Extra opgaven hoofdstuk 14 Opgave 1 In onderstaand figuur zijn de afzet en de kosten van een autoproducent afgebeeld. De afzetcurve en de marginale-opbrenstcurve zijn respectievelijk de curven CDE en CFGH. Door een kostenstijging nemen de marginale kosten toe van MC1 tot MC2.
a. Beargumenteer of de prijs p0 door deze kostenstijging wel of niet toeneemt. b. De overheid stelt uit angst voor mogelijke prijsstijgingen een maximumprijs in van p0. Bepaal wat het effect is van die maatregel voor de afzetcurve, de marginale-opbrenstcurve en voor de totale productie.
Opgave 2 Wat is het verschil tussen de marktvormen monopolistische concurrentie en heterogeen oligopolie?
Opgave 3 Geef aan wat het verschil is tussen de oligopolistische theorie van de geknikte afzetcurve en de speltheoretische analyse van het oligopolie.
Opgave 4 Op een oligopolistische markt vormen de ondernemers A en B een kartel. Het kartel is gebaseerd op een prijsafspraak. Zowel ondernemer A als ondernemer B denkt door deze prijsafspraak een winst van 5 miljoen euro te realiseren. Ondernemer B heeft berekend dat prijsontduiking hem 9 miljoen euro winst zal opleveren, mits ondernemer A zich aan de prijsafspraak houdt. Als ondernemer A de prijsafspraak zou ontduiken, terwijl hij zelf de gemaakte afspraak naleeft, vreest ondernemer B een verlies van 6 miljoen euro. Onderneming A verwacht een wist van 10 miljoen euro als hij de prijsafspraak ontduikt en onderneming B
©
Extra opgaven Toegepaste micro-economie, hoofdstuk 14 – blz. 1/9
de afspraak nakomt. Daarentegen rekent hij op een verlies van 15 miljoen euro als ondernemer B zijn prijs zou verlagen, terwijl hij zich netjes aan de prijsafspraak houdt. Als beide ondernemers de prijsafspraak ontduiken, zullen ze ieder 10 miljoen verlies lijden. a. Construeer de uitkomstenmatrix voor de geschetste situatie. b. Beredeneer hoe de ondernemingen zich zullen gedragen. c. Hebben we hier te maken met een constante-som-spel of een variabele-som-spel? Motiveer je antwoord.
Opgave 5 Monopolistische concurrentie houdt in: a. dat er sprake is van een homogeen product dat door vele producenten wordt gefabriceerd; b. dat er sprake is van een heterogeen product dat door slechts enkele producenten wordt gemaakt; c. dat er sprake is van een homogeen product dat door enkele producenten wordt gemaakt; d. dat er sprake is van een heterogeen product dat door veel producenten wordt gemaakt.
Opgave 6 Geef aan of de volgende bedrijfstakken wel of niet kunnen worden beschreven met de theorie van de monopolistische concurrentie. a. De auto-industrie. b. De branche van snackbars. c. De cementindustrie.
Opgave 7 In onderstaande figuur is een onderneming uitgebeeld die opereert onder monopolistische concurrentie. De afkortingen bij de getekende curve hebben de gebruikelijke betekenis.
©
Extra opgaven Toegepaste micro-economie, hoofdstuk 14 – blz. 2/9
Beantwoord de volgende vragen. a. Hoeveel eenheden product biedt deze ondernemer aan en tegen welke prijs? b. Hoeveel winst maakt deze ondernemer? c. Motiveer waarom de afgebeelde situatie betrekking heeft op de korte termijn. d. Geef aan in welk opzicht de getekende situatie afwijkt van het lange-termijnevenwicht.
Opgave 8 Op de Nederlandse postmarkt vormen de brievenpost en de pakketpost afzonderlijke deelmarkten. Op welke van deze deelmarkten zal de dienstverlening van de PTT het eerst worden betwist?
Opgave 9 Welke maatregelen zou de overheid moeten nemen om de markt voor kabeltelevisie zo betwistbaar mogelijk te maken?
Opgave 10 Waarom is kennis van de onderneming alsook van de marktvorm waarin deze opereert vaak ontoereikend om het marktresultaat van de onderneming te kunnen voorspellen?
Opgave 11 Vergelijk het monopolie met de marktvorm volledige mededinging op de volgende punten: a. prijsvorming; b. efficiëntie; c. drang tot vernieuwing; d. mogelijkheden tot financiering van onderzoek en investeringen.
Opgave 12 Vergelijk het monopolie met de marktvorm monopolistische concurrentie op de volgende punten: a. prijsvorming; b. efficiëntie; c. drang tot vernieuwing; d. mogelijkheden tot financiering van onderzoek en investeringen.
Opgave 13 Vergelijk de marktvorm volkomen concurrentie met de marktvorm monopolistische concurrentie op de volgende punten: a. prijsvorming; b. efficiëntie; c. drang tot vernieuwing; d. mogelijkheden tot financiering van onderzoek en investeringen.
Opgave 14 Verklaar waarom een homogeen oligopolie zich meestal ontwikkelt in de richting van een heterogeen oligopolie.
Opgave 15 Bedenk een aantal redenen waarom de overheid een te grote concentratie in het bedrijfsleven zou moeten bestrijden. ©
Extra opgaven Toegepaste micro-economie, hoofdstuk 14 – blz. 3/9
Uitwerkingen Opgave 1 a.
De nieuwe marginale-kostencurve MC2 snijdt de marginale-opbrengstcurve CFGH bij een productieomvang van OG eenheden. Als de ondernemer zijn totale winst maximaliseert, zal hij de prijs verhogen tot p1. b. Door de instelling van de maximumprijs van p0 wordt p0DE de nieuwe afzetcurve en p0DGH de nieuwe marginale-opbrengstcurve. De totale productie neemt daardoor toe van OG tot 40 eenheden.
Opgave 2 Zowel de heterogene oligopolist als de producent in de marktvorm met monopolistische concurrentie trachten hun marktaandeel door onder andere productdifferentiatie te vergroten. Een verschilpunt is dat er bij de marktvorm van monopolistische concurrentie veel aanbieders en bij een heterogeen oligopolie weinig aanbieders zijn.
Opgave 3 De theorie van de geknikte afzetcurve verklaart niet hoe de starre prijs tot stand is gekomen. Zij verklaart alleen waarom een eenmaal totstandgekomen prijs niet snel aangepast wordt. De speltheorie kan wel verklaren waarom oligopolisten samenwerken door stilzwijgend of expliciet (kartel) de prijs constant te houden. De meeste aandacht in speltheoretische verklaringen van het oligopolie gaat uit naar de vraag of deze samenwerking stabiel is. Het prijsniveau in een dergelijke situatie is niet te verklaren, omdat dit afhankelijk is van onderhandelingen tussen oligopolisten.
©
Extra opgaven Toegepaste micro-economie, hoofdstuk 14 – blz. 4/9
Opgave 4 a. Uitkomstenmatrix van het kartel:
loyaal Ond. A
Ondernemer B loyaal niet loyaal TWb = 9 TWb = 5 ⇒ TWa = -15 TWa = 5 ⇓
niet loyaal
⇓
TWb= -6 TWa=10
⇒
TWb = -10 TWa = -10
b. In de uitkomstenmatrix geven pijlen aan hoe de ondernemers zich zullen gedragen. Ondernemer A ontduikt de prijsafspraak, omdat zijn winst met 5 miljoen euro toeneemt als B zich wel aan de gemaakte afspraak houdt. B merkt na verloop van tijd dat A zich niet aan de afspraak houdt en zal daarom ook de prijs verlagen. Er ontstaat dan een prijsoorlog die bewerkstelligt dat beide ondernemers een verlies maken van 10 miljoen euro. Hetzelfde eindresultaat ontstaat als ondernemer B in eerste instantie de afspraak ontduikt, terwijl A zich houdt aan de gemaakte afspraak. c. In deze opgave is een variabele-som-spel beschreven. De winst van de een is immers niet precies gelijk aan het verlies van de ander. Zo leidt bijvoorbeeld de prijsontduiking door A bij een loyaal gedrag van B ertoe dat zijn totale winst met 5 miljoen toeneemt, terwijl de winst van B met 11 miljoen euro daalt.
Opgave 5 Alternatief d. is het juiste antwoord.
Opgave 6 De branche van snackbars kan worden beschreven met de theorie van de monopolistische concurrentie, omdat het hier een markt betreft met veel aanbieders en met een aanbod dat niet exact hetzelfde is als dat van de concurrenten. Er bestaan ook geen belemmeringen tot toe- of uittreding. Zowel bij de auto-industrie als de cementindustrie is er sprake van schaalvoordelen en een oligopolistische marktvorm.
Opgave 7 a. De naar maximale winst strevende ondernemer blijft uitbreiden totdat hij die productieomvang bereikt waarvoor geldt: MO = MC. Dat wil zeggen dat hij een hoeveelheid OF produceert die correspondeert met het snijpunt (G) van de MO- en de MC-curven in de tekening. De prijs vinden we door het lijnstuk FG te verlengen tot het snijpunt (K) met de GO-curve. De bijbehorende prijs wordt dan voorgesteld door het lijnstuk OE. b. De winst wordt berekend door de bij de productieomvang OF behorende gemiddelde totale kosten (GTC) af te trekken van de gemiddelde totale opbrengst (GO) en het verschil te vermenigvuldigen met productieomvang OF. In de tekening levert dat de vierhoek EDJK op. c. De afgebeelde situatie kan geen betrekking hebben op de lange termijn, omdat de producent dan een productieomvang bereikt waarbij de marginale kosten nog net worden gedekt door de marginale opbrengst en er dus geen winst wordt gemaakt. d. Omdat er op de lange termijn geen winst wordt gemaakt, moeten dan in de tekening de GTC-curve en de GO-curve elkaar raken (de zogenaamde ‘raaklijn-oplossing’) in plaats van snijden.
©
Extra opgaven Toegepaste micro-economie, hoofdstuk 14 – blz. 5/9
Opgave 8 De mate waarin een (deel)markt betwistbaar is, hangt af van de relatieve hoogte van de toeen uittredingskosten. Uittreding is kostbaar als er relatief veel productiefactoren in gebruik zijn die specifiek zijn voor een bepaalde bedrijfstak. Als we, in dit opzicht, de deelmarkten voor brievenpost en pakketpost met elkaar vergelijken, lijkt er niet zoveel verschil te zijn. Beide soorten van dienstverlening maken gebruik van bezorgers die geen speciale opleiding nodig hebben en zich verplaatsen met een bestelauto, een (brom)fiets of iets dergelijks. Het personeel en de vervoermiddelen zijn ook makkelijk in te zetten in andere bedrijven of bedrijfstakken. Er is echter wel verschil in de mogelijk te behalen schaalvoordelen tussen de pakket- en de brievenpost. Mede als gevolg van de heterogeniteit van de voor verzending aangeboden pakketten, is automatisering van pakketpost moeilijk te realiseren. Daarom zijn er ook weinig schaalvoordelen te behalen. Potentiële schaalvoordelen bestaan wel voor de brievenpost door bijvoorbeeld te investeren in (zeer dure) sorteermachines. Deze machines zijn specifiek ontwikkeld voor brievenpost en moeilijk elders te gebruiken. Het gevolg is dat voor de dienstverlener op het gebied van de brievenpost de toe- en uittredingskosten hoger zijn dan bij de pakketpost. De deelmarkt voor pakketpost is dus relatief meer betwistbaar.
Opgave 9 Om de markt voor kabeltelevisie zo betwistbaar mogelijk te maken, zou de aanleg en het onderhoud van het kabelnet moeten worden losgemaakt van de exploitatie van het net. Daarnaast is een gegarandeerde vrije toegang tot het kabelnet van groot belang.
Opgave 10 Als een onderneming opereert op een betwistbare markt is, volgens de Amerikaanse econoom Baumol, het marktresultaat van de onderneming slechts gedeeltelijk te voorspellen uit de marktvorm waarin de onderneming functioneert. In zijn visie zijn de resultaten dus mede afhankelijk van het al of niet bestaan van concurrentiedreiging, zodat een betwistbare markt zelfs een monopolist kan dwingen om zich te gedragen als een ondernemer op een markt met volledige concurrentie.
©
Extra opgaven Toegepaste micro-economie, hoofdstuk 14 – blz. 6/9
Opgave 11 a. Op de lange termijn produceren alle ondernemingen in de marktvorm met volkomen concurrentie tegen de laagste gemiddelde totale kosten (GTC). De monopolist, die winstmaximalisatie als doelstelling heeft, produceert niet tegen de laagst mogelijke kosten. In het optimum produceert hij immers q* eenheden tegen een prijs van p* (zie de figuur hieronder). Deze marktprijs p* is hoger dan de gemiddelde totale kostprijs van OD en veel hoger dan de laagst mogelijke kostprijs KL. Indien het monopolie op de lange termijn behouden blijft, bestaat er geen verschil tussen de optimale oplossing voor de korte en lange termijn en kunnen we stellen dat de marktprijs p* hoger is dan het laagste punt van de GTC-curve. Hiermee is nog niet gezegd dat de prijs die de monopolist rekent, ook werkelijk hoger is dan de prijs van de onderneming uit de marktvorm met volkomen concurrentie. Door schaalvoordelen kan de marktprijs van de monopolist immers toch nog lager zijn. De mogelijke consequenties van andere ondernemersdoelstellingen van de monopolist, zoals bijvoorbeeld omzetmaximalisatie, worden hier niet behandeld.
b. In de marktvorm met volkomen concurrentie is de maatschappelijke efficiëntie groot. Op de lange termijn wordt de consument een maximale hoeveelheid product aangeboden tegen minimale kosten (het minimum van de GTClt-curve). De vraag of de monopolist efficiënter produceert dan de producenten in een marktvorm met volledige concurrentie, is niet zonder aanvullende informatie te beantwoorden. Eerst moet bekend zijn hoe groot de schaalvoordelen van de monopolist zijn. Wanneer deze zeer groot zijn, kan de prijs van de monopolist uiteindelijk nog lager zijn dan die welke totstandkomt in de marktvorm met volkomen concurrentie. In die situatie produceert de monopolist efficiënter dan de ondernemingen in de marktvorm met volkomen concurrentie. c. & d. De ondernemingen hebben in een markt met volkomen concurrentie niet veel financiële middelen (overwinst) om onderzoek te doen. Meestal verricht de overheid onderzoek voor dergelijke ondernemingen. Als de overheid dat niet zou doen, waren er weinig mogelijkheden voor vernieuwingen. Een goed voorbeeld is de landbouwsector. Veel landbouwinstituten en de Landbouwuniversiteit verrichten onderzoek voor de boeren. De onderzoeksresultaten worden door de Landbouwvoorlichtingsdienst of door middel van landbouwbladen aan de boeren kenbaar gemaakt. Als de nieuwe onderzoeksresultaten zijn vertaald naar nieuwe productiemethoden die tevens economisch voordeel geven, zullen de meeste boeren overgaan tot adoptie van de innovaties. Boeren die niet vernieuwen, geraken in een slechtere concurrentiepositie. In de geschetste situatie is er dus ook in de marktvorm met volkomen concurrentie een drang tot vernieuwing. ©
Extra opgaven Toegepaste micro-economie, hoofdstuk 14 – blz. 7/9
Door het maken van overwinst verwerft de monopolist voldoende financiële middelen om zelf onderzoek te verrichten. Het is echter niet zeker dat de monopolist de winst daadwerkelijk zal benutten voor innoverend onderzoek. Op het eerste gezicht is daar geen aanleiding voor als de monopolist, vaak een overheidsinstelling, ook op de lange termijn de enige aanbieder blijft. Er is dan geen sprake van concurrentie die de monopolist kan dwingen tot innoveren. Toch is dat slechts gedeeltelijk waar. Als voorbeeld nemen we de Nederlandse Spoorwegen. Ook als de NS monopolist blijft, zullen innovaties noodzakelijk zijn om het marktaandeel in de vervoerssector te handhaven. Wanneer immers het vervoer per auto veel goedkoper wordt dan dat per trein, zal haast niemand meer de trein nemen. Dit betekent dat ook monopolisten concurrentie ondervinden; niet van bedrijven in dezelfde sector, maar wel van ondernemingen in de aangrenzende sectoren.
Opgave 12 a. Een monopolist, bij winstmaximalisatie, vraagt een marktprijs p* die hoger ligt dan de gemiddelde totale kostprijs. Ook bij monopolistische concurrentie is dat het geval. Vooral op de korte termijn biedt de mogelijkheid tot productdifferentiatie producenten in een markt met monopolistische concurrentie de kans op winst. Op de lange termijn worden, door die winstmogelijkheden, echter nieuwe ondernemingen aangetrokken en speelt de producent uiteindelijk net quitte. Deze concurrentiedreiging vormt het verschil tussen de monopolist en de onderneming die produceert voor een markt met monopolistische concurrentie. De monopolist heeft immers per definitie geen last van concurrentie. Zo bezien verwacht je dat de marktprijs van een monopolist hoger zal liggen dan bij monopolistische concurrentie het geval is. Maar ook hier (zoals in opgave11) geldt dat, tengevolge van schaalvoordelen, de marktprijs van een monopolist lager kan uitvallen dan bij monopolistische concurrentie. b. Het verschil tussen de marktprijs en de laagst mogelijke kostprijs is bij de monopolist groter dan bij een producent in een markt met monopolistische concurrentie. Dit is zeker zo op de lange termijn, omdat de afzetcurve van de monopolist dan steiler verloopt dan die bij aanbieders onder monopolistische concurrentie. Toch wil dat niet zeggen dat ondernemingen in de laatstgenoemde marktvorm altijd efficiënter produceren. Schaalvoordelen kunnen immers voor een monopolist zoveel groter zijn dat zijn marktprijs uiteindelijk lager uitvalt. c. De drang tot vernieuwing is voor een producent die in een markt met monopolistische concurrentie opereert, waarschijnlijk groter dan voor een monopolist. In de markt met monopolistische concurrentie zijn immers alleen op de korte termijn overwinsten te behalen met een nieuw product dat nog relatief weinig aan concurrentie onderhevig is. Als het monopolie in stand blijft, is er voor een monopolist weinig reden tot vernieuwen, want ook op de lange termijn blijft de overwinst bestaan, terwijl hij per definitie niet bang hoeft te zijn voor concurrenten die hem zijn markt betwisten. Maar we moeten niet vergeten dat zelfs een monopolist concurrentie kan ondervinden van ondernemingen in aangrenzende sectoren. Soms vormt die concurrentie een stimulans voor vernieuwing (zie ook het antwoord op opgave 11). d. Op de lange termijn maken ondernemingen die produceren onder monopolistische concurrentie geen overwinst en een monopolist wel. Dat brengt met zich mee dat de monopolist ruimer in zijn financiële middelen voor onderzoek en investeringen zit dan een producent in een markt met monopolistische concurrentie. Voor de laatst genoemde groep kan de overheid, net als bij volledige concurrentie, een belangrijke rol spelen als het om onderzoek gaat.
©
Extra opgaven Toegepaste micro-economie, hoofdstuk 14 – blz. 8/9
Opgave 13 a. Bij volledige concurrentie betaalt de consument een marktprijs die gelijk is aan de kostprijs (p* = MO = GTC). Voor producten die verkocht worden onder monopolistische concurrentie ligt de marktprijs hoger dan de laagst mogelijke gemiddelde kostprijs. Daarom lijkt deze laatste marktvorm nadelig voor de consumenten. We moeten echter niet vergeten dat de relatief hoge prijs onder monopolistische concurrentie niet het gevolg is van een gebrek aan concurrentie. Hoewel productdifferentiatie producenten onder monopolistische concurrentie de kans biedt zich enigszins aan de felle concurrentie die op een markt met volledige markt heerst, te onttrekken, blijft er immers concurrentiedreiging bestaan. De relatief hogere prijs is eerder een gevolg van de wens van de consumenten om te kunnen kiezen uit verschillende productvarianten. b. De maatschappelijke efficiëntie is in een volkomen markt groter dan bij een markt met monopolistische concurrentie. Bij volledige mededinging krijgt de consument immers, op de lange termijn, een maximale hoeveelheid product aangeboden tegen een minimale prijs (het laagste punt van de GTClt-curve). Daarentegen bestaat in de markt met monopolistische concurrentie vaak een overcapaciteit, waardoor er meer bedrijven blijven bestaan dan onder volledige concurrentie. De consument betaalt daardoor meer de minimale kostprijs. Maar de consument heeft die hogere prijs ook aan zichzelf te wijten, omdat hij bereid is te betalen voor een grotere keuzemogelijkheid. c. De vernieuwingsdrang is bij monopolistische concurrentie groter dan bij een volkomen markt. Juist met een nieuw product dat nog weinig concurrentie ondervindt, kan een producent in een markt met volledige concurrentie op de korte termijn overwinst behalen. d. Het lange-termijnevenwicht onder monopolistische concurrentie lijkt veel op dat onder volledige mededinging. Als individuele ondernemers in beide marktvormen streven naar maximale winst, maken zij op de lange termijn winst noch verlies. Dat betekent dat in beide marktvormen weinig middelen overschieten voor onderzoek en investeringen. Op de korte termijn heeft de producent in een markt met monopolistische concurrentie een iets grotere kans op overwinst dan de aanbieder onder volledige concurrentie. Daarom kan hij soms iets makkelijker onderzoek doen dan de producent in een volkomen markt.
Opgave 14 Iedere oligopolist zoekt naar mogelijkheden om zijn marktaandeel te vergroten. Het aanbieden van eigen productvarianten (productdifferentiatie) is een goede manier om het marktaandeel te vergroten of ten minste te handhaven. Daarom ontwikkelt een homogeen oligopolie zich al snel in de richting van een heterogeen oligopolie.
Opgave 15 Grote concentratie in het bedrijfsleven gaat gepaard met beperkte concurrentie. In marktvormen met beperkte concurrentie is de marktprijs hoger dan de laagst mogelijke gemiddelde kostprijs. De overheid kan dan bijvoorbeeld door het instellen van een maximumprijs de producenten dwingen tot het produceren tegen lagere prijzen. Bezien vanuit een maatschappelijk oogpunt, wordt door dit overheidsingrijpen efficiënter geproduceerd. In hoofdstuk 15 worden diverse vormen van prijsmanipulatie uitvoerig behandeld. Een tweede reden is de overredende reclame die speculeert op de onwetendheid en ondeskundigheid van de consument. Hierdoor worden consumenten gestimuleerd (te) veel van een bepaald product te consumeren. Daarnaast zou je deze soort van reclame kunnen opvatten als maatschappelijke verspilling, die niet optreedt in de marktvorm met volledige concurrentie.
©
Extra opgaven Toegepaste micro-economie, hoofdstuk 14 – blz. 9/9