti
1
4%
Namnetes
1
4%
Narbo
3
13%
12
52%
Sigal
1
4%
Vienna
1
4%
Lugdununum
Nemausus
Zoals we eerder al aangaven, werd in Gallia Lugdunensis slechts één inscriptie van een gladiator te vinden. Deze is afkomstig uit de hoofdplaats zelf. In Gallia Narbonensis vonden we 22 inscripties, maar hier is het Nemausus en niet de epigrafisch rijke stad Narbo die de voornaamste bron is. De datering van de inscripties sluit aan bij het algemene patroon uit de zuidelijke provincie. Meer dan drie vierde stamt uit de eerste eeuw.257
257
Een gedetailleerde tabel is te vinden in bijlage 6 . Daar is ook een tabel opgenomen met de karakteristieke “specialisatie” van de gladiator in kwestie, namelijk bijlage 7. Het is voor onze probleemstelling niet interessant deze hier op te nemen, maar gezien de gladiatoren zich in de inscripties nooit gladiator noemen maar zich
91
Tabel 21: sociale en juridische status in inscripties van gladiatoren (eerste – derde eeuw) Gladiatores: sociale postitie aantal Ingenui
%
6
26 %
Ingenuus
6
26 %
Ingenuus (?)
0
0%
Incertus met gentilicium
3
13 %
Liberti
4
17 %
Libertus (?)
3
13 %
Libertus
1
4%
2
9%
1
4%
5
22 %
Servus (?)
2
9%
Servus
3
13 %
Onbekend
2
9
Incertus met cognomen Peregrinus (?) Servi
%
Bij gladiatoren denken we spontaan aan slaven en veroordeelden die als gladiator in de arena vochten. We weten echter ook dat er ingenui voor een bestaan als gladiator kozen en dat blijkt ook uit tabel 21: maar liefst 76 percent van de geattesteerde gladiatoren waren vrijgeboren. Ze geven dit soms zoals gebruikelijk aan met een filiatio258 maar ook de afkorting lib(er)259 komt voor. De meningen hierover zijn echter verdeeld. Lothar Wieschowski leest de afkorting als lib(ertus) en bestempelt ze dan ook als dusdanig260. De lezing lib(er) wordt in EAOR261 aangehouden waar deze als ingenui worden aanzien. Ikzelf ben geneigd ze als ingenui te beschouwen. Het is niet de gebruikelijke manier om een
specifiek betitelen als bijvoorbeeld thraex of retiarius is het noodzakelijk deze benamingen toch in de bijlage mee te geven. 258 Zoals bijvoorbeeld in AE 1901, 00036 259 Zie bijvoorbeeld: CIL 12, 03324 = D 05096 = EAOR-05, 00009 = Wierschowski 231 260 Zie Wierschowski 230, 231, 261 EAOR-05, 00009 & EAOR-05, 00020
92
vrije geboorte aan te geven, maar het lijkt me aannemelijk dat de vrijgeboren gladiatoren in het bijzonder zich wilden onderscheiden van de slaven die als gladiator vochten en deze kwalificatie misschien daarom op deze manier in hun inscriptie aangaven. Wel valt op dat zelfs die vermoedelijk vrijgeboren gladiatoren toch een echtgenote hebben die slavin is, omdat ze ernaar verwijzen als contubernalis. Afgezien van deze kwestie zijn er ook ingenui waarover geen twijfel bestaat. Het is misschien niet de meest voor de hand liggende beroepsuitweg, maar voor sommige mannen blijkt een carrière als gladiator een bewuste keuze geweest te zijn.
4.2.2 Handel en transport Tabel 22: herkomst inscripties van negotiatores (eerste – derde eeuw) Negotiatores, herkomst aantal
%
totaal
24
Lugdunensis
20
83%
Ambarri
1
4%
Lugdunum
19
79%
Narbonensis
4
17%
Arelate
1
4%
Narbo
1
4%
Nemausus
1
4%
Vienna
1
4%
We wisten al dat de handel en transportsector een relatief omvangrijk aantal inscripties heeft nagelaten in Gallia Lugdunensis. Uit tabel 22 blijkt ook dat deze vooral uit de hoofdplaats van de vermelde provincie komen. Tabel 23 toont hoe er ook binnen de koopwaar een grote specialisering is. Vooral de wijnhandel springt in het oog.
93
Tabel 23: specialisering in de inscripties van negotiatores (eerste – derde eeuw) Negotiatores, specialisatie Totaal aantal
%
Negotiator
Groothandelaar
5
21 %
Neg(otiator) Duro(cortor) purpurarius
… purper
1
4%
Neg(otiator) Laodecenarius
… kledij uit Laodicea262
2
8%
Neg[otiator s]eplasiarius
… ruikwaren
1
4%
Negotiator argentarius vascularius
… zilveren vaatwerk
1
4%
Negotiator artis macellariae
… vleeswaren
1
4%
Negotiator artis prossariae
… gekaarde wol
1
4%
Negotiator artis ratiariae
… vlotten
1
4%
Negotiator frumentarius
… etenswaren
1
4%
Negotiator Lugdunensis artis cr[e]tariae
… ceramiek
1
4%
Negotiator Lugduniensis artis saponariae
… zeep
1
4%
Negotiator Muriarius
… gepekelde eetwaren
1
4%
Negotiator sagarius (?)
… kapmantels
1
Negotiator vinarius
… wijn
4
4% 17 %
Negotiatoris Olearius
… olie
1
4%
negotiator familiae gladiatoriae
… gladiatoren
1
4%
In bijlage263 bevinden zich nog twee tabellen die de datering en de sociale en juridische status samenvatten. Daaruit blijkt hoe sterk de ingenui vertegenwoordigd zijn, alsook dat de meeste inscripties uit de derde eeuw stammen. Het gaat hierbij tweemaal om 46 %. In het sample uit Gallia Lugdunensis is het dan weer de groep van de negotiatores die sterk doorweegt.
262 263
94
J. Rougé, "Un Negotiator Laudecenarius À Lyon," in: ZPE 27, 1977, p. 263-269. Zie bijlage 8 en 9.
Deze patronen vinden we op een andere manier ook terug bij de navicularii die met zijn negenen wel heel wat minder talrijk zijn. Van hen komt 89 percent uit Gallia Narbonensis en is meer dan de helft libertus, 56 percent. De incerti maken 44 percent van het geheel uit. Er is geen enkele navicularius die ingenuus is, terwijl de nautae, die voor twee derden uit Gallia Lugdunensis komen,met zes zijn. Twee van hen zijn ingenuus en de overige 4 incerti met cognomen. De vier mercatores komen allemaal Narbo. Drie van hen zijn zeker libertus, terwijl er eentje incertus is. Daarnaast zijn er nog tweemaal zeven sagarii en vestiarii. Zes sagarii komen uit Gallia Narbonensis, waarvan er drie liberti zijn. De ene sagarius uit Lugdunum is een tweedeeeuwse incertus met gentilicium. Bij de vestiarii is het ongeveer hetzelfde verhaal, maar het valt wel op dat er zelfs een peregrinus264 het beroep uitoefent in Lutecia in Gallia Lugdunensis. Vijf van de zes inscripties van utriclarii komen ook uit het zuiden en zijn van liberti of incerti met gentilicium. De ene utriclarius uit het noorden is een ingenuus.265 In dit gedeeltelijk redundante verhaal komt telkens opnieuw de mate waarin de epigrafische attestaties in de twee provincies van elkaar verschillen naar voren. Ze zijn als het ware tegengesteld. We blijven tot vervelens toe herhalen dat deze getallen dan wel niet met demografische gegeven overeenstemmen, het toch een fenomeen is waar we niet naast kunnen kijken. Een deel van de verklaring moet zeker gezocht worden in late romanisering van Gallia Lugdunensis, waardoor de epigrafie pas laat op gang komt. Maar dit biedt nog steeds geen bevredigende verklaring voor het opvallende overwicht aan ingenui.
264 265
CIL 13, 03037 = IAParis 00023. Zie bijlage 10 tot 22.
95
Conclusie
De ambachtslui en mensen met een beroep in de inscripties uit Gallia Narbonensis en Gallia Narbonensis vormden het onderwerp van dit onderzoek. We stelden de vraag waar en wanneer we deze getuigenissen terugvinden, wat hun sociale en juridische status was en hoe gespecialiseerd het ambachtswezen en de beroepswereld, zoals we in de inscripties terugvinden, was en dit telkens in de lokale en supralokale context. In het eerste hoofdstuk stonden we stil bij soortgelijke onderzoeken en uiteraard ook bij de rudimenta van de epigrafie en de te hanteren methodologie. Het bepalen van de sociale en juridische status in inscripties is geen exacte wetenschap en het dateren van de teksten is dat zo mogelijk nog minder, maar met voldoende voorzichtigheid en prudentie is het mogelijk een database op te bouwen. In het tweede hoofdstuk hebben we de inscripties zowel in tijd als in ruimte gesitueerd. Hoewel het totale aantal inscripties met beroepsvermeldingen in de twee provincies sterk verschilt, is het relatieve aandeel toch verrassend gelijk. Er zijn weinig plaatsen met relatief veel inscripties en relatief veel plaatsen met weinig inscripties. Dit sluit aan bij het patroon voor alle inscripties in de noordwestelijke provinciën, zoals Greg Woolf vaststelde1. Wat de datering betreft, was er een duidelijk onderscheid tussen de twee provincies. Het overwicht aan inscripties in de eerste eeuw in Gallia Narbonensis contrasteert sterk met de situatie in diezelfde eeuw in Gallia Lugdunensis; daar werd namelijk slechts één inscriptie uit de derde eeuw geattesteerd. In dit hoofdstuk kwam
1
G. Woolf, Becoming Roman…, p. 82 - 103
97
ook de epigraphic habit uitvoerig aan bod, wat ons nogmaals op het hart drukt voorzichtig te zijn met epigrafische bronnen en de relatie tussen de sociale werkelijkheid van de samenleving. In het derde hoofdstuk stonden we stil bij de sociale positie van de ambachtslui en mensen met een beroep in de inscripties. Cicero wist ons al meer te vertellen dan Jane Austen zelf, maar het dedain ten opzichte van betaald werk blijft in elk opzicht een elitaire aangelegenheid. Uit sommige inscripties spreekt immers trots en het vermelden van een beroep of ambacht kan dan ook niet anders dan opgevat worden als een teken van zelfbewustzijn en identiteit, hoe banaal sommige inscripties ook mogen lijken. De daadwerkelijke sociale en juridische status bleek ook in de twee provincies sterk van elkaar te verschillen, waarbij in Gallia Narbonensis, italia verius quam provincia, voornamelijk liberti zich epigrafisch laten vereeuwigen en in Gallia Lugdunensis waar het voor het grootste deel ingenui zijn die een grafschrift bestelden. Als we hier rekening houden met de romanisering en de epigraphic habit en dan voornamelijk zoals dit fenomeen werd geconcipieerd door Henrik Mouritsen, dan lijken het in Narbonensis vooral de liberti te zijn zich geroepen voelen om een inscriptie op te richten, zoals we dat ook elders in het Romeinse Rijk zien gebeuren. Deze sociale groep is sterk bereid om een inscriptie op te richten en daarom ook notoir oververtegenwoordigd in de epigrafie. We zouden hetzelfde kunnen verwachten in Gallia Lugdunensis, maar dat is zoals we gezien hebben niet het geval. Greg Woolf wees er wel op dat de Gallische ingenui in de loop van de tweede en zeker van het begin van de derde eeuw beter vertegenwoordigd zijn in inscripties en dat dit een teken is van de oprukkende romanisering 2. Het verklaart echter niet waarom er zo weinig liberti met een beroep zijn waarvan we een inscriptie gevonden hebben. Het is mogelijk dat er eenvoudigweg minder liberti waren, maar we weten hoe problematisch de verhouding tussen de epigrafie en de demografie is. Peter Kneissl wijst op de verschillende Wirschaftstruktur3 van de twee provincies en gebruikt daarbij de inscripties als belangrijke bron. Het zou echter een cirkelredening zijn om de verschil-
2
G. Woolf, Becoming Roman…, p. 100-103 P. Kneissl, "Zur Wirschaftsstruktur Des Römischen Reiches: Das Beispiel Gallien. ," in Alte Geschichte Und Wissenschaftsgeschichte. Festschrift Für Karl Christ Zum 65. Geburtstag, eds. P. Kneissl and V. Losemann, Darmstadt 1988 3
98
len in Wirschaftstruktur aan te wenden als verklaring voor de epigrafische verschillen, gezien Kneissl zelf de inscripties als bron gebruikt. Het lijdt echter geen twijfel dat de inscripties een teken zijn van de aanwezigheid van bepaalde groepen ambachtslui of beroepen en dat zij op die manier een bijdrage kunnen leveren aan het debat over de antieke economie. Het is aannemelijk dat zowel verschillen in economische activiteit als verschillen in waardepatronen deze situatie verklaren. Er moet immers ook de bereidwilligheid zijn om een inscriptie op te richten alvorens we de kans hebben deze vandaag te ontdekken en uiteraard refereert het beroep of het ambacht aan de economische realiteit van de persoon, hoe begrensd of beperkt de correlatie met de werkelijkheid ook moge zijn. Het vierde hoofdstuk draaide rond de specialisering van de ambachten en beroepen. In de inscripties blijken beide provincies een groot aantal verschillende beroepen op te leveren, zelfs al werden sommige beroepen niet apart geteld. In Gallia Narbonensis gaat het om 105 verschillende beroepen, in Gallia Lugdunensis om 31 verschillende beroepen wat tweemaal dezelfde ratio van 53 op 100 maakt. Het identiek karakter van deze ratio is uiteraard niet significant , maar toont wel duidelijk aan dat het ambachts- en beroepswezen sterk gespecialiseerd is. Dit is een interessant gegeven, maar door de sterke opdeling zijn er weinig attestaties per individueel beroep en is het moeilijk globale uitspraken te doen en boven het individuele uit te stijgen. Waar dat wel mogelijk is, bijvoorbeeld in de handel en bij de gladiatoren, komt telkens opnieuw hetzelfde patroon naar boven. Er zijn dus geen bijzondere beroepstakken of ambachten die een opvallende samenstelling hebben, behalve wanneer we de twee provincies combineren. Ook hier stoten we op hetzelfde fenomeen en mogen we wellicht uitgaan van eenzelfde verklaring. De rode draad is ongetwijfeld de problematische relatie tussen de inscripties en de sociale en economische werkelijkheid waar ze uit voorkomen. Het conflict tussen het individu in de inscriptie en de ambachtman als deel van een grotere groep of onderdeel van de samenleving staat centraal. Gezien de aard van de bronnen blijft het moeilijk om algemene uitspraken te doen, maar toch kan voorliggend onderzoek bijdragen aan onze kennis van het verleden. Ik ben er me van bewust dat ik de problematiek niet volledig heb behandeld of heb kunnen behandelen. Zo zijn de talrijke dedicantes uit de grafinscripties in het donker blijven staan, net als de andere talrijke relaties waar in de teksten 99
over gesproken wordt. Het zou bovendien erg interessant zijn om de grenzen te verleggen en de beroepen en ambachten in de inscripties in andere provincies te verzamelen. Zowel de toekomst als het verleden zitten dus gebeiteld.
100
Bibliografie
PRIMAIRE BRONNEN o HIRSCHFELD O. (ed.), Corpus Inscriptionum Latinarum XII, Inscriptiones Galliae narbonensis Latinae, (Berolini, 1888). o HIRSCHFELD O. (ed.), Corpus Inscriptionum Latinarum XIII, pars I, Inscriptiones Trium Galliarum et Germaniarum Latinae, partis primae fasciculus prior, Inscriptiones Aquitaniae et Lugudunensis, (Berolini, 1899).
o ESPÉRANDIEU Em., Inscriptions Latines de Gaule (Narbonnaise), (Parijs : Librairie Ernest Leroux, 1929).
o GASCOU J. & JANON M., Inscriptions Latines de Narbonnaise (ILN), I. Fréjus. XLIVe supplément à “Gallia”, (Parijs: CNRS, 1985). o CHASTAGNOL A., Inscriptions Latines de Narbonnaise (ILN), II. Antibes, Riez, Digne. XLIVe supplément à “Gallia”, (Parijs: CNRS, 1992). o GASCOU J., Inscriptions Latines de Narbonnaise (ILN), III Aix-en-Provence. XLIVe supplément à “Gallia”, (Parijs: CNRS, 1995). 101
o RÉMY B. (ed.). Inscriptions Latines de Narbonnaise (ILN), V.1-3. Vienne. XLIVe supplément à “Gallia”, (Parijs: CNRS, 2004-2005).
o VISMARA C. & CALDELLI M. L. Epigrafia anfiteatrale dell’Occidente Romano, V. Alpes Maritimae, Gallia Narbonensis, Tres Galliae, Germaniae, Britannia, (Rome: Edizioni Quasar, 2000).
o WUILLEUMIER P., Inscriptions Latines des Trois Gaules, XVIIIe supplément à “Gallia”, (Parijs: CNRS, 1963).
o DUVAL P.-M., Les inscriptions Antiques de Paris. (Parijs: Imprimerie Nationale, 1960).
o DESSAU H., Inscriptiones Latinae selectae, (Berlijn: Weidmann, 19552)
o L’Année Épigraphique. Presses Universitaires de France, (Parijs, 1888-2006).
o CLAUS M. Epigraphik-Datenbank
Clauss / Slaby,
http://oracle-vm.ku-
eichstaett.de:8888/epigr/epigraphik_en, [laatst gecontroleerd op 18 mei 2010]
102
BIBLIOGRAFIEËN o KRAUSE J.-W; CENGA J. & MYLONOPOULS R., Bibliographie Zur Römischen Sozialgeschichte 2: Schichten, Konflikte, Religiöse Gruppen, Materielle Kultur. (Stuttgart, 1998), 876 p. o L’Année Philologique, bibliographie critique et analytique de l’antiquité grécolatine. http://www.annee-philologique.com/aph/ [laatst gecontroleerd op 18 mei 2010]
WOORDENBOEKEN & ENCYCLOPEDIEËN o CANCIK H., SCHNEIDER H. & LANDFESTER Manfred (eds.), Brill's New Pauly Encyclopedia
of
the
Ancient
World,
(Leiden:
Brill,
2003‐
)
http://www.paulyonline.brill.nl/ [laatst gecontroleerd op 18 mei 2010] o GLARE P. G. .W. (ed.), The Oxford Latin Dictionary, (Oxford, 1968‐1982), 2150 p. o HORNBLOWER S. & SPAWFORTH A. (eds.), The Oxford Classical Dictionary, (Oxford, 19963) 1640 p. o WISSOWA G. e.a., Paulys Realencyclopädie der classischen Altertumswissenschaft. (Stuttgart & München, 1893‐1978)
SECUNDAIRE BRONNEN o ANDREAU J., "Twenty Years after Moses I. Finley's the Ancient Economy," in The Ancient Economy, SCHEIDEL W. &VON REDEN S. (eds.), (New York: Routledge, 2002), p. 33 - 49. o BÉAL J.-C., "La Dignité Des Artisans : Les Images D'artisans Sur Les Monuments Funéraires De Gaule Romaine," DHA XXVI (2000), 149-182. 103
o BERNARD F., FEISSEL D., PETITMENGIN P., ROUSSET D., & SÈVE M. , Guide De L'épigraphiste, 3 ed (Parijs: Presses de l'école superieurs, 2003), 424 p. . o BURFORD A., Craftsmen in Greek and Roman Society, Aspects of Greek & Roman Life (Ithaca, New York Cornell University Press, 1972), 256 p. o CHEVALLIER R., "Gallia Lugdunensis. Bilan De 25 Ans De Recherches Historiques Et Archéologique," ANRW II (1975), p. 860-1060. o CHEVALLIER R., "Gallia Narbonensis," ANRW II (1975), p. 686-828. o DONDIN-PAYRE M., & RAEPSAET-CHALIER M.-T. (eds)., Noms, identités culturelles et romanisation sous le haut-empire, séminaire d'historie romaine et d'épigraphie Latine. (Brussel: Le Livre Timperman, 2001), 774 p. . o DRINKWATER J. F., Roman Gaul. The Three Provinces 58 B.C. - A.D. 260 (Ithaca, New York: Cornell Univeristy Press, 1983), 256. o DUTHOY R., "Cognomen est omen? Quelques jalons pour une anthroponymie sociale du monde Romain, II.," in: MACTOUX M-M. & GENY E. (eds.) Mélanges Pierre Lévêque, Ii : Anthropologie Et Société, (Parijs: Les Belles Lettres, 1989), p. 183-205. o DUVAL P. M., La Vie Quotidienne En Gaule Pendant La Paix Romaine (Parijs: Hachette, 1952). o FERDIÈRE A., Les Gaules : (Provinces Des Gaules Et Germanies, Provinces Alpines) : IIe Siècle Av.-Ve Siècle Ap. J.-C. (Paris: Colin, 2005), 446 p. o FRÈZOULS E., "Les Noms De Métier Dans L'épigraphie De La Gaule Et De La Germanie Romaines," Ktèma XVI (1991) , p. 33-72. o GARNSEY P., "Independent Freedmen and the Economy of Roman Italy under the Principate.," in: GARNSEY P. (ed.) Cities, Peasants, and Food in Classical Antiquity: Essays in Social and Economic History., (Cambridge: Cambridge University Press, 1998), p. 28- 44. 104
o GARNSEY P., "Non-Slave Labour in the Roman World," in: GARNSEY P. (ed.) Cities, Peasants, and Food in Classical Antiquity: Essays in Social and Economic History., (Cambridge: Cambridge University Press, 1998), p. 134-150. o GOUDINEAU C., "Gaul," in: CAH X2, 464-502. o JOSHEL S. R., Work, Identity and Legal Status at Rome, a Study of the Occumpational Inscriptions (Norman: University of Oklahoma Press, 1992), 239 p. o KNEISSL P. "Die Fabri, Fabri Tignuarii, Fabri Subaediani, Centonarii Und Dolabrarii Als Feuerwehern in Den Städten Italiens Und Der Westenlichen Provinzen. ," in: Günther R. & Rebbenich S. (eds.) E Fontibus Haurire: Beitrage Zur Römischen Geschichte Und Zu Ihren Hilfwissenschaften ., (Paderborn: F. Schöningh, 1994), p. 133-146. o KNEISSL P. , "Die Berufsvereine Im Römischen Gallien : Eine Interpretation Der Epigraphischen Zeugnisse," in: KNEISSL P. & LOSEMANN V. (eds.) Imperium Romanum : Studien Zur Geschichte Und Rezeption : Festschrift Für Karl Christ Zum 75. Geburtstag (Stuttgard: Steiner, 1998). o KNEISSL P. , "Zur Wirschaftsstruktur Des Römischen Reiches: Das Beispiel Gallien. ," in: KNEISSL P. & LOSEMANN V. (eds.) Alte Geschichte Und Wissenschaftsgeschichte. Festschrift Für Karl Christ Zum 65. Geburtstag, (Darmstadt 1988). o KNEISSL P., "Die Berufsangaben Auf Den Inschriften Der Städte Narbonne, Lyon Und Trier," in: Akten Des Vi. Internationalen Kongresses Für Griechische Und Lateinische Epigraphik (München: Beck, 1972), p. 549-551 o KNEISSL P., "Mercator - Negotiator. Römische Geschäftsleute Und Die Terminologie Ihrer Berufe," in: MBAH 2 (1983 ), p. 73-90. o LASSÈRE J.-M., Manuel d'épigraphie Romaine. 2 vols (Parijs: Picard, 2005), 1167 p. o LEVEAU P., "The Western Provinces," in: SCHNEIDEL W. , MORRIS I. and SALLER R. (eds.) The Cambridge Economic History of the Greco-Roman World, (Cambridge: Cambridge University Press, 2007), p. 651-670. 105
o MACMULLEN R., "The Epigraphic Habit in the Roman Empire," The American Journal of Philology 103 (1982), p. 233-246. o McWHIRR A., Roman Crafts and Industries, Shire Archaeology (Aylesbury, 1982), 64 p. o MOREL J.-P., "De Ambachtsman," in: GIARDINA A. (ed.) De Wereld Van De Romeinen, (Amsterdam: Agon, 1992), p. 229-259. o MOURITZEN H., "Freedmen and Decurions: Epitaphs and Social History in Imperial Italy.," in: JRS 95 (2005), p. 38-63. o NEUMAN G. , "Zur Bildung Der Lateinischen Handwerkerbezeichnungen," in: . JANKUHN H., e.a. (eds.) Das Handwerk in Vor- Und Frühgeschichtlicher Zeit : Teil I, Historische Und Rechtshistorische Beiträgeg Und Untersuchungen Zur Frühgeschichte Der Gilde, (Göttingen, 1981). o PETRIKOVITS H. V., "Die Spezialisierung Des Römischen Handwerks," in: JANKUHN H., e.a. (eds.) Das Handwerk in Vor- Und Frühgeschichtlicher Zeit : Teil I, Historische Und Rechtshistorische Beiträgeg Und Untersuchungen Zur Frühgeschichte Der Gilde, (Göttingen, 1981), p. 63-132. o RAEPSAET-CHALIER M.-Th., "Hic Situs Est Ou Dis Manibus. Du Bon Usage De La Prudence Dans La Datation Des Épitaphes Gallo-Romaines.," in: AC 71 (2002), p. 221-227. o RÉMY B., "Les Inscriptions De Médecins En Gaule," in: Gallia 42 (1984), p. 115 152. o ROMAN Y. , "L'idéologie des nobles à rome et ses conséquences économiques et sociales à l'époque républicaine," in: Ktèma 19 (1994), p. 111-118. o ROUGÉ J., "Un Negotiator Laudecenarius À Lyon," ZPE 27 (1977), p. 263-269. o SCHEIDEL W., and VON REDEN S. (eds)., The Ancient Economy (Ney York: Routledge, 2002). 106
o SOLIN H., Beiträge Zur Kentniss Der Griechischen Personennamen in Rom (Helsinki, 1971). o SOLIN H., Die Griechischen Personennamen in Rom : Ein Namenbuch, 3 vols (Berlijn: de Gruyter, 20032), 716 p. o SOLIN H., Die Stadtrömischen Sklavennamen (Stuttgart: Steiner, 1996). o STROBEL K., "Handwerk Im Heer - Handwerk Im Zivilen Sektor. Neue Zeugnisse Zu Berufsbezeichnungen Und Zur Verknüpfung Zweier Sozialer Und Wirtschaftlicher Sektoren Mit Einem Anhang Zum Neuen Pridianum Aus Vindolanda," in: Ktèma 16 (1991), p. 19-32. o STRONG D. & BROWN D., (eds)., Roman Crafts (Londen: Duckworth, 1976), 256 p. o WIERSCHOWSKI L., Fremde in Gallien - "Gallier" In Der Fremde, Die Epigraphische Bezuegte Mobilität Vom 1. Bish 3. Jh. N. Chr. (Stuttgart: Steiner, 2001), 526 p. o WOOLF G. , Becoming Roman, the Origins of Provincial Civilization in Gaul (Cambridge: University Press, 1998). o ZIMMER G., "Römische Handwerker," in: ANRW, (1984), p. 205-228.
107
Bijlagen
Bijlage 1: Screenshot invoerformulier Access-database
108
Bijlage 2: tabel sociale en juridische status, per eeuw per status (eerste – derde eeuw) Sociale en juridische status per eeuw: totaal aantal % (eeuw)
% (totaal)
1ste eeuw (n=91)
aantal % (eeuw)
% totaal
2de of 3de eeuw (n=9)
Ingenui
10
11%
4% Ingenui
4
44%
2%
Incertus met gentilicium
21
23%
8% Incertus met gentilicium
0
0%
0%
Liberti
42
46%
4
44%
2%
Incertus met cognomen
2
2%
1% Incertus met cognomen
0
0%
0%
Peregrinus (?)
2
2%
1% Peregrinus (?)
0
0%
0%
Servi
9
10%
4% Servi
0
0%
0%
Onbekend
5
5%
2% Onbekend
1
11%
0%
11
41%
4%
16% Liberti
1ste of 2de eeuw (n=26)
3de eeuw (n=27)
Ingenui
2
8%
Incertus met gentilicium
5
19%
2% Incertus met gentilicium
9
33%
4%
14
54%
5% Liberti
5
19%
2%
Incertus met cognomen
0
0%
0% Incertus met cognomen
1
4%
0%
Peregrinus (?)
0
0%
0% Peregrinus (?)
0
0%
0%
Servi
1
4%
0% Servi
1
4%
0%
Onbekend
4
15%
2% Onbekend
0
0%
0%
2
5%
1%
16
40%
6%
Liberti
1% Ingenui
2de eeuw (n=64) Ingenui
Onbekend (n=40)
9
14%
4% Ingenui
Incertus met gentilicium
20
31%
8% Incertus met gentilicium
Liberti
19
30%
7% Liberti
7
18%
3%
Incertus met cognomen
5
8%
2% Incertus met cognomen
2
5%
1%
Peregrinus (?)
1
2%
0% Peregrinus (?)
0
0%
0%
Servi
9
14%
4% Servi
6
15%
2%
Onbekend
1
2%
0% Onbekend
7
18%
3%
109
Bijlage 3: tabel sociale en juridische status in Gallia Narbonensis , per eeuw per status (eerste – derde eeuw)
Sociale en juridische status per eeuw: Gallia Narbonensis aantal % (eeuw)
% totaal
1ste eeuw (n=90)
aantal % (eeuw)
% totaal
2de of 3de eeuw (n=4)
Ingenui
10
11%
Incertus met gentilicium
21
23%
Liberti
42
47%
Incertus met cognomen
2
2%
Peregrinus (?)
1
1%
Servi
9
10%
Onbekend
5
6%
5% Ingenui
0
0%
0%
11% Incertus met gentilicium
0
0%
0%
21% Liberti
3
75%
2%
1% Incertus met cognomen
0
0%
0%
1% Peregrinus (?)
0
0%
0%
5% Servi
0
0%
0%
3% Onbekend
1
25%
1%
1ste of 2de eeuw (n=24)
3de eeuw (n=4)
Ingenui
1
4%
1% Ingenui
0
0%
0%
Incertus met gentilicium
5
21%
3% Incertus met gentilicium
3
75%
2%
14
58%
7% Liberti
0
0%
0%
Incertus met cognomen
0
0%
0% Incertus met cognomen
0
0%
0%
Peregrinus (?)
0
0%
0% Peregrinus (?)
0
0%
0%
Servi
1
4%
1% Servi
1
25%
1%
Onbekend
3
13%
2% Onbekend
0
0%
0%
1
3%
1%
13
41%
7%
Liberti
2de eeuw (n=45) Ingenui
Onbekend (n=32)
3
7%
Incertus met gentilicium
15
33%
8% Incertus met gentilicium
Liberti
15
33%
8% Liberti
6
19%
3%
Incertus met cognomen
5
11%
3% Incertus met cognomen
2
6%
1%
Peregrinus (?)
1
2%
1% Peregrinus (?)
0
0%
0%
Servi
5
11%
3% Servi
4
13%
2%
Onbekend
1
2%
1% Onbekend
6
19%
3%
110
2% Ingenui
Bijlage 4: tabel sociale en juridische status in Gallia Lugdunensis , per eeuw per status (eerste – derde eeuw)
Sociale en juridische status per eeuw: Gallia Lugdunensis aantal
% (eeuw)
% totaal
1ste eeuw (n=1)
aantal
% (eeuw)
% totaal
2de of 3de eeuw (n=5)
Ingenui
0
0%
0% Ingenui
4
80%
7%
Incertus met gentilicium
0
0%
0% Incertus met gentilicium
0
0%
0%
Liberti
0
0%
0% Liberti
1
20%
2%
Incertus met cognomen
0
0%
0% Incertus met cognomen
0
0%
0%
Peregrinus (?)
1
100%
2% Peregrinus (?)
0
0%
0%
Servi
0
0%
0% Servi
0
0%
0%
Onbekend
0
0%
0% Onbekend
0
0%
0%
11
48%
19%
1ste of 2de eeuw (n=2)
3de eeuw (n=23)
Ingenui
1
50%
2% Ingenui
Incertus met gentilicium
0
0%
0% Incertus met gentilicium
6
26%
10%
Liberti
0
0%
0% Liberti
5
22%
9%
Incertus met cognomen
0
0%
0% Incertus met cognomen
1
4%
2%
Peregrinus (?)
0
0%
0% Peregrinus (?)
0
0%
0%
Servi
0
0%
0% Servi
0
0%
0%
Onbekend
1
50%
2% Onbekend
0
0%
0%
1
13%
2%
2de eeuw (n=19)
Onbekend (8)
Ingenui
6
32%
10% Ingenui
Incertus met gentilicium
5
26%
9% Incertus met gentilicium
3
38%
5%
Liberti
4
21%
7% Liberti
1
13%
2%
Incertus met cognomen
0
0%
0% Incertus met cognomen
0
0%
0%
Peregrinus (?)
0
0%
0% Peregrinus (?)
0
0%
0%
Servi
4
21%
7% Servi
2
25%
3%
Onbekend
0
0%
0% Onbekend
1
13%
2%
111
Bijlage 5: Alfabetische lijst van alle geattesteerde beroepen. Ambachten en beroepen: totaal aantal
%
aantal
%
[3]arius
1
0%
Lardarius
2
1%
[3]tario
1
0%
librarius
2
1%
[tabern]aclarius
1
0%
limarius
3
1%
Actor*
4
2%
Lina[rius?]
1
0%
Aerarius
2
1%
Lintiarius
3
1%
Ampullarius
1
0%
lintio
1
0%
Anularius
1
0%
ma[rmora]rius
1
0%
Architectus
2
1%
Macellarius
1
0%
Architectus Navalis
1
0%
Medicus *
18
7%
Argentarius*
7
3%
Mensor
1
0%
Armarius
1
0%
Mensularius
1
0%
Ars arg[ent(ariae)]
1
0%
Mercator*
4
2%
Ars barbaricia
1
0%
mozaïekmaker
1
0%
Ars cretaria
1
0%
Musicarius
1
0%
Ars fabricae ferrariae
1
0%
Nauta *
6
2%
Ars lintiaria
1
0%
Navicularius *
9
4%
Ars(?) caracte[3]
1
0%
Negotiator *
24
9%
Aurifex
4
2%
Nummularius
3
1%
Baliario peculiaris
1
0%
Nutrix
2
1%
Balneator
1
0%
Olearius
1
0%
Capistrarius
1
0%
Opifex artis vitraiae
1
0%
Cartarius
1
0%
Opifex lapidari
1
0%
Cellarius
1
0%
Opst[etrici (sic)
1
0%
Citharoedo
2
1%
Pantomimus
1
0%
Clavarius materiarius
1
0%
partiarius
1
0%
Cocus
1
0%
Pellio
1
0%
Copo
4
2%
Pictor
1
0%
Corarius
1
0%
Pilarius
1
0%
Culinarius
1
0%
Pistor *
2
1%
112
Cuparius
2
1%
Plicatrix
1
0%
Curatori negotatiorum vinariorum
1
0%
Praeco
1
0%
Danser
1
0%
Propola
1
0%
Discens
1
0%
Purpurarius
1
0%
Dispensator
1
0%
Ratiarius (?)
1
0%
Doctor (?)
1
0%
Sagarius *
7
3%
Dro[pa]ciste(?)
1
0%
Salinator
1
0%
Exactor *
1
0%
Sarcitor
1
0%
Fa[ber] pavim(entum) mar[mor(eum)]
1
0%
Scaenicus
1
0%
Fabarius
1
0%
Scriba
1
0%
Faber Aerar(ius)
1
0%
Sculptor
1
0%
Faber argent(arius)
1
0%
Sess(oriarius?)
1
0%
Faber Lapiadarius
1
0%
Socius *
7
3%
Faber limarius
1
0%
Solearius
1
0%
Faber navalis
1
0%
Structor
1
0%
Faber tignarius
3
1%
Symphon[iacus]
1
0%
Ferrarius
1
0%
Tabellarius
1
0%
Frument(arius) Aug(usti)….
1
0%
Tector
1
0%
23
9%
Tess(ellario)
1
0%
Grammaticus (?)
1
0%
Tibicen
1
0%
Gustator
1
0%
Tonsor
4
2%
Gutuater
1
0%
Turarius
1
0%
Gypsa[rius]
1
0%
Unctor
1
0%
Hospitalis
1
0%
Ungentarius
2
1%
Iu[m]en[t]ar(ius)
1
0%
Utriclarius
6
2%
Iugarius
1
0%
Vascularius
1
0%
Iuris studioso
2
1%
Venaliciarius Graecarius
1
0%
Lanarius
2
1%
Vestiarius *
7
3%
Lanius
2
1%
Vilicus navis
1
0%
Lapidarius
1
0%
Viminarius
1
0%
Gladiator *
113
Bijlage 6: tabel datering van de inscripties van gladiatoren (eerste – derde eeuw na Christus) Gladiatores: datering aantal 1ste eeuw
%
18
78%
1ste eeuw
15
65%
1ste helft
0
0%
2de helft
3
13%
1ste of 2de eeuw
2
9%
2de of 3de eeuw
1
4%
Onbekend
2
9%
Bijlage 7: tabel “specialisering” van de Gladiatoren (1ste – 3de eeuw na Christus) Gladiatores: “specialisering” aantal
114
Essedarius
2
Gladiator (?)
1
Murmillo
6
Retiarius
4
Rudarius
1
Secunda Rudis
1
Secutor
1
Summa Rudis
1
Thraex
6
Bijlage 8: tabel datering van de inscripties van de negotiatores (eerste – derde eeuw na Christus) Negotiatores datering aantal 2de eeuw
%
8
33%
2de eeuw
5
21%
2de eeuw (?)
2
8%
2de helft 2de eeuw
1
4%
4
17%
3de eeuw
11
46%
Onbekend
1
4%
2de of 3de eeuw
Bijlage 9: tabel sociale en juridische status in de inscripties van de negotiatores (eerste – derde eeuw na Christus) Negotiatores: sociale en juridische status aantal Ingenui
%
11
46%
10
42%
1
4%
Incertus met gentilicium
7
29%
Liberti
5
21%
Libertus (?)
4
17%
Libertus
1
4%
0
0%
0
0%
0
0%
Servus (?)
0
0%
Servus
0
0%
Onbekend
1
4%
Ingenuus Ingenuus (?)
Incertus met cognomen Peregrinus (?) Servi
115
Bijlage 10: tabel datering van de inscripties van de navicularii (eerste – derde eeuw na Christus) Navicularii datering aantal 1ste eeuw
% 2
22%
1ste eeuw (?)
2
22%
1ste of 2de eeuw
3
33%
2de eeuw
3
33%
2de eeuw
2
22%
2de eeuw (?)
1
11%
1
11%
Onbekend
Bijlage 11: tabel sociale en juridische status in de inscripties van de navicularii (eerste – derde eeuw na Christus) Navicularii, sociale en juridische status aantal Ingenui
0
0%
Ingenuus
0
0%
Ingenuus (?)
0
0%
Incertus met gentilicium
4
44%
Liberti
5
56%
Libertus (?)
3
33%
Libertus
2
22%
0
0%
0
0%
0
0%
Servus (?)
0
0%
Servus
0
0%
Onbekend
0
0%
Incertus met cognomen Peregrinus (?) Servi
116
%
Bijlage 12: tabel datering van de inscripties van de sagarii (eerste – derde eeuw na Christus)
Sagarii, datering aantal
%
1ste eeuw
2
29%
2de eeuw
3
43%
2de of 3de eeuw
2
29%
Bijlage 13: tabel sociale en juridische status in de inscripties van de sagarii(eerste – derde eeuw na Christus) Sagarii, sociale en juridische status aantal Ingenui
%
1
14%
Ingenuus
1
14%
Ingenuus (?)
0
0%
Incertus met gentilicium
2
29%
Liberti
3
43%
Libertus (?)
0
0%
Libertus
3
43%
0
0%
0
0%
0
0%
Servus (?)
0
0%
Servus
0
0%
Onbekend
1
14%
Incertus met cognomen Peregrinus (?) Servi
117
Bijlage 14: tabel datering van de inscripties van de vestiarii (eerste – derde eeuw na Christus) Vestiarii, datering aantal 1ste eeuw
% 3
43%
1ste eeuw
2
29%
1ste eeuw (?)
1
14%
1ste of 2de eeuw
1
14%
2de eeuw
3
43%
Bijlage 15: tabel sociale en juridische status in de inscripties van de vestiarii(eerste – derde eeuw na Christus) Vestiarii, sociale en juridische status aantal Ingenui
2
29%
Ingenuus
1
14%
Ingenuus (?)
1
0%
Incertus met gentilicium
0
0%
Liberti
4
57%
Libertus (?)
0
0%
Libertus
4
57%
1
14%
1
14%
0
0%
Servus (?)
0
0%
Servus
0
0%
Onbekend
0
0%
Incertus met cognomen Peregrinus (?) Servi
118
%
Bijlage 16: tabel datering van de inscripties van de uctricularii (eerste – derde eeuw na Christus) Utricularii, datering aantal 2de eeuw
% 3
50,00%
2de eeuw
1
16,67%
2de helft 2de eeuw
2
33,33%
3
50,00%
Onbekend
Bijlage 17: tabel sociale en juridische status in de inscripties van de utricularii(eerste – derde eeuw na Christus) Utricularii, sociale en juridische status aantal Ingenui
%
1
16,67%
Ingenuus
1
16,67%
Ingenuus (?)
0
0,00%
Incertus met gentilicium
3
50,00%
Liberti
2
33,33%
Libertus (?)
2
33,33%
Libertus
0
0,00%
0
0,00%
0
0,00%
0
0,00%
Servus (?)
0
0,00%
Servus
0
0,00%
Onbekend
0
0,00%
Incertus met cognomen Peregrinus (?) Servi
119
Bijlage 18: tabel datering van de inscripties van de mercatores (eerste – derde eeuw na Christus) Mercatores, datering aantal 1ste eeuw
1
1ste of 2de eeuw
1
Onbekend
2
Bijlage 19: tabel sociale en juridische status in de inscripties van de mercatores (eerste – derde eeuw na Christus) Mercatores, sociale en juridische status aantal Ingenui
Ingenuus
0
Ingenuus (?)
0
Incertus met gentilicium
1
Liberti
3
Libertus (?)
0
Libertus
3
Incertus met cognomen Peregrinus (?) Servi
120
0
0 0 0
Servus (?)
0
Servus
0
Onbekend
0
Bijlage 20: tabel datering van de inscripties van de nautae (eerste – derde eeuw na Christus) Nautae, datering aantal
%
1ste of 2de eeuw
1
17%
2de eeuw
2
33%
2de eeuw
1
17%
2de helft 2de eeuw
1
17%
2
33%
3de eeuw
1
17%
1ste helft 3de eeuw (?)
1
17%
1
17%
3de eeuw
Onbekend
Bijlage 21: tabel sociale en juridische status in de inscripties van de nautae (eerste – derde eeuw na Christus)
Nautae, sociale en juridische status aantal Ingenui
%
2
33%
Ingenuus
2
33%
Ingenuus (?)
0
0%
Incertus met gentilicium
4
67%
Liberti
0
0%
Libertus (?)
0
0%
Libertus
0
0%
0
0%
0
0%
0
0%
Servus (?)
0
0%
Servus
0
0%
Onbekend
0
0%
Incertus met cognomen Peregrinus (?) Servi
121
CD-Rom: Database
122