Liturgie zondag 6 maart, Kloosterkerk Den Haag
Gebed om ontferming Nu wij hier toch zijn, naar gewoonte of omdat een vreemd vermoeden ons naar dit huis trekt of nog altijd in een combinatie van beiden, willen wij U ontmoeten in uw woord, in uw Geest, in ons lied en in de stilte of zoals het licht soms door de ramen valt. Wees Gij hier aanwezig. Ontferm U over ons bestaan. Doe weg alles wat ons benauwt: Geef ons een helder uitzicht op ons ingewikkelde leven. Wijs ons uw weg Deze veertig dagen en heel ons leven. Zo bidden wij U: Wat kwalijk is wat ons hindert, wat in de weg staat tussen u en ons en tussen mensen onderling. Gij, Neem dat weg, bevrijd ons daarvan! Zet ons in een ander licht en bevrijd ons bestaan. Zo bidden wij U: Voor uw wereld bidden wij U waar het wel lijkt dat de brutalen het voor het zeggen hebben: de schamperaars en de bozen. Waar de kleinen geen stem hebben, amper gehoord en nauwelijks gezien.
1
Wees Gij hen hun Heer en dat wij hier en daar uw mensen zijn. Zo bidden wij U:
Gebed bij de opening der Schriften Nu wij de Schriften openslaan, o Heer, breng dan voor een moment al die stemmen tot zwijgen die zich roeren in ons eigen gemoed. Geef ons nu rust en stilte uw stem te verstaan. Dat Gij spreekt en wij horen en begrijpen wat tot onze vrede dient. door Jezus Christus, onze Heer…
Verkondiging
Gemeente van de Heer Jezus Christus,
Van Nietzsche is de uitspraak bekend dat de Duitsers zich schromelijk vergissen als zij beweren: ‘Zwei Seelen wohnen, ach, in meiner Brust’. Een dergelijke uitspraak, zo vervolgt hij, kan men alleen maar doen in de grove ontkenning van die vele andere zielen die ook nog ergens in hem huizen. De Duitse taal en cultuur is mij van jongsaf aan vertrouwd en geliefd. Maar soms, zo dunkt het mij, kan het volkomen doorslaan in huilerigheid en sentimentaliteit.
In alle eerlijkheid was dat ook mijn eerste reactie toen één van uw predikanten mij deze Aria uit de Matthäus Passion toeschoof: ‘Können Tränen meiner Wangen...’. Als het braafste jongetje van de klas had ik 2
natuurlijk onmiddellijk mijn medewerking aan dit aardige project toegezegd maar de tekst viel mij zwaar op de maag. Nu is het een vorm van moderne heiligschennis om iets lelijks over Bach, de grote Bach, te zeggen, dus richtte ik mijn pijlen – aanzienlijk lafhartiger – op diens tekstschrijver Picander. Hij, natuurlijk, was verantwoordelijk voor al dit suikerzoete sentiment. In een korte mailwisseling noemde ik hem ‘die piëtistische postbode’. En dat is in ieder geval in die zin onjuist omdat hij niemand minder was dan de Opperpostkommissar te Leipzig. Nu zijn uw predikanten gepokt en gemazeld in wat in onze beroepsgroep de klinisch pastorale vorming heet en kunnen dus wel tegen een stootje. Zij vonden mijn verzet tegen Picander vooral amusant naar ik vrees, en eigenlijk ook wel een nader klinisch pastoraal onderzoek waard. ‘Ondanks Picander’, schreef één van hen, ‘wens ik je toch een goede dienst toe’. En uw predikant van dienst, braafste jongetje van de klas nietwaar, is wederom bereid daar nader zelfonderzoek naar te doen.
De MP is om vele redenen mateloos populair. Maar ik denk niet in de laatste plaats omdat Bach op het narratief van het lijdensverhaal steeds een aria laat volgen dat zich laat begrijpen als een commentaar, als een reactie. Vandaag hebben we dan ook nog eens de bijzondere situatie dat dit commentaar verdubbeld wordt door de verbeelding ervan in een aantal schilderijen van Jan Aanstoot die in deze kerk hangen. Het gaat dus om ons. Er wordt naar ons gevraagd. Hoe wij reageren op het relaas van het lijden van de Mensenzoon in Jeruzalem. Nu is het probleem dat ik dat niet goed kan. Ik sta met mijn mond vol tanden. Het is mij volkomen vreemd. Ik weet niet waarom de Heer naar Jeruzalem gaat en daar – zo zeggen de Schriften het lijden van de wereld op zich zal nemen omdat het ‘hem zo betaamt alle gerechtigheid te vervullen’. Eerlijk gezegd, sta ik steeds aan de kant van hen
3
die afhaken. Van wie Jezus iets verderop in onze Evangelielezing zal zeggen dat iedereen en alles aanstoot aan hem zal nemen deze nacht. Ik begrijp het gedoe en ge-utter van de leerlingen. Dat gezeur over geld in onze lezing van vandaag. Hoe duur die kostbare mirre wel niet was en hoeveel armen er wel niet met de opbrengst ervan geholpen hadden kunnen worden. Hoewel dat laatste wel heel moreel parmantig is. Maar dat ben ik zelf ook nog wel eens. Ik begrijp hun loochening, ik begrijp hun verraad. Hun slaap, hun vermoeienis. Hun verlangen naar het normale leven. Dat het allemaal weer begrijpelijk is en als voorheen. Zoals toen in Galilea. Met z’n allen fijn achter hun wonderdoener aan. Maar ik begrijp ook dat Matteüs hier een scala van reacties uittekent dat het menselijke, al te menselijke van de gemeente rondom de Messias demonstreert, in de zachte en kwetsbare hoop op een beter antwoord. En waar uiteindelijk alle leerlingen in de nacht verdwijnen, inclusief de meest vrome en fanate, verschijnt, zomaar en onverwacht, die vrouw, daar te Betanië, in het huis van Simon de Melaatse.
Naam en plaats zijn hier aan de tijd prijsgegeven. Wij weten niet meer wie Simon de Melaatse was en eigenlijk ook niet waar zich Bethanië ooit bevond. Was hij mogelijk ooit door de Heer genezen van zijn ziekte? Was hij een Farizeeër zoals de Lucaanse traditie wil? Was het allebei waar? Een genezen Farizeeër? In ieder geval wist de tweede of derde generatie gemeenteleden niet meer wie hij was dan dat in zijn huis ooit een vrouw binnentrad met een albasten kruik vol kostbare mirre. In dit mannenverhaal, beheerst en verteld door mannen, treedt een vrouw binnen. Veelzeggend en pijnlijk is het dat zelfs haar naam niet is overgeleverd. Wie was zij? Wat was haar naam? Voor wie wilde zij heten? Zij wordt niet eens bij name genoemd. Zij is vergeten. Een vrouw stapt het verhaal binnen en verdwijnt ook weer, haar naam in nevelen gehuld. Maar
4
ook tot haar gedachtenis, zo zegt de Heer ons toe, zal gesproken worden over wat zij gedaan heeft, zo waar als dit evangelie is. Haar daad zal onthouden worden tot aan de jongste dag.
Het feit dat zij zo verschijnt en verdwijnt heeft in de geschiedenis veel aanleiding gegeven tot speculaties. Wie was zij? Al vroeg in de geschiedenis van de exegese werd gesuggereerd dat zij Maria van Magdala was. En dus een prostituee. Een verband dat welbeschouwd tot ‘Jesus Christ Superstar’ aan toe, wordt volgehouden. De lezing geeft er geen uitsluitsel over, zoals er ook geen enkele bijbelse grond is om Maria van Magdala voor een prostituee te houden. Maar onmiskenbaar treedt de wereld van het vrouwelijke hier binnen, al was het alleen maar omdat weldra welriekend parfum in de lucht zal hangen. Het is ook de combinatie van de gegevens van de verschillende evangelisten die het hier doet. Matteüs vertelt het verhaal redelijk sober maar zijn kompanen in het evangelie pakken hier behoorlijk sensueel uit. Zij melden dat zij de voeten van haar Heer wast met heur haar en haar tranen. Dat, in combinatie met het feit dat zij kon beschikken over deze kostbare mirre waarvan weer een andere evangelist meldt dat deze verkocht had kunnen worden voor driehonderd denarie – meer dan het jaarloon van een arbeider – maakt dat ook wij ons niet aan de indruk kunnen onttrekken ‘dat dat vroeger iets geweest moest zijn van comme ça en ga maar na’.
Hoe dan ook, nadat mannen besloten hebben Jezus door een list in handen te krijgen en te doden, alleen: niet op het feest! En de discpelen in het huis van Simon, zo stel ik me voor, zwijgend hun brood zaten te vermalen, treedt een geheel andere wereld binnen. Een wereld die begrijpt. Of althans een vermoeden heeft van de hoogte en de diepte van de weg die Jezus gaat. En 5
de vraag dringt zich op: hoe wist zij dat? Zoals zij daar komt binnenstormen, met een verleden waarvan wij niet weten en een naam die wij niet kennen, hoe komt het dat zij bij uitstek weet wat zij moet doen terwijl de leerlingen ach en wee en schande roepen over deze verspilling en zuinigjes roepen wat voor moois aan goede werken en goed gedrag met dat geld gekocht had kunnen worden. Jezus weet en raadt dat dit allemaal gebabbel is: op dit moment doet zij het enige goede werk dat gedaan moet worden: met het oog op mijn begrafenis heeft zij dit gedaan. Want armen zult gij altijd bij u hebben, maar mij niet altijd.
Hoe wist zij dit, komend van elders, uit een andere wereld? Ik denk uiteindelijk: omdat tranen tranen herkennen. Haar verdriet – en God weet wat dat was – herkent en erkent het verdriet en de eenzaamheid van deze mensenzoon. Zij weet wat ook deze Aria weet: haar ‘Tränen ihrer Wangen können nichts erlangen’. Ze brengen niets tot stand. Zij zijn tot niets in staat. Zij kunnen zijn pijn en zijn lijden en uiteindelijk ook zijn eenzaamheid en Godverlatenheid niet overnemen. Maar betraande ogen hebben wel een beter zicht op het verdriet van God. Met de rest van de tekst van de Aria zal ik met Picander wel altijd in een broedertwist blijven verkeren. Zijn piëtisme overvraagt ons hier. Ook vermeerderd met ons hart zullen onze tranen nog steeds niet in staat zijn om een offerschaal te zijn. Want de Schriften doen ons een God vermoeden die geeft en van ons niets vraagt. De Schriften berichten van een God die uiteindelijk en ten langen leste nog liever zelf het offer is dan van ons nog offers te vragen. Een God die ten overstaan van alle pijn, alle verdriet, alle tranen die in de wereld vloeien, zegt: neem mij dan maar! Dan breng ik de wereld terecht.
6
Maar deze route, deze vreemde messiaanse weg, wordt allereerst herkend door wie zelf ook gebutst en beschadigd door het leven gaat. Wie aan het leven gewond is geraakt en wie onder ons – als wij het, al is het maar voor een kort moment even wagen af te zien van onze parmantigheid en ons goede gedrag – wie onder ons is dat nu eigenlijk niet? Dan herkennen wij zijn weg, zoals blinden zijn hand herkennen en dovemansoren hem verstaan.
Dat is ook de curieuze ontdekking van de psalmist. Ingesloten en belaagd door zijn vijanden die op hem loeren, weet hij dat hij roept naar een God die zijn omzwervingen te boek stelt en al zijn tranen bewaart in zijn kruik. In een albasten kruik misschien. De weg van de gewonde mens en de weg van de Messias, houdt iets wederzijds. God en mens plengen tranen om een verloren wereld die precies zo, omdat zowel God als de mens de wereld niet onverschillig is, in het perspectief van zijn bevrijding en verlossing komt te staan. Zowel God, als de mens en de wereld worden geheiligd. Verbonden en gezalfd met goede en geneeskrachtige zalf. Met het oog op die begrafenis die een opstanding zal blijken te zijn. Een wereld gered. Een wereld waarin wij geen traan zullen laten omdat er niets meer om te huilen is.
Amen.
Voorbeden Heer, onze God, Wij roepen tot U en leggen u het verdriet van de wereld voor, de tranen vergoten om het leven voorbij, het leven dat niet tot zijn recht is gekomen, het leven verdaan voordat het goed en wel begon. 7
Of het leven dat te lang duurt, de eenzaamheid die toeneemt de vrienden die je begraaft hoe het koud en kil wordt om je heen. Gij, Wees Gij ons nabij laat ons niet los totdat Gij ons zegent. Dat wij in uw licht hoop en moed vatten tot een vernieuwd bestaan. anders, niet zonder pijn en verdriet dat is wat veel maar ook niet zonder vertrouwen in u en in de mensen om ons heen.
Heer Voor wie verkommert voor wie niet meekomt. Voor wie vastzit in het verleden of in angst voor de toekomst. Bevrijd hen, Bevrijd ons. Dat de vreugde en het vertrouwen de overhand krijgen. Niet alleen in ons persoonlijk bestaan maar ook in politiek en bestuur. Laat ons dapper zijn en hoopvol. Niet zozeer omdat de feiten dat zeggen maar omdat Gij het ons zei.
Luisteren wij naar de stilte in ons hart en zeggen wij vandaaruit onze gebeden (…) Zeggen wij de woorden die de Heer ons op de lippen heeft gelegd…
8