Afstudeeronderzoek ‘De effecten van bouwproceskenmerken op de life cycle costs binnen onderwijshuisvesting.’
Januari, 2012 1 TU Delft - Afstudeerrapport
2 TU Delft - Afstudeerrapport
COLOFON Frans Joan Lodewijk van Lanschot Studienummer: Adres: E-mail: Telefoon:
1238892 Oude Delft 94
[email protected] 06 – 41 77 24 27
Technische Universiteit Delft, faculteit bouwkunde Master track: Laboratorium:
Real Estate & Housing Design & Construction Management
Datum:
31 januari 2012
Betrokken mentoren hoofdmentor: 2e mentor: Gecommitteerde:
Prof. dr. ir. J.W.F. Wamelink drs. P. Koppels Dr. Ir. S. Van der Spek
Betrokken organisatie Organisatie: Adres:
Ons Middelbaar Onderwijs Spoorlaan 171 Postbus 574 5038 CB Tilburg
Telefoon: E-mail: Website:
013 – 59 555 00
[email protected] www.omo.nl
Kernwoorden: Bouwproceskenmerken, life cycle costs, onderwijshuisvesting, whole life cost ratio
3 TU Delft - Afstudeerrapport
4 TU Delft - Afstudeerrapport
Voorwoord Voor u ligt het eindrapport “De effecten van bouwproceskenmerken op de life cycle costs binnen onderwijshuisvesting”. In dit document is het verslag opgenomen van mijn afstudeertraject in de periode van september 2010 tot januari 2012. Dit traject heeft plaatsgevonden binnen het ‘Graduation laboratory Design & Construction Management’ van het Mastertrack Real Estate & Housing aan de faculteit bouwkunde van de Technische Universiteit Delft. De toenemende aandacht in de bouwwereld voor integrale contracten en de mogelijkheden die deze bieden zijn voor veel studenten een bron van inspiratie bij het kiezen van een afstudeeronderwerp. Zoals bij alles wat relatief nieuw is valt er veel te ontdekken en te bewijzen. Dit gold in zekere mate ook voor mij. Nu is het niet zo dat integrale contracten puur door de bouwkundige kant zo interessant zijn. Actualiteit speelt hierin een grote rol. Zo zouden integrale contracten leiden tot lagere faalkosten en lagere prijzen of betere kwaliteit voor hetzelfde geld. In het bijzonder deze betere kwaliteit wordt vaak in verband gebracht met duurzaamheid, wat een ecologisch én economisch voordeel heeft door lager energieverbruik. Het is echter de vraag of nieuwe contracten hier werkelijk het verschil in gaan maken. Er bestaan toch al veel langer goede gebouwen die lang meegaan? Gaat het dan wel om het contract of de bouwprocesorganisatie die hier achter zit? Of spelen bepaalde onderdelen van deze contracten en organisatievormen hier een rol in? In dit onderzoek wordt van het laatste uitgegaan. De bouwproceskenmerken worden centraal gezet. Vervolgens wordt getracht een relatie te leggen tussen deze kenmerken en de life cycle costs. Een belangrijk deel van de inkadering is verder de sector onderwijshuisvesting. Deze zal in kaart worden gebracht en onderzocht zal worden welke kansen en mogelijkheden hier liggen in het kader van life cycle costs. Immers: de kinderen die nu op school zitten moeten toch niet over 30 jaar opgescheept zitten met een mindere kwaliteit aan onderwijsvastgoed dan mogelijk is?
5 TU Delft - Afstudeerrapport
6 TU Delft - Afstudeerrapport
Dankwoord Het komen tot en schaven aan het onderwerp van dit onderzoek is geen sinecure geweest. Vele gesprekken zijn gevoerd en voorstellen gepasseerd voordat het onderwerp was uitgekristalliseerd. Graag zou ik mijn hoofdmentor Hans Wamelink en tweede mentor Philip Koppels enorm willen bedanken voor de tijd en energie die zij tot op het laatste moment aan mij hebben besteed. Daarnaast zou ik Ons Middelbaar Onderwijs willen bedanken voor hun steun en assistentie en dan in het bijzonder Twan van de Vijfeijken en Hans van Dijk. Op voorstel van mijn hoofdmentor kwam ik op vrijdagochtend 26 augustus 2011 praten over mijn afstudeeronderwerp. Achteraf denk ik dat het gesprek nog geen half uur heeft geduurd maar de maandag daarop stond er een bureau en computer met toegang tot de database van Ons Middelbaar Onderwijs voor me klaar. Zeer veel dank hiervoor! Hoewel ik mij bij OMO zeer e heb thuis gevoeld zou het te ver gaan om iedereen bij naam te noemen maar de 6 verdieping wil ik niet overslaan. Twan, Barbara, Hubert, Sander, Wendy, Sophie, Linda, Frank, Ruud, Leendert, Edwin, Monique en Alain enorm bedankt voor de gezellige en leerzame tijd, de lekkere baksels en het geren om de ping pong tafel! Graag zou ik ook Rutger Vasters willen bedanken voor zijn tijd en goede ideeën. Twee keer hebben we uitgebreid gesproken en ook per mail en telefoon hebben we nog contact gehad over zijn afstudeeronderwerp in relatie tot mijn onderwerp. Ik kon het erg waarderen dat je er enthousiast over was dat ik je onderwerp oppakte! Naast iedereen die direct betrokken was bij mijn afstuderen zou ik natuurlijk ook graag iedereen bedanken die op welke manier dan ook heeft bijgedragen aan mijn studententijd in Delft zowel binnen bouwkunde als daarbuiten. Molotov, VS 76, OD 94, BOSS bestuur en bouwko’s; allemaal ongelooflijk bedankt! Verder zou ik Jakoline willen bedanken voor haar eindeloze interesse in DBFMO. Mijn grootste dank gaat uit naar mijn familie en in het bijzonder zou ik mijn ouders graag enorm willen bedanken. Voor alle steun die ik van hen heb gehad gedurende mijn hele studententijd op welke manier dan ook.
7 TU Delft - Afstudeerrapport
8 TU Delft - Afstudeerrapport
How do building process characteristics influence the life cycle costs of buildings in school housing?
Van Lanschot, F. J. L. Graduate Student Delft University of Technology
[email protected]
Abstract Research has indicated that building processes with characteristics of integrated procurement can have a positive effect on the investment costs of a building. However, the relation between these characteristics and operational costs has not often been studied (operational costs include maintenance, cleaning and energy-related costs, e.g. heating, electricity and water). This is a missed opportunity since research indicates that not the investment costs but the operational costs are the majority of the life cycle costs of a building. But even if both types of costs would be foreseeable, building projects still have very different characteristics and are difficult to compare, although this is required in order to find out which building process characteristics influence the life cycle costs. Therefore in this study the main problem to be answered is how to design a method to compare various projects. In this report a method to compare different building projects in the school housing sector will be presented. This comparison is focused on life cycle costs and their relation to building process characteristics. In order to do so an inventory was made of the most important elements (building process organization, life cycle costs and schooling accommodation) and the relationships between them. In three case studies the available data on life cycle costs necessary for comparable cases was assessed in order to identify their relevance and completeness. After conducting case studies the data that were available proved to be insufficient for comparison between case studies. Therefore, no relation could be shown between the building process characteristics and the life cycle costs based on these studies. Keywords: Whole life cost ratio, Essential Characteristics of the Construction and Organization Process, school housing, life cycle costs.
9 TU Delft - Afstudeerrapport
1. Introduction Whole life cost ratio In 1998 The Royal academy of Engineering published an article called ‘The long term costs of owning and using Buildings’ (Evans, 1998). Key of this article was the ratio that was presented describing the relation between the following costs: -
Construction costs Maintenance and building operation costs Business operating costs
: : :
1 5 200
This article was used as basis for a lot of discussion about the subject as will be shown in the second paragraph below. Despite the fact that Evans remarked that the ratio applied for “buildings designed for the accommodation of people generating wealth, or people providing a service” the 1:5:200 ratio became a metaphor for people arguing that the emphasis placed on keeping investments costs as low as possible was wrong and could even cost money in the long run. An erroneous example of this type of argument is found in a publication of the ‘Regieraad voor de Bouw’. A Dutch organization that used Evans’ ratio in 2006 by saying that for each euro spend on preparation of a project 5 euros are spend on construction and 200 on operational costs. This is a case of complete misunderstanding concerning both the translation as well as the content of the article. But apart from the evident mistake of misinterpretation, the ‘Regieraad’ thought the ratio of Evans was generic and applicable to all real estate. However, already in 2004 Hughes published an article called “Exposing the myth of the 1:5:200 ratio relating initial cost, maintenance and staffing costs of office buildings” (Hughes, 2004). In this article he states that: “… this ratio is not supported by any research, information, data or analysis in the original article, which, in fact, merely mentions this ratio in passing, in an introductory comment, as having been derived elsewhere”. Hughes also states that “The ratio appears to have been simply absorbed into conventional wisdom, without challenge as to its origins or accuracy. However, six years after the ratio was first published, there is still no evidence of data to support it.” This is exactly what happened at the ‘Regieraad’. The ratio was taken as a fact but was not checked. It is an example of how research can be misinterpreted or even abused by organizations or institutes presenting their own policy. Despite the fact that Hughes did offer a new ratio, there is still uncertainty for a lot of other sectors in real estate. Because of the uniqueness of each building and diversity of each type of real estate it is more relevant to look at a single sector, try to identify its characteristics and draw conclusions based on historical data from case studies. Vasters and Bosch In 2007 a graduation research by Bosch at Delft University of Technology was published on integrated procurement within the school accommodation center (Bosch, 2007). In her report Bosch writes: “Integrated procurement might be an answer to the accommodation of schools because of their complex characteristics on the one hand but societal relevance on the other. By integrating the building process, an optimal result can be achieved because the various involved parties have an incentive to make sure the building will perform good for a period of time as long as the contract”. In 2009 another graduation research by Vasters at Delft University of Technology indicated that using a ‘Design and Construct’ contract rather than a ‘Design bid Build’ contract might result in a decrease of construction costs of up to 18%. Vasters did not make a reference to operational costs in his study (as Bosch did) which is identified as a possibility to improve his study in his report. This is a confirmation of what was concluded earlier, namely that operational costs should be taken into consideration when costs are involved.
10 TU Delft - Afstudeerrapport
Based on the conclusions of Vasters and Bosch the following assumptions are made: -
Building processes with characteristics enabling integration reduce investment costs, The school housing sector would benefit from integrated procurement.
These two assumptions are contributories to the question asked in this study, along with the question that arose earlier, what is the relation between investments costs and operational costs for buildings? How do building process characteristics influence the life cycle costs of buildings in school housing? In this study a method will be presented that will make it possible to compare various cases and determine whether results on life cycle costs can be linked to building process characteristics.
2. Research objectives and methodology
Research objectives The reports of Vasters and Bosch combined with the articles and misunderstandings concerning the whole life cost ratio have raised a number of assumptions that resulted in the main research question. In this report the objective is: “To find an answer to the question whether building process characteristics have influence on the life cycle costs of school housing.” In order to find an answer to this question a research method has been developed which makes it possible to link differences in life cycle costs to building process characteristics. In addition to the research objective of the study, a scenario analysis has been performed to visualize the whole life cost ratio for school housing.
Research methodology To reach the objective the research methodology consists of five consecutive elements: 1.
2.
3. 4.
5.
The first step was to identify the important elements that would be involved in this report using a theoretical framework. The elements of this framework are the building process characteristics and the life cycle costs methodology. The next step was to find a way to connect the theoretical framework to the sector of school housing. This was done by creating a practical framework in which the most important elements of school housing were identified, explained and put into context using the aforementioned theoretical framework. The third step was to collect the data necessary for performing the case studies and designing a model to perform them. The fourth step was to conduct case studies in order to assess the value the data available on life cycle costs of schools. Also these included finding explanations for deviations from the standard (see chapter 5). The last step was to create a number of scenarios for the cases in order to find their life cycle costs ratios in relation to those mentioned by Evans and Hughes.
The study is finalized by a conclusion and recommendations for further research in this sector or on a related subject.
11 TU Delft - Afstudeerrapport
3. Theoretical framework
In this study two elements are necessary to describe in order to apply them to the context of this research. These are the building process characteristics and the life cycle costs methodology.
Building process characteristics As indicated in research by Vasters (discussed in the introduction) integrated procurement can have a positive effect on construction costs of a building. For his research Vasters studied two types of building process organization; the Design and Build building process organization and the Design bid Build building process organization. In the Netherlands secondary schools are built with more than just these two building process organizations (henceforth: BPO’s). Others are the bouwteam or Design, Build, Finance, Maintain and Operate. Because of this variety in BPO’s in the sector of school housing the choice was made to not focus on the BPO’s themselves but on the crucial points on which they differ. These differences (or similarities) are known as their characteristics and have been described by Doree in his thesis ‘Gemeentelijk aanbesteden’ (Dorée, 1996). In this report Doree acknowledges 5 points that he describes as the ‘Essential Characteristics of the Construction and Organization Process’ (or ECCOP-points). These are: -
-
Transfer point The point at which responsibilities transfer from the employer to the contractor. These are responsibilities concerning for example the design phase. Contractual relationship of designer Whether the designers are hired by the employer or by the contractor. Competition With what method the contractor is selected. Reward system What the financial agreement is between contractor and employer (lump sum, indirect, etc) Project management How the project is managed, both in the design phase and the construction phase.
In this research an additional point was added because of expectations for the near future: -
Maintenance There is a strong tendency (especially coming from the government) to choose more often for integrated procurement. This means that for future purposes of this study, the point of maintenance must be taken into consideration because it will affect the building process (and the way actors act within this) enormously.
Life cycle costs According to the International Standards Organization (ISO) life cycle costs can be defined as: “cost of an asset or its parts throughout its life cycle, while fulfilling the performance requirements” (ISO, 2008).
12 TU Delft - Afstudeerrapport
As described in the introduction, the costs of a building (or asset) are much more than only the investments costs made to construct the building. Heating, maintenance and costs for cleaning are some of the other expenses that are involved with owning and using a building. In this study was decided to focus on the operational costs that are directly affected by the qualities of the building itself meaning heating, maintenance and cleaning. In the life cycle costs methodology there are a number of ways the life cycle costs can be calculated of which two are most relevant for this research, the Equivalent Annual Cost and the Net Present Value. These will be further discussed in chapter 5.
4. Practical framework
Introduction Ons Middelbaar Onderwijs (OMO) This research has been performed by using data made available by ‘Ons Middelbaar Onderwijs’ (OMO) an organization formed by a group of schools in the province of Noord-Brabant in the Netherlands. Ons Middelbaar Onderwijs consists of 35 secondary schools with over 60.000 students in the province. These schools hand over a part of their management affairs (for instance those concerning housing policy, or the legal department) to the OMO-bureau (the central office in Tilburg) which handles these subjects on their behalf.
Building Process Organizations Ons Middelbaar Onderwijs In their publication OMO Bouwprotocol (OMO, Bouwprotocol, Ons Middelbaar Onderwijs, 2006), two types of building process organizations are mentioned to facilitate large new schools. These are the (1) Design bid Build method and a method known as (2) Risk Averse Procurement. Both Building Process Organizations are described in annex 4. The first is also known as the ‘traditional method’. The second BPO is a method in which an external building process manager accepts the building process for a certain sum and guides OMO through the process. In the end the building process manager shares in the profit that is obtained when the investment costs are lower than expected. In this BPO OMO is at all times finaaly responsible for the process and procedure.
Standard ‘Ruimtelijke Kwaliteitsnorm Onderwijs’ (RKO) In addition to national guidelines for the quality of a building, OMO has created its own set of standards known as the Ruimtelijke Kwaliteitsnorm Onderwijs (RKO). This document contains specific demands concerning quality aspects, which a design for a new building has to meet. These go beyond the national standards. Under commission of OMO itself a study has been performed by PRC (annex XXX) to identify the costs that these additional demands would imply. They found out that when this RKO would be used, the construction costs for a new building would rise with about 4%. This must be taken into consideration both when OMO schools are compared to schools from outside of the organization as well as when they are compared to their standards (see chapter 5).
13 TU Delft - Afstudeerrapport
Different life times (Net Present Value or Equivalent Annual Cost) In the theoretical framework two methods for the calculation of life cycle costs were mentioned, the Net Present Value (NPV) and the Equivalent Annual Cost (EAC). For the case studies in this research the NPV method was used because its characteristics are more suitable (Schade, 2007). Especially since the three cases are from OMO. When other schools would be compared a problem would arise concerning the (expected) lifetime of a building. OMO expects a building to function well for a period of 40 years whereas the Dutch government considers 30 years to be the life time expectancy. In this scenario the EAC offers a way to calculate buildings costs per year and therefore makes buildings with different lifetime expectancies comparable. Necessary for such a method is a similar discount value for all projects. When it concerns public buildings, this discount value is in the Netherlands often set at 4%. In this report the NPV will be used with a discount rate similar to the rent level of Dutch national 10-year bonds. Selection of case studies: As mentioned before, all cases and data were provided by OMO. In order to select projects for case studies, a number of qualifications were set for projects. -
-
-
Environment This can have a significant effect on the building process or investment costs of a building. In a certain region prices for construction might be lower or soil might have a different texture, making it necessary to use other techniques for foundation. In this study the province of ‘Noord Brabant’ has been selected as region in which projects should be located. Building year This is relevant for the building techniques used during construction and for quality of materials used which have an effect on the operational expenses. For this study projects from the year 2005 on have been selected. Type of education Since different types of education require different facilities it is not difficult to imagine that this also goes for the qualities of the building. In this study the schools offer regular secondary school education for Voorbereidend Middelbaar Beroeps Onderwijs (VMBO), Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs (HAVO) and Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs (VWO).
Using these selection criteria, three schools within OMO proved to qualify to be used as case studies: Name
Nr of students (approx)
M2 BVO
OMO scholengemeenschap Were Di
2585 students
19.837
OMO scholengemeenschap Helmond
2500 students
19.803
Het Sondervick College
1000 students
6.205
5. Modeling
In this study there is a number of elements that have to be addressed before results can be shown. (1) First the method for comparing various projects has to be presented. (2) Second the research method for case studies has
14 TU Delft - Afstudeerrapport
to be explained. (3) When the case study method is explained some questions will rise as to whether or not these case studies can be compared. (4) Finally the life cycle costs model will be presented.
Introduction In the Netherlands schools are financed by the national government in two ways; a one-time investment in the building when constructed and an annual compensation for operational costs. The exact height of these government contributions is in both cases determined by the number of students attending the school. The amount of compensation for the investment costs as well as the operational costs has been kept up to date by a repeated annual standard drawn up by the government itself the slogan of which is ‘sober en doelmatig’ which could be translated as sober and efficient. The compensation for the one time investment is not transferred to the school itself but to the community in which the school is located which looks after the schools and provides for its citizens by offering good educational centers. However, the community is not obliged to transfer all amounts to the school but only 75%. The rest can be used for other purposes. The model presented in this report creates the possibility to compare various projects in school housing. In order for the model to be understood a number of the elements described above will be elaborated on.
Case studies In order to define a method for life cycle costs an important element is to determine the sort and background of data that will be applied. Schade identifies three types; (1) Data from manufacturers, suppliers, contractors, and testing specialists, (2) Historical data, (3) Data from modeling techniques. But since “LCC analysis is only accurate if the collected data are reliable” (Schade, 2007) the most logical choice is to go for historical data. This includes costs that have actually been made rather than been modeled or predicted. In the method presented in this research historical data have been applied. These historical data consist of: -
Investment costs Operational costs o Energy costs o Cleaning costs o Maintenance costs
Making case studies comparable Buildings have a reputation for being hard to compare. This is because of their uniqueness in terms of age, location, characteristics and quality. In order to still make the case studies comparable after all a method is presented in this study:
15 TU Delft - Afstudeerrapport
Figuur 1, relation of schools to their standard
In the above illustration the life cycle costs of three different schools have been depicted. Based on the literature described earlier it can be concluded that there is a standard for each building in the school housing sector given by the Dutch government. This standard is depicted as the red line in the illustration. -
School A is less expensive than what the standard finds agreeable for the number of attending students and is therefore more cost efficient than the standard and other schools. School B is performing at the level the national standard sets as objective. School C has more students and is therefore automatically more expensive. However, the extend to which it is more expensive than the other schools goes beyond the factor by which the student body is greater, and deductible from the position of the school on the chart in comparison to the red line, this school is spending more money than it should according to the national standard.
This small example shows that there is a method to compare these various projects to each other. In order to perform this research each case study should have its own ‘counter’ study of which it shows some deviation. This deviation is consequently compared to other schools resulting in a database.
Life cycle costs Research method The aim of the case studies is to determine the life cycle costs and assess whether the results are applicable for finding an answer to the main research question in this research. In order to do so the following steps must be taken: -
-
Calculating life cycle costs of cases. Most important is that the data from various cases are comparable. Adapting the life cycle costs based on influences beyond the building process characteristics. When for instance a municipality wants to have a ‘green’ exposure it might invest more in a new school building in order to get that image. This is not comparable with a municipality without such a vision and would make it impossible to compare the schools. Calculating what the school should have cost based on the ‘Modelverordening’. This modelverordening is the handbook for the determination of how much compensation a school will get for a new building.
16 TU Delft - Afstudeerrapport
The life cycle costs of a building are calculated by a model. Coming to this specific model meant a number of choices had to be made that will be described below. The elements are: 1. 2. 3. 4. 1.
Calculation of the life cycle costs Determination of the source of data Determination of the discount value Determination of the period of analysis Calculation of the life cycle costs
Net Present Value This method returns all expenses through the life cycle of a building to a value at present. This way the costs can be compared when schools have a similar length in lifetime. Equivalent Annual Cost This method ensures that each time of payment a similar amount is transferred using a discount rate. By using this method projects with different time lengths can still be compared because their annual costs are calculated. This will prove to be relevant later in this summary. 2.
Determination of the source of data
In the paragraph above is briefly explained why in this study is chosen for historical data to be used as basis for the case studies. 3.
Determination of the discount value
Rather than the 4% discount value used by the Dutch government (Eijgenraam, 2000), in this study is chosen to use a variable factor by using the rent on 10-year Dutch government bonds. 4.
Determination of the period of analysis
According to Francissen (Francissen, 2007) there are three types of periods usable for analysis of life cycle costs; functional life time, economical life time and technical life time. In this study the economical life time is used due to the current situation in which the municipality has the economical ownership of a school and can use it after the life time as it wishes (as long as a new school is built).
Scenario analysis The scenario analysis was performed in order to get an idea of the relation between investment and operational costs and how this relation changes, under different circumstances, when a 30 year lifetime is compared to a 40 year lifetime. In the scenario analysis the same life cycle cost model was used as in the case studies. The data for operational costs however proved not to be usable. That is why in the scenario analysis is chosen to use the predicted costs for operation using the governments standard. The consequence of this decision is that the results will not be relevant for comparison but will give an insight in the ratio of investment costs and operational costs. Four scenarios have been performed two times each (one for a 30 year economical life time and one for a 40 year economical life time): Scenario
Characteristics
17 TU Delft - Afstudeerrapport
1
A normal scenario
2
A below average grow scenario
3
An above average grow scenario
4
A normal scenario with above average growth of energy costs
6. Most important results
Case studies Based on the historical data found at OMO the following life cycle costs have been calculated resulting in their relative deviations from their standard on the right. School
Life cycle costs
Deviation of life cycle costs to standard
OMO sg Were Di
€26.451.822,97
6,89%
Sondervick College
€27.039.876,66
0,96%
OMO sg Helmond
€9.046.822,95
3,14%
These results prove that it is possible to calculate the life cycle costs of individual cases based on historical data. But though these results have been reached using the research method described earlier they still do not comply with requirements that have to be met in order to be able to compare them to other cases. Therefore it is not possible to draw conclusions from these results in relation to the building process characteristics. The reason for this is that the data misses certain information, making it impossible to compare various cases with each other because it is not clear what € 120,00 causes the deviations.
OMO SG Were Di
€ 40,00
Sondervic k College
€ 20,00
gemiddel d totaal 09/'10
€ 0,00 08/'09
More use of computers, Central study facilities, Electrical pumps for heat storage in ground water.
€ 60,00
07/'08
-
OMO SG Helmond
06/'07
When an explanation was asked for the energy costs the following reasons were given:
€ 80,00
05/'06
The Sondervick College has much higher energy costs per student than other schools.
€ 100,00
gemiddeld
First example:
18 TU Delft - Afstudeerrapport
These could be very good explanations if they could be quantified. This information was not available making it impossible to say which share of the high energy costs can be attributed to which of the three elements and what costs are due to low quality in design, maintenance or building materials. Therefore, no conclusion can be drawn considering the relation between the building process characteristics and their influence on the quality of the building. This makes it impossible to compare various buildings since it is not clear how much of a deviation is due to other reasons than a badly organized building process. A second notion is in regard to the use of historical data. Though they may be the most reliable and accessible they are easy to misinterpret and sometimes misguiding, just as predictions from contractors or producers on data can be. When in the design phase a choice is made to install a certain element it is relevant how this investment will be earned back during operation. Second example: A decision is made to choose for a more insulating type of glass for a building. This glass would cost $100 more than conventional glass but it is expected that it will save up to $10 in energy costs per year. This means that the investment will be earned back if the glass has a life time of more than approx. 10 years.
Scenario analysis These results from the scenario analysis show the relation between the investment costs and the operational costs during their life time:
Scenario 1
Scenario 2
Scenario 3
Scenario 4
Years
Sondervick College
OMO sg Were Di
OMO sg Helmond
30
1,4814
1,4926
1,8501
40
2,2237
2,2297
2,7771
30
1,3695
1,3731
1,7103
40
1,9463
1,9515
2,4307
30
1,5602
1,5643
1,9484
40
2,4322
2,4387
3,0374
30
1,5142
1,5183
1,8911
40
2,3531
2,3594
3,5593
The relevance of the economical life time is clear and the most relevant conclusion. An increasing life time of 10 years will greatly influence the weight of the operational costs.
19 TU Delft - Afstudeerrapport
7. Final conclusions
Data Based on the theoretical and practical framework the data necessary for case studies was identified. The historical data provided by OMO proved to be relevant for the life cycle costs of individual cases but lacked information in order to make cases comparable to their own standard or other cases. The disadvantage of historical data proved to be the lack of prediction that is offered. This makes it impossible to analyze in what way investments can be retrieved during operation and to clarify deviances between historical data and each standard case.
Research method The model presented in this report makes it possible to compare various cases with each other. This is an important step for the research but a large data base is necessary in order to perform a number of case studies and come to significant conclusions.
Research question Based on the currently available data it is not possible to relate life cycle costs of schools (3 cases) with their building process characteristics due to the fact that deviations cannot be clarified and therefore remain uncertain of their origin.
8. Most important references
Bosch, v. d. (2007). DBFMO bij scholenbouw. Delft: Technische Universiteit Delft. Dorée, A. (1996). Gemeentelijk aanbesteden. Enschede: Universiteit Twente. Eijgenraam, C. (2000). Evaluatie van infrastructuurprojecten. Den Haag: CPB. Evans, R. H. (1998). The long term costs of owning and using buildings. London: The royal academy of engineering. Francissen, R. (2007). Life Cycle methoden in de vastgoedsector. Enschede: TU Twente. Hughes, W. A. (2004). Exposing the myth of the 1:5:200 ration relating initial cost, maintenance and staffing costs of office buildings. 20th annual ARCOM conference (pp. 373-382). Heriot Watt University: Association of researchers in construction management. ISO. (2008). ISO 15686-5. Zwitserland: ISO. OMO. (2006). Bouwprotocol, Ons Middelbaar Onderwijs. Tilburg: Ons Middelbaar Onderwijs. OMO. (2003). Ruimtelijke Kwaliteitsnormen Onderwijs. Tilburg: OMO.
20 TU Delft - Afstudeerrapport
Schade, J. (2007). inpro-project. Opgeroepen op oktober 2, 2011, van Life Cycle Costs calculation models for buildings: http://www.inpro-project.eu/publications.asp Tilburg, G. (2007). verordening voorzieningen huisvesting onderwijs 2007. Tilburg: Gemeente Tilburg. Vasters, R. (2009). De efficientie van de bouwprocesorganisatie Design & Construct. Delft: Technische Universiteit Delft.
21 TU Delft - Afstudeerrapport
22 TU Delft - Afstudeerrapport
Leeswijzer Dit rapport is het resultaat van het afstudeeronderzoek gedaan naar het effect dat bouwproceskenmerken hebben op de life-time costs bij scholenbouw in het voortgezet onderwijs. In dit onderzoek wordt getracht een antwoord te vinden op de vraag: In welke mate beïnvloeden bouwproceskenmerken de life-time costs van een schoolgebouw voor het voortgezet onderwijs? Dit afstudeeronderzoek is opgebouwd uit drie onderdelen: 1. 2. 3.
Deel 1; Introductie Deel 2; Onderzoek Deel 3; Conclusies
Deel 1 Allereerst zal aandacht worden besteed aan de vraag hoe tot deze onderzoeksvraag is gekomen en welke gedachten en problematiek hieraan ten grondslag ligt (Inleiding, hoofdstuk 1). Om een antwoord te vinden op de onderzoeksvraag zal eerst worden ingegaan op de theorie die een aantal kernbegrippen in de vraagstelling omhelst (theoretisch kader, hoofdstuk 2). Vervolgens zullen in het praktisch kader de verbanden en verhoudingen tussen deze verschillende elementen besproken worden en de manier waarop deze met elkaar invloed hebben op de onderwijshuisvesting. Daarnaast zal in datzelfde onderdeel van het rapport de onderzoeksopzet worden besproken (praktisch kader, hoofdstuk 3). Deel 2 Na deze theoretische en methodologische introductie zal in het tweede deel van het rapport het daadwerkelijke onderzoek worden uitgevoerd en besproken zoals aangegeven in de onderzoeksopzet (hoofdstuk 3). In hoofdstuk 4 zullen eerst de opzet en de resultaten van de 4 cases worden bestudeerd. Vervolgens zullen de life cycle costs van de verschillende cases met elkaar worden vergeleken op basis van kosten per leerling. De uitkomsten van deze analyse zullen in de conclusie worden besproken. Vervolgens zullen in hoofdstuk 5 een aantal scenario’s worden opgesteld om de te verwachten Life Cycle Costs over een periode van 30 en 40 jaar inzichtelijk te maken. Deze resultaten zullen kort in een conclusie worden besproken. Het doel hiervan is aan te tonen wat in verschillende situaties de verhouding tussen investeringskosten en exploitatielasten zijn. Daarnaast zal worden aangetoond wat de verschillen in investeringslasten voor effect hebben op een langere termijn. Deel 3 In dit laatste onderdeel van het rapport zullen de conclusies worden besproken van de verschillende onderdelen en zal een antwoord worden gegeven op de onderzoeksvraag (Conclusies, hoofdstuk 6) en zullen aanbevelingen worden gedaan voor vervolgonderzoek (Aanbevelingen, hoofdstuk 7).
23 TU Delft - Afstudeerrapport
24 TU Delft - Afstudeerrapport
25 TU Delft - Afstudeerrapport
Inhoud 1.
2.
Inleiding ......................................................................................................................................... 29 1.1
Inleiding ................................................................................................................................. 29
1.2
Aanleiding .............................................................................................................................. 29
1.3
Probleemanalyse ................................................................................................................... 31
1.4
Ons Middelbaar Onderwijs.................................................................................................... 34
1.5
Vraagstelling .......................................................................................................................... 34
1.6
Doelstelling en resultaat........................................................................................................ 35
1.7
Onderzoek model .................................................................................................................. 35
1.8
Relevantie .............................................................................................................................. 36
Theoretisch kader .......................................................................................................................... 39 2.1
2.1.1
Introductie ..................................................................................................................... 41
2.1.2
Wat is het bouwproces en hoe wordt het gekenmerkt? .............................................. 41
2.1.3
Samenvatting Bouwproceskenmerken en bouwprocesorganisaties ............................ 49
2.2
3.
Bouwprocesorganisaties ....................................................................................................... 41
Life Cycle Costs ...................................................................................................................... 50
2.2.1
Introductie ..................................................................................................................... 50
2.2.2
Wat is het doel van LCC? ............................................................................................... 50
2.2.3
Data-bronnen ................................................................................................................ 55
2.2.4
Hoe wordt omgegaan met LCC modellen op basis van historische gegevens? ............ 56
2.2.5
Samenvatting life cycle costs ........................................................................................ 56
Praktisch kader .............................................................................................................................. 57 3.1
Inleiding ................................................................................................................................. 59
3.2
Onderwijshuisvesting ............................................................................................................ 59
3.1.1
Decentralisatie en doordecentralisatie vanaf 1997 ...................................................... 59
3.1.2
Bekostiging .................................................................................................................... 61
3.1.3
Samenvatting Onderwijshuisvesting ............................................................................. 63
3.2
Bouwprocesorganisaties en -kenmerken binnen onderwijshuisvesting............................... 64
3.2.1
Inleiding ......................................................................................................................... 64
3.2.2
Het bouwproces binnen OMO....................................................................................... 64 26
TU Delft - Afstudeerrapport
3.2.3 3.3
Beschrijving Bouwprocesorganisatievormen OMO ...................................................... 65
Life cycle costs binnen Ons Middelbaar Onderwijs............................................................... 67
4. Case studies ....................................................................................................................................... 71 4.1
Inleiding ................................................................................................................................. 73
4.2
onderzoeksmethode case studies ......................................................................................... 73
4.3
Samenvatting resultaten case studies................................................................................... 78
4.4
Conclusies .............................................................................................................................. 82
5. Scenarioanalyse ................................................................................................................................. 85 5.1
Inleiding ................................................................................................................................. 87
5.2
Opzet analyse ........................................................................................................................ 87
5.3
Samenvatting analyse............................................................................................................ 89
5.4
Conclusie ............................................................................................................................... 90
6. Conclusies .......................................................................................................................................... 91 6.1
Inleiding ................................................................................................................................. 93
6.2
Conclusies .............................................................................................................................. 93
6.2.1
Conclusie met betrekking tot de life cycle costs ........................................................... 93
6.2.2
Conclusie met betrekking tot de onderzoeksmethode ................................................. 95
6.3
Eindconclusie ......................................................................................................................... 96
7. Aanbevelingen ................................................................................................................................... 97 7.1
Inleiding ................................................................................................................................. 99
7.2
Aanbevelingen ....................................................................................................................... 99
7.2.1
Aanbevelingen met betrekking tot verbetering van dit onderzoek: ............................. 99
7.2.2
Aanbevelingen met betrekking tot verder onderzoek: ................................................. 99
7.2.3
Aanbevelingen voor OMO en andere onderwijsinstellingen: ..................................... 100
Bibliografie .......................................................................................................................................... 103 Geraadpleegde literatuur en bronnen ............................................................................................ 104
27 TU Delft - Afstudeerrapport
28 TU Delft - Afstudeerrapport
1.
Inleiding
1.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe het onderwerp voor dit afstudeeronderzoek tot stand kwam. Daarnaast wordt een probleemanalyse van het onderwerp gemaakt waaruit de vraagstelling volgt. Verder wordt de doelstelling van het onderzoek en de vraag waarom dit onderzoek relevant is voor de TU Delft (wetenschappelijke relevantie) maar ook voor ‘het algemeen belang’ (maatschappelijke relevantie) besproken.
1.2
Aanleiding
1.
Royal academy of Engineering
De maatschappelijke discussie met betrekking tot vastgoed staat al jaren voor een groot deel in het licht van het optimaliseren van de duurzaamheid van vastgoedobjecten. Zo werd in 1998 een artikel gepubliceerd door de Royal Academy of Engineering waarin de onderlinge verhouding voor bouwkosten ten opzichte van exploitatielasten en bedrijfsmatig operationele kosten werd besproken. Deze verhouding zag er als volgt uit (Evans, 1998): Kosten Initiële bouwkosten Onderhouds- en operationele kosten Bedrijfsmatig operationele kosten Tabel 1, ratio 1:5:200 (Evans, 1998)
verhouding 1 5 200
Kerngedachte van dit artikel was dat de bouwkosten maar een zeer klein onderdeel vormen van de totale kosten die worden gemaakt in de levenscyclus van een gebouw. Het zou dus verstandig kunnen zijn extra te investeren in duurzame materialen tijdens de bouw omdat deze kosten zich later eenvoudig kunnen terugverdienen. De 1:5:200 ratio werd door velen overgenomen en werd (zoals later zal blijken) ook gebruikt bij het besluiten over grote investerings- of beleidsvraagstukken. 2.
Hughes
In 2004 verscheen het artikel: “Exposing the myth of the 1:5:200 ration relating initial cost, maintenance and staffing costs of office building” (Hughes, 2004). In dit artikel werd de 1:5:200 ratio verworpen en een nieuwe voorgesteld. Volgens de auteurs is het niet mogelijk de resultaten van Evans en de nieuwe resultaten met elkaar te vergelijken maar geeft de nieuwe ratio een beter beeld van de praktijk: Kosten Initiele bouwkosten Onderhouds- en operationele kosten Bedrijfsmatig operationele kosten
verhouding 1 0,4 12
Tabel 2, ration 1: 0,4: 12 (Hughes, 2004)
3.
Regieraad voor de bouw
In 2006 publiceerde de Regieraad voor de bouw het rapport ‘Bouwen is vooruitzien’ (Müller, 2006). Hierin werd, om het belang van de Life Cycle Costs te benadrukken, de verhouding 1:5:200 aangevoerd als argument
29 TU Delft - Afstudeerrapport
voor het extra investeren tijdens de ontwerp- en bouwfase. Dit is opmerkelijk aangezien Hughes al in 2004 had aangetoond dat deze ratio op zijn minst discutabel was.
Conclusie Deze drie bovengenoemde bronnen maken duidelijk dat, ondanks dat Life cycle costs al langere tijd een actueel thema zijn, er nog steeds onduidelijkheden zijn met betrekking tot de grootte van de invloed die Life cycle costs kunnen hebben. Het belang van correcte kennis over dit onderwerp is echter groot gezien de grote mate van invloed die de vastgoedsector heeft op het gebruik van de aarde.
120% 100% 80% 60% 40% 20% 0%
Totaal Bouwsector
In 2009 studeerde Rutger Vasters af aan de TU Delft met zijn onderzoek getiteld: “De efficiëntie van de bouwprocesorganisatie Design & Construct” (Vasters, 2009). In zijn onderzoek toont hij aan dat er hoogstwaarschijnlijk een kosten efficiëntie is te behalen van 18% op investeringslasten bij het bouwen van bedrijfshallen door te kiezen voor een Figuur 2, weergave impact van bouwsector op omgeving in Noorwegen (Müller, 2006) Design & Construct contract in plaats van een traditioneel contract. Het alleen kijken naar investeringslasten en bedrijfshallen is echter vrij beperkt en Vasters beseft zich dat. In de aanbevelingen voor vervolgonderzoek die hij doet zijn dan ook een aantal elementen meegenomen die mogelijkheden bieden het onderzoek te verbeteren: 1. 2. 3.
Het verbreden van de soorten vastgoed; Het uitbreiden van het aantal bouwprocesorganisaties; Het meenemen van de invloed van bouwprocesorganisatie op de exploitatielasten van een project.
In 2007 studeerde Sylvie van den Bosch af aan de TU Delft met een onderzoek naar de bouwprocesorganisatie Design, Build, Finance, Maintain and Operate (DBFMO) binnen scholenbouw. Haar onderzoeksvraag ontstond uit de verbazing van het uitblijven van initiatieven ondanks de te behalen meerwaarde van dergelijke contracten (Bosch, 2007). In haar rapport stelt ze over DBFMO dat: “Het zou geschikt kunnen zijn voor scholen, omdat hiervan de huisvestingstaak een lastige, veranderlijke, maar belangrijke taak is.” In haar onderzoek komt ze (onder andere) tot de volgende conclusie: “DBFM(O) kan geschikt zijn als totaalantwoord op het huisvestingsvraagstuk van scholen doordat de gehele lastige, veranderlijke maar toch belangrijke taak gezamenlijk en geïntegreerd wordt uitgevoerd gedurende een lange tijd met een optimaal resultaat voor ogen, waarbij als er meerwaarde is voor een ieder een prikkel ontstaat inzet te tonen en te blijven presteren en de mogelijkheid bestaat brede kennis in te brengen.” Het DBFMO contract is de meest integrale bouwprocesorganisatie van dit moment. Dit toe te passen in de onderwijshuisvesting zou volgens Bosch positief kunnen uitpakken voor scholen.
30 TU Delft - Afstudeerrapport
Het verschil tussen Bosch en Vasters (naast een andere soort vastgoed) is dat Bosch door het onderwerp DBFMO indirect de link naar lagere exploitatielasten en dus Life Cycle Costs legt. Door de conclusies van Vasters en Bosch over de voordelen die te behalen zijn door het toepassen van meer integrale contracten (integraal binnen het bouwproces) is de verwachting dat naar mate de bouwprocesorganisaties binnen onderwijshuisvesting meer naar een integrale aanpak neigen het totale project lagere Life cycle costs zal hebben. Het is echter de vraag hoe dat bewezen kan worden.
1.3
Probleemanalyse
Inleiding Wanneer de conclusie van de vorige paragraaf wordt bekeken komen drie elementen naar voren die een rol spelen: -
Integratie van het bouwproces Life cycle costs Onderwijshuisvesting
In deze paragraaf zullen deze elementen kort worden behandeld.
Integratie van het bouwproces In zijn intreerede aan de Technische Universiteit van Delft in 2008 zegt Kaan: “Vanaf de Renaissance heeft het auteurschap zich hervonden in de westerse cultuur. Na de anonimiteit van de bouwmeesters in de middeleeuwen won de importantie van de persoon en individuele visie van de architect terrein. De architect wordt van eerste timmerman meer en meer beschouwd als intellectueel, kunstenaar en ingenieur. De architect is totaalbedenker van een gebouw.” (Kaan, 2008) In de tijd van de bouw van onder andere grote kathedralen waren bouwmeesters in feite architect en aannemer op hetzelfde moment. Terugkijkend zou kunnen worden gezegd dat hier sprake was van perfecte integratie, maar dat zou wellicht wat kort door de bocht zijn. Toch kan worden gesteld dat er veel veranderde in de initiële integratie die bestond in het bouwproces met misschien wel als absolute kentering naar een scheiding tussen het ontwerp- en bouwproces de mondiale architectuurprijsvraag in 1922 voor de Tribune Tower in Chicago (Kaan, 2008). Een project met een hoog ambitieniveau waar de architect werd gevraagd het extreme op te zoeken en waarbij de realiteit voorbij werd geschoten waardoor ontwerp en uitvoering ver van elkaar kwamen te liggen. Wanneer de verschillende vormen van bouwprocessen die op dit moment gangbaar zijn naast elkaar worden gelegd zijn er een groot aantal verschillen en soms ook overeenkomsten te ontdekken. Wanneer de mate van integratie ter discussie staat is niet zozeer de bouwprocesorganisatie relevant maar eerder de kenmerken daarvan. In dit onderzoek zullen daarom de bouwproceskenmerken worden aangehouden zoals omschreven door Dorée in 1996 in zijn dissertatie ‘Gemeentelijk aanbesteden’ (Dorée, 1996). Deze zogenaamde ECCOPpunten (Essential Characteristics of Construction and Organization Process) zijn: 1. 2. 3. 4.
Overdrachtspunt De ontwerpende organisatie Aard en omvang concurrentie Beloningssystematiek
31 TU Delft - Afstudeerrapport
5.
Beheersstructuur
Naast deze ECCOP-punten speelt ook de mate waarin een opdracht nemende partij betrokken blijft bij het project na oplevering van de bouw een belangrijke rol in de manier waarop een aannemer in het bouwproces zit. Dit is een extra punt dat zal worden besproken: 6. Onderhoud en beheer
Life cycle costs Door de toenemend stijgende energielasten en de steeds luidere roep in de maatschappij om op een verantwoordelijke manier om te gaan met het milieu worden exploitatielasten van een gebouw steeds belangrijker in verhouding tot de investeringslasten. Naast regulering vanuit de overheid beseffen ook opdrachtgevers meer en meer dat het laag houden van de exploitatielasten een positief punt kan zijn voor toekomstig gebruik. Daarom worden nu in steeds vroegere fasen van het bouwproces eisen met betrekking tot exploitatielasten gesteld door opdrachtgevers en toekomstig gebruikers. De Life Cycle Costs bestrijken in principe de gehele levensfase van een gebouw en zijn daarom zeer praktisch om investeringen in een vroeg stadium in een perspectief te plaatsen van bijvoorbeeld 30 jaar. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de Net Present Value (Netto Contante Waarde) om de LCC te bepalen. In het theoretisch kader zal worden toegelicht waarom voor deze methode is gekozen en hoe deze vorm momenteel wordt toegepast in de onderwijshuisvesting of wat de mogelijkheden hiervoor zouden zijn.
Onderwijshuisvesting Binnen onderwijshuisvesting spelen exploitatielasten een grote rol. Dit komt voor een belangrijk deel door de wijze waarop scholen gefinancierd worden (een vorm van financiering die overigens de laatste jaren sterk aan het veranderen is). Naast deze financiële kant is onderwijshuisvesting ook een maatschappelijk soort vastgoed waar indirect vrijwel alle Nederlanders mee te maken hebben. Dit maakt het een interessante nichemarkt om de invloed van integratie in het bouwproces te onderzoeken. Een goed voorbeeld hiervan is het afstudeeronderzoek van Sylvie Bosch uit 2007 wat in de inleiding aan bod kwam (Bosch, 2007). Aangezien verschillende onderwijsvormen (basisonderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs, etc.) in Nederland op verschillende manieren worden gefinancierd door de overheid zal in dit onderzoek alleen het voortgezet onderwijs worden meegenomen. Hieronder vallen praktijkonderwijs, VMBO, HAVO en VWO.
1.3.1
Analyse
Wanneer de drie bovenstaande onderwerpen worden samengevoegd is men terug bij de conclusie van paragraaf 1.2 waarin de verwachting werd uitgesproken dat een integraler bouwprocesorganisatie zou leiden tot lagere Life Cycle Costs. Het is echter de vraag of, en zo ja op welke manier, verschillende bouwprocesorganisaties (of de kenmerken daarvan) leiden tot een verschil hierin.
32 TU Delft - Afstudeerrapport
Wat is het probleem? Ondanks veel goede initiatieven is er op dit moment nog steeds te weinig kennis van het bouwproces in relatie tot kosten efficiëntie. Een goed voorbeeld van een initiatief voor meer aandacht voor Life cycle costs is de introductie in 2005 van het gunningscriterium Economisch Meest Voordelige Inschrijving (EMVI). Hierin staat dat: ‘Als regel ligt het belang van een aanbesteder/opdrachtgever bij meer facetten dan kaal de prijsstelling middels de inschrijvingsprijs.’ (Crucq, 2009) Met de toenemende vraag naar duurzaamheid en de behoefte om exploitatielasten laag te houden wordt steeds meer gelet op de kwaliteit van het gebouw. Ook in de scholenbouw gaan de eisen voor kwaliteit omhoog zoals blijkt uit een brochure van het servicecentrum voor scholenbouw: “De scholenbouw is de laatste jaren sterk in ontwikkeling. Niet alleen door de vraag naar kwalitatief goede huisvesting maar ook door een aantal ontwikkelingen. De schoolgebouwen moeten kwalitatief beter, multifunctioneel, duurzaam en flexibel zijn. En dat binnen een krap budget. Slim omgaan met de beschikbare middelen is een vereiste.” (SCS, 2009) Met het mogelijk maken van methoden als de EMVI, samen met de steeds hoger wordende kwaliteitseisen die worden gesteld aan bijvoorbeeld vastgoed in de onderwijssector, lijken integrale organisatievormen voor het bouwproces nodig om aan de wensen van de toekomst te voldoen. Het is op dit moment echter onduidelijk welke kenmerken deze organisatievormen moeten hebben om aan de verwachtingen te voldoen.
1.3.2
Wat is het gevolg van het probleem?
De hiervoor besproken onderdelen van het probleem leiden in de praktijk tot de volgende dilemma’s: 1.
Door het opsplitsen van de verschillende onderdelen van het ontwerpproces vindt geen integratie plaats. Deze integratie kan juist leiden tot het reduceren van faalkosten en kan daarnaast ook tot creatieve oplossingen leiden. Het is daarom zowel noodzakelijk (faalkosten) als wenselijk (komen met creatieve oplossingen) dat de ontwerpende en de bouwende partij vroeg bij elkaar aan tafel gaan.
2.
Het gevolg van het gunnen op basis van de laagsteprijs methodiek is dat er alleen wordt gekeken naar de investeringskosten en niet naar de kosten gedurende de levenscyclus. Door alleen te focussen op lage initiële kosten kunnen kleine extra investeringen met een hoog rendement op levenscyclus niveau over het hoofd worden gezien.
1.3.3
Conclusie
De conclusies van Vasters vormen een veelbelovende gedachte voor de toekomst van de bouwindustrie maar richten zich slechts op bedrijfshallen en investeringslasten. Bosch gaat hierin een stap verder door het integrale contract te bespreken waarin tot op zekere hoogte ook de exploitatielasten zijn meegenomen. Binnen het traditionele bouwproces zou de EMVI een deel van de problemen kunnen voorkomen maar deze vormt nog steeds een scheiding tussen de ontwerp- en uitvoerfase. Wanneer de kostenefficiëntie van een Design & Build contract voor de bouwfase 18% is, is de efficiëntie voor de totale levenscyclus van een gebouw
33 TU Delft - Afstudeerrapport
dan ook te meten? En zo ja, wat zijn dan de effecten van het toepassen van een bouwproces met integrale bouwproceskenmerken voor deze kosten?
1.3.4
Probleemstelling
Op basis van de conclusie van de probleemanalyse kan de volgende probleemstelling worden geformuleerd: Het is de vraag of, en in welke mate, bepaalde bouwproceskenmerken (eventueel samengetrokken in bouwprocesorganisaties) leiden tot meer dan alleen een kostenefficiëntie in de ontwerp- en bouwfase, maar bijvoorbeeld ook in de exploitatielasten en daarmee in de Life cycle costs binnen onderwijshuisvesting.
1.4
Ons Middelbaar Onderwijs
Ons Middelbaar Onderwijs is een scholengroep gevestigd in Tilburg waarbij 35 scholen zijn aangesloten. De organisatie bestaat uit de verschillende scholen die een aantal taken (waaronder huisvesting) uitbesteden aan het OMO-bureau. Om dit onderzoek uit te voeren is dankbaar gebruik gemaakt van de data die Ons Middelbaar Onderwijs (OMO) heeft aangeboden. Binnen Ons Middelbaar Onderwijs is het OMO-bureau is een facilitair bureau waarbij de onafhankelijke scholen voor advies kunnen aankloppen. Ook wordt een aantal zaken hier centraal geregeld zoals de aanbesteding van schoonmaak en de juridische dienst en de archivering. Daarnaast is het OMO-bureau verantwoordelijk voor de bouwprojecten van een groot aantal scholen.
1.5
Vraagstelling
Op basis van de bovenstaande probleemanalyse en de drie kernthema’s besproken in de probleemanalyse is de volgende hoofdvraag geformuleerd: In welke mate beïnvloeden bouwproceskenmerken de Life cycle costs van een schoolgebouw voor het voortgezet onderwijs? Zoals uit de vraagstelling blijkt zijn er drie onderwerpen in dit onderzoek die nadere toelichting nodig hebben om het onderzoeksonderwerp op een juiste en volledige manier in kaart te brengen. Daarnaast is het belangrijk om OMO goed in kaart te brengen. Hiervoor zijn een aantal vragen opgesteld die beantwoord moeten worden door middel van literatuurstudie voordat aan het daadwerkelijke onderzoek kan worden begonnen. Onderwijshuisvesting 1. 2.
Wat wordt verstaan onder (door-)decentralisatie? Hoe wordt onderwijshuisvesting bekostigd?
Bouwproceskenmerken 1. 2.
Wat is het bouwproces en hoe wordt het gekenmerkt? Wat zijn de ECCOP-punten?
Life cycle costs 1.
Wat zijn de Life Cycle Costs?
34 TU Delft - Afstudeerrapport
2.
Wat zijn de verschillende methoden om de LCC te berekenen?
Ons Middelbaar Onderwijs 1. 2.
Wat is OMO en hoe werkt deze organisatie? Hoe gaat OMO om met onderwijshuisvesting?
In onderstaande tabel zijn de vragen nogmaals onder elkaar gezet met daarachter ingevuld op welke manier het antwoord waarschijnlijk kan worden gevonden. Sommige antwoorden kunnen gevonden worden met meerdere methoden zoals een literatuurstudie gecombineerd met een interview. Onderzoeksvraag Wat wordt verstaan onder (door)decentralisatie? Hoe wordt onderwijshuisvesting bekostigd? Wat is het bouwproces en hoe wordt het gekenmerkt? Wat zijn de ECCOP-punten? Wat zijn de Life Cycle Costs? Wat zijn de verschillende methoden om de LCC te benaderen? Wat is OMO en hoe werkt deze organisatie? Hoe gaat OMO om met onderwijshuisvesting? Welke bouwproceskenmerken hebben invloed op de Life cycle costs?
Literatuurstudie X
Case studies
Interview X
X X X X X
X
X X
X X
X
X
X
Tabel 3, Onderzoeksvragen afstudeeronderzoek
1.6
Doelstelling en resultaat
1.6.1
Doelstelling
De doelstelling van dit onderzoek is een antwoord te vinden op de onderzoeksvraag zoals die in paragraaf 1.5 is gesteld. Om dit antwoord te kunnen vinden moeten eerst de deelvragen die in dezelfde paragraaf aan de orde zijn gekomen beantwoord worden. Op deze manier ontstaat kennis waardoor schoolbesturen betere afwegingen kunnen maken met betrekking tot de proceskenmerken in de initiatieffase van een bouwproces. Dit heeft tot doel tot een efficiënter bouwproces te komen waardoor zowel een kwalitatief beter gebouw kan ontstaan als een goedkoper gebouw.
1.5.2
Resultaat
Het resultaat van dit onderzoek zal een leidraad zijn voor OMO waarin omschreven wordt hoe de Life cycle costs in kaart moet worden gebracht en welke informatie hiervoor nodig is. Met de resultaten van dit model zullen OMO en andere scholen een betere afweging kunnen maken tijdens de initiatieffase van een bouwproject aangezien de effecten van het toepassen van bouwproceskenmerken en de invloed die zij uitoefenen op de Life cycle costs van tevoren bekend zijn.
1.7
Onderzoek model 35
TU Delft - Afstudeerrapport
In het boek ‘Basisboek Methoden en Technieken’ (Baarda, 2001) wordt het volgende model gegeven voor het opzetten van een onderzoek:
Figuur 3, Onderzoek model Baarda en de Goede (Baarda, 2001)
De onderdelen die Baarda hier aandraagt zijn overgenomen in het onderzoeksrapport dat voor u ligt. Enig verschil is dat sommige onderdelen enigszins door elkaar zijn gehaald. Dit betekent echter niet dat het proces niet is gevolgd maar gekozen is voor een opzet van het afstudeerrapport dat voor de lezer logisch is opgebouwd. Uitgangspunt is uiteraard dat: “De weg waarlangs je gekomen bent tot bepaalde onderzoeksresultaten moet controleerbaar zijn en in principe ook herhaalbaar.” (Baarda, 2001) Hieronder is weergegeven hoe het onderzoek is opgebouwd in elkaar zit.
Figuur 4, Opzet onderzoeksrapport
1.8
Relevantie
1.8.1
Maatschappelijke relevantie
Aangezien de bouwsector een grote industrie is, is het belangrijk om de bouwsector te onderzoeken en te kijken naar elementen waar verbeteringen zouden kunnen plaatsvinden. Wanneer naar de term integratie wordt gekeken zijn er een aantal elementen die naar voren springen aangezien ze hiermee verweven zijn:
36 TU Delft - Afstudeerrapport
Faalkosten: Dit zijn kosten die ontstaan door een gebrek aan communicatie tussen (onder-)aannemers en architecten. Faalkosten zijn moeilijk te bepalen maar werden in 2008 geschat op 11,4% van de totale bouwkosten in Nederland. (USP, 2008) Deze kosten zijn onnodig en voor alle partijen onwenselijk. Wanneer door integreren van het bouwproces een deel van deze kosten kunnen worden voorkomen zou dat zeer welkom zijn. Consumptie bouwsector: Ecologisch gezien heeft de bouwsector grote gevolgen voor de maatschappij en het milieu in het bijzonder. In de illustratie in paragraaf 1.2 was te zien dat in Noorwegen de bouwsector verantwoordelijk is voor een significant deel van de nationale consumptie (Müller, 2006). Een probleem is echter dat vastgoed op zeer veel verschillende manieren wordt gebruikt (wonen, werken, winkelen, etc.) en het vrijwel onmogelijk lijkt één generieke ‘vastgoed-soort’ aan te wijzen. Het is daarom van belang een keuze te maken voor een bepaalde sector. In dit afstudeeronderzoek is gekozen voor de sector onderwijshuisvesting en dan specifiek voor het voortgezet onderwijs. Dit is in Nederland een grote opdrachtgever van bouwprojecten aan de ene kant en aan de andere kant een tak van vastgoed waar vrijwel alle Nederlanders in hun leven mee in aanraking komen.
1.8.2
Wetenschappelijke relevantie
Wat betreft duurzaamheid en scholenbouw kan worden gesteld dat er erg veel is gepubliceerd in de afgelopen jaren. Toch lijkt er nog steeds verwarring te bestaan en worden verschillende artikelen aangehaald die wellicht niet aangehaald zouden moeten worden (zie introductie). Men zou de vraag kunnen stellen wanneer is er sprake van een ‘knowledge gap’? Als de informatie niet voorhanden is? Of wanneer er teveel informatie is waardoor die niet op de goede manier wordt gebruikt of vergeleken? Dit onderzoek is een toevoeging aan de kennis over Life cycle costs aan de ene kant en onderwijshuisvesting aan de anderen kant, een gecombineerd onderzoeksveld waar nog veel kennis toe te voegen is.
37 TU Delft - Afstudeerrapport
38 TU Delft - Afstudeerrapport
2.
Theoretisch kader
39 TU Delft - Afstudeerrapport
40 TU Delft - Afstudeerrapport
2.1
Bouwprocesorganisaties
2.1.1
Introductie
Bij het starten van een bouwproces moet de opdrachtgever al in de eerste fase van het proces een aantal keuzes maken met betrekking tot de inrichting van dat proces. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de manier waarop een opdrachtgever een bouwproces kan organiseren. Op basis van de databank van recent gerealiseerde schoolgebouwen (SSC) is geconstateerd dat verreweg de meeste scholen in Nederland worden gebouwd met een van de volgende bouwprocesorganisaties. 1. 2. 3.
Traditionele bouwprocesorganisatie Bouwteam bouwprocesorganisatie Design and Build bouwprocesorganisatie
bouwprocesorganisatie bij scholenbouw
traditioneel 33 1 3
Om een beeld te krijgen van deze bouwprocesorganisaties wordt verwezen naar bijlage 1. Als inleiding daarop zullen in deze paragraaf kort het bouwproces in het algemeen en de kenmerken daarvan worden besproken.
2.1.2
52
bouwteam DB DBFMO
24
onbekend
Figuur 5, BPO gerealiseerde schoolgebouwen Nederland (onderwijspaleis)
Wat is het bouwproces en hoe wordt het gekenmerkt?
Deze paragraaf beschrijft het bouwproces en haar kenmerken aan bod komen. Aan de hand hiervan zal ook de fasering in het bouwproces kort worden besproken. Voor een uitleg over bouwmanagement en verschillende bestaande bouwprocesorganisaties wordt verwezen naar bijlages 1.
Definitie van het bouwproces Het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN) definieert het bouwproces als het: “geheel van opeenvolgende activiteiten of deelprocessen, die tussentijds resulteren in de te hanteren uitgangspunten en middelen om resultaten te bereiken met als einddoel een bouwwerk gereed te hebben en dit bouwwerk te beheren en te gebruiken, waarna de activiteiten of deelprocessen met het slopen van het bouwwerk eindigen.” (NEN-2634, 2002) In zijn dissertatie ‘Gemeentelijk aanbesteden’ (Dorée, 1996) beschrijft Dorée het ontwikkelingsproces als volgt: “Het ontwikkelingsproces van gebouwde objecten wordt bouwproces genoemd. Het bouwproces is het voortbrengingsproces waarbinnen een gebouwd object ontwikkeld wordt. Het ontwikkelingsproces van civieltechnische objecten kan grofweg in drie fasen worden verdeeld: programmeren (Pr), ontwerpen (Ds) en realiseren (Cs).” (Dorée, 1996)
41 TU Delft - Afstudeerrapport
P
D
C
Us e
Figuur 6, integraal bouwproces (Dorée, 1996) Verder schrijft Dorée dat de bouwprocesorganisatie een tijdelijke coalitie-organisatie is waarbinnen verschillende organisaties voor de duur van een project samenwerken om een object te ontwikkelen (Dorée, 1996). Hij onderscheidt vier elementen die hierin centraal staan; Element Projectgewijze productie Uniciteit van het object
Coalitiekarakter van de BPO
Uitbesteding: inkoop van productiecapaciteit
Omschrijving “De bouwprocesorganisatie streeft niet naar continuïteit voor de langere termijn. Na voltooiing van het project wordt de coalitieorganisatie ontbonden.” “Voor elk object wordt een afzonderlijk en geheel productontwikkelingsproces doorlopen. Een en ander heeft een significant gevolg voor de verdeling van taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden binnen de bouwprocesorganisatie.” “Civieltechnische objecten worden niet op voorraad geproduceerd. Het is de afnemer zelf die het initiatief tot het ontwikkelen moet nemen en dientengevolge het risico draagt. Om die reden zijn er geen geïntegreerde organisaties die civieltechnische objecten produceren en ze ‘op de markt’ brengen.” Doordat primaire procestaken uitbesteed worden zijn acquisitieprocessen een onontkoombaar aspect van het doorlopen van het bouwproces en het formeren van de BPO. Per project moet worden bezien welke leveranciers van productiecapaciteit in de coalitie worden betrokken.” Tabel 4 De BPO, Dorée, 1996
Ondanks dat deze kenmerken voor alle bouwprocesorganisaties gelden is er toch een groot aantal verschillende organisaties te benoemen. Dorée zegt hierover: “Omdat de ontwikkeling van een civiel object een eenmalige inspanning van een tijdelijke (productie)organisatie is, kan elk ontwikkelingsproces onderscheiden worden van de anderen. “ (Dorée, 1996) Toch hebben deze verschillende bouwprocesorganisaties (BPO’s) volgens Dorée een aantal overeenkomstige kenmerken; de zogenaamde ECCOP-punten. ‘...wordt een vijftal punten onderkend die essentieel zijn voor het karakteriseren van bouwprocesorganisaties, zodanig dat daaruit conclusies voor het functioneren getrokken kunnen worden. ‘ (Dorée, 1996) Deze ECCOP punten worden ook de bouwproceskenmerken genoemd (BPK). In de volgende paragraaf worden deze kenmerken behandeld.
42 TU Delft - Afstudeerrapport
De volgende paragraaf is overgenomen uit de dissertatie van A.G. Dorée (Dorée, 1996):
Essential Characteristics of Construction Organization and Process
Een bouwprocesorganisatie is een tijdelijke coalitieorganisatie. De taken die voortvloeien uit het primaire proces kunnen op meerdere wijzen verdeeld worden over de participanten. Deze participanten kunnen op verschillende wijzen en op verschillende momenten in de coalitie betrokken worden. De beloningsgrondslag die de participanten voor hun bijdrage krijgen kan verschillen. Dit laatste is essentieel omdat van beloningsmechanismen incentives uitgaan en ze strategisch gedrag uitlokken. De bouwproces-organisatie-/contractstructuur varieert op de onderstaande vijf aspecten (ECCOPpunten). Van elk van deze aspecten mag verwacht worden dat ze invloed uitoefen op het gedrag van de participanten, in het bijzonder aangaande optimalisatie(s): • •
• • •
het overdrachtspunt: het punt in de fasering van het project waar de opdrachtgever inhoudelijk activiteiten en verantwoordelijkheden overdraagt aan de aannemer; de ontwerpende organisatie: tot welke organisatie behoren de ontwerpers; aard en omvang van concurrentie: welke aanbestedingsmethodiek is gebruikt. Hoe zijn de potentiële opdrachtnemers opgeroepen, vergeleken en geselecteerd; de beloningssystematiek: op welke wijze wordt de (financiële) vergoeding uitgekeerd, door de opdrachtgever, gerelateerd aan de prestatie van de opdrachtnemer(s); de beheersstructuur: zijn er speciale managementtaken in de bouwproces-organisatie gegroepeerd en toegewezen aan een derde organisatie? in casu: wordt er tussen opdrachtgever en uitvoerende organisatie een andere sturende/controlerende beheersstructuur gevoegd?
Bij het vormen van een bouwprocesorganisatie moet voor elk van bovenstaande punten een beslissing genomen worden. Dit geschiedt in de huidige praktijk vaak impliciet. Ook als het gaat om het beoordelen van het functioneren van een bestaande of beoogde bouwprocesorganisatie, in termen van te verwachten gedrag van participanten, zou men elk van de genoemde ECCOP-punten in de beschouwing moeten betrekken. NB. Als de ECCOP-punten gezien worden als aspecten van de organisatie of het proces die van kenmerkende invloed zijn op het functioneren van de bouwprocesorganisatie, dan nopen de bevindingen van dit onderzoek tot een zesde ECCOP-punt: de toepassing van het OPH-mechanisme en het bestaan van een OPH-relatie. ECCOP-6 zou dan benoemd kunnen worden als “projectoverstijgende samenwerking”, of “projectoverstijgende betrekkingen”. Daarbij gaat het om meer dan alleen de relatie tussen opdrachtgever en aannemer, maar kan voor elke combinatie van participanten bezien worden in welke mate projectoverstijgende relaties aanwezig zijn. ECCOP-1: het overdrachtspunt Het punt in het ontwikkelingsproces waarop de opdrachtgever taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden overdraagt aan de aannemer, is een belangrijk overdrachtspunt in het bouwproces. In de situatie waarin opdrachtgevers niet beschikken over fabricagecapaciteit (produktiemiddelen voor uitvoering) is het inschakelen van aannemers een vast gegeven. Voor de aanduiding van het type bouwprocesorganisatie is de ligging van dit punt van wezenlijk belang. Als deze overdracht
43 TU Delft - Afstudeerrapport
plaats vindt op basis van bestek en tekeningen wordt er gesproken van bestek+tekeningen. Bij eerdere inschakeling van de aannemer wordt gesproken van de D/C- of design&build-aanpak. Dit laatste kan variëren van uitbesteding op basis van een programma van eisen (functionele specificaties) tot uitbesteding op basis van een voorontwerp. De D/C-werkwijze wordt ook wel “integrale uitbesteding” genoemd. Het overdrachtspunt is van belang omdat het van directe invloed is op de mogelijkheden voor integratie van produkten procesontwerp. ECCOP-2: de herkomst van de ontwerpers De ontwerpers kunnen deel uitmaken van de organisatie van de opdrachtgever, kunnen deel uitmaken van de organisatie van de aannemer of kunnen werkzaam zijn bij een onafhankelijk architecten-, ingenieurs- of adviesbureau. De ontwerpwerkzaamheden kunnen aldus verricht worden door de opdrachtgever zelf, door de aannemer of door onafhankelijke ontwerpers, hetzij ingeschakeld door de opdrachtgever, hetzij ingeschakeld door de aannemer. Aangezien er zonder opdrachtgever geen project is en er in de huidige situatie bij vrijwel elk project een aannemer ingeschakeld moet worden, vormt de combinatie opdrachtgever-aannemer de minimale configuratie van bouwproces-participanten. Als de onafhankelijke ontwerpers worden ingeschakeld door de opdrachtgever is doorgaans sprake van de driehoek. Als de ontwerpers aangestuurd worden door de aannemer wordt doorgaans gesproken van D/C. De invloed van de herkomst van de ontwerpers op de impliciete sturing van ontwerpkeuzen en daardoor op de bouwkosten en gebruikswaarde, wordt nader uiteengezet in module. ECCOP-3: de aanbestedingswijze(n) Het betrekken van externe organisaties in het project vergt een procedure waarin potentiële participanten worden uitgenodigd tot het doen van een aanbieding, het beoordelen en selecteren van aanbiedingen, onderhandelen en het sluiten van een contract. Voor de selectie van een aannemer en voor de gunning van het werk is een speciaal reglement opgesteld. Dit is de UAR (uniform aanbestedingsreglement). In 1991 is de UAR-EG in werking getreden. Hiermee zijn de Europese richtlijnen voor aanbesteding vastgelegd. De typen aanbestedingen variëren voornamelijk naar de mate waarin gebruik wordt gemaakt van competitie- c.q. concurrentiemechanismen. De gestandaardiseerde varianten zijn: • • • •
openbare aanbesteding; openbare aanbesteding met voorafgaande selectie; onderhandse aanbesteding na selectie; onderhandse aanbesteding enkelvoudig.
Om het gedrag van de aanbieders onderling te reguleren hebben de georganiseerde aannemers mededingingsregelingen in het leven geroepen. Deze regelingen, het Uniform Prijsregelend Reglement (UPR) en de Erecode, moeten het aanbiedingsgedrag van aannemers zo reguleren dat aannemers niet tegen elkaar uitgespeeld worden en zich ten opzichte van collega’s in concurrentie netjes gedragen. Een deel van die afspraken uit het UPR en de Erecode is door het Europese Hof vernietigd. De UAR-EG is inmiddels vervangen door de ARW-2005. Hier zal in dit rapport en in het bijbehorende model dan ook verder mee gewerkt worden. ECCOP-4: de beloningssystematieken
44 TU Delft - Afstudeerrapport
Het afrekeningsmodel heeft betrekking op de beloningsgrondslag voor een geleverde prestatie. In beginsel zijn er vier wijzen waarop de inspanning van derden verrekend kan worden: • •
• •
vast bedrag (ook wel lumpsum genoemd): een vooraf vastgesteld bedrag voor een vooraf vastgesteld eindresultaat; eenheidsprijzen per geleverde prestatie of geleverde inspanning/verrichting; de eindafrekening wordt bepaald door vermenigvuldiging van hoeveelheden en vooraf overeengekomen prijzen per eenheid; kostprijsbasis: na de verrichting wordt een rekening ingediend waarop de kosten nacalculatorisch gespecificeerd zijn; indirect: de eindafrekening wordt bepaald op basis van een andere afrekening. Bijvoorbeeld de honorarium-regeling waarbij het honorarium voor de architect een percentage van de uiteindelijke bouwsom is.
De winst kan op verschillende manieren verrekend worden, direct en indirect, variërend van een vast bedrag of een vaste sleutel welke expliciet worden afgesproken en uitgekeerd, tot een impliciete verwerking in tarieven. Deze verrekeningswijzen worden meestal gecombineerd toegepast, eventueel aangevuld met incentive schema’s. De verantwoordelijkheden en de incentives verschuiven per verrekeningswijze. Bij een vast bedrag zal de contractpartij proberen de hoeveelheid werk binnen het contract zoveel mogelijk te beperken, misschien zelfs ten koste van kwaliteit. Immers, de prijs die hij zal ontvangen staat vast, zijn rendement wordt bepaald door de mate waarin hij zijn kosten kan beperken. Het is de taak van de opdrachtgever om te controleren of de contractpartij inderdaad dat aflevert wat in het contract is vastgelegd. Verder zal de contractpartij proberen voor werk dat niet vastgelegd is in het contract (het zogenaamde ‘meerwerk’), in onderhandelingen een zo hoog mogelijke prijs af te dwingen. Bij verrekening op kostprijsbasis zal de contractpartij zoveel mogelijk werk in het kader van het contract willen uitvoeren. Er is immers gegarandeerde prijs (incl. winstopslag) voor elke handeling die hij uitvoert. Het is in deze contractvorm de taak van de opdrachtgever de kosten in de hand te houden. Eenheidsprijzen zijn een tussenvorm, waarbij afgerekend wordt op een hoeveelheid van een contractueel omschreven resultaat. Nameting is essentieel in deze verrekeningsvorm. Bij de keuze van de verrekeningswijze spelen twee parameters en belangrijke rol: scope van het resultaat (wat) en scale van het resultaat (hoeveel). Deze parameters kunnen zowel bekend als onbekend zijn. De vier combinaties kunnen ideaaltypisch in relatie gebracht worden met verschillende wijzen van afrekenen. Meetbaarheid van de prestatie speelt een belangrijke rol in de keuze van het verrekening mechanisme.
Scope bekend Scope onbekend
Scale bekend Lump sum Vaste prijzen voor opties
Scale onbekend Eenheidsprijzen (per eenheid resultaat) Cost plus (eventueel eenheidsprijs per productiemodel of een raamcontract
Tabel 5; verrekeningswijze (Dorée, 1996)
ECCOP-5: de beheersstructuur
45 TU Delft - Afstudeerrapport
Naarmate er meer participanten betrokken worden in het proces kunnen de problemen ten gevolge van afstemming tussen de verschillende participanten, over organisatiegrenzen heen, groter worden. Het splitsen van taken en deze toekennen aan meer participanten impliceert het creëren van meerdere, afzonderlijk beheerde, deelprocessen. Afstemming kan dan problematischer worden omdat eerder overeengekomen prestaties en tegenprestaties moeten worden herroepen en herzien. Om deze afstemming te kanaliseren kunnen specifieke beheersstructuren 170 worden ingezet. Deze structuren zijn belast met het voorzien, voorkomen en oplossen van mogelijke afstemmingsproblemen. Voorbeelden: •
•
als meerdere aannemers op gelijke wijze zijn ingeschakeld (in nevenaanneming); één voor betonwerk, één voor staalwerk, één voor installaties enzovoort, kan de opdrachtgever één van de aannemers een coördinatieopdracht verstrekken; als de opdrachtgever meerdere adviseurs heeft ingeschakeld kan hij een projectmanagement-adviseur inhuren voor de afstemming van de werkzaamheden van de technisch adviseurs.
Einde citaat Dorée
Beheer en onderhoud In dit onderzoek wordt naast de 5 ECCOP punten van Dorée een zesde element toegevoegd. Dit laatste bouwproceskenmerk is het kenmerk beheer en onderhoud. Dit is een belangrijk kenmerk met het oog op de toekomst aangezien steeds meer met een integraal contract gebouwd wordt, vooral in de maatschappelijke sector. Wat een integraal contract precies is wordt in bijlage 1 uitgelegd. Wanneer een opdrachtgever besluit een geïntegreerd contract te kiezen is er nog een groot aantal mogelijkheden waaruit te kiezen valt met betrekking tot de mate van integratie. Belangrijk is om te realiseren dat de mate waarin de opdrachtnemer betrokken blijft bij het project na oplevering bepalend kan zijn voor de inzet die de opdrachtnemer toont en de oplossingen die worden toegevoegd aan het ontwerp tijdens het gehele bouwproces. Op dit moment zijn de meest gebruikelijke bouwprocesorganisaties waarmee tevens een contract voor beheer en onderhoud wordt aangegaan gebruikt in de zogenaamde integrale contracten. Deze kunnen op verschillende mogelijkheden worden ingevuld waarbij de mate van integratie veranderd, deze zijn: 1.
2.
3.
Geen betrokkenheid van de opdrachtnemer na oplevering; a. DB b. DBF Betrokkenheid uitsluitend bij het (groot) onderhoud; a. DBM b. DBFM Betrokkenheid bij zowel het onderhoud als het beheer. a. DBFMO
De uitdrukkingen D, B, F, M en O staan hier voor Design, Build, Finance, Maintain and Operate. In dit onderzoek wordt er, gebaseerd op het rapport geïntegreerde contractvorming – een introductie van de
46 TU Delft - Afstudeerrapport
Rijksgebouwendienst (Rijksgebouwendienst, 2008), van uitgegaan dat de variant DBO, DBMO of DBFO niet voorkomt in de praktijk.
Fasering in het bouwproces Naar aanleiding van ECCOP-punt 1, overdrachtspunt, zal in dit hoofdstuk ook kort aandacht worden besteed aan de fasering van een bouwproces. In zijn dissertatie gaat Dorée hier ook op in. Hij gaat echter niet in op de omschrijving per fase (waarop later zal worden ingegaan) maar op de resultaten die per fase worden ‘behaald’: “Wezenlijk van de inspanning per fase is de vertaling: de opgeleverde resultaten moeten in overeenstemming zijn met de gestelde doelen en randvoorwaarden en moeten een goede/begrijpelijke/werkbare/bruikbare start zijn voor de volgende fase van de inspanning. Het geheel van die inspanningen wordt veelal samengevat/aangeduid als ‘project’. (Dorée, 1996) Dorée beschrijft als resultaten van de verschillende fasen acht onderdelen: 8, Gebruik (feitelijk)
1, Gebruik (doel)
7, Object
2, Gebruik (procesbeschrijving/ parameters
6, Ontwerp
3, Gebruikseisen
5, Technische specificaties
4, Objecteisen
Figuur 7, resultaten van fasen in bouwproces (Dorée, 1996)
Hierbij wordt de kanttekening gemaakt dat het laatste resultaat (gebruik) niet een werkelijk onderdeel is van het ontwikkelingsproces maar wel erg belangrijk hiervoor en daarom wordt opgenomen in de lijst. Samenvattend zegt Dorée het volgende: “Tijdens het programmeren wordt het probleem beschreven waartoe het object een oplossing moet bieden, plus eventuele randvoorwaarden waaraan de oplossing moet voldoen. Tijdens het ontwerpen wordt het probleem vertaald naar een maakbare oplossing; de vorm en samenstelling van het object worden bepaald. Tijden de uitvoering wordt het ontwerp gematerialiseerd. Eenmaal gerealiseerd, kan het object in gebruik genomen worden.” (Dorée, 1996) Nu de te behalen resultaten behandeld zijn wordt gekeken naar de verschillende fasen in het bouwproces die in Nederland als norm gelden (zoals opgesteld door het Nederlands Normalisatie Instituut). Hiervoor zal gebruik worden gemaakt van de NEN 2574 (NEN-2574, 1993). In deze norm wordt het bouwproces ingedeeld in 5 groeperingen waarbinnen vervolgens onderscheid wordt gemaakt tussen 13 fasen:
47 TU Delft - Afstudeerrapport
Groepering van fasen Programma
Fasen
Korte omschrijving
1. 2. 3.
Initiatief Haalbaarheidsstudie Projectdefinitie
Ontwerp
4. 5. 6.
Structuurontwerp Voorlopig ontwerp Definitief ontwerp
Uitwerking
7. 8.
Bestek Prijsvorming
De programmering start bij het eerste onderzoek naar ruimtebehoefte. Indien de programmering door de resultaten van onderzoek niet eerder is stopgezet eindigt het programma op het moment dat er een functioneel, ruimtelijk, organisatorisch, technisch en financieel kader is bepaald waarbinnen bouwactiviteiten moeten plaatsvinden. Adviseurs zijn in het algemeen reeds bij het voorlopige of definitieve ontwerp ingeschakeld. Tijdens het otnwerpen worden, in toenemende mate van gedetailleerdheid, een ruimtelijk en functioneel ontwerp en financiële, technische en kwalitatieve plannen gemaakt. In tekeningen worden de eisen en wensen van opdrachtgever, bevoegde instanties en eventuele gebruikers verwerkt. Na verkregen goedkeuringen door de officiële instanties, zoals welstand, bouw- en woningtoezicht, brandweer wordt aangevangen met het gereedmaken van de aanbestedingsstukken (bestek, bestektekeningen, principedetails, overige bijlagen).
Realisatie
9. 10. 11.
Gebruik
12.
13.
Aan de hand van de aanbestedingsstukken wordt de directiebegroting gemaakt. Dan volgt de aanbesteding, waarvoor de aannemer zijn begroting aan de hand van de aanbestedingsstukken van de directie maakt. De realisering begint met de voorbereiding op de Werkvoorbereiding Uitvoering uitvoering door de aannemer. De coördinatie tijdens de Oplevering voorbereiding, uitvoering en oplevering wordt door de opdrachtgever of de door hem aan te wijzen adviseur(s) gevoerd. De realisatie eindigt met de oplevering. Exploitatie en Na oplevering van het gebouwde (of delen daarvan) vindt verbouw ingebruikname plaats. Het voltooide bouwwerk zal worden gebruikt en beheerd, waarbij de tijdens de oplevering verkregen projectgegevens zullen worden geraadpleegd. Sloop Nadat het bouwwerk onbruikbaar is verklaard, worden voorbereidingen getroffen voor het slopen daarvan. Na het slopen is er weer bouwgrond waarop een ander bouwwerk kan worden gerealiseerd. Tabel 6; Fasering van het bouwproces (NEN 2574)
In dit overzicht wordt ook gebruik (fasen 12) meegenomen als onderdeel van het bouwproces. In deze NEN norm wordt hier een kanttekening bij geplaatst: “Na de oplevering (bouw) volgt een fase die als "Beheer en gebruik" kan worden genoemd, maar niet in NEN 2574 is behandeld. Tijdens de voorafgaande fasen kan echter rekening worden gehouden met het verzamelen van gegevens, waaronder tekeningen, ten behoeve van het beheren en het functioneel gebruiken van het gebouw of de gebouwen.” (NEN-2574, 1993) Samenvattend wordt hier aangegeven dat tijdens het ontwikkel- en bouwproces al rekening moet worden gehouden met het beheer, gebruik (en dus onderhoud) in de levensduur van het gebouw.
48 TU Delft - Afstudeerrapport
2.1.3
Samenvatting Bouwproceskenmerken en bouwprocesorganisaties
In Nederland worden verschillende bouwprocesorganisaties toegepast. Daarnaast worden nieuwe organisaties ontwikkeld. De bouwprocesorganisatie kan volgens Vasters en Bosch een groot effect op de uiteindelijke investeringskosten van een project hebben. Toch is het de vraag of de bouwprocesorganisatie zelf of de bouwproceskenmerken tot de resultaten van Vasters leiden. In dit onderzoek staan de bouwproceskenmerken, de ECCOP-punten van Dorée, centraal, deze zijn: 1. 2. 3. 4. 5.
Overdrachtspunt, Herkomst van de ontwerpers, Aanbestedingswijze, Beloningssystematiek, Beheersstructuur
Daarnaast is in dit onderzoek nog een extra kenmerk toegepast wat niet door Dorée wordt toegepast maar wat wel relevant is voor de discussie over de bouwproceskenmerken in relatie met de life cycle costs: 6. Beheer en onderhoud Bovenstaande kenmerken komen in elk proces voor en worden elke keer op een andere manier ingevuld. Zodoende kunnen de resultaten specifieker worden toegekend aan bepaalde kenmerken en niet aan een totale organisatie. Daarnaast staat in dit onderzoek het werken naar een generiek antwoord centraal. Door te werken met proceskenmerken kunnen resultaten worden verkregen die ook over een aantal jaar nog relevant en actueel zijn, terwijl momenteel gangbare bouwprocesorganisaties tegen die tijd misschien niet meer bestaan.
49 TU Delft - Afstudeerrapport
2.2
Life Cycle Costs
2.2.1
Introductie
In de jaren ’60 begon men voor het eerst in het Amerikaanse ministerie van defensie de lange-termijn kosteneffecten van producten te beschouwen bij het doen van nieuwe aankopen (Lindhom, 2005). Ondanks dat deze mogelijkheid bekend was duurde het nog lang voordat het belang ervan werd opgepikt en toegepast door de rest van de maatschappij en in de bouwwereld. Om het maximale resultaat uit een LCC benadering te halen is het belangrijk te beseffen dat een groot deel van de keuzes die hierop effect hebben wordt gemaakt in het begin van de levenscyclus. De volgende illustratie van de ISO maakt dit inzichtelijk:
Figuur 8, Scope to influence LCC savings over time (ISO, 2008) Een belangrijk onderdeel van een gebouw zijn de investeringslasten maar zoals in de inleiding van hoofdstuk 1 werd aangegeven zijn er meer lasten in het leven van een gebouw. Nadat de investeringskosten zijn gedaan begint immers een groot aantal andere lasten te lopen. Deze worden de exploitatielasten genoemd. Zoals Lindholm schrijft was de Life Cycle Costs (LCC) methode al een lange tijd een bekend fenomeen. Toch is het nog lang niet voor iedereen helder waar het nou om gaat en wat het belang is van LCC. Dit kwam onder andere naar voren in de inleiding in hoofdstuk 1 van dit rapport. In dit hoofdstuk zullen het doel van LCC, de verschillende onderdelen hiervan en de manier waarop LCC worden berekend worden besproken. Daarnaast zal worden ingegaan op de manier waarop LCC in dit onderzoek zullen worden gebruikt.
2.2.2
Wat is het doel van LCC?
Over het doel van LCC zegt de ISO het volgende: “The purpose of life-cycle costing should be to quantify the life-cycle cost (LCC) for input into a decision making or evaluation process, and should usually also include inputs from other evaluations (e.g. environmental assessment, design assessment, safety assessment, functionality assessment, regulatory compliance assessment).” (ISO, 2008) Het doel is dus het gebruiken van de informatie van LCC om keuzes te kunnen maken voor een bepaald product. Hierbij worden ook nog andere bronnen gebruikt die ook meewegen.
50 TU Delft - Afstudeerrapport
Wat zijn de LCC? Op grond van bovenstaande gegevens kan nu worden gekeken hoe die LCC dan worden bepaald, ook hiervoor kijken we naar de ISO: “Cost of an asset or its parts throughout its life cycle, while fulfilling the performance requirements” (ISO, 2008) Naast de definitie van ISO is het ook belangrijk om te kijken hoe in Nederland tegen deze materie wordt aangekeken en in hoeverre de praktijk afwijkt van de ISO. Een andere, in Nederland (Müller, 2006) gebruikte definitie is: ‘Dat zijn de totale kosten van definitie, ontwerp, bouw, exploitatie en sloop of afstoting van een bouwwerk.’ (Müller, 2006) In onderstaande illustratie van de ISO is aangegeven welke onderdelen uitmaken van de life cycle costs.
Figuur 9, opbouw life cycle costs (ISO, 2008)
In de illustratie wordt duidelijk dat naast construction, operation en maintenance ook het ‘end of life’ kosten deel uitmaken van de life cycle costs. In dit onderzoek worden de sloop en afstootkosten niet meegenomen omdat een school hier zelf geen zeggenschap over heeft. De gemeente blijft namelijk economisch eigenaar van het schoolgebouw. Zij moet op een gegeven moment bepalen of het nog aan de normen voldoet. Het is voor een school lastig deze afweging mee te nemen wanneer over de life cycle costs wordt gedacht. In dit onderzoek wordt daarom uitgegaan van een afschrijvingstermijn. Om een beter inzicht te krijgen in de kostenposten die het ISO noemt (construction, operation en maintenance) kijken we naar de normen NEN 2631 (NEN, 1979) en 2632 (NEN, Exploitatiekosten van gebouwen, 1980). Deze geven een iets ander beeld van de kosten en delen ze in als investeringslasten en exploitatielasten. Ze worden op de volgende manier opgebouwd: Investeringslasten Grondkosten Bouwkosten Inrichtingskosten Bijkomende kosten
Exploitatielasten Vaste kosten Energiekosten Onderhoudskosten Administratieve beheerskosten Specifieke bedrijfskosten
Figuur 10, investeringskosten en exploitatiekosten volgens de NEN 2631 en 2632
51 TU Delft - Afstudeerrapport
Welke soorten LCC Nu duidelijk is welke onderdelen van de life cycle costs in dit onderzoek worden toegepast is de volgende stap een onderscheid te maken tussen de verschillende methoden waarop de LCC kunnen worden berekend. In haar artikel uit 2007 geeft Schade duidelijk weer welke 6 methoden er volgens haar zijn en welke eigenschappen deze hebben: 1.
Simple payback
2.
Discount payback method (DPP)
3.
Net present value (NPV)
4.
Equivalent annual cost (ECA)
5.
Internal rate of return (IRR)
6.
Net saving (NS)
In bijlage 2 is van elk van deze methoden een korte omschrijving en opsomming van de voor- en nadelen te vinden. Aan de hand van de analyse komt Schade tot de volgende conclusies: “According to the reviewed literature, the most suitable approach for life cycle cost in the construction industries are the NPV method (Net Present Value) or, in the case of comparing alternative schemes with different lifetimes, the ECA (Equivalent Annual Cost).” (Schade, 2007) “The choice for the right calculation method for LCC is easy and obvious if the advantages and disadvantages are appreciated.” (Schade, 2007) Volgens Schade zijn de Net Present Value en de Equivalent Annual Cost methode dus de meest voor de hand liggende om te gebruiken voor de berekening van de life cycle costs. In de tabel hieronder zullen kort de vooren nadelen, die deze methoden volgens Schade hebben, worden besproken:
Net Present Value
Voordelen Takes the time value of money into account. Generates the return equal to the rate of interest It uses all available data Different alternatives with different lines length can be compared.
-
Equivalent Annual Cost
-
-
-
Nadelen Not usable when comparing alternatives have different time length Not easy to interpret Just gives an average number. It does not indicate the actual cost during each year of the LCC.
Tabel 7, voor- en nadelen NPV en ECA methode (Schade,2007)
In dit onderzoek wordt meegegaan met de redenering van Schade. In de volgende paragrafen zullen de Net Present Value (of Netto Contante Waarde) en de Equivalent Annual Cost (annuïteit) verder worden besproken, daarnaast zal nog worden ingegaan op de te gebruiken analyse periode en het gebruik van de discontovoet.
52 TU Delft - Afstudeerrapport
Net Present Value (of Netto Contante Waarde) Zoals hierboven is aangegeven is de NPV voor dit type onderzoek de een van de twee meest voor de hand liggende methoden om de LCC te berekenen. In dit onderzoek zal bij het berekenen van de Life Cycle Costs de Net Present Value echter centraal staan aangezien in dit geval slechts projecten binnen Ons Middelbaar Onderwijs zullen worden gebruikt en deze een gelijke levensduur hebben. Volgens Schade kent deze methode namelijk een belangrijk nadeel, het niet kunnen vergelijken van alternatieven met verschillende levenslengten.
De Equivalent Annual Cost (EAC) Het doel van deze methode is het verglijkbaar maken van de levensduurkosten van twee verschillende projecten of producten met verschillende tijdslengten. Dit is belangrijk voor dit onderzoek wanneer verschillende scholen verschillende afschrijvingstermijnen hebben. Zo rekent Ons Middelbaar Onderwijs met een afschrijvingstijd van 40 jaar terwijl de overheid hier 30 jaar voor rekent. In onderstaand voorbeeld zal hier op in worden gegaan. Voorbeeld: De volgende twee scholen worden gebouwd:
Bouwsom Onderhoud Inflatie Disconteringsvoet Afschrijvingsperiode
School A €10.000.000,00 5% bouwsom 2% 4% 40 jaar
School B €10.000.000,00 5% bouwsom 2% 4% 30 jaar
Figuur 11, gegevens scholen voorbeeld Equivalent Annual Cost
Op basis van de NCW methode zou uit deze informatie volgen dat: -
School A een NCW heeft van School B een NCW heeft van
-€23.772.282,96 -€21.258.846,93
(een investering van €23.772.282,96) (een investering van €21.258.846,93)
Wanneer wordt gedacht in het kader van optimale opbrengsten zou in dit scenario worden gekozen voor school B. Deze heeft immers een lagere NCW. Wanneer echter de EAC wordt toegepast blijkt dat wanneer de NCW door de annuïteit wordt gedeeld en wordt gekeken naar werkelijke jaarlijkse lasten de volgende resultaten uitkomen: -
School A heeft dan kosten van School B heeft dan kosten van
€1.201.058,68 €1.229.401,23
De twee scholen zijn nu vergelijkbaar gemaakt ondanks dat er een verschillende tijdslijn wordt gehanteerd. Het gaat immers om de kosten die jaarlijks zouden moeten worden gemaakt voor de school. Hierin wordt dus niet meer gekeken naar de werkelijke lasten per jaar maar zijn deze hier wel op gebaseerd.
53 TU Delft - Afstudeerrapport
Analyse periode
Het is belangrijk om bij aanvang van een NCW model een idee te hebben van de levensduur van een object. Wanneer die immers 20 jaar is hebben de exploitatielasten enorm andere gevolgen dan wanneer die 50 jaar is. Zie illustratie hiernaast. Het is belangrijkonderscheid te maken tussen 3 vormen van levensduur die Francissen in zijn rapport omschrijft (Francissen, 2007): Figuur 12, het effect van de discontovoet (Francissen 2007 naar Langdon, 2006)
Soort levensduur Functionele levensduur Economische levensduur
Technische levensduur
Omschrijving Met deze vorm wordt de periode bedoeld waarin het gebouw op dezelfde manier te gebruiken is De economische levensduur is afhankelijk van de functionele levensduur wanneer een gebouw niet meer gebruikt wordt (omdat het niet aantrekkelijk is) is het moment gekomen om te investeren en het gebouw opnieuw van een functie te voorzien De technische levensduur hangt samen met de vraag ‘of het gebouw instort’. In principe zijn veel gebouwen oneindig van levensduur zolang er maar op goede momenten, en genoeg, geïnvesteerd wordt Tabel 8, soorten levensduur (Francissen, 2007)
Ondanks dat er verschillende vormen zijn wordt de analyseperiode hier niet per definitie aan afgemeten. De vraag wat dan wel bepalend is voor de analyseperiode wordt volgens Francissen door Flanagan beantwoord: “Het identificeren van belangrijke factoren voor de beheerder en/of gebruiker kan als middel ondersteunen in het bepalen van de periode waarover een analyse plaatsvindt.” (Francissen, 2007)
Discontovoet Wanneer een project op het punt staat ontwikkeld te worden en er wordt een LCC analyse toegepast wordt in het geval van een NCW gewerkt met een discontovoet. In Nederland wil dit zeggen dat: “het alternatieve rendement bepaald door de internationale kapitaalmarkt. Het eenvoudige en juiste criterium is hier dat binnenlandse investeringen tenminste hetzelfde rendement moeten opleveren als investeringen en beleggingen in het buitenland.” (Eijgenraam, 2000) In het rapport “Evaluatie van infrastructuurprojecten leidraad voor kosten-batenanalyse” gaat Eijgenraam in op de discontovoet die door de overheid wordt aangehouden bij projecten. In het verslag komt naar voren dat deze op 4% ligt.
54 TU Delft - Afstudeerrapport
2.2.3
Data-bronnen
Een belangrijk punt dat Cole maakt in zijn artikel (Reconciling theory and practice of life-cycle costing, (Cole, 2000)) met betrekking tot LCC is het feit dat LCC over het algemeen gebaseerd zijn op voorspellingen in de toekomst. Dit betekent dat de informatie die gebruikt wordt om de voorspellingen te doen, zoals economische criteria en toekomstige veranderingen, zeer goed geselecteerd moet worden. Immers één procent inflatieverschil of hogere energielasten en een berekening voor over een tijdspanne van bijvoorbeeld 30 jaar kan enorme afwijkingen van de praktijk vertonen. Schade onderscheid 3 soorten bronnen voor data op basis waarvan LCC kunnen worden bepaald: Sources of data From the manufacturers, suppliers, contractors and testing specialists Historical data
Data from modeling techniques
Disadvantages Data from manufacturers, suppliers, contractors and testing specialists can often be seen as a best guess. They may have detailed knowledge of the performance and characteristics of their material and components, but do not have knowledge of the ways in which the facilities are used. Data from existing buildings are used as historical data. Existing databases however have their limitations. They do not record all necessary context information about the data being fed into them. Mathematical models can be developed for analyzing costs. Statistical techniques can be incorporated to address the uncertainties. Tabel 9, sources of data for LCC purposes (Schade, 2007)
Informatie kan dus uit verschillende hoeken komen maar belangrijk blijft wel dat de data correct is. “..., LCC analysis is only accurate if the collected data are reliable.” (Schade, 2007 [Emblemsvvag, 2003]) Cole sluit zich hierbij aan door te zeggen: “A LCC analysis is a data intensive process and the final outcome is highly dependent on the accessibility, quality and accuracy of input data.” (Cole, 2000) Op basis van het hierboven staande lijkt het voor de hand te liggen om te kiezen voor historische gegevens. Toch is het ook belangrijk stil te staan bij de nadelen en (on)mogelijkheden van historische data. Schade geeft in het bovenstaande overzicht al een reden waarom deze niet perfect is, Cole voegt daar nog een reden aan toe: “Comprehensive cost data bases are large, expensive to create and maintain and tend not to trusted those who did not prepare them.” (Cole, 2000) Het gaat dus niet alleen om de methode zelf maar juist om het aanleggen van een goede data base. Dit is volgens Cole echter wel de moeite waard: “Given the data-intensive nature of LCC methodologies, improved data quality and accessibility will considerably reduce the effort required and increase the confidence in the results.” (Cole, 2000)
55 TU Delft - Afstudeerrapport
2.2.4
Hoe wordt omgegaan met LCC modellen op basis van historische gegevens?
In zijn afstudeerscriptie uit 2007 haalt Francissen het boek Life Cycle Costing theory and practice van Flanagan uit 1989 aan om aan te geven op welke manier de LCC-methode gebruikt zou kunnen worden (Francissen, 2007). 1. 2. 3. 4.
Als een evaluatiemethode om een keuze te kunnen maken tussen alternatieven, of dit nu gerelateerd is aan een bouwwerk of een component, Als een basis om de toekomstige exploitatiekosten in te schatten, Als en managementtoepassing om te waarborgen dat de faciliteit effectief wordt gebruikt en dat hiermee maximaal rendement uit de investering wordt gehaald, Als een middel om de volledige kosten te beschouwen in plaats van alleen de investeringskosten.
Uit deze lijst blijkt voor Flanagan dat het LCC model als monitor voor bestaande projecten nog niet bestaat. Het is echter de vraag of het doel van de bestaande LCC-methode het enige is wat bereikt zou kunnen worden of dat de methode voor meer soorten resultaten kan worden ingezet.
2.2.5
Samenvatting life cycle costs
In deze paragraaf zijn de betekenis en de toepassing van life cycle costs besproken. Volgens de ISO bestaan de life cycle costs uit de volgende onderdelen (ISO, 2008): -
Construction costs Operational costs Maintenance End-of-life costs
In bovenstaande paragraaf is aangegeven waarom in dit onderzoek slechts met de investeringskosten en de exploitatielasten wordt gewerkt. Naast het definiëren van de life cycle costs moeten er voor dit wordt toegepast in een onderzoek een aantal keuzes gemaakt worden: 1.
2.
3. 4.
Methode om de LCC te berekenen Hier kwam naar voren dat er twee methoden zijn die aansluiten bij het doel van dit onderzoek, de Net Present Value en de Equivalent Annual Cost. Deze methoden worden afzonderlijk gebruikt waarbij de Net Present Value alleen cases met een gelijke levensduur kan vergelijken en de Equivalent Annual Costs verschillende levensduren. Discontovoet Deze moet bepaald worden en heeft invloed op de gevolgen van investeringen nu in tegenstelling tot later. Analyse periode Deze periode is belangrijk omdat het de verschillende vormen van levensduur definieert. Data-bronnen Dit laatste onderdeel is belangrijk omdat de data de kern van de LCC methode is. Het gaat ook om de vraag is hoeverre een onderzoek realistisch is of niet. Over het algemeen zijn LCC onderzoeken gebaseerd op aannames op de lange termijn. Dit hoeft echter niet zo te zijn wanneer wordt gekozen voor het toepassen van reële gegevens. In dit onderzoek zal daarom worden gebruik gemaakt van historische gegevens.
56 TU Delft - Afstudeerrapport
3. Praktisch kader
57 TU Delft - Afstudeerrapport
58 TU Delft - Afstudeerrapport
3.1
Inleiding
In dit hoofdstuk zullen de twee elementen life cycle costs (LCC) en bouwproceskenmerken (BPK) die in het vorige hoofdstuk zijn behandeld worden toegepast op de onderwijssector. Allereerst zal een beeld worden gegeven van deze vastgoedsector zelf, vervolgens zal worden ingegaan op de vraag hoe de LCC en BPK hierin kunnen worden toegepast en hoe dat in dit onderzoek zal gebeuren. Ten slotte wordt een plan van aanpak geschetst voor het volgende traject van het onderzoek.
3.2
Onderwijshuisvesting
In de afgelopen decennia hebben diverse ontwikkelingen plaatsgevonden binnen het Nederlands onderwijssysteem. Zowel de manier waarop les wordt gegeven als de manier waarop scholen functioneren is gewijzigd. In de bijlage 3 kunt u hier aanvullende informatie over vinden. Naast de inhoudelijke taken veranderde er bij de scholen ook een aantal organisatorische elementen. Zo werden in het regeerakkoord van kabinet Lubbers III uit 1992 afspraken gemaakt over schaalvergroting in het voortgezet onderwijs waarvan in het bijzonder één afspraak grote gevolgen zou hebben voor het vastgoed: “Scholen met minder dan 240 leerlingen mogen niet langer zelfstandig voortbestaan. Een minimum aantal van 360 wordt wenselijk geacht.” (Castricum, 2007) Hier was zeker niet iedereen het mee eens zoals uit een parlementair onderzoek van 2008 blijkt. In dit onderzoek van Prof. mr. P. J. J. Zoontjens (Universiteit van Tilburg) en Prof. mr. dr. D. Mentink (Erasmus Universiteit Rotterdam) in opdracht van de tweede kamer liet de Wetenschapsraad liet optekenen dat: “In het algemeen vindt de Raad dat er bij dit beleid sprake is van ontoelaatbare fusiedwang en strijd aanwezig is met de vrijheid van onderwijs.” (Mentink, 2008) Door die fusiedwang is het aantal scholen dat voortgezet onderwijs aanbiedt gedaald van 1026 in 1994 tot slechts 666 in 2006 (Castricum, 2007). Volgens het CBS waren er in het schooljaar 2009/2010 nog slechts 657 scholen over (CBS, 2010). De achterliggende reden voor de schaalvergroting volgens de Onderwijsraad was het mogelijk maken van lumpsum financiering door de doordecentralisatie van scholen (Berg, 2000) waar in de volgende paragraaf op verder wordt gegaan. Deze doordecentralisatie wordt in de volgende paragraaf besproken.
3.1.1
Decentralisatie en doordecentralisatie vanaf 1997
Tot aan 1997 deden gemeenten een aanvraag bij het ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen voor de nieuwbouw of verbouw van een school. Het ministerie besliste over deze aanvragen en bekostigde vervolgens de bouw. Om efficiënter te kunnen werken werd echter besloten tot een decentralisatie van deze macht naar de gemeenten zelf. Dit werd vastgelegd in 1996 in de wetten (Maasland, 2001): -
Wet op het basisonderwijs Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs Wet op het voortgezet onderwijs
Met de decentralisatie van 1997 kwam de verantwoordelijkheid voor huisvesting van onderwijs bij de gemeenten te liggen. De taakstelling van de gemeenten wordt door Van der Ploeg als volgt omschreven:
59 TU Delft - Afstudeerrapport
“De gemeenten werden verantwoordelijk voor (de realisatie van) nieuwbouw, uitbreiding bestaande bouw, grootschalig onderhoud aan de buitenzijde van het gebouw en aanpassing aan de binnenzijde van het gebouw.” (Van der Ploeg, 2009) Een door de overheid gevuld gemeentefonds diende als betaling per leerling vanuit de overheid voor elke gemeente. Ondanks het feit dat de vergoeding uit het gemeentefonds bestemd was voor onderwijshuisvesting werd een verdeelstaf ingevoerd die de gemeente in staat stelde om slechts 75% van de vergoeding daadwerkelijk aan onderwijshuisvesting uit te keren. Dit initiële besluit werd nogmaals besproken én verdedigd in 2001 in het rapport ‘Lokaal verdeeld’ ten opzichte van de 100% verdeelstaf omdat dit teveel zou lijken op de daarvoor bestaande situatie en ‘ten koste zou gaan van de globaliteit’ (Maasland, 2001). Schoolbesturen bleven zelf verantwoordelijk voor het onderhoud aan de binnenzijde van het gebouw. Dit zou echter veranderen in 2005 toen de verantwoordelijkheden en het budget voor het onderhoud (binnenen buitenzijde) aan gebouwen voor voortgezet onderwijs bij wet werd overgedragen aan de schoolbesturen (Van der Ploeg, 2009). De gemeenten bleven verantwoordelijk voor nieuwbouw en aanbouw. Sinds de decentralisatie hebben de schoolbesturen veel autonomie en kunnen zelf bepalen hoe het geld te besteden. Verschillende instanties zijn hier voorstander van zoals de Onderwijsraad: “De commissie ziet als voordeel van lumpsum bekostiging onder meer dat de zelfstandige beslissingsruimte op het gebied van formatie- en personeelsbeleid erdoor wordt vergroot.” (Berg, 2000) Later zouden partijen (waaronder scholen) zich tegen de uitwerking van het plan gaan keren. Het gaat dan niet om het plan zelf maar de manier waarop gemeenten hiermee omgaan. In de volgende paragraaf wordt hier verder op ingegaan.
Vrijwillige doordecentralisatie Voortgaand op de decentralisatie stond en staat het gemeenten en scholen vrij om te werken met doordecentralisatie, althans: “de gemeenteraad kan besluiten tot overheveling van een groter deel of zelfs alle huisvestingstaken en – middelen aan de scholen.” (Van der Ploeg, 2009) Dit betekent dat de gemeente jaarlijks de geldstroom die het vanuit het gemeentefonds krijgt (voor een deel) direct doorspeelt naar het schoolbestuur. Belangrijk is dat deze doordecentralisatie op vrijwillige basis plaatsvindt wat aanvankelijk zowel door gemeenten als schoolbesturen als prettig werd ervaren. Dit blijkt volgens Van der Ploeg uit een rapport van DHV uit 2001 waarin het verplichten van doordecentralisatie op weinig draagvlak van beide partijen kon rekenen: “Gemeenten zagen het als inbreuk op het voeren van een integraal accommodatie- en vastgoedbeleid. Schoolbesturen gaven aan de rol van gemeenten op het gebied van nieuwbouw en uitbreiding evenals economisch claimrecht als strategisch en efficiënt te ervaren.” (Van der Ploeg, 2009) Vijf jaar later (2006) was deze mening van de scholen echter veranderd. Volgens Van der Ploeg wilden de scholen meer autonomie en zelf over de volledige huisvesting kunnen beslissen zonder verantwoordelijkheid hierover te delen met de gemeente. Hiervoor waren twee belangrijke redenen:
60 TU Delft - Afstudeerrapport
“Schoolbesturen vinden dat ze niet in staat zijn te beoordelen of alle middelen die voor huisvesting aan de gemeente ter beschikking worden gesteld, ook voor de bestemde doelen wordt gebruikt. In de huidige bekostigingssystematiek wordt geen rekening gehouden met het aantal vestigingen. (Van der Ploeg, 2009) Dit sloeg terug op de 75%-verdeelstaf zoals die was bepaald voor de gemeenten. Scholen kunnen gemeenten echter niet dwingen tot doordecentralisatie over te gaan. Overleg is de enige optie: “De VO-Raad en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) willen gemeenten en scholen in het voortgezet onderwijs aanmoedigen om de mogelijkheden van een zogenaamde doordecentralisatie serieus te verkennen.” (Scholenbouw) Het doel van deze verkenningen die worden uitgevoerd met behulp van een door de VO-raad en VNG opgezet “activeringsscenario” is: “te komen tot een transparante besluitvorming, waarbij voor- en nadelen, risico’s en kansen van doordecentralisatie in kaart worden gebracht. De lokale omstandigheden staan daarbij centraal.” (Scholenbouw) In de praktijk blijkt echter dat gemeenten over het algemeen niet zeer welwillend tegenover de doordecentralisatie staan.
3.1.2
Bekostiging
In deze paragraaf zullen de volgende twee vragen worden beantwoord: 1. 2.
Op welke manier worden de investeringslasten van scholen bekostigd? Op welke manier worden de exploitatielasten van scholen bekostigd?
Introductie Nederland worden scholen op twee manieren bekostigd, middels een eenmalige investering voor een gebouw en een jaarlijkse bekostiging voor de begroting. De methoden verschillen in het feit dat de gemeentelijke bekostiging eenmalig is bij het starten van nieuwe bouwprojecten (nieuwbouw, uitbouw, etc.) terwijl de bekostiging vanuit het ministerie een jaarlijkse is die de begroting van de school dekt. In de volgende figuur is deze situatie weergegeven.
Figuur 13; overzicht bekostiging
61 TU Delft - Afstudeerrapport
Op welke manier worden de investeringslasten van scholen bekostigd? De investeringen voor nieuwe schoolgebouwen of verbouwingen aan bestaande schoolgebouwen worden via de gemeente gedaan door de overheid. De gemeente krijgt jaarlijks een vergoeding voor de leerlingen die in dat gebied een opleiding volgen aan een onderwijsinstelling. Dit bedrag wordt jaarlijks gecorrigeerd om het niveau op peil te houden. Vervolgens kan de gemeente kiezen tussen twee methoden om investeringen te doen: bekostiging op basis van normbedragen en bekostiging op basis van feitelijke kosten. Bekostiging op basis van normbedragen: Dit houdt in dat de gemeente een taakstellend budget vaststelt waarbinnen het schoolbestuur een project moet realiseren. Dit budget is opgesteld op basis van de normvergoeding die is vastgesteld in de wet onderwijs. Wanneer het budget wordt overschreden is het schoolbestuur hier zelf aansprakelijk voor. Wanneer de kosten beneden het budget blijven, krijgt de gemeente het overige geld terug. Bekostiging op basis van feitelijke kosten: Bij toepassing van deze methode blijft het schoolbestuur zonder risico en neemt de gemeente dit over. Het schoolbestuur levert dus een deel van de soevereiniteit in maar krijgt daar risicoloos een gebouw voor terug. De VNG zegt hierover het volgende: “Om de hoogte van de feitelijke kosten van deze voorzieningen te kunnen bepalen moet het college beschikken over offertes. In overleg met het schoolbestuur valt de keuze op de laagst geoffreerde prijs of bijv. Op de economisch meest voordelige inschrijving. Bij het bekostigen op basis van de feitelijke kosten spelen de volgende twee fases • •
overleggen offertes c.a. op het moment van de voorziening aanvraag overleggen offertes c.a. na opname van de voorziening op het programma Deze twee fases betekenen dat het college op het programma een raming van de kosten opneemt en aan het schoolbestuur het bedrag van de feitelijke kosten beschikbaar stelt. In deze situatie ligt het financiële risico bij de gemeente. “
Evident is dat wanneer de gemeente meer invloed wil hebben op het proces, het voor deze optie zal kiezen. Er zijn twee, door de VNG genoemde, redenen waarom gemeentes deze invloed willen hebben (VNG) -
De normering sluit niet aan bij het lokale prijspeil; De gemeente wil aanvullende eisen stellen (bijvoorbeeld op het gebied van duurzaamheid) waarmee in de normvergoeding geen rekening is gehouden.
In deze paragraaf is veelvuldig gebruik gemaakt van de site: (Rijksoverheid, officiele bekendmakingen)
Materiele bekostiging In Nederland krijgen scholen van het ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen jaarlijks een bedrag ‘lumpsum’ per leerling. Dit wil zeggen dat het bedrag in een keer wordt uitgekeerd. In 2011 lag het bedrag dat de Nederlandse overheid uitgaf gemiddeld op €7386 per kind op het voortgezet onderwijs (Financiën).
62 TU Delft - Afstudeerrapport
Materiele bekostiging (+/- 15% van de lumpsum vergoeding) De materiële bekostiging is opgebouwd uit een bedrag per leerling en een bedrag per school (de vaste voet). Het bedrag per school is voor alle scholen gelijk, het bedrag per leerling is afhankelijk van schoolsoort, afdeling en leerjaren. De materiële bekostiging is bedoeld voor schoonmaak, onderhoud of instandhouding van gebouwen en overige exploitatiekosten (zoals leermiddelen, administratie, energie- en waterverbruik). Personele bekostiging (+/- 85% van de lumpsum vergoeding) De personele bekostiging van het voortgezet onderwijs bestaat uit een vaste component (vaste voet) en een deel dat afhankelijk is van het aantal leerlingen. Anders dan in het primair onderwijs verschilt de vaste component per schoolsoort. Naarmate een school in het voortgezet onderwijs complexer wordt en er verschillende onderwijssoorten (mavo, havo etc.) worden aangeboden, ontvangt de school meer geld voor onderwijzend personeel (vaste voet). Er zijn dan immers meer leerjaren en klassen waar les moet worden gegeven. Dit onderdeel van het normbedrag zit verreweg het ingewikkeldst in elkaar om twee redenen. 1.
2.
3.1.3
Ten eerste wordt het bedrag per leerling bepaald. Om voor elke leerling een correct bedrag vast te stellen wordt gekeken naar de opleiding en het leerjaar/afdeling waar de leerling zich in bevind. Ten tweede bestaat het bedrag uit drie onderdelen: a. Schoonmaken b. Onderhoud van gebouw en terrein c. Overige exploitatielasten
Samenvatting Onderwijshuisvesting
De huidige methode van bekostiging van het Nederlandse onderwijssysteem leidt tot een split incentive voor scholen waarbij de exploitatielasten en de investeringslasten los van elkaar worden gedekt. Door het invoeren van de doordecentralisatie begint hier op termijn een eind aan te komen maar zover is het nog niet. In de huidige situatie spelen de volgende onderdelen een belangrijke rol:
Bekostiging De bekostiging van onderwijshuisvesting wordt uitgevoerd in twee stromen, één voor exploitatie en één voor de investeringslasten. Het huidige systeem geldt sinds 1997 maar wordt meer en meer vervangen door de doordecentralisatie waarbij gemeenten het budget voor investeringen in nieuwe projecten voor onderwijshuisvesting direct (deels) doorsluizen naar scholen zelf. De jaarlijkse bekostiging komt vanuit het ministerie van OCW rechtstreeks bij de school binnen.
Doordecentralisatie Door de doordecentralisatie komen investeringslasten en exploitatielasten terecht bij dezelfde partij namelijk de school zelf. Hierdoor kan in theorie meer worden geïnvesteerd in de levenscyclus van een gebouw en wordt een split incentive voorkomen. Probleem hier is dat scholen niet zelf voor doordecentralisatie kunnen kiezen en dat gemeenten hier zelden welwillend tegenover staan.
63 TU Delft - Afstudeerrapport
Toekomst
Wanneer meer scholen samengaan in scholengroepen als OMO zullen ook meer scholen zelf hun huisvestingsbeleid willen voeren en hier expertise over opbouwen. Dit maakt het steeds moeilijker voor gemeenten om op inhoudelijke gronden doordecentralisatie te weigeren. Toch lijken gemeenten deze strijd nog niet te hebben opgegeven. Zo blijkt dat gemeenten zelf ook werken aan plannen om tot kwaliteitsverbeteringen voor nieuwe onderwijshuisvesting te komen (VNG, Naar een kwaliteitsstandaard voor schoolgebouwen, 2010).
3.2
Bouwprocesorganisaties en -kenmerken binnen onderwijshuisvesting
3.2.1
Inleiding
Het schoolbestuur Ons Middelbaar Onderwijs (OMO) geeft in haar bouwprotocol (OMO, Bouwprotocol, Ons Middelbaar Onderwijs, 2006) een aantal bouwprocesorganisaties aan die de zij toepast in haar huisvestingbeleid. Deze bouwprocesvormen komen voort uit een introductie waarin OMO haar visie geeft op het bouwproces in het algemeen waarvan in bijlage 4 een korte samenvatting is gegeven.
3.2.2
Het bouwproces binnen OMO
In hoofdstuk 2 bleek dat om de bouwproceskenmerken in een goed perspectief te plaatsen het noodzakelijk is om inzicht te hebben in de fasering van een project. Fasering is dan ook een onderwerp dat OMO in het bouwprotocol heeft verwerkt. Hierbij onderscheidt OMO tijdens een bouwproces zeven verschillende fasen waarbij beslissingen vaak betreffende het proces vaak aan het begin of eind van een dergelijke fase genomen worden.
Figuur 14 Fasen in het bouwproces van OMO (bron: OMO, 2006)
Betrokken partijen Bij elk bouwproces binnen OMO is een groot aantal partijen betrokken. Hierbij wordt extra aandacht besteed aan het feit dat er een verdeling is tussen de ‘opdrachtgever’ (OMO bestuur) en de daadwerkelijke opdrachtgever en gebruiker (de schoolleiding). Dit probleem is opgelost door beide partijen in het proces op te nemen, als Raad van Bestuur in de voorbereiding aan de ene kant en ‘stuurgroep’ tijdens de bouw aan de andere kant.
64 TU Delft - Afstudeerrapport
3.2.3
Beschrijving Bouwprocesorganisatievormen OMO
OMO maakt in het bouwprotocol dat wordt gehanteerd een onderscheid bouwprocesorganisatievormen (OMO, Bouwprotocol, Ons Middelbaar Onderwijs, 2006): -
tussen
drie
Project < €500.000,Traditionele bouwprocesorganisatie Risicodragend aanbesteedde bouwprocesorganisatie
Voor projecten met een lager investeringsvolume dan €500.000 wordt geen bouwprocesorganisatie ingericht. Deze processen worden door scholen zelf geregeld en lopen meestal niet via het OMO bureau. In dit hoofdstuk worden de kenmerken van de traditionele en risicodragend aanbesteedde bouwprocesorganisatie kort besproken, voor een uitgebreider verhaal over de bouwprocesorganisaties wordt verwezen naar bijlage 4.
Vergelijking verschillende bouwprocesorganisaties toegepast door OMO Introductie In deze paragraaf worden het traditionele model en het risicodragend aanbesteedde model vergeleken aan de hand van de 5 bouwproceskenmerken van Dorée (de ECCOP-punten). Ten slotte wordt het kenmerken ‘beheer en onderhoud’ nog toegevoegd. Vergelijking bouwproceskenmerken bouwprocesorganisaties OMO Kenmerk 1 Overdrachtspunt
2 Herkomst van de ontwerpers 3 Aanbestedingswijze
Risicodragend aanbesteed bouwproces
Traditioneel bouwproces
In samenwerking met een bouwmanagementbureau heeft OMO het Programma van Eisen opgesteld. Hierna is de raamovereenkomst getekend waarbij een bouwmanagementbureau het projectmanagement via een raamovereenkomst overnam. Dit kan dezelfde partij zijn. Onafhankelijk architectenbureau ingehuurd door de opdrachtnemer (geselecteerd door opdrachtgever; OMO) Als opdrachtnemer heeft de bouwprojectmanager de aanbesteding ‘gewonnen’, maar van een aanbesteding was feitelijk geen sprake aangezien OMO eindverantwoordelijk blijft en de opdracht is gegund aan de bouwprojectmanager (geen aanbesteding). De aanbesteding van architect en aannemer heeft plaatsgevonden via een Europese openbare procedure waarbij OMO de opdrachtgever is.
Nadat het Programma van Eisen is opgesteld (eventueel met behulp van een extern bouwmanagementbureau) wordt na een inschrijving een architect gekozen middels een architectenselectie. Vervolgens wordt het gekozen ontwerp door de architect uitgewerkt tot aan bestek en wordt dit aanbesteed bij een aannemer. Onafhankelijk architectenbureau ingehuurd door de opdrachtgever. Een Europese openbare aanbesteding.
65 TU Delft - Afstudeerrapport
4 Beloningssystematiek Vast bedrag. OMO heeft met de bouwprojectmanager een raamovereenkomst getekend waarbinnen een taakstellend budget is opgenomen voor de ontwikkeling van het gebouw. 5 Beheersstructuur De bouwprojectmanager is verantwoordelijk voor de beheersing tijdens de uitvoering. Net als bij het tweede punt blijft OMO eindverantwoordelijk.
Vast bedrag. OMO heeft taakstellend budget opgenomen voor de ontwikkeling van het gebouw opgenomen in het contract met de architect.
Tijdens de uitvoering wordt onderscheid gemaakt tussen werkvergaderingen en coordinatievergaderingen. De eerste dienen om werkzaamheden in detail te bespreken met betrekking tot uitvoering en planning. De tweede dienen om de werkzaamheden af te stemmen tussen de verschillende partijen. Bij de eerste is de architect voorzitter, bij de tweede soort de (hoofd-)aannemer. Naast regulier onderhoud van één jaar Naast regulier onderhoud van één jaar om om alle kinderziektes uit het gebouw te alle kinderziektes uit het gebouw te verhelpen is er geen contract over beheer verhelpen is er geen contract over beheer of of onderhoud door de onderhoud. bouwprojectmanager of een van de andere partijen.
6 Beheer en onderhoud
Vergelijking 1, bouwproceskenmerken bij bouwprocesorganisaties OMO
Vergelijking Wanneer de kenmerken van de twee bouwprocesorganisaties met elkaar worden vergeleken blijken ze op een aantal punten gelijk te zijn, ook zijn er drie punten waarin ze van elkaar afwijken. 1. 2. 3.
Herkomst van de ontwerpers Aanbestedingswijze Beheerstructuur
Herkomst van de ontwerpers De partij die de architect selecteert is in beide gevallen OMO. Het verschil is dat wanneer sprake is van een risicodragend project het bouwmanagementbureau zelf de architect zal contracteren. Het bouwmanagementbureau heeft over het algemeen ook al een voorselectie gemaakt van architecten die gekozen kunnen worden waardoor OMO niet de volledige keuzevrijheid heeft en het bouwmanagementbureau zelf kan voorselecteren met welke partijen goed samengewerkt zou kunnen worden. Aanbestedingswijze De aanbestedingswijze die wordt toegepast is in principe hetzelfde in beide organisatievormen. Toch moet er een verschil worden gemaakt. Tijdens de aanbesteding kan het namelijk zo zijn dat de aanbesteding lager uitvalt dan verwacht (in het taakstellend budget). Wanneer het een traditioneel proces betreft zal dit aanbestedingsvoordeel volledig terugvloeien naar de opdrachtgever (OMO), in het geval van een risicodragend aanbesteed proces blijft een deel van dit aanbestedingsvoordeel liggen bij het bouwmanagementbureau. Het is niet duidelijk welk deel dit is waardoor het ook niet mogelijk is te bepalen hoe groot dit voordeel is en of dit te maken heeft met de bouwprocesorganisatie of iets anders. Beheersstructuur
66 TU Delft - Afstudeerrapport
Nadat de plannen zijn gemaakt en het bestek is afgerond en aanbesteed begint de uitvoering. In deze fase van het proces ligt het bouwmanagement in het geval van een traditioneel proces bij de architect en in het geval van een risicodragend aanbesteed proces bij het bouwmanagementbureau. De twee bouwprocesorganisaties vormen komen met elkaar overeen op de punten: 1. 2. 3.
Overdrachtspunt Beloningssystematiek Beheer en onderhoud
Ten slotte kan nog worden geconstateerd dat er in beide gevallen sprake is van een scheiding tussen de ontwerpfase en de uitvoeringsfase. Ook in het risicodragend aanbesteedde proces wordt eerst door een architect het ontwerp tot aan bestekfase uitgewerkt waarna het wordt aanbesteed. Dit komt voort uit het feit dat het bouwmanagementbureau een ‘verlengstuk’ is van de opdrachtgever en het project dus niet zelf ontwikkelt. Dit zou ook niet kunnen zonder een aanbestedingsprocedure voor de taak van bouwmanagementbureau.
3.3
Life cycle costs binnen Ons Middelbaar Onderwijs
Introductie Op dit moment worden bij OMO geen life cycle costs in kaart gebracht. Toch komt er veel informatie binnen die gebruikt kan worden om Life Cycle Costs te berekenen. In hoofdstuk 1 van dit rapport werd geconstateerd dat het in het belang van scholen zelf is om inzicht te hebben in hun Life Cycle Costs, op dit onderwerp wordt hier nog kort ingegaan.
Relevantie Door de huidige methode van het financieren van onderwijshuisvesting is er een zogenaamd split incentive. Door de doordecentralisatie dreigt dit te veranderen in het voordeel van de scholen. Echter, sinds de decentralisatie en de daarmee samengaande doordecentralisatie van onderwijshuisvesting vanaf 2005 komt steeds meer verantwoordelijkheid van onderwijshuisvesting direct bij scholen te liggen. Bij scholengroepen waar meerdere scholen bij aangesloten zijn kan dit leiden tot verbetering van de projecten en processen door ervaring die gaat worden opgebouwd. Hierdoor kunnen scholen lange-termijn beslissingen gaan maken waardoor deze meer kunnen gaan inspelen op de behoefte van scholen, en op die manier het onderwijs zelf kunnen faciliteren.
Mogelijkheden Door de decentralisatie lijkt een grote stap gezet om het life cycle costing denken in te voeren in de onderwijshuisvesting. Hierdoor wordt het voor schoolbesturen ook steeds interessanter om inzicht in de Life Cycle Costs te hebben en de manier waarop bouwproceskenmerken deze kunnen beïnvloeden. Juist zijzelf zijn zeer gebaat bij inzicht hierin. Tot op heden lijkt dit echter slechts in beperkte mate te worden opgemerkt.
67 TU Delft - Afstudeerrapport
Wat houdt LCC binnen onderwijshuisvesting tegen? In zijn artikel uit 2000 zegt Cole het volgende: ” Despite its relatively long history, LCC has yet to significantly enter the parlance of decision making in contemporary building design. A host of human and technical factors conspire to limit its general acceptance, including: · A general lack of motivation to use LCC · A number of contextual factors that restrict its use · A host of methodological problems and limitations · Access to reliable data (Cole, 2000) Met de toenemende relevantie en praktische voordelen die samengaan met de doordecentralisatie lijkt van de eerste twee problemen geen sprake. In hoofdstuk 2 is ook gebleken dat het wel degelijk mogelijk is om een LCC berekening uit te voeren met historische gegevens. De laatste factor is echter cruciaal. Hierover zegt Cole: “ A LCC analysis is a data intensive process and the final outcome is highly dependent on the accessibility, quality and accuracy of input data: · Operational cost data is often difficult to find and there are many inconsistencies across the various sources, particularly when a complete building is to be evaluated. Clearly, the earlier in the design that the analysis is undertaken, the greater the potential use of the results in shaping decisions. However, at this stage the cost and performance data are less accessible and assumptions are more speculative. · Lifecycle performance information (durability, maintenance and replacement schedules etc.) is limited for many materials, components and systems and context specific. HAPM’s Component Life Manual (1992, 1999) and Guide to Defect Avoidance (1999) and Workmanship Checklists (1999) are representative of an emerging body of information that enables designers, clients and their insurers to evaluate a design in terms of component performance and durability. Although often driven by the need to reduce risks and defects, such data has application for life-cycle costing techniques. However, one of the critical issues in green design is the use of innovative environmental materials and technologies for which experience and life-cycle performance information is, for the main part, completely speculative.” Cole stelt dus dat de kwaliteit van de data op basis waarvan de LCC-berekening wordt uitgevoerd, bepalend is voor de uiteindelijke kwaliteit en nauwkeurigheid van de uitkomst. Daarnaast stelt hij dat het noodzakelijk is zo vroeg mogelijk in het bouwproces te starten met het monitoren van data die invloed kunnen hebben op de LCC. Aan de andere kant laat hij zien dat juist bij nieuwe gebouwen een hoger ambitieniveau dit niet eenvoudig is. Dit heeft te maken met voorspellingen die gedaan moeten worden en die zeer lastig zijn.
Dataverzameling bij OMO
Op basis van literatuur ( (Cole, 2000), (Schade, 2007)) kan nu gesteld worden dat het: -
Mogelijk is om een LCC berekening uit te voeren met verschillende projecten in de onderwijssector op basis van historische gegevens,
68 TU Delft - Afstudeerrapport
-
Van essentieel belang is dat de ingevoerde gegevens accuraat zijn.
Om binnen OMO onderzoek te doen naar de Life Cycle Costs moet dus worden aangetoond dat de data die gevonden wordt goed genoeg zijn om een LCC berekening mee te voldoen.
Methode voor dataverzameling Het vinden van goede data voor een onderzoek als dit is zoals gezegd van cruciaal belang voor de waarde van het resultaat. Om achter de investeringslasten en exploitatielasten van scholen te komen zijn er twee methoden die de grootste kans hebben op succes: -
Een enquête Case studies
Het voordeel van een enquête is dat deze naar veel scholen kan worden gestuurd waardoor de theoretische kans op respons groot is aangezien bij OMO 35 scholen aangesloten zijn. Het houden van een enquête levert echter twee mogelijke problemen op: 1.
2.
Het zou de schoolleiding zeer veel tijd kosten om de betreffende informatie te verzamelen. Zeker de exploitatielasten die per jaar ingevoerd moeten worden betekend een grote tijdsinvestering. Het risico is dan ook groot dat het percentage volledig ingevulde enquêtes zeer laag zou zijn. Doordat scholen door mensen beheerd worden en de gebouwen dus op verschillende manieren gebruikt worden is het lastig de mate en consistentie waarin onderhoud wordt gepleegd te bepalen per school. Dit maakt de resultaten moeilijk vergelijkbaar.
In dit onderzoek is er daarom gekozen om casestudies uit te voeren. Op deze manier kunnen van minder scholen data worden bekeken maar zijn deze data wel consistent met elkaar en kunnen de cases daarom goed met elkaar vergeleken worden. Om vervolgens het belang van extra investeren tegenover de leeftijd te zetten is het belang om scenario analyse te doen hiermee aantonend dat er een groot verschil is tussen 30 of 40 jaar levensduur voor een gebouw rekenen.
Conclusies trekken Om tot een goed LCC model te komen moet worden gekeken wat de resultaten wat de uitkomsten zijn van de cases met de momenteel bekende gegevens en wat hieraan ontbreekt of veranderd moet worden. Het gaat dan voornamelijk om lacunes in de data aan te tonen. “The collection of data according to the reviewed literature is the main difficulty for calculating the LCC for a building. This process can involve much time and money. To build databases seems to be a good alternative, and would save time and offer easier access to data. The limitations of databases have, however, to be recognized. First, there is the local limitation and, second, there is often a need to normalize the data before adding to the database. Even so, building local databases would be a solution so long as there is regularly updating.” (Schade, 2007) Los van kijken of de huidige data compleet en toereikend zijn voor het model zal ook moeten worden gekeken welke data dan wel nodig zijn voor het model en hoe deze kan worden verzameld.
69 TU Delft - Afstudeerrapport
70 TU Delft - Afstudeerrapport
4. Case studies
71 TU Delft - Afstudeerrapport
72 TU Delft - Afstudeerrapport
4.1
Inleiding
In dit hoofdstuk zal worden uitgelegd met welk doelen en op welke manier de casestudies zijn uitgevoerd. Vervolgens zal een samenvatting worden gegeven van de resultaten van de casestudies waarna deze in de conclusie zullen worden besproken.
Doel van case studies Het doel van dit afstudeeronderzoek is te bepalen wat de invloed is van bouwproceskenmerken op de Life Cycle Costs van onderwijshuisvesting. Zoals in bovenstaande hoofdstukken is beschreven is voor dit type onderzoek een case studie met historische (werkelijke) data de meest voor de hand liggende keuze is voor het bepalen hiervan. Om tot een statisch gezien significante conclusie te komen is het noodzakelijk om over een groot aantal cases te beschikken. Het is echter de vraag of de informatie die noodzakelijk is om de Life Cycle Costs te bepalen wel voor handen is. Om dit uit te zoeken is een klein aantal cases gedaan bij Ons Middelbaar Onderwijs. Het doel van de case studies is een overzicht te verkrijgen van de beschikbaarheid van informatie en te bepalen of deze informatie geschikt is om de cases op basis van Life Cycle Costs met elkaar te vergelijken. Wanneer dit het geval is kan vervolgens een verband worden gelegd met de bouwproceskenmerken.
Resultaat van case studies
Het beoogd resultaat van de case studies is aan te tonen dat de data die wordt aangetroffen voldoende informatie geeft om de Life cycle costs zo inzichtelijk te krijgen dat verschillende projecten met elkaar kunnen worden vergeleken. Wanneer dit het geval is kunnen verbanden worden gezocht tussen verschillende bouwproceskenmerken en de Life cycle costs van verschillende bouwprojecten.
4.2
onderzoeksmethode case studies
In deze paragraaf zal worden uitgelegd hoe het casestudie onderzoek is opgebouwd en welke keuzes hierin zijn gemaakt.
Gebruik van de norm als vergelijking Bouwprojecten zijn per definitie moeilijk te vergelijken aangezien elk project anders is, zowel door objectkenmerken als door bijvoorbeeld omgeving. In hoofdstuk 3 werd echter aangegeven dat de wijze waarop onderwijshuisvesting wordt gefinancierd wel voor elke school gelijk is. Zowel de investeringslasten als de exploitatielasten worden immers door een norm bepaald (normvergoeding resp. jaarlijkse bekostiging) die op leerlingenaantal gebaseerd is. Dit biedt kansen voor het onderzoek. Wanneer de normen immers bekend zijn kan de afwijking daarvan per project worden bepaald. Als deze afwijking bij het ene project 5% is
73 TU Delft - Afstudeerrapport
en bij het andere 10% kan de vraag worden gesteld waar deze 5% verschil door wordt veroorzaakt.
Figuur 15, verschil tussen projecten ten opzichte van de norm (gebaseerd op de combinatie van normvergoeding voor investeringslasten en jaarlijkse bekostiging voor exploitatielasten)
Wanneer naar bovenstaande illustratie wordt gekeken kan dit laatste beter worden uitgelegd. Hier zijn de kosten per leerling in kaart gebracht voor drie scholen. De rode lijn bepaald wat de norm is voor de Life Cycle Costs per leerling (een combinatie van de normvergoeding en jaarlijkse bekostiging). Bij school A en B volgt een even groot aantal leerlingen onderwijs maar toch zijn de LCC van school A lager dan die van B. Bij school C zijn de kosten per leerling juist hoger dan de norm. Waar komen deze verschillen vandaag en hoe zijn ze te verklaren? Door de norm te gebruiken als benchmark kan per case worden bekeken in hoeverre een bepaald project wat betreft kosten afwijkt van wat verwacht zou mogen worden. Wat dan wel eerst moet gebeuren is het vergelijkbaar maken van cases met de norm. Hiervoor moeten drie stappen doorlopen worden: 1. 2.
3.
Het berekenen van de Life Cycle Costs van verschillende cases, Belangrijk hiervoor is dat de data van de cases die beschikbaar is vergelijkbaar is. Deze Life Cycle Costs corrigeren voor factoren die niet met het bouwproces te maken hebben, Hier kan worden gedacht aan een gemeente die per se een zeer duurzaam schoolgebouw wil neerzetten (en hier extra geld voor over heeft). Bepalen wat de normvergoeding geweest is voor zowel investering- als exploitatielasten. Dit is de normvergoeding op basis van het aantal leerlingen (en indirect dus de grootte van het gebouw).
Wanneer de bovenstaande stappen zijn gevolgd kan de afwijking tussen de normbeskostiging en de werkelijke kosten per case worden bepaald. Vervolgens kunnen de verschillende projecten op basis van die afwijkingen met elkaar vergeleken worden en kunnen de resultaten hiervan worden gebruikt om een verband te leggen naar de bouwproceskenmerken die (een deel van) de verschillen zouden kunnen verklaren.
74 TU Delft - Afstudeerrapport
Selectie scholen Het selecteren van verschillende cases is van groot belang voor de compleetheid van het onderzoek. Om projecten te zoeken die op een aantal belangrijke punten zo dicht mogelijk bij elkaar liggen is, naar vier factoren gekeken: 1.
2.
3.
4.
5.
Omgeving Deze speelt een rol aangezien verschillende regio’s verschillende prijzen voor de bouw of personeel kunnen hanteren, daarnaast kunnen kosten voor fundering een groot verschil in prijs betekenen. Dit onderzoek is gericht op scholen in Noord-Brabant. Bouwjaar Dit onderdeel is niet relevant voor de normvergoeding die immers jaarlijks wordt geïndexeerd maar wel voor bouwtechnieken of processen die worden toegepast. In dit onderzoek is gekozen voor projecten vanaf 2005. Type bouwprocesorganisatie Voor de relevantie van het onderzoek is het belangrijk dat de verschillende bouwprocesorganisaties aan het licht komen. Beschikbaarheid van data Om de geselecteerde cases met elkaar te kunnen vergelijken is het van belang dat de data die aanwezig is voldoet aan de gestelde eisen. Deze eisen zullen later in dit hoofdstuk worden besproken. Type onderwijs Bijvoorbeeld speciaal onderwijs moet andere faciliteiten leveren dan regulier onderwijs. Dit maakt dat deze twee moeilijk met elkaar te vergelijken zijn. In dit onderzoek is er daarom voor gekozen om scholen met regulier onderwijs op VMBO/HAVO en VWO niveau te gebruiken als informatiebron.
Wanneer bovenstaande elementen worden gehanteerd blijkt dat, binnen Ons Middelbaar Onderwijs, drie projecten voldoen aan de eisen voor een casestudie: 1. 2. 3.
Ons Middelbaar Onderwijs Scholengemeenschap Were Di, Ons Middelbaar Onderwijs Scholengemeenschap Helmond, (deelschool Vakcollege) Het Sondervick College
Inzichtelijk maken van casestudies De Life Cycle Costs, die in dit onderzoek centraal staan, worden gevormd door een aantal lasten waarvan er in dit onderzoek twee toegepast worden; investeringslasten en exploitatielasten. Investeringslasten De investeringslasten moeten per project bepaald worden om vervolgens te worden afgezet tegen de normvergoeding zoals die wordt bepaald door de modelverordening. Vervolgens kan dit verschil vergeleken worden met de verschillen tussen de norm en werkelijke investeringslasten van andere scholen. Hiervoor moeten de volgende stappen worden genomen. 1.
Bouwkosten bepalen en voor corrigeren
75 TU Delft - Afstudeerrapport
De bouwkosten die in dit onderzoek worden gebruikt zijn de gecorrigeerde lasten op basis van de bouwafrekening. Hierbij worden de lasten in drie categorieën ingedeeld; Projectkosten Dit zijn kosten die direct met het project te maken hebben en als gevolg of onderdeel van het bouwproces worden gezien zoals vooronderzoeken, kosten voor de architect, etc. Bouwobject verbeterende elementen Dit zijn elementen die het bouwobject verbeteren maar die niet door het bouwproces beïnvloedt worden. Voorbeelden zijn betere ICT voorzieningen of betere gymlokalen Niet-bouwobject verbeterende elementen Dit zijn lasten die totaal los staan van het bouwproces en gemaakt moeten worden om het project te voltooien. Gedacht moet worden aan het faseren van de bouw of het plaatsen van extra hekwerken rond het terrein. o In dit onderzoek worden alleen de projectkosten meegenomen als investeringslasten. Ruimtelijke Kwaliteitsnorm Onderwijs corrigeren o Zoals eerder aangegeven werkt OMO met een extra norm bovenop de eisen zoals die worden gesteld door de overheid. Op basis van onderzoek van PRC (zie bijlage 4) kan worden gesteld dat een project dat door OMO wordt uitgevoerd per definitie 4% meer kosten met zich meebrengt. Hiervoor moet een correctie worden uitgevoerd om de projecten vergelijkbaar te maken met de norm (en dus projecten van andere scholen). Normvergoeding bepalen op basis van modelverordening o De normvergoeding wordt in dit onderzoek bepaald op basis van de modelverordening die tevens door de gemeente Tilburg wordt gebruikt (zie bijlage 5). Deze landelijke verordening is opgesteld door de overheid. o
2.
3.
Wanneer deze stappen zijn genomen kunnen de werkelijke investeringslasten goed worden vergeleken met de investeringslasten zoals die volgens de norm bepaald zijn. Exploitatielasten De bekostiging van exploitatielasten wordt jaarlijks bepaald door het aantal ingeschreven leerlingen per school. Aangezien in dit onderzoek met werkelijke historische data wordt gewerkt is het van belang dat deze correct in kaart kunnen worden gebracht. Verder is het noodzakelijk om verschillen die worden aangetoond tussen de werkelijke lasten en die volgens de jaarlijkse bekostiging te kunnen verklaren of zelfs corrigeren.
Welke data zijn nodig? Zoals in hoofdstuk 2 uitgebreid is vermeld is het van groot belang dat de data waarmee de Life Cycle Costs worden bepaald correct zijn en vergelijkbaar als verschillende projecten met elkaar worden vergeleken. Daarnaast werd besproken welke onderdelen deel uitmaken van de Life Cycle Costs en werd uitgelegd waarom in dit onderzoek slechts de investeringslasten en de exploitatielasten worden meegenomen. Concreet gaat het om de volgende informatie: 1. 2.
Investeringslasten Exploitatielasten waaronder:
76 TU Delft - Afstudeerrapport
a. b. c.
Energielasten Schoonmaaklasten Onderhoudslasten
Deze verdeling komt grotendeels overeen met de manier waarop de overheid de kosten voor de materiële bekostiging indeelt. Een verschil is dat de overheid in plaats van energielasten deze ‘overige lasten’ noemt. Hierin worden een aantal extra posten meegenomen waaronder administratieve lasten. Deze zijn in dit onderzoek achterwege gelaten omdat het in dit onderzoek slechts gaat om de exploitatielasten die direct gerelateerd zijn aan het gebouw zelf en de kwaliteiten daarvan. De bekostiging voor energielasten wordt in dit onderzoek berekend op basis van een norm die is opgesteld in een rapport van Twynstra en Gudde (Bockel, 2006) en bedraagt 8% van de materiële bekostiging die 15% van de lumpsum vergoeding uitmaakt. Dit is het bedrag voor energielasten dat zal worden gehanteerd als onderdeel van de norm.
Life Cycle Costs model Een belangrijk onderdeel van dit onderzoek is het in kaart brengen van de Life Cycle Costs. In hoofdstuk 2 is uitgebreid op de theorie van dit onderdeel ingegaan en in deze paragraaf zal worden uitgelegd hoe deze methode in dit onderzoek zal worden toegepast.
Welke keuzes zijn gemaakt? Zoals in hoofdstuk 2 werd aangegeven zijn er een aantal keuzes die moeten worden gemaakt bij het opstellen van een model om de Life Cycle Costs te berekenen, (1) Berekeningsmethode, (2) Analyse periode, (3) Disconteringsvoet, (4)Soort data. De keuzes die gemaakt zijn zullen hieronder kort worden besproken: Onderwerp Discontovoet
Analyseperiode
LCC methode
Data
Keuze Aangezien het rendement van de investering in dit onderzoek niet centraal staat is in overleg met de docenten gekozen om ook voor de discontovoet een werkelijke waarde te nemen in de vorm van de rente op 10-jaars termijn obligaties van de Nederlandse staat. Hier gaat het om de vraag welke periode wordt genomen voor het berekenen van de Life Cycle Costs. Aangezien in dit onderzoek per case een individuele berekening wordt gemaakt wordt hier ook de individuele afschrijvingstermijn van een project aangehouden. In hoofdstuk 2 werd al aangetoond dat in dit onderzoek de NPV methode (of Netto Contante Waarde) kan worden toegepast. Wanneer projecten echter met verschillende tijdsperiodes zouden werken zou hier ook gebruik kunnen worden gemaakt van de Equal Annual Costs. Zoals eerder in dit hoofdstuk al vermeld zal gebruik worden gemaakt van historische data. Dit om de relevantie van de resultaten ten goede te komen. Tabel 10, keuzes voor het opzetten van een LCC model
77 TU Delft - Afstudeerrapport
Beoogd resultaat Doordat in dit onderzoek de cases tegenover de norm worden uitgezet ontstaan er in feite twee cases per project. Een werkelijke (met gecorrigeerde lasten) en een volgens de norm. Deze kunnen vervolgens worden vergeleken waardoor een relatief verschil ten opzichte van de norm ontstaat. De grootte van dit verschil dient vervolgens als basis voor de vergelijking van de verschillende cases en als basis voor het leggen van verbanden met bouwproceskenmerken.
4.3
Samenvatting resultaten case studies
In dit rapport is geen verslag van de uitvoering van de casestudies opgenomen. Hiervoor wordt verwezen naar bijlage 6. In onderstaande paragraaf zullen in een samenvatting de resultaten van de case studies worden besproken.
Investeringslasten
In onderstaande tabel zijn de investeringslasten per leerling en per m2 BVO voor de verschillende scholen inzichtelijk gemaakt:
projectkosten per leerling
projectkosten per m2 BVO
€ 12.000,00
€ 1.400,00
€ 10.000,00
€ 1.200,00 € 1.000,00
€ 8.000,00
€ 800,00
€ 6.000,00 € 4.000,00 € 2.000,00 € 0,00
€ 600,00 projectkosten per leerling
€ 400,00 € 200,00
projectkosten per m2 BVO
€ 0,00
Vergelijking 2, projectkosten case studies per leerling (bij optimale leerlingaantallen) en per m2 BVO
Op basis van dit diagram kan worden gesteld dat de kosten per leerling en per m2 BVO van OMO SG Helmond ongeveer 25% goedkoper lager zijn dan bij het Sondervick College en OMO SG Were Di. Dit kan worden verklaard door het lage aantal m2 BVO wat per leerling is gerealiseerd. Opvallend is verder dat de kosten per leerling op het Sondervick College hoger liggen dan op OMO SG Were Di en dat de kosten per m2 BVO lager liggen. Dit verschil is te verklaren door het aantal m2 BVO per leerling te bekijken. Dit is bij het Sondervick College hoger dan bij OMO SG Were Di.
78 TU Delft - Afstudeerrapport
Exploitatielasten Met betrekking tot de exploitatielasten kan naar twee soorten grafieken worden gekeken: -
Grafieken met algemene kosten per school, Grafieken met algemene kosten per leerling.
Eerst zal worden gekeken naar de algemene resultaten van de case studies. In de onderstaande grafiek zijn de verschillende exploitatielasten van scholen uitgezet tegen de bekostiging die deze scholen hebben ontvangen. Hier valt duidelijk uit op te maken dat deze bedragen zeker niet overeen komen. Zo zijn de werkelijke lasten van OMO SG Were Di veel lager dan de bekostiging zou doen vermoeden en vertonen de andere twee scholen grote verschillen per jaar. Het is nu de vraag waardoor deze verschillen verklaard kunnen worden. Deze verklaringen worden in de analyse van de case studies in bijlage 6 besproken. Hierin wordt duidelijk dat sommige verschillen, of een deel daarvan, te verklaren zijn maar dat dit voor € 300.000,00 een deel ook niet zo is. De data die noodzakelijk is om de verschillen volledig te € 250.000,00 kunnen verklaren is er niet. Althans, niet in kwantificeerbare vorm waardoor de grootte € 200.000,00 van een bepaalde afwijking die is geconstateerd (zoals het gebruik van € 150.000,00 elektrische pompen voor een WKO installatie) niet kan worden bepaald. € 100.000,00 07/'08 08/'09
€ 50.000,00
09/'10
Werkelijke lasten
OMO SG Helmond
Sondervick College
OMO SG Were Di
OMO SG Helmond
Sondervick College
€ 0,00 OMO SG Were Di
Ook wanneer de tweede grafiek (tabel 12) van de algemene kosten wordt bekeken komt het beeld naar voren van een zeer wisselend exploitatielastenpatroon. Hierin wordt ook duidelijk dat het niet alleen gaat om het soort last maar dat vrijwel elke vorm van exploitatielasten zeer veel van elkaar afwijkt per jaar. Om de verschillende resultaten van de scholen met elkaar te vergelijken moet worden gekeken naar de resultaten per leerling.
Bekostiging
Tabel 11, overzicht werkelijke onderhoudslasten vs. bekostiging
79 TU Delft - Afstudeerrapport
€ 450.000,00 € 400.000,00 € 350.000,00 € 300.000,00 € 250.000,00 € 200.000,00 € 150.000,00
07/'08
€ 100.000,00
08/'09
€ 50.000,00
09/'10
Energielasten
OMO SG Helmond
Sondervick College
OMO SG Were Di
OMO SG Helmond
Sondervick College
OMO SG Were Di
OMO SG Helmond
Sondervick College
OMO SG Were Di
€ 0,00
Onderhoudslasten Schoonmaaklasten
Tabel 12, overzicht absolute exploitatielasten 3 cases
Wanneer naar de grafieken van de exploitatielasten per leerling wordt gekeken zouden de verschillende scholen beter met elkaar te vergelijken moeten zijn. In onderstaand voorbeeld zijn de elektriciteitslasten per leerling van de verschillende cases naast elkaar gezet. Op deze manier is inzichtelijk te maken dat welke waarden afwijken en kan hiervoor naar een verklaring worden gezocht. Zo valt in dit voorbeeld op dat de electriciteitslasten van het Sondervick College sterk oplopen. Toch geeft ook deze grafiek nog niet het optimale beeld over het gebruik van het gebouw zelf.
€ 120,00 € 100,00 € 80,00 € 60,00 € 40,00 € 20,00
OMO SG Helmond OMO SG Were Di Sondervick College gemiddeld totaal
€ 0,00
Tabel 13, overzicht elektriciteitslasten per leerling
Daarvoor moeten kijken naar het optimale leerlingaantal van de school. Wanneer een school immers operationeel is maakt het voor het elektriciteitsverbruik weinig uit of er 20 of 25 leerlingen in de klas zitten. Dit beïnvloedt de kosten per leerling echter wel waardoor het een enigszins gewijzigd beeld geeft.
80 TU Delft - Afstudeerrapport
In de grafiek hiernaast is een overzicht van de kosten per leerling bij een optimaal leerlingaantal. Opvallend is dat de verschillen nu minder groot zijn tussen de verschillende jaren. Ze zijn echter groter geworden tussen de verschillende scholen! Hier wordt verder op ingegaan in de analyse van de case studies in bijlage 6.
€ 100,00 € 90,00 € 80,00 € 70,00 € 60,00
OMO SG Helmond
€ 50,00 € 40,00
OMO SG Were Di
€ 30,00
Sondervick College
€ 20,00
gemiddeld totaal
€ 10,00 € 0,00
Tabel 14, overzicht elektriciteitswaarden bij optimale leerlingaantallen
Life cycle costs
Nu de investeringslasten en de exploitatielasten bekend zijn kan worden gekeken naar de life cycle costs en hoe deze zich verhouden tot de norm (gebaseerd op de normvergoeding + een deel van de jaarlijkse bekostiging).
Onderdeel
OMO sg Were Di
Investeringslasten
€ 26.807.698,90
€ 25.309.954,81
5,59%
Exploitatielasten
€ 2.485.396,96
€ 1.846.000,00
25,73%
Life cycle costs
€ 28.408.448,09
€ 26.451.822,97
6,89%
Investeringslasten
€ 8.113.074,04
€ 8.011.150,40
1,26%
Exploitatielasten
€ 1.382.204,49
€ 1.183.194,26
14,40%
Life cycle costs
€ 9.340.250,01
€ 9.046.822,95
3,14%
€ 25.185.427,00
€ 24.806.297,12
1,51%
€ 2.487.017,44
€ 2.641.250,00
-6,20%
€ 27.302.044,81
€ 27.039.876,66
0,96%
OMO sg Helmond
Sondervick College
Investeringslasten Exploitatielasten Life cycle costs
Normbedrag
Werkelijke lasten
School
Verschil
Tabel 15, overzicht verhouding lcc van werkelijke lasten ten opzicht van de norm
Op basis van bovenstaande tabel kunnen twee opmerkingen worden gemaakt met betrekking tot de data: -
Er zijn grote verschillen tussen de life cycle costs gebaseerd op de werkelijke lasten en die gebaseerd op de normvergoedingen.
81 TU Delft - Afstudeerrapport
-
Er zijn grote verschillen tussen de verschillende scholen. Zeker wanneer naar de exploitatielasten wordt gekeken lopen de getallen ver uiteen.
Naast deze constateringen moet nog worden opgemerkt dat deze life cycle costs gebaseerd zijn op 3 jaren exploitatie. Dit betekent dat de waarde van de exploitatielasten op een termijn van 40 jaar veel zwaarder zou gaan meewegen. Dit zou vooral voor het Sondervick College grote gevolgen kunnen hebben.
4.4
Conclusies
Het is op basis van de beschikbare data niet mogelijk om de verschillende projecten met elkaar te vergelijken. Toch zijn op basis van de case studies en de analyse daarvan (bijlage 4) een aantal conclusies getrokken met betrekking tot de data die beschikbaar was. Deze opmerkingen zullen kort worden besproken, daarna zal verder worden ingegaan op de conclusie.
Opmerkingen Met betrekking tot de data zijn een aantal opmerkingen te maken 1.
Invloed van ontwerpkeuzes op exploitatielasten In de ontwerpfase van een project worden keuzes gemaakt waarbij, met het oog op LCC, een afweging kan worden gemaakt tussen bijvoorbeeld hogere investeringslasten die tot lagere exploitatielasten leidden. Het is hiervoor echter wel noodzakelijk inzicht te hebben in wat die verlaging van exploitatielasten zou kunnen zijn. Het is echter voor een adviseur, architect of aannemer moeilijk om in te schatten wat deze verlaging (of verhoging) is aangezien de manier waarop het gebouw gebruikt wordt hier voor een groot deel aan bij draagt. Toch is dit noodzakelijk om de afwijkingen van de norm te kunnen verklaren.
2.
Sterk afwijkende lasten. Uit het voorbeeld in de samenvatting bleek dat de elektriciteitslasten van het Sondervick College veel hoger uitvielen dan voor de andere scholen. Dit kan betekenen dat er meer met elektrische apparatuur wordt gewerkt maar heeft ook betrekking op de installaties. Het Sondervick College heeft bijvoorbeeld een warmte/koude opslag waarvoor de (elektrische) pompen water omhoog en omlaag moeten pompen. Hierdoor zijn elektrische lasten hoger maar zouden bijvoorbeeld de gaslasten lager moeten zijn. Door voorspellingen te doen zou dit verschil inzichtelijk moeten worden gemaakt.
3.
Onderhoudslasten Deze verschillen sterk per school maar dit verschil kan deels verklaar worden door het feit dat scholen anders omgaan met de manier waarop onderhoudszaken geboekt worden. Hier dient echter wel beter mee te worden omgegaan om de cases te kunnen vergelijken.
Naast deze opmerkingen over de kwaliteit van de beschikbare data moet nog worden vermeld dat de selectie van de cases (vanaf bouwjaar 2005) heeft geleid tot een situatie waarin de projecten slechts enkele jaren operationeel waren. Hierdoor wegen de investeringslasten relatief zwaar mee ten opzichte van de exploitatielasten. Daarnaast is het belangrijk te beseffen dat het aantal m2 BVO per leerling (bij optimale aantallen) per school verschilt. Dit kan bepaalde afwijkingen verklaren met betrekking tot bijvoorbeeld schoonmaaklasten die per vierkante meter worden bepaald.
82 TU Delft - Afstudeerrapport
Conclusies Op basis van de literatuurstudie in hoofdstuk 2 en de toepassing van deze kennis in hoofdstuk 3 kan worden gezegd dat bouwprojecten in scholenbouw zijn in theorie met elkaar te vergelijken zijn doordat ze op dezelfde wijze en met dezelfde norm worden bekostigd. Het is vervolgens mogelijk te bepalen in welke mate een bouwproject in onderwijshuisvesting afwijkt van deze norm. Deze norm is gebaseerd op (1) de normvergoeding die voor het ontwikkelen van een nieuw schoolgebouw beschikbaar wordt gesteld en (2) een deel van de materiele bekostiging van de jaarlijkse bekostiging. Dit onderwerp is besproken in hoofdstuk 3. Wanneer de afwijkingen bekend zijn kunnen deze worden gecategoriseerd aan de hand van de bouwafrekening (project gerelateerde kosten, bouwobject verbeterende kosten en overige kosten). Deze afwijkingen dienen nu te worden verklaard om te kijken in hoeverre een bouwproject hierna nog afwijkt van de norm. Centraal staat hier dus het kwantificeren van de afwijkingen ten opzichte van de norm. Op basis van de case studies kan echter worden geconcludeerd dat deze laatste stap niet te maken met de beschikbare data. Dit komt doordat afwijkingen niet verklaard kunnen worden op basis van beschikbare data. Voorbeeld: In het volgende voorbeeld wordt aangegeven waarom afwijkingen verklaart dienen te worden. In dit voorbeeld is school A met een architect gekozen door de opdrachtgever gebouwd en school B met een architect gekozen door de aannemer (dit is één van de ECCOP-punten van Dorée, zie hoofdstuk 2). Verder wordt er in dit voorbeeld van uitgegaan dat alle omstandigheden voor de bouw en exploitatie gelijk zijn.
Soort School A
Norm
Investeringslasten Exploitatielasten
School B
Investeringslasten Exploitatielasten
Werkelijk
Verschil
€1.000.000
€1.000.000
0%
€30.000
€30.000
0%
€1.000.000
€1.030.000
3%
€30.000
€29.000
-3%
Tabel 16, voorbeeld onverklaarbare afwijking
In dit voorbeeld wordt in school B gebruik gemaakt van een warmte-koude opslag waarmee warmte in de grond wordt opgeslagen om in koudere tijden naar boven te worden gehaald. De extra investeringslasten die dit met zich meebrengt zijn €30.000 waardoor de school iets duurder wordt. Hier staat echter een reductie van gaslasten van 10% tegenover wat zou neerkomen op een bedrag van €3.000 per jaar. Eenmaal operationeel blijken deze lasten echter slechts €1.000 lager te zijn. Wanneer alle overige omstandigheden (behalve het bouwproceskenmerk herkomst van de ontwerper) gelijk waren betekent dit dat wanneer de aannemer de architect kiest dit een negatief effect op de exploitatie heeft van 6% (het verschil tussen €3.000 en €1.000). De gekwantificeerde verklaring in het (zeer eenvoudige) voorbeeld maakt het mogelijk een relatie te leggen tussen de life cycle costs (immers gebaseerd op investerings- en exploitatielasten) en de bouwproceskenmerken. Aangezien uit de case studies blijkt dat deze data bij OMO niet beschikbaar is kan er
83 TU Delft - Afstudeerrapport
ook geen relatie worden gelegd tussen de life cycle costs van de case studies en de bouwproceskenmerken daarvan
84 TU Delft - Afstudeerrapport
5. Scenarioanalyse
85 TU Delft - Afstudeerrapport
86 TU Delft - Afstudeerrapport
5.1
Inleiding
Zoals in de conclusie van hoofdstuk 4 wordt vermeld, is het niet mogelijk uitspraken te doen op basis van de Life Cycle Costs zoals deze nu bekend zijn. Het is hierdoor ook niet mogelijk om een verband te leggen tussen de Life cycle costs en bouwproceskenmerken. Wat wel mogelijk is een inzicht te krijgen in de manier waarop de exploitatielasten zich kunnen gaan verhouden tot de investeringslasten tijdens de levenscyclus zijn in dit hoofdstuk acht scenario’s opgezet. Hiermee wordt teruggekomen op een van de oorspronkelijke aanleidingen van dit onderzoek, de 1:5:200 ratio van Evans en de 1:0,4:12 ratio van Hughes. In dit hoofdstuk zullen verschillende scenario’s worden besproken voor toekomstige exploitatielasten. Deze lasten zijn gebaseerd op de norm van de jaarlijkse bekostiging aangezien de data van de case studies niet te vergelijken bleken.
Doel analyse
Het doel van deze analyse is een inzicht te krijgen in de manier waarop de exploitatielasten volgens de norm op de lange termijn invloed hebben op de totale Life cycle costs. Hierdoor wordt inzichtelijk wat de ratio van investeringslasten, exploitatielasten en bedrijfsmatig operationele lasten voor onderwijshuivesting is en of deze in de buurt komt van die van Evans of Hughes.
5.2
Opzet analyse
In dit hoofdstuk wordt gewerkt met een aantal uitgangspunten waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen algemene en school specifieke. Allereerst zullen hier de algemene kenmerken worden besproken.
Algemene kenmerken
Aangezien data voor exploitatielasten ongeschikt waren is ervoor gekozen om uit te gaan van normbedragen gebaseerd op de jaarlijkse begroting. Deze zijn als volgt opgebouwd: Algemene kenmerken scenario’s Lump sum (% tov investering) Materiele bekostiging (% t.o.v. lumpsum) Exploitatielasten (% t.o.v. materiele bekostiging) Energielasten (% tov materiele bekostiging) Overige exploitatielasten (schoonmaak en onderhoudslasten)
54% 15% 40% 8% 32%
Tabel 17, algemene kenmerken scenario's
In dit overzicht wordt duidelijk dat de exploitatielasten 40% vormen van de materiele bekostiging. Zoals in het praktisch kader werd uitgelegd wordt als norm voor energielasten 8% van de materiele bekostiging gebruikt. Dit betekent dat 32% van de materiele bekostiging bestaat uit onderhoudslasten en schoonmaaklasten.
87 TU Delft - Afstudeerrapport
School specifieke kenmerken Elke school heeft op basis van het leerlingaantal recht op een bepaalde jaarlijkse bekostiging. Deze zal worden gebruikt om de exploitatielasten voor de scenario’s te berekenen. De jaarlijkse bekostiging wordt gebaseerd op het aantal leerlingen. Hierbij gaat de overheid uit van een aantal m2 BVO per leerling. Dit laatste kan echter verschillen zoals in de volgende tabel is aangetoond. School OMO SG Were Di Sondervick College OMO SG Helmond
Aantal leerlingen 2585 2500 1000
Aantal m2 BVO 19.837 19.803 6.205
M2 BVO/leerling 7,67 7,92 6,20
Tabel 18, overzicht schoolspecifieke kenmerken
Het grote verschil in m2 BVO tussen de OMO SG Were Di en het Sondervick College aan de ene kant en de OMO SG Helmond aan de andere kan worden verklaard door het feit dat de OMO SG Helmond in samenwerking met een andere school is gebouwd. Dit is gedaan om gezamenlijk gebruik te kunnen maken van faciliteiten als praktijklokalen. Hierdoor is het aantal m2 BVO per leerling aanzienlijk gedaald en neemt de intensiteit van het gebruik van de ruimten toe.
Scenario’s In deze scenario-studie wordt met vier scenario’s gewerkt: Scenario 1
2
3
4
Omschrijving In dit scenario wordt uitgegaan van een rente en inflatie die normaal verloopt omdat deze in de hand wordt gehouden door verschillende overheidsinstanties als De Nederlandse Bank, de Europese Centrale Bank en de Nederlandse overheid. In dit scenario wordt rekening gehouden met een zeer lage inflatie en lage rente over een lange periode. Dit betekent dat de exploitatielasten een minder grote rol zullen spelen in de Life Cycle Costs In tegenstelling tot het vorige scenario wordt in dit scenario ervan uitgegaan dat de inflatie en rente juist zeer sterk zullen stijgen. Hierdoor zullen de exploitatielasten een grotere rol gaan spelen bij het bepalen van de Life Cycle Costs. In dit scenario wordt uitgegaan van een oplopend stijgende energieprijs van 3% tot 5,5%. De inflatie zonder energie stijgt zoals in het scenario 1. Tabel 19, overzicht scenario's
Zoals vermeld in hoofdstuk 3 verschilt de afschrijvingsperiode die de overheid hanteert voor scholenbouw van die van Ons Middelbaar Onderwijs (30 resp. 40 jaar). De scenario’s zullen voor beide termijnen getest worden.
88 TU Delft - Afstudeerrapport
5.3
Samenvatting analyse
In bijlage 7 is een uitgebreid overzicht van de uitwerking van de verschillende scenario’s opgenomen en is een analyse per scenario uitgevoerd. In deze samenvatting zullen de twee berekeningen die zijn gemaakt voor de scenario-analyse besproken en geanalyseerd worden.
Analyse verhouding investeringslasten/exploitatielasten In onderstaande tabel de verhoudingen van exploitatielasten tegenover de investeringslasten uitgezet. In deze lijst is er voor gekozen om de verhouding in 4 decimalen achter de komma uit te drukken om aan te geven dat er een verschil is tussen OMO SG Were Di en het Sondervick College, zei het heel klein. Overzicht verhouding investeringslasten/exploitatielasten Sondervick College Scenario 1
Scenario 2
Scenario 3
Scenario 4
OMO SG Were DI
OMO SG Helmond
30
1,4814
1,4926
1,8501
40
2,2237
2,2297
2,7771
30
1,3695
1,3731
1,7103
40
1,9463
1,9515
2,4307
30
1,5602
1,5643
1,9484
40
2,4322
2,4387
3,0374
30
1,5142
1,5183
1,8911
40
2,3531
2,3594
3,5593
Tabel 20, overzicht verhouding investeringslasten/exploitatielasten
Uit de scenarioanalyse bleek dat het verschil in investeringslasten continue ervoor zorgt dat OMO SG Helmond zeer goed uit de analyse komt. Dit is een logisch gevolg van de verhouding van m2 BVO per leerling. Wanneer wordt gekeken naar de verschillen tussen het Sondervick College en OMO SG Were Di kan worden geconstateerd dat de verhouding constant in het voordeel van het Sondervick valt. Dit kan op twee manieren worden uitgelegd; -
De investeringslasten van het Sondervick College zijn lager, De exploitatielasten van OMO SG Were Di zijn hoger.
Om te kijken waar het verschil in deze getallen vandaan komt moet gekeken worden naar het tweede deel van de analyse, die op basis van LCC per leerling en per m2 BVO.
89 TU Delft - Afstudeerrapport
Analyse per leerling en m2 BVO Wanneer naar de LCC per leerling en per m2 BVO wordt gekeken kan worden geconstateerd dat de LCC per leerling voor OMO SG Were Di het laagst zijn en de LCC per m2 BVO voor het Sondervick College. Overzicht life cycle costs per leerling en m2 BVO Sondervick College Scenario 1
Scenario 2
Scenario 3
Scenario 4
OMO SG Were Di
OMO SG Helmond
30 prijs per leerling
€ 18.246,93
€ 18.067,25
€ 16.404,59
prijs per m2 BVO
€ 2.303,56
€ 2.354,38
€ 2.087,89
40 prijs per leerling
€ 20.552,35
€ 20.308,12
€ 18.729,12
prijs per m2 BVO
€ 2.594,60
€ 2.646,39
€ 2.383,75
30 prijs per leerling
€ 18.242,46
€ 18.022,75
€ 16.400,08
prijs per m2 BVO
€ 2.302,99
€ 2.348,58
€ 2.087,32
40 prijs per leerling
€ 20.543,02
€ 20.298,89
€ 18.719,71
prijs per m2 BVO
€ 2.593,42
€ 2.645,19
€ 2.382,55
30 prijs per leerling
€ 18.064,67
€ 17.846,85
€ 16.220,82
prijs per m2 BVO
€ 2.280,55
€ 2.325,66
€ 2.064,51
40 prijs per leerling
€ 20.179,34
€ 19.939,08
€ 18.353,02
prijs per m2 BVO
€ 2.547,51
€ 2.598,30
€ 2.335,88
30 prijs per leerling
€ 18.385,61
€ 18.164,38
€ 16.544,41
prijs per m2 BVO
€ 2.321,06
€ 2.367,04
€ 2.105,69
40 prijs per leerling
€ 20.984,66
€ 20.735,85
€ 21.094,63
prijs per m2 BVO
€ 2.649,18
€ 2.702,13
€ 2.684,82
Tabel 21, overzicht LCC per leerling en per m2 BVO
5.4
Conclusie
Op basis van deze scenariostudie kan worden geconcludeerd dat de verhouding van aantal leerlingen ten opzichte van het aantal m2 BVO een grote rol speelt in het bepalen van de waardes van de Life cycle costs. Wel kan worden gesteld dat het effect van de investeringslasten op de Life Cycle Costs zeer minimaal is. Conclusie hiervan is dus dat het dus niet een goed streven is om de investeringslasten laag te houden aangezien de exploitatielasten uiteindelijk veel zwaarder meewegen.
90 TU Delft - Afstudeerrapport
6. Conclusies
91 TU Delft - Afstudeerrapport
92 TU Delft - Afstudeerrapport
6.1
Inleiding
In dit hoofdstuk zullen de conclusies van de drie verschillende onderdelen van dit onderzoek samen komen en zal worden aangetoond of de onderzoeksvraag beantwoord kan worden. Deze onderzoeksvraag was: In welke mate beïnvloeden verschillende bouwproceskenmerken de Life cycle costs van een schoolgebouw voor het voortgezet onderwijs? Naast het doel van het onderzoek (het beantwoorden van de onderzoeksvraag) werd in hoofdstuk 1 de volgende doelstelling geformuleerd: “Inzicht te krijgen in de mogelijkheden die schoolbesturen hebben bij het ontwikkelen van een nieuw schoolgebouw (voor het voortgezet onderwijs) met betrekking tot het toepassen van bepaalde bouwproceskenmerken en de gevolgen die deze verschillende bouwproceskenmerken hebben met betrekking tot de Life cycle costs van dat gebouw.” Het doel van het onderzoek is dus niet om een bepaalde bouwprocesorganisatie aan te wijzen die per definitie het best is. Het gaat erom een inzicht krijgen in de gevolgen die bepaalde bouwproceskenmerken zouden kunnen hebben. Het resultaat van het onderzoek werd dan ook als volgt geformuleerd: Het resultaat van dit onderzoek zal een leidraad zijn voor OMO waarin omschreven wordt hoe de Life cycle costs in kaart moet worden gebracht en welke informatie hiervoor nodig is. In dit hoofdstuk zullen de conclusies per onderdeel van het rapport (theoretisch & praktisch kader, case studies en scenario-studies) met betrekking tot de life cycle costs en de onderzoeksmethode worden besproken. Ten slotte zal worden gekeken of er een antwoord op de onderzoeksvraag is gevonden.
6.2
Conclusies
6.2.1
Conclusie met betrekking tot de life cycle costs
Theoretisch kader
Op basis van het theoretisch kader kunnen de volgende conclusies getrokken worden 1.
2.
De ECCOP-punten van Doree bieden, aangevuld met het punt onderhoud en beheer, een goede basis om de kenmerken van een bouwproces te beschrijven. Het voordeel van deze kenmerken is dat ze generiek zijn en daardoor toe te passen op alle verschillende processen die nu bestaan én in de toekomst ontwikkeld kunnen worden. Op dit moment wordt nog geen gebruik gemaakt van life cycle costs binnen onderwijshuisvesting. Dit is voor een groot deel te verklaren door de methode voor bekostiging van het onderwijs die tot 1997 gebruikelijk was en het split-incentive dat dit tot gevolg had. Sindsdien is er met de doordecentralisatie steeds meer verantwoordelijkheid bij de scholen zelf komen te liggen wat tot betere beslissingen op de lange termijn kan leiden.
93 TU Delft - Afstudeerrapport
3.
De manier waarop de aanpassing van bekostiging van onderwijshuisvesting wordt doorgevoerd laat echter nog veel te vragen over. In de eerste plaats zou de keuze voor doordecentralisatie binnen een gemeente bij de scholen moeten liggen. Zeker naarmate deze scholengroepen groter en professioneler worden kan dit grote gevolgen hebben voor de efficiëntie en de kwaliteit van onderwijshuisvesting op de lange termijn.
Case studies Op basis van de case studies kunnen de volgende conclusies worden getrokken met betrekking tot de onderzoeksmethode: Investeringslasten: Aangezien per school niet hetzelfde aantal meters per leerling wordt gerealiseerd is het niet mogelijk om de investeringslasten exact te vergelijken. Een goed voorbeeld hiervan is OMO SG Helmond. Dit is een project waarbij werd samengewerkt met een andere onderwijsinstelling in een poging ruimte (en dus bouwkosten) te besparen door lokalen en faciliteiten te delen. Hierdoor ontstond een veel lagere verhouding tussen m2 BVO en leerling waardoor de investeringslasten per leerling werden scheef getrokken. Exploitatielasten: Doordat er bij scholen geen overzicht is door welke factoren exploitatielasten afwijken van wat verwacht wordt valt hier ook geen verklaring voor te geven. Een goed voorbeeld hiervan is het Sondervick College waar de energielasten per leerling ruim twee keer zo hoog zijn in vergelijking met OMO SG Helmond. De verklaring die hiervoor werd gegeven was het grootschalige gebruik van computers in de daarvoor ingerichte ruimten en het toepassen van een warmte koude installatie met elektrische pompen. Doordat het echter niet inzichtelijk is welke onderdelen zoveel elektriciteit gebruiken zullen de energielasten van het Sondervick College hoger blijven dan bij andere scholen wat, met stijgende energieprijzen, kan leiden tot begrotingsproblemen in de toekomst aangezien de energielasten worden betaald uit de lumpsum bekostiging waar ook het personeel uit betaald wordt. Life cycle costs: Ondanks het feit dat het Sondervick College als de minst voordelige school uit de LCC-analyse komt kan niet worden gezegd dat de daar toegepaste bouwproceskenmerken leiden tot hogere LCC. Dit komt voort uit het feit dat de afwijkingen binnen bijvoorbeeld de exploitatielasten niet te verklaren zijn waardoor de relatie met de bouwproceskenmerken niet aangetoond kan worden. Daarnaast is het aantal cases te klein.
Scenario analyse Aan de hand van de scenarioanalyse kan worden geconstateerd hoe de verhouding tussen de investeringslasten en exploitatielasten bij een schoolgebouw eruit zouden kunnen zien. Hier dient te worden opgemerkt dat in dit scenario gebruik is gemaakt van de exploitatielasten die volgens de norm zouden moeten worden gerealiseerd. Dit is gedaan omdat uit de case studies bleek dat de werkelijke
94 TU Delft - Afstudeerrapport
exploitatielasten, zoals bleek uit de data binnen OMO, sterk uit elkaar liepen en inconsistent waren. Voor de investeringslasten is wel gebruik gemaakt van werkelijke data. Op basis van de resultaten die uit de scenarioanalyse naar voren komen kan worden gesteld dat de verhouding tussen investeringslasten en exploitatielasten bij onderwijshuisvesting zeker niet in de buurt komt van die van Evans of Hughes, zoals vermeld in hoofdstuk 1, maar daar tussen in ligt. Hier moet wel worden bij vermeld dat niet alle elementen die volgens de NEN of ISO (zie hoofdstuk 3) onder exploitatielasten vallen zijn meegenomen maar slechts degenen die direct afhankelijk zijn van de ontwikkeling en het verbruik van het gebouw.
6.2.2
Conclusie met betrekking tot de onderzoeksmethode
Case studies Op basis van de case studies kunnen de volgende conclusies worden getrokken met betrekking tot de onderzoeksmethode: Investeringslasten: Met de gebruikte data kan niet worden achterhaald wat de beoogde doelstellingen zijn van keuzes die worden gemaakt in het ontwerpproces. Dit betekent dat wanneer investeringen worden gedaan ten behoeve van lagere energielasten, deze niet kunnen worden terug gevonden in lagere exploitatielasten. Het is dus ook niet mogelijk het rendement of de 1 waarde van de extra investering in te schatten. Bij twee cases (OMO SG Helmond en OMO SG Were Di) is gebruik gemaakt van een zogenaamd risicodragend aanbesteed contract waarbij een bouwprojectmanager, onder uiteindelijke verantwoordelijkheid van OMO, het bouwproces begeleidt. Nadeel hiervan is dat het niet duidelijk is of de aanbestedingsvoordelen die behaald worden (volledig) doorberekend worden aan de opdrachtgever. Het gevolg hiervan is dat dit kenmerk van deze bouwprocesorganisatie mogelijk een groter voordeel heeft (voor het bouwproject, niet de opdrachtgever) waardoor de investeringslasten omlaag zouden gaan. Exploitatielasten: Volgend op punt 1 van de conclusie met betrekking tot de investeringslasten kan voor de exploitatielasten niet worden gecorrigeerd voor een lager dan verwachte energierekening. Dit houdt in dat wanneer moet worden bepaald of een extra investering is terug te verdienen dit niet mogelijk is. Hierdoor wordt het dilemma van het split incentive slechts gedeeltelijk opgelost, de mogelijke baten door een lagere exploitatie blijven weliswaar bij de school, maar zolang niet duidelijk kan worden gemaakt hoe hoog deze zijn blijft het een groot risico om extra investeringen te doen. 1
Dit is een moeilijk punt aangezien de manier waarop een investering in de praktijk wordt aangewend het rendement van die investering bepaald. De wijze waarop met een gebouw wordt omgegaan is echter op het moment van het ontwerpproces niet in te schatten.
95 TU Delft - Afstudeerrapport
Life cycle costs: Doordat de verschillende cases op zeer specifieke wijze omgaan met het invullen van de begroting (bijv. Het feit dat OMO SG Were Di geen dotatievoorziening voor groot onderhoud heeft) is het niet mogelijk geweest om in het LCC model met werkelijke lasten te werken. Door met de normbedragen op basis van de bekostiging te werken wordt het wel mogelijk om de theoretische gevolgen van de investeringslasten op de exploitatielasten te bepalen maar is het niet mogelijk de efficiëntie van de exploitatielasten te achterhalen. Aangezien het economisch eigendom van het schoolgebouw op dit moment nog bij de gemeente blijft kunnen de Life Cycle Costs zoals deze door de ISO worden beschreven niet volledig worden achterhaald. De ISO gaat immers ook uit van de sloop van een gebouw en het is allerminst zeker dat dit voor elk schoolgebouw zou gebeuren. Dit geeft aan dat om de Life Cycle Costs te berekenen van een schoolgebouw aanpassingen gedaan moeten worden aan de elementen die deze life cycle costs bepalen.
Scenarioanalyse Op basis van de scenarioanalyse kunnen de volgende conclusies worden getrokken met betrekking tot de onderzoeksmethode: 1.
6.3
Doordat voor de exploitatielasten de waarden op basis van de bekostiging genomen moesten worden en niet de werkelijke waarden ontstaat een beeld dat niet juist is en slechts een scenario weergeeft. Toch is dit een goede manier om te kijken in hoeverre de investeringslasten zich verhouden tot de exploitatielasten.
Eindconclusie
Op basis van de deelconclusies van de verschillende deelonderdelen van het rapport kan niet worden geconcludeerd dat een bepaald bouwproces, waarmee het Sondervick College of OMO SG Were Di gebouwd is, het meest efficiënt of goedkoop is. Dit komt door het eenvoudige feit dat op basis van twee vergelijkbare cases geen vergelijking getrokken kan worden. Het is echter wel interessant om te zien dat de Life Cycle Costs wel degelijk berekend kunnen worden op basis van werkelijke waarden en dus als monitor-tool ingezet kan worden in plaats van slechts als voorspel-functie. Dit biedt mogelijkheden voor de sector onderwijshuisvesting om aan te tonen dat door henzelf ontwikkelde gebouwen goedkoper of kwalitatief beter zou kunnen zijn door het wegvallen van het split incentive in de huidige manier van onderwijshuisvesting-bekostiging.
96 TU Delft - Afstudeerrapport
7. Aanbevelingen
97 TU Delft - Afstudeerrapport
98 TU Delft - Afstudeerrapport
7.1
Inleiding
In dit hoofdstuk zullen twee soorten aanbevelingen worden gedaan; -
Aanbevelingen met betrekking tot verbetering van dit onderzoek Aanbevelingen met betrekking tot verder onderzoek
Daarnaast zullen aanbevelingen worden gedaan voor OMO en andere onderwijsinstellingen. Deze aanbevelingen zullen samen met het hoofdstuk conclusies de belangrijkste input vormen voor de leidraad die voor OMO (en andere onderwijsinstellingen) zal worden opgesteld.
7.2
Aanbevelingen
7.2.1
Aanbevelingen met betrekking tot verbetering van dit onderzoek:
1. 2.
3.
7.2.2
1.
2.
3. 4.
5.
6.
Het meest voor de hand liggend is om het aantal cases te vergroten. Het best zou zijn zowel het aantal als het aantal verschillende bouwproceskenmerken te vergroten. Het uitbreiden van de exploitatielasten. Hierbij zou bijvoorbeeld kunnen worden gedacht aan administratielasten, bewakingslasten etc. Wel moet duidelijk worden aangegeven op welke manier deze extra elementen de bouwobject-kwaliteit beïnvloeden. Het verbeteren of aanpassen van het LCC model in verband met normen (ISO, NEN).
Aanbevelingen met betrekking tot verder onderzoek:
Een zeer interessant en actueel onderwerp is de luchtkwaliteit op scholen. Hier wordt momenteel veel aandacht aan besteed en het zou interessant zijn te kijken in welke (nieuwe) scholen de luchtkwaliteit significant beter is vergeleken met het gemiddelde en wat dit heeft gekost. Onderzoek naar de relatie tussen prestaties van leerlingen in vergelijking met het soort schoolgebouw waarin zij zitten. Een school haalt uiteindelijk het beoogde doel als de leerlingen in een klas maximaal kunnen presteren en het gebouw dit optimaal faciliteert. Speelt luchtkwaliteit inderdaad een belangrijke rol of speelt hoeveelheid lichtinval, grootte van ruimtes of kwaliteit van kunstmatig licht ook een grote rol? Een onderzoek naar de rol van de architect bij het ontwerpen en uitvoeren van het bouwproces van een schoolgebouw. Het inzichtelijk brengen van de kwaliteit van schoolgebouwen volgens leerlingen en docenten. Waar zitten verschillen en waar overeenkomsten? En hoe moet een bouwproces ingericht zijn om het optimale gebouw neer te zetten. Hoe gaan gemeenten om met geld bedoeld voor scholenbouw? Volgens de wet moet 75% hiervan aan onderwijshuisvesting besteedt worden maar in de praktijk blijkt dit zelden het geval te zijn. Hoe komt dit en wat zijn de gevolgen voor onderwijshuisvesting in Nederland? Wat is het effect van doordecentralisatie in de onderwijshuisvesting? Waarom willen sommige gemeenten hier wel in samenwerken en andere niet? En aan welke eisen moet een scholengroep voldoen om zelfstandig met haar vastgoed om te gaan?
99 TU Delft - Afstudeerrapport
7.2.3
1.
2.
3.
Aanbevelingen voor OMO en andere onderwijsinstellingen:
Meten is weten. Het is van groot belang zoveel mogelijk kosten inzichtelijk te maken. Het gaat er dan zowel om de exploitatielasten per (deel-)school in kaart te brengen als om de besparingen die worden behaald door het toepassen van energiebesparende maatregelen. Het is belangrijk keuzes die in het ontwerpproces gemaakt worden en invloed hebben op de exploitatielasten op de langere termijn inzichtelijk te maken. Op deze manier wordt er beter nagedacht over besluiten die worden genomen en zal naderhand ook duidelijker zijn of een bepaalde beslissing een goede was. Het gaat dan zowel om de financiële kant als om de kwalitatieve kant van het gebouw. Wanneer, door het toepassen van onder andere LCC, aangetoond kan worden dat het verdwijnen van een split incentive binnen onderwijshuisvesting leidt tot lagere LCC of betere gebouwen zal de overheid sneller geneigd zijn dit aan gemeentes op te leggen in plaats van te vragen.
100 TU Delft - Afstudeerrapport
101 TU Delft - Afstudeerrapport
102 TU Delft - Afstudeerrapport
Bibliografie Baarda, D. G. (2001). Basisboek Methoden en Technieken. Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff. Berg, M. v. (2000). Onderwijsbeleid sinds de jaren 70. Den Haag: Onderwijsraad. Bosch, v. d. (2007). DBFMO bij scholenbouw. Delft: Technische Universiteit Delft. C.Castricum. (2007, maart 15). Van Mammoetwet tot VMBO. Opgeroepen op juli 16, 2011, van worldpress.com: http://cindycastricum.wordpress.com/2007/03/15/van-mammoetwet-tot-vmbo/ CBS. (2010, december 20). statline cbs. Opgeroepen op juli 16, 2011, van centraal bureau voor statistiek: http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=03753&D1=a&D2=12,6,8-9,13,(l-2)-l&D3=0-2&D4=0&D5=a,!0-9&HD=110716-1507&HDR=T,G3,G4&STB=G2,G1 Cole, R. S. (2000). Reconciling theory and practice of life-cycle costing. Building research and information , 368-375. Crucq, H. (2009). Handleiding EMVI rijkswaterstaat 2009. Den Haag: Rijkswaterstaat. Dorée, A. (1996). Gemeentelijk aanbesteden. Enschede: Universiteit Twente. Eijgenraam, C. (2000). Evaluatie van infrastructuurprojecten. Den Haag: CPB. Evans, R. H. (1998). The long term costs of owning and using buildings. London: The royal academy of engineering. Francissen, R. (2007). Life Cycle methoden in de vastgoedsector. Enschede: TU Twente. Hughes, W. A. (2004). Exposing the myth of the 1:5:200 ration relating initial cost, maintenance and staffing costs of office buildings. 20th annual ARCOM conference (pp. 373-382). Heriot Watt University: Association of researchers in construction management. ISO. (2008). ISO 15686-5. Zwitserland: ISO. Kaan, C. (2008). De keuze. Delft: faculteit bouwkunde, TU Delft. Lindhom, A. S. (2005). Present and future of life cycle costing: reflections from finnish companies. The Finnish Journal of Business Economics , 282-292. Maasland, J. (2001). Lokaal verdeeld. Den Haag: Min.Binnenlandse zaken. Mentink, D. Z. (2008). Parlementair onderzoek Onderwijsvernieuwingen. Den Haag: SDu uitgevers. Müller, G. V. (2006). Bouwen is vooruitzien. Gouda: Regieraad bouw, PSIbouw. NEN-2574. (1993, oktober). NEN 2574. Tekeningen in de bouw, Indeling van gegevens op tekeningen voor gebouwen . Delft, Zuid Holland, Nederland: Nederlands Normalisatie Instituut. NEN. 2631 (1979). Investeringskosten van gebouwen. Rijswijk: Nederlandse Norm. 103 TU Delft - Afstudeerrapport
NEN. 2632 (1980). Exploitatiekosten van gebouwen. Rijswijk: Nederlandse Norm. NEN-2634. (2002, juni). NEN 2634. termen, definities en regels voor het overdragen van gegevens over kosten- en kwaliteitsaspecten voor bouwprojecten . Delft, Zuid-Holland, Nederland: Nederlands Normalisatie Instituut. OMO. (2006). Bouwprotocol, Ons Middelbaar Onderwijs. Tilburg: Ons Middelbaar Onderwijs. Onderwijspaleis. (sd). projecten - onderwijspaleis. Opgeroepen op augustus 18, 2011, van onderwijspaleis: http://www.onderwijspaleis.nl/index.php?option=com_content&task=view&id=2&Itemid=3 Rijksgebouwendienst. (2008). Geïntegreerde contractvorming, een introductie. Den Haag: Rijksgebouwendienst. Rijksoverheid. (sd). officiele bekendmakingen. Opgeroepen op november 20, 2011 Schade, J. (2007). inpro-project. Opgeroepen op oktober 2, 2011, van Life Cycle Costs calculation models for buildings: http://www.inpro-project.eu/publications.asp Scholenbouw, S. C. (sd). Doordecentralisatie-vo. Opgeroepen op july 23, 2011, van scs: http://www.scsb.nl/doordecentralisatie-vo.html SCS. (2009). Scholen bouwen voor de toekomst. Den Haag: Servicecentrum scholenbouw. USP. (2008). Faalkosten in de bouw naar hoogtepunt. Rotterdam: USP marketing consulting BV. Van der Ploeg, S. W. (2009). Onderzoek huisvesting voortgezet onderwijs. Amsterdam: Regioplan. Vasters, R. (2009). De efficientie van de bouwprocesorganisatie Design & Construct. Delft: Technische Universiteit Delft. VNG. (2010, December). Naar een kwaliteitsstandaard voor schoolgebouwen. Projectplan VNGproject: . Den Haag, Zuid Holland, Netherlands: VNG.
Geraadpleegde literatuur en bronnen Adriaanssen, W. H. Duurzame kwaliteitsrichtlijn huisvesting voortgezet onderwijs. 's Hertogenbosch: HEVO B.V. Afdeling Internationale Diplomawaardering, C. (2009). Het Nederlands onderwijssysteem. Zoetermeer: COLO. AgentschapNL. (2011, september 15). Frisse scholen. Opgeroepen op oktober 14, 2011, van Agentschap NL: http://www.agentschapnl.nl/programmas-regelingen/frisse-scholen Bekkering, T. G. (2006). Management van processen, succesvol realiseren van complexe initiatieven. Utrecht: Het Spectrum. 104 TU Delft - Afstudeerrapport
Bjorberg, S. (2005). Life cycle cost (LCC) in norway - experience and state of art. Oslo: Norwegian University of Science and Technology. BNG. (2011, januari 11). wat is dbfmo? voordelen. Opgeroepen op juni 15, 2011, van dbfmosimulatie.nl: http://www.dbfmo-simulatie.nl/index.php Boone, J. M. (2002). LCA en economie; optellen en aftrekken tot duurzame ketens. Den Haag: LEI. Bukman, P. W. (1992, maart 15). Wijzigingswet Wet op het voortgezet onderwijs, enz. (regeling herziening bekostigingsstelsel voortgezet onderwijs). Wijzigingswet Wet op het voortgezet onderwijs, enz. (regeling herziening bekostigingsstelsel voortgezet onderwijs) . Den Haag, Zuid Holland, Nederland: Minister van Justitie. COLO. (2009). Het Nederlands Onderwijssysteem. Zoetermeer: Afdeling internationale diplomawaardering. Ellram, L. S. (1998). Total cost of ownership: a key concept in strategic management decision. Journal of business logistics , 55-84. EPA. (2011, october 3). Life Cycle Assessment Research. Opgeroepen op november 13, 2011, van Life Cycle Assessment: http://www.epa.gov/nrmrl/lcaccess/index.html Erlandsson, M. B. (2003). Generic LCA-methodology applicable for buildings, constructions and operation services - today preactice and development needs. Building and environment , 919-938. Financiën, M. v. (sd). rijksoverheid . Opgeroepen op augustus 15, 2011, van vraag en antwoord: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/financiering-onderwijs/vraag-en-antwoord/welk-bedraggeeft-het-ministerie-van-ocw-per-leerling-uit.html Hoeven, v. d. (2006). Monitor onderwijshuisvesting. Den Haag: Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen. Ir. J.J. van der Helm, I. R. (2002). Bouwproces innovatie. 's-Gravenhage: adviesraad Technologiebeleid Bouwnijverheid. Kishk, M. A.-H. (2003). Whole life costing in construction. London: RICS foundation. KNMI Klimaatdatabase. (sd). Opgeroepen op november 4, 2011, van Koninklijk Nederlands Meet Instituut: http://www.knmi.nl/ Langdon, D. (2006). Literature review of life cycle costing (LCC) and life cycle assessment (LCA). unknown: Davis Langdon - management consulting. Nielen, N. (2010). Bouwteam vs. Design & Build. Hengelo: TU Twente. NLnrp. (sd). National Reference Point Nederland. Opgeroepen op july 21, 2011, van NLnrp: http://www.nlnrp.nl/startpagina.html OMO. (sd). Inleiding. Opgeroepen op oktober 12, 2011, van Ons Middelbaar Onderwijs: http://www.omo.nl/OMO/Paginas/Inleiding.aspx 105 TU Delft - Afstudeerrapport
OMO. (sd). Missie en Visie. Opgeroepen op oktober 12, 2011, van Ons Middelbaar Onderwijs: http://www.omo.nl/OMO/Paginas/Missie-en-visie.aspx OMO. (2003). Ruimtelijke Kwaliteitsnormen Onderwijs. Tilburg: OMO. Oomen, C. K. (2009). Brede scholen in Nederland, jaaroverzicht 2009. Utrecht: Oberon. overheid. (2009, oktober 8). officiele bekendmakingen. Opgeroepen op oktober 10, 2011, van staatscourant: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2009-15136.html Pol, v. d. (2009). Gezond en goed, scholenbouw in topconditie. Den Haag: Rijksbouwmeester. Rijksoverheid. (sd). Financiering voortgezet onderwijs. Opgeroepen op july 23, 2011, van ministerie van financien: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/financiering-onderwijs/financieringvoortgezet-onderwijs rijksoverheid. (2009, oktober 8). officiele bekendmakingen. Opgeroepen op oktober 10, 2011, van staatscourant: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2009-15136.html Rijksoverheid. (2011, june 10). www.rijksoverheid.nl. Opgeroepen op june 10 , 2011, van rijksoverheid.nl: http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/vragen-enantwoorden/aan-welke-huisvestingseisen-moeten-schoolgebouwen-voldoen.html SAIC, S. A. (2006). Life Cycle Assessment, principles and practice. Cincinnati: National Risk Management Research Laboratory. van Heeswijk H.W.G.M., S. C. (2007). handleiding integraal huisvestingsplan en lokaal maatwerk. Den Haag: VNG. Verboom, A. (2008). Flexibel contract of contractuele flexibiliteit. Delft: TU Delft. VNG. (sd). onderwijshuisvesting. Opgeroepen op oktober 3, 2011, van VNG: http://www.vng.nl/eCache/DEF/26/837.html VNG, V. N. (sd). Normbedragen. Opgeroepen op augustus 21, 2011, van VNG: http://www.vng.nl/smartsite.dws?id=66743 W.J.F. Wamelink, A. V. (2011, juli 1). Onderzoek bouwmeesterovereenkomst. Eindpresentatie, 1 juli 2011 . Delft, Zuid-Holland, Nederland: Technische Universiteit Delft. Wamelink, D. v. (2011). Onderzoek bouwovereenkomst. Delft: TU delft. Wamelink, J. (2007). Inleiding Bouwmanagement. Delft: Publikatieburo Bouwkunde. Woude, D. P. (1997). Jellema hogere bouwkunde, bouwnijverheid. SMD educatieve uitgevers.
106 TU Delft - Afstudeerrapport
Inhoud bijlagen Bijlage 1:
Bouwmanagement en bouwprocesorganisaties
Bijlage 2:
Overzicht kostenmethoden life cycle costs
Bijlage 3:
Het Nederlands onderwijssysteem
Bijlage 4:
‐ Beschrijving OMO en bouwprotocol ‐ Ruimtelijke Kwaliteitsnorm Onderwijs ‐ Beschrijving en illustraties bouwprocesorganisaties ‐ Oonderzoek PRC naar RKO ‐ Modelverordening Tilburg ‐ Documentatie case studies OMO
Bijlage 5:
Case studies en analyse
Bijlage 6:
Scenario studies en analyse
Bijlage 1, Bouwmanagement en bouwprocesorganisaties Wat is bouwmanagement? Bouwmanagement kan worden gezien als de paraplu waaronder de verschillende te managen onderdelen van een ontwikkeling vallen. Het gaat dan onder andere om bouwproces‐ en bouwprojectmanagement maar daarnaast zijn er ook nog zaken als projectadvisering, bouwkostenmanagement en installatiemanagement (Wamelink J. , Inleiding bouwmanagement, 2007). Uitgangspunt is dat alle onderdelen van de ontwikkeling gemanaged worden. Dit kan een architect zelf doen, maar bij meer complexe projecten kan het verstandig zijn verschillende specialisten aan te nemen. Door het bouwproces in delen op te splitsen kan een overzicht worden verkregen van de verschillende taken die onder bouwmanagement vallen. In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van verschillende procesfasen en de onderdelen die daarin gemanaged moeten worden. Taken binnen de bouwmanagementfunctie Initiatieffase 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. Voorbereidingsfase 1. 2. 3. 4. 5. 6. Uitvoeringsfase 1. 2. 3. 4. 5. Gebruiks/beheerfase 1.
Globaal PVE Onderzoek realisatiemogelijkheden Investeringsopzet/haalbaarheid Selectie adviseurs Projectorganisatie Programma van eisen Tijdplanning Budgettering en kostenbewaking Bouw(directie)team Kwaliteitsbewaking Ruimteboek Kostenbegroting Selectie bouwbedrijf Aanbesteding Projecthandboek Vergaderschema Toezicht Financiële begeleiding Oplevering Toezicht
Tabel 1 Taken binnen de bouwmanagementfunctie (Wamelink, 2007)
Bouwmanagement kan op verschillende schaalniveaus plaatsvinden. Om een onderscheid te maken deelt Wamelink de vastgoedsector op in drie niveaus; objectniveau, voorraadniveau en stedelijke gebieden. Schaalniveaus binnen de vastgoedsector Objectniveau (Gebouwen en bouwwerken) Voorraadniveau (vastgoedportfolio’s) Stedelijke gebieden
Bouw‐ en ontwikkelingsmarkt Vastgoedmarkt
Tabel 2 schaalniveaus binnen de vastgoedsector (Wamelink, 2007)
Het onderscheid tussen de bouw‐ en ontwikkelingsmarkt en de vastgoedmarkt ligt (naast het verschil in schaalniveau) ook de acties die worden toegepast. Bij objectniveau gaat het dan meer om muteren (gericht op de voorbereiding en uitvoering van veranderings‐ en vernieuwingsprocessen) en naarmate de schaal toeneemt, gaat het meer om beheren (gericht op het in stand houden en bruikbaar houden van vastgoed). Hieruit volgt de volgende definitie van bouwmanagement (Wamelink J. , Inleiding Bouwmanagement, 2007): “Bouwmanagement is gericht op het muteren van gebouwen en bouwwerken (vastgoed op objectniveau).” Onderscheid bouwproject‐ en bouwprocesmanagement Om tot een onderscheid van deze twee termen te komen moet eerst gekeken worden naar de definities van bouwprojectmanagement en procesmanagement: Bouwprojectmanagement: “Bouwprojectmanagement is het structureren, organiseren, coördineren, controleren en evalueren van alle activiteiten, die voor de totstandkoming van een project noodzakelijk zijn.” (Wamelink J. , Inleiding bouwmanagement, 2007) Bouwprocesmanagement: “De denkwijze in de procesmatige aanpak stelt bedoelingen centraal en de daaruit volgende dynamiek en beweging. Voortdurend wordt gedurende de loop van het traject op de verschillende momenten vanuit die bedoelingen gedacht aan de belangen en daarmee ook aan de verwachte bijdragen van betrokkenen.” (Bekkering, 2006) Grofweg kan worden gezegd dat binnen projectmanagement zich bezig houden met de ontwikkeling van het project terwijl procesmanagement zich richt op het mogelijk maken van dat project doormiddel van een goed proces daaromheen. Bekkering zegt hierover: “Terwijl de projectmatige aanpak zich goed leent voor het beheersen van de “binnenkant” van het gesloten systeem, het project, is voor het besturen van de omgeving en het begrijpen van de context de procesmatige benadering meer van toepassing.” (Bekkering, 2006) Bekkering geeft de verhouding tussen projectmanagement en procesmanagement weer op de volgende manier:
Figuur 1; Beheersen, besturen en begrijpen in een proces (Bekkering, 2006)
Om deze paragraaf af te sluiten wordt nog eenmaal Bekkering aangehaald met misschien wel de meest zakelijke (en in ieder geval korte) definitie en vervolgens de interpretatie van Wamelink van deze definitie: “Management van de ontwikkeling van ideeën” (Bekkering, 2006) “Hierbij geldt dat het niet zozeer gaat om de inhoud, bijvoorbeeld het realiseren van een vooropgezet idee, maar om het proces om tot een idee te komen.” (Wamelink J. , Inleiding bouwmanagement, 2007) Bouwprocesorganisaties In de volgende paragraaf is veel gebruik gemaakt van teksten uit het boek ‘Inleiding Bouwmanagement’ (Hoofdstuk 5) dat in 2007 verscheen onder redactie van prof. Dr. Ir. J.W.F. Wamelink. De in de vorige paragraaf besproken kenmerken van een bouwprocesorganisatie komen in de praktijk terug in een aantal vormen van organisatiemodellen. In deze paragraaf zullen deze organisatiemodellen en de verschillende bouwprocesorganisaties die daaronder hangen kort worden besproken.
4 organisatiemodellen Conclusie van definitie bouwprocesmanagment Elke bouwontwikkeling is uniek en voor elke ontwikkeling moet dan ook een aparte bouwprocesorganisatie worden ontwikkeld. De keuzes die hiervoor gemaakt moeten worden dienen in het begin van het proces te zijn gemaakt om tot een goed proces te leiden. Hierbij zijn 4 factoren van belang: 1. 2. 3. 4.
Invloed door de opdrachtgever Scheiding tussen exploitatie en ontwikkeling Onafhankelijkheid van beïnvloeding door de markt, politiek of omgeving Integreren van de opbrengsten van het project in de uitbesteding (bron: Wamelink, 2007 [De Koning en Sproncken, 2001])
De vier factoren kunnen door de opdrachtgever in meer of mindere mate worden gewaardeerd en ingezet. Op basis van de keuze voor het toepassen van een of meer van de factoren kan de opdrachtgever een geschikt organisatiemodel kiezen. Hierbij kan worden gekozen uit 4 opties:
Organisatiemodel 1: Ontwerp en uitvoering Organisatiemodel 2: Projectontwikkeling of koop Organisatiemodel 3: Totaal‐ontwikkeling Organisatiemodel 4: Strategische samenwerking
De wijze waarop deze vier organisatiemodellen zich verhouden ten opzichte van de factoren die keuzen voor de opdrachtgevers bepalen is als volgt weergegeven door De Koning en Sproncken (Wamelink, 2007):
Figuur 2 Contractmodellen die horen bij organisatiemodellen (Wamelink, 2007 [De Koning en Sproncken, 2001])
“De meeste in Nederland toegepaste contractmodellen behoren bij het organisatiemodel ontwerp en uitvoering.” (Wamelink J. , Inleiding bouwmanagement, 2007) Zoals in de hierboven te zien is vallen binnen het eerste organisatiemodel een groot aantal contracten. In deze paragraaf zullen de drie meest bekende worden besproken. Daarnaast zal worden ingegaan op de tegenhanger van organisatiemodel 1, organisatiemodel 3.
Organisatiemodel 1: Onder dit organisatiemodel vallen volgens Wamelink tenminste 5 vormen van contractsoorten. In deze paragraaf zullen de drie die het meest relevant zijn voor dit onderzoek kort worden besproken: ‐ ‐ ‐
De traditionele bouwprocesorganisatie Het bouwteam De Design & Build bouwprocesorganisatie
De traditionele bouwprocesorganisatie Kenmerkend voor de traditionele bouwprocesorganisatie is het opsplitsen van de verschillende fasen in het proces. 1. 2. 3. 4. 5.
De opdrachtgever stelt – meestal met een architect of andere adviseurs – zijn programma van eisen op. Vervolgens schakelt hij een architect in om een ontwerp te maken en dan te specificeren in een bestek en tekeningen. Als het plan ‘bestek gereed’ is, vraagt de architect namens de opdrachtgever meestal bij diverse aannemers prijsaanbiedingen aan (de aanbesteding). De opdrachtgever ‘gunt’ het werk in principe aan de laagste aanbieder. De aannemer schakelt bij de daadwerkelijke uitvoering onderaannemers, installateurs en toeleveranciers in. (Woude, 1997)
Twee belangrijke redenen kunnen worden aangedragen om voor een traditionele bouwprocesorganisatie te kiezen: ‐ ‐
Wanneer een opdrachtgever de regie in eigen handen wil houden, Wanneer een opdrachtgever de laagst mogelijke prijs wil (werkt voornamelijk in een concurrerende markt).
Figuur 3, Voorbeeld van de contractuele relaties bij een traditioneel model (Wamelink, 2007)
Het bouwteam In feite lijken het bouwteammodel en de traditionele bouwprocesorganisatie veel op elkaar. Het verschil is dat de opdrachtgever tijdens de ontwerpfase advies inroept van een aannemer. “De kern van deze (tijdelijke) organisatievorm is dat de wensen van de opdrachtgever in een vroeg stadium gelijktijdig aan zowel architect, bouwbedrijf als installatiebedrijf worden voorgelegd, zodat een globaal ontwerp binnen het ‘taakstellend budget’ zo optimaal mogelijk kan worden ingevuld vanuit de verschillende betrokken bouwdisciplines.” (Woude, 1997)
Figuur 4, Voorbeeld van de contractuele relaties bij een bouwteammodel (Wamelink, 2007)
Het voordeel van de aannemer in de ontwerpfase op te nemen is kennis over het uitvoeringsproces meenemen in het ontwerpproces zodat hier rekening mee kan worden gehouden. Op deze manier komt men tot een integraler ontwerp waar minder fouten in zitten maar waar de opdrachtgever toch de regie in handen houdt. “Doel van een bouwteammodel is dus om met behoud van de individuele zelfstandigheid en verantwoordelijkheid samen aan de voorbereiding van een project te werken, waarbij ieder zijn eigen deskundigheid en ervaring zo goed mogelijk gebruikt.” (Wamelink J. , Inleiding Bouwmanagement, 2007)
Ondanks het feit dat het bouwteam hier als één organisatievorm wordt beschreven kunnen er in de praktijk nogal grote verschillen optreden. Belangrijk voor het verdere proces kan bijvoorbeeld zijn op welk moment de ‘uitvoeringskennis’ (van de aannemer) wordt ingeschakeld. Dit kan voorlopige ontwerpfase gebeuren, maar soms ook pas in de bestekfase. (Woude, 1997) Eén punt dat nog dient te worden aangestipt is het feit dat de aannemer die deelneemt aan het bouwteam niet de daadwerkelijke uitvoerder hoeft te zijn. Een afstandsverklaring is een verklaring waarmee de aannemer geen rechten meer kan laten gelden op de uitvoering van het werk. In de praktijk is het echter wel zo dat wanneer de aannemer in het bouwteam ook de daadwerkelijke uitvoerder wordt, de voordelen van deze organisatievorm maximaal tot hun recht komen (Woude, 1997).
De Design & Build bouwprocesorganisatie Het grootste verschil tussen de D&B organisatievorm aan de ene kant en het bouwteam en de traditionele organisatievorm aan de andere is het feit dat de ontwerp‐ én uitvoeringsverantwoordelijkheid bij de opdrachtnemer is. Design‐built is een geïntegreerde bouwprocesorganisatie waarbij één opdrachtnemer zowel de bouwprocestaken ontwerpen als uitvoeren op zich neemt (Nielen, 2010 [Sijpersma & Buur, 2005])
Figuur 5, Voorbeeld van de contractuele relaties bij een Design & Build model (Wamelink, 2007)
Bij een Design & Build vallen zoals gezegd zowel de ontwerp‐ als de bouwfase onder verantwoordelijkheid van de opdrachtnemer. Toch geeft de opdrachtgever niet álle macht uit handen: “Bij Design & Build heeft de opdrachtgever een semi‐actieve rol. Hij toetst namelijk een aantal vooraf benoemde tussentijdse projectresultaten. De opdrachtnemer mag pas verder wanneer de opdrachtgever zijn fiat heeft gegeven.” (Wamelink J. , Inleiding bouwmanagement, 2007) Net als bij het bouwteammodel zijn ook binnen de organisatievorm Design & Build een aantal varianten te onderscheiden. Ten eerste het moment van het betrekken van de opdrachtnemer. De opdrachtgever kan bijvoorbeeld alleen het programma van eisen opstellen en op basis daarvan aanbesteden, maar de opdrachtgever kan ook al een schetsontwerp laten maken door een extern bureau en op basis daarvan consortia laten intekenen. Het gaat hier in feite om de vraag hoeveel vertrouwen de opdrachtgever heeft in de marktpartijen en hoeveel regie in eigen handen wil worden gehouden. In de volgende tabel zijn een aantal belangrijke voor‐ en nadelen van deze bouwprocesorganisatievorm opgenomen.
Voordelen Kosten voor projectmanagement, architect en adviseurs kunnen relatief laag zijn omdat de aannemer zijn inkooptechnieken op deze partijen zal toepassen Er ontstaat een grote betrokkenheid van de aannemer bij de ontwikkeling van het plan, waardoor mogelijke kostenbeperkende alternatieven in een vroeg stadium worden onderkend Door de aannemer verantwoordelijk te stellen voor het budget is hij gebonden een haalbaar plan te produceren De opdrachtgever heeft zekerheid ten aanzien van de realisatie
Nadelen Bij deze methode zal de opdrachtgever een goede adviseur moeten hebben die het Programma van Eisen opstelt en de kwaliteit bewaakt. Deze methode is alleen wenselijk, indien de aannemer ook daadwerkelijk deelneemt in het risicodragend kapitaal en daarom het meest voor de hand liggend voor opdrachtgevers met een beperkt eigen vermogen Een gebrek aan kwaliteitsbewustzijn kan zich voordoen, veroorzaakt door de afhankelijkheid van de architect en de adviseurs van de betalingen van de aannemer Er is geen of onvoldoende inzicht in de relatie tussen kosten en kwaliteit Opdrachtgevers die van deze methode gebruik maken, zullen een goed tegenwicht moeten bieden. De prijsvorming zal 5 tot 10% hoger zijn ten opzichte van de in de markt haalbare aanneemsom. Maar is er wel het voordeel van een vaste prijs voor de opdrachtgever. De opdrachtgever dient de eisen zeer compleet en nauwkeurig te formuleren
Vergelijking 1, Voor‐ en nadelen van een Design & Build organisatievorm (Wamelink, 2007)
Organisatiemodel 3
Geïntegreerde contracten In de volgende paragraaf is veel gebruik gemaakt van teksten uit het rapport ‘Geïntegreerde contractvorming, een introductie’ uit 2008 van de Rijksgebouwendienst (Rijksgebouwendienst, 2008). In tegenstelling tot traditionele contracten, waarbij de verschillende stappen van ontwerp tot bouw los van elkaar worden uitgevoerd, wordt bij een geïntegreerd contract al vanaf het begin van het bouwproces gebruik gemaakt van de kennis die verschillende betrokken partijen hebben. Hierdoor kan zoveel mogelijk ‘synergie’ worden bereikt tussen de deelnemende partijen waardoor het uiteindelijke product verbetert. Dit kan volgens de Rijksgebouwendienst leiden tot een lagere prijs of voor een hogere kwaliteit dan wanneer wordt gewerkt met een traditioneel contract. Integrale contracten worden door de Rijksgebouwendienst als volgt omschreven: “het laten leveren van gefaciliteerde huisvesting door een private partij tegen een prestatie gerelateerde beloning” (Rijksgebouwendienst, 2008) Geïntegreerde contracten bestaan op een groot aantal manieren maar het meest besproken zijn DBFMO‐ contracten. Dit is niet een bepaald soort contract maar is een samenvoeging van een aantal mogelijkheden. Deze losse onderdelen van het contract zijn onderling met elkaar op vrijwel elke manier te combineren. Uitgangspunt is vanzelfsprekend dat in ieder geval de ontwerp‐ en bouwfase hierbij betrokken worden. Zo ontstaan de volgende mogelijkheden: D DB
Design X X
Build X
Finance
Maintain
Operate
DBM DBFM DBFMO
X X X
X X X
X X
X X X
X
Figuur 6, Verschillende mogelijkheden integrale contracten
Integrale contracten zijn nog niet veel toegepast in Nederland al is er een stijgende lijn te ontdekken. De Rijksgebouwendienst is een groot voorstander van het integrale contract omdat het gelooft in de meerwaarde daarvan: “De belangrijkste reden dat DBFMO door de Rijksgebouwendienst wordt toegepast is omdat het meerwaarde oplevert. Het geïntegreerd aanbesteden van de verschillende facetten van de huisvesting levert synergievoordelen op. Dit kan zich uitdrukken in financiële voordelen, maar ook in kwalitatief betere gebouwen.” (Rijksgebouwendienst, 2008)
Wat zijn de kenmerken van geïntegreerde contracten? Zoals eerder besproken is er niet één geïntegreerd contract. De voordelen zullen dan ook per contractsoort verschillen. In het rapport ‘Geïntegreerde contractvorming, een introductie’ uit 2008 gaat de Rijksgebouwendienst er echter vanuit dat het toepassen van een integraal contract leidt tot meerwaarde voor de opdrachtgever. Volgens de Rijksgebouwendienst leiden de volgende kenmerken daartoe: Ketenintegratie en één loketgedachte Er is één aanspreekpunt voor de opdrachtgever. Dit vergemakkelijkt het contact tussen opdrachtnemer en – gever. Daarnaast bestaat de opdrachtnemer uit verschillende partijen die vanaf het begin zullen nadenken over alle mogelijke aspecten, hierbij kan gedacht worden aan materiaalkeuze waarbij zowel moet worden gedacht aan de kosten als aan de kwaliteit van het product en daarmee de vervangingskosten na bijvoorbeeld 20 jaar die óók door de opdrachtnemer moeten worden voldaan, levenskosten staan dus centraal. Verdelen van risico’s Risico’s spelen bij geïntegreerde contracten een grote rol. Er moet immers voor een zeer lange periode (bij DBM, DBMO en DBFMO) worden bekeken welke risico’s kunnen optreden en wie daar vervolgens verantwoordelijk voor is. Stimuleren van innovatie Doordat de opdrachtgever slechts een ‘outputspecificatie’ opstelt (een zeer uitgebreid en gedetailleerd programma van eisen) blijft er veel ruimte over voor de synergie en kan de opdrachtnemer om zelf een innovatieve invulling geven aan de opdracht. Afrekenen op basis van geleverde prestaties De opdrachtgever sluit in feite een contract af waarin hij/zij aangeeft de gebouwde ruimte voor een bepaalde periode (20 tot 30 jaar) te gaan ‘huren’ van het consortium (dit is het geval bij een contract waarin ook de financiering is meegenomen). Deze huur vindt plaats op basis van de beschikbaarheid van het gebouw (zolang het aan de gestelde eisen voldoet) en wordt dan ook de beschikbaarheidsvergoeding genoemd. Hierdoor wordt alleen betaald voor geleverde prestaties.
Aanbesteden op prijs én kwaliteit Wanneer de RGD een dergelijk geïntegreerd contract toepast wordt het project aanbesteed op basis van de ‘Economisch Meest Voordelige Inschrijving’ (EMVI) waarbij niet alleen de kosten maar ook de kwaliteit van het project doorslaggevend zijn. Kostenplaatje wordt bekend voor de komende periode (geen risico bij opdrachtgever) De kosten voor de complete contractduur worden inzichtelijk gemaakt waardoor de opdrachtgever niet voor latere verrassingen kan komen te staan. Dit neemt een groot risico weg bij de opdrachtgever. Naast deze positieve kenmerken zijn er ook een aantal kenmerken waarover wat meer discussie is of die wel zo optimaal zijn. Hierbij moet gedacht worden aan: Hoge transactiekosten Een nadeel van integrale contracten is dat bij de contractvorming zeer veel verschillende zaken komen kijken. Niet alleen het aantal deelnemers is veel groter dan bij een traditioneel contract, ook de lange looptijd moet geïnventariseerd en besproken worden en de eisen moeten zeer gedetailleerd worden omschreven. Dit vraagt veel inspanningen van zowel de kant van de opdrachtnemer als van de opdrachtgever. Echter: “Nog meer dan bij traditionele projecten geldt bij een DBFMO‐aanbesteding dat een goede voorbereiding vertraging kan voorkomen en daaraan gepaarde hoge kosten voor zowel publieke als private partijen voorkomen.” (Rijksgebouwendienst, 2008) Lange contractduur Geïntegreerde contracten (zoals DBFMO‐contracten) hebben vaak een lange loopduur van tussen de 20 en 30 jaar. Dit vereist van de opdrachtgever een langetermijnvisie met betrekking tot de huisvesting. Dit is vaak lastig voor de opdrachtgever omdat het lastig is om zo ver vooruit te kijken. Zo is het voor scholen zeer lastig het aantal leerlingen voor de komende 30 jaar in kaart te brengen. Flexibiliteit In 2008 studeerde Arjen Verboom af aan de faculteit bouwkunde op het onderwerp flexibiliteit bij het toepassen van integrale contracten (Verboom, 2008). Hij maakt onderscheid tussen drie onderwerpen waarin flexibiliteit op de een of andere manier een rol speelt: ‐ ‐ ‐
Flexibiliteit in het gebouw Flexibiliteit in het proces Flexibiliteit tijdens de exploitatiefase
In zijn samenvatting van het afstudeerrapport komt hij tot de volgende conclusies met betrekking tot deze onderwerpen (de volgende conclusies zijn overgenomen uit het rapport van A. Verboom): Flexibiliteit in het gebouw
Het ontwikkelen van een gebouw middels een DBFMO‐contract levert tot nu toe gebouwen op die erg flexibel zijn. Als flexibiliteit in het gebouw belangrijk is voor de klant en er wordt tijdens de aanbesteding voldoende aandacht aan besteed, dan werpt dit tijdens de exploitatiefase zijn vruchten af. Flexibiliteit in de dienstverlening Op het gebied van wijzigingen doorvoeren tijdens het contract is de dienstverlening van een DBFMO‐project vergelijkbaar met de dienstverlening van een traditioneel project. De dienstverlening in een DBFMO‐project is wat dat betreft al flexibel. Er kan altijd gewijzigd worden, via de wijzigingsprocedure. Je hebt als opdrachtgever niet meer de flexibiliteit om iedere 5 jaar de dienstverlening opnieuw aan te besteden, zoals dat bij een traditioneel project vaak wel het geval is. Het is de vraag hoe belangrijk dit is voor de opdrachtgever. De financiële prikkel, van het iedere 5 jaar opnieuw aanbesteden, kan voor een groot deel worden opgevangen door de tools benchmarking en markettesting. Flexibiliteit in het proces Tijdens de aanbesteding is er dezelfde flexibiliteit in het proces, tijdens de realisatie minder en tijdens de exploitatie ook minder als bij een traditioneel project. Een opdrachtgever heeft een langdurige verbintenis met een opdrachtnemer. In geval van wijzigingen dient de opdrachtgever deze in eerste instantie af te handelen met de opdrachtnemer. Ten opzichte van een traditioneel project levert de opdrachtgever wel wat van zijn procesvrijheid in. Financiering Een belangrijk onderdeel van DBFMO contracten is het feit dat het bouwproject gefinancierd wordt door een externe financier (bijvoorbeeld een bank) die door de opdrachtnemer wordt geregeld. De opdrachtgever betaald aan het consortium gedurende de hele looptijd een zogenaamde beschikbaarheidsvergoeding voor de geleverde diensten. Dat geldt dat zowel voor de huisvesting als voor onderhoud en exploitatie. Dit kan een extra stimulans zijn voor de opdrachtnemer om een gebouw te realiseren dat gedurende de volledige periode aan de gestelde eisen voldoet zodat de maximale vergoeding wordt betaald.
Bijlage 2. Overzicht life cycle costs berekenmethoden volgens Schade. In het volgende overzicht is een opsomming van de verschillende methoden voor het berekenen van de life cycle costs gegeven. Dit overzicht is overgenomen van Schade (Schade, 2007). Method Simple payback Discount payback method (DPP) Net present value (NPV)
Equivalent annual cost (ECA) Internal rate of return (IRR)
Net saving (NS)
What does it calculate? Calculate the time required to return the initial investment. The investment with the shortest pay‐back is the most profitable one Basically the same as simple pay‐back method, it just takes the time value into account. NPV is the result of the application of discount factors, based on a required rate of return to each years projected cash flow, both in and out, so that the cash flows are discounted to present value. In general if the NPV is positive it is worth while investing. But as in LCC the focuses is one cost rather than on income the usual practice is to treat cost as positive and income as negative. Consequently the best choice between two competing alternatives is the one with minimum NPV. This method express the one time NPV of an alternative as a uniform equivalent annual cost, for that it take the factor present worth of annuity into account. The IRR is a discounted cash flow criterion which determines an average rate of return by reference to the condition that the values be reduced to zero at the initial point of time. It is possible to calculate the test discount rate that will generate an NPV of zero. The alternative with the highest IRR is the best alternative. The NS is calculated as the difference between the present worth of the income generated by an investment and the amount invested. The alternative with the highest net saving is the best.
Advantages Quick and easy calculation. Result easy to interpret.
Disadvantages Does not take inflation interest or cash flow into account.
Takes the time value Ignores all cash flow of money into outside the payback account. period Takes the time value of money into account. Generates the return equal to the market rate of interest. It uses all available data.
Not usable when the comparing alternatives have different time length. Not easy to interpret.
Different alternatives with different lines length can be compared.
Just gives an average number. It does not indicate the actual cost during each year of the LCC. Result get presented Calculations need a trail in percent which gives and error procedure. IRR an obvious can be just calculated if interpretation the investments will generate an income.
Easily understood NS can be only use if the investment appraisal investment generates an income. technique.
Bijlage 3, Het Nederlands onderwijssysteem
Het Nederlands onderwijssysteem De volgende paragraaf is overgenomen van een rapport uit 2009 van Colo. Colo is de vereniging van de zeventien kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven in Nederland. Daarnaast organiseert Colo ook een aantal maatschappelijke taken waarvoor het door de Nederlandse overheid wordt vergoed. Een van die taken omvat het onderhouden van een National Reference Point (NRP). Dit is een door Europa verplicht gestelde organisatie die het Nederlands onderwijssysteem in kaart moet brengen. Het NRP is ondergebracht bij de afdeling Internationale Diplomawaardering van Colo en heeft als doel: “... de transparantie van nationale kwalificaties te vergroten en daarmee ook de arbeids‐ en studiemobiliteit binnen de Europese Unie te bevorderen.” (NLnrp) Het volgende deel van de paragraaf is overgenomen van het rapport ‘Nederlands Onderwijssysteem’ uitgegeven door Colo in september 2009 te Zoetermeer. ‘Het Nederlandse onderwijssysteem’ Leerplicht In Nederland is deelname aan volledig dagonderwijs verplicht voor leerlingen van 5 tot 16 jaar. Daarna geldt nog een gedeeltelijke leerplicht van 2 jaar. Basisonderwijs Basisonderwijs is bedoeld voor leerlingen van 4 tot 12 jaar en duurt acht jaar. Het eerste jaar is niet verplicht. Afhankelijk van de resultaten en de voorkeur van de leerling stroomt men door naar een bepaalde vorm van voortgezet onderwijs. Voortgezet onderwijs Alle soorten voortgezet onderwijs beginnen met een onderbouw. Die duurt meestal 2 of 3 schooljaren en biedt een breed vakkenpakket dat in principe voor iedereen hetzelfde is. Ook krijgen alle leerlingen een 'oriëntatie op studie en beroep'. Aan het einde van het tweede jaar adviseren scholen welke richting leerlingen het beste kunnen volgen. Er kan gekozen worden tussen algemeen voortgezet onderwijs (havo of vwo) of beroepsgericht voortgezet onderwijs (vmbo). Algemeen voortgezet onderwijs (havo of vwo) Het algemeen voortgezet onderwijs kent de volgende schoolsoorten: ‐ ‐
vwo (voorbereidend wetenschappelijk onderwijs) met een cursusduur van zes jaar; hieronder vallen het atheneum, het gymnasium en het lyceum (een combinatie van atheneum en gymnasium); havo (hoger algemeen voortgezet onderwijs) met een cursusduur van vijf jaar. In de bovenbouw havo (klas 4 en 5) en vwo (klas 4, 5 en 6) worden zogenaamde profielen gekozen. Hiermee wordt de aansluiting tussen het voortgezet en hoger onderwijs verbeterd. Leerlingen kunnen kiezen uit de profielen cultuur en maatschappij, economie en maatschappij, natuur en gezondheid en natuur en
techniek. Een profiel kent vakken die voor alle leerlingen gelijk zijn, een deel dat specifiek is voor het gekozen profiel en een vrij in te vullen deel. De werkwijze in de bovenbouw is erop gericht de leerlingen in toenemende mate zelfstandig hun werk te laten doen Beroepsgericht voortgezet onderwijs (vmbo) Het vmbo kent vier sectoren: techniek, zorg en welzijn, economie en landbouw. Binnen hun sector kunnen de leerlingen uit vier leerwegen kiezen: o de theoretische leerweg wordt verzorgd door scholengemeenschappen met vmbo en bereidt de leerlingen voor op de middenkader‐ en vakopleidingen in het mbo of op de havo; de gemengde leerweg wordt verzorgd door scholengemeenschappen met vmbo en bereidt leerlingen voor op middenkader‐ en vakopleidingen in het mbo; o de kaderberoepsgerichte leerweg wordt verzorgd door scholengemeenschappen met vmbo en bereidt de leerlingen voor op de middenkader‐ en vakopleidingen in het mbo; o de basisberoepsgerichte leerweg, wordt verzorgd door scholengemeenschappen met vmbo en bereidt de leerlingen voor op de basisberoepsopleidingen in het mbo. Leerwegen zijn routes naar het middelbaar beroepsonderwijs (mbo). Een keuze voor een leerweg is een keuze voor een manier van leren. Per leerweg en per sector worden vakkenpakketten vastgesteld. Een vakkenpakket bestaat uit een gemeenschappelijk deel, een sector gebonden deel en een vrij deel. Het gemeenschappelijk deel is verplicht voor alle leerlingen en bestaat uit Nederlands, Engels, Maatschappijleer, Lichamelijke opvoeding en Kunstvakken. De leerlingen doen centraal eindexamen (ce) voor Nederlands en Engels. Voor Maatschappijleer, Lichamelijke opvoeding en de Kunstvakken wordt een schoolexamen (se) afgenomen. Het sector gebonden deel is verplicht voor alle leerlingen in één van de sectoren techniek, zorg en welzijn, economie en landbouw. Het vrije deel biedt de mogelijkheid te kiezen uit een aantal vakken en is afhankelijk van de gekozen leerweg. Secundair of middelbaar beroepsonderwijs Het secundair beroepsonderwijs (mbo) wordt binnen twee leerwegen aangeboden: de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) en de beroepsopleidende leerweg (bol). Beide leerwegen zijn geïntegreerd in een landelijke kwalificatiestructuur en bieden gelijke kansen, waarbij beide groepen leerlingen dezelfde kwalificaties kunnen behalen. In de bbl brengt een leerling minstens 60 procent van de tijd in een leerbedrijf door; in de bol varieert de hoeveelheid praktijk van 20 tot 60 procent. Het secundair beroepsonderwijs onderscheidt vijf typen opleidingen: ‐ ‐ ‐ ‐ ‐
Assistentenopleiding (0,5 tot 1 jaar; kwalificatieniveau 1): bereidt leerlingen voor op eenvoudige, uitvoerende werkzaamheden; Basisberoepsopleiding (2 tot 3 jaar; kwalificatieniveau 2): bereidt leerlingen voor op uitvoerende werkzaamheden; Vakopleiding (2 tot 4 jaar; kwalificatieniveau 3): bereidt leerlingen voor op het vakbekwaam en onafhankelijk verrichten van werkzaamheden; Middenkaderopleiding (3 tot 4 jaar; kwalificatieniveau 4): bereidt leerlingen voor op verantwoordelijk en zelfstandig werken en tot het uitvoeren van een breed scala van taken; Specialistenopleiding (1 tot 2 jaar na een vakopleiding of middenkaderopleiding; kwalificatieniveau 4): bereidt leerlingen voor op het vakbekwaam en zelfstandig uitvoeren van werkzaamheden in een bepaalde specialisatie. Volwasseneneducatie
Volwasseneneducatie is gericht op volwassenen vanaf 18 jaar. De belangrijkste vormen van volwasseneneducatie zijn: ‐
Nederlands als tweede taal: deze opleiding is bedoeld voor buitenlanders die in Nederland wonen;
‐ ‐ ‐ ‐
basiseducatie: zeer elementaire vaardigheden op het gebied van taal, rekenen en sociale omgang; voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (VAVO): gericht op het behalen van een diploma of deelcertificaat op vmbo‐, havo‐ of vwo‐niveau; beroepsonderwijs: een uitgebreid aanbod van opleidingen; open universiteit: afstandsonderwijs op hoger onderwijsniveau goedgekeurd door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Hoger beroepsonderwijs
Het hoger beroepsonderwijs (hbo) is een meer op de praktijk gerichte vorm van hoger onderwijs met als voornaamste doel de voorbereiding op de beroepsuitoefening en toetreding tot de arbeidsmarkt. Het hbo wordt door hogescholen verzorgd, maar onder de nieuwe bachelor/master (bama)‐structuur wordt de mogelijkheid gecreëerd het ook door universiteiten te laten aanbieden. Onderwijsprogramma’s in het hbo duren 4 jaar (240 studiepunten) en zijn verdeeld in een propedeuse (het eerste jaar) gevolgd door een hoofdfase van 3 jaar. Meestal in het derde jaar volgen studenten een verplichte stage van ongeveer 9 maanden om praktijkervaring op te doen, naar aanleiding waarvan een scriptie of afstudeerproject in het vierde jaar wordt voltooid. Hbo wordt gegeven in 7 sectoren: Hoger Pedagogisch Onderwijs, Hoger Agrarisch Onderwijs, Hoger Technisch en Natuurwetenschappelijk Onderwijs, Hoger Gezondheidszorgonderwijs, Hoger Economisch Onderwijs, Hoger Sociaal‐Agogisch Onderwijs en Kunstonderwijs. Voor toelating tot het hbo is een havo‐ of vwo‐diploma vereist, in sommige gevallen met aanvullende eisen betreffende het vakkenpakket. Een diploma van een middenkaderopleiding en specialistenopleiding behaald in het mbo geeft toelating tot het hbo. Bij het afstuderen krijgen studenten de graad van Bachelor, aangevuld met de vermelding van het vakgebied waarin de graad is behaald (Bachelor of Economics, Bachelor of Education). Afgestudeerden van hbo‐bachelor opleidingen zijn nog steeds gerechtigd de ‘oude’ titels te voeren, namelijk bc. en ing. Hogescholen mogen ook masteropleidingen aanbieden. Wetenschappelijk onderwijs Het wetenschappelijk onderwijs (wo) biedt onderwijsprogramma’s aan met als voornaamste doel het ‘zelfstandig beoefenen van de wetenschap of de beroepsmatige toepassing van wetenschappelijke kennis’. Het wo wordt door universiteiten verzorgd, maar onder de nieuwe bachelor/master (bama)‐structuur wordt de mogelijkheid gecreëerd het ook door hogescholen te laten aanbieden. Voor toelating tot het wo wordt een vwo‐diploma of een propedeuse hbo vereist, in sommige gevallen met aanvullende eisen betreffende het vakkenpakket. Volgens de nieuwe bama‐structuur worden studieprogramma’s verdeeld in een bachelor opleiding van 3 jaar (180 studiepunten) gevolgd door een masteropleiding van: 1 jaar (de meeste richtingen, 60 studiepunten), 2 jaar (technische en natuurwetenschappelijke richtingen, tandartsopleiding, 120 studiepunten) of 3 jaar ((dier)geneeskunde, apothekersopleiding, 180 studiepunten). De bachelor opleiding kan een propedeutische fase hebben en afhankelijk van de instelling krijgen studenten onderwijs voornamelijk in één studierichting of in een hoofd‐ en bijvak (de zogenaamde major/minor structuur). Elke graad van bachelor geeft automatische toelating tot ten minste één masteropleiding aan dezelfde universiteit, maar een bachelor graad geldt ook als eindonderwijs. Doorstroming naar andere masters‐opleidingen aan andere instellingen is ook mogelijk indien dit door het instellingsbestuur is goedgekeurd en een bewijs van toelating wordt afgegeven. Bij het afstuderen krijgen studenten de graad van master, met de aanduiding of arts, of science, afhankelijk van de richting. Afgestudeerden van huidige masteropleidingen zijn nog steeds gerechtigd de ‘oude’ universitaire titels te voeren, namelijk drs., ir. en mr. Een mastergraad behaald zowel in het hbo als in het wo kan toelating geven tot de promotie. Een promotie duurt in de regel 4 jaar, aan het einde waarvan de graad van Doctor (dr.) wordt verleend.
Figuur 7; Het Nederlands onderwijssysteem
Het onderwijs in beweging In 2008 verscheen een parlementair onderzoeksrapport naar onderwijsvernieuwingen. In de decennia hieraan voorafgaand hadden een aantal vernieuwingen plaatsgevonden in het Nederlands onderwijssysteem specifiek met betrekking tot het voortgezet onderwijs. Deze vernieuwingen hadden volgens het rapport geleid tot maatschappelijke onrust omdat de vernieuwingen als centralistisch werden ervaren. Het rapport stelt dat er “een groot verschil aanwezig is tussen de verwachtingen die leefden bij de overheid met de invoering van de verschillende trajecten op dit vlak en de perceptie daarvan in het onderwijsveld.” (Mentink, 2008) Wat waren precies die veranderingen die zoveel maatschappelijke onrust veroorzaakten en wat waren de gevolgen van de politieke beslissingen voor het onderwijssysteem én voor de onderwijshuisvesting? Mentink (Mentink, 2008) haalt in zijn rapport een aantal belangrijke veranderingen naar boven die een grote rol hebben gespeeld, hieronder zal hiervan kort een samenvatting worden gegeven. Nota Rutten (1951) Na de bevrijding van Nederland in 1945 diende er op allerlei vlakken hervormingen plaats te vinden waaronder ook in het onderwijs. Het duurde echter zes jaar voordat minister Rutten met een nota kwam waarin hij vermelde dat:
“het onderwijs de leerlingen diende voor te bereiden op hun maatschappelijk functioneren en dat daaraan de inhoud en de stuctuur van het scholenstelsel diende te worden aangepast.”
In de nota werd onderscheid gemaakt tussen twee soorten voortgezet onderwijs. Het EVO (eenvoudig voortgezet onderwijs) aan de ene kant en het voortgezet onderwijs voor algemene doeleinden en voorbereidend wetenschappelijke onderwijs (VWO) aan de andere kant. Het voortgezet onderwijs voor algemene doeleinden splitste zich weer op in een algemene middelbare school (AMS) aan de ene kant en de middelbare meisjesschool (MMS) aan de andere. Verder werd een ‘onderbouw’ ingevoerd waarin zowel de eerste twee klassen van het AMS werden opgenomen als die van het VWO. Dit zou doorstroming (na afronding) vanuit het AMS naar het VWO vergemakkelijken. In het parlementair onderzoek haalt Mentink de heer Idenburg aan die hierover schreef:
Figuur 8; Nota Rutten
“ Zij [de nota] kan gezien worden als het begin van de periode van een constructieve onderwijspolitiek, een politiek waarbij de overheid bij haar bemoeiingen met het schoolwezen door uitgesproken doeleinden wordt geleid en waarbij de innovatie een wezenlijke plaats inneemt.” (Mentink, 2008) Deze nota zou volgens Mentink een grote opstap zijn voor een opvolger van Rutten, 12 jaar later. Mammoetwet In 1958 kwam Cals met de wet voortgezet onderwijs (WVO) die grotendeels gebaseerd was op de Tweede Onderwijsnota, een knipoog naar de nota van Rutten waar deze nota als opvolger van kan worden gezien. In haar artikel ‘Van Mammoetwet tot VMBO’ schrijft Castricum hierover: “Keerpunt in de geschiedenis als het gaat om onderwijsvernieuwing is toch wel de Mammoetwet die in 1968 in werking treedt.” (C.Castricum, 2007) Het duurde dus tien jaar voordat de wet die in 1958 was ingediend in werking trad. De wet steunde (volgens Mentink helemaal in de geest van Rutten) op vier uitganspunten: 1.
2. 3. 4.
(Mentink, 2008)
Iedere leerling krijgt in het voortgezet onderwijs de kans zijn capaciteiten te ontwikkelen in overeenstemming met zijn begaafdheid en aanleg, rekening houdend met de mogelijke maatschappelijke bestemming; Iedere leerling kan, indien hij dat wenst, zowel een algemene als een op het beroep gerichte opleiding ontvangen, in overeenstemming met zijn aanleg en capaciteiten; Het tijdstip van de keuze voor een beroepsopleiding zal later liggen, afhankelijk van zijn begaafdheid; Binnen de structuur van het voortgezet onderwijs zullen zoveel mogelijk verticale en horizontale doorstroommogelijkheden worden gecreëerd.
Belangrijkste gevolgen voor het onderwijs waren de vervanging van de HBS door enerzijds het atheneum en anderzijds de HAVO (die ook optrad als vervanger voor de MMS). Daarnaast werden de MAVO en de LAVO geïntroduceerd (middelbaar‐ en lager voortgezet onderwijs). Belangrijk ook was dat doorstroommogelijkheden ook waren opgenomen in het beroepsonderwijs (LBO, MBO en HBO). Hiermee was een van de belangrijkste uitgangspunten bereikt. Het gevolg hiervan was dat het mogelijk werd om scholengemeenschappen te vormen bestaande uit verschillende soorten onderwijs die bijvoorbeeld een gezamenlijke onderbouw deelden. Hier wordt later op teruggekomen. Basisvorming In 1986 adviseerde de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid om in de eerste drie klassen van het voortgezet onderwijs dezelfde vakken te laten volgen. Uiteindelijk wordt onder leiding van staatssecretaris Jaques Wallage de ‘wet basisvorming’ ingevoerd in 1991. Er zal nog veel getouwtrek volgen in Den Haag zoals in 2001 toen Kamerlid Adelmund met een wetswijziging kwam en in 2004 toen scholen veel vrijheid terug kregen en flexibeler hun onderwijs mochten indelen zolang ze voldeden aan de kerndoelen van het ministerie van OCW. Uiteindelijk laat minister van der Hoeven in 2006 in een interview optekenen dat de basisvorming is afgeschaft (C.Castricum, 2007). Tweede fase en het studiehuis In 1998 wordt de tweede fase ingevoerd door staatssecretaris Tineke Netelenbos. Deze nieuwe stroming is het best bekend van de 4 profielen waar sindsdien uit gekozen kan worden op het HAVO en VWO. Het doel van deze nieuwe stroming is een betere aansluiting te creëren tussen de scholen en de vervolgopleidingen. De tweede fase gaat gepaard met de opkomst van het studiehuis waarin leerlingen zelfstandiger leren werken. Toch blijken de resultaten tegen te vallen en in 2005 uit wederom minister van der Hoeven kritiek op de methode. Het gevolg is dat vanaf schooljaar 2007/2008 opnieuw wijzigingen in de lesstof voor het voortgezet onderwijs worden opgenomen (C.Castricum, 2007).
Gevolgen van onderwijsveranderingen voor vastgoed Naast de inhoudelijke taken verandert er bij de scholen ook een aantal organisatorische elementen. Zo worden in het regeerakkoord van kabinet Lubbers III uit 1992 afspraken gemaakt over schaalvergroting in het voortgezet onderwijs waarvan vooral één grote gevolgen gaat hebben: “Scholen met minder dan 240 leerlingen mogen niet langer zelfstandig voortbestaan. Een minimum aantal van 360 wordt wenselijk geacht.” (C.Castricum, 2007) Uit een parlementair onderzoek van 2008 blijkt dat de Wetenschapsraad toentertijd tégen dit aantal was en een getal van 180 leerlingen als minimum voorstelde. In het rapport laten zij optekenen dat: “In het algemeen vindt de Raad dat er bij dit beleid sprake is van ontoelaatbare fusiedwang en strijd aanwezig is met de vrijheid van onderwijs.” (Mentink, 2008)
Door het ontstaan van scholengemeenschappen sindsdien is het aantal scholen dat voortgezet onderwijs aanbiedt gedaald van 1026 in 1994 tot slechts 666 in 2006 (C.Castricum, 2007). Volgens het CBS waren er in het schooljaar 2009/2010 nog slechts 657 scholen over. De huislasten bedroegen voor deze instellingen in 2009 ongeveer 505 miljoen euro (CBS, 2010). De achterliggende reden voor de schaalvergroting volgens de Onderwijsraad was het mogelijk maken van lumpsum financiering van scholen (Berg, 2000).
Ontwikkelingen in de onderwijssector Het Nederlandse onderwijssysteem is zeer groot en uitgebreid, in het schooljaar 2009/2010 stonden maar liefst 1.548.419 mensen ingeschreven bij een van de verschillende instellingen. Deze variëren van basisonderwijs tot wetenschappelijk onderwijs maar verreweg de grootste groep mensen staat ingeschreven binnen het voortgezet onderwijs (maar liefst 935.427 in 2009/2010) (CBS, 2010) beter bekend als de ‘middelbare school’. Deze laatste groep leerlingen vindt onderwijs op een van de 657 instellingen die het land kent (CBS, 2010). Brede school Sinds 1995 zijn brede scholen in opkomst in Nederland maar ondanks het feit dat het een relatief bekend begrip is wil de invulling per school of gemeente toch wel verschillen. In het rapport ‘Brede scholen Nederland Jaaroverzicht 2009’ wordt gesteld dat er een aantal kenmerken zijn die veel terugkomen door heel Nederland heen: ‐ ‐ ‐ ‐
Verbreding van functie en doelstellingen; Verbreding van organisatie(s); Verbreding van aanbod; Verbreding van doelgroep
Deze opsomming komt voor een groot deel terug in de omschrijving die het rapport geeft aan het begrip ‘brede school’: “Er is sprake van brede school wanneer een school een bredere maatschappelijke functie heeft dan die van onderwijsgever alleen, daarbij structureel samenwerkt met instellingen voor welzijn, zorg, kinderopvang, sport en/of cultuur en samen met die voorzieningen zorg draagt voor een substantiële uitbreiding van het aanbod.” (Oomen, 2009) In het voortgezet onderwijs is pas slechts sinds 2005 een opkomst van brede scholen te zien. Toch lijkt de achterstand snel te worden ingehaald aangezien in 2009 33% van de 1267 scholen in het voortgezet onderwijs voldoen aan de drie kenmerken van de brede school. Ondanks het feit dat de sterke stijging in de afgelopen jaren (70% tussen 2005 en 2007) afneemt groeit het aantal brede scholen in het voortgezet onderwijs nog steeds met ongeveer per jaar 30 tussen 2007 en 2009. Voor de komende jaren wordt nog groei verwacht maar los daarvan is er nog een onderdeel wat voor dit onderzoek relevant is. Huisvesting De huisvesting van deze brede scholen vind in het voortgezet onderwijs in de helft van de gevallen plaats binnen een multifunctioneel gebouw, in 79% van de gevallen gaat het dan om bestaande gebouwen van een school, slechts in 14% is sprake van nieuwbouw. Volgens het rapport zal dit echter veranderen aangezien: “Bestaande gebouwen moeten aan de eisen van de brede school worden aangepast. Maar vooral zullen er in een hoger tempo multifunctionele accommodaties gerealiseerd moeten worden. Dat is een gemeentelijke aangelegenheid. Zij zullen in overleg met school ‐ besturen, woningcorporaties en overige partners hun onderwijshuisvestingsbeleid moeten verruimen tot integraal accommodatiebeleid.” (Oomen, 2009)
Bijlage 3. OMO
Inleiding Ons Middelbaar Onderwijs is een scholengroep gevestigd in Tilburg waarbij 35 scholen zijn aangesloten. Volgens OMO zelf is de belangrijkste taak van Ons Middelbaar Onderwijs en haar scholen: ‘Samen zorgdragen voor kwalitatief hoogwaardig onderwijs!’ “Als voorbereiding van onze leerlingen op een vervolgopleiding, én op een plaats in de maatschappij. Onderwijs dus in het belang van onze leerlingen, ouders en de samenleving van morgen. Ongeacht talenten en sociale achtergronden.” (OMO, Inleiding) Het OMO‐bureau is een facilitair bureau waarbij de onafhankelijke scholen voor advies kunnen aankloppen. Ook wordt een aantal zaken hier centraal geregeld zoals de aanbesteding van schoonmaak maar ook de juridische dienst en de archivering. Daarnaast is OMO verantwoordelijk voor een groot aantal scholen en hun bouwprojecten. Op de website van OMO worden de volgende twee definities voor de ‘Missie’ en ‘Visie’ van de organisatie gegeven:
Missie(s) 1.
2. 3.
OMO heeft als missie om al zijn leerlingen, ongeacht hun talenten en sociale achtergrond, met hoogwaardig onderwijs en zorgzame begeleiding voor te bereiden op het vervolgonderwijs en in het verlengde daarvan op een plaats in de maatschappij. OMO streeft naar een samenhangende en in het werkgebied goed gespreide voorzieningenstructuur over de volle breedte van het secundair onderwijs. OMO vindt zijn levensbeschouwelijke verankering en oriëntatie in de joods‐christelijke traditie, hetgeen zich vertaalt in een open katholiek karakter van de scholen. Dit karakter komt tot uitdrukking in normen en waarden, in stijl en omgangsvormen en in maatschappelijke communicatie over en weer. (OMO, Missie en Visie)
Visie “Voor OMO staat de menselijke maat centraal. OMO kiest voor een veilige, kleinschalige leer‐ en leefomgeving. OMO is groot (geworden), mede om en door het kleine te behouden. Het kleinschalig organiseren van onderwijs in de directe omgeving van het schoolgaande kind sluit aan op wat maatschappelijk wenselijk wordt geacht. Dit uitgangspunt is zowel van toepassing in de stedelijke regio’s als in de plattelandsregio’s met relatief grote voedingsgebieden. De OMO‐scholen hebben elk hun eigen identiteit maar ze werken allen vanuit de gezamenlijk vastgestelde missie.” (OMO, Missie en Visie)
Kernwaarden Ter realisering van de missie heeft OMO kernwaarden geformuleerd die betrekking hebben op onderwijs, werkgeverschap en de maatschappij. Als vierde kernwaarde is optimale bedrijfsvoering gedefinieerd. Een optimale bedrijfsvoering wordt door OMO gezien als het fundament onder alle activiteiten. (OMO, Missie en Visie) 1. 2. 3. 4.
OMO biedt kwalitatief hoogwaardig onderwijs OMO onderscheidt zich positief in de werkgeversrol OMO neemt maatschappelijke verantwoordelijkheid OMO realiseert een moderne bedrijfsvoering
Scholen Door de hele provincie Noord‐Brabant is OMO verantwoordelijk voor 35 scholen. Deze scholen variëren van praktijkonderwijs tot zelfstandige gymnasia. OMO zegt hier op haar website het volgende over: “Scholen met bijna allemaal een katholieke signatuur, die ieder op hun eigen manier voortgezet onderwijs aanbieden. Ondersteund door een krachtig personeelsbeleid en volop faciliteiten voor innovatieve ontwikkelingen.” (OMO, Inleiding) Op de OMO scholen samen volgen ongeveer 60.000 leerlingen voortgezet onderwijs. OMO is daarmee de grootste scholengroep in Nederland.
Figuur 9, Scholen OMO in Noord‐Brabant (OMO, Missie en Visie)
Richtlijnen kwaliteitsnormen onderwijshuisvesting (RKO) OMO Om te zorgen voor een constante kwaliteit heeft OMO in 2003 richtlijnen opgesteld die geformuleerd zijn in het rapport ‘Richtlijnen Kwaliteitsnormen Onderwijshuisvesting Ons Middelbaar Onderwijs’. Hierin wordt het doel van het rapport als volgt geformuleerd: “Het doel van deze opdracht is het als uitgangspunt vastleggen van de kwaliteit van een nieuw te bouwen schoolgebouw voor een schoolorganisatie van Ons Middelbaar Onderwijs.” (OMO, Ruimtelijke Kwaliteitsnormen Onderwijs, 2003) In een zestal hoofdstukken worden de belangrijkste onderdelen van een bouwproject besproken: 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Terrein Gebouw Bouwkundige werken Elektrische installaties Lift‐ en transportinstallaties Klimaat‐ en waterinstallaties
Uiteraard wordt al in het rapport aangegeven dat de tijd het rapport zal inhalen en dat de onderwerpen en normen die in het rapport gehanteerd worden wellicht niet meer van toepassing zijn: “Gelet op de snelle ontwikkelingen in het algemeen en die in het onderwijs in het bijzonder, zullen de op dit moment geformuleerde eisen wellicht in een later stadium (sterk) verouderd zijn en vervangen of uitgebreid dienen te worden.” (OMO, Ruimtelijke Kwaliteitsnormen Onderwijs, 2003)
Programma Van Eisen Het Programma van Eisen functioneert als basis voor het taakstellend budget dat voor een bouwproject beschikbaar wordt gesteld. In het Programma van Eisen wordt een omschrijving gegeven van het bouwproject. Het PVE bestaat uit twee onderdelen: ‐ ‐
Algemeen Bouwtechnisch
In het laatste onderdeel van het Algemene deel van het PVE is het hoofdstuk ‘opties’ opgenomen. In dit hoofdstuk worden de eisen die aanvullend zijn op het eerder besproken RKO genoemd: “Het ruimtelijk en functioneel PVE is ten aanzien van m2 gebaseerd op normatieve m2 afkomstig uit de modelverordening Onderwijs Huisvesting en ten aanzien van kwaliteit op de (nog vast te stellen) Richtlijnen Kwaliteitsnormen Onderwijshuisvesting (RKO) van OMO. In dit ruimtelijk en functioneel PvE zijn omschrijvingen van wensen opgenomen die buiten de hierboven vermelde kaders vallen. Deze dienen als opties te worden beschouwd...” (BRON: PVE WERE DI)
Voorbeeld Om een beeld te geven van het soort zaken dat langskomt, zullen een paar voorbeelden worden gegeven: ‐
‐
Aanvullende m2 fn In overleg met de Raad van Bestuur van OMO is het aantal van 2.585 leerlingen gehanteerd voor de berekening van het genormeerd aantal m2 fn. Voor de 2.585 leerlingen van Were Di komt dit neer op 12.255m2 fn. De onderwijskundige vernieuwing is gebaseerd op de onderwijsvisie van SG Were Di en heeft geresulteerd in 12.803 m2 fn. Spijlenhek rondom, met uitzondering van de straatzijde Met het oog op de afgelegen locatie van de nieuwe huisvesting aan de Merendreef wenst SG Were Di hier, net als in de huidige situatie, het schoolterrein aan alle zijden van een spijlenhek te voorzien.
Omdat deze opties binnen het taakstellend budget vallen dat voor een project wordt opgesteld is het niet mogelijk een onderscheid te maken tussen wat opties zijn en wat niet. Daarom wordt het volledig PvE, inclusief de opties die aanvullend zijn ten opzichte van de normverordening en de RKO, gezien als basis voor het taakstellend budget wat aan de architect of het bouwmanagementbureau wordt gegeven.
Significante elementen Op basis van gesprekken met E. Hoogland (projectmanager OMO) en R. Vasters (consultant K&O Consultants) is een lijst opgesteld van elementen die een belangrijke rol kunnen spelen in de prijsvorming van een project. ‐ ‐ ‐ ‐ ‐
Verlichting Vormfactoren Glaspercentage Werktuigbouwkundige installaties Elektrotechnische installaties
Belangrijk onderdeel is dat een groot aantal van deze elementen niet alleen invloed heeft op de investeringslasten maar ook op de exploitatielasten. Dit betekent dat de elementen op twee manieren moeten worden doorberekend wanneer wordt gekeken naar de Life Cycle Costs.
Voorbeeld Luchtbehandeling binnen scholen is een onderwerp dat momenteel zeer in de belangstelling staat. Zo staat op de website van agentschap NL te lezen dat: “In 80% van de klaslokalen is de CO2‐concentratie veel te hoog, een indicatie voor onvoldoende ventilatie en een slechte luchtkwaliteit. Dit heeft een negatieve invloed op het ziekteverzuim van leerkrachten en leerlingen.” (AgentschapNL, 2011) Gemeenten en scholen kunnen op dit moment besluiten méér te investeren in een school om die aan bepaalde eisen te laten voldoen. Dit kan samenhangen met luchtbehandeling, verlichting, veiligheid, etc. Wanneer hier extra budget voor wordt vrij gemaakt is het de vraag of dat nog wel binnen de norm valt. Dit moet per case bekeken worden aangezien het de vraag is of iets een keuze was voor OMO of niet.
Samenvatting Zoals uit de omschrijving van onderwijshuisvesting in hoofdstuk 2 blijkt is het een veelzijdig onderwerp waarin vele belangen samenkomen. Door de maatschappelijke functie van de gebouwen zijn er veel regels, normen en beperkingen voor schoolbesturen waarmee rekening gehouden moet worden waardoor er veel ‘vergelijkbare’
gebouwen zouden kunnen ontstaan. In de praktijk echter blijkt toch dat er in veel gevallen een uniek karakter aan elk schoolgebouw kleeft. Dit kan samenhangen met omgeving, soort van onderwijs of wijze van gebruik (bijvoorbeeld een brede school). Uit bovenstaande paragraaf kan aan deze conclusie worden toegevoegd dat inderdaad schoolbesturen hun huisvesting toch apart aanpakken. Een goed voorbeeld hiervan is de RKO die door OMO wordt toegepast en het minimumniveau (op basis van het credo ‘sober en doelmatig’) omhoog haalt. Echter niet alleen scholen willen de kwaliteit voor onderwijshuisvesting verbeteren. Als het aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten ligt zal de doordecentralisatie worden teruggedraaid en zal er een model worden ontwikkeld voor gemeenten om een bepaald ambitieniveau te halen bij het ontwikkelen van onderwijshuisvesting. “De bestaande (grond)wettelijke formulering van de gemeentelijke zorgplicht voor onderwijshuisvesting vereist complexe regels op gemeentelijk niveau om rechtszekerheid en gelijkheid te garanderen. In de praktijk leidt dit wettelijk keurslijf tot rigiditeit bij de uitvoering: te weinig gemeenten durven het aan om de aanwezige ruimte voor lokaal maatwerk op te pakken. (VNG, Naar een kwaliteitsstandaard voor schoolgebouwen, 2010) Het probleem hierbij is natuurlijk wel dat de beslissing in dit geval bij de gemeente zou komen te liggen en de school zelf daarvan afhankelijk is. Het staat dan ook in schraal contrast tot de wens van scholen naar doordecentralisatie (zie hoofdstuk 3).
Bouwprocesorganisatievormen OMO In dit onderdeel van deze paragraaf zullen op basis van het bouwprotocol van OMO de volgende onderdelen worden besproken: ‐ ‐ ‐ ‐
Projecten > € 500.000,‐ Het traditionele bouwproject; Het risicodragende bouwproject; Het ‘bouwmeesterconcept’.
Projecten > €500.000,‐ Binnen OMO worden projecten, nog vóórdat er een keuze wordt gemaakt voor een bouwprocesorganisatie, ingedeeld op basis van het investeringsvolume. In het bouwprotocol wordt hierover gezegd: “In de eerste plaats is het totale investeringsvolume een maatgevende variabele voor de inrichting van het bouwproject. Beperkte en daarmee overzienbare huisvestingsprojecten vergen in de regel geen groots opgezette projectorganisatie. Dit geldt eveneens voor kleine reguliere onderhoudsprojecten. Het optuigen van een volledige projectorganisatie zou ook op praktische bezwaren stuiten.” (OMO, Bouwprotocol, Ons Middelbaar Onderwijs, 2006) Wanneer naar de beschrijving van een algemeen bouwproject wordt gekeken blijkt dat deze keuze .................
Beschrijving (de volgende beschrijving is overgenomen uit het bouwprotocol van OMO) Zoals elk bouwproject start ook dit proces met de signalering van een huisvestingsvraagstuk. In de context van het investeringsvolume zullen vooral veel onderhoudsactiviteiten onderdeel uitmaken van deze variant van het bouwproces. Het betreffende meerjaren onderhoudsplan en de bijbehorende dotatie aan de voorziening zullen dus veelal het uitgangspunt vormen. Bestuurlijke besluitvorming ten aanzien van de kaders van dergelijke bouwprojecten vindt in deze context met de goedkeuring van de begroting plaats. Deze lijn wordt voorgezet voor alle huisvestingsprojecten met een investeringsvolume van <€ 500.000,‐. Voorkeur is dan ook dat deze projecten onderdeel uitmaken van de jaarlijkse begroting. Mocht een project –bijvoorbeeld op basis van een spoedeisend karakter‐ niet in de al goedgekeurde begroting opgenomen zijn, dan is daar natuurlijk nog altijd de mogelijkheid voor een gescheiden aanvraag bij de Raad van Bestuur. De realisatie van het project zal vervolgens – binnen de geldende kaders – geheel onder verantwoordelijkheid van de eindverantwoordelijke schoolleider geschieden. Dit impliceert dat de schoolleider verantwoordelijk is voor het opstellen van de betreffende fasedocumenten en de selectie en contractering van ontwerpende en uitvoerende partijen, conform de regels van dit bouwprotocol. Tijdens het gehele proces kan de schoolleider zich voor ondersteuning en inhoudelijke vragen wenden tot de managementconsulent Huisvesting van de afdeling Ontwikkeling e& Advies van het OMO‐bureau. Over de voortgang van het project legt de schoolleider verantwoording af aan de Raad van Bestuur via de tussentijdse rapportage. Verantwoording over de uiteindelijke afronding van het project vindt plaats via het managementverslag. Gedurende de duur van het project wordt de schoolleider geacht een projectdossier te onderhouden. Onderdeel van dit projectdossier zijn in ieder geval alle fasedocumenten, opgevraagde offertes, verstrekte opdrachten en verslagen van (bouw)vergaderingen. De volledigheid van dit dossier wordt mogelijk gecontroleerd door het Auditteam van de Raad van Bestuur.
Het traditionele bouwproject In het bouwprotocol van OMO is de volgende definitie van het traditionele bouwproject gegeven: “In het traditionele bouwproces worden de bouwplannen in eerste instantie verder uitgewerkt door een projectarchitect en/of specifieke adviseurs. Zij zijn verantwoordelijk voor het ontwerp en het in technische termen beschrijven van wat gerealiseerd moet worden. Deze werkzaamheden worden in zijn gehaal of per discipline aanbesteed aan uitvoerende partijen (aannemers). De aannemer is verantwoordelijk voor de uitvoering van de werkzaamheden, waarbij de projectarchitect de bouwdirectie voert.” (OMO, Bouwprotocol, Ons Middelbaar Onderwijs, 2006) Wanneer we deze situatie met een illustratie inzichtelijk willen maken krijgen we de volgende voorstelling:
Figuur 10; het traditioneel bouwproject
Beschrijving (de volgende beschrijving is overgenomen uit het bouwprotocol van OMO) Het proces start hier – na de goedkeuring door de Raad van Bestuur – met het opstellen van een huisvestingsonderzoek dat uiteindelijk in de eerste plaats moet dienen als basisdocument voor de omvang en inhoud van de gewenste voorziening en in de tweede plaats dient als aanvraag voor bekostiging. In deze context bevat het huisvestingsonderzoek een school gebonden onderwijskundige visie, een ruimtelijke functioneel Programma van Eisen (in termen van een vlekkenplan) en een financiële raming. Het beschreven huisvestingsonderzoek wordt onder verantwoordelijkheid van de schoolleider opgesteld. De schoolleider kan hiertoe externe deskundigheid inhuren. Voorts kan de schoolleider voor procesmatige en inhoudelijke informatie en ondersteuning terecht bij de managementconsulenten bij het OMO‐bureau. Het huisvestingsonderzoek wordt uiteindelijk vastgesteld door de Raad van Bestuur. In het geval van doordecentralisatie neemt de Raad van Bestuur gelijktijdig een besluit over het beschikbare budget. Op het moment dat de betreffende gemeente verantwoordelijk is voor bekostiging van de voorziening, zal het huisvestingsonderzoek door de Raad van Bestuur aangeboden worden aan de gemeente. Het huisvestingsonderzoek dient dan als basis voor de door de Raad van Bestuur te voeren onderhandelingen met de gemeente. Na vaststelling van het beschikbare budget als taakstellend kader door de Raad van Bestuur, kan het huisvestingsonderzoek vervolgens vertaald worden in een Programma van Eisen en bijbehorende financiële raming. Het Programma van Eisen bestaat uit de onderwijskundige visie, een ruimtelijk Programma van Eisen en een technisch Programma van Eisen op basis van de Richtlijnen Kwaliteitsnormen Onderwijshuisvesting van OMO. Als onderdeel van de bijbehorende investeringskostenraming dienen eventueel opgenomen plusopties gemotiveerd separaat in beeld gebracht te worden.
Het Programma van Eisen wordt onder verantwoordelijkheid van de schoolleider opgesteld. De schoolleider kan hiertoe externe deskundigheid inhuren. Voorts kan de schoolleider voor procesmatige en inhoudelijke informatie en ondersteuning terecht bij de managementconsulenten bij het OMO‐bureau. Het definitieve Programma van Eisen, het bijbehorende taakstellend budget en overige taakstellende kaders, waaronder gemandateerde bevoegdheden, worden door de Raad van Bestuur vastgesteld. Voor de begeleiding van het bouwproject wordt een stuurgroep geformeerd met als voorzitten de voorzitter van de Raad van Bestuur, of een nader door hem daartoe aan te wijzen lid van de Raad van Bestuur. Lid van de stuurgroep zijn voorts de eindverantwoordelijke schoolleider en maximaal één lid vanuit de schoolorganisatie, beiden als representant van de uiteindelijke gebruiker. Lid is verder de projectmanager vanuit het OMO‐bureau, die tevens de rol van plaatsvervangend voorzitter vervult. De stuurgroep is verantwoordelijk voor de selectie van ontwerpende en uitvoerende partijen. Opdrachten aan ontwerpende en uitvoerende partijen worden verstrekt door de Raad van Bestuur. Alle fasedocumenten worden vastgesteld door de stuurgroep. Goedkeuring van de fasedocumenten, inclusief eventuele wijziging in de uitgangspunten, is voorbehouden aan de voorzitter van de stuurgroep. Budgethouder in het gehele traject is de voorzitter van de Raad van Bestuur.
Het risicodragend bouwproject In het bouwprotocol van OMO is de volgende definitie van het risicodragend bouwproject gegeven: “Er bestaat een mogelijkheid de realisatie van bouwprojecten risicodragend uit te besteden aan derden. Binnen deze opzet worden op basis van het Programma van Eisen afspraken gemaakt over de te realiseren voorzieningen zowel in omvang als in kwaliteit. Op basis van deze gegevens worden door de opdrachtgever in het begin van het traject prijsafspraken gemaakt met een risicodragend bouwmanagementbureau. Op deze wijze draagt het bouwmanagementbureau de (financiële) risico’s die het bouwen met zich meebrengt en weet de opdrachtgever op voorhand hoe zijn kostenplaatsje er uit zal zien. Binnen de hoofdopdracht worden de architect, overige adviseurs en uitvoerende partijen gecontracteerd en aangestuurd door het bouwmanagementbureau.”
Deze omschrijving is vastgelegd in het onderstaande figuur:
Figuur 11; het risicodragend bouwproject
Beschrijving (de volgende beschrijving is overgenomen uit het bouwprotocol van OMO) Op basis van een aanvraag van de eindverantwoordelijk schoolleider besluit de Raad van Bestuur een start te maken met de definitiefase om te komen tot de realisatie van een bouwproject. Onderdeel van deze besluitvorming is de keuze of de realisatie van het project al dan niet risicodragend uitbesteed zal gaan worden. Het proces start met het opstellen van een huisvestingsonderzoek dat uiteindelijk in de eerste plaats moet dienen als basisdocument voor de omvang en inhoud van de gewenste voorziening en in de tweede plaats dient als aanvraag voor bekostiging. In de ze context bevat het huisvestingsonderzoek een school gebonden onderwijskundige visie, een ruimtelijk programma (in termen van een vlekkenplan) en een financiële raming. Het opstellen van het huisvestingsonderzoek geschiedt, uiteraard na toestemming van de Raad van Bestuur, onder verantwoordelijkheid van de schoolleider. De schoolleider kan hiertoe externe deskundigheid mag inhuren. Uitgangspunt hierbij is dat er in het bouwproces geen verstrengeling van belangen kan en mag ontstaan. In deze context geldt dat externen, die in het vervolg van het bouwproces een financieel belang hebben of krijgen, per definitie niet betrokken kunnen zijn of worden bij het opstellen van de documenten die moeten leiden tot de vaststelling van het budget. Voor procesmatige en inhoudelijke informatie en ondersteuning kan de schoolleider terecht bij de managementconsulent Huisvesting van de afdeling Ontwikkeling en Advies van het OMO‐ bureau. Het huisvestingsonderzoek wordt uiteindelijk vastgesteld door de Raad van Bestuur. In het geval van doordecentralisatie neemt de Raad van Bestuur gelijktijdig een besluit over het
beschikbare budget. Op het moment dat de betreffende gemeente verantwoordelijk is voor bekostiging van de voorziening, zal het huisvestingsonderzoek door de Raad van Bestuur aangeboden worden aan de gemeente. Het huisvestingsonderzoek dient dan als basis voor de door de Raad van Bestuur te voeren onderhandelingen met de gemeente. Na vaststelling van het beschikbare budget als taakstellend kader door de Raad van Bestuur, kan het huisvestingsonderzoek vervolgens vertaald worden in een Programma van Eisen en bijbehorende financiële raming. Het Programma van Eisen bestaat uit de onderwijskundige visie, een ruimtelijk Programma van Eisen en een technisch Programma van Eisen op basis van de Richtlijnen Kwaliteitsnormen Onderwijshuisvesting van OMO. Als onderdeel van de bijbehorende investeringskostenraming dienen eventueel opgenomen plusopties gemotiveerd separaat in beeld gebracht te worden. Het beschreven Programma van Eisen wordt eveneens onder verantwoordelijkheid van de schoolleider opgesteld. De schoolleider kan hiertoe wederom externe deskundigheid inhuren. Ook hierbij is het uitgangspunt dat er in het bouwproces geen verstrengeling van belangen kan en mag ontstaan. In deze context geldt dat externen die in het vervolg van het bouwproces een financieel belang hebben of krijgen, per definitie niet betrokken kunnen zijn of worden bij het opstellen van de documenten die moeten leiden tot de vaststelling van het budget. Voor procesmatige en inhoudelijke informatie en ondersteuning kan de schoolleider terecht bij de managementconsulent Huisvesting van de afdeling Ontwikkeling en Advies van het OMO‐bureau. Het definitieve Programma van Eisen, het bijbehorende taakstellend budget en overige taakstellende kaders, waaronder gemandateerde bevoegdheden, worden door de Raad van Bestuur vastgesteld. Op basis van het door de Raad van Bestuur vastgestelde Programma van Eisen zullen de onderhandelingen voor de realisatie opgestart worden. Op basis van de beschikbare documenten en de onderhandelingen wordt door de Raad van Bestuur een contract gesloten met een risicodragende bouwmanager. Voor de begeleiding van het bouwproject wordt een stuurgroep geformeerd met als voorzitter de voorzitter van de Raad van Bestuur. Lid van de stuurgroep zijn voorts de eindverantwoordelijke schoolleider en maximaal één lid vanuit de schoolorganisatie, beiden als representant van de gebruiker. Lid is verder de projectmanager vanuit het OMO‐bureau, die tevens de rol van plaatsvervangend voorzitter vervult. De risicodragende bouwmanager is – onder instemming van de stuurgroep – verantwoordelijk voor de selectie van ontwerpende en uitvoerende partijen. De ontwerpende en uitvoerende partijen worden binnen de risicodragende kaders gecontracteerd door de risicodragende partij. Alle fasedocumenten worden voorgelegd aan de stuurgroep en daar vastgesteld. Goedkeuring van de fasedocumenten, inclusief eventuele wijziging in de uitgangspunten, is voorbehouden aan de voorzitter van de stuurgroep. Budgethouder in het gehele traject is eveneens de voorzitter van de Raad van Bestuur.
Bouwmeesterconcept In samenwerking met RHD ontwikkelde OMO een nieuw model voor de invulling van het bouwproces. In 2011 werd deze nieuwe bouwprocesorganisatievorm (de ‘bouwmeesterovereenkomst’) geëvalueerd door de medewerkers van de TU Delft onder leiding van prof dr. ir Wamelink. In de evaluatie wordt de volgende definitie gegeven van het model: “De Bouwmeesterovereenkomst is een geïntegreerde contractvorm, waarbij de architect het project risicodragend aanneemt en vanuit een traditionele rol als bouwmeester stuurt op de realisatie van architectonische kwaliteit tijdens de voorbereidings‐ en realisatiefase, evenals verantwoordelijk is voor de organisatie, planning en budget.” (W.J.F. Wamelink, 2011)
Figuur 12; bouwmeestercontract (bron: Wamelink, 2011)
Het bouwmeesterconcept ontstond door een aantal zorgpunten vanuit de organisatie van OMO. ‐ ‐ ‐ ‐
Het sturen op geld domineert het proces, Zorg over kwaliteit, tijd en culturele waarde van het gebouw, Geen transparantie in prijsvorming, Rol van de architect wordt geminimaliseerd.
Op basis van deze zorgpunten werd geconstateerd dat er een nieuw model moest worden ontwikkeld waarbij deze punten werden verholpen. Er was behoefte aan: ‐ ‐ ‐ ‐ ‐
Eén aanspreekpunt, die conceptuele en culturele waarde kan beoordelen en afwegen, Transparantie op prijsstelling, Kwaliteitsverbetering, Borgen van functionele en culturele waarde van een schoolgebouw, Meer mogelijkheden voor diversiteit en bijsturing in het proces.
Doel Het doel van het bouwmeesterconcept is meervoudig en bestaat uit vier onderdelen: 1.
2.
3.
4.
Architect in de centrale rol; Hiermee wordt bedoeld dat de architect tijdens de uitvoering de leiding over het project blijft behouden. Dit wordt dus niet afgestaan aan een aannemer Optimalisatie prijs/kwaliteitverhouding; Doordat de architect betrokken blijft bij het project kan de relatie tussen de kosten en de kwaliteit van het gebouw te allen tijde in de gaten worden gehouden. Financiële transparantie; Doordat de aanbesteding in het bouwmeesterconcept per perceel verloopt (bijv. Eerst de fundering, vervolgens opbouw en daarna inbouw) kan er per perceel worden bekeken wat de resultaten zijn bij de aanbesteding. Deze kunnen vervolgens worden toegevoegd aan of afgetrokken van de risicoreservering (het plus‐fonds). Daarnaast kan worden besloten in het volgende perceel extra investeringen te doen. Hierover vind overleg plaats tussen de architect en de opdrachtgever. Goede risicobeheersing; Door de toevoeging van het ‘plus‐fonds’ wordt zorggedragen dat de architect als aannemende partij niet over het budget heen zal willen gaan. Op deze manier blijft het risico op budgetoverschrijding voor OMO ook zeer beperkt.
Plus‐Fonds Eén van de oplossingen die werd gevonden voor de verschillende zorgen is het ‘plus‐fonds’. Uitgangspunt hierbij is dat de architect het project in principe risicodragend aanneemt. Het plus‐fonds is een risicoreservering bovenop het aanbestedingsbedrag. Aan het eind van het project wordt het fonds 50%‐50% verdeeld tussen de opdrachtgever en de architect. Bedragen boven het plus‐fonds zijn voor rekening van de opdrachtgever.
Percelen Het opdelen van een project in verschillende percelen is een andere oplossing die werd gevonden in het bouwmeesterconcept. Door deze indeling is het mogelijk tijdens het proces aanpassingen te blijven doen als door een (on‐)gunstige aanbesteding van een bepaald perceel een verschil in het budget ontstaat.
Bijlage 4. Documentatie OMO en casestudies
Inhoud 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Beschrijving OMO en bouwprotocol Ruimtelijke Kwaliteitsnorm Onderwijs Beschrijving en illustraties bouwprocesorganisaties Oonderzoek PRC naar RKO Modelverordening Tilburg Documentatie case studies OMO
Bijlage 5, Case studies
OMO SG Helmond “De OMO Scholengroep Helmond is een scholengemeenschap voor vmbo, havo, atheneum en gymnasium. Binnen de scholengroep worden onderscheiden: de deelscholen Dr. Knippenbergcollege, het Vakcollege Dr. Knippenberg en het Carolus Borromeuscollege. De scholen tellen samen ongeveer 4200 leerlingen. De OMO scholengroep Helmond kenmerkt zich door een breed onderwijsaanbod op herkenbare locaties, waarin ruimte is voor de eigen cultuur. De centrale regie maakt het mogelijk voor iedere leerling van 12 tot 18 jaar de best mogelijke leerroute te kiezen en deze hierin te begeleiden. De school heeft de potentie om het aanbod van het beroepsonderwijs tot het beste in de regio te maken.”
Figuur 13, OMO SG Helmond Vakcollege (bron: google maps)
OMO SG Helmond bestaat uit een aantal deelscholen. In deze case studie wordt één hiervan (het Vakcollege) gebruikt omdat deze school voldeed aan de eisen die aan de mogelijke case studies gesteld waren. Algemene informatie OMO SG Helmond (vakcollege)
Aantal leerlingen (als basis voor project) BVO NVO m2 BVO/leerling BVO/NVO Jaar van PvE Jaar van bouwafrekening
6.205 5.853 6,2 1,06 n.b. 2004
Tabel 3, Algemene informatie OMO SG Helmond (vakcollege)
In deze casestudie zal worden ingegaan op de Life‐Cycle Costs van dit schoolgebouw (tot dusverre). Belangrijk hierbij is dat in deze case studie wordt uitgegaan van historische data en geen voorspellingen. Hierdoor is het op dit moment ook nog niet mogelijk verder te kijken dan tot wanneer de afrekeningen zijn gemaakt.
In deze casestudie worden aan de hand van een aantal stappen de investeringslasten, exploitatielasten en bouwproceskenmerken in kaart gebracht. Elke case wordt afgesloten met een conclusie.
Investeringslasten Om de investeringslasten van deze school te bepalen en te vergelijken met de normvergoeding die hiervoor zou hebben gestaan is het noodzakelijk 3 stappen te doorlopen: 1.
2. 3. 4. 1.
Werkelijke kosten a. Onderscheid maken in kosten b. RKO norm correctie Normvergoeding a. Normvergoeding bepalen Verschil tussen norm en werkelijke kosten bepalen Conclusie Werkelijke kosten
Op de bouwafrekening van OMO SG Helmond van 29 januari 2004 staat dat de uiteindelijke kosten voor het Ter Kemenade College kwamen op een bedrag van €9.371.816,94. De bedragen waar deze berekening op gebaseerd is hebben echter niet allemaal met het gebouw zelf te maken maar bijvoorbeeld met het terrein. Daarnaast zijn er zaken in opgenomen die de kwaliteit van het gebouw ten goede komen maar in de rekening zijn opgenomen als ‘extra’ element bovenop wat de normvergoeding voorschrijft. Het betreft hier dan keuzes gemaakt door OMO zelf. Daarnaast maakt OMO gebruik van de zelf opgestelde RKO waarvoor het bedrag nog gecorrigeerd moet worden. Allereerst wordt de bouwafrekening verdeeld in 3 categorieën: Investeringslasten
Investeringslasten Bouwobject verbeterende elementen Niet‐bouwobjectverbeterende elementen. Projectkosten
€ 9.285.812,41 € 0,00 € 954.215,99 € 8.331.596,42
Tabel 4, onderscheid kosten bouwafrekening
Nu het duidelijk is wat de projectkosten zijn waar in dit onderzoek mee gewerkt gaat worden is de volgende stap deze te corrigeren voor de RKO die OMO zelf hanteert en binnen deze kosten zit. Hierna is het pas mogelijk een vergelijking te maken met de kosten die volgens de normvergoeding gemaakt hadden mogen worden. Correctie voor RKO
Correctie voor RKO 1,04 Nieuw totaal bedrag
€ 8.331.596,42 € 8.011.150,40
Tabel 5, Correctie voor RKO
2.
Normvergoeding
Op basis van de verordening van normvergoedingen zoals die door de gemeente Tilburg wordt gebruikt (deze wijkt niet af van de algemene modelverordening zoals die door de meeste gemeenten wordt gebruikt) is een bedrag uitgerekend op basis van gebouwgegevens (BVO, gymzalen, vaste voet). Deze verordening kwam echter uit het jaar 2007 waardoor het noodzakelijk is deze om te rekenen naar het jaar waarin de raamovereenkomst voor OMO SG Helmond werd getekend (2002). Hieruit volgt de volgende tabel: Bepaling normvergoeding
Normvergoeding
Normvergoeding
2007
€ 9.142.962,80
2002
€ 8.113.074,04
Tabel 6, Bepaling van de normvergoeding in 2002
3.
Verschil tussen norm en werkelijke kosten bepalen
Nu de juiste norm beschikbaar is kan een vergelijking worden gemaakt met betrekking tot de investeringslasten van dit project. Het gaat dan tussen de werkelijk gemaakte kosten en de normvergoeding die voor een vergelijkbaar project gegeven zou zijn. In de volgende tabel is het resultaat weergegeven:
Analyse
Projectkosten OMO SG Helmond Normvergoeding Verschil
€ 8.011.150,40 € 8.113.074,04 € 101.923,64
Percentueel verschil
1,26%
Tabel 7, Analyse verschil investeringslasten
4.
Conclusie
Op basis van bovenstaande informatie kan geconcludeerd worden dat de werkelijke projectkosten voor OMO SG Helmond (Ter Kemenade College), na correctie voor RKO én bouwafrekening, 1,26% goedkoper waren dan vanuit de normvergoeding verwacht werd.
Exploitatielasten In deze paragraaf zullen de exploitatielasten van de OMO SG Helmond besproken worden en zal worden gekeken naar de vraag of deze afwijken van wat op basis van de jaarlijkse bekostiging verwacht mag worden. Dit zal gebeuren aan de hand van de volgende stappen: 1. 2.
3. 4. 5. 1.
Correctie voor deelschool Werkelijke exploitatielasten a. Jaarlijkse lumpsum, bedrag naar materiele lasten ‐ % naar energielasten b. Figuur exploitatielasten c. Energie‐ en onderhoudslasten losse figuur + opmerkingen Normvergoeding a. Jaarlijkse bekostiging bepalen (o.b.v. leerlingaantallen) Verschil tussen norm en werkelijke kosten bepalen Conclusie Correctie voor deelschool
Aangezien het vakcollege een deelschool is van de OMO SG Helmond is het noodzakelijk een correctie te maken voor de exploitatielasten aangezien deze alleen voor de school als geheel bekend zijn. De correctie wordt gemaakt op basis van het aantal m2 BVO. Correctie voor deelschool
School Dr.‐Knippenbergcollege IVO Mavo Carolus Borromeus College Vakcollege (Keizerin Marialaan) Vakcollege (Ruusbroeclaan) Vakcollege (Dolfijnlaan) Totaal
oppervlak m2 12.455,20 2.746,90 5.448,70 6.205,30 3.522,85 2.255,18 32.634,13
% vakcollege Keizerin Marialaan t.o.v. totaal
19,01%
Tabel 8, correctie voor deelschool
Dit betekent dat van de gebruikte exploitatielasten slechts 19,01% voor rekening van het vakcollege komt. 2.
Werkelijke exploitatielasten
Allereerst wordt een overzicht gegeven van de jaarlijkse lumpsum vergoeding, het deel daarvan dat naar de materiele bekostiging gaat en het percentage van de lumpsum wat uiteindelijk aan de exploitatielasten wordt besteed:
Overzicht financiën OMO SG Helmond correctie voor deelschool lumpsum vergoeding materiele lasten exploitatielasten % exploitatielasten van lumpsum
0,19
0,19
0,19
0,19
05/'06 € 1.715.890,00 € 534.945,00 € 132.490,00
06/'07 € 1.832.740,00 € 915.061,00 € 133.650,00
07/'08 € 4.703.450,00 € 1.840.817,00 € 262.130,00
7,72%
7,29%
5,57%
0,19
08/'09 09/'10 € 4.915.110,00 € 5.242.670,00 € 882.600,00 € 2.107.790,00 € 279.326,00 € 296.040,00 5,68%
5,65%
Tabel 9, Overzicht financiën OMO SG Helmond
In de volgende grafiek wordt duidelijk gemaakt waar de exploitatielasten uit bestaan en hoe deze vormgeven aan de uiteindelijk gehele lasten: € 300.000,00 € 250.000,00 € 200.000,00
energielasten onderhoudslasten
€ 150.000,00
schoonmaaklasten € 100.000,00
Totaal
€ 50.000,00 € 0,00 05/'06 06/'07 07/'08 08/'09 09/'10
Figuur 14, Onderverdeling exploitatielasten OMO SG Helmond
Wanneer naar de bovenstaande figuur wordt gekeken vallen een aantal zaken op waarvoor we naar de verschillende onderdelen zelf moeten kijken om beter te weten wat er speelt:
€ 120.000,00
€ 100.000,00
€ 80.000,00
€ 60.000,00 05/'06 06/'07
€ 40.000,00
07/'08 08/'09 09/'10
€ 20.000,00
€ 0,00
Figuur 15, Specificatie exploitatielasten OMO SG Helmond
In bovenstaande figuur worden de verschillende elementen van de exploitatielasten uit elkaar gehaald. Hierdoor ontstaat een beeld van hoe de verschillende posten de exploitatielasten vormen. In het geval van deze school zijn er weinig zaken te melden. Alleen de posten voor onderhoud hebben nog wat behoefte tot uitleg nodig. Het valt op dat er geen geld wordt besteed aan klein onderhoud. Dat het weinig zou zijn is in deze fase van de exploitatie nog niet heel vreemd aangezien het gebouw recent is opgeleverd maar dat er géén geld aan wordt besteed is opmerkelijk. Een verklaring hiervoor is, ook na navraag bij de school zelf, niet gevonden. 3.
Jaarlijkse bekostiging
Nu zal worden gekeken naar de bedragen die vanuit de overheid jaarlijks beschikbaar komen voor dezelfde exploitatielasten. De overheid heeft voor schoonmaak en onderhoud vaste bedragen die jaarlijks beschikbaar komen (categorie 1 en 2 van de exploitaitebekostiging). Daarnaast is op basis van onderzoek van Twynstra en Gudde geconcludeerd dat jaarlijks 8% van de materiele bekostiging naar energie gaat. Deze waarde is voor dit onderzoek overgenomen. Op basis van de gegevens hierboven kan voor de jaarlijkse bekostiging van de exploitatielasten (volgens de norm) de volgende figuur worden getekend:
€ 300.000,00 € 250.000,00 € 200.000,00
energielasten onderhoudslasten
€ 150.000,00
schoonmaaklasten € 100.000,00
totaal
€ 50.000,00 € 0,00 05/'06 06/'07 07/'08 08/'09 09/'10
Figuur 16, jaarlijkse bekostiging exploitatielasten OMO SG Helmond
4.
Analyse werkelijke exploitatielasten en jaarlijkse bekostiging
Wanneer we de werkelijke jaarlijkse exploitatielasten en de jaarlijkse bekostiging voor exploitatielasten naar elkaar leggen ontstaat het volgende beeld: Analyse
Exploitatielasten Jaarlijkse bekostiging verschil %‐verschil
05/'06
06/'07
€ 240.985,27 € 281.788,73
14,48%
09/'10
€ 235.486,00 € 276.403,21
€ 42.465,08
21,72%
08/'09
€ 226.245,50 € 268.710,58
€ 59.176,61
07/'08
€ 213.253,50 € 272.430,11
€ 40.803,47
€ 267.224,00 € 282.871,85
€ 40.917,21
15,80%
€ 15.647,85
14,80%
5,53%
Vergelijking 2, Analyse jaarlijkse exploitatielasten
Door de grote fluctuering in de werkelijke exploitatielasten is het beeld Analyse totaal zeer wisselvallig en lijkt het moeilijk hier conclusies uit te kunnen trekken. Wanneer naar het totale verschil over een periode van 5 jaar wordt gekeken ontstaat het volgende beeld: Hieruit blijkt dat over een periode van 5 jaar het schoolgebouw van OMO SG Helmond in de exploitatie 2,37% duurder is dan volgens de Exploitatielasten jaarlijkse bekostiging zou mogen. Jaarlijkse bekostiging verschil %‐verschil
5 jaar € 1.183.194,26 € 1.382.204,49 € 199.010,23 14,40%
Life‐Cycle Costs Op basis van de vorige twee paragrafen kan in deze paragraaf de uiteindelijke vergelijking worden gemaakt voor de totale Life‐Cycle Costs. Eerst worden hieronder de resultaten nog eens duidelijk samengevat: Life Cycle Costs
5 jaar € 8.113.074,04 € 1.227.175,96 € 9.340.250,01
case studie
5 jaar
normschool investeringslasten exploitatielasten LCC
investeringslasten exploitatielasten LCC
€ 8.011.150,40 € 1.035.672,54 € 9.046.822,95
Vergelijking 3, overzicht investeringskosten en exploitatielasten
In de volgende vergelijking is inzichtelijk gemaakt wat de uiteindelijke verhoudingen zijn tussen de twee scholen: Analyse
OMO SG Helmond
LCC Normschool LCC kosten efficiëntie goedkoper
€ 9.046.822,95 € 9.340.250,01 103,24% 3,14%
Vergelijking 4, analyse Life‐Cycle Costs
Uiteindelijk is de OMO SG Helmond (Ter Kemenade College) dus goedkoper over een periode van vijf jaar dan de normvariant die volgens de overheid gebouwd had kunnen worden.
Bouwproceskenmerken In deze paragraaf worden kort de bouwproceskenmerken, zoals die in hoofdstuk 2 uitgebreid zijn besproken, op een rijtje gezet en geanalyseerd. Bouwproceskenmerken OMO SG Helmond (vakcollege)
Kenmerk
Bouwproces
1 Overdrachtspunt
In samenwerking met HEVO heeft OMO het Programma van Eisen opgesteld. Hierna is de raamovereenkomst getekend waarbij HEVO het projectmanagement via een raamovereenkomst overnam.
2 Herkomst van ontwerpers 3 Aanbestedingswijze
deOnafhankelijk architectenbureau ingehuurd door de opdrachtnemer
Als opdrachtnemer heeft HEVO de aanbesteding ‘gewonnen’, maar van een aanbesteding was feitelijk geen sprake aangezien OMO eindverantwoordelijk blijft. De aanbesteding van architect en aannemer heeft plaatsgevonden via een openbare procedure.
4 Beloningssystematiek Vast bedrag. OMO heeft met HEVO een raamovereenkomst getekend waarbinnen een taakstellend budget is opgenomen voor de ontwikkeling van het gebouw. 5 Beheersstructuur
HEVO is verantwoordelijk voor de beheersing tijdens de uitvoering. Net als bij het tweede punt blijft OMO eindverantwoordelijk.
6 Beheer en onderhoud Naast regulier onderhoud van één jaar om alle kinderziektes uit het gebouw te verhelpen is er geen contract over beheer of onderhoud door HEVO of een van de andere partijen. Tabel 10, bouwproceskenmerken OMO SG Helmond (vakcollege)
Samenvatting Samenvatting OMO SG Helmond (vakcollege) Investeringslasten Exploitatielasten Life‐Cycle Costs
verschil 1,26% 14,40% 3,14%
Tabel 11, samenvatting case study OMO SG Helmond
De OMO SG Helmond lijkt met de deelschool vakcollege een goed gebouw te hebben binnengehaald aangezien zowel de exploitatielasten als de investeringslasten bijdragen aan het positieve LCC resultaat.
Sondervick College “Het Sondervick College is een school voor vmbo, havo, vwo met tweetalig onderwijs en gymnasium te Veldhoven. De school heeft ongeveer 2400 leerlingen en is gehuisvest in een nieuwe accommodatie op de Kempen Campus. Naast de vier onderwijs gebouwen zijn er op de Kempen Campus ook uitgebreide voorzieningen voor sport, kunst en cultuur. Het Sondervick College profileert zich als een ondernemende onderwijsinstelling die kleinschalig georganiseerd is en waar elk talent de ruimte krijgt om zich te ontwikkelen. Zorg voor leerlingen beschouwen wij als fundament voor goed onderwijs.”
Figuur 17, Sondervick College (bron: website Sondervick College) In 2002 werd het Programma van Eisen geformuleerd voor het nieuw te bouwen Sondervick College. In deze casestudie zal worden ingegaan op de Life‐Cycle Costs van dit schoolgebouw (tot dusverre). Belangrijk hierbij is dat in deze case studie wordt uitgegaan van historische data en geen voorspellingen. De life‐cycle costs zullen aan de hand van een aantal stappen de investeringslasten, exploitatielasten en bouwproceskenmerken in kaart worden gebracht. Elke case wordt afgesloten met een conclusie. Algemene informatie Sondervick College
Aantal leerlingen (als basis voor project) 2500 BVO 19803,8 FNO 14350,57971 m2 BVO/leerling 7,92 BVO/FNO 1,38 Jaar van PvE 2003 Jaar van bouwafrekening 2008 Bijzonderheden geen Tabel 12, algemene informatie Sondervick College
Investeringslasten Om de investeringslasten van deze school te bepalen en te vergelijken met de normvergoeding die hiervoor zou hebben gestaan is het noodzakelijk 3 stappen te doorlopen: 5.
6. 7. 8. 1.
Werkelijke kosten a. Onderscheid maken in kosten b. RKO norm correctie Normvergoeding a. Normvergoeding bepalen Verschil tussen norm en werkelijke kosten bepalen Conclusie Werkelijke kosten
Op de bouwafrekening van het Sondervick College van 7 oktober 2008 staat dat de uiteindelijke kosten voor het bouwproject uitkwamen op een bedrag van € 27.796.109,00. De bedragen waar deze berekening op gebaseerd is hebben echter niet allemaal met het gebouw zelf te maken maar bijvoorbeeld met het terrein. Daarnaast zijn er zaken in opgenomen die de kwaliteit van het gebouw ten goede komen maar in de rekening zijn opgenomen als ‘extra’ element bovenop wat de normvergoeding voorschrijft. Het betreft hier dan keuzes gemaakt door OMO zelf. Daarnaast maakt OMO gebruik van de zelf opgestelde RKO waarvoor het bedrag nog gecorrigeerd moet worden. Allereerst wordt de bouwafrekening verdeeld in 3 categorieën: Investeringslasten
Investeringskosten bouwobject verbeterende elementen niet‐bouwobjectverbeterende elementen. Projectkosten
€ 27.796.109,00 € 453.970,00 € 1.543.590,00 € 25.798.549,00
Tabel 13, overzicht financiën Sondervick College
Nu het duidelijk is wat de projectkosten zijn waar in dit onderzoek mee gewerkt gaat worden is de volgende stap deze te corrigeren voor de RKO die OMO zelf hanteert en binnen deze kosten zit. Hierna is het pas mogelijk een vergelijking te maken met de kosten die volgens de normvergoeding gemaakt hadden mogen worden. Correctie voor RKO
correctie voor RKO nieuw totaal bedrag
1,04
€ 25.798.549,00 € 24.806.297,12
Tabel 14, correctie voor RKO
2.
Normvergoeding
Op basis van de verordening van normvergoedingen zoals die door de gemeente Tilburg wordt gebruikt (deze wijkt niet af van de algemene modelverordening zoals die door de meeste gemeenten wordt gebruikt) is een bedrag uitgerekend op basis van gebouwgegevens (BVO, gymzalen, vaste voet). Deze verordening kwam echter
uit het jaar 2007 waardoor het noodzakelijk is deze om te rekenen naar het jaar waarin de raamovereenkomst voor het Sondervick College werd getekend (2003). Hieruit volgt de volgende tabel: Normvergoeding
normvergoeding
normvergoeding
2007
€ 25.621.985,62
2003
€ 25.185.427,00
Tabel 15, normvergoeding Sondervick College
4.
Conclusie
Op basis van bovenstaande informatie kan geconcludeerd worden dat de werkelijke projectkosten voor het Sondervick College, na correctie voor RKO én bouwafrekening, 1,51% goedkoper uitvielen dan vanuit de normvergoeding werd verwacht.
Analyse
projectkosten Sondervick College Normvergoeding Verschil
Percentueel verschil
€ 24.806.297,12 € 25.185.427,00 € 379.129,88
Vergelijking 5, analyse investeringslasten Sondervick College
1,51%
Exploitatielasten In deze paragraaf zullen de exploitatielasten van het Sondervick College besproken worden en zal worden gekeken naar de vraag of deze afwijken van wat op basis van de jaarlijkse bekostiging verwacht mag worden. Dit zal gebeuren aan de hand van de volgende stappen: 6.
7. 8. 1.
Werkelijke exploitatielasten a. Jaarlijkse lumpsum, bedrag naar materiele lasten ‐ % naar energielasten b. Figuur exploitatielasten c. Energie‐ en onderhoudslasten losse figuur + opmerkingen Normvergoeding a. Jaarlijkse bekostiging bepalen (o.b.v. leerlingaantallen) Verschil tussen norm en werkelijke kosten bepalen Werkelijke exploitatielasten
Allereerst wordt een overzicht gegeven van de jaarlijkse lumpsum vergoeding, het deel daarvan dat naar de materiele bekostiging gaat en het percentage van de lumpsum wat uiteindelijk aan de exploitatielasten wordt besteed: Overzicht financiën OMO SG Helmond
lumpsum vergoeding materiele lasten exploitatielasten % exploitatielasten van lumpsum
07/'08 08/'09 09/'10 € 14.264.500,00 € 14.817.000,00 € 16.787.000,00 € 2.303.831,00 € 2.301.413,00 € 3.320.000,00 € 2.303.831,00 € 2.301.413,00 € 3.320.000,00 16,15% 15,53% 19,78%
Tabel 16, overzicht financiën Sondervick College
In de volgende grafiek wordt duidelijk gemaakt waar de exploitatielasten uit bestaan en hoe deze vormgeven aan de uiteindelijk gehele lasten: € 1.000.000,00 € 900.000,00 € 800.000,00 € 700.000,00 energielasten
€ 600.000,00 € 500.000,00
onderhoudslasten
€ 400.000,00
schoonmaaklasten
€ 300.000,00
Totaal
€ 200.000,00 € 100.000,00 € 0,00 07/'08
08/'09
09/'10
Figuur 18, overzicht exploitatielasten Sondervick College
Wanneer naar de bovenstaande figuur wordt gekeken vallen een aantal zaken op waarvoor we naar de verschillende onderdelen zelf moeten kijken om beter te weten wat er speelt: € 350.000,00 € 300.000,00 € 250.000,00 € 200.000,00 € 150.000,00 € 100.000,00
07/'08
€ 50.000,00
08/'09
€ 0,00
09/'10
Figuur 19, specificatie exploitatielasten Sondervick College
In bovenstaande figuur worden de verschillende elementen van de exploitatielasten uit elkaar gehaald. Hierdoor ontstaat een beeld van hoe de verschillende posten de exploitatielasten vormen. Hier spelen een aantal opvallende zaken. Ten eerste wijken de gaslasten in het tweede exploitatiejaar enorm af van de andere twee jaren. Een afwijking in het eerste jaar kan worden verklaard door het feit dat het gebouw in dit jaar werd betrokken. Verder is hiervoor ook na navraag bij het Sondervick College zelf geen verklaring gevonden. Wel werd een verklaring gevonden voor een aantal andere zaken. Zo valt op dat de elektriciteitslasten vanaf jaar 1 toenemen van ongeveer €170.000 naar ongeveer €230.000. Dit kan worden verklaard door een toenemend gebruik van elektronische apparatuur onder andere door zogenaamde ‘studiepleinen’ waar computers de hele dag aanstaan. Als laatste opvallende waarde kan worden vermeld dat er geen dotatievoorziening voor groot onderhoud wordt getroffen. Dit kan worden verklaard doordat het Sondervick College onderhoudscontracten heeft met een externe partij die worden geboekt onder het klein onderhoud. 2.
Jaarlijkse bekostiging
Nu zal worden gekeken naar de bedragen die vanuit de overheid jaarlijks beschikbaar komen voor dezelfde exploitatielasten. De overheid heeft voor schoonmaak en onderhoud vaste bedragen die jaarlijks beschikbaar komen (categorie 1 en 2 van de exploitatie bekostiging). Daarnaast is op basis van onderzoek van Twynstra en Gudde geconcludeerd dat jaarlijks 8% van de materiele bekostiging naar energie gaat. Deze waarde is voor dit onderzoek overgenomen. Op basis van de gegevens hierboven kan voor de jaarlijkse bekostiging van de exploitatielasten (volgens de norm) de volgende figuur worden getekend:
€ 900.000,00 € 800.000,00 € 700.000,00 € 600.000,00
energielasten
€ 500.000,00
onderhoudslasten
€ 400.000,00
schoonmaaklasten
€ 300.000,00
totaal
€ 200.000,00 € 100.000,00 € 0,00 07/'08
08/'09
09/'10
Figuur 20, jaarlijkse bekostiging exploitatielasten Sondervick College
3.
Analyse werkelijke exploitatielasten en jaarlijkse bekostiging
Wanneer we de werkelijke jaarlijkse exploitatielasten en de jaarlijkse bekostiging voor exploitatielasten naar elkaar leggen ontstaat het volgende beeld: Analyse
Exploitatielasten Jaarlijkse bekostiging verschil %‐verschil
07/'08
08/'09
€ 858.750,00 € 824.411,60
€ 856.500,00 € 823.901,00
‐€ 34.338,40
€ 926.000,00 € 838.704,84
‐€ 32.599,00
‐4,17%
09/'10
‐€ 87.295,16
‐3,96%
‐10,41%
Tabel 17, analyse exploitatielasten Sondervick College
Door de grote fluctuering in de werkelijke exploitatielasten is het beeld zeer wisselvallig en lijkt het moeilijk hier conclusies uit te kunnen trekken. Analyse totaal Wanneer naar het totale verschil over een periode van 5 jaar wordt gekeken ontstaat het volgende beeld: Hieruit blijkt dat over een periode van 5 jaar het schoolgebouw van het Exploitatielasten Sondervick College in de exploitatie 0,76% duurder is dan volgens de Jaarlijkse bekostiging jaarlijkse bekostiging zou mogen. verschil %‐verschil
3 jaar € 2.641.250,00 € 2.487.017,44 ‐€ 154.232,56 ‐6,20%
Tabel 18, analyse verschil in exploitatielasten
Life‐Cycle Costs Op basis van de vorige twee paragrafen kan in deze paragraaf de uiteindelijke vergelijking worden gemaakt voor de totale Life‐Cycle Costs. Eerst worden hieronder de resultaten nog eens duidelijk samengevat: Life Cycle Costs
normschool
investeringslasten exploitatielasten LCC
€ 25.185.427,00 € 2.116.617,81 € 27.302.044,81
t=0
case studie
investeringslasten exploitatielasten LCC
t=0 € 24.806.297,12 € 2.192.724,48 € 26.999.021,60
Tabel 19, overzicht life‐cycle costs
In de volgende vergelijking is inzichtelijk gemaakt wat de uiteindelijke verhoudingen zijn tussen de twee scholen: Conclusie
Sondervick College
LCC
Normschool LCC kosten efficiëntie goedkoper
€ 27.039.876,66 € 27.302.044,81 100,97% 0,96%
Tabel 20, conclusie life‐cycle costs Sondervick College
Bouwproceskenmerken In deze paragraaf worden kort de bouwproceskenmerken, zoals die in hoofdstuk 2 uitgebreid zijn besproken, op een rijtje gezet en geanalyseerd. Bouwproceskenmerken Sondervick College 1
2 3
Kenmerk Overdrachtspunt
bouwproces Nadat het Programma van Eisen is opgesteld wordt een architect gekozen door een architectenselectie. Vervolgens wordt het ontwerp uitgewerkt tot aan bestek en wordt dit aanbesteed. Herkomst van de Onafhankelijk architectenbureau ingehuurd door de ontwerpers opdrachtgever. Aanbestedingswijze Het was een Europese openbare aanbesteding.
4
Beloningssystematiek Vast bedrag. OMO heeft taakstellend budget opgenomen voor de ontwikkeling van het gebouw.
5
Beheersstructuur
6
Beheer onderhoud
Tijdens de uitvoering wordt onderscheid gemaakt tussen werkvergaderingen en coördinatie‐vergaderingen. De eerste dienen om werkzaamheden in detail te bespreken met betrekking tot uitvoering en planning. De tweede dienen om de werkzaamheden af te stemmen tussen de verschillende partijen. Bij de eerste is de architect voorzitter, bij de tweede soort de (hoofd‐)aannemer.
en Naast regulier onderhoud van één jaar om alle kinderziektes uit het gebouw te verhelpen is er geen contract over beheer of onderhoud. Tabel 21, bouwproceskenmerken Sondervick College
Samenvatting Samenvatting Sondervick College Investeringslasten Exploitatielasten Life‐Cycle Costs
verschil 1,51% ‐6,20% 0,96% Tabel 22, samenvatting case study Sondervick College
Samenvattend kan gesteld worden dat het Sondervick College na 3 exploitatiejaren nog positieve Life‐Cycle Costs heeft maar het is de vraag hoe lang dit nog aanhoudt bij een negatief exploitatiesaldo. Het is nog niet geheel helder waardoor dit verschil optreedt maar een deel van de oplossing ligt waarschijnlijk in de gaslasten dit niet helder in beeld gebracht konden worden.
OMO SG Were Di “Scholengemeenschap Were Di is een scholengemeenschap voor vmbo, havo, atheneum en gymnasium te Valkenswaard. De school heeft ongeveer 2400 leerlingen en beschikt over vier splinternieuwe gebouwen: havo/vwo, vmbo onderbouw, vmbo bovenbouw en sport. Were Di streeft ernaar, door goed onderwijs en goede leerlingenbegeleiding in een plezierige en betekenisvolle omgeving haar leerlingen op maar voor te bereiden op examen, vervolgonderwijs en beroep.”
Figuur 21, OMO SG Were Di (bron: website OMO SG Were Di)
In 2002 werd het Programma van Eisen geformuleerd voor de nieuw te bouwen OMO SG Were Di. In deze casestudie zal worden ingegaan op de Life‐Cycle Costs van dit schoolgebouw (tot dusverre). Belangrijk hierbij is dat in deze case studie wordt uitgegaan van historische data en geen voorspellingen. De life‐cycle costs zullen aan de hand van een aantal stappen de investeringslasten, exploitatielasten en bouwproceskenmerken in kaart worden gebracht. Elke case wordt afgesloten met een conclusie. Algemene informatie OMO SG Were Di
Aantal leerlingen (als basis voor project) BVO NVO m2 BVO/leerling BVO/FNO Jaar van PvE Jaar van bouwafrekening Bijzonderheden
Tabel 23, algemene informatie OMO SG Were Di
2585,00 19837,00 13224,67 7,67 1,50 2002 2011 geen
Investeringslasten Om de investeringslasten van deze school te bepalen en te vergelijken met de normvergoeding die hiervoor zou hebben gestaan is het noodzakelijk 3 stappen te doorlopen: 9.
Werkelijke kosten a. Onderscheid maken in kosten b. RKO norm correctie 10. Normvergoeding a. Normvergoeding bepalen 11. Verschil tussen norm en werkelijke kosten bepalen 12. Conclusie 1.
Werkelijke kosten
Op de bouwafrekening van OMO SG Were Di van 15 april 2011 staat dat de uiteindelijke kosten voor het bouwproject uitkwamen op een bedrag van €29.278.233,00. De bedragen waar deze berekening op gebaseerd is hebben echter niet allemaal met het gebouw zelf te maken maar bijvoorbeeld met het terrein. Daarnaast zijn er zaken in opgenomen die de kwaliteit van het gebouw ten goede komen maar in de rekening zijn opgenomen als ‘extra’ element bovenop wat de normvergoeding voorschrijft. Het betreft hier dan keuzes gemaakt door OMO zelf. Daarnaast maakt OMO gebruik van de zelf opgestelde RKO waarvoor het bedrag nog gecorrigeerd moet worden. Allereerst wordt de bouwafrekening verdeeld in 3 categorieën:
Investeringslasten Investeringskosten bouwobject verbeterende elementen niet‐bouwobjectverbeterende elementen. Projectkosten
€ 29.278.233,00 € 727.941,00 € 2.227.939,00 € 26.322.353,00
Tabel 24, overzicht financiën OMO SG Were Di
Nu het duidelijk is wat de projectkosten zijn waar in dit onderzoek mee gewerkt gaat worden is de volgende stap deze te corrigeren voor de RKO die OMO zelf hanteert en binnen deze kosten zit. Hierna is het pas mogelijk een vergelijking te maken met de kosten die volgens de normvergoeding gemaakt hadden mogen worden. Correctie voor RKO
Correctie voor RKO Nieuw totaal bedrag
1,04
€ 26.322.353,00 € 25.309.954,81
Tabel 25, correctie voor RKO
2.
Normvergoeding
Op basis van de verordening van normvergoedingen zoals die door de gemeente Tilburg wordt gebruikt (deze wijkt niet af van de algemene modelverordening zoals die door de meeste gemeenten wordt gebruikt) is een bedrag uitgerekend op basis van gebouwgegevens (BVO, gymzalen, vaste voet). Deze verordening kwam echter
uit het jaar 2007 waardoor het noodzakelijk is deze om te rekenen naar het jaar waarin de raamovereenkomst voor OMO SG Helmond werd getekend (2002). Hieruit volgt de volgende tabel: Overzicht
Normvergoeding
2007
€ 29.502.654,51
Normvergoeding
2002
€ 26.807.698,90
Tabel 26, bepaling normvergoeding 2002 OMO SG Were Di
3.
Verschil tussen norm en werkelijke kosten bepalen
Nu de juiste norm beschikbaar is kan een vergelijking worden gemaakt met betrekking tot de investeringslasten van dit project. Het gaat dan tussen de werkelijk gemaakte kosten en de normvergoeding die voor een vergelijkbaar project gegeven zou zijn. In de volgende tabel is het resultaat weergegeven: Analyse
Projectkosten OMO SG Were Di Normvergoeding Verschil
Percentueel verschil
€ 25.309.954,81 € 26.807.698,90 € 1.497.744,10
5,59%
Tabel 27, analyse investeringslasten OMO SG Were Di
4.
Conclusie
Op basis van bovenstaande informatie kan geconcludeerd worden dat de werkelijke projectkosten voor OMO SG Were Di, na correctie voor RKO én bouwafrekening, 1,26% goedkoper waren dan vanuit de normvergoeding werd verwacht.
Exploitatielasten In deze paragraaf zullen de exploitatielasten van de OMO SG Were Di besproken worden en zal worden gekeken naar de vraag of deze afwijken van wat op basis van de jaarlijkse bekostiging verwacht mag worden. Dit zal gebeuren aan de hand van de volgende stappen: 9.
Werkelijke exploitatielasten a. Jaarlijkse lumpsum, bedrag naar materiele lasten ‐ % naar energielasten b. Figuur exploitatielasten c. Energie‐ en onderhoudslasten losse figuur + opmerkingen 10. Normvergoeding a. Jaarlijkse bekostiging bepalen (o.b.v. leerlingaantallen) 11. Verschil tussen norm en werkelijke kosten bepalen
1.
Werkelijke exploitatielasten
Allereerst wordt een overzicht gegeven van de jaarlijkse lumpsum vergoeding, het deel daarvan dat naar de materiele bekostiging gaat en het percentage van de lumpsum wat uiteindelijk aan de exploitatielasten wordt besteed: Overzicht financiën OMO SG Helmond
lumpsum vergoeding materiele lasten exploitatielasten % exploitatielasten van lumpsum
07/'08 € 15.177.000,00 € 2.023.000,00 € 730.500,00 4,81%
08/'09 09/'10 € 15.720.000,00 € 16.626.000,00 € 2.347.000,00 € 3.170.000,00 € 528.500,00 € 587.000,00 3,36% 3,53%
Tabel 28, overzicht exploitatielasten in relatie tot lumpsum vergoeding
In de volgende grafiek wordt duidelijk gemaakt waar de exploitatielasten uit bestaan en hoe deze vormgeven aan de uiteindelijk gehele lasten: € 800.000,00 € 700.000,00 € 600.000,00 € 500.000,00
energielasten
€ 400.000,00
onderhoudslasten schoonmaaklasten
€ 300.000,00
Totaal
€ 200.000,00 € 100.000,00 € 0,00 07/'08
08/'09
09/'10
Tabel 29, overzicht exploitatielasten OMO SG Were Di
Wanneer naar de bovenstaande figuur wordt gekeken vallen een aantal zaken op waarvoor we naar de verschillende onderdelen zelf moeten kijken om beter te weten wat er speelt: € 350.000,00 € 300.000,00 € 250.000,00 € 200.000,00 € 150.000,00 € 100.000,00
07/'08 08/'09
€ 50.000,00
09/'10
€ 0,00
Tabel 30, specificatie exploitatielasten OMO SG Were Di
In bovenstaande figuur worden de verschillende elementen van de exploitatielasten uit elkaar gehaald. Hierdoor ontstaat een beeld van hoe de verschillende posten de exploitatielasten vormen. Bij deze school zijn er twee zaken die behoorlijk opvallen, de gaslasten en het ontbreken van een dotatievoorziening voor groot onderhoud. De reden dat er in de exploitatielasten van de OMO SG Were Di geen dotatievoorziening voor groot onderhoud is opgenomen heeft te maken met het feit dat de gemeente dit deel van de kostenvergoeding heeft opgeëist aangezien juist in deze periode de doordecentralisatie begon. Hierdoor zou de gemeente geen geld meer ontvangen voor het onderhoud terwijl hiermee rekening werd gehouden. De hoge gaslasten hebben hoogstwaarschijnlijk te maken met het feit dat de bouw van Were Di in fasen is gelopen waardoor delen van de gebouwen (Were Di is een complex van gebouwen) tijdelijk een zeer slechte isolatiewaarde hebben gehad. 2.
Jaarlijkse bekostiging
Nu zal worden gekeken naar de bedragen die vanuit de overheid jaarlijks beschikbaar komen voor dezelfde exploitatielasten. De overheid heeft voor schoonmaak en onderhoud vaste bedragen die jaarlijks beschikbaar komen (categorie 1 en 2 van de exploitatie bekostiging). Daarnaast is op basis van onderzoek van Twynstra en Gudde geconcludeerd dat jaarlijks 8% van de materiele bekostiging naar energie gaat. Deze waarde is voor dit onderzoek overgenomen. Op basis van de gegevens hierboven kan voor de jaarlijkse bekostiging van de exploitatielasten (volgens de norm) de volgende figuur worden getekend:
€ 900.000,00 € 800.000,00 € 700.000,00 € 600.000,00
energielasten
€ 500.000,00
schoonmaak
€ 400.000,00
onderhoud
€ 300.000,00
exploitatielasten
€ 200.000,00 € 100.000,00 € 0,00 07/'08
08/'09
09/'10
Tabel 31, jaarlijkse bekostiging exploitatielasten
3.
Analyse werkelijke exploitatielasten en jaarlijkse bekostiging
Wanneer we de werkelijke jaarlijkse exploitatielasten en de jaarlijkse bekostiging voor exploitatielasten naar elkaar leggen ontstaat het volgende beeld: Analyse
07/'08 08/'09 09/'10 Exploitatielasten € 730.500,00 € 528.500,00 € 587.000,00 Jaarlijkse bekostiging € 825.132,80 € 828.564,16 € 831.700,00 verschil € 94.632,80 € 300.064,16 € 244.700,00 %‐verschil
11,47%
36,21%
29,42%
Tabel 32, analyse exploitatielasten OMO SG Were Di
De verschillen per jaar tussen de werkelijke exploitatielasten en de jaarlijkse bekostiging hiervan wisselt sterk. Hier lijkt onder andere de hoeveelheid gas die wordt verstookt een grote rol in te spelen. Wanneer naar het totale verschil over een periode van 5 jaar wordt gekeken ontstaat het volgende beeld: Hieruit blijkt dat over een periode van 5 jaar het schoolgebouw van OMO SG Were Di in de exploitatie 14,92% goedkoper is dan volgens de jaarlijkse bekostiging verwacht zou mogen worden. Hierbij moet wel worden aangemerkt dat er dus geen dotaties voor groot onderhoud zijn opgenomen in de begroting.
Analyse totaal Exploitatielasten Jaarlijkse bekostiging verschil %‐verschil
5 jaar € 1.846.000,00 € 2.485.396,96 € 639.396,96 25,73%
Life cycle costs Op basis van de vorige twee paragrafen kan in deze paragraaf de uiteindelijke vergelijking worden gemaakt voor de totale Life‐Cycle Costs. Eerst worden hieronder de resultaten nog eens duidelijk samengevat: Life Cycle Costs
normschool
t=0
investeringslasten exploitatielasten LCC
€ 26.807.698,90 € 1.600.749,19 € 28.408.448,09
case studie
investeringslasten exploitatielasten LCC
t=0 € 25.309.954,81 € 1.141.868,16 € 26.451.822,97
Vergelijking 6, analyse life cycle costs
In de volgende vergelijking is inzichtelijk gemaakt wat de uiteindelijke verhoudingen zijn tussen de twee scholen: Conclusie
OMO sg Were di
LCC
€ 26.451.822,97
Normschool kosten efficiëntie goedkoper
LCC
€ 28.408.448,09 107,40% 6,89%
Vergelijking 7, conclusie life cycle costs OMO SG Were Di
Uiteindelijk is de OMO SG Were Di dus goedkoper over een periode van vijf jaar dan de normvariant die volgens de overheid gebouwd had kunnen worden.
Bouwproceskenmerken In deze paragraaf worden kort de bouwproceskenmerken, zoals die in hoofdstuk 2 uitgebreid zijn besproken, geanalyseerd voor OMO SG Were Di. Bouwproceskenmerken (OMO SG Were Di) 1
2 3
4
5 6
Kenmerk Overdrachtspunt
Bouwproces In samenwerking met HEVO heeft OMO het Programma van Eisen opgesteld. Hierna is de raamovereenkomst getekend waarbij HEVO het projectmanagement via een raamovereenkomst overnam. Herkomst van de Onafhankelijk architectenbureau ingehuurd door de opdrachtnemer ontwerpers Aanbestedingswijze Als opdrachtnemer heeft HEVO de aanbesteding ‘gewonnen’, maar van een aanbesteding was feitelijk geen sprake aangezien OMO eindverantwoordelijk blijft en de opdracht is gegund aan HEVO. De aanbesteding van architect en aannemer heeft plaatsgevonden via een openbare procedure waarbij OMO de opdrachtgever is. Beloningssystematiek Vast bedrag. OMO heeft met HEVO een raamovereenkomst getekend waarbinnen een taakstellend budget is opgenomen voor de ontwikkeling van het gebouw. Beheersstructuur HEVO is verantwoordelijk voor de beheersing tijdens de uitvoering. Net als bij het tweede punt blijft OMO eindverantwoordelijk. Beheer en Naast regulier onderhoud van één jaar om alle kinderziektes uit het onderhoud gebouw te verhelpen is er geen contract over beheer of onderhoud door HEVO of een van de andere partijen. Tabel 33, bouwproceskenmerken OMO SG Were Di
Samenvatting Samenvatting OMO SG Were Di Investeringslasten Exploitatielasten Life‐Cycle Costs
verschil 5,59% 25,73% 6,89%
Tabel 34, samenvatting case study OMO SG Were Di
Wanneer naar deze lasten wordt gekeken kan worden gezegd dat de OMO SG Were Di na de initiële goedkopere investeringslasten ook elk jaar significant goedkopere exploitatielasten heeft gehad. Dit komt voor een groot deel door het ontbreken van een dotatievoorziening voor groot onderhoud en slechts lage lasten voor klein onderhoud.
Opmerkingen met betrekking tot analyse case studies Om conclusies te trekken uit de 3 hierbovenstaande cases moet eerst een aantal kanttekeningen worden geplaatst: 1.
2.
3.
Exploitatieperiode Doordat de exploitatieperiode louter op basis van historische data is uitgevoerd wordt slechts een periode van 3 tot 5 jaar belicht. Hierdoor wegen de investeringslasten nog relatief zwaar mee ten opzichte van de exploitatielasten. Het is dus belangrijk om de relatieve kosten van slechts de exploitatielasten goed te bekijken wanneer definitieve conclusies worden getrokken. Bouwprocesorganisaties In de cases die zijn behandeld wordt onderscheid gemaakt tussen één traditionele case en twee risicodragende cases. Deze risicodragende cases moeten echter niet worden vergeleken met een ‘standaard’ Design & Build case aangezien de architect en aannemer nog steeds verschillende partijen zijn en los van elkaar worden geselecteerd. Dit is omschreven in het praktisch kader van dit rapport. Plus‐opties De plus‐opties die bij de 3 cases zijn waargenomen hebben over het algemeen weinig tot geen effect op de jaarlijkse exploitatielasten. Het gaat zelden om bijvoorbeeld opties die bijvoorbeeld energiekosten reduceren. Wanneer dit wel het geval is het echter niet mogelijk de gevolgen hiervan in kaart te brengen voor de exploitatielasten. Wanneer men uitgaat van de gedachte dat hogere investeringslasten (door betere opties die bijvoorbeeld resulteren in lagere energielasten) leiden tot lagere exploitatielasten zouden ook de exploitatielasten moeten kunnen worden gecorrigeerd. Dit is op dit moment nog niet mogelijk.
Met deze bovenstaande kanttekeningen in gedachten kunnen op basis van de 3 hierboven beschreven cases conclusies worden getrokken.
Analyse case studies Inleiding In deze paragraaf zullen de verschillende kosten die als basis dienden voor de input in het Life Cycle Cost model met elkaar worden vergeleken en geanalyseerd. Om de verschillende projecten met elkaar vergelijkbaar te maken (los van bouwobjectkenmerken en bouwproceskenmerken) worden de kosten in kosten per leerling en per m2 BVO uitgedrukt. In deze paragraaf worden de investeringslasten en de exploitatielasten geanalyseerd.
Algemeen Allereerst zal gekeken worden naar een aantal belangrijke kenmerken per school. Het gaat dan de verhoudingen tussen het aantal leerlingen en het aantal m2 BVO.
School OMO SG Helmond OMO SG Were Di Sondervick College
Aantal leerlingen 1000 2585 2500
Aantal m2 BVO 6205 19837 19803
Verhouding 6,20 7,67 7,92
Tabel 35, overzicht m2 BVO per leerling bij optimale leerlingaantallen
Dit overzicht moet worden meegenomen in de rest van deze paragraaf om constante verschillen te verklaren.
Investeringslasten In onderstaande tabel zijn de investeringslasten per leerling en per m2 BVO voor de verschillende scholen inzichtelijk gemaakt:
projectkosten per leerling € 12.000,00 € 10.000,00 € 8.000,00 € 6.000,00 € 4.000,00 € 2.000,00 € 0,00
projectkosten per m2 BVO € 1.400,00 € 1.200,00 € 1.000,00 € 800,00 € 600,00 € 400,00 € 200,00 € 0,00
projectkosten per leerling
projectkosten per m2 BVO
Vergelijking 8, projectkosten case studies per leerling (bij optimale leerlingaantallen) en per m2 BVO
Op basis van dit diagram kan worden gesteld dat de kosten per leerling en per m2 BVO van OMO SG Helmond ongeveer 25% goedkoper lager zijn dan bij het Sondervick College en OMO SG Were Di. Dit kan worden verklaard door het lage aantal m2 BVO wat per leerling is gerealiseerd. De kleine verschillen tussen het Sondervick College en OMO SG Were Di kunnen voor een groot deel op dezelfde manier worden verklaard.
Exploitatielasten In dit deel van deze paragraaf zullen de exploitatielasten per stuk worden bekeken. Zoals eerder vermeld worden in dit onderzoek onder de exploitatielasten verstaan de energielasten, onderhoudslasten en schoonmaaklasten. De energielasten worden vervolgens nog opgedeeld in elektriciteit, water en gas. De lasten zijn in deze paragraaf vertaald naar een waarde per leerling op de school. In de tabellen per post valt nu te overzien dat deze sterk kunnen variëren. Een deel van deze variatie wordt veroorzaakt door wisselende leerlingenaantallen. In de volgende tabel is een overzicht gegeven van de leerlingenaantallen per schooljaar: 3000 2500 2000 1500
05/'06 06/'07
1000
07/'08 500
08/'09 09/'10
0
Tabel 36, Overzicht werkelijke leerlingaantallen vs. optimale aantallen
In deze paragraaf zullen eerste de werkelijke exploitatielasten worden getoond. Doordat het aantal leerlingen per jaar echter fluctueert, kan het zo zijn dat dit gevolgen heeft voor de lasten per leerling. Om deze reden wordt ook een tabel getoond waarin de leerlingaantallen ‘gelijk’ zijn getrokken.
Gemiddelden: In de volgende tabel is een overzicht gegeven van de gemiddelden lasten die scholen per post dragen. Deze posten zullen in deze paragraaf per post worden geanalyseerd voor de drie cases. € 140,00 € 120,00 € 100,00 € 80,00 € 60,00 € 40,00 € 20,00 € 0,00
OMO SG Helmond OMO SG Were Di Sondervick College gemiddeld
Tabel 37, gemiddelde waarden 3 case studies per leerling
In bovenstaande tabel zijn de gemiddelde lasten per onderdeel van de exploitatie per leerling gegeven. Zoals al is aangegeven geeft dit echter niet een correcte weergave van de prestaties van een schoolgebouw maar alleen van een schoolgebouw als functie van het leerlingaantal. Om een juist weergave te geven zijn hieronder ook de exploitatielasten voor een optimaal leerling aantal gegeven: € 120,00 € 100,00 € 80,00 € 60,00 € 40,00 € 20,00 € 0,00
OMO SG Helmond OMO SG Were Di Sondervick College gemiddeld
Tabel 38, gemiddelde waarden 3 cases bij optimale leerlingenaantallen
Ook in de gecorrigeerde exploitatielasten zitten nog opmerkelijke verschillen. Deze zullen in deze paragraaf per onderdeel worden besproken en geanalyseerd.
Elektriciteit:
€ 120,00 € 100,00 € 80,00 OMO SG Helmond
€ 60,00
OMO SG Were Di € 40,00
Sondervick College
€ 20,00
gemiddeld totaal
€ 0,00
Tabel 39, overzicht elektriciteitslasten per leerling
€ 100,00 € 90,00 € 80,00 € 70,00 € 60,00
OMO SG Helmond
€ 50,00 € 40,00
OMO SG Were Di
€ 30,00
Sondervick College
€ 20,00
gemiddeld totaal
€ 10,00 € 0,00
Tabel 40, overzicht elektriciteitswaarden bij optimale leerlingaantallen
In de case studie van het Sondervick College werd een verklaring gegeven voor het feit dat de elektriciteitslasten van deze school zo omhoog lopen. Zeker wanneer deze lasten worden uitgezet tegenover de lasten van de OMO SG Helmond en Were Di die op een redelijk vergelijkbaar niveau blijven.
Water:
€ 7,00 € 6,00 € 5,00 € 4,00
OMO SG Helmond
€ 3,00
OMO SG Were Di
€ 2,00
Sondervick College gemiddeld totaal
€ 1,00 € 0,00
Tabel 41, overzicht waterlasten per leerling
€ 6,00 € 5,00 € 4,00 OMO SG Helmond
€ 3,00
OMO SG Were Di € 2,00
Sondervick College
€ 1,00
gemiddeld totaal
€ 0,00
Tabel 42, overzicht waterlasten bij optimale leerlingaantallen
De waterlasten liggen voor de meeste scholen op een vergelijkbaar niveau. Slechts over het eerste jaar kan een opmerking worden gemaakt aangezien de lasten van het Sondervick College veel lager zijn per leerling en de lasten van OMO SG Were Di juist hoger. Hier zijn geen verklaringen voor. Aangezien de lasten in de daaropvolgende jaren redelijk overeen komen lijkt het een eenmalige uitschieter te zijn.
Gas:
€ 90,00 € 80,00 € 70,00 € 60,00 € 50,00
OMO SG Helmond
€ 40,00
OMO SG Were Di
€ 30,00
Sondervick College
€ 20,00
gemiddeld totaal
€ 10,00 € 0,00
Tabel 43, overzicht gaslasten per leerling
€ 80,00 € 70,00 € 60,00 € 50,00 € 40,00 € 30,00 € 20,00 € 10,00
OMO SG Helmond OMO SG Were Di Sondervick College gemiddeld totaal
€ 0,00
Tabel 44, overzicht gaslasten bij optimale leerlingaantallen
De gaslasten zijn over het algemeen zeer wisselvallig per school en jaar. Er zijn een aantal opmerkingen te maken wanneer de lasten worden vergeleken ‐ ‐ ‐
De uitschieters in ‘07/’08 zijn verklaard in de case studies en hebben waarschijnlijk betrekking op het feit dat de installaties moesten worden afgestemd in het eerste jaar. Wanneer naar de gemiddelde temperatuur per maand wordt gekeken (bijlage XXXXX: (KNMI Klimaatdatabase) kunnen de hogere lasten in ‘09/’10 verklaard worden ten opzichte van ‘08/’09. Navraag bij de scholen heeft bevestigd dat de gebouwen niet in de avonduren worden gebruikt (bijvoorbeeld zalenverhuur). Alleen het Sondervick College laat in de winter ’s avonds in de sporthal activiteiten plaatsvinden maar de zaal wordt op dat moment niet meer gestookt waardoor het een relatief klein effect heeft op de exploitatielasten.
Klein onderhoud: € 140,00 € 120,00 € 100,00 € 80,00
OMO SG Helmond
€ 60,00
OMO SG Were Di
€ 40,00
Sondervick College gemiddeld totaal
€ 20,00 € 0,00
Tabel 45, overzicht klein onderhoudslasten per leerling
€ 120,00 € 100,00 € 80,00 OMO SG Helmond
€ 60,00
OMO SG Were Di € 40,00
Sondervick College
€ 20,00
gemiddeld totaal
€ 0,00
Tabel 46, overzicht klein onderhoudslasten bij optimale leerlingaantallen
In de verschillende case studies werd al aangegeven dat de verschillende casestudies op een andere manier de onderhoudskosten inboeken. Het Sondervick College heeft een contract met een onderhoudsbedrijf en plaatst deze lasten als klein onderhoud. De onderhoudskosten zouden echter als geheel moeten worden gezien waardoor ook moet worden gekeken naar de dotatievoorziening voor groot onderhoud.
Dotatievoorziening groot onderhoud: € 140,00 € 120,00 € 100,00 € 80,00
OMO SG Helmond
€ 60,00
OMO SG Were Di
€ 40,00
Sondervick College gemiddeld totaal
€ 20,00 € 0,00
Tabel 47, overzicht dotatievoorziening groot onderhoud per leerling
€ 120,00 € 100,00 € 80,00 OMO SG Helmond
€ 60,00
OMO SG Were Di € 40,00
Sondervick College
€ 20,00
gemiddeld totaal
€ 0,00
Tabel 48, overzicht dotatievoorziening groot onderhoud bij optimale leerlingaantallen
Zoals bij het onderdeel klein onderhoud al gemeld moeten onderhoudslasten als geheel worden gezien aangezien scholen deze op verschillende posten inboeken. De dotatievoorziening voor grootonderhoud is dan ook niet een kostenpost die door alle scholen wordt toegepast. In het geval van OMO SG Were Di is het een bewuste keus geweest om de eerste 10 jaar niet aan dotatie te doen, dit in verband met een geschil met de gemeente.
Schoonmaaklasten: € 160,00 € 140,00 € 120,00 € 100,00 OMO SG Helmond
€ 80,00
OMO SG Were Di
€ 60,00
Sondervick College
€ 40,00
gemiddeld totaal
€ 20,00 € 0,00
Tabel 49, overzicht schoonmaaklasten per leerling
€ 140,00 € 120,00 € 100,00 € 80,00
OMO SG Helmond
€ 60,00
OMO SG Were Di
€ 40,00
Sondervick College gemiddeld totaal
€ 20,00 € 0,00
Tabel 50, overzicht schoonmaaklasten bij optimale leerlingaantallen
De schoonmaaklasten komen redelijk met elkaar overeen. Hier moet worden opgemerkt dat schoonmaakkosten hier per leerling zijn gegeven maar dat deze in de praktijk per vierkante meter worden berekend. In de inleiding van deze paragraaf is al gezegd dat het aantal m2 BVO per leerling hoger ligt bij het Sondervick College dan bij de andere scholen. Dit verklaart een deel van de hogere kosten.
Samenvatting Om tot een conclusie te kunnen komen met betrekking tot de casestudies en de analyse aan de hand van deze is het noodzakelijk een korte samenvatting te geven waarin de belangrijkste opmerkingen uit deze analyse nog eens langskomen. ‐
‐
‐
Ten eerste is het belangrijk te beseffen dat het aantal m2 BVO per leerling (bij optimale aantallen) per school afwijkt. Dit kan bepaalde verschillen verklaren met betrekking tot bijvoorbeeld schoonmaaklasten wat per vierkante meter bepaald wordt. Ten tweede moet een opmerking gemaakt worden met betrekking tot de elektriciteitslasten. Uit de analyse bleek dat deze voor het Sondervick College veel hoger uitvielen dan voor de andere scholen. Dit kan betekenen dat er meer met elektrische apparatuur wordt gewerkt maar heeft ook betrekking op de installaties. Het Sondervick College heeft bijvoorbeeld een warmte/koude opslag waarvoor de (elektrische) pompen water omhoog en omlaag moeten pompen. Hierdoor zijn elektrische lasten hoger maar zouden bijvoorbeeld de gaslasten lager moeten zijn (dit is in dit geval niet zo, nader onderzoek zou moeten uitwijzen of de installatie wel succesvol is). Ten derde moet een opmerking gemaakt worden over de onderhoudslasten. Deze verschillen sterk per school maar dit verschil kan deels verklaar worden door het feit dat scholen anders omgaan met de manier waarop onderhoudszaken geboekt worden. Opmerkelijk blijft wel dat OMO SG Were Di geen dotatievoorziening neemt en ook niet hoge lasten als klein onderhoud opvoert. Logischerwijs zou kunnen worden gezegd dat deze lasten op een later moment ingehaald moeten worden.
Met betrekking tot punt 3 is het raadzaam om een beeld te krijgen van de absolute lasten. Op deze manier wordt inzichtelijk gemaakt om welke bedragen het gaat en hoe de scholen zich hierin ten opzichte van elkaar verhouden. Uit de volgende tabel blijkt voornamelijk dat het Sondervick College zeer veel geld kwijt is aan onderhoudslasten terwijl OMO SG Were Di hier maximaal een vijfde van de bekostiging aan besteed. € 450.000,00 € 400.000,00 € 350.000,00 € 300.000,00 € 250.000,00 € 200.000,00 € 150.000,00 € 100.000,00 € 50.000,00 € 0,00
07/'08 08/'09
Energielasten
OMO SG Helmond
Sondervick College
OMO SG Were Di
OMO SG Helmond
Sondervick College
OMO SG Were Di
OMO SG Helmond
Sondervick College
OMO SG Were Di
09/'10
Onderhoudslasten Schoonmaaklasten
Tabel 51, overzicht absolute exploitatielasten 3 cases
€ 300.000,00 € 250.000,00 € 200.000,00 € 150.000,00 € 100.000,00
Werkelijke lasten
OMO SG Helmond
Sondervick College
OMO SG Were Di
08/'09 OMO SG Helmond
€ 0,00 Sondervick College
07/'08 OMO SG Were Di
€ 50.000,00
Bekostiging
09/'10
Tabel 52, overzicht werkelijke onderhoudslasten vs. bekostiging
Uit tabel 4 blijkt dat de bekostiging voor onderhoudslasten voor het Sondervick College (zoals verwacht op basis van leerlingenaantallen) vrijwel gelijk zijn. In de casestudie van Were Di is uitgelegd waarom hier geen lasten voor dotatievoorziening en slechts weinig voor klein onderhoud worden genomen. Uit deze tabel kan echter wel voor een groot deel worden verklaard waarom de exploitatielasten van OMO SG Were Di en het Sondervick College zo uit de pas lopen. Het gaat namelijk om een verschil van minimaal €200.000 per jaar. Aangezien in dit hoofdstuk slechts de werkelijke resultaten worden besproken wordt hier niet verder ingegaan op de veranderingen die zouden ontstaat wanneer er gelijke bedragen voor onderhoudslasten zouden worden genomen. Hier zal echter wel op worden ingegaan in de scenario analyses.
Bijlage 6, Scenario studies Scenario 1
Inleiding In dit scenario wordt uitgegaan van een rente en inflatie die normaal verloopt omdat deze in de hand wordt gehouden door verschillende overheidsinstanties als De Nederlandse Bank, de Europese Centrale Bank en de Nederlandse overheid.
Kenmerken scenario jaar 0‐5 jaar 5‐10 jaar 11‐15 jaar 16‐20 jaar 21‐25 jaar 26‐30 jaar 31‐35 jaar 36‐40
Nominale rente Vast Vast 1,03 1,03 1,03 1,03 1,03 1,03
Inflatie vast vast 1,02 1,02 1,02 1,02 1,02 1,02
Energie vast vast 1,025 1,025 1,025 1,025 1,025 1,025
Tabel 53, waarden kenmerken scenario 1
Scenario 2
Inleiding In dit scenario wordt rekening gehouden met een zeer lage inflatie en lage rente over een lange periode. Dit betekent dat de exploitatielasten een minder grote rol zullen spelen in de Life Cycle Costs.
Kenmerken scenario jaar 0‐5 jaar 5‐10 jaar 11‐15 jaar 16‐20 jaar 21‐25 jaar 26‐30 jaar 31‐35 jaar 36‐40
Nominale rente vast vast 1,02 1,02 1,02 1,02 1,02 1,02
Inflatie vast vast 1,01 1,01 1,01 1,01 1,01 1,01
Tabel 54, waarden kenmerken scenario 2
Energie vast vast 1,015 1,015 1,015 1,015 1,015 1,015
Scenario 3
Inleiding In tegenstelling tot het vorige scenario wordt in dit scenario ervan uitgegaan dat de inflatie en rente juist zeer sterk zullen stijgen. Hierdoor zullen de exploitatielasten een grotere rol gaan spelen bij het bepalen van de Life Cycle Costs.
Kenmerken scenario jaar 0‐5 jaar 5‐10 jaar 11‐15 jaar 16‐20 jaar 21‐25 jaar 26‐30 jaar 31‐35 jaar 36‐40
Nominale rente Vast Vast 1,04 1,04 1,04 1,04 1,04 1,04
Inflatie vast vast 1,025 1,025 1,025 1,025 1,025 1,025
Energie vast vast 1,035 1,035 1,035 1,035 1,035 1,035
Tabel 55, waarden kenmerken scenario 3
Scenario 4
Inleiding In dit scenario wordt uitgegaan van een oplopend stijgende energieprijs van 3% tot 5,5%. De inflatie zonder energie stijgt zoals in het scenario 1.
Kenmerken scenario jaar 0‐5 jaar 5‐10 jaar 11‐15 jaar 16‐20 jaar 21‐25 jaar 26‐30 jaar 31‐35 jaar 36‐40
Nominale rente vast vast 1,03 1,03 1,03 1,03 1,03 1,03
Inflatie vast vast 1,02 1,02 1,02 1,02 1,02 1,02
Tabel 56, waarden kenmerken scenario 4
Energie vast vast 1,03 1,035 1,04 1,045 1,05 1,06
Scenario 1 Verhouding Investeringslasten vs. Exploitatielasten Verhouding 30 jaar Scenario 1
30 jaar
Sondervick College OMO SG Were Di OMO SG Helmond Gemiddelde
verhouding 1 1,48 1,49 1,85 1,61
verhouding 2 1,5 0,92% 0,93% 1,15%
1 0,5 0 Sondervick OMO SG College Were Di
OMO SG Helmond
Tabel 57, verhouding investeringslasten vs. exploitatielasten Verhouding 40 jaar Scenario 1
40 jaar
Sondervick College OMO SG Were Di OMO SG Helmond Gemiddelde
verhouding 1 2,22 2,44 2,78 2,48
verhouding 0,90% 0,98% 1,12%
3 2,5 2 1,5 1 0,5 0 Sondervick OMO SG College Were Di
Tabel 58, verhouding investeringslasten vs. exploitatielasten
OMO SG Helmond
Scenario 1 Vergelijking LCC per leerling en per m2 BVO Vergelijking 30 jaar vergelijking LCC Helmond Were Di Sondervick gemiddelde
scenario 1
30 jaar
per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO
BVO
leerlingen
prijs
1000
€ 16.404,59 € 2.087,89 € 18.067,25 € 2.354,38 € 18.246,93 € 2.303,56
6205 19837 19803
verhouding
2585 2500
6,65% 7,15% ‐2,81% ‐4,70% ‐3,84% ‐2,44%
€ 17.572,92 € 2.248,61
Tabel 59, overzicht LCC per m2 BVO en leerling 25000 20000 15000 BVO
10000
leerlingen
5000
prijs
0 per per m2 per per m2 per per m2 leerling BVO leerling BVO leerling BVO Helmond
Were Di
Sondervick
Tabel 60, overzicht LCC per m2 BVO en leerling
Scenario 1 Vergelijking 40 jaar vergelijking LCC Helmond Were Di Sondervick gemiddelde
scenario 1
per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO
40 jaar
BVO
prijs verhouding 1000 € 18.729,12 7,07% € 2.383,75 7,59% 2585 € 21.182,92 ‐5,10% € 2.760,39 ‐7,01% 2500 € 20.552,35 ‐1,97% € 2.594,60 ‐0,58% € 20.154,79 € 2.579,58
leerlingen
6205 19837 19803
Tabel 61, overzicht LCC per m2 BVO en leerling 25000 20000 15000 BVO
10000
leerlingen 5000
prijs
0 per per m2 per per m2 per per m2 leerling BVO leerling BVO leerling BVO Helmond
Were Di
Sondervick
Tabel 62, overzicht LCC per m2 BVO en leerling
Analyse scenario 1 Verhouding Analyse
Sondervick College OMO SG Were Di OMO SG Helmond
30
1,48 1,49 1,85
40 verschil 2,22 1,50 2,23 1,49 2,78 1,50
Wanneer naar de verhouding investeringslasten (1) versus exploitatielasten wordt gekeken (en de onderlinge verschillen daartussen) kan het volgende worden geconstateerd: ‐
De verhouding blijft voor OMO SG Helmond en het Sondervick College gelijk en neemt voor beiden met een factor 1,50 toe. De factor waarmee OMO SG Were Di toeneemt is met 1,49 iets lager dan die van de andere twee scholen maar blijft wel redelijk gelijk.
Analyse Helmond Were Di Sondervick
30 40 per leerling 6,65% 7,07% per m2 BVO 7,15% 7,59% per leerling ‐2,81% ‐5,10% per m2 BVO ‐4,70% ‐7,01% per leerling ‐3,84% ‐1,97% per m2 BVO ‐2,44% ‐0,58%
verschil 0,43% 0,44% ‐2,29% ‐2,31% 1,86% 1,86%
relatief 6,39% 6,22% ‐81,34% ‐49,01% 48,57% 76,17%
Wanneer naar de totale LCC per leerling en per m2 BVO wordt gekeken (en de onderlinge verschillen daartussen) kan het volgende worden geconstateerd: ‐
‐
‐
Wanneer een gemiddelde wordt genomen van de LCC per leerling en per m2 BVO voor de 3 scholen blijkt dat OMO SG Helmond goedkoper is in zowel het 30‐jarige scenario als in het 40‐jarige. Sterker nog, het verschil neemt toe doordat de verhouding tussen de investeringslasten en exploitatielasten relatief lager wordt. In het geval van OMO SG Were Di lijkt het erop dat de exploitatielasten relatief toenemen. Dit komt weer terug in de verhouding tussen investeringslasten en exploitatielasten. Dit verschil werd hierboven al verklaard. Het Sondervick College gaat er net als Helmond op vooruit in de tijd. Dit betekent dat de exploitatielasten relatief lager worden (in vergelijking met OMO SG Were Di) en de school dus (zeker op langere termijn) de betere keuze zou zijn.
Scenario 2 Verhouding Investeringslasten vs. Exploitatielasten Verhouding 30 jaar Scenario 2
30 jaar
Sondervick College OMO SG Were Di OMO SG Helmond Gemiddelde
verhouding 1 1,37 1,37 1,71 1,48
verhouding
2 1,5 0,92% 0,93% 1,15%
1 0,5 0 Sondervick College
OMO SG Were Di
OMO SG Helmond
Tabel 63, verhouding investeringslasten vs. Exploitatielasten Verhouding 40 jaar Scenario 3
40 jaar
Sondervick College OMO SG Were Di OMO SG Helmond Gemiddelde
verhouding 1 1,95 1,95 2,43 2,11
verhouding 3 2,5 0,92% 0,93% 1,15%
2 1,5 1 0,5 0 Sondervick College
OMO SG Were Di
Tabel 64, verhouding investeringslasten vs. Exploitatielasten
OMO SG Helmond
Scenario 2 Vergelijking LCC per leerling en per m2 BVO Vergelijking 30 jaar vergelijking LCC Helmond Were Di Sondervick gemiddelde
scenario 2
30 jaar
per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO
BVO leerlingen prijs 1000 € 16.400,08 6205 € 2.087,32 2585 € 18.022,75 19837 € 2.348,58 2500 € 18.242,46 19803 € 2.302,99 € 17.555,10 € 2.246,30
verhouding 6,58% 7,08% ‐2,66% ‐4,55% ‐3,92% ‐2,52%
Tabel 65, overzicht LCC per m2 BVO en leerling 25000 20000 15000 BVO 10000
leerlingen prijs
5000 0 per leerling
per m2 per BVO leerling
Helmond
per m2 per BVO leerling
Were Di
per m2 BVO
Sondervick
Tabel 66, overzicht LCC per m2 BVO en leerling
Scenario 2 Vergelijking 40 jaar vergelijking LCC Helmond Were Di Sondervick gemiddelde
scenario 2
40 jaar
per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO
leerlingen prijs 1000 € 18.719,71 6205 € 2.382,55 2585 € 20.298,89 19837 € 2.645,19 2500 € 20.543,02 19803 € 2.593,42 € 19.853,87 € 2.540,39
BVO
verhouding 5,71% 6,21% ‐2,24% ‐4,13% ‐3,47% ‐2,09%
Tabel 67, overzicht LCC per m2 BVO en leerling 25000 20000 15000 BVO 10000
leerlingen prijs
5000 0 per leerling
per m2 per BVO leerling
Helmond
per m2 per BVO leerling
Were Di
per m2 BVO
Sondervick
Tabel 68, overzicht LCC per m2 BVO en leerling
Analyse Verhoudingen Analyse
Sondervick College OMO SG Were Di OMO SG Helmond
40 verschil 1,95 1,42 1,95 1,42 2,43 1,42
30
1,37 1,37 1,71
Wanneer naar de verhouding investeringslasten (1) versus exploitatielasten wordt gekeken (en de onderlinge verschillen daartussen) kan het volgende worden geconstateerd: ‐
De factoren waarmee de exploitatielasten in dit scenario toenemen, blijven zeer dicht bij elkaar. In deze cijfers blijkt niet te zien dat er verschillen zijn. Deze zijn er echter wel, zei het zeer klein. Analyse
Helmond Were Di Sondervick
30 40 verschil per leerling 6,58% 5,71% ‐0,87% per m2 BVO 7,08% 6,21% ‐0,86% per leerling ‐2,66% ‐2,24% 0,42% per m2 BVO ‐4,55% ‐4,13% 0,43% per leerling ‐3,92% ‐3,47% 0,44% per m2 BVO ‐2,52% ‐2,09% 0,44%
13,2% 12,2% 15,9% 9,4% 11,3% 17,3%
Wanneer naar de totale LCC per leerling en per m2 BVO wordt gekeken (en de onderlinge verschillen daartussen) kan het volgende worden geconstateerd: ‐
‐
‐
OMO SG Helmond wordt over een langere periode duurder per leerling en per m2 BVO maar blijft in vergelijking met de andere twee scholen nog steeds het goedkoopst, zowel per leerling als per m2 BVO.. OMO SG Were Di was per leerling al een school met lagere LCC dan het Sondervick College in het 30‐ jarige scenario, maar in deze tabel wordt dit beeld bevestigd over een periode van 40 jaar. Dit is een logisch gevolg van het feit dat de kosten door een groter aantal leerling wordt gedeeld. Het Sondervick College doet het ook op beide onderdelen goed ten opzichte van het gemiddelde maar hier is voornamelijk de prijs per m2 BVO relevant. Dit is een beeld dat ook uit scenario 1 naar voren kwam.
Scenario 3 Verhouding Investeringslasten vs. Exploitatielasten Verhouding 30 jaar Scenario 3
30 jaar
Sondervick College OMO SG Were Di OMO SG Helmond Gemiddelde
verhouding 1 1,56 1,56 1,95 1,69
verhouding
3 2 0,92% 0,93% 1,15%
1 0 Sondervick OMO SG College Were Di
OMO SG Helmond
Tabel 69, verhouding investeringslasten vs. Exploitatielasten Verhouding 40 jaar Scenario 3
40 jaar
Sondervick College OMO SG Were Di OMO SG Helmond Gemiddelde
verhouding 1 2,43 2,44 3,04 2,64
verhouding 4 3 0,92% 0,93% 1,15%
2 1 0 Sondervick OMO SG College Were Di
Tabel 18, verhouding investeringslasten vs. Exploitatielasten
OMO SG Helmond
Scenario 3 Vergelijking LCC per leerling en per m2 BVO Vergelijking 30 jaar vergelijking LCC Helmond Were Di Sondervick gemiddelde
scenario 3
30 jaar
per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO
BVO leerlingen prijs 1000 € 16.220,82 6205 € 2.064,51 2585 € 17.846,85 19837 € 2.325,66 2500 € 18.064,67 19803 € 2.280,55 € 17.377,45 € 2.223,57
verhouding 6,66% 7,15% ‐2,70% ‐4,59% ‐3,95% ‐2,56%
Tabel 70, overzicht LCC per m2 BVO en leerling 25000 20000 15000 BVO 10000
leerlingen prijs
5000 0 per leerling
per m2 per BVO leerling
Helmond
per m2 per BVO leerling
Were Di
per m2 BVO
Sondervick
Tabel 71, overzicht LCC per m2 BVO en leerling
Scenario 3 Vergelijking 40 jaar vergelijking LCC Helmond Were Di Sondervick gemiddelde
scenario 3
per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO
40 jaar
BVO
leerlingen
prijs
1000 2585 19837
2500 19803
verhouding
€ 18.353,02 € 2.335,88 € 19.939,08 € 2.598,30 € 20.179,34 € 2.547,51
6205
5,84% 6,34% ‐2,30% ‐4,19% ‐3,53% ‐2,15%
€ 19.490,48 € 2.493,90
Tabel 72, overzicht LCC per m2 BVO en leerling 25000 20000 15000 BVO 10000
leerlingen prijs
5000 0 per leerling
per m2 per BVO leerling
Helmond
per m2 per BVO leerling
Were Di
per m2 BVO
Sondervick
Tabel 73, overzicht LCC per m2 BVO en leerling
Analyse Verhoudingen: Analyse
30
Sondervick College OMO SG Were Di OMO SG Helmond
40 verschil
1,56 1,56 1,95
2,43 2,44 3,04
1,56 1,56 1,56
Wanneer naar de verhouding investeringslasten (1) versus exploitatielasten wordt gekeken (en de onderlinge verschillen daartussen) kan het volgende worden geconstateerd: ‐
De factoren waarmee de exploitatielasten in dit scenario toenemen, blijven zeer dicht bij elkaar. In deze cijfers blijkt niet te zien dat er verschillen zijn. Deze zijn er echter wel, zei het zeer klein. Analyse
Helmond Were Di Sondervick
per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO
verschil relatief ‐0,82% ‐12,32% ‐0,82% ‐11,43% 0,40% 14,79% 0,40% 8,82% 0,42% 10,63% 0,41% 16,10%
30
40
6,66% 7,15% ‐2,70% ‐4,59% ‐3,95% ‐2,56%
5,84% 6,34% ‐2,30% ‐4,19% ‐3,53% ‐2,15%
Wanneer naar de totale LCC per leerling en per m2 BVO wordt gekeken (en de onderlinge verschillen daartussen) kan het volgende worden geconstateerd: ‐
‐ ‐
OMO SG Helmond gaat in dit scenario op de lange termijn minder goed presteren in vergelijking met de andere scholen. Hierbij moet uiteraard opgemerkt worden dat de school nog steeds een betere prestatie neerzet dan de andere scholen, OMO SG Were Di gaat in de loop van de tijd steeds beter presteren. Opmerkelijk is dat het Were Di per leerling zelfs een grotere stap vooruit maakt dan het Sondervick College Het Sondervick College komt het best uit de verf wanneer het om de langere termijn gaat in de zin dat de kosten het meest afnemen. Het gaat echter alleen om de kosten per m2 BVO.
Scenario 4 Verhouding Investeringslasten vs. Exploitatielasten Verhouding 30 jaar Scenario 4
30 jaar
Sondervick College OMO SG Were Di OMO SG Helmond Gemiddelde
verhouding 1 1,51 1,52 1,89 1,64
verhouding 2 1,5 0,92% 0,93% 1,15%
1 0,5 0 Sondervick College
OMO SG Were Di
OMO SG Helmond
Tabel 74, verhouding investeringslasten vs. Exploitatielasten Verhouding 40 jaar Scenario 4
40 jaar
Sondervick College OMO SG Were Di OMO SG Helmond Gemiddelde
verhouding 1 2,35 2,36 3,51 2,74
verhouding 4 3 0,86% 0,86% 1,28%
2 1 0 Sondervick College
OMO SG Were Di
Tabel 75, verhouding investeringslasten vs. Exploitatielasten
OMO SG Helmond
Scenario 4 Vergelijking LCC per leerling en per m2 BVO Vergelijking 30 jaar vergelijking LCC Helmond Were Di Sondervick gemiddelde
scenario 4
30 jaar
per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO
BVO leerlingen prijs 1000 € 16.544,41 6205 € 2.105,69 2585 € 18.164,38 19837 € 2.367,04 2500 € 18.385,61 19803 € 2.321,06 € 17.698,13 € 2.264,60
verhouding 6,52% 7,02% ‐2,63% ‐4,52% ‐3,88% ‐2,49%
Tabel 76, overzicht LCC per m2 BVO en leerling 25000 20000 15000 BVO 10000
leerlingen prijs
5000 0 per leerling
per m2 per BVO leerling
Helmond
per m2 per BVO leerling
Were Di
per m2 BVO
Sondervick
Tabel 77, overzicht LCC per m2 BVO en leerling
Scenario 4 Vergelijking 40 jaar vergelijking LCC Helmond Were Di Sondervick gemiddelde
scenario 4
40 jaar
per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO
leerlingen prijs 1000 € 21.022,29 6205 € 2.675,61 2585 € 20.735,85 19837 € 2.702,13 2500 € 20.984,66 19803 € 2.649,18 € 20.914,27 € 2.675,64
BVO
verhouding ‐0,52% 0,00% 0,85% ‐0,99% ‐0,34% 0,99%
Tabel 78, overzicht LCC per m2 BVO en leerling 25000 20000 15000 BVO 10000
leerlingen prijs
5000 0 per leerling
per m2 per BVO leerling
Helmond
per m2 per BVO leerling
Were Di
per m2 BVO
Sondervick
Tabel 79, overzicht LCC per m2 BVO en leerling
Analyse Verhoudingen Analyse
Sondervick College OMO SG Were Di OMO SG Helmond
30
40 verschil 2,35 1,55 2,36 1,55 3,56 1,88
1,51 1,52 1,89
Wanneer naar de verhouding investeringslasten (1) versus exploitatielasten wordt gekeken (en de onderlinge verschillen daartussen) kan het volgende worden geconstateerd: ‐
‐
In dit scenario waarin de energielasten steeds verder oplopen wordt duidelijk dat OMO SG Helmond relatief steeds hogere exploitatielasten krijgt in vergelijking tot de andere scholen. Dit kan deels worden verklaard door het relatief hoge aantal leerlingen per m2 BVO in de school wat de basis is voor de bekostiging. OMO SG Were Di en het Sondervick College blijven dicht bij elkaar zitten maar er ontstaat toch een groter verschil waaruit blijkt dat de exploitatielasten van het Sondervick College relatief lager zijn in verhouding tot de investeringslasten. Analyse
Helmond Were Di Sondervick
per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO per leerling per m2 BVO
verschil ‐7,04% 107,92% ‐7,02% 99,99% 3,49% 132,38% 3,53% 78,11% 3,55% 91,34% 3,48% 139,67%
30
40
6,52% 7,02% ‐2,63% ‐4,52% ‐3,88% ‐2,49%
‐0,52% 0,00% 0,85% ‐0,99% ‐0,34% 0,99%
Wanneer naar de totale LCC per leerling en per m2 BVO wordt gekeken (en de onderlinge verschillen daartussen) kan het volgende worden geconstateerd: ‐
‐
Bij sterk stijgende exploitatielasten komt OMO SG Helmond zeer slecht uit de bus na een periode van 40 jaar. Na 30 jaar is dit gebouw nog positief functionerend ten opzichte van de anderen, maar dit gaat fors achteruit. Hoewel ook in dit scenario OMO SG Were Di en het Sondervick College dicht bij elkaar blijven met de verhoudingen blijkt toch dat het beeld in de eerste drie scenario’s bevestigd wordt. Door het hogere leerlingaantal is Were Di per leerling goedkoper waar het Sondervick per m2 BVO goedkoper is.