Achtergrondinformatie
Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007 Den Haag
Dagvoorzitter Yvonne Zonderop Yvonne Zonderop (1955) is gedurende haar gehele arbeidzame leven werkzaam als journalist. Zij werkte als parlementair redacteur voor Het Vrije Volk en de Volkskrant. Voor haar berichtgeving ontving zij in 1985 de Anne Vondelingprijs voor parlementaire journalistiek. Zonderop was chef verslaggeverij en chef cultuur bij Het Vrije Volk en later chef economie bij de GPD, het samenwerkingsverband van regionale kranten. In 1995 werd zij de eerste vrouwelijke adjunct-hoofdredacteur van de Volkskrant. In 2004 zette zij voor de Volkskrant het zaterdagse debatkatern Het Betoog op, alwaar de sociale agenda werd geïntroduceerd. Zonderop trad onlangs uit dienst van de Volkskrant om zich als zelfstandig journalist te wijden aan verdere uitbouw en verdieping van het concept van de sociale agenda. Zonderop is daarnaast de organisator van de Ruimtelijke Agenda.
Achtergrondinformatie Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007
2
Hoezo Sociale Architectuur? René Diekstra Prof. dr. René Diekstra is hoogleraar psychologie aan de Roosevelt Academy in Middelburg, een dochter van de Universiteit van Utrecht en lector Jeugd en Opvoeding aan de Haagse Hogeschool. Diekstra adviseert de gemeente Rotterdam, waar hij programma's als de Rotterdamse Jeugdmonitor, Levensvaardigheden en Voorkomende Ouders initieerde. Hij was er tevens projectleider Stadsetiquette. Sinds 2002 is hij mede-constructeur van het programma Mensen Maken de Stad. Diekstra studeerde psychologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, waar hij ook cum laude promoveerde. Hij werd opgeleid tot psychoterapeut in Utrecht en NewYork en bekwaamde zich vervolgens in de Sociale Epidemiologie. Hij werkte een aantal jaren voor de Wereld Gezondheids Organisatie in Geneve waar hij leiding gaf aan het programma Psychosocial and Behavioral Factors of Health and Development Hij verwierf grote bekendheid door zijn vele internationale wetenschappelijke publicaties en onder het grote publiek door zijn psychologie boeken. Diekstra richtte het blad Psychologie Magazine op en is verder actief als columnist, onder andere voor de Staatscourant en een tiental regionale dagbladen.
Achtergrondinformatie Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007
3
Over maatschappelijke ontwikkelingen en sociale Architecture Hans Adriaansens (Roosevelt Academy) Sociale architectuur als contextmanipulatie 1. Context is als taal: zoals de taal vol zit met restricties van grammatica en syntaxis, zo is ook de context een structuur die gedragsmogelijkheden beperkt. Maar zoals de taal door die restricties spreken en schrijven mogelijk maakt, zo zorgt de context van het sociale verkeer ervoor dat we ons kunnen ‘gedragen’ zonder het wiel steeds opnieuw te moeten uitvinden. 2. We weten ook dat de relatie tussen context en gedrag zelden volkomen harmonieus is. De dynamiek die ontstaat doordat context gedrag mogelijk maakt, zorgt er immers ook voor dat zich ontwikkelingen voordoen die de harmonie tussen beide op de proef stellen. Zou dat niet gebeuren, dan zou de wereld er altijd hetzelfde blijven uitzien en was er van verandering geen sprake. Voor beleid en voor de advisering over beleid wordt context dan ook pas interessant als er iets wringt in de relatie tussen context en concreet gedrag. Zo moet de verkeersinfrastructuur passen bij de ontwikkelingen in verkeersgedrag. Is die fit er niet, dan vliegen we – letterlijk en figuurlijk voortdurend uit de bocht. Ik zeg wel eens dat als je Ronaldinho in het water gooit, je niet kunt zien dat hij goed kan voetballen. 3. Duidelijk is dat er aan zo´n misfit moet worden gesleuteld. Ronaldinho verdient immers een goed veld en de verkeersdeelnemer een begaanbare weg. Dat sleutelen kan in principe aan twee kanten beginnen, namelijk de kant van het gedrag en de kant van de context. Normaal gesproken zal het zo zijn dat aanvankelijk vooral geprobeerd zal worden om het – afwijkende – gedrag binnen de perken van de context te houden. Zo zullen wegbeheerders en publiek verkeersdeelnemers oproepen om toch vooral voorzichtig te zijn en in de bewuste bocht beter uit te kijken. In sommige gevallen zal dat helpen, maar het komt ook voor dat succes uitblijft. Blijft succes inderdaad uit, dan volgt doorgaans een heel regiment aan ad hoc maatregelen, variërend van een verkeersbord hier tot een drempel daar. Op de duur ligt het land zo vol met borden en drempels dat niemand er nog op let. Het lukt dan niet meer om medeburgers op hun verkeersgedrag aan te spreken. Na verloop van tijd daagt het besef dat er iets aan de onderliggende verkeersinfrastructuur, de context, moet gebeuren. Er worden bochten verlegd, wegen worden verbreed en er wordt zoab gelegd. De balans van schuld en boete verschuift: de schuld van de misfit kan immers niet eindeloos bij alleen maar de verkeersdeelnemers worden gelegd. De misfit zelf kan alleen door een strategische ingreep in de context tot hanteerbare proporties worden teruggebracht.
Achtergrondinformatie Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007
4
4. In het sociale verkeer is het niet anders. De sociale infrastructuur vormt de context die ons gedrag in goede banen leidt c.q. moet leiden. Ook voor die infrastructuur geldt dat ze obsoleet kan worden: er kunnen zich immers ontwikkelingen voordoen die voor spanning zorgen tussen concrete gedragsmogelijkheden en de vanouds gebaande sociale wegen (voor de goede verstaander: dat was de kern van Marx’ theorie van historisch materialisme…). Het spreekt dan haast vanzelf dat, net als in het verkeersvoorbeeld, vooreerst een moreel appèl op burgers wordt gedaan. Die moeten zich toch vooral netjes gedragen. Het is zelfs waarschijnlijk dat het beroep op burgers indringender zal worden naarmate er meer mis gaat. Burgers moéten dan vooral een heleboel: ze moeten elkaar aanspreken op straat bij rottigheid, ze moeten zich aan normen en waarden houden, ze moeten zich verantwoordelijk opstellen, ze moeten eerst hun ‘eigen verantwoordelijkheid’ nemen voordat ze naar de overheid wijzen, etc. etc. Nog indringender dan bij het verkeersvoorbeeld speelt hier de vraag van schuld en boete. Want doen die burgers dat allemaal niet, nemen ze hun verantwoordelijkheid niet, dan is het hún schuld dat de samenleving de verkeerde kant op gaat. Dat leek de laatste jaren ook de boodschap te zijn die de regering voor de burgers in petto had: we deugden gewoon niet. En natuurlijk kan een overheid dat niet op zich laten zitten. Ondanks alle gepraat over eigen verantwoordelijkheid gaat ze zich dan steeds meer met concrete gedragsregulatie bezighouden. Ook hier gaan moraliseren en overreguleren dus hand in hand. 5. De RMO heeft zich de afgelopen zes jaar in woord en geschrift verzet tegen de eenzijdigheid van zo’n moraliserende en overregulerende aanpak. De Raad heeft die neiging tot moraliseren en overreguleren beschouwd als teken van onaangepastheid. Let wel: onaangepastheid van de sociale infrastructuur aan de veranderende gedragsmogelijkheden van burgers. Het morele appèl was een slag in de lucht geworden, het was bidden om mooi weer. Ook hier werd het tijd om de balans te verschuiven: in plaats van moraliseren en gedragsregulering zou meer accent op aanpassing van de sociale infrastructuur wenselijk zijn. Dat beleidsaccent is gericht op de langere termijn, vanuit de erkenning dat er een einde is aan reparatiebeleid en dat structurelere oplossingen nodig zijn. In één van de recente adviezen – Verschil Maken – leidde dat tot de vaststelling dat ‘een ambitieus programma van beleidsbeëindiging’ moet worden ingezet. Ambitieus, omdat ambitie nodig is om verder te kijken dan de neus lang is en om te durven vaststellen dat onder invloed van autonome maatschappelijke ontwikkelingen de gevestigde instituties hun gedragsregulerende kracht hebben verloren. 6. De belangrijkste maatschappelijke ontwikkeling die de harmonie tussen sociaal gedrag en sociale infrastructuur op scherp heeft gezet, is de kennisintensivering van de maatschappelijke productie. Kennisintensivering
Achtergrondinformatie Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007
5
betekent dat in het hart van de samenleving, de economische productie, een omslag van jewelste heeft plaatsgevonden en dat daardoor tal van centrale instituties, van arbeid tot huishoudensvorming, van vakbeweging tot politieke partijvorming, van sociale zekerheid tot pensionering, een betekenisverandering hebben ondergaan. Een van de belangrijkste consequenties van kennisintensivering is de steeds groeiende behoefte bij burgers aan individuele herkenbaarheid, soms platweg individualisering genoemd. Individuele herkenbaarheid is een productiefactor van jewelste geworden. Hedendaagse burgers willen ‘ertoe doen’, ze willen ‘verschil maken’, niet als groep of als categorie, maar als persoon. Daarmee raakt de basis van de traditionele sociale infrastructuur geleidelijk in het ongerede. Of, zoals we dat in de RMO eerder hebben geformuleerd: we passen steeds slechter in onze institutionele jas. Niet langer is groepsaffiliatie de grondslag van de sociale infrastructuur, maar individuele herkenbaarheid. 7. Het is dan ook geen wonder dat de misfit tussen sociale infrastructuur en de gedragsbehoeften van burgers zich in tal van spanningen uit. Want terwijl op basis van de oude (industrieel geïnspireerde) logica organisaties steeds groter en anoniemer worden, groeit de behoefte aan individuele herkenbaarheid. Terwijl op basis van de traditionele bureaucratische sturingsfilosofie professionals en andere uitvoerders tot doorgeefluik van communicatie gedegradeerd worden, willen ze juist op hun eigen creatieve merites worden erkend en niet langer de beklemming van opgelegde protocollen ervaren. En terwijl standaardisering volgens het oude patroon de suggestie wekt dat samenhang en solidariteit vooral op basis van gelijkheid tot stand komen, groeit de behoefte aan differentiatie en diversiteit en breekt menigeen uit de cocon van collectief-homogene organisaties. 8. Op basis van die analyse heeft de Raad een drietal organisatieprincipes geformuleerd die de sociale infrastructuur, de context van het sociale verkeer, bij de tijd moeten brengen. In vrijwel elk advies dat de RMO in de laatste zes jaar heeft uitgebracht zijn die organisatie- of beleidsprincipes terug te vinden. Ze betreffen de centrale dimensies van elke sociale infrastructuur, namelijk de principes van schaalgrootte, sturing en samenhang. In een kennisintensieve samenleving ziet de concrete invulling van die principes er duidelijk anders uit dan in de overwegend industriële samenleving. In plaats van de voortdurende tegenstelling tussen groot- en kleinschaligheid, zoals die de voorbij periode karakteriseerde, geldt nu als belangrijkste schaalprincipe het adagium ‘klein binnen groot’: zorg dat in de primaire taakuitoefening herkenbaarheid voorop staat en breng de secundaire taken in grotere verbanden onder. Elders heb ik dat wel het congregationalistische schaalprincipe genoemd, met een knipoog naar de godsdienstsociologie. Alleen zó kan de behoefte aan individuele herkenbaarheid in maatschappelijke organisaties worden recht gedaan. In plaats van de eveneens voortdurende tegenstelling tussen top-down en
Achtergrondinformatie Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007
6
bottom-up sturing, geldt in een kennisintensieve samenleving als centraal sturingsprincipe het adagium ‘ruimte binnen kaders’: zorg dat de missie van organisaties helder en scherp is afgebakend, opdat daarbinnen maximale ruimte ontstaat voor creativiteit en herkenbaarheid van degenen die in die organisatie werkzaam zijn. En in plaats van de tegenstelling tussen homogeniteit en heterogeniteit als basis voor cohesie of samenhang, zal het voortaan moeten gaan om een ‘cultuur van verschil’, dat wil zeggen: een zodanig kader van overeenstemming waardoor diversiteit en verschil als zegen in plaats van als bezwaar gaat worden gezien. 9. Nu is het één ding om met zo’n analyse te komen, iets anders is om daar in de dagelijkse praktijk handen en voeten aan te geven c.q. bewijs voor te vinden. Omdat mijn eigen werkzaamheden zich hoofdzakelijk in de sfeer van het (hoger) onderwijs afspelen, is dat het terrein geworden waarop ikzelf heb geprobeerd de consequenties van die analyse te trekken. Aan de hand van de drie genoemde organisatieprincipes heb ik geprobeerd om de efficiency, de effectiviteit en de cohesie binnen het hoger onderwijs, en met name binnen de universiteit. In het restant van mijn betoog zal ik dat voorbeeld uitwerken. Hans P.M Adriaansens (1946) is hoogleraar sociale wetenschappen aan de universiteit, Utrecht, dean van de Roosevelt Academy te Middelburg. Hij studeerde en promoveerde aan de Universiteit van Tilburg, doceerde aan verschillende Amerikaanse universiteiten en werd lector en hoogleraar in Tilburg (1978) en later in Utrecht (1987). Hij was voorzitter van de Nederlandse Sociologische en Antropologische Vereniging tussen 1984 en 1987, lid van de WRR tussen 1988 en 1998 en werd in 1998 lid en in 2000 voorzitter van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling. In 1996 richtte hij het Utrechtse University College op, het internationale honors college van de Universiteit Utrecht, dat hij tot 2003 als dean heeft geleid. In 2003 werd hij eerst bouwdecaan en later decaan van de Roosevelt Academy, een tweede internationaal honors college van de Universiteit Utrecht (ditmaal in het Middelburgse Stadhuis). Naast zijn ‘academische’ activiteiten vervult hij tal van bestuurlijke posities in de wereld van onderwijs en zorg, waaronder het voorzitterschap van de Raad van Toezicht van de AntoniusMesosGroep (het ‘concern’ van het St. Antonius Ziekenhuis te Nieuwegein en het Mesos Medisch Centrum te Utrecht) en is lid van de ministeriële commissie “Ruim Baan voor Talent”. Zijn publicaties bewegen zich op het terrein van de sociologische theorievorming, de ontwikkeling van de verzorgingsstaat en de herinrichting van het hoger onderwijs.
Achtergrondinformatie Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007
7
De Projectgarage Bernard Korfker (Rotterdams Project en programma Garages) De Projectgarage is een methode voor de evaluatie en de versterking van projecten in de sociale sector. Het is gericht op snelle en directe versterking van het project en haar team door aandacht te besteden aan zeventig controlepunten. Bij uitstek is het een zeer geschikt instrument gebleken voor de sociale sector. Zoals een auto jaarlijks voor een APK opgaat, zo keuren wij projecten. De keuring van het project geschiedt objectief en onpartijdig; de Projectgarage 'verdedigt' geen belangen in de discussies. Het doel is zoeken naar mogelijkheden voor versterking van het project. Het gevolg is dat in een keuring nauwelijks 'hakken in het zand' worden gezet. Discussies blijven open, zuiver en concreet waardoor gewoonten, belangen en vastgeroeste verhoudingen tijdelijk ‘buiten haken’ kunnen worden gebracht. Dit biedt de gelegenheid tot gerichte reflectie met als resultaat een gedetailleerd inzicht in voortgang en kansen van een project. De Projectgarage is zeer geschikt daar waar belangen heterogeen en partijen divers zijn. Dit doet zich voor bij interdisciplinaire trajecten waar relatief veel instellingen bij betrokken zijn. Wij betrekken de project- of programmaleiders, uitvoerenden en burgers/cliënten, ook de opdrachtgever, managers, financiers, samenwerkende partners en beleidsmedewerkers op elkaar. Bernard Korfker (1967) werkt via Capae b.v. in opdracht van (lokale) overheden aan projecten gericht op de kwaliteit van de leefomgeving. Onrechtmatig wonen, integratie, sociale infrastructuur en wijkveiligheid zijn enkele van de onderwerpen waaraan recent bijdragen zijn geleverd. In 2001 werkte hij samen met dr. René Diekstra aan de ontwikkeling van De Projectgarage.
Achtergrondinformatie Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007
8
Sport en sociale cohesie Henk Siegers
1. Sport zorgt ervoor dat we in Nederland jaarlijks 725 miljoen besparen op zorgkosten. Scholen die actief zijn met sport merken dat de schoolprestaties verbeteren en dat de schooluitval vermindert. Sportieve jongeren ontwikkelen zich beter in sociaal, mentaal en fysiek opzicht. De economische waarde van sport in Nederland bedraagt inmiddels 3,4 miljard euro! Onderzoek wijst uit dat werknemers die sporten, gemiddeld 12 dagen per jaar minder ziek zijn dan niet-sporters1.
2. De waardering voor sport, bewegen en een gezond leven is hoger dan ooit. Niet alleen in het domein van de vrije tijd, al dan niet in clubverband (casual leisure), of op (top) prestatie gericht (serious leisure), maar meer en meer ook in de werksituatie. (Leisure as a state of mind…). Ondernemers weten dat winstoptimalisatie hand in hand gaat met het welbevinden van hun werkers. De kwaliteit van leven van hun werknemers wordt bevorderd door ze ‘in beweging’ te krijgen; letterlijk en figuurlijk. Existentiële voorwaarden als werkplezier, zingeving, zelfrealisatie en bestaansrecht, kunnen pas binnen bereik komen van de werknemer als minimaal voldaan is aan basisvoorwaarden als levenslust, energie, gezondheid, veiligheid en lichamelijk welbevinden.2
3. Samen Werken, Samen Leven: de regeringsverklaring 2007: 3.1. Actieve internationale rol 3.2. Innovatie en concurrentie 3.3. Duurzame leefomgeving 3.4. Sociale samenhang 3.5. Veiligheid, stabiliteit, respect 3.6. Overheid als bondgenoot
4. Sociale samenhang: 4.1. Participatie door werk, zorg voor elkaar, vrijwilligerswerk 4.2. Integratie: samenleven, gemeenschapszin, gedeelde waarden, normen solidariteit 4.3. Maatschappelijke betrokkenheid: breedtesport als bindende factor.
5. Sport draagt bij aan:
1 2
5.1.
gezondheid,
5.2.
veiligheid,
5.3.
overdracht van waarden en normen,
Bron: brief aan het kabinet 2007-2011, Nederland: Sportland, van NOC*NSF (jan 2007). Herman Gesink e.a.: Het Structura Model, een universeel denkraam voor elke onderneming. (die op
pag. 21 Maslow aanhaalt) , Delft 2005.
Achtergrondinformatie Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007
9
5.4.
integratie en
5.5.
maatschappelijke binding.
6. Beleid in het coalitieakkoord wordt ondersteund met zes miljard €., daarvan gaat 36 % (2,5 miljard) naar pijler 4, sociale samenhang, waarbinnen de breedtesport. En bovendien nog 20 miljoen extra naar de sport.
7. Een uitstapje naar het Europese Sportmodel: Karakteristiek: Clubs, bonden, Nationale Olympische Comité’s, Internationaal Olympisch Comité. Grote variatie aan competitieve activiteiten, belangrijke rol wordt toebedeeld aan sport netwerken (verenigingen, bonden) en vrijwilligerswerk; directe en indirecte financiële steun van de overheid.
8. Maar: grote veranderingen 8.1.
Meer sport buiten, dan binnen verenigingen
8.2.
Meer doe-het-zelf sporten
8.3.
Meer durf-sporten en passieve sport (TV)
8.4.
Meer competitie, spektakel, expressie
8.5.
Fitness, wellness, lifestyle, commercie
8.6.
Minder steun van overheid
8.7.
Minder vrijwilligheid
8.8.
De regeringsverklaring 2007 markeert een belangrijke omkeer in het
denken over sport als bindmiddel in de samenleving.
9. Nog verdere veranderingen nodig: 9.1
Sport (for All) moet worden gezien als een instrument voor individueel welzijn en cohesie in de samenleving
9.2
Sport is een gemeenschapsgoed, gericht op sociale inclusie en relationele behoeften. Sport is de moeite waard om te ordersteunen.
9.3
Sport moet volledig geïntegreerd worden in de “derde sector” (nonen not for profit organisaties) en ook zo gesubsidieerd worden.
10. Er zijn dus heel wat sociaal architecten nodig…..
Achtergrondinformatie Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007
10
Burgerschapsvorming in het onderwijs Jakop Rigter Jakop Rigter is (sociaal) psycholoog en zo'n 25 jaar werkzaam in het HogerBeroepsOnderwijs. Naast docent is hij ook publicist. Van zijn hand verschenen drie studieboeken. De laatste verscheen in 2002 en gaat over ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jongeren. Hij is verbonden aan het kenniscentrum Jeugd & Opvoeding aan de Haagse Hogeschool. In het kenniscentrum houdt hij zich o.a. bezig met het onderwerp (actief) burgerschap en onderwijs. In dit kader verscheen in 2004 'Kleine burgers, grote burgers. Actief burgerschap als leerdoel in het onderwijs?' en onlangs het onderzoeksverslag 'De opvoeder opvoeden'. In het kader van zijn aanstelling bij het kenniscentrum adviseert en evalueert Jakop Rigter de invoering van een pilot 'Actief burgerschap in de basisschool' bij het openbaar onderwijs in Almere.
Achtergrondinformatie Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007
11
Verkenning van behoefte aan sociaal architecten Juliette Santegoeds & Margot Sol Margot Sol en Juliette Santegoeds hebben kwalitatief onderzoek verricht om de maatschappelijke behoefte naar een opleiding sociale architectuur te peilen. Dit door middel van open interviews onder twintig experts op het terrein van sociale infrastructuur in relatie tot de fysieke en economische en vertegenwoordigers uit het werkveld. Conclusie: de maatschappelijke behoefte is er. Opvallende resultaten onderzoek: - Kennis over sociale infrastructuur is onvoldoende: kennis is versnipperd, structurele deskundigheid over informele infrastructuur ontbreekt, hoe doe je het in de praktijk? Hoe breng je daadwerkelijk co-creatie, co-productie met burgers tot stand? - Marktwerking/verzelfstandiging/privatisering zorgen voor een verzwakking regierol gemeente, terwijl sterkere regie juist gewenst is. - Er gebeurt veel op projectbasis. Er is een versplintering van veel activiteiten, met korte focus. Het overzicht ontbreekt en er is te weinig structurele inbedding. - Kennis relatie sociaal-fysiek is er in overvloed, maar ook hier speelt de hoe-vraag sterk. - Sociaal en fysiek werken met andere tijdspanne: behoefte aan langetermijnplanning en structurelere aanpak SI. - Sociaal en fysiek spreken andere ‘taal’. - Samenwerking kan veel beter, al is de vraag of integraal werken de oplossing is. - Sociale cohesie is mooi, maar aandacht voor de verticale lijn (emancipatie, stijging sociale ladder) moet niet vergeten worden. - Het sociale delft in het krachtenveld sociaal-fysiek vaak het onderspit. Hoe voorkom je dat? Er is behoefte aan een stevige professional, een deskundig generalist. De sociaal architect: -
heeft stevige inhoudelijke expertise én is in staat het proces te managen;
-
beheerst methodieken om beleid in co-creatie met burgers tot stand te brengen en weet de juiste methodiek in een bepaalde context toe te passen;
-
kan snel schakelen zowel tussen niveaus als tussen de verschillende werelden;
-
bezit politiek-bestuurlijke sensitiviteit;
-
heeft een praktische instelling;
-
handelt vanuit professionaliteit en betrokkenheid;
-
heeft organiserend en ondernemend vermogen
-
is creatief;
-
heeft lef;
-
en is financieel onderlegd.
Achtergrondinformatie Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007
12
Als de samenleving zoals socioloog Wrong het uitdrukt ‘niet meer is dan een web van relaties dat steeds opnieuw gesponnen moet worden’, dan is de sociaal architect de ontwerper, bouwer en onderhouder van het web. Wat niet wil zeggen dat hij dit aan de tekentafel in zijn eentje voor elkaar krijgt. Het spinnen gebeurt in samenspel met meerdere partijen en is daarmee een levend proces dat geen vooraf bekende uitkomst heeft. De sociaal architect zet de lijnen uit, voert de regie, grijpt in waar nodig en laat gaan waar het kan. Vanuit zijn deskundigheid weet hij welke instrumenten hij wanneer in moet zetten en hoe de verschillende partijen verbindt, stimuleert, faciliteert en bijstuurt. Juliette Santegoeds (1969) is docent Bestuurskunde/Overheidsmanagement aan de Haagse Hogeschool en werkt samen met Margot Sol aan de ontwikkeling van een master Sociale Architectuur. Ze studeerde in 1997 af in politicologie en vrouwenstudies. Van 2003-2005 maakte ze deel uit van de kenniskring lectoraat Grootstedelijke Ontwikkeling; ze was een van de auteurs en eindredacteur van de bundel 'Succesvol in Den Haag?!' (2005), een verkenning naar de sociale mobiliteit van Haagse-Hogeschoolstudenten. Margot Sol (1968) is sinds 1997 werkzaam als docent bij de Academie voor Sociale Professies aan de Haagse Hogeschool. In de periode 1992-1997 was zij werkzaam bij Stichting Jongerenwerk de Baarsjes in Amsterdam. Gedurende deze perioden studeerde zij cultuursociologie aan de Universiteit van Amsterdam waar zij in 1996 afstudeerde op het onderwerp jongeren en religie. Vanaf 2002 was zij lid van de kenniskring van het lectoraat voor Grootstedelijke Ontwikkeling en heeft daar samen met collega Juliette Santegoeds onderzoek gedaan naar intergenerationele sociale mobiliteit tussen moeders en dochters. De resultaten staan beschreven in het boek ‘Succesvol in Den Haag’ , een publicatie van het lectoraat over de sociale mobiliteit van de Haagse hogeschoolstudent. Momenteel is zij extern relatiebeheerder voor de Academie voor Sociale professies, heeft zij onlangs met collega’s een post hbo opleiding ‘Jongeren en psychiatrische kwetsbaarheid ontworpen en is zij projectleider in de ontwikkeling van de master Sociale Architectuur.
Achtergrondinformatie Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007
13
De economie van welzijn en geluk Paul de Beer (Universiteit van Amsterdam) Een centrale stelling uit de economische wetenschap is dat het maatschappelijke geluk het meest gediend is met zo groot mogelijke vrijheid voor het individu om zijn eigenbelang na te jagen. Om twee redenen slaat deze analyse de plank mis. Ten eerste heeft het gedrag van individuen vaak onbedoelde negatieve gevolgen voor anderen. Hierdoor kan individueel rationeel gedrag tot collectieve dwaasheid leiden. Ten tweede hangt het geluk van individuen in hoge mate af van hun relatieve positie in de samenleving. Meer geluk voor de een gaat vaak onbedoeld gepaard met minder geluk voor de ander. Het gevolg is een rat race die niemand gelukkiger maakt. Coördinatie van het gedrag van individuen en een zekere inperking van de individuele vrijheid zijn daarom noodzakelijk om uiteindelijk ieder gelukkiger te maken. Zo lang we menen dat maximale vrijheid ons het meeste geluk oplevert, dreigt in onze voortdurende jacht naar meer het werkelijke geluk steeds meer uit het zicht te verdwijnen. Paul de Beer (1957) is sinds 2003 Henri Polak hoogleraar voor arbeidsverhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam en tevens verbonden aan het Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS) en de Burcht (Centrum voor Arbeidsverhoudingen). Hij studeerde in 1982 af als econometrist aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam en promoveerde in 2001 aan de Universiteit van Amsterdam op het proefschrift 'Over werken in de postindustriële samenleving'. Van 1982-1993 was hij stafmedewerker van de Wiardi Beckman Stichting, het wetenschappelijk bureau van de PvdA. Tussen 1993 en 2001 werkte hij als onderzoeker bij het Sociaal en Cultureel Planbureau, waar hij onderzoek deed op het terrein van arbeidsmarkt, inkomensverhoudingen en de verzorgingsstaat. Van 2001 tot 2003 was hij stafmedewerker van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en onder meer secretaris van de projectgroep die het rapport 'Waarden, normen en de last van het gedrag' opstelde. Hij is mede-oprichter van de links-liberale denktank Waterland. Enkele boekpublicaties: 'Werkloos toezien?' (1988), 'Het verdiende inkomen' (1993), 'Het onderste kwart' (1996) en 'Perspectief op de arbeidsmarkt' (2005). De economie van welzijn en geluk Inleiding voor het symposium Sociale Architectuur, 16 maart 2007, Den Haag Economische ontwikkeling is ongetwijfeld een belangrijke voorwaarde voor welzijn en geluk. Uit internationaal vergelijkend onderzoek weten we dat de bevolking van rijke landen gemiddeld beduidend gelukkiger is dan die van arme landen (al zijn er enkele opvallende uitzonderingen). Maar dat onderzoek laat ook zien dat boven een bepaald inkomensniveau (van rond de 20.000 euro per jaar) verdere welvaartsstijging geen noemenswaardige bijdrage meer levert aan het geluk van de
Achtergrondinformatie Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007
14
bevolking. Ook als je de ontwikkeling van het volksgeluk in een land in de loop van de tijd volgt, lijkt er geen relatie te zijn tussen geluk en welvaart. Zo is het inkomen per hoofd van de bevolking in Nederland in de afgelopen dertig jaar meer dan 2½ maal zo hoog geworden, maar is het percentage van de bevolking dat zeer tevreden is met zijn/haar leven per saldo gelijk gebleven, namelijk 40. Het is opmerkelijk dat de meeste economen hiervoor nauwelijks belangstelling hebben (al zijn er recent wat uitzonderingen, zoals de Britse econoom Richard Layard). Economen zijn namelijk eigenlijk gelukszoekers. Feitelijk houden zij zich nauwelijks met iets anders bezig dan met het geluk van de mensen, maar zij nemen het woord ‘geluk’ zelden in de mond. Dat heeft twee oorzaken. Ten eerste gebruiken zij tegenwoordig altijd het merkwaardige woord ‘nut’ als zij het over welzijn of geluk hebben. En ten tweede zijn zij, sinds de jaren dertig van de vorige eeuw, van mening dat dat nut niet te meten valt. Daarom bestuderen zij over het algemeen alleen het gedrag van mensen en niet hun gevoelens. Maar ondertussen veronderstellen zij wel dat mensen voortdurend gericht zijn op het vergroten van hun geluk. Economen gaan er van uit dat geluk bij uitstek het resultaat is van rationeel gedrag. Maar wat is rationeel gedrag? Misschien wel de belangrijkste stelling die de economische wetenschap heeft opgeleverd, de zogenaamde hoofdstelling van de welvaartseconomie, luidt dat het maatschappelijk geluk er het meest mee gebaat is als iedereen … zijn eigenbelang najaagt! Dat idee ligt al besloten in de beroemde zin uit de Wealth of Nations van Adam Smith: “It is not from the benevolence of the butcher, the brewer, or the baker, that we can expect our dinner, but from their regard to their own interest.” Een halve eeuw geleden (in 1954) werd dit nog eens in een formeel model aangetoond door de latere Nobelprijswinnaars Kenneth Arrow en Gerard Debreu. Als we het gelukkigst worden als we ons eigenbelang najagen, en als we toch niet zo gelukkig zijn, dan is blijkbaar het probleem …, inderdaad, dat we onvoldoende op ons eigenbelang gericht zijn en teveel op het belang van anderen! Dat is nog eens een hoopvolle diagnose. In plaats van ons te bekreunen over groeiend individualisme en egocentrisme, zouden we die volgens economen juist zoveel mogelijk moeten stimuleren! Ik vrees alleen dat deze analyse meer zegt over de beperkingen van de economische wetenschap dan over de werkelijke aard van onze problemen. Nu erkennen de meeste economen wel dat de hoofdstelling van de welvaartseconomie alleen geldt onder specifieke condities, waaraan in de praktijk maar zelden wordt voldaan. Daarom kennen zij meestal ook een rol toe aan de overheid, die het gedrag van individuele burgers zo zou moeten bijsturen dat het ideaal zo dicht mogelijk wordt benaderd. Maar uitgangspunt daarbij blijft steeds, dat ons geluk er het meest mee gediend is als de overheid mensen zoveel mogelijk in staat stelt op een goed functionerende markt hun eigenbelang na te jagen.
Achtergrondinformatie Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007
15
Dat het najagen van het eigenbelang ons toch niet per se gelukkiger maakt komt echter niet alleen doordat markten in de praktijk nooit perfect werken. Er zijn twee veel fundamenteler problemen waardoor het in veel gevallen ook niet zinvol is om er naar te streven dat de markt toch in ieder geval zo goed mogelijk functioneert. Beide problemen hebben te maken met het feit dat het geluk en welzijn van mensen niet een puur individuele aangelegenheid zijn, maar nauw samenhangt met het gedrag van anderen, met de sociale architectuur zou je kunnen zeggen. Dit maakt het niet slecht praktisch, maar principieel onmogelijk om maximaal geluk te realiseren als mensen primair hun eigenbelang op het oog hebben. Mensen houden dan immers geen rekening met het feit dat hun streven naar geluk negatieve consequenties kan hebben voor anderen. Ook, nee juist als het gedrag van ieder afzonderlijk volledig rationeel is – zoals economen graag veronderstellen – kan het resultaat voor de samenleving als geheel toch uiterst irrationeel zijn. Individueel rationeel handelen kan in collectieve dwaasheid uitmonden. De twee redenen hiervoor zijn, ten eerste, dat veel menselijk gedrag dat gericht is op het eigenbelang vaak onbedoeld het eigenbelang van een ander schaadt, en, ten tweede, dat ons geluk in hoge mate wordt bepaald door de relatieve positie die we in de samenleving innemen. Dat het gedrag van de een de belangen van een ander onbedoeld kan schaden, is een bekend fenomeen. Het bekendste voorbeeld hiervan is vervuiling. Een fabriek die afvalstoffen uitstoot, heeft doorgaans niet de boze opzet om anderen overlast te bezorgen, maar desondanks is dat vaak wel het resultaat. Een ander en voor ons doel relevanter voorbeeld is de file. Iedere automobilist die ’s ochtends met de auto de weg op gaat draagt bij aan de ochtendspits en benadeelt daarmee andere automobilisten. Iedere automobilist afzonderlijk ervaart zijn/haar eigen bijdrage aan de file echter als verwaarloosbaar klein en handelt dan ook geheel rationeel door met de auto naar het werk te gaan. Als we de beslissingen van alle individuele automobilisten bij elkaar optellen is de uitkomst echter maatschappelijk verre van optimaal. Uiteindelijk zouden alle automobilisten erbij gebaat zijn als aan hun vrijheid om de weg op te gaan beperkingen zouden worden opgelegd. Als iedereen zijn auto bijvoorbeeld een dag in de week thuis zou moeten laten, zouden de files al een stuk korter zijn. Het idee dat de maatschappelijke welvaart er het meest bij gebaat is als iedereen zoveel mogelijk vrijheid heeft is echter zo dominant, dat deze optie niet eens serieus in overweging wordt genomen. Een ander mooi voorbeeld hoe individueel rationeel gedrag door niemand gewenste maatschappelijke consequenties kan hebben is (ruimtelijke) segregatie. Dat economen zich wel degelijk bewust kunnen zijn van dergelijke effecten bewijst een andere Nobelprijswinnaar, Thomas Schelling, die in 1978 in zijn boek Micromotives and macrobehaviour liet zien hoe een lichte voorkeur voor mensen van je eigen soort tot een volledig gesegregeerde samenleving kan leiden. Stel dat mensen graag in een gemengde omgeving leven, maar liever iets meer soortgenoten om zich heen hebben dan iets meer mensen van de andere soort. Stel nu, dat mensen
Achtergrondinformatie Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007
16
in eerste instantie volledig willekeurig over de ruimte verdeeld worden. Dan zullen er altijd wat mensen zijn die toevallig in hun omgeving tot een minderheidsgroep behoren. Zij zullen dan proberen te verhuizen naar een omgeving waarin sprake is van evenwicht tussen beide groepen of een licht overwicht van hun eigen groep. Als zij vertrekken wordt de oververtegenwoordiging van de andere soort in hun oorspronkelijke omgeving echter groter, waardoor wellicht nog meer mensen van hun eigen soort wegtrekken. Het eindresultaat hiervan is dat beide groepen volledig gescheiden van elkaar gaan leven, hoewel ieder individu afzonderlijk een voorkeur zou hebben voor een meer gemengde bevolking. Maar als de segregatie zich eenmaal voltrekt heeft geen enkel individu er meer belang bij om naar een omgeving te verhuizen waarin hij/zij een kleine minderheid zou vormen. Wat hiervan het gevolg kan zijn was eergisteren in de krant te lezen: uit een onderzoek van Forum blijkt dat in de 31 grootste gemeenten een groot deel van de scholen qua samenstelling van de leerlingpopulatie geen afspiegeling zijn van de bevolking van de wijk – en de bevolking van die wijken is vaak natuurlijk ook allerminst een afspiegeling van de totale bevolking van de gemeente. De tweede reden dat individuele keuzen ons gezamenlijke geluk vaak niet bevorderen is, dat ons geluk mede afhankelijk is van wat anderen doen. Geluk hangt heel vaak af van onze relatieve positie. Dat geldt bijvoorbeeld voor ons inkomen. Geld maakt niet gelukkig, zo weten we allemaal. Onderzoek bevestigt dit ook. Maar méér geld maakt wel gelukkig. Wie dit jaar meer verdient dan vorig jaar, maar vooral wie meer verdient dan anderen met wie hij zich vergelijkt, is wel degelijk gelukkiger dan wie minder verdient dan vorig jaar of dan anderen. Als jij je extra inspant om wat meer te verdienen, wordt je inderdaad gelukkiger (althans als het extra inkomen opweegt tegen de extra inspanning). Maar waar je geen rekening mee houdt is dat hierdoor anderen minder gelukkig worden. Daarmee prikkel je die anderen om ook harder te gaan werken om hun opgelopen inkomensachterstand weer goed te maken. Als zij daarin slagen is het resultaat natuurlijk dat jij weer minder gelukkig wordt. Iedereen werkt in de nieuwe situatie dus harder en verdient meer inkomen, maar is niet gelukkiger. Sterker nog, doordat iedereen harder werkt is de kans zelfs groot dat iedereen iets minder gelukkig is. Immers, de inkomensvooruitgang levert geen extra geluk op, maar de extra inspanning wordt wel negatief gewaardeerd. De gevolgen van deze rat race zien we overal om ons heen: stress, burn-out, dubbele belasting, gejaagdheid, irritatie, etc. Het probleem is ook hier dat ieder afzonderlijk zich volkomen rationeel gedraagt, maar dat het resultaat door niemand gewenst wordt. Niet meedoen aan de rat race is voor de meeste mensen echter geen beter alternatief. Dat betekent immers dat je een achterstand oploopt en dus minder gelukkig wordt. En dat is niet alleen een kwestie van afgunst of jaloezie. Een inkomensachterstand oplopen heeft in ons rijke land ook reële gevolgen. Het betekent dat je aan bepaalde zaken niet mee kunt doen die noodzakelijk zijn om in onze samenleving volwaardig te participeren. Dat is ook de reden waarom mensen die van een bijstandsuitkering
Achtergrondinformatie Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007
17
moeten rondkomen wel degelijk arm (= sociaal gedepriveerd) zijn, hoewel er van een bijstandsuitkering heel redelijk te leven valt. Het grote belang van die relatieve positie, vergelijking met anderen, zien we ook op vele andere gebieden. Neem het onderwijs. De waarde van een opleiding is niet alleen – misschien zelfs niet in de eerste plaats – gelegen in de kennis en vaardigheden die je opdoet, maar ook in het feit dat je je ermee onderscheidt van anderen en daarmee je kansen om vooruit te komen vergroot. Voor veel aantrekkelijke functies is het opleidingsniveau een belangrijk selectiecriterium. Als je voor zo’n functie in aanmerking wilt komen, is het zaak ervoor te zorgen dat er zo weinig mogelijk kandidaten zijn die een hogere opleiding hebben dan jij. Dat betekent echter dat als anderen langer gaan studeren om hun kansen te vergroten, jouw kansen kleiner worden. Dus moet je wel mee doen en ook langer studeren. Zo ontstaat er in het onderwijs al net zo’n rat race als op de arbeidsmarkt, met als gevolg diploma-inflatie. Ook in dit geval is het voor het individu weer volkomen rationeel aan die rat race mee te doen, maar voor de samenleving als geheel kan hij tot verspilling leiden. Beide fundamentele redenen waarom individuele keuzevrijheid tot gedrag leidt dat uit maatschappelijk oogpunt ongewenst is, komen voort uit het feit dat mensen bij hun individuele keuzen doorgaans geen rekening houden met de negatieve gevolgen voor anderen. Dat is geen kwestie van onwil, laat staan van kwaadwilligheid. Het heeft vooral te maken met onze beperkte rationaliteit en het feit dat onze eigen individuele bijdrage aan het maatschappelijke welzijn verwaarloosbaar klein is. Mijn auto heeft een te verwaarlozen effect op de lengte van de file. Als alleen ik besluit na mijn hbo-diploma ook nog een academische titel te behalen, draagt dat niet noemenswaardig bij aan diploma-inflatie. Het belang dat wij zelf bij een bepaalde keuze hebben lijkt doorgaans veel groter dan het nadeel dat we aan anderen berokkenen, doordat dat wordt uitgesmeerd over zoveel mensen. Maar als iedereen zich op deze wijze gedraagt, brengt dat wel degelijk omvangrijke nadelen met zich mee. Wat is de oplossing voor de twee besproken fundamentele problemen? Ik richt me eerst op het probleem dat individueel gedrag dat gericht is op het eigenbelang onbedoeld negatieve effecten kan hebben voor anderen en voor de samenleving als geheel. In principe zijn hier twee benaderingen mogelijk. In de eerste plaats kunnen we er – in tegenstelling tot wat de hoofdstelling van de welvaartstheorie suggereert – er naar streven dat mensen minder hun eigenbelang najagen en zich meer rekenschap geven van de maatschappelijke gevolgen van hun gedrag. In de tweede plaats kunnen we de omstandigheden en condities waaronder mensen handelen zo veranderen dat ook als zij zich op hun eigenbelang blijven richten, de maatschappelijke gevolgen daarvan gunstiger zijn. Met andere woorden, in beide gevallen proberen we zo aan de sociale architectuur te sleutelen
Achtergrondinformatie Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007
18
dat individuele en maatschappelijke belangen meer in elkaars verlengde komen te liggen. Dat mensen minder hun eigenbelang op het oog zouden moeten hebben is een mogelijkheid die bij de meeste economen niet eens opkomt, omdat ze strijdig is met het uitgangspunt van de homo economicus die per definitie zijn eigenbelang nastreeft. Niettemin weten we inmiddels uit onderzoek dat mensen heel vaak niet op basis van hun directe eigenbelang handelen. Denk aan overbekende verschijnselen als vrijwilligerswerk, giften aan goede doelen, mantelzorg, stemmen bij verkiezingen, een fooi geven in een restaurant waar je nooit meer terug komt. Al deze gedragingen zijn voor een doorsnee-econoom anomalieën die hij dan ook maar liever negeert. Gelukkig wordt er steeds meer zowel theoretisch als empirisch (experimenteel) onderzoek verricht dat dergelijk niet-egoïstisch en nietopportunistisch gedrag serieus neemt en ook verklaringen biedt waarom dergelijk gedrag zich in een op concurrentie gerichte markteconomie kan stand houden. Daaruit valt ook af te leiden welke omstandigheden dergelijk coöperatief gedrag bevorderen. Een essentieel element hierin is vertrouwen. Als mensen elkaar vertrouwen en zich daarnaar gedragen (d.w.z. geen misbruik maken van het vertrouwen van de ander) - hetgeen volgens veel economen niet rationeel is - zijn allen uiteindelijk beter af dan wanneer zij elkaar niet vertrouwen. Hieruit kunnen we leren dat de sterke nadruk die het beleid de laatste jaren legt op eigen verantwoordelijkheid, marktwerking, afrekenen op resultaat, enzovoorts, uiteindelijk wel eens averechts zou kunnen uitwerken, bijvoorbeeld doordat vertrouwen plaats maakt voor formele verantwoordings- en afrekenmechanismen. Het is dus zaak de sociale condities zo vorm te geven dat ze de bestaande bereidheid van mensen om voorbij hun eigen belang te kijken in ieder geval niet ondergraven. Maar het is de vraag of dit ook werkt in die situaties waarin de meeste mensen wel hun eigenbelang als leidraad nemen, waardoor hun gedrag het maatschappelijke welzijn en geluk onbedoeld schaadt. Dat komt doordat de opbrengst voor de samenleving van verantwoord individueel gedrag vaak niet zichtbaar is, terwijl het nadeel voor het individu als vele anderen zich niet verantwoord gedragen maar al te duidelijk is. Neem weer de file als voorbeeld: als u uw auto een dag thuis laat, worden de files niet merkbaar korter. Maar als alle anderen hun auto niet een dag thuis laten, verlengen zij voor u wel degelijk de reistijd. Een moreel appèl zal dan niet volstaan. Het is onvermijdelijk dat we ons meer direct bemoeien met individuele keuzen, door het gedrag van individuen beter te coördineren en op elkaar af te stemmen. Dat zal onvermijdelijk een zekere inperking van de individuele keuzevrijheid betekenen. Dat is geen populaire boodschap. Maar laten we niet vergeten dat we dit op tal van terreinen al lang accepteren. Niemand zal de plicht om op de weg rechts te houden als een onaanvaardbare inperking van zijn individuele vrijheid beschouwen. Iedereen
Achtergrondinformatie Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007
19
erkent dat deze beperking van de vrijheid in het niet valt bij het grote voordeel van een soepel en veilig verkeer. Uiteindelijk is iedereen gebaat bij deze inperking van de individuele vrijheid. Waarom zou dit bij het terugdringen van de files door mensen te verplichten hun auto een dag per week thuis te laten wezenlijk anders liggen? Om vergelijkbare redenen valt er veel voor te zeggen om de vrijheid van schoolkeuze niet heilig te verklaren, maar te erkennen dat uiteindelijk iedereen ermee gebaat is als we de schoolkeuze inperken door een onder- en bovengrens op te leggen aan het aantal leerlingen uit verschillende sociale of etnische groepen. Wanneer het gedrag van de een aantoonbaar negatieve consequenties heeft voor anderen, is een zekere beperking van de individuele vrijheid haast evident. Dat is minder vanzelfsprekend indien het welzijn of geluk van mensen afhangt van hun relatieve positie. Men kan immers volhouden dat als jij minder gelukkig wordt als ik méér ga verdienen, dat niet te wijten is aan mijn gedrag, maar aan jouw afgunst. Waarom zou ik minder moeten gaan verdienen omdat jij anders jaloers wordt? De meest voor de hand liggende strategie is dan om te proberen mensen ertoe te brengen dat zij zich minder met anderen vergelijken. Dat is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. De neiging van mensen om hun positie te vergelijken met die van anderen lijkt een aangeboren behoefte te zijn. En dat is niet zo vreemd omdat onderzoek, zowel onder dieren (apen) als mensen, laat zien dat de relatieve positie die men in een groep inneemt reële effecten heeft. Zo weten we bijvoorbeeld dat de relatieve inkomenspositie – en vooral de maatschappelijke status van mensen – gevolgen heeft voor hun gezondheid. Ter illustratie: de levensverwachting van zwarte mannen in New Yorkse wijk Harlem is lager dan die van de gemiddelde inwoner van Bangladesh (Sen 1999: 23). Dat mensen veel belang hechten aan hun relatieve positie kan dus niet simpelweg worden afgedaan met afgunst en jaloezie. Zoals eerder gezegd geldt dat ook voor het relatieve opleidingsniveau: als het aandeel hoogopgeleiden groeit, verslechtert de positie van laagopgeleiden. Dat mensen belang hechten aan hun relatieve positie heeft echter niet alleen negatieve, maar ook positieve effecten. Het vormt immers een prikkel om te presteren, om risico’s te nemen, om nieuwe dingen te proberen. Uiteindelijk is dat de belangrijkste drijvende kracht achter onze economie en de motor voor onze welvaart. Simpelweg de inkomensverschillen sterk reduceren om de achterblijvers minder ongelukkig te maken zou ook negatieve maatschappelijke effecten sorteren. We moeten dus de negatieve effecten van grotere inkomensverschillen, zoals stigmatisering en uitsluiting van de achterblijvers, proberen af te wegen tegen de positieve effecten in de vorm van extra productieve inspanningen. Het is niet eenvoudig vast te stellen wanneer inkomensverschillen optimaal zijn. Maar de voorgaande analyse maakt duidelijk dat inkomensverschillen die onze welvaart en economische groei maximaal stimuleren in het algemeen te groot zijn, doordat de negatieve effecten ervan dan buiten beschouwing blijven. De Engelse econoom Richard Layard heeft uitgerekend dat als we rekening houden met deze negatieve
Achtergrondinformatie Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007
20
effecten op het welzijn van de achterblijvers, een marginaal belastingtarief van zo’n 67% maatschappelijk optimaal zou zijn. Dat is niet alleen beduidend hoger dan het huidige toptarief in Nederland (52%), maar bovendien een belastingtarief dat volgens de gangbare economische analyses zeer schadelijk voor de economie is. Ook bij doelstellingen ten aanzien van het opleidingsniveau van de bevolking, zoals de ambitie dat de helft van de bevolking in de toekomst naar het hoger onderwijs zou moeten, dienen de positieve effecten daarvan meer expliciet te worden afgewogen tegen de nadelen, in de vorm van verdere achterstelling van de laagopgeleiden. Concluderend is mijn stelling dat we bewust moeten sleutelen aan de sociale architectuur waarbinnen mensen hun economische afwegingen maken om te bevorderen dat hun gedrag zoveel mogelijk bijdraagt aan het geluk, niet alleen hun eigen geluk, maar ook dat van anderen. Het nieuwe aan deze opvatting is niet dat we de economie niet aan zichzelf kunnen overlaten om maximaal maatschappelijk welzijn tot stand te brengen. Tegenwoordig erkennen bijna alle economen dat de overheid een belangrijke rul vervult om de economie goed te laten functioneren. Maar meestal zien zij daarbij als voornaamste taak van de overheid om markten beter te laten functioneren door concurrentie te bevorderen, een gelijk speelveld (level playing field) te creëren, flexibiliteit en dynamiek te bevorderen. Daarvoor worden bijvoorbeeld steeds vaker toezichthouders in het leven geroepen (zoals de NMa, OPTA, AFM, etc.) die als een arbiter ervoor moeten waken dat het spel eerlijk gespeeld wordt. Het uitgangspunt is daarbij echter steeds, dat hoe dichter de markt de ideaaltypische markt uit de economische leerboekjes, met ‘volkomen concurrentie’ benadert, hoe beter. Mijn stelling is nu juist dat de overheid er in veel gevallen goed aan doet de concurrentie te beperken en te streven naar coördinatie, afstemming en samenwerking van individuele actoren. Wil de economie werkelijk bijdragen aan maximaal welzijn en geluk, dan moeten we afstand nemen van de gedachte dat individuen die op een vrije markt hun eigenbelang najagen daarvoor de belangrijkste voorwaarde vormen. De kans is juist groot dat die individuele afwegingen ons geluk onbedoeld steeds meer in de weg zitten. Vergroting van welzijn en geluk vereist juist coördinatie en afstemming van individueel gedrag en een zekere inperking van individuele vrijheid. Het vergt een forse omslag in ons denken, maar uiteindelijk is die in ieders belang, ook van diegenen die zich daardoor in hun keuzemogelijkheden beknot voelen.
Achtergrondinformatie Symposium Sociale Architectuur 16 maart 2007
21