5 extra opgaven bij Europees Recht, een inleiding Opgave 1 (gebaseerd op zaak C-235/03) De vennootschap QDQ Media SA (hierna: ‘QDQ Media’) heeft bij de rechtbank van Barcelona een verzoek ingediend tot afgifte van een bevel tot betaling aan Alejandro Omedas Lecha (hierna ‘Lecha’). Dit in verband met een niet door Lecha betaalde factuur voor reclamediensten. De rechtbank in Barcelona heeft naar aanleiding van deze zaak vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 2000/35 (betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties). Richtlijn 2000/35 beoogt de harmonisatie van de wettelijke regelingen van de lidstaten inzake de bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties voor het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding. Vragen bij de hoofdstukken 4, 5 en 13 (te beantwoorden na richtlijn 2000/35 in EURLex opgezocht te hebben): a. Ga na op basis van welke bepaling in het EG-verdrag deze richtlijn is vastgesteld. b. Welke wetgevingsprocedure voorgeschreven?
wordt door
zojuist genoemde
bepaling
c. Op welke datum had richtlijn 2000/35 uiterlijk moeten zijn omgezet in het nationaal recht van de lidstaten? d. Is artikel 3, lid 1, onder e, van de richtlijn voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk? e. Gesteld artikel 3 van de richtlijn is voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk. Kan in dat geval op 1 januari 2002 op de directe werking van dit artikel een beroep worden gedaan? f. Gesteld artikel 3 van de richtlijn is voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk. Kan in dat geval op 1 maart 2003 de directe werking van dit artikel door QDQ Media tegen Lecha worden ingeroepen?
1
Opgave 2 (gebaseerd op zaak C-366/04) Georg Schwarz, gevestigd in Duitsland, heeft in Salzburg (Oostenrijk) niet-verpakte kauwgom via automaten verkocht. Volgens de Duitse wet is dit toegestaan, maar volgens de Oostenrijkse wet mag uitsluitend verpakte kauwgom via automaten worden verkocht. Deze verplichting is gebaseerd op een wet inzake de hygiëne bij suikerwaren. Probleem voor Georg Schwarz is dat de door hem ontworpen automaten voor niet-verpakte kauwgom, niet kunnen worden gebruikt voor verpakte kauwgom. De Oostenrijkse wet verplicht hem dus in wezen om al zijn automaten aan te passen. Wegens overtreding van de Oostenrijkse wet zijn door de burgemeester van de stad Salzburg strafmaatregelen genomen tegen Georg Schwarz. Vragen bij de hoofdstukken 3 en 7: a. Waarom kan Georg Schwarz in deze zaak niet rechtstreeks naar het Hof van Justitie (of het Gerecht van Eerste Aanleg) gaan? b. Is de Oostenrijkse wet (op grond waarvan strafmaatregelen zijn genomen) in strijd met het EG Verdrag? Motiveer je antwoord. c. Is de Oostenrijkse wet een voorbeeld van een maatregel met onderscheid of is sprake van een maatregel zonder onderscheid? Motiveer je antwoord. d. Kan bescherming van de volksgezondheid een uitzondering op het door jou in vraag b genoemde verdragsartikel rechtvaardigen? Motiveer je antwoord. e. Er bestaat een richtlijn 93/43 inzake levensmiddelenhygiëne. Stel dat deze richtlijn toestaat dat niet-verpakte kauwgom via automaten verkocht wordt. Kan in dat geval de Oostenrijkse wet worden gerechtvaardigd met een beroep op de volksgezondheid? Motiveer je antwoord. f. Voldoet de Oostenrijkse wet aan de eis dat de maatregel geschikt moet zijn om de volksgezondheid te beschermen? Motiveer je antwoord. g. Voldoet de Oostenrijkse wet aan de eis dat gekozen moet zijn voor de minst belemmerende maatregel om de volksgezondheid te beschermen? Motiveer je antwoord.
2
Opgave 3 (gebaseerd op zaak C-258/04) In België hebben jongeren die hun studie hebben voltooid en op zoek zijn naar hun eerste baan, recht op een uitkering: de wachtuitkering. Dit is een sociale uitkering die tot doel heeft de overgang van studie naar beroepsleven voor jongeren te vergemakkelijken. Ioannidis heeft de Griekse nationaliteit. Een deel van zijn beroepsstudie heeft hij in Griekenland gedaan, terwijl hij daarna een gespecialiseerde vervolgstudie heeft gedaan in België. Na zijn studie in België en een betaalde stage van een jaar in Frankrijk, werd hij in België als werkzoekende geregistreerd. Een verzoek van Ioannidis om een wachtuitkering te krijgen werd afgewezen omdat hij niet al zijn beroepsdiploma’s in België heeft gehaald. Vragen bij de hoofdstukken 3 en 8: a. Bij welke rechter kan Ioannidis proberen deze weigering aan te vechten? b. Kan Ioannidis zijn verblijf in België rechtvaardigen met een beroep op artikel 39 EG-verdrag? Motiveer je antwoord. c. Stel dat Ioannidis een beroep kan doen op artikel 39 van het Verdrag. Volgens het Hof (zie § 22) valt een uitkering die de toegang tot de arbeidsmarkt van een lidstaat beoogt te vergemakkelijken, onder het discriminatieverbod van artikel 39, lid 2. Is onder deze omstandigheid de weigering van de wachtuitkering in strijd met het vrij werknemersverkeer? Maakt het daarbij iets uit dat ook Belgen alleen voor deze uitkering in aanmerking komen als zij al hun beroepsdiploma’s in België hebben behaald? Motiveer je antwoord. d. Kan België deze weigering rechtvaardigen met een beroep op de noodzaak dat aanvragers van de wachtuitkering een daadwerkelijke band met de Belgische arbeidsmarkt hebben? Motiveer je antwoord. e. Stel de zojuist genoemde doelstelling kan een weigering van de wachtuitkering rechtvaardigen. Is in dat geval voldaan aan de eis dat het minst belemmerende alternatief moet zijn gekozen? Motiveer je antwoord.
3
Opgave 4 (naar aanleiding van beschikking 2006/431 van de Commissie) In beschikking 2006/431 werd door de Commissie het volgende bepaald: Artikel 1 Automobiles Peugeot SA en haar dochteronderneming Peugeot Nederland NV hebben inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, van het EG-verdrag door overeenkomsten te sluiten met de dealers van het Peugeot-distributienetwerk in Nederland die tot doel en ten gevolge hadden de verkoop van auto's aan eindgebruikers uit andere lidstaten, hetzij in eigen persoon, hetzij vertegenwoordigd door een tussenpersoon die in hun naam optrad, aan banden te leggen. De inbreuk ging van start begin januari 1997 en is voortgezet tot einde van september 2003. Artikel 2 Voorzover zij dit nog niet hebben gedaan, maken beide ondernemingen een einde aan de vastgestelde inbreuk. Zij onthouden zich in de toekomst van herhaling of voortzetting van alle inbreukmakende maatregelen en zien af van het nemen van maatregelen met gelijk doel of effect. Artikel 3 Voor de desbetreffende inbreuk wordt een geldboete van 49,5 miljoen EUR opgelegd aan Automobiles Peugeot SA en haar dochteronderneming Peugeot Nederland NV (hierna: Peugeot), die hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld.
Vragen bij de hoofdstukken 3 en 15 (te beantwoorden na verordening 1/2003 in EURLex opgezocht te hebben): a. Welke bepaling van Verordening 1/2003 biedt de Commissie de bevoegdheid om aan Peugeot een boete op te leggen wegens schending van artikel 81 EG? Wat is volgens deze bepaling de hoogst denkbare boete voor schending van artikel 81 EG? b. Kan Nederland de rechtmatigheid van beschikking 2006/431 aanvechten bij het Hof van Justitie (of het Gerecht van eerste aanleg)? c. Kan Peugeot de rechtmatigheid van beschikking 2006/431 aanvechten bij het Hof van Justitie (of het Gerecht van eerste aanleg)? d. Kan Nederland de rechtmatigheid van verordening 1/2003 aanvechten bij het Hof van Justitie (of het Gerecht van Eerste Aanleg)? e. Kan Peugeot de rechtmatigheid van verordening 1/2003 aanvechten bij het Hof van Justitie (of het Gerecht van Eerste Aanleg)? f. Binnen welke termijn dienen eventuele procedures bij de Europese rechter te worden ingesteld?
4
Opgave 5 (gebaseerd op zaak C-279/00) De Italiaanse wet bepaalt dat in andere lidstaten gevestigde ondernemingen, die tijdelijke arbeidskrachten ter beschikking stellen aan ondernemingen in Italië, daarvoor alleen toestemming krijgen nadat zij: 1. hun hoofdzetel of een bijkantoor in Italië hebben gevestigd; 2. een borgsom van 7 miljoen Euro hebben gestort bij een kredietinstelling met hoofdzetel of bijkantoor in Italië. Van mening dat deze Italiaanse wet onverenigbaar is met het EG-verdrag, heeft de Commissie de Italiaanse regering bij brief aangemaand, binnen twee maanden haar opmerkingen te maken. Op deze brief heeft de Italiaanse regering geantwoord, dat de wet is gerechtvaardigd, aangezien deze wet een doeltreffende bescherming beoogt van de rechten van werknemers op het gebied van loon en sociale zekerheidsbijdragen ten opzichte van hun eigen werkgever (namelijk, de onderneming in een andere lidstaat die tijdelijke arbeidskrachten ter beschikking stelt). Van mening dat het antwoord van de Italiaanse regering ontoereikend was, zond de Commissie een met redenen omkleed advies aan de Italiaanse Republiek, waarin zij haar verzocht om binnen een termijn van twee maanden, te rekenen vanaf de betekening van dit advies, de nodige maatregelen te nemen om de krachtens het Verdrag op haar rustende verplichtingen na te komen. Een antwoord van de Italiaanse regering op dit advies bleef echter uit. Vragen bij de hoofdstukken 3, 10 en 11 (te beantwoorden na zaak C-279/00 opgezocht te hebben): a. Op basis van welke verdragsbepaling zond de Commissie een met redenen omkleed advies aan de Italiaanse Republiek? Wat kunnen voor Italië de gevolgen zijn wanneer het dit advies niet opvolgt? b. Welke verdragsbepaling verbiedt het eerste vereiste van de Italiaanse wet (het hebben van een hoofdzetel of een bijkantoor in Italië? c. Blijkt uit zaak 279/00 dat bescherming van werknemers één van de door het Hof erkende dwingende redenen van openbaar belang is, die een beperking op het in de vorige vraag genoemde artikel kan rechtvaardigen? d. Welke verdragsbepalingen (meer dan één!) verbieden het tweede vereiste van de Italiaanse wet (het storten van een borgsom van 7 miljoen Euro bij een bank met hoofdzetel of bijkantoor in Italië) e. Volgens het Hof houdt Italië geen rekening met qua doelstelling vergelijkbare verplichtingen waaraan de aanbieder van tijdelijke arbeidskrachten reeds is onderworpen in de lidstaat waar hij is gevestigd. Als dat zo is, aan welke voorwaarde is dan (niet) voldaan bij het inroepen van een uitzondering?
5