DFG/TFG 316s/320s Gebruiksaanwijzing
09.09 -
H
51123195 05.10
DFG 316s DFG 320s TFG 316s TFG 320s
öJUNGHEINRICH
Conformiteitsverklaring
Jungheinrich AG, Am Stadtrand 35, D-22047 Hamburg Fabrikant of in de Gemeenschap gevestigde vertegenwoordiger Type DFG 316s DFG 320s TFG 316s TFG 320s
Optie
Serienr.
Bouwjaar
Aanvullende gegevens
In opdracht
Datum
H EG-conformiteitsverklaring
05.10 NL
Ondergetekenden verklaren hierbij dat het genoemde aangedreven interne transportmiddel voldoet aan de Europese richtingen 2006/42/EG (Machinerichtlijn) en 2004/108/EEG (Elektromagnetische Compatibiliteit - EMC), inclusief de wijzigingen en de betreffende wetgeving voor de omzetting van de richtlijnen in de nationale wetgeving. De afzonderlijke ondertekenaars zijn bevoegd, de technische documenten op te stellen.
3
4
05.10 NL
Voorwoord Aanwijzingen voor de handleiding Voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel is kennis nodig, die u in deze ORIGINELE HANDLEIDING vindt. De informatie is weergegeven in korte, overzichtelijke vorm. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt en de pagina's zijn doorgaand genummerd. In deze handleiding worden verscheidene varianten van het interne transportmiddel beschreven. Let er bij de bediening en de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden op dat de beschrijving wordt gebruikt die geldt voor het betreffende type interne transportmiddel. Onze apparaten worden continu verder ontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor het feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting en techniek. Uit de inhoud van deze handleiding kunnen hierdoor geen claims met betrekking tot bepaalde eigenschappen van het apparaat worden afgeleid. Veiligheidsaanwijzingen en aanduidingen De volgende pictogrammen markeren veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg: GEVAAR! Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kunnen onherstelbaar letsel en zelfs de dood het gevolg zijn. WAARSCHUWING! Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan onherstelbaar of dodelijk letsel het gevolg zijn. VOORZICHTIG! Wijst op een gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan licht of gemiddeld letsel het gevolg zijn. AANWIJZING Duidt op gevaar van materiële schade. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan materiële schade het gevolg zijn.
Z
Staat voor aanwijzingen en toelichtingen. t o
Duidt op de standaarduitvoering Duidt op de optionele uitvoering
05.10 NL
Auteursrecht Het auteursrecht op deze handleiding is in handen van JUNGHEINRICH AG.
5
Jungheinrich Aktiengesellschaft Am Stadtrand 35 22047 Hamburg - Deutschland Telefoon: +49 (0) 40/6948-0
05.10 NL
www.jungheinrich.com
6
Inhoudsopgave Gebruik volgens bestemming..................................................
11
1 2 3 4 5
Algemeen ................................................................................................ Gebruik volgens bestemming .................................................................. Toegestane gebruiksvoorwaarden .......................................................... Verplichtingen van de exploitant.............................................................. Aanbouwen van aanbouwapparaten en/of toebehoren...........................
11 11 12 13 13
B
Beschrijving van het voertuig ..................................................
15
1 1.1 2 2.1 2.2 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 4 4.1 4.2 4.3 5
Beschrijving van de toepassing ............................................................... Voertuigtypen en nominaal hefvermogen................................................ Beschrijving van modules en functies ..................................................... Overzicht modules ................................................................................... Functiebeschrijving.................................................................................. Technische gegevens.............................................................................. Vermogensgegevens............................................................................... Afmetingen .............................................................................................. Gewichten................................................................................................ Hefmastuitvoeringen................................................................................ Banden .................................................................................................... Motorgegevens........................................................................................ EN-normen .............................................................................................. Gebruiksvoorwaarden ............................................................................. Elektrische eisen ..................................................................................... Kentekenplaatsen en typeplaatjes........................................................... Typeplaatje .............................................................................................. Hefvermogenplaatje van het interne transportmiddel .............................. Hefcapaciteitplaatje van het aanbouwapparaat....................................... Stabiliteit ..................................................................................................
15 15 16 16 17 19 19 21 23 23 24 24 25 26 26 27 29 30 31 31
C
Transport en eerste inbedrijfstelling ........................................
33
1 2 2.1 2.2 2.3 3 4
Transport ................................................................................................. Intern transportmiddel verladen ............................................................... Positie zwaartepunt van het interne transportmiddel............................... Intern transportmiddel met kraan verladen.............................................. Verladen met tweede intern transportmiddel ........................................... Borging van het interne transportmiddel tijdens transport ....................... Eerste inbedrijfstelling .............................................................................
33 33 33 34 35 36 37
05.10 NL
A
7
Intern transportmiddel tanken .................................................
39
1 1.1 1.2 2 2.1 2.2 3 3.1 3.2 4 4.1 4.2
Algemeen ................................................................................................ Veiligheidsvoorschriften voor de omgang met dieselolie en vloeibaar gas Overdrukklep gasinstallatie ..................................................................... Dieselolie tanken ..................................................................................... Tanken..................................................................................................... Tanken met brandstofreservoirs .............................................................. Gasreservoir ............................................................................................ Gasflessen............................................................................................... Vloeibaar gastank .................................................................................... Vulindicatie brandstof .............................................................................. Scherm .................................................................................................... Niveau-indicatie voor gasflessen (o) .......................................................
39 39 41 42 42 43 44 44 47 48 48 48
E
Bediening ................................................................................
49
Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel ... Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen ................................ Bedieningsconsole met display ............................................................... Knoppen van het bedieningspaneel ........................................................ Indicatie ................................................................................................... Intern transportmiddel voorbereiden op gebruik ...................................... Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling ................. In- en uitstappen...................................................................................... Interne transportmiddelen met gereduceerde hoofdruimte X (o)............. Bestuurdersplaats inrichten ..................................................................... Veiligheidsgordel ..................................................................................... Werken met het interne transportmiddel ................................................. Veiligheidsregels voor het rijden.............................................................. Gebruiksklaar maken............................................................................... Tijd instellen............................................................................................. Intern transportmiddel veilig parkeren ..................................................... NOODSTOP ............................................................................................ Rijden ...................................................................................................... Sturen ...................................................................................................... Remmen .................................................................................................. Vorktanden instellen ................................................................................ Vorktanden vervangen ............................................................................ Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten ................................. Bediening van de hefinrichting en geïtegreerde aanbouwapparatuur ..... Veiligheidsaanwijzingen voor de bediening van extra aanbouwapparaten............................................................................................................ 4.14 Bedienen van extra aanbouwapparaten voor SOLO-PILOT ................... 4.15 Bedienen van extra aanbouwapparaten voor MULTI-PILOT .................. 4.16 Montage en hydraulische aansluitingen van extra aanbouwapparaten... 5 Aanhangers trekken ................................................................................ 6 Extra uitrusting......................................................................................... 6.1 Assistentsystemen................................................................................... 6.2 Stalen cabine........................................................................................... 6.3 Schuifraam ..............................................................................................
49 51 54 57 60 61 61 63 63 64 69 70 70 73 76 77 78 79 81 81 84 85 86 88
1 2 2.1 2.2 2.3 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9 4.10 4.11 4.12 4.13
8
94 98 100 102 104 106 106 108 108
05.10 NL
D
6.4 6.5 6.6 6.7 6.8 6.9 6.10 6.11 6.12 6.13 6.14 6.15
Klapbeugel automatisch / mechanisch .................................................... Zomerdeur ............................................................................................... Verhoging chauffeursplaats..................................................................... Verwarming en airco................................................................................ Chauffeursstoel stoelverwarming / verlenging rugleuning ....................... Afneembaar lastbeschermrek.................................................................. Hefuitschakelingen overbruggen ............................................................. Sideshift middenpositie............................................................................ Brandblusser ........................................................................................... Rockinger koppeling met handhendel of afstandsbediening ................... Camerasysteem ...................................................................................... Optionele uitvoering voor werkzaamheden in zones met sterke stofbelasting ...................................................................................................... 6.16 Dakruitwisser ........................................................................................... 6.17 Bedieningsschema "N" ............................................................................ 7 Storingshulp............................................................................................. 7.1 Storingzoeken en oplossing .................................................................... 7.2 Intern transportmiddel zonder eigen aandrijving verplaatsen ..................
F
119 119 120 122 122 127
Onderhoud van het interne transportmiddel............................ 131
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming.................................................. Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud .......................................... Onderhoud en inspectie .......................................................................... Onderhoudscontrolelijst ........................................................................... Onderhoudscontrolelijst DFG .................................................................. Onderhoudscontrolelijst TFG................................................................... Bedrijfsmiddelen en smeerplan ............................................................... Veilig werken met bedrijfsmiddelen ......................................................... Smeerschema ......................................................................................... Gebruiksmiddelen.................................................................................... Beschrijving van de onderhoudswerkzaamheden ................................... Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden. ..................................................................................... 6.2 Open de achterste afdekkap ................................................................... 6.3 Motorkap ontgrendelen............................................................................ 6.4 Motorkap openen..................................................................................... 6.5 De bevestiging van de wielen controleren ............................................... 6.6 Hydraulische systeem ............................................................................. 6.7 Motoronderhoud ...................................................................................... 6.8 Controleer elektrische zekeringen ........................................................... 6.9 Startbatterij .............................................................................................. 6.10 Uitlaatgassysteem ................................................................................... 6.11 Onderhoud van de veiligheidsgordel ....................................................... 6.12 Inbedrijfstelling van het interne transportmiddel na onderhoudswerkzaamheden.............................................................................................. 7 Het interne transportmiddel stilleggen ..................................................... 7.1 Maatregelen vóór de stillegging...............................................................
131 132 137 138 138 143 148 148 150 151 153 153 153 154 155 157 158 161 175 181 182 183 184 185 186
05.10 NL
1 2 3 4 4.1 4.2 5 5.1 5.2 5.3 6 6.1
109 110 110 111 114 115 115 116 116 117 118
9
Maatregelen tijdens de stillegging ........................................................... Opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel na stillegging Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren.................................................. Meting van lichaamstrillingen ..................................................................
186 187 188 189 189
05.10 NL
7.2 7.3 8 9 10
10
A Gebruik volgens bestemming 1
Algemeen Het in deze handleiding beschreven interne transportmiddel is geschikt voor het heffen, neerlaten en vervoeren van lasten. Het interne transportmiddel moet volgens de aanwijzingen in deze handleiding worden gebruikt, bediend en onderhouden. Een ander gebruik is niet volgens de bestemming en kan leiden tot lichamelijk letsel, beschadiging van het interne transportmiddel of andere materiële schade.
2
Gebruik volgens bestemming AANWIJZING De maximaal op te nemen last en de maximaal toegestane lastafstand is aangegeven op het lastplaatje. Deze mogen niet worden overschreden. De last moet op het lastopnamemiddel liggen of worden opgenomen met een door de fabrikant toegestaan aanbouwdeel. De last moet tegen de achterkant van de vorkdrager en in het midden tussen de lastvorken liggen. Heffen en neerlaten van lasten. Transporteren van neergelaten lasten over korte afstanden. Rijden met opgeheven last (>30 cm) is verboden. Vervoeren en heffen van personen is verboden. Schuiven of trekken van lasten is verboden. Incidenteel trekken van aanhangerlasten. Bij het trekken van aanhangerlasten moet de last op de aanhanger zijn geborgd. De toegestane aanhangerlast mag niet worden overschreden.
05.10 NL
– – – – – – – –
11
3
Toegestane gebruiksvoorwaarden GEVAAR! De toegestane vlakken en puntbelastingen van de rijwegen mogen niet worden overschreden. Op onoverzichtelijke plaatsen moet een tweede persoon instructies geven. De bestuurder moet controleren, dat tijdens het laden en lossen het laadplatform / de laadbrug niet wordt verwijderd of losgemaakt. – Gebruik in industriële en bedrijfsomgeving. – Toegestaan temperatuurbereik -20 tot 40°C. – Enkel gebruiken op bevestigde en vlakke ondergrond met voldoende draagvermogen. – Enkel gebruiken op overzichtelijke en door de exploitant vrijgegeven rijbanen. – Oprijden van hellingen tot maximaal 15 %. – Hellingen dwars of schuin op- of afrijden is verboden. Last aan bergzijde transporteren. – Gebruik op gedeeltelijk openbare verkeerswegen. WAARSCHUWING!
05.10 NL
Extreme omstandigheden XVoor gebruik onder extreme omstandigheden, in het bijzonder in sterk stofhoudende of corrosieveroorzakende omgeving, is voor het interne transportmiddel een speciale uitrusting en toelating vereist. XGebruik in explosiegevaarlijke zones is niet toegestaan. XBij onweer (storm, bliksem) mag het interne transportmiddel niet buiten of in risicozones worden gebruikt.
12
4
Verplichtingen van de exploitant Exploitant in de zin van deze handleiding is iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die het interne transportmiddel zelf gebruikt of in wiens opdracht het wordt gebruikt. In bijzondere situaties (bijvoorbeeld leasen of huren) is de exploitant de persoon die volgens de bestaande overeenkomst tussen eigenaar en gebruiker van het interne transportmiddel de genoemde verplichtingen tijdens het gebruik moet waarnemen. De exploitant moet ervoor zorgen dat het interne transportmiddel uitsluitend wordt gebruikt volgens de bestemming en dat alle gevaren voor leven en gezondheid van de gebruiker en derden worden vermeden. Bovendien moet hij de naleving van de voorschriften voor ongevallenpreventie, overige veiligheidstechnische regels en de gebruiks-, onderhouds- en revisierichtlijnen bewaken. De exploitant moet kunnen garanderen dat alle gebruikers deze handleiding hebben gelezen en begrepen. AANWIJZING Bij het niet naleven van deze handleiding vervalt onze garantie. De garantie vervalt ook wanneer de klant en / of derden onvakkundige werkzaamheden aan het object verrichten, zonder toestemming van de fabrikant.
5
Aanbouwen van aanbouwapparaten en/of toebehoren Aanbouwen van toebehoren
05.10 NL
De aan- of inbouw van extra inrichtingen, waarmee de functies van het interne transportmiddel worden beïnvloed of waarmee deze functies worden uitgebreid, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van de producent. Eventueel moet u toestemming van de plaatselijke autoriteiten hebben. De toestemming van autoriteiten vervangt echter niet de toestemming van de producent.
13
14
05.10 NL
B Beschrijving van het voertuig 1
Beschrijving van de toepassing De DFG/TFG 316s/320s is bij een heftruck met chauffeursstoel in vierwieluitvoering met verbrandingsmotor. Interne transportmiddelen van het type DFG zijn uitgerust met dieselmotor, interne transportmiddelen van het type met ottomotor voor gasaandrijving. De DFG/TFG 316s/320s is een vrijdragende contragewicht-vorkheftruck, die met de voor het interne transportmiddel aangebrachte lastopnamemiddel lasten kan opnemen, optillen, transporteren en neerzetten. U kunt ook pallets met gesloten bodemsteun opnemen. De DFG/TFG 316s/320s is uitgerust met een hydrostatische aandrijving. De verbrandingsmotor drijft een hoge-drukpomp voor de hydraulische functies en twee hydraulische motoren voor de aandrijving van de wielen aan.
1.1
Voertuigtypen en nominaal hefvermogen De nominale hefcapaciteit is afhankelijk van het type. De nominale hefcapaciteit kan worden afgeleid uit de type-aanduiding. DFG316 DFG Type-aanduiding 3 Serie 16 Nominale hefcapaciteit x 100kg
05.10 NL
De nominale hefcapaciteit komt niet overeen met de algemeen toegelaten hefcapaciteit. De toegestane hefcapaciteit is vermeld op het op het intern transportmiddel aangebrachte lastdiagram.
15
2
Beschrijving van modules en functies
2.1
Overzicht modules
1
2
3
4
5
6
ST
AR
T
7 8
15
14
13
12
Pos. 9 t 10 t 11 t 12 t 13 t 14 t 15 t
9
Aanduiding Aandrijving NOODSTOP-schakelaar Motorkap Stuuras Contragewicht Aanhangerkoppeling Gasfles (alleen TFG)
o= optionele uitvoering
05.10 NL
Pos. Aanduiding 1 t Chauffeursstoel 2 t Beschermdak 3 t Stuurwiel 4 t Hefmast 5 t Vorkdrager 6 t Vorktanden 7 t Bedienelement hefinstallatie 8 t Bedieningseenheid en display t = standaard
10
11
16
2.2
Functiebeschrijving Frame Het frame vormt in combinatie met het contragewicht de dragende basisstructuur van het interne transportmiddel. Deze is bestemd voor de opname van de hoofdcomponenten. De hydraulische-olietank bevindt zich aan de rechterzijde en de brandstoftank voor de DFG-serie is aan de linkerzijde opgenomen in het frame. Chauffeursplaats met beschermdak Het beschermdak (2) is verkrijgbaar in verschillende uitvoeringen en beschermd de chauffeur tegen vallende voorwerpen en andere externe invloeden. Alle bedienelementen zijn ergonomisch voordelig ingedeeld. Stuurkolom en chauffeursstoel zijn individueel instelbaar. Met behulp van de regel- en waarschuwingssymbolen op het display (8) kunt u het systeem bewaken tijdens het bedrijf, waardoor er een zeer hoge veiligheidstandaard kan worden gegarandeerd. Stuurinrichting De stuurcilinder van de hydrostatische stuurinrichting is opgenomen in de stuuras (12) en wordt via een stuurservostaat aangestuurd. De stuuras is pendelend in het frame gelagerd, zodat ook bij oneffen rijpaden een goed vloercontact wordt bereikt. Wielen Alle wielen bevinden zich binnen de heftruckcontour. Als banden zijn naar keuze luchtbanden of superelastische banden verkrijgbaar. Motor Sterke, watergekoelde diesel- en gasmotoren met hoge levensduur bij lage verbruiks- en emissiewaarden. Elektrische installatie
05.10 NL
12 volt-installatie met draaistroomgenerator. Een blokkering voor herhaaldelijk starten voorkomt een verkeerde bediening bij het starten. Voor dieselmotoren is een snelvoorgloei-inrichting ingebouwd, gasmotoren hebben een elektronisch startsysteem voor snel, probleemloos starten van de motor. U zet de motor uit met behulp van de contactslot.
17
Rijaandrijving en rem De beide aandrijfwielen worden ieder door hydraulische motoren aangedreven, die op hun beurt weer worden aangedreven door een hydraulische pomp. Met behulp van de rijrichtingschakelaar aan het bedieningspaneel (7) wordt vooruit / achteruit rijden respectievelijk de neutrale stand ingesteld. Het interne transportmiddel wordt over de hydraulische motoren tot stilstand afgeremd, waardoor het energieverbruik wordt geminimaliseerd. Door de extra bediening van de bedrijfsrem kan het interne transportmiddel sneller tot stilstand worden afgeremd. De parkeerrem is een automatisch bediende resp. handmatig te bedienen lamellenrem. Hydraulische installatie Fijngevoelige bediening van de werkfunctie via bedienelementen door meervoudige regelventiel. Een toerentalgeregelde hydraulische pomp regelt een efficiënte toevoer naar alle hydraulische functie op basis van de behoefte. Hefmast Hefmasten met twee resp. drie niveaus, naar keuze met vrijheffunctie; smalle hefframeprofielen zorgen voor een goed zicht op de vorktanden en aanbouwapparaten. Vorkdragers en hefframes lopen op continu gesmeerde en daarmee onderhoudsvrije steunrollen. Aanbouwapparaten
05.10 NL
U kunt de heftruck uitrusten met mechanische en hydraulische aanbouwapparatuur (extra uitrusting).
18
3
Technische gegevens Alle technische gegevens hebben betrekking op een intern transportmiddel in standaarduitvoering. Alle met *) gekenmerkte waarden kunnen afhankelijk van verschillende uitrustingsvarianten (bijv. hefmast, cabine, banden etc.) verschillen.
Z 3.1
Technische gegevens volgens VDI 2198. Technische veranderingen en aanvullingen voorbehouden.
Vermogensgegevens DFG 316s-320s Aanduiding Hefcapaciteit Q (bij C = 500 mm)1) C Zwaartepuntafstand last Rijsnelheid* met / zonder last Hefsnelheid met/zonder last Daalsnelheid met / zonder last Stijgcapaciteit 2) met / zonder Last Acceleratie* met / zonder last op 15 meter Werkdruk voor aanbouwapparatuur Oliehoeveelheid voor aanbouwapparatuur 1)
DFG 316s DFG 320s 1600
2000
kg
500
500
mm
19,5/19,5
19,5/19,5
km/h
0,60/0,62
0,60/0,62
m/s
0,54/0,57
0,54/0,57
m/s
26
23
%
4,8/4,4
5,1/4,6
s
160
160
bar
30
30
l/min
met verticale hefmast.
2)
05.10 NL
De aangegeven waarden geven het maximale stijgvermogen aan voor de overbrugging van korte hoogteverschillen en oneffenheden op de rijban (rijbaanranden). Gebruik op hellingen van meer dan 15% is verboden.
19
TFG 316s-320s Aanduiding Hefcapaciteit Q (bij C = 500 mm) 1) C Lastzwaartepuntafstand Rijsnelheid* met / zonder last Hefsnelheid met / zonder last Daalsnelheid met / zonder last Stijgcapaciteit 2) met / zonder last Acceleratie* met / zonder last op 15 meter Werkdruk voor aanbouwapparatuur Oliehoeveelheid voor aanbouwapparatuur 1)
TFG 316s TFG 320s 1600
2000
kg
500
500
mm
19,5/19,5
19,5/19,5
km/h
0,60/0,62
0,60/0,62
m/s
0,54/0,57
0,54/0,57
m/s
27
26
%
5,0/4,6
5,1/4,7
s
160
160
bar
30
30
l/min
met verticale hefmast.
2)
05.10 NL
De aangegeven waarden geven het maximale stijgvermogen aan voor de overbrugging van korte hoogteverschillen en oneffenheden op de rijban (rijbaanranden). Gebruik op hellingen van meer dan 15% is verboden.
20
3.2
Afmetingen DFG/TFG 316s-320s Naam producent / type a/2 h1 h2 h3 h4 h6 h7 h10 a ß L1 L2 b1 s/e/l m1 m2 b3 Ast Ast
mm mm mm mm mm mm mm mm ° ° mm mm
1100 40x100x1150 120
1100 40x100x1150 120
mm mm mm
120 IIA 980 3835
120 IIA 980 3853
mm
3635
3653
mm
2037 545 398 500 1550
2055 545 398 500 1550
mm mm mm mm mm
mm
05.10 NL
Wa b13 x c y
Veiligheidsafstand Hoogte hefmast in* Vrije hef* Hef* Hoogte hefmast uitgeschoven* Hoogte boven beschermdak* Zithoogte* Koppelhoogte Neiging hefmast voor* Neiging hefmast terug* Totale lengte, inclusief vorken* Totale lengte, inclusief vorkruggen* Totale breedte* Vorktandmaten* Bodemvrijheid met last onder hefframe* Bodemvrijheid midden wielstand* Vorkdrager DIN 15173, Vorm A/B Breedte vorkdrager Werkgangbreedte bij pallets 800 x 1200 in lengterichting Werkgangbreedte bij pallets 1000 x 1200 in dwarsrichting Draaicirkel Kleinste draaipuntafstand Lastafstand* Lastzwaartepunt Wielstand
Jungheinrich DFG/TFG 316s DFG/TFG 320s 100 100 2185 2185 150 150 3300 3300 3920 3920 2145 2145 1048 1048 380 380 7 7 7 7 3453 3473 2303 2323
21
22
05.10 NL
3.3
Z
Gewichten Alle gegevens in kg.
Eigen gewicht* Aslast zonder last vooraan / achteraan* Aslast met last vooraan / achteraan*
3.4
Z
DFG 316s DFG 320s TFG 316s TFG 320s 2800 3100 2800 3100 1340 / 1350 / 1330 / 1340 / 1460 1750 1470 1760 3870 / 520 4500 / 590 3860 / 530 4531 / 600
Hefmastuitvoeringen Alle gegevens in mm DFG/TFG 316s-320s Hefmasttabel VDI 3596 Omschrijving
ZT
ZZ
05.10 NL
DZ
Hef h3 2900 3100 3300 3600 3800 4000 4500 5000 2900 3100 3300 3600 3800 4000 4500 4200 4350 4500 4800 5000 5500 6000
Vrije hef h2 150 150 150 150 150 150 150 150 1290 1390 1490 1640 1740 1840 2140 1290 1340 1390 1490 1565 1740 1940
Bouwhoogte in h1
Bouwhoogte uit h4
1985 2085 2185 2335 2435 2535 2835 3085
3520 3720 3920 4220 4420 4620 5120 5620
1940 2040 2140 2290 2390 2490 2790 1940 1990 2040 2140 2215 2390 2590
3550 3750 3950 4250 4450 4650 5150 4850 5000 5150 5450 5650 6150 6650
Gewicht hefmast (kg) 440 450 465 485 500 525 565 600 465 480 490 515 545 555 600 590 600 610 630 650 700 740
Speciale uitvoeringen zijn niet opgenomen in dit overzicht.
23
3.5
Banden AANWIJZING Bij verwisselen van de in de fabriek gemonteerde banden/velgen enkel originele reserveonderdelen resp. door de producent vrijgegeven banden gebruiken, anders kan de producentspecificatie niet worden aangehouden. Bij vragen kunt u contact opnemen met de klantenservice van de producent.
Aanduiding
DFG / TFG 316s 320s SE* 6.50 - 10 6.50 - 10 6.50 – 10 6.50 – 10 Lucht* Banden 14PR 14PR vooraan Bandspanning bar max. 10,0 max. 10,0 Aanhaalmoment NM 170 170 SE* 18 x 7-8 18 x 7-8 Lucht* 18x7-8 (16PR) 18x7-8 (16PR) Banden achteraan Bandspanning bar max. 9,0 max. 9,0 Aanhaalmoment NM 200 200 *) De in de tabel aangegeven typen komen overeen met de standaarduitvoering. Afhankelijk van de uitrusting van het voertuig kunnen andere banden gemonteerd zijn.
3.6
Motorgegevens Motor - DFG 316s/320s Aanduiding Cilinder/slagvolume Stationair toerental Nominaal toerental (onbelast) Motorvermogen Brandstofverbruik 60 VDI werkspeling/h
DFG 316s 4 / 1896 900 2500 29 2,3
DFG 320s 4 / 1896 900 2500 29 2,6
cm³ min-1 min-1 kW l/h [kg/h]
TFG 316s 4 /1980 900 2500 31 2,2
TFG 320s 4 / 1980 900 2500 31 2,4
cm³ min-1 min-1 kW l/h [kg/h]
Aanduiding Cilinder/slagvolume Stationair toerental Nominaal toerental (onbelast) Motorvermogen Brandstofverbruik 60 VDI werkspeling/h
24
05.10 NL
Motor - TFG 316s/320s
3.7
EN-normen Gemiddeld geluidsdrukniveau – DFG 316/320: 77dB (A)* – TFG 316/320: 77 dB(A)* *+/- 3 dB(A) afhankelijk van de toesteluitrusting Volgens meetmethode op basis van ANSI/ITSDF B56.11.5.
Z
Het gemiddelde geluidsdrukniveau wordt bepaald op basis van de normgegevens en omvat het geluidsdrukniveau bij het rijden, heffen en stationair draaien. Het geluidsdrukniveau wordt gemeten bij het oor van de bestuurder. Trilling – DFG 316/320: 0,50m/s² – TFG 316/320: 0,50 m/s² conform EN 13059.
Z
De op het lichaam van een bestuurder in bedieningspositie werkende trillingsversnelling voldoet aan de voorgeschreven normen voor lineaire geïntegreerde, gewogen acceleratie in het verticale vlak. Dit resulteert in een meting waarbij op constante snelheid over drempels werd gereden. Deze meetgegevens worden één keer voor het interne transportmiddel gemeten en mogen niet worden verwisseld met de lichaamstrillingen van de richtlijn "2002/44/ EG Trillingen" die geldt voor exploitanten. Voor de meting van deze lichaamstrillingen biedt de producent een bijzondere service, (zie "Meting van lichaamstrillingen" op pagina 189).
Elektromagnetische comptabiliteit (EMC) De producent bevestigt de naleving van grenswaarden voor uitgezonden elektromagnetische stoorsignalen en stoorvastheid, maar ook de controle van ontlading van statische elektriciteit conform EN 12895 en de daar genoemde normatieve verwijzingen.
Z
U mag elektrische of elektronische onderdelen uitsluitend veranderen of verplaatsen met schriftelijke toestemming van de producent. WAARSCHUWING!
05.10 NL
Storing van medische apparatuur door niet-ioniserende straling Elektrische uitrustingen van het interne transportmiddel, die niet-ioniserende stralen afgeven (bijv. draadloze gegevensoverdracht), kunnen de werking van medische apparatuur (pacemakers, gehoorapparatuur e.d.) van de bediener storen en een verkeerde werking veroorzaken. Met een arts of de fabrikant van het medische apparaat moet worden vastgesteld, of een dergelijk apparaat in de omgeving van het interne transportmiddel kan worden gebruikt.
25
3.8
Gebruiksvoorwaarden Omgevingstemperatuur – bij gebruik -20 tot 40°C
Z 3.9
Bij continu gebruik onder extreme schommelingen in temperatuur of luchtvochtigheid is voor interne transportmiddelen een speciale uitrusting en toestemming vereist.
Elektrische eisen
05.10 NL
De producent bevestigt de naleving van de eisen voor het ontwerp en de vervaardiging van de elektrische uitrusting bij gebruik van het interne transportmiddel volgens de bestemming op grond van EN 1175 "Veiligheid van gemotoriseerde transportwerktuigen - Elektrische eisen".
26
4
Kentekenplaatsen en typeplaatjes
Z
Waarschuwingsborden en pictogrammen zoals hefcapaciteitplaatjes, bevestigingspunten en typeplaatjes moeten altijd leesbaar zijn, indien nodig vervangen.
16
17
18
19
20
21
22
23 17
24 25
26
27 28
21
152
1 14
2000
9
2 8
6
10 3
29
1
7
30 31 32
24
05.10 NL
33
27
05.10 NL
Pos. Aanduiding 16 Rijden met geheven last verboden, de mast met geheven last voorover neigen verboden 17 Bevestigingspunten voor verladen met kraan 18 Typeplaatje 19 Geluidsniveau 20 Meerijden van personen verboden 21 Brandstof 22 Veiligheidsgordel omdoen 23 Serienummer, in het frame onder de motorkap ingeslagen 24 Bevestigingspunten voor krik 25 Niet op en niet onder de last gaan staan; letselgevaar bij het verplaatsen van de hefmast 26 Maximale lichaamsgrootte (o) 27 Waarschuwing bij omvallen 28 Handleiding naleven 29 Goedkeuringsplaatje (o) 30 Hefcapaciteit 31 Hefcapaciteit aanbouwapparaat 32 Specificatie hydraulische olie 33 Typeaanduiding
28
4.1
Typeplaatje
34
35 36
37
38 39 40 41 42
43
Pos. 34 35 36 37 41 38
Pos. 39 40 37 42 43
Aanduiding Bouwjaar Lastzwaartepuntafstand in mm Aandrijfvermogen Producent Logo van de producent
Bij vragen over het interne transportmiddel of bij het bestellen van reserveonderdelen het serienummer aangeven (35).
05.10 NL
Z
Aanduiding Type Serienummer Nominale hefcapaciteit in kg Aandrijfvermogen Leeggewicht in kg Optie
29
4.2
Hefvermogenplaatje van het interne transportmiddel VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door vervanging van de vorktanden Bij het vervangen van de vorktanden door vorktanden die afwijken van de aflevertoestand verandert de hefcapaciteit. XBij het vervangen van de vorktanden moet een extra hefcapaciteitplaatje worden aangebracht op het interne transportmiddel. XInterne transportmiddelen, die zonder vorktanden worden geleverd, krijgen een hefcapaciteitplaatje voor standaardvorktanden (lengte: 1150 mm). Het hefvermogenplaatje (31) geeft het hefvermogen Q in kg van het interne transportmiddel aan bij verticaal hefframe. In tabelvorm wordt weergegeven, hoe groot het maximale hefvermogen is bij een bepaalde lastzwaartepunt D (in mm) en de gewenste hefhoogte H (in mm). Het hefcapaciteitplaatje (31) van het interne transportmiddel vermeld de hefcapaciteit van het interne transportmiddel met de vorktanden in de uitlevertoestand. Voorbeeld voor het berekenen van het maximale hefvermogen:
h3 (mm) 4250 3600 2900 D (mm)
Q (kg) 850 1105 1250
850 1105 1250
600 850 850
500
600
700
Bij een lastzwaartepunt D van 600 mm en een maximale hefhoogte h3 van 3600 mm bedraagt de maximale hefcapaciteit Q 1105 kg. Hefhoogtebegrenzing 44
45
05.10 NL
De pijlvormige markeringen (44 en 45) aan het binnenste en buitenste mastdeel vertellen de chauffeur, wanneer hij de hefhoogtegrenzen volgens het lastdiagram heeft bereikt.
30
4.3
Hefcapaciteitplaatje van het aanbouwapparaat Het hefcapaciteitplaatje voor aanbouwapparaten bevindt zich naast het hefcapaciteitplaatje van het interne transportmiddel en geeft de hefcapaciteit Q [in kg] aan van het interne transportmiddel in combinatie met het betreffende aanbouwapparaat. Het op het hefcapaciteitplaatje voor het aanbouwapparaat aangegeven serienummer moet overeenkomen met het typeplaatje van het aanbouwapparaat.
Z 5
Bij lasten met een lastzwaartepunt van meer dan 500 mm naar boven wordt de hefcapaciteit evenredig kleiner met het verschil van het veranderde zwaartepunt.
Stabiliteit De stabiliteit van het interne transportmiddel is op basis van de actuele stand van de techniek gecontroleerd. Daarbij wordt rekening gehouden met de dynamische en statische kiepkrachten, die bij gebruik voor de bestemming kunnen ontstaan. De stabiliteit van het interne transportmiddel wordt onder andere beïnvloed door de volgende factoren: – – – –
Banden Hefmast Aanbouwapparaat getransporteerde last (grootte, gewicht en zwaartepunt) WAARSCHUWING!
05.10 NL
Gevaar op ongevallen door verlies van stabiliteit Een wijziging van de vermelde componenten leidt tot een wijziging van de stabiliteit.
31
32
05.10 NL
C Transport en eerste inbedrijfstelling 1
Transport U kunt het transport afhankelijk van de bouwhoogte van de hefmast en de plaatselijke omstandigheden op twee verschillende manieren uitvoeren: – staand, met gemonteerde hefmast (bij lage bouwhoogten) – staand, met gedemonteerde hefmast (bij grote heftruckhoogten), alle mechanische verbindingen en alle hydraulische leidingen tussen basistoestel en hefmast zijn losgehaald.
2
Intern transportmiddel verladen
2.1
Positie zwaartepunt van het interne transportmiddel WAARSCHUWING! Gevaar door gewijzigde positie van het zwaartepunt De totale positie van het zwaartepunt kan afhankelijk van de voertuiguitvoering (in het bijzonder de hefmastuitvoering) verschillen. XBij hefmasten met een lage bouwhoogte verplaatst het zwaartepunt in de richting van het contragewicht. XBij hefmasten met hoge bouwhoogte verplaatst het zwaartepunt zich naar het midden van het voertuig.
05.10 NL
De afbeelding hiernaast toont de globale positie van het zwaartepunt.
33
2.2
Intern transportmiddel met kraan verladen VOORZICHTIG! Hefmast kan worden beschadigd XHet laden met kraan is enkel bestemd voor het transport voorafgaande aan de inbedrijfstelling. XHet verladen met kraan moet worden uitgevoerd door speciaal daarvoor geschoold vakpersoneel volgens de aanbevelingen van de richtlijnen VDI 2700 en VDI 2703. GEVAAR! Gevaar op ongevallen door het breken van hijsmiddelen XUitsluitend hijsmiddelen met voldoende hefcapaciteit gebruiken. XVerlaadgewicht = leeg gewicht van het interne transportmiddel (+ batterijgewicht bij elektrische voertuigen). XDe hefmast moet altijd geheel achterover zijn geneigd. XDe hijsmiddelen aan de mast moeten een minimale vrije lengte van 2 m hebben. XBevestigingsmiddelen van de hijsmiddelen zodanig aanbrengen, dat ze bij het hijsen niet in contact komen met aanbouwdelen of het beschermdak. XNiet onder zwevende lasten gaan staan.
Z
Leeggewicht van het interne transportmiddel: (zie "Typeplaatje" op pagina 29). Intern transportmiddel verladen
met
kraan
46
47
Voorwaarden – Intern transportmiddel veilig geparkeerd, (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 77). Werkwijze • Hijsmiddelen aan de bevestigingspunten (47) en (46) stevig bevestigen. • Intern transportmiddel optillen en verladen. • Intern transportmiddel voorzichtig laten dalen en beveiligd neerzetten, (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 77). • Het interne transportmiddel met behulp van wiggen tegen onbedoeld wegrollen beveiligen.
05.10 NL
Het verladen met kraan is afgesloten.
34
2.3
Verladen met tweede intern transportmiddel WAARSCHUWING! Intern transportmiddel kan worden beschadigd Bij het verladen met een tweede intern transportmiddel kan het te verladen intern transportmiddel beschadigen. XVerlading enkel door geschoold vakpersoneel. XVoor het verladen enkel interne transportmiddelen gebruiken met voldoende hefcapaciteit. XEnkel voor het be- en ontladen toegestaan. XVorktanden van het tweede interne transportmiddel zijn voldoende lang XTransport over langere afstanden is verboden. Intern transportmiddel met tweede intern transportmiddel verladen Voorwaarden – Intern transportmiddel veilig geparkeerd,Siehe “Intern transportmiddel veilig parkeren” auf Seite 77. Werkwijze • Intern transportmiddel met vorktanden naar de zijkant tussen de assen verwijderen. • Intern transportmiddel licht optillen en controleren, of deze veilig op de vorktanden staat, indien nodig corrigeren of vorktanden met bevestigingsmiddelen borgen. • Intern transportmiddel voorzichtig laden of lossen, (zie "Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten" op pagina 86). • Intern transportmiddel langzaam op de vloer neerlaten en tegen wegrollen borgen.
05.10 NL
Intern transportmiddel is verladen.
35
3
Borging van het interne transportmiddel tijdens transport WAARSCHUWING! Ongecontroleerde bewegingen tijdens het transport Een ondeskundige borging van het interne transportmiddel en de hefmast tijdens het transport kan tot ernstige ongevallen leiden. XHet laden moet worden uitgevoerd door eigen geschoold vakpersoneel volgens de aanbevelingen van de richtlijnen VDI 2700 en VDI 2703. De juiste dimensionering en de realisering van veiligheidsmaatregelen voor het laden gedetailleerd vastleggen. XBij transport op een vrachtwagen of aanhanger moet u het interne transportmiddel vakkundig vastsjorren. XHet laadvlak moet over vastsjor-ring en een houten bodem beschikken, om borgwiggen te kunnen bevestigen. XIntern transportmiddel met behulp van wiggen tegen onbedoeld wegrollen beveiligen. XEnkel spangordels en vastsjorgordels met voldoende nominale sterkte gebruiken. Beveiliging met hefmast 47
Beveiliging zonder hefmast
48
48
49
46
48
48
Intern transportmiddel voor transport borgen Voorwaarden – Intern transportmiddel veilig op vrachtwagen of trailer geplaatst, (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 77). Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – 2 spangordels met spaninrichting – Borgwig.
Het interne transportmiddel is beveiligd voor het transport.
36
05.10 NL
Werkwijze • Intern transportmiddel met spangordel (48) aan de bovenste traverse van de hefmast (47) en de aanhangerkoppeling (46) of de voorste astraverse (49) en aan de aanhangerkoppeling (46) vastsjorren. • Spangordel (48) met spaninrichting vasttrekken.
4
Eerste inbedrijfstelling Veiligheidsaanwijzingen voor de samenstelling en inbedrijfstelling WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door verkeerde montage De montage van het interne transportmiddel op de plaats waar hij wordt gebruikt, de inbedrijfstelling en de instructie van de bestuurder mogen alleen worden uitgevoerd door de klantenservice van de producent die getraind is om dergelijke taken te verrichten. XPas nadat de hefmast op de juiste wijze is gemonteerd, mag u de hydraulische leidingen aansluiten op de aansluiting basisvoertuig en hefmast verbinden. XPas daarna mag het interne transportmiddel in bedrijf worden genomen. XWanneer meer interne transportmiddelen zijn geleverd, moet u erop letten, dat uitsluitend lastopnamemiddelen, hefmasten en basisvoertuigen met steeds hetzelfde serienummer worden samengebouwd. Bedrijfsgereed maken na levering of na transport Werkwijze • Uitrusting op volledigheid controleren. • Vulhoeveelheid motorolie controleren. • Vulhoeveelheid hydraulische olie controleren. Vulhoeveelheid transmissieolie controleren (enkel bij interne transportmiddelen met hydrodynamische rijaandrijving). • Remvloeistofpeil controleren (enkel bij interne transportmiddelen met hydrodynamische rijaandrijving). • Batterijaansluitingen controleren. • Zuurstand van batterij controleren (niet bij onderhoudsvrije batterijen).
05.10 NL
Intern transportmiddel kan nu in gebruik worden genomen, (zie "Intern transportmiddel voorbereiden op gebruik" op pagina 61).
37
38
05.10 NL
D Intern transportmiddel tanken 1
Algemeen
1.1
Veiligheidsvoorschriften voor de omgang met dieselolie en vloeibaar gas WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door niet geborgd intern transportmiddel Het interne transportmiddel kan zich onbedoeld in beweging zetten. XVoor het tanken resp. het wisselen van de gasfles het interne transportmiddel veilig parkeren, Siehe “Intern transportmiddel veilig parkeren” auf Seite 77. WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door ontsteken XBrandstoffen en gas kunnen ontsteken. X bij de omgang met brandstoffen en generatorgas moeten in het tankbereik roken, open licht en andere ontstekingsbronnen worden verboden. XBorden, die het bereik markeren, zichtbaar aanbrengen. XHet bewaren van licht brandbare materialen in dit bereik is verboden. XIn het tankbereik moeten altijd goed functionerende poederblussers binnen handbereik ter beschikking staan. XVoor de brandbestrijding bij ontvlamd vloeibaar gas enkel poederblussers van de brandklassen A, B en C gebruiken. XLekkende gasflessen meteen in de buitenlucht brengen, door zichtbare markering beveiligen en melden bij de leverancier. Opslag en transport De inrichtingen voor het opslaan en toevoeren van dieselolie en vloeibaar gas moeten voldoen aan de wettelijke eisen. Wanneer u niet beschikt over een tankstation, moet u de brandstof opslaan en transporteren in schone, goedgekeurde tanks.
05.10 NL
De inhoud moet duidelijk op de fles gekenmerkt zijn.
39
AANWIJZING Milieuschade door brandstof XUitgestroomde dieselbrandstof moet met een geschikt middel worden gebonden. XGebonden dieselbrandstof en brandstoffilters volgens de geldende milieuvoorschriften afvoeren. Personeel voor tanken en vervangen van gasflessen Personen die tot taak hebben interne transportmiddelen te tanken of gasflessen te verwisselen moeten beschikken over de voor een veilige uitvoering van de handelingen noodzakelijke kennis over de eigenschappen van brandstoffen. VOORZICHTIG! Bevriezing door vloeibaar gas XVloeibaar gas kan op de blote huid bevriezingswonden veroorzaken. XDirecte aanraking met de huid vermijden. XHandschoenen dragen. Tanken van gastanks Gastanks blijven verbonden met het interne transportmiddel en worden gevuld getankt op gastanklocaties. Bij het tanken de voorschriften van de producenten van tankinstallatie en gastank, evenals de wettelijke en plaatselijke voorschriften naleven. AANWIJZING
05.10 NL
Aanwijzingen voor het veilig gebruik van LPG-installaties XAlle onderhouds- en reparatiewerkzaamheden aan LPG-installaties en tanks mogen enkel door gekwalificeerd en voor het werken aan LPG-installaties opgeleid vakpersoneel worden uitgevoerd. XDe exploitant moet de wettelijke voorschriften, technische normen en voorschriften voor ongevallenpreventie voor het gebruik van vloeibaar gas in acht te nemen. XDe bestuurder moet volgens de geldende voorschriften van de betreffende staat voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling eerst controleren of alle toegankelijke onderdelen van de LPG-installatie zich in een goede staat bevinden. XBij beschadiging, corrosie en slijtage van afzonderlijke onderdelen van de LPGinstallatie mag het interne transportmiddel niet in bedrijf worden genomen.
40
1.2
Overdrukklep gasinstallatie Interne transportmiddel met gasaandrijving zijn uitgerust met een overdrukklep. Deze bevindt zich op de achterafdekking naast de gasfles. – In het geval van een storing wordt de druk in het gassysteem beperkt tot een maximale waarde. De overdrukklep is 50 voorzien van een kunststofafdekking (50). – Bij het activeren van het ventiel ontgrendelt de kunststofafdekking en geeft daarmee duidelijk zichtbaar aan dat er een storing is in de gasinstallatie. – Het interne transportmiddel mag in dit geval niet meer der worden gebruikt. – De gasinstallatie moet door daarvoor gekwalificeerd en opgeleid vakpersoneel worden gecontroleerd. – De gebruiker moet voor ieder gebruik van het interne transportmiddel controleren of de kunststofafdekking aanwezig is. GEVAAR!
05.10 NL
Gevaar op uitstromend vloeibaar gas. Vloeibaar gas kan bij defecte gasslangen onbedoeld uitstromen. XEnkel gasflessen met een geïntegreerde leidingbreukbeveiliging gebruiken. XDe gasflesaansluiting is extra voorzien van een leidingbreukbeveiliging, die een onbedoeld uitstromen van het gas tijdens het gebruik voorkomt. XBij het vervangen mag enkel een gasflesaansluiting met geïntegreerde leidingbreukbeveiliging worden gebruikt.
41
2
Dieselolie tanken VOORZICHTIG! Lucht in de brandstofinstallatie leidt tot bedrijfsstoringen. XBrandstoftank nooit helemaal leegrijden!
2.1
Tanken WAARSCHUWING! Gevaren door dieselbrandstof XDieselbrandstof kan bij aanraking met de huid irritaties veroorzaken. De betreffende plekken moeten meteen grondig worden gereinigd. XBij aanraking met de ogen meteen met stromend water spoelen en een arts raadplegen. XBij werkzaamheden met dieselbrandstof veiligheidshandschoenen dragen. AANWIJZING Het tanken mag enkel worden uitgevoerd op daarvoor bestemde plaatsen en door opgeleide en bevoegde personen. AANWIJZING XMax. vulhoeveelheid: DFG 316s/320s = 50 l. XUitsluitend dieselolie volgens DIN EN 590 met een cetaangetal boven 51 gebruiken.
2.1.1 Tanken van de tankinstallatie Werkwijze • Intern transportmiddel voor het tanken veilig parkeren, (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 77) • Tankdop (51) eraf schroeven. • Tapkraan in de geopende tankvulopening plaatsen. • Brandstof vullen. • Tank niet te vol tanken. • Tankdop (51) na het tanken weer stevig sluiten.
51
05.10 NL
Tanken is klaar.
42
2.2
Tanken met brandstofreservoirs Werkwijze • Tankdop (51) eraf schroeven en brandstofreservoir openen. • Uitstroompijp op het brandstofreservoir monteren. • Uitstroompijp in de geopende tankvulopening plaatsen. • Controleren of het brandstofreservoir en de uitstroompijp dicht met elkaar zijn verbonden. • Brandstofreservoir voorzichtig optillen en uitstroompijp in de geopende tankvulopeningen plaatsen. • Dieselbrandstof langzaam en voorzichtig vullen. • Tank niet te vol tanken. • Tankdop (51) na het tanken weer stevig sluiten.
51
05.10 NL
Tanken is klaar.
43
3
Gasreservoir
Z 3.1
Er mag enkel vloeibaar gas volgens DIN 51622 of vergelijkbare nationale voorschriften worden gebruikt.
Gasflessen GEVAAR! Explosiegevaar XUitsluitend hiervoor opgeleid en bevoegd personeel mag de gasfles op de daarvoor bedoelde plaatsen vervangen. VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door gebruik van onjuiste gasflessen. XUitsluitend toegestane gasflessen gebruiken. XDe gasfles moet bij vastgeklikte fleshouder altijd zo staan, dat de slangaansluiting van het afsluitventiel loodrecht naar onderen wijst. XBij flessoorten uit andere landen de nationale voorschriften in acht nemen. XAanwijzingen en markeringen op de gasfles in acht nemen.
3.1.1 Gebruik met een gasfles 52
Gasfles vervangen 54
53 55
56
05.10 NL
Werkwijze • Intern transportmiddel voor het verwisselen van de gasfles veilig parkeren, (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 77) • Afsluitventielen (54) stevig sluiten. • Motor starten en in de neutrale stand laten draaien, totdat het gassysteem leeg is.
44
Gasfles verwijderen 52 VOORZICHTIG! Aansluiting heeft linkse schroefdraad Werkwijze • Wartelmoer (53) eraf schroeven, daarbij aan de greep (55) tegenhouden. • Slang (56) verwijderen en ventieldop meteen op de lege gasfles schroeven. • Vergrendelbouten (57) eruit trekken en gasfles met houder aan de greep (52) omklappen. • Hendel van de spansluiting (60) omzetten en spantap eraf nemen. • Leg de spangordel anders. • Gasfles uit de houder (59) tillen en veilig neerzetten.
57 58
59
Nieuwe gasfles plaatsen Werkwijze 54 • Gasfles in de houder (59) plaatsen • Greep (52) in de aanwezige opening (58) centreren. • Slangaansluiting na boven uitlijnen. 56 • Spangorder weer om de gasfles leggen en met spansluiting (60) spannen. • Spantap monteren en spangordel met de spansluiting (60) spannen. • Gasfles met houder aan de greep (52) omklappen. • Vergrendelbout (57) indrukken. • Ventieldop eraf schroeven. • Slang (56) op voorgeschreven wijze monteren. • Afsluitventiel (54) voorzichtig openen. • Slangaansluiting met schuimvormend middel controleren op lekkage.
60
52 53 55
05.10 NL
Het vervangen is beëindigd.
45
3.1.2 Gebruik met twee gasflessen WAARSCHUWING! Bij achteruit rijden is het zicht beperkt XBij gebruik van twee gasflessen moet het interne transportmiddel met een goed werkend camerasysteem voor achteruit rijden zijn uitgerust. XBovendien moeten aan beide zijden van het intern transportmiddel buitenspiegels zijn aangebracht.
Bediening van gasflessen
de
installatie
met
twee
AANWIJZING Het omschakelen van de gastoevoer vindt plaats via het extra ventiel (61) aan de houder (59). De indeling is te zien aan de hand van de aansluiting van de gasslangen op het ventiel (56) en de plaatsing van de glasflessen (bijv. rechts aan omschakelventiel = boven, links aan omschakelventiel = onder). Werkwijze • Met de hendel (62) tussen de onderste en bovenste gasfles omschakelen.
56
61 56
59 62
Gasfles wisselen Werkwijze • (zie "Gebruik met een gasfles" op pagina 44)
Z
Lege gasfles bij de volgende gelegenheid meteen ruilen tegen gevulde gasfles. Gastoevoer uitzetten
05.10 NL
Werkwijze • Om de gastoevoer te onderbreken moeten beide sluitventielen aan de gasflessen worden gesloten.
46
3.2
Vloeibaar gastank Bijvulbare flessen voor vloeibaar gas zijn uitgerust met een aftapventiel (66), vulstopventiel (64), veiligheidsventiel (65) en een indicatie (63). Tanken van bijvulbare flessen voor vloeibaar gas (optionele uitvoering).
63
Voorwaarden – Alle op de pomp voor vloeibaar gas aangebrachte voorschriften over het tanken van vloeibaar gas naleven
05.10 NL
Z
Werkwijze • Aftapventiel (66) sluiten. • Afdekking (67) van het vulstopventiel (64) eraf schroeven. • Vulaansluiting van de gaspomp op het 66 65 64 67 vulstopventiel (64) schroeven. Het tanken wordt automatisch beëindigd, wanneer de maximale vulhoeveelheid van de tank bereikt is. • Na beëindiging van het vullen de vulaansluiting eraf schroeven en de afdekking (67) van het vulstopventiel (64) weer erop schroeven.
47
4
Vulindicatie brandstof
4.1
Scherm 68
De vulindicatie brandstof (68) geeft het brandstofpeil aan (enkel bij DFG of TFG met gastank). Wanneer op het display (68) "R" verschijnt, moet de tank worden gevuld. In dat geval knippert bovendien het waarschuwingslampje (69) en klinkt er een waarschuwingstoon.
4.2
69
R km/h
Niveau-indicatie voor gasflessen (o) Het branden van de brandstofindicatie (67), het waarschuwingslampje (69) en de waarschuwingstoon geven aan dat de gasfles leeg is. De resterende rijtijd bedraagt, afhankelijk omgevingsomstandigheden, ca. 8 tot 12 minuten.
de
gebruiks-
en
Door schommelingen van het gasniveau tijdens het rijden kan de niveau-indicatie kort gaan branden. Enkel duurzaam branden van de niveau-indicatie betekent dat de gasfles leeg is.
05.10 NL
Z
van
48
E Bediening 1
Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel Rijbevoegdheid Het interne transportmiddel mag alleen worden gebruikt door personen die zijn opgeleid in de bediening van het interne transportmiddel, die hun vaardigheden in het rijden en hanteren van lasten hebben gedemonstreerd aan de exploitant of diens gemachtigde, en die van deze persoon nadrukkelijk opdracht hebben gekregen tot het bedienen van het interne transportmiddel. Rechten, plichten en gedragregels voor de bestuurder De bestuurder moet zijn opgeleid in de rechten en plichten en in de bediening van het het interne transportmidden en moet vertrouwd zijn met de inhoud van deze handleiding. De vereiste rechten moeten hem worden verleend. Bij interne transportmiddelen waarbij u moet lopen, moet u bij de bediening veiligheidsschoenen dragen. Verbod op gebruik door onbevoegden De chauffeur is verantwoordelijk tijdens de gebruikstijd van het interne transportmiddel. U moet onbevoegden verbieden met het interne transportmiddel te rijden of het te bedienen. Er mogen geen personen worden meegenomen of opgetild. Beschadigingen en gebreken Beschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat moeten onmiddellijk aan het toezichthoudend personeel worden gemeld. Bedrijfsonveilige interne transportmiddelen (bijvoorbeeld met versleten wielen of defecte remmen) mogen niet worden gebruikt totdat ze zijn gerepareerd volgens de voorschriften. Reparaties
05.10 NL
De chauffeur mag zonder speciale opleiding en toestemming geen reparaties of veranderingen aan het interne transportmiddel doorvoeren. De werking van de veiligheidsvoorzieningen of schakelaars mag in geen geval worden gewijzigd of geblokkeerd.
49
Gevarenzone WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen / letsel in de gevarenzone van het interne transportmiddel De gevarenzone is de zone waarbinnen personen gevaar lopen door de rij- en hefbewegingen van het interne transportmiddel, de lastopnamemiddelen (bijvoorbeeld vorktanden of aanbouwapparaten) of de last. Hiertoe behoort ook het bereik waar vallende lasten of een dalende / vallende werkinrichting terecht kunnen komen. XOnbevoegde personen uit de gevarenzone sturen. XBij gevaar voor personen moet er tijdig een waarschuwingsteken worden gegeven. XWanneer onbevoegden ondanks opdracht daartoe de gevarenzone niet verlaten, het interne transportmiddel onmiddellijk tot stilstand brengen. GEVAAR! Gevaar voor ongevallen XDe bestuurder moet zich bij het gebruik van het interne transportmiddel in de beveiligde zone van het bestuurdersdak ophouden. Veiligheidsvoorzieningen en waarschuwingsborden De in deze handleiding beschreven veiligheidsvoorzieningen, waarschuwingsborden ((zie "Kentekenplaatsen en typeplaatjes" op pagina 27)) en waarschuwingen beslist in acht nemen. VOORZICHTIG!
05.10 NL
Letselgevaar door gereduceerde hoofdruimte XInterne transportmiddelen met gereduceerde hoofdruimte zijn uitgerust met een waarschuwingsplaat in het zichtveld van de bestuurder. Beslist op de aanbevolen maximale lichaamsgrootte op dit plaatje letten. XDeze wordt nog eens extra beperkt door het dragen van een veiligheidshelm.
50
2
Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen Doppelpedalsteuerung
70
Einzelpedalsteuerung
73 72
73
71
74
75
76
77 78 79
75
76
77 78 79
TA R
T
05.10 NL
TA R
T
S
S
Solopilot
Multipilot
51
Pos. 70
Bedienings- en displayelement Dubbelpedaalregeling, rijpedaal "achteruit"
o
71 72
Rijpedaal Dubbelpedaalregeling, rijpedaal "vooruit"
t o
73
Rempedaal
t
74
Stuurwiel SOLO-PILOT
t t o
75
MULTI-PILOT
77
ISM-toegangsmodule CANCODE NOODSTOP-schakelaar
78
Startknop
79
Contactslot
76
t = standaard
o t t t
Door deze in te trappen rijdt het interne transportmiddel achteruit. De rijsnelheid wordt traploos geregeld. Traploze regeling van de rijsnelheid. Door deze in te trappen rijdt het interne transportmiddel vooruit. De rijsnelheid wordt traploos geregeld. Door het intrappen wordt het interne transportmiddel meteen tot stilstand afgeremd. Sturen van het interne transportmiddel. Bediening van de functies: – rijrichting vooruit / achteruit (niet bij dubbele pedaalbediening) – lastopname heffen / neerlaten – hefmast naar voren / naar achteren laten neigen – Claxonknop – Sideshift links / rechts (o) – Extra hydraulica (o) Inschakelen van het interne transportmiddel* Schakelt in noodgevallen de stuurstroom in en uit. Start de motor bij ingeschakeld contactslot. Stuurstroom in- en uitschakelen. Door de sleutel uit het contactslot te trekken, beveiligt u het interne transportmiddel tegen inschakelen door onbevoegden. o = optionele uitvoering
*Bij uitrusting met ISM toegangsmodule of Can Code, zie handleiding "ISM toegangsmodule" of handleiding "Can Code".
05.10 NL
Z
Functie
52
Pos. Bedienings- en displayelement 80 Rijrichtingschakelaar (niet aanwezig bij dubbelpedaalregeling) 81 Hendel 82
Claxon
83
Knop vrijgave extra hydraulische functies
84
Knop
Functie t Selectie van de rijrichting of neutrale stand.
t Hendel voor de bediening van de hydraulische functies. t Activeert een akoestisch waarschuwingssignaal. o Geeft de extra hydraulische functies of het toestemmingsplichtige hydraulisch systeem vrij. o Knop voor de bediening van de extra hydraulische functie (EH1).
t = standaard 80
81
o = optionele uitvoering 81
82
82
80
83
80 82 84
05.10 NL
83
53
2.1
Bedieningsconsole met display Op het display van de bedienconsole worden de bedrijfsgegevens, batterijlading, bedrijfsuren, storingen en informatie weergegeven. Als waarschuwingssymbolen bevinden zich grafische pictogrammen linksboven op de bedieningsconsole met instrumentenpaneel. 85 92
86 93
87 94
95
88 89 96 97
90 98
99
91 69
100
R
101
km/h
102
103 108
104
105
106
107
112
113
114
115
117
118
119
120
109 110 111 116
05.10 NL
121
54
Pos.
Bedienings- en displayelement
69
Functie t
– Geeft door het enkele branden aan dat er te weinig brandstof is. Geeft door gecombineerd branden met err xx xxx of inf xx xxx een storing of een inlichting aan. – Er klinkt een waarschuwingssignaal
WAARSCHUWING
85
Luchtfilterbewaking
t
– Brandt als het luchtfilter is verzadigd
86
Oliedrukindicatie motorolie
t
Gaat branden als de motoroliedruk te laag is.
87
Waarschuwingslampje t parkeerrem
88
t
Geen functie
89
t
Geen functie
90
Waarschuwingslampje t overtemperatuur
– Temperatuur hydraulische olie te hoog. – Temperatuur koelmiddel te hoog. – Het vermogen van het interne transportmiddel wordt bij stijgende temperatuur continu automatisch tot 0% gereduceerd.
91
Waarschuwingslampje t laadstroom
Batterij wordt niet geladen.
Parkeerrem geactiveerd – Intern transportmiddel bedrijfsgereed, parkeerrem actief
t
– Geen functie
93
Controlelampje kruipgang
t
Kruipgang geactiveerd (rijsnelheid maximaal 6 km/h)
94
Knipper-/ controlelampje
o
Knipperlichten rechts/links geactiveerd
95
Controlelampje intern t transportmiddel in bedrijf
Gaat branden als het contactslot op "AAN" staat.
05.10 NL
92
55
Pos.
Bedienings- en displayelement
Functie
Waarschuwingslampje t stoelschakelaar
Stoelschakelaar niet gesloten – Intern transportmiddel bedrijfsgereed, bestuurderstoel echter niet bezet
96
Tijdbewaking verstreken – Intern transportmiddel opnieuw starten Waarschuwingslampje o riemsluitingbewaking 97
Service-indicatie
t
– Ingesteld service-interval is verstreken (1000 bedrijfsuren) of FEM-controle na 12 maanden uitvoeren (display knippert), moet door de klantenservice van de producent worden ingesteld.
98
Controlelampje voorgloeien
t
– Motor wordt voorgegloeid (enkel bij DFG). – Controlelampje knippert: storing in de motorregeling
t
– Geen functie
t
Weergave van de bedrijfsgegevens.
99 100 t = standaard
Display
o = optionele uitvoering
Hulp bij storingen (zie "Storingshulp" op pagina 122).
05.10 NL
Z
– Intern transportmiddel bedrijfsgereed – (zie "Access Control" op pagina 106)
56
2.2
Knoppen van het bedieningspaneel 85 92
86 93
87 94
95
88 89 96 97
90 98
99
91 69
100
R
101
km/h
102
103 108
104
105
106
107
112
113
114
115
117
118
119
120
109 110 111 116 121
Pos
Bedienings- of displayelement Programmakeuzeknop
t Een stap omhoog springen in de lijst met bedrijfsprogramma’s*.
102
Programmakeuzeknop
t Een stap omlaag springen in de lijst met bedrijfsprogramma’s*.
103
Parkeerrem
t Activeren/deactiveren van de parkeerrem
104
Ruitenwisser achterruit
o – – – –
105
Voorruitsproeier
05.10 NL
101
Functie
1x indrukken > interval, 2x indrukken > snel, 3x indrukken > uit; ca. 2+ sec. indrukken > achterruitwasinstallatie. – Na het loslaten is de vorige functie ingesteld (interval of snel). o Voorruitsproeier in- en uitschakelen.
57
106
107
Bedienings- of displayelement Voorruitsproeier
o – Voorruitwisser in- en uitschakelen, intervalschakeling. – 1x indrukken > interval – 2x indrukken > snel, – 3x indrukken > uit Noodknipperlichtinstal o Noodknipperlichtinstallatie in- en latie uitschakelen.
108
Functietoets "Time"
t Tijd instellen
109
Set-knop
110
Knop kruipgang
t Door 2+ sec. in te drukken worden de actuele display-/bedrijfsprogrammainstellingen opgeslagen. t Snelheid kruipgang kan alleen door de klantenservice worden gewijzigd
111
Functietoets "P1"
o kan voor optionele inrichtingen worden gebruikt.
112
Parkeerlicht
o Parkeerlicht in- en uitschakelen.
113
Dimlicht
o Dimlicht in- en uitschakelen.
114
Werklamp, achteraan o Werklamp achteraan in- en uitschakelen.
115
Werklamp, vooraan
o Werklamp vooraan in- en uitschakelen.
116
Functietoets "P2"
o kan voor optionele inrichtingen worden gebruikt.
117
Achterruitverwarming o Achterruitverwarming in- en uitschakelen.
118
o Stoelverwarming vrijschakelen (stoelverwarming in-/uitschakelen (zie "Chauffeursstoel stoelverwarming / verlenging rugleuning" op pagina 114). Waarschuwingslampj o Waarschuwingslampje in- en e uitschakelen.
119
Stoelverwarming
120
Overbruggingstoets "hefuitschakeling"
o Overbruggingstoets "hefuitschakeling" inen uitschakelen.
121
Functieknop "P3"
o kan voor optionele inrichtingen worden gebruikt.
t = standaard
Z 58
Functie
o = optionele uitvoering
*Voor de aanpassing van de karakteristiek van de rij- en werkfunctie op het betreffende gebruiksdoel staan vijf bedrijfsprogramma's met verschillende
05.10 NL
Pos
05.10 NL
rijvermogens ter beschikking. Uitgaande van de bedrijfsprogramma's 1 (beperkte acceleratie en snelheid, evenals fijngevoelige besturing van de werkfuncties) worden de rijvermogens tot aan bedrijfsprogramma's 5 (maximale rijvermogens voor hoge omslagcapaciteit) verhoogd. Indien nodig kunnen de bedrijfsprogramma's ook klantspecifiek worden aangepast of beperkt. Neem hiervoor contact op met de service van de producent.
59
2.3
Indicatie 68
R
122
km/h
125
Brandstofmeter (DFG) TFG met gastank 122 Bedrijfsprogrammaindicatie 68
123 Tijd Bedrijfsuren / storingsindicatie:
124
Rijrichting-, snelheidsindicatie 125 Indicatie van rijrichting, snelheid en wielstand
123
t Grafische weergave van het brandstofniveau. t t Bedrijfsprogramma-indicatie – Weergave van het actieve bedrijfsprogramma t Indicatie van de tijd. t Storingsindicatie: – Wanneer een storing (Err) of een waarschuwing (Inf) optreedt, wordt de storings- of infocode weergegeven. – Wanneer er meer storingen zijn opgetreden, worden ze afwisselend in intervallen van 1,5 seconde weergegeven. Er klinkt een waarschuwingstoon. t Aanduiding van de rijrichting die aan de rijrichtingschakelaar is geselecteerd (vooruit of achteruit) en de actuele snelheid. o Weergave van de actuele wielstand en de actuele rijsnelheid. o = optionele uitvoering
05.10 NL
t = standaard
124
60
3
Intern transportmiddel voorbereiden op gebruik
3.1
Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling WAARSCHUWING!
05.10 NL
Beschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat (bijzondere uitvoeringen) kunnen tot ongevallen leiden. Wanneer bij de volgende controles beschadigingen of overige gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat (bijzondere versies) worden vastgesteld, mag het interne transportmiddel niet meer worden gebruikt tot hij correct is gerepareerd. XMeld eventueel vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende. XMarkeer defecte interne transportmiddelen en stel ze buiten bedrijf. XHet interne transportmiddel mag pas weer in gebruik worden genomen nadat de storing is gevonden en verholpen.
61
VOORZICHTIG! Rijpedaal controleren XDe controle van het rijpedaal enkel uitvoeren bij actieve parkeerrem en in nullast. 126 Controle voorafgaande inbedrijfstelling
aan
de
dagelijkse
127
05.10 NL
Werkwijze • Het hele interne transportmiddel (met name wielen, wielmoeren en lastopnamemiddelen) op zichtbare beschadigingen controleren. • Vorktandvergrendeling (126) en borging van de vorktanden (127) controleren, indien nodig bouten bijdraaien (aanhaalmoment = 85 Nm). • Zichtbaar bereik van het hydraulische systeem visueel controleren op beschadigingen en lekkages. • Controleren of de bestuurdersstoel goed vergrendeld is. • Controleren of de claxon (o) en eventueel achteruitrijzoemer goed werkt. • Controleren of lastdiagram en waarschuwingsplaatjes goed leesbaar zijn. • Controleren of de bedienings- en displayelementen goed werken. • Stuurinrichting controleren op goede werking. • Controle van de stuurhoekindicatie (o), stuurwiel in beide richtingen tot de aanslag draaien en controleren, of de wielstand op de bedieningsconsole wordt weergegeven. • Controleren of de hefkettingen gelijkmatig zijn gespannen. • Controleren of veiligheidsgordel goed werkt. (Gordeluittrekking moet bij plotseling uittrekken blokkeren.) • Controleren of stoelschakelaar goed werkt: bij lege bestuurdersstoel mag het niet mogelijk zijn de werkhydraulica te bedienen. • Veiligheidssysteem (o) controleren op goede werking, • Drive Control controleren (o): • Vorkdrager tot boven het referentiepunt aan de mast zonder last opheffen. Het symbool kruipgang brandt op het display. • Rijpedaal op vrij, zichtbaar traject voorzichtig indrukken. De maximale snelheid moet tot stapsnelheid (ca. 3km/h) beperkt zijn. • Controleren of de hydraulische functies heffen / neerlaten, neigen en eventueel die van het aanbouwapparaat probleemloos werken. • Controleren of het rijpedaal soepel werkt door deze meerdere keren in te trappen. • Werking van de bedrijfs- en de parkeerrem controleren: voorzichtig optrekken en remwerking van het rempedaal controleren. • Brandstofvoorraad controleren. • Vloeistofpeil van de ruitensproei-installatie (o) controleren, (zie "Vloeistof van de ruitensproei-installatie vullen" op pagina 174). • Controleren of de gasinstallatie goed werkt, (zie "Gasreservoir" op pagina 44).
62
3.2
In- en uitstappen Werkwijze • Cabinedeur open (o) • Voor in- en uitstappen aan greep (128) vasthouden.
Z 3.3
128
Bij verhoging chauffeursplaats (o) is er een extra trede aanwezig
Interne transportmiddelen met gereduceerde hoofdruimte X (o) WAARSCHUWING!
05.10 NL
Gevaar voor de gezondheid door niet aangepaste werkplek Als de aanbevolen lichaamslengte niet in acht wordt genomen, kan het bedienen van het voertuig een zwaardere belasting en hoger risico voor de bestuurder betekenen. Schade en blijvende schade door een ongezonde houding en te grote lichaamsinspanning van de bestuurder kunnen dan niet worden uitgesloten. XDe exploitant moet ervoor zorgen dat de bedieners van het interne transportmiddel de aangegeven maximale lichaamslengte niet overschrijden. XDe exploitant moet controleren of de betreffende bestuurder normaal en goed kan zitten zonder inspanning.
63
3.4
Bestuurdersplaats inrichten WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen XChauffeursplaats niet instellen tijdens het rijden. Werkwijze • Chauffeursstoel, stuurkolom en eventueel armleuning voordat u gaat rijden zodanig instellen, dat alle bedieningselementen veilig toegankelijk zijn en zonder moeite bediend kunnen worden. • Hulpmiddelen voor de verbetering van het zicht (spiegels, camerasystemen etc.) zo instellen, dat de werkomgeving veilig kan worden overzien.
3.4.1 Stoel instellen WAARSCHUWING!
05.10 NL
Gevaar op ongevallen en gevaar voor de gezondheid Bij niet juist ingestelde chauffeursstoel kunnen er ongevallen en gezondheidsschade worden veroorzaakt. XChauffeursstoel niet instellen tijdens het rijden. XChauffeursstoel moet na het instellen vastklikken. XVoor de inbedrijfstelling van het interne transportmiddel moet de individuele instelling op het gewicht van de chauffeur worden gecontroleerd. XHendel voor de instelling van het gewicht (129) uitsluitend vasthouden aan de greep, grijp niet onder de hendel door.
64
Bestuurdersgewicht instellen
130 129
AANWIJZING De stoel moet zijn ingesteld op het gewicht van de bestuurder om een optimale vering te bereiken. Bestuurdersgewicht instellen bij een belaste stoel.
Z
Werkwijze • Gewichtsinstelhendel (129) volledig uitklappen in pijlrichting, 133 131 132 totdat het gewenste gewicht op de schaalverdeling is bereikt. • Gewichtsinstelhendel (129) omhoog en omlaag bewegen, om de stoel op een hoger gewicht in te stellen. • Gewichtsinstelhendel (129) omlaag en omhoog bewegen, om de stoel op een lager gewicht in te stellen. Het bestuurdersgewicht is ingesteld, wanneer de pijl zich in de middelste stand van het kijkvenster (130) bevindt. Het bereiken van het minimale of maximale gewicht wordt gevoeld aan een lege slag van de hendel. • Gewichtsinstelhendel (129) na het instellen van het gewicht volledig inklappen. Het bestuurdersgewicht is ingesteld. Rugleuning instellen Werkwijze • Op de bestuurderstoel gaan zitten. • Hendel (132) voor de instelling van de rugleuning trekken. • Neiging van de armleuning instellen. • Hendel (132) weer loslaten. Rugleuning wordt vergrendeld. Rugleuning is ingesteld. Hendel voor gewichtsinstelling (129) uitsluitend vasthouden aan de greep, in geen geval onder de hendel grijpen.
05.10 NL
Z
65
Bestuurdersstoel met gewichtinstelling (MSG 75) (o)
pneumatische
Werkwijze • Gewichtsinstelhendel (129) omhoog bewegen, om de stoel op een hoger gewicht in te stellen. • Gewichtsinstelhendel (129) omlaag bewegen, om de stoel op een lager gewicht in te stellen.
129
Het bestuurdersgewicht is ingesteld, wanneer de pijl zich in de middelste stand van het kijkvenster (130) bevindt. Zitpositie instellen VOORZICHTIG! Gevaar voor verwonding als bestuurderstoel niet is vastgezet Een bestuurderstoel die niet is vastgezet kan tijdens het rijden leiden tot uitglijden en vallen. XBestuurdersstoelvergrendeling moet vastgeklikt zijn. XBestuurderstoel niet instellen tijdens het rijden. Werkwijze • Op de bestuurderstoel gaan zitten. • Vergrendelingshendel voor het vastzetten van de bestuurdersstoel (131) in de richting van de pijl omhoog trekken. • Bestuurderstoel door vooruit of achteruit schuiven in de juiste zitpositie plaatsen. • Vergrendelingshendel voor het vastzetten van de bestuurdersstoel (131) laten vastklikken. Zitpositie is ingesteld.
Lendesteun instellen (o)
130 129
Werkwijze • Handwiel (133) in de gewenste positie draaien. Positie 0 = geen welving in de lendenwervelzone. Positie 1 = welving naar de bovenste lendenwervelzone toenemend. Positie 2 = welving naar de onderste lendenwervelzone toenemend. Lendenwervelsteun is ingesteld. 132
133 05.10 NL
131
66
3.4.2 Stuurwiel / stuurkolom instellen
Z
Individuele stuurwielinstelling Het stuurwiel kan in hoogte en hoek op de bedienende persoon worden ingesteld. Werkwijze • Instelhendel voor het stuurwiel (137) in de richting van de pijl (136) trekken. • Stuurwiel (3) instellen op de gewenste stand (hoogte en hoek). • Instelhendel stuurwiel in de richting van de (134) duwen.
3 134
136
137
Z
Met de vergrendelingshendel stuurkolom/ motorkap (138) kan de stuurkolom naar voren in de parkeerstand worden gezwenkt. De individuele stuurwielinstelling blijft vervolgens behouden.
3 134
136 Werkwijze 138 • Stuurkolom (135) aan het stuurwiel (3) vasthouden. Deze staat na het losmaken van de vergrendelingshendel stuurkolom / motorkap (138) onder veervoorspanning. • Ontgrendelingshendel stuurkolom/ motorkap (138) in de richting van de pijl (136) naar de chauffeursstoel trekken, totdat de stuurkolom naar voren zwenkt. • Stuurkolom (135) tot aan de aanslag naar voren zwenken en vergrendelingshendel loslaten. • Voordat u doorgaat met werken, stuurkolom en stuurwiel in de richting van de pijl (136) naar de chauffeursstoel trekken totdat deze voelbaar vastklikt
05.10 NL
Z
Stuurkolom in de parkeerstand zetten
135
67
3.4.3 Armleuning instellen Horizontale instelling: Werkwijze • klemschroef (139) enkele slagen losser zetten. • De armleuning kan naar voren of naar achter worden verschoven. Na het bereiken van de gewenste instelling klemschroef (139) weer vastzetten, de armleuning is vergrendeld.
139
140
Verticale instelling: Werkwijze • Vergrendelingtoets (140) indrukken en ingedrukt houden. • De armleuning kan naar boven of naar onderen worden gezet.
05.10 NL
Na het bereiken van de gewenste instelling vergrendelingsknop (140) loslaten, de armleuning is dan in deze positie vastgezet
68
3.5
Veiligheidsgordel GEVAAR! Verhoogd letselgevaar bij het rijden zonder veiligheidsgordel Wanneer de veiligheidsgordel niet wordt omgedaan of wordt veranderd, kunnen personen letsel oplopen. XVeiligheidsgordel omdoen voordat u het interne transportmiddel enige beweging laat maken. XGeen veranderingen aan de veiligheidsgordel aanbrengen. XBeschadigde of niet werkende veiligheidsgordels uitsluitend laten vervangen door vakpersoneel. XVeiligheidsgordels moeten na ieder ongeval worden vervangen. XBij uitrusting achteraf en reparaties uitsluitend originele onderdelen gebruiken.
Z
Veiligheidsgordel beschermen tegen verontreiniging (bijvoorbeeld: afdekken tijdens stilstand) en regelmatig reinigen. Ontdooi een bevroren gordelsluiting of gordelspanner en droog hem om opnieuw bevriezen te vermijden. De droogtemperatuur van de warme lucht mag niet hoger zijn dan +60 °C Hoe het interne transportmiddel starten wanneer het erg schuin staat Bij een sterke schuinstand van het interne transportmiddel blokkeert de blokkeerautomaat de gordelspanner. U kunt de veiligheidsgordel dan niet meer uit het span/oprolmechanisme trekken. Rijd het interne transportmiddel voorzichtig uit de schuine stand en breng de gordel aan.
05.10 NL
Z
69
4
Werken met het interne transportmiddel
4.1
Veiligheidsregels voor het rijden Rijwegen en werkzones Er mag uitsluitend over wegen worden gereden, die zijn vrijgegeven voor verkeer. Onbevoegde derden mogen niet in het werkbereik komen. U mag de last uitsluitend op de daarvoor bedoelde plaatsen neerzetten. Het interne transportmiddel mag uitsluitend worden bewogen in werkzones, waarin er voldoen licht is, om gevaren voor personen en materiaal te voorkomen. Voor het gebruik van het interne transportmiddel bij onvoldoende licht is een extra uitrusting nodig. GEVAAR! De toegestane vlakken en puntbelastingen van de rijwegen mogen niet worden overschreden. Op onoverzichtelijke plaatsen moet een tweede persoon instructies geven. De bestuurder moet controleren, dat tijdens het laden en lossen het laadplatform / de laadbrug niet wordt verwijderd of losgemaakt. AANWIJZING Lasten mogen niet worden neergezet op verkeer- en vluchtroutes, niet vóór veiligheidsvoorziening en bedrijfsinrichtingen, die op ieder moment toegankelijk moeten zijn. Gedrag bij het rijden U moet de rijsnelheid aanpassen aan de plaatselijke omstandigheden. U moet langzaam rijden in bijvoorbeeld bochten en nauwe doorgangen, bij het rijden door strokengordijnen / klapdeuren en op onoverzichtelijke plaatsen. U moet altijd een veilige remafstand bewaren tot de voertuigen die zich in de rijrichting gezien vóór u bevinden, en u dient het interne transportmiddel altijd onder controle te hebben. Onverwacht stoppen (behalve in noodgevallen), snel omkeren, en inhalen op gevaarlijke of onoverzichtelijke plaatsen is verboden. Het is verboden buiten het werk- of bedienbereik te leunen of te grijpen. Hoe te handelen bij gevaarlijke situaties Wanneer het interne transportmiddel dreigt te kanten, nooit de veiligheidsgordel losmaken. De chauffeur mag niet uit het interne transportmiddel springen. De chauffeur moet het bovenlichaam over het stuurwiel buigen en met beide handen vasthouden. Neig het lichaam in tegengestelde richting dan de valrichting.
U moet in de rijrichting kijken en altijd voldoende overzicht hebben over het traject dat u rijdt. Wanneer u lasten transporteert die het zicht beïnvloeden, moet de last zich in rijrichting gezien aan de achterkant van het interne transportmiddel bevinden. Wanneer dit niet mogelijk is, moet een tweede persoon als seiner zodanig naast het interne transportmiddel lopen, opdat ze de rijweg inzien en tegelijkertijd oogcontact met de bestuurder kan houden. Daarbij enkel in stapvoetssnelheid en met bijzonder
70
05.10 NL
Zichtverhoudingen bij het rijden
05.10 NL
voorzichtig rijden. Interne transportmiddel onmiddellijk stopzetten wanneer de visueel contact verloren is.
71
Rijden over hellingen U mag uitsluitend op hellingen tot 15% rijden, wanneer deze als verkeersweg zijn bedoeld, schoon en stroef zijn, en veilig kunnen worden bereden volgens de technische voertuigspecificaties. Zodanig rijden dat de last zich altijd aan de hoogste zijde van het interne transportmiddel bevindt. U mag niet omkeren, niet schuin rijden en het interne transportmiddel niet uitschakelen op hellingen. Op hellingen uitsluitend met lage snelheid rijden en altijd klaar zijn om te remmen. U moet bijzonder voorzichtig rijden in de buurt van hellingen en kaaimuren. In liften en op laadbruggen rijden U mag uitsluitend in liften rijden, wanneer deze voldoende hefvermogen hebben, constructief geschikt zijn om te worden bereden, en door de eigenaar zijn vrijgegeven om te worden bereden. Dit moet worden gecontroleerd voordat u in de lift of op de laadbrug rijdt. Het interne transportmiddel met de last naar voren de lift in rijden en een positie innemen waarin contact met de schachtwanden uitgesloten is. Personen, die meerijden in de lift, mogen deze pas betreden, wanneer het vloertransportmiddel veilig staat, en ze moeten de lift eerder verlaten dan het vloertransportmiddel. De bestuurder moet controleren, dat tijdens het laden en lossen het laadplatform / de laadbrug niet wordt verwijderd of losgemaakt. Toestand van de te transporteren last De bediener moet controleren of de lasten correct zijn geplaatst. Hij mag uitsluitend veilig en zorgvuldig geplaatste lasten transporteren. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kunnen kantelen of vallen, moet u geschikte veiligheidsmaatregelen nemen. Vloeibare lasten moeten tegen zijn beveiligd tegen morsen. Het transport van gloeiende vloeistoffen (bijv. metaalmassa etc.) is enkel met gebruik van een geschikte optionele uitvoering toegestaan. Neem hiervoor contact op met uw klantadviseur van Jungheinrich.
Z
Veiligheidsaanwijzingen voor de gesteldheid van de transporteren last bij aanbouwapparaten,(zie "Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten" op pagina 86). Aanhangers trekken Intern transportmiddel slechts incidenteel voor het trekken van aanhangers gebruiken, (zie "Aanhangers trekken" op pagina 104) GEVAAR!
05.10 NL
Uitlaatgasemissie kunnen overlijden veroorzaken XHet interne transportmiddel mag uitsluitend in goed geventileerde zones worden gebruikt. Wanneer het interne transportmiddel in gesloten zones wordt gebruikt, kan dit leiden tot opeenhoping van schadelijke uitlaatgasemissies, die kunnen leiden tot duizeligheid, slaperigheid of zelfs tot de dood! XVoor het gebruik van interne transportmiddelen met verbrandingsmotoren in afgesloten ruimten, dienen de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften, technische normen en preventieve maatregelen door de gebruiker in acht te worden genomen.
72
4.2
Z
Gebruiksklaar maken U mag het interne transportmiddel uitsluitend bedienen vanaf de bestuurdersstoel. Laat de motor niet stationair warmdraaien. Bij een matige belasting en wisselend toerental bereikt de motor snel zijn werktemperatuur. Motor pas volledig belasten, wanneer de motor de bedrijfstemperatuur heeft bereikt.
77 78 S
79
TA RT
Intern transportmiddel inschakelen Voorwaarden – Controles en handelingen voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling uitgevoerd, (zie "Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling" op pagina 61).
0
I
05.10 NL
Werkwijze • schakelaar NOODSTOP (77) ontgrendel, daarvoor • Draaiknop naar links draaien totdat de schakelaar ontgrendelt. • Sleutel in het contactslot (79) steken en tot aan de aanslag naar rechts draaien in de stand "I".
73
4.2.1 Startprocedure DFG
Z
Z
Werkwijze 86 87 95 90 91 • Sleutel in het contactslot (79) steken. Contactsleutel in stand "I" schakelen. 69 • Controlelampje voorgloeien brandt en gaat automatisch uit, wanneer de 100 vereiste voorgloeitijd (ca. 4 seconden) is bereikt. R km/h • Alle waarschuwingslampjes lichten kort op voor een functiecontrole en het display (100) wordt geactiveerd. Alle waarschuwingslampjes, met uitzondering van de oliedrukindicatie motorolie (86), parkeerrem (87), controlelampje intern transportmiddel in werking (95) en waarschuwingslampje laadstroom (91) moeten naar korte tijd weer uitgaan. Wanneer dat niet zo is, moet u het startproces afbreken en de storing verhelpen. • Startknop (78) indrukken. Startknop slechts maximaal 15 seconden zonder onderbreking bedienen. Het interne transportmiddel is uitgerust met een startherhaalblokkering, die het opnieuw starten bij een lopende motor voorkomt. • Startknop onmiddellijk loslaten, nadat de motor is aangesprongen. • Werking van rempedaal en parkeerrem controleren. Intern transportmiddel is bedrijfsgereed.
Alle waarschuwingslampjes, met uitzondering van parkeerrem (87) en controlelampje intern transportmiddel in bedrijf (100) moeten onmiddellijk uitgaan wanneer de motor start. Wanneer dat niet zo is, moet u de motor onmiddellijk uitzetten en de storing verhelpen.
79 S
TA RT
05.10 NL
Z
78
74
4.2.2 Startprocedure TFG GEVAAR! Gevaar door uitstromen vloeibaar gas, wanneer het interne transportmiddel niet start XVeiligheidsvoorschriften in de omgang met vloeibaar gas in acht nemen ((zie "Veiligheidsvoorschriften voor de omgang met dieselolie en vloeibaar gas" op pagina 39)) XHet afsluitventiel voor de gasfles sluiten. XContactsleutel in de stand "O" schakelen. XDe leidinggevende informeren.
Z
Z
Werkwijze 86 87 95 90 91 • Afsluitventiel aan de generatorgasfles langzaam openen. 69 • Sleutel in het contactslot (79) steken. Contactsleutel in stand "I" schakelen. 100 • Alle waarschuwingslampjes lichten kort op voor een functiecontrole en het R km/h display (100) wordt geactiveerd. Alle waarschuwingslampjes met uitzondering van de oliedrukindicatie motorolie (86), parkeerrem (87), controlelampje intern transportmiddel in bedrijf (95) en waarschuwingslampje laadstroom (91) moeten na korte tijd weer uitgaan. Wanneer dat niet zo is, moet u het startproces afbreken en de storing verhelpen. • Startknop (78) indrukken. Startknop slechts maximaal 15 seconden zonder onderbreking bedienen. Het interne transportmiddel is uitgerust met een startherhaalblokkering, die het opnieuw starten bij een lopende motor voorkomt. • Startknop onmiddellijk loslaten, nadat de motor is aangesprongen. • Werking van rempedaal en parkeerrem controleren. Intern transportmiddel is bedrijfsgereed.
78 79 TA RT
Alle waarschuwingslampjes, met uitzondering van parkeerrem (87) en controlelampje intern transportmiddel in bedrijf (100) moeten onmiddellijk uitgaan wanneer de motor start. Wanneer dat niet zo is, moet u de motor onmiddellijk uitzetten en de storing verhelpen.
05.10 NL
Z
S
75
4.3
Tijd instellen Werkwijze • Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, 101 (zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 73). 102 • Knop "h/time" (108) en "up" (101) gelijktijdig indrukken • Op het display verschijnt de ingestelde tijd, waarbij het eerste cijfer (urenweergave) knippert. • Met de knop "up" (101) en "down" (102) kan de waarde naar boven of beneden 109 108 worden ingesteld. • Door het indrukken van de knop "Set" (109) de waarde opslaan. • Nu knippert het volgende cijfer (minuten). Met de knop "up" (101) en "down" (102) de gewenste waarde instellen. Met "Set" (109) bevestigen. De ingestelde waarden worden overgenomen.
05.10 NL
km/h
76
4.4
Intern transportmiddel veilig parkeren GEVAAR! Explosiegevaar XInterne transportmiddelen met gasaandrijving mogen alleen worden gebruikt in gelijkvloerse of hogere ruimten die voldoende geventileerd zijn. Ze mogen niet in de buurt van kelderopeningen, putten, rioleringen, kanaalingangen of andere verdiepingen worden opgesteld, die zich onder het geparkeerde interne transportmiddel bevinden. WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door een niet geborgd intern transportmiddel Plaatsing van het interne transportmiddel op hellingen zonder geactiveerde rem of met omhoog gebrachte last of opgeheven lastopnamemiddel is gevaarlijk en is in principe niet toegestaan. XIntern transportmiddel alleen op een vlakke ondergrond parkeren. Borg het interne transportmiddel in speciale gevallen met bijvoorbeeld wiggen. XHefmast en lastopnamemiddel altijd volledig neerlaten. XNeig de hefmast naar voren. XParkeerplaats zodanig kiezen dat niemand letsel kan oplopen aan de neergelaten vorktanden. XHet parkeren en verlaten van het interne transportmiddel op hellingen is verboden.
Parkeren en verlaten van het intern transportmiddel Werkwijze • Lastopnamemiddel neerlaten. • Sleutel in het contactslot (79) in de stand „0“ schakelen. • Sleutel uit het contactslot (79) trekken. • Schakelaar NOODSTOP (77) naar onderen drukken. • Gasfles sluiten (enkel TFG).
S
TA RT
79
Enkel TFG: Als de contactsleutel in de stand "0" wordt gedraaid terwijl de motor loopt, zal de motor nog even doorlopen. Op deze manier wordt gegarandeerd dat het resterende gas in de leidingen tussen de motor en het automatische blokkeerventiel van de gasinstallatie wordt verbruikt. Bij onbedoelde stilstand van de motor, de motor opnieuw starten en na beëindigen van de rit op voorgeschreven wijze uitzetten.
05.10 NL
Z
77
77
4.5
NOODSTOP VOORZICHTIG! Gevaar op ongevallen Bij bediening van de schakelaar NOODSTOP tijdens het rijden wordt het interne transportmiddel met maximaal remvermogen tot stilstand afgeremd. Daarbij kan de opgenomen last van de vorktanden glijden. Er bestaat een verhoogd gevaar op ongevallen en letsel! Voorwerpen mogen de werking van de NOODSTOP-schakelaar niet beïnvloeden.
NOODSTOP indrukken
Z
Werkwijze NOODSTOP-schakelaar (77) niet als bedrijfsrem gebruiken. • Schakelaar NOODSTOP (77) naar onderen duwen.
77
S
TA RT
05.10 NL
Alle elektrische functies zijn uitgeschakeld. Het interne transportmiddel wordt automatisch afgeremd tot aan stilstand.
78
4.6
Rijden WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door ondeskundig rijgedrag XTijdens het rijden niet op van de bestuurderstoel gaan staan. XUitsluitend met gesloten veiligheidsgordel en correct vergrendelde afdekkingen en deuren rijden. XZorg ervoor dat het rijbereik vrij is. XRijsnelheden aan de aard van de rijwegen, de werkomgeving en de last aanpassen. XHefmast terugneigen en vorkdrager ca. 200 mm opheffen. XBij achteruit rijden letten op vrij zicht.
Rijden Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand gebracht, (zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 73).
R km/h
Werkwijze • Parkeerrem losmaken, daarvoor knop Parkeerrem (103) indrukken. • Rijrichting met 110 rijrichtingschakelaar (80) selecteren. • Indien nodig rijsnelheid kiezen, daarvoor knop 103 kruipgang (110) of programmakeuzeknop (102/ 101) indrukken. 101 102 • Vorkdrager ca. 200 mm opheffen. • Hefmast naar achteren neigen. • Rijpedaal (71) intrappen. De rijsnelheid wordt met het rijpedaal (71) geregeld. Intern transportmiddel rijdt in de gekozen rijrichting.
57 56
80
71 56
73
05.10 NL
80
79
Neutraal vergrendeling Bij het verlaten van het interne transportmiddel zonder de rijrichting uit te schakelen, wordt het interne transportmiddel automatisch in "Neutraal" gezet. Om weer verder te rijden (zittend op het interne transportmiddel), moeten alle bedieningselementen onbediend zijn, moet de rijrichtingschakelaar in de neutrale stand N worden gebracht en moet vervolgens de gewenste rijrichting opnieuw worden geselecteerd. Bovendien moet er een keer kort op het rempedaal worden gedrukt, voordat er een verzoek van het rijpedaal of van de werkfuncties wordt aangenomen. Dubbelpedaal (optionele uitvoering) Voorwaarden – Gebruiksklaar gemaakt, (zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 73)
Z
Werkwijze Bij interne transportmiddelen met dubbelpedaal wordt de rijrichting met het rijpedaal (72;70) gekozen. Bij het verlaten wordt het interne transportmiddel 72 73 automatisch in „Neutraal“ geschakeld“. 70 • Voor de vrijgave van het rijpedaal en de werkfunctie rempedaal kort intrappen. • Parkeerrem losmaken, daarvoor knop Parkeerrem (103) indrukken. • Vorkdrager ca. 200 mm opheffen. • Hefmast naar achteren neigen. • Rijpedaal (72) voor vooruit rijden indrukken. U regelt de rijsnelheid met het rijpedaal (72). • Rijpedaal (70) voor achteruit rijden intrappen. U regelt de rijsnelheid met het rijpedaal (70).
05.10 NL
Intern transportmiddel rijdt in de gekozen rijrichting.
80
4.7
Sturen 74
Intern transportmiddel sturen
Z
Werkwijze De stuurkracht die moet worden gebruikt is zeer laag, daarom stuurwiel (74) fijngevoelig draaien • Een bocht naar rechts nemen: Draai het stuurwiel (overeenkomstig de gewenste bocht) met de klok mee. • Een bocht naar links nemen: Draai het stuurwiel (overeenkomstig de gewenste bocht) tegen de klok in. Intern transportmiddel rijdt in de gewenste rijrichting.
4.8
Remmen
103
WAARSCHUWING! R km/h
Gevaar voor ongevallen Het remgedrag van het interne transportmiddel hangt in belangrijke mate af van de toestand van de rijweg. XDe bestuurder moet op de toestand van de rijbaan letten en daarmee rekening houden bij het rijgedrag. XIntern transportmiddel voorzichtig afremmen, zodat de lading niet verschuift. XBij ritten met aanhangende last moet u rekenen op een langere remweg. XBij gevaar enkel met de rijrem remmen. 73
Er zijn vier mogelijkheden om het interne transportmiddel te remmen: – Bedrijfsrem – extra rem (73)
05.10 NL
en voor het veilig parkeren: – parkeerrem (103)
70
73
72 81
4.8.1 Bedrijfsrem Bij normaal rijden vindt er een afremming plaats door het terugregelen van de rijaandrijving met het rijpedaal (70,71,72). Het interne transportmiddel wordt afhankelijk van het bedrijfsprogramma hydrostatisch afgeremd. Hierdoor is een fijngevoelige dosering van de remwerking mogelijk.
Z
71
73
Zodra het interne transportmiddel tot stilstand komt, wordt de automatische parkeerrem geactiveerd. Extra rem: Rempedaal (73) intrappen. VOORZICHTIG! 70
73
72
05.10 NL
Bij het bedienen van de extra rem (73) staat het volledige remvermogen ter beschikking XDe extra rem mag enkel voor noodremacties worden gebruikt. XBij het intrappen van het rempedaal vindt de afremming plaats onafhankelijk van de stand van het rijpedaal. XEr bestaat een verhoogd gevaar voor ongevallen en letsel. XDe bediener moet zich vooraf zonder last en bij lage snelheid met de werking van de extra rem vertrouwd maken!
82
4.8.2 Parkeerrem
GEVAAR! Gevaar voor ongevallen XDe parkeerrem houdt het interne transportmiddel met de toegestane maximale belasting, op een helling tot en met maximaal 15% met schoon bodembeslag. XHet parkeren en verlaten van het interne transportmiddel op hellingen is verboden. XBij bediening van de parkeerrem tijdens het rijden wordt het interne transportmiddel met maximaal remvermogen tot stilstand afgeremd. Daarbij kan de opgenomen last van de vorktanden glijden. Er bestaat een verhoogd gevaar voor ongevallen en letsel!
Z
103 R km/h
De parkeerrem kan als noodrem worden gebruikt. Werkwijze • Duw het rempedaal (103) in. Het interne transportmiddel wordt onafhankelijk van de stand van het rij- en rempedaal maximaal hydrostatisch afgeremd. Zodra het interne transportmiddel tot stilstand komt, wordt de parkeerrem automatisch geactiveerd. Het losmaken van de parkeerrem is in deze toestand niet automatisch mogelijk, maar moet door het herhaald indrukken van de remknop (103) door de chauffeur worden geïnitieerd.
05.10 NL
Z
83
4.9
Vorktanden instellen WAARSCHUWING! Beknellinggevaar Bij het uitoefenen van deze activiteit bestaat beknellingsgevaar XWerkhandschoenen en veiligheidsschoenen dragen. WAARSCHUWING! 127 Gevaar voor ongevallen door niet geborgde of verkeerd ingestelde vorktanden Voor het instellen van de vorktanden controleren, of de borgbouten (127) zijn gemonteerd. XVorktanden zo instellen, dat beide vorktanden dezelfde afstand van de buitenkanten van de vorkdrager hebben. XVergrendelpen in een groef vastzetten om onbedoelde bewegingen van de vorktanden te voorkomen. XHet lastzwaartepunt van de last moet midden tussen de vorken liggen. Vorktanden instellen Voorwaarden – Intern transportmiddel veilig neerzetten, (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 77).
Z
141 142
Werkwijze 143 • Vergrendelhendel (141) naar boven zwenken. • Vorktanden (142) op de vorkdrager (143) in de juiste stand schuiven. Vorktanden (142) moeten zo ver mogelijk uit elkaar en zo centraal mogelijk op de vorkdrager worden geplaatst, om de last veilig op te nemen. Het lastzwaartepunt moet in het midden tussen de vorktanden (142) liggen. • Vergrendelhendel (141) omlaag zwenken en de vorktanden verschuiven, totdat de vergrendelpen in een gleuf springt.
05.10 NL
De vorktanden zijn ingesteld.
84
4.10 Vorktanden vervangen WAARSCHUWING! Letselgevaar Bij het vervangen van de vorktanden bestaat er letselgevaar voor de benen. XVorktanden nooit naar het lichaam trekken. XVorktanden altijd van het lichaam weg schuiven. XZware vorken voor het omlaag schuiven met een bevestigingsmiddel en kraan borgen. XNa het vervangen van de vorktanden borgbouten (127) monteren en controleren of de borgbouten goed vastzitten. Aanhaalmoment van de borgbouten: 85 Nm.
WAARSCHUWING! Beknellinggevaar Bij het uitoefenen van deze activiteit bestaat beknellingsgevaar XWerkhandschoenen en veiligheidsschoenen dragen.
126
127
Vorktanden vervangen Voorwaarden – Lastopnamemiddel neergelaten en vorktanden raken de vloei niet aan. Werkwijze • Borgbouten (127) demonteren. • Vorkvergrendeling (126) losmaken. • Vorktanden voorzicht van de vorkdrager schuiven.
05.10 NL
Vorktanden zijn van de lastsleden gedemonteerd en kunnen worden vervangen.
85
4.11 Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door niet volgens de voorschriften geborgde of geplaatste lasten Voordat u een last opneemt, moet u er zeker van zijn dat deze op juiste wijze op pallets is geplaatst en dat het toegelaten hefvermogen van het interne transportmiddel niet wordt overschreden. XPersonen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. Alle werkzaamheden met het interne transportmiddel staken, als de personen de gevarenzone niet verlaten. XAlleen volgens de voorschriften geborgde en geplaatste lasten transporteren. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kunnen kantelen of vallen, moet u geschikte veiligheidsmaatregelen nemen. XTransporteren van lasten buiten het toegestane lastopnamemiddel is verboden. XBeschadigde lasten mogen niet worden getransporteerd. XWanneer de gestapelde last het zicht naar voren belemmerd moet er achteruit worden gereden. XBij achteruit rijden letten op vrij zicht. XNooit de maximale lasten van het hefvermogenplaatje overschrijden. XNooit onder opgetilde lastopnamemiddelen gaan staan of eronder blijven staan. XHet lastopnamemiddel mag niet door personen worden betreden. XEr mogen geen personen worden opgetild. XReik niet door de hefmast heen. XVorktandafstand controleren voordat de last wordt opgenomen en indien nodig instellen. XVorktanden zo ver mogelijk onder de last rijden. Lasten opnemen Voorwaarden – Last correct op pallet geplaatst. – Vorktandafstand is gecontroleerd voor de pallet en indien nodig ingesteld. – Gewicht van de last komt overeen met het hefvermogen van het interne transportmiddel. – Bij zware lasten zijn de tandvorken gelijkmatig belast.
05.10 NL
Werkwijze • Intern transportmiddel langzaam naar de pallet rijden. • Plaats de hefmast verticaal. • Vorktanden langzaam onder de pallet rijden, totdat de vorkrug tegen de pallet ligt. • Lastopnamemiddel opheffen. • Rijd voorzichtig en langzaam achteruit, tot de last zich buiten het opslaggebied bevindt. Bij achteruit rijden letten op vrije doorrit.
86
AANWIJZING Lasten mogen niet worden neergezet op verkeer- en vluchtroutes, niet vóór veiligheidsvoorziening en bedrijfsinrichtingen, die op ieder moment toegankelijk moeten zijn. Lasten transporteren Voorwaarden – Last correct opgenomen. – Lastopnamemiddel neergelaten voor correct transporteren (ca. 150 - 200 mm boven de vloer). – Hefmast geheel naar achteren neigen. Werkwijze • Intern transportmiddel nauwkeurig versnellen en afremmen. • Rijsnelheid aan de toestand van de rijwegen en de getransporteerde last aanpassen. • Bij kruisingen en doorgangen op het overige verkeer letten. • Op onoverzichtelijke plaatsen uitsluitend rijden met een hulppersoon die instructies geef. • Bij het transporteren van lasten over hellingen de last altijd aan hellingszijde transporteren, nooit dwars rijden of keren. Lasten neerzetten Voorwaarden – Opslagplaats geschikt voor het opslaan van de last.
Z
Werkwijze • Plaats de hefmast verticaal. • Intern transportmiddel voorzichtig naar de magazijnlocatie rijden. • Lastopnamemiddel zover neerlaten, totdat de vorktanden vrij zijn van de last. Hard neerlaten van de last vermijden, teneinde de last en het lastopnamemiddel niet te beschadigen. • Lastopnamemiddel neerlaten. • Vorktanden voorzichtig uit de pallet rijden.
05.10 NL
Last is neergezet.
87
4.12 Bediening van de hefinrichting en geïtegreerde aanbouwapparatuur WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen tijdens de bediening van de hefinrichting en geïntegreerde aanbouwapparatuur In de gevarenzone van het interne transportmiddel kunnen personen letsel oplopen. De gevarenzone is het gebied waar personen door bewegingen van het interne transportmiddel, inclusief het lastopnamemiddel, aanbouwapparaten, in gevaar worden gebracht. Hiertoe behoort ook de zone waar vallende last, werkinrichtingen, etc. kunnen terechtkomen. In de gevarenzone van het interne transportmiddel mogen er zich naast de bediener (in zijn normale bedieningspositie) geen andere personen ophouden. XPersonen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. Alle werkzaamheden met het interne transportmiddel staken, als de personen de gevarenzone niet verlaten. XHet interne transportmiddel moet worden beveiligd tegen gebruik door onbevoegden, als de personen ondanks de waarschuwing de gevarenzone niet verlaten. XAlleen volgens de voorschriften geborgde en geplaatste lasten transporteren. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kunnen kantelen of vallen, moet u geschikte veiligheidsmaatregelen nemen. XNooit de maximale lasten van het hefvermogenplaatje overschrijden. XNooit onder opgetilde lastopnamemiddelen gaan staan of eronder blijven staan. XHet lastopnamemiddel mag niet door personen worden betreden. XEr mogen geen personen worden opgetild. XReik niet door de hefmast heen. XDe bedienelementen mogen enkel vanuit de chauffeursstoel en nooit plotseling worden bediend. XDe bestuurder moet zijn geïnstrueerd in het gebruik van de hefinrichting en de aanbouwapparatuur. 4.12.1 Bediening van de hefinrichting met SOLO-PILOT Heffen en neerlaten Voorwaarden S – Bedrijfsgereedheid tot stand gebracht, (zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 73).
144
H
Werkwijze • SOLO-PILOT hendel (144) in de richting H trekken, de last wordt opgeheven. • SOLO-PILOT hendel (144) in de richting S trekken, de last wordt neergelaten.
05.10 NL
Last is opgeheven resp. neergelaten.
88
Z
Wanneer de eindaanslag van de werkbeweging is bereikt (geluid van het drukbegrenzingsventiel), hendel loslaten. Hendel gaat automatisch in de neutrale stand. 145 Hefmast voor- en achterover neigen Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand gebracht, (zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 73).
V R
Werkwijze • SOLO-PILOT hendel (145) in de richting R trekken, hefmast neigt achterover. • SOLO-PILOT hendel (145) in de richting V duwen, hefmast neigt voorover. Hefmast is achterover of voorover geneigd.
Z
Wanneer de eindaanslag van de werkbeweging is bereikt (geluid van het drukbegrenzingsventiel), hendel loslaten. Hendel gaat automatisch in de neutrale stand. Geïntegreerde sideshift (optionele uitvoering)
146
positioneren
Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand gebracht, (zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 73).
V R
Werkwijze • SOLO-PILOT hendel (146) in richting R trekken, lastopnamemiddel wordt naar rechts verschoven (gezien vanuit de chauffeur). • SOLO-PILOT hendel (146) in richting V duwen, lastopnamemiddel wordt naar links verschoven (gezien vanuit de chauffeur). Sideshift is gepositioneerd. Wanneer de eindaanslag van de werkbeweging is bereikt (geluid van het drukbegrenzingsventiel), hendel loslaten. Hendel gaat automatisch in de neutrale stand.
05.10 NL
Z
89
Vorktanden met vorkenverstelinstallatie (optionele uitvoering)
geïntegreerde positioneren
144 A
VOORZICHTIG!
Z
Met de vorkenverstelinstallatie mogen geen lasten worden ingeklemd. Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand gebracht, (zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 73).
147
Werkwijze • Omschakelknop (147) indrukken en tegelijkertijd SOLO-PILOT hendel (144) in de richting Z trekken, vorktanden verplaatsen zich naar elkaar toe. • Omschakelknop (147) indrukken en tegelijkertijd SOLO-PILOT hendel (144) in de richting A duwen, vorktanden verplaatsen zich uit elkaar. Vorktanden zijn gepositioneerd.
Synchroniseren van de vorktanden met geïntegreerde vorkenverstelinstallatie (optionele uitvoering) Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand gebracht, (zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 73). – Vorktanden lopen niet meer synchroon.
144 A
Z
147 Werkwijze • Omschakelknop (147) indrukken en tegelijkertijd SOLO-PILOT hendel (144) in de richting A duwen en vorktanden uit elkaar bewegen. • Omschakelknop (147) indrukken en tegelijkertijd SOLO-PILOT hendel (144) in de richting Z trekken en vorktanden naar elkaar toe bewegen. Vorktanden zijn gesynchroniseerd. Wanneer de eindaanslag van de werkbeweging is bereikt (geluid van het drukbegrenzingsventiel), hendel loslaten. Hendel gaat automatisch in de neutrale stand.
05.10 NL
Z
90
4.12.2 Bediening van de hefinrichting met MULTI-PILOT Heffen en neerlaten S
Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand gebracht, (zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 73). Werkwijze • MULTI-PILOT (75) in de richting H trekken, de last wordt opgeheven. • MULTI-PILOT (75) in de richting S trekken, de last wordt neergelaten.
H
75
Last is opgeheven resp. neergelaten.
Z
Wanneer de eindaanslag van de werkbeweging is bereikt (geluid van het drukbegrenzingsventiel), hendel loslaten. Hendel gaat automatisch in de neutrale stand. Hefmast voor- en achterover neigen Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand gebracht, (zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 73).
V
R
Werkwijze • MULTI-PILOT hendel (75) in de richting V duwen, hefmast neigt voorover. • MULTI-PILOT hendel (75) in de richting R duwen, hefmast neigt achterover.
75
Hefmast is achterover of voorover geneigd. Wanneer de eindaanslag van de werkbeweging is bereikt (geluid van het drukbegrenzingsventiel), hendel loslaten. Hendel gaat automatisch in de neutrale stand.
05.10 NL
Z
91
Gecombineerde functie Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand gebracht, "Gebruiksklaar maken" op pagina 73).
(zie
Werkwijze • Wanneer u het lastopnamemiddel neer wilt laten en tegelijkertijd de hefmast voorover wilt laten neigen, moet u de MULTI-PILOT naar voren en naar rechts drukken. • Wanneer u het lastopnamemiddel wilt heffen en tegelijkertijd de hefmast achterover wilt neigen, moet u de MULTI-PILOT naar achteren en naar links drukken. • Wanneer u het lastopnamemiddel neer wilt laten en tegelijkertijd de hefmast achterover wilt laten neigen, moet u de MULTI-PILOT naar voren en naar links drukken Hefmast is achterover of voorover geneigd.
148
Geïntegreerde sideshift positioneren (optionele uitvoering) Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand gebracht, "Gebruiksklaar maken" op pagina 73).
(zie 149
Werkwijze • Knop (148) indrukken, lastopnamemiddel wordt naar recht verschoven (vanaf de bestuurder gezien). • Knop (149) indrukken, lastopnamemiddel wordt naar links verschoven (vanaf de bestuurder gezien). Sideshift is gepositioneerd. Wanneer de eindaanslag van de werkbeweging is bereikt (geluid van het drukbegrenzingsventiel), hendel loslaten. Hendel gaat automatisch in de neutrale stand.
05.10 NL
Z
92
Vorktanden met vorkenverstelinstallatie (optionele uitvoering)
geïntegreerde positioneren
75
VOORZICHTIG! Met de vorkenverstelinstallatie mogen geen lasten worden ingeklemd.
83
Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand gebracht, (zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 73). Werkwijze • Knop (83) indrukken en tegelijkertijd MULTI-PILOT (75) met de klok mee draaien, vorktanden bewegen van elkaar af. • Knop (83) indrukken en tegelijkertijd MULTI-PILOT (75) tegen de klok in draaien, vorktanden bewegen naar elkaar toe. Vorktanden zijn gepositioneerd.
Synchroniseren van de vorktanden met geïntegreerde vorkenverstelinstallatie (optionele uitvoering) Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand gebracht, (zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 73). – Vorktanden lopen niet meer synchroon.
75
83
Werkwijze • Knop (83) indrukken en tegelijkertijd MULTI-PILOT (75) met de klok mee draaien, vorktanden bewegen helemaal uit elkaar. • Knop (83) indrukken en tegelijkertijd MULTI-PILOT (75) tegen de klok in draaien, vorktanden bewegen helemaal naar elkaar toe. Vorktanden zijn gesynchroniseerd. Wanneer de eindaanslag van de werkbeweging is bereikt (geluid van het drukbegrenzingsventiel), hendel loslaten. Hendel gaat automatisch in de neutrale stand.
05.10 NL
Z
93
4.13 Veiligheidsaanwijzingen aanbouwapparaten
Z
voor
de
bediening
van
extra
Optioneel kunnen de interne transportmiddelen met één of meerdere extra hydraulische systemen voor het gebruik van aanbouwapparaten zijn uitgerust. De extra hydraulische functies zijn gekenmerkt met ZH1, ZH2 en ZH3. Extra hydraulische functies voor verwisselbare uitrustingen zijn voorzien van wisselkoppelingen aan de vorkdrager. Montage verwisselbare uitrustingen (zie "Montage en hydraulische aansluitingen van extra aanbouwapparaten" op pagina 102). GEVAAR! Gevaar op ongevallen door aanbouw van vervangbare uitrustingen. Bij het aanbouwen van verwisselbare uitrustingen kunnen personen letsel oplopen. Er mogen enkel vervangbare uitrustingen worden gebruikt, die volgens de gevarenanalyse van de exploitant veilig en geschikt zijn. XEnkel aanbouwapparaten met CE-markering gebruiken. XEnkel aanbouwapparaten gebruiken, die door de producent van het aanbouwapparaat voor het gebruik met het betreffende intern transportmiddel ontworpen zijn. XEnkel aanbouwapparaten gebruiken die door de exploitant volgens de bestemming zijn aangebracht. XControleren dat de bediener in de omgang met het aanbouwapparaat is geïnstrueerd en deze volgens de bestemming gebruikt. XDe resterende hefcapaciteit van het interne transportmiddel opnieuw bepalen en bij wijziging door een extra draaglastplaatje op het interne transportmiddel aantonen. XHandleiding van de producent van het aanbouwapparaat in acht nemen. XEnkel aanbouwapparaten gebruiken, die het zicht in de rijrichting niet beperken. Wanneer het zicht in de rijrichting wordt beperkt, moet de exploitant in een gevarenanalyse bepalen, of het interne transportmiddel met geschikte hulpmiddelen, bijv. camerasysteem of spiegels moet worden uitgerust. Wanneer dergelijke hulpmiddelen voor een goed zicht worden gebruik moet er zorgvuldig worden gereden.
05.10 NL
Z
94
Veiligheidsaanwijzingen vorkenverstelinstallatie
voor
aanbouwapparaten
sideshift
en
WAARSCHUWING! Bij gebruik van meervoudige vorkenverstelinstallaties (meervoudige palletklemmen) kunnen beperkte zichtverhoudingen en verminderde zijwaartse kantelveiligheid tot ongevallen leiden. XRijsnelheden en zichtverhoudingen aan de lading aanpassen. XBij achteruit rijden letten op vrij zicht. Veiligheidsaanwijzingen voor aanbouwapparaten met klemfunctie (bijv. balenklemmen, vatenkantelaar, grijper etc.) WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door vallende lading Er kan een verkeerde bediening plaatsvinden en de lading kan per ongeluk vallen. XDe aansluiting van klemmende aanbouwapparaten is alleen toegestaan bij interne transportmiddelen met een knop voor de vrijgave van extra hydraulische functies. XAanbouwapparaten met klemfuncties mogen enkel met interne transportmiddelen worden gebruikt die zijn voorzien van een extra hydraulisch systeem ZH1, ZH2 of ZH3. XBij aansluiting van het aanbouwapparaat erop letten dat de hydraulische leidingen van het aanbouwapparaat met de toegestane aansluitingen zijn verbonden, (zie "Montage en hydraulische aansluitingen van extra aanbouwapparaten" op pagina 102). Veiligheidsaanwijzingen voor aanbouwapparaten met draaifunctie WAARSCHUWING!
05.10 NL
Gevaar op ongevallen door zwaartepunt dat niet in het midden ligt Bij gebruik van draaiapparaten en niet in het midden opgenomen lasten kan het zwaartepunt sterk buiten het midden verplaatsen en zo een verhoogd gevaar op ongevallen veroorzaken. XRijsnelheid aanpassen aan de lading. XLast in het midden opnemen.
95
Veiligheidsaanwijzingen voor telescopeerbare aanbouwapparaten WAARSCHUWING!
05.10 NL
Gevaar op ongevallen door verhoogd kantelgevaar en gereduceerde resterende hefcapaciteit Bij uitgeschoven telescopeerbare aanbouwapparaten (bijv. uitschuifbare vorkdragers, telescoopvorken, telescopeerbare kraanarmen) bestaat er een verhoogd kantelgevaar. XTelescoopfunctie enkel gebruiken bij in- en uitstapelen. XBij transport aanbouwapparaat altijd helemaal inschuiven. XRijsnelheid aanpassen aan het gewijzigde lastzwaartepunt.
96
Veiligheidsaanwijzingen voor aanbouwapparaten en transport van zwevende lasten WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door pendelende lasten en gereduceerde resterende hefcapaciteit. XRijsnelheid aanpassen aan de lading, langzamer dan stapsnelheid. XPendelende last bijv. met bevestigingsmiddelen borgen. XResterende hefcapaciteit en door een deskundig rapport aantonen. Veiligheidsaanwijzingen door stortgoedbakken als aanbouwapparaat WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door verhoogde belasting van de hefmast. XBij de controles en activiteiten voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling, (zie "Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling" op pagina 61), moeten vooral vorkdragers, mastrails en mastrollen op beschadiging worden gecontroleerd. Veiligheidsaanwijzingen voor vorktandverlengingen WAARSCHUWING!
05.10 NL
Gevaar voor ongevallen door niet geborgde en te grote vorktandverlengingen. XBij vorktandverlengingen met geopende doorsnede enkel lasten transporteren, die over de totale lengte van de vorktandverlenging liggen. XEnkel vorktandverlengingen gebruiken, die overeenkomen met de vorkdoorsnede en de minimale vorklengte van het interne transportmiddel en de gegevens op het typeplaatje van de vorktandverlenging. XLengte van de basisvorktanden moet ten minste 60% van de lengte van de vorktandverlenging bedragen. XVorktandverlengingen op de basisvorktanden vergrendelen. XBij controles en activiteiten voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling, (zie "Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling" op pagina 61), ook de vergrendeling van de vorktandverlenging controleren. XVorktandverlenging met niet volledige of defecte vergrendeling kenmerken en stilleggen. XInterne transportmiddelen met niet volledige of defecte vergrendeling van de vorktandverlenging niet in bedrijf nemen. Vorktandverlenging vervangen. XVorktandverlenging mag pas weer in gebruik worden genomen nadat het defect is verholpen. XUitsluitend vorktandverlengingen gebruiken, die in het bereik van de insteekopening vrij zijn van vuil en vreemde voorwerpen. Indien nodig vorktandverlenging reinigen.
97
4.14 Bedienen van extra aanbouwapparaten voor SOLO-PILOT WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door verkeerde symbolen Symbolen op bedienelementen, die niet de werking van de aanbouwapparaten weergeven, kunnen ongevallen veroorzaken. XBedienelementen met symbolen, waarop de werking van het aanbouwapparaat herkenbaar is, markeren. XBewegingsrichtingen van de aanbouwapparaten volgens norm ISO 3691-1 voor de bedieningsrichting van de bedienelementen definiëren. 4.14.1 SOLO-PILOT met aansturing van de hydraulische aansluiting ZH1
Z
Afhankelijk van de gebruikte aanbouwapparaten is aan de hendel (146) de functie van het aanbouwapparaat toegewezen. Hendels die niet nodig zijn hebben geen functie. Aansluitingen (zie "Montage en hydraulische aansluitingen van extra aanbouwapparaten" op pagina 102).
146 V R
Werkwijze • Bediening van de hydraulische aansluiting ZH1: Hendel (146) in de richting V of R bewegen. het
aanbouwapparaat
wordt
05.10 NL
Functie van uitgevoerd.
98
4.14.2 SOLO-PILOT met aansturing van de hydraulische aansluitingen ZH1 en ZH2
Z
Afhankelijk van de gebruikte aanbouwapparaten is aan de hendel / knop (144,146, 147) de functie van het aanbouwapparaat toegewezen. Hendels die niet nodig zijn hebben geen functie. Aansluitingen (zie "Montage en hydraulische aansluitingen van extra aanbouwapparaten" op pagina 102).
146
144
V
R
Werkwijze • Bediening van de hydraulische aansluiting ZH1: 83 Hendel (146) in de richting V of R bewegen. • Bediening van de hydraulische aansluiting ZH2: Omschakelknop (147) bedienen en tegelijkertijd hendel (144) in de richting V of R bewegen. Functie van het aanbouwapparaat wordt uitgevoerd. 4.14.3 SOLO-PILOT met aansturing van de hydraulische aansluitingen ZH1, ZH2 en ZH3
Z
Afhankelijk van de gebruikte aanbouwapparaten zijn aan de hendels / knoppen (144, 146, 147, 150) de functies ervan toegewezen. Hendels die niet nodig zijn hebben geen functie. Aansluitingen (zie "Montage en hydraulische aansluitingen van extra aanbouwapparaten" op pagina 102).
144
146
150
V
R
Werkwijze • Bediening van de hydraulische aansluiting ZH1: Hendel (146) in de richting V of R bewegen. 83 • Bediening van de hydraulische aansluiting ZH2: Hendel (150) in de richting V of R bewegen. • Bediening van de hydraulische aansluiting ZH3: Omschakelknop (147) bedienen en tegelijkertijd hendel (144) in de richting V of R bewegen.
05.10 NL
Functie van het aanbouwapparaat wordt uitgevoerd.
99
4.15 Bedienen van extra aanbouwapparaten voor MULTI-PILOT WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door verkeerde symbolen Symbolen op bedienelementen, die niet de werking van de aanbouwapparaten weergeven, kunnen ongevallen veroorzaken. XBedienelementen met symbolen, waarop de werking van het aanbouwapparaat herkenbaar is, markeren. XBewegingsrichtingen van de aanbouwapparaten volgens norm ISO 3691-1 voor de bedieningsrichting van de bedienelementen definiëren. 4.15.1 MULTI-PILOT met aansturing van de hydraulische aansluiting ZH1
Z
Afhankelijk van de gebruikte aanbouwapparaten zijn aan de hendels (148, 149) de functie van het aanbouwapparaat toegewezen. Hendels die niet nodig zijn hebben geen functie. Aansluitingen (zie "Montage en hydraulische aansluitingen van extra aanbouwapparaten" op pagina 102). Werkwijze • Bediening van de hydraulische aansluiting ZH1: Knop (148) of knop (149) bedienen.
148
149
Functie van het aanbouwapparaat wordt uitgevoerd.
4.15.2 MULTI-PILOT met aansturing van de hydraulische aansluitingen ZH1 en ZH2
Z
Afhankelijk van de gebruikte aanbouwapparaten zijn aan de knoppen (148, 149) en de hendel (75) de functie van het aanbouwapparaat toegewezen. Hendels die niet nodig zijn hebben geen functie. Aansluitingen (zie "Montage en hydraulische aansluitingen van extra aanbouwapparaten" op pagina 102).
148 149
83 Werkwijze • Bediening van de hydraulische aansluiting EH1: Knop (148) of knop (149) bedienen. • Bediening van de hydraulische aansluiting EH2: MULTI-PILOT (75) in de neutrale stand zetten en vervolgen met de klok mee of tegen de klok in draaien en tegelijkertijd de knop (83) indrukken.
75
05.10 NL
Functie van het aanbouwapparaat wordt uitgevoerd.
100
4.15.3 MULTI-PILOT met aansturing van de hydraulische aansluitingen EH1, EH2 en EH3
Z
Afhankelijk van de gebruikte aanbouwapparaten zijn aan de knoppen (148, 149, 83) en de hendel (75) de functies ervan toegewezen. Hendels die niet nodig zijn hebben geen functie. Aansluitingen (zie "Montage en hydraulische aansluitingen van extra aanbouwapparaten" op pagina 102).
148 149 83
Werkwijze 75 • Bediening van de hydraulische aansluiting ZH1: Knop (148) of knop (149) bedienen. • Bediening van de hydraulische aansluiting ZH2: MULTI-PILOT (75) met de klok mee of tegen de klok in draaien. • Bediening van de hydraulische aansluiting ZH3: MULTI-PILOT (75) in de neutrale stand zetten en vervolgen met de klok mee of tegen de klok in draaien en tegelijkertijd de knop (83) indrukken.
05.10 NL
Functie van het aanbouwapparaat wordt uitgevoerd.
101
4.16 Montage en hydraulische aanbouwapparaten
aansluitingen
van
extra
WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door niet correct aangesloten aanbouwapparaten. Door aanbouwapparaten, die hydraulisch niet correct zijn aangesloten kunnen ongevallen worden veroorzaakt. XMontage en inbedrijfstelling van aanbouwapparaten mogen enkel door vakkundig en geschoold personeel worden uitgevoerd. XHandleiding van de producent van het aanbouwapparaat in acht nemen. XVoor de inbedrijfstelling de bevestigingselementen controleren op correct en goed vastzitten en op volledigheid. XVoor de inbedrijfstelling eerst controleren of het aanbouwapparaat goed werkt. Hydraulische aansluitingen Voorwaarden – Drukloze hydraulische slangen. – Beschikbare wisselaansluitingen op het interne transportmiddel zijn gekenmerkt met ZH2 en ZH3. – Bewegingsrichtingen van de aanbouwapparaten voor de bedieningsrichting van de bedienelementen overeenstemmend gedefinieerd. Werkwijze • Drukloze hydraulische slangen • Intern transportmiddel uitschakelen en enkele minuten wachten. • Steekkoppeling verbinden en vergrendelen. • Bedienelementen met symbolen, waarop de werking van het aanbouwapparaat herkenbaar is, markeren. Aanbouwapparaat is hydraulisch verbonden.
WAARSCHUWING!
05.10 NL
Hydraulische aansluitingen bij klemmende aanbouwapparaten XDe aansluiting van klemmende aanbouwapparaten is alleen toegestaan bij interne transportmiddelen met een knop voor de vrijgave van extra hydraulische functies. XBij interne transportmiddelen met extra hydraulische installatie EH2 mag de klemfunctie enkel aan het met EH2 gekenmerkte koppelingspaar worden aangesloten. XBij interne transportmiddelen met extra hydraulische installatie EH3 mag de klemfunctie enkel aan het met EH3 gekenmerkte koppelingspaar worden aangesloten.
102
Uitgestroomde hydraulische olie met geschikte middelen binden en volgens de geldende milieuvoorwaarden afvoeren. Bij aanraking met de huid hydraulische olie grondig met water en zeep afwassen! Bij aanraking met de ogen meteen met stromend water uitspoelen en een arts raadplegen.
05.10 NL
Z
103
5
Aanhangers trekken GEVAAR!
05.10 NL
Gevaar door niet aangepaste snelheid en te hoge aanhangerlast Bij niet aangepaste snelheid en/of te hoge aanhangerlast kan het interne transportmiddel bij het rijden in bochten en tijdens het remmen uitbreken. XIntern transportmiddel slechts incidenteel voor het trekken van aanhangers gebruiken. XHet totale gewicht van de aanhanger mag de op het hefcapaciteitplaatje aangegeven hefcapaciteit niet overschrijden, (zie "Kentekenplaatsen en typeplaatjes" op pagina 27). Als er een extra last op de vorken wordt getransporteerd, moet de aanhangerlast met deze hoeveelheid worden gereduceerd. XMaximale snelheid van 5 km/h niet overschrijden. XEen permanent gebruik met aanhanger is niet toegestaan. XEen steunlast is niet toegestaan. XSleepwerkzaamheden mogen alleen op vlakke, verharde wegen worden uitgevoerd. XGebruik van een aanhanger met de berekende goedgekeurde aanhangerlast, moet door de exploitant worden gecontroleerd aan de hand van een proefrit onder plaatselijke omstandigheden.
104
De aanhanger aankoppelen VOORZICHTIG! Beknellingsgevaar Bij het aankoppelen van een aanhanger bestaat er beknellingsgevaar. XBij gebruik van speciale aanhangerkoppelingen voorschriften van de producent van de koppeling in acht nemen. XAanhanger voor het aankoppelen tegen wegrollen borgen. XBij het aankoppelen niet tussen het interne transportmiddel en de dissel grijpen. XDe dissel moet horizontaal staan, mag deze maximaal 10° naar onderen geneigd worden en nooit naar boven wijzen.
De aanhanger aankoppelen Voorwaarden – Intern transportmiddel en aanhanger staan op een effen vlak. – Aanhanger tegen wegrollen geborgd. Werkwijze • Steekpen (151) naar onderen drukken en 90° draaien. • Steekpen naar boven trekken en de dissel van de aanhanger in de opening plaatsen. • Breng de steekpen in, druk hem naar onderen, draai hem 90° en laat hem vastklikken.
151
152
Aanhanger is aan het interne transportmiddel gekoppeld. Als extra maatregel voor het veilig gebruik bestaat de mogelijkheid het interne transportmiddel met een elektrische aansluiting voor de aanhanger te voorzien van verlichting.
05.10 NL
Z
105
6
Extra uitrusting
6.1
Assistentsystemen De assistentsystemen Acces, Drive en Lift Control ondersteunen de chauffeur bij het veilige gebruik van het interne transportmiddel met inachtneming van de veiligheidsvoorschriften, (zie "Veiligheidsregels voor het rijden" op pagina 70) " in deze handleiding. Gedrag bij het rijden U moet de rijsnelheid aanpassen aan de plaatselijke omstandigheden. U moet langzaam rijden in bijvoorbeeld bochten en nauwe doorgangen, bij het rijden door strokengordijnen / klapdeuren en op onoverzichtelijke plaatsen. U moet altijd een veilige remafstand bewaren tot de voertuigen die zich in de rijrichting gezien vóór u bevinden, en u dient het interne transportmiddel altijd onder controle te hebben. Onverwacht stoppen (behalve in noodgevallen), snel omkeren, en inhalen op gevaarlijke of onoverzichtelijke plaatsen is verboden. Het is verboden buiten het werk- of bedienbereik te leunen of te grijpen.
6.1.1 Access Control Vrijgave wordt pas gegeven als: 1)de bestuurder op de stoel zit. 2)het interne transportmiddel met de sleutelschakelaar (ISM / Can Code o) is ingeschakeld. 3)de gordel is geplaatst.
Z
Wanneer het rijden niet is vrijgegeven, brandt het waarschuwingslampje van de stoelschakelaar (96). De punten 1 tot 3 opnieuw in de aangegeven volgorde uitvoeren.
05.10 NL
Z
Wanneer de bestuurderstoel voor korte tijd wordt verlaten en het interne transportmiddel zich niet in de "neutraalvergrendeling" ((zie "Rijden" op pagina 79)) staat, kan het interne transportmiddel na opnieuw plaatsnemen (stoel is bezet) en het opnieuw omdoen van de gordel verder worden gebruikt, zonder de sleutelschakelaar opnieuw te bedienen.
106
6.1.2 Drive Control Deze optie beperkt de rijsnelheid van het interne transportmiddel afhankelijk van de stuurhoek. Vanaf de in de fabriek ingestelde hefhoogte (ca. 1,50 m) wordt de max. rijsnelheid op stapsnelheid (ca. 3 km/h) beperkt en het controlelampje kruipgang wordt geactiveerd. Wanneer deze hefhoogte weer wordt onderschreden, wordt met gereduceerde acceleratie op de door het rijpedaal bepaalde snelheid versneld, om een onverwacht sterke acceleratie bij de overgang van kruipgang naar normaal rijden te verhinderen. De normale acceleratie wordt pas weer actief, wanneer de door het rijpedaal gedefinieerde snelheid is bereikt of wanneer het rijpedaal eenmalig in de 0positie was.
Z
Naast de controles voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling (zie "Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling" op pagina 61) moet de chauffeur de volgende controles uitvoeren: – Opheffen van het lege lastopnamemiddel boven de referentie-hefhoogte en controleren of de indicatie voor de kruipgang brandt.
6.1.3 Lift Control Deze optie omvat Drive Control en bewaakt en regelt bovendien de mastfuncties: Verlaging van de neigsnelheid afhankelijk van de hefhoogte (vanaf ca. 1,5 m hefhoogte). – Als het lastopnamemiddel tot onder de grenshefhoogte wordt neergelaten, neemt de neigsnelheid weer toe tot de waarde die wordt bepaald door de uitslag van de regelhendel. extra: – Neigingshoekindicatie. Naast de controles voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling moet de chauffeur de volgende controles uitvoeren:
05.10 NL
Werkwijze • Opheffen van het lege lastopnamemiddel boven de referentie-hefhoogte en controleren of de indicatie voor de kruipgang brandt en de neigsnelheid duidelijk gereduceerd is. • Controleren bij sturen in stilstand of de wielstandindicatie werkt. • Neigingshoekindicatie controleren door voorover en achterover neigen.
107
6.2
Stalen cabine Bij interne transportmiddelen met een stalen cabine, kunt u beide deuren sluiten. VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door geopende deur (153) XRijden met geopende deur (153) is verboden. Bij het openen letten op personen die zich binnen de zwenkhoek bevinden. XDeur altijd goed sluiten en controleren of de sluiting goed is afgesloten. XHet sluiten van de deur ontbindt niet van de verplichting een gordel te dragen, (zie "Veiligheidsgordel" op pagina 69).
Deur openen en sluiten
153
Werkwijze • Draai de sleutel tegen de klok in om de cabinedeur te openen. • Draai de sleutel met de klok mee om de cabinedeur te sluiten. • Voor het openen van de cabinedeur maakt u de deur los en trekt u de greep (154) eruit.
154
6.3
Schuifraam VOORZICHTIG! Gevaar op ongevallen door niet vergrendeld schuifraam XDe schuiframen moeten altijd vergrendeld zijn.
Raam openen en sluiten
155
156
05.10 NL
Werkwijze • Vergrendeling (156) naar boven drukken. • Raam vooruit of terug schuiven. • Vergrendeling in (155) vastklikken.
108
6.4
Klapbeugel automatisch / mechanisch VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door defecte klapbeugel XIntern transportmiddel nooit zonder goed werkende klapbeugel gebruiken. Klapbeugel na ieder ongeluk laten controleren door ons of door vakpersoneel dat door ons is geautoriseerd. Geen veranderingen aan de klapbeugel aanbrengen. XKlapbeugel altijd goed sluiten en controleren of de sluiting goed is afgesloten. XHet sluiten van de klapbeugel ontbindt niet van de verplichting een gordel te dragen, (zie "Veiligheidsgordel" op pagina 69). XDe maat van 90 mm tussen de chauffeursstoel en de beugels (157) handhaven om de bedrijfsveiligheid te garanderen.
157
Hoe te handelen bij gevaarlijke situaties Wanneer het interne transportmiddel dreigt te kanten, nooit de veiligheidsgordel losmaken. De chauffeur mag niet uit het interne transportmiddel springen. De chauffeur moet het bovenlichaam over het stuurwiel buigen en met beide handen vasthouden. Neig het lichaam in tegengestelde richting dan de valrichting. Bediening klapbeugel mechanisch Werkwijze • Voor het openen linker beugel naar binnen duwen en tegelijkertijd naar boven zwenken. • Na loslaten van de beugel zwenkt deze automatisch naar voren en vergrendelt. Bediening klapbeugel automatisch
05.10 NL
Werkwijze • Voor het openen linker beugel naar binnen duwen en tegelijkertijd naar boven zwenken, daardoor wordt de rijmodus geblokkeerd. • Na het sluiten van het systeem wordt de rijmodus vrijgegeven.
109
6.5
Zomerdeur VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door geopende deur (153) XRijden met geopende deur (153) is verboden. Bij het openen letten op personen die zich binnen de zwenkhoek bevinden. XDeur altijd goed sluiten en controleren of de sluiting goed is afgesloten. XHet sluiten van de deur ontbindt niet van de verplichting een gordel te dragen, (zie "Veiligheidsgordel" op pagina 69).
Hoe te handelen bij gevaarlijke situaties Wanneer het interne transportmiddel dreigt te kanten, nooit de veiligheidsgordel losmaken. De chauffeur mag niet uit het interne transportmiddel springen. De chauffeur moet het bovenlichaam over het stuurwiel buigen en met beide handen vasthouden. Neig het lichaam in tegengestelde richting dan de valrichting. Voorwaarden – Bij interne transportmiddelen met deurbewakingssensor wordt de vrijgave enkel gegeven, wanneer de zomerdeur is gesloten (o).
158 153 Werkwijze • Greep (158) naar bestuurdersplaats trekken, deur zwenkt open. • Deur (153) naar de bestuurder trekken, deur sluit.
6.6
Verhoging chauffeursplaats GEVAAR! Gevaar door wijziging van de kiepstabiliteit De zijwaartse kiepstabiliteit verlaagt door het hogere zwaartepunt van het interne transportmiddel. De hoogte boven beschermdak verhoogt met 300 mm. XSnelheid van het interne transportmiddel, vooral bij rijden door bochten, aanpassen. In- en uitstappen (zie "In- en uitstappen" op pagina 63).
05.10 NL
Z
110
6.7
Verwarming en airco Ventilatiefilter vervangen Werkwijze • Draaisluiting (161) tegen de klok in draaien. • Filtercassette (160) in de richting van de pijl eruit trekken. • Filter vervangen. • Filtercassette (160) in de verwarmingsconsole (159) schuiven. • Draaisluiting met de klok mee draaien.
159
160
161
Filtercassette is vervangen en vergrendeld. Filter na 500 bedrijfsuren controleren en uiterlijk na 1000 bedrijfsuren wisselen.
05.10 NL
Z
111
6.7.1 Verwarming
162
163 164 162 165
166 168
Pos 162
Naam Lichaamsblazers
163 164 165
Temperatuurregeling Ventilatortrappen Regeling luchtverdeling
167
Pos Naam 166 Circulatieklep: circuleren van de lucht in de cabine 167 Beenruimteblazer 168 Ruitblazers
Bediening verwarming
Z
Bij zeer lage buitentemperaturen kan de verwarmingscapaciteit door het openen van de luchtcirculatieklep (166) worden verhoogd. 05.10 NL
Z
Werkwijze • Schakelaar (164) schakelen, om de ventilatie in te schakelen. • De blazers (167,162 en 168) in de gewenste stand zetten. • Temperatuurregelaar (163) naar rechts draaien, de cabinetemperatuur wordt verhoogd. • Temperatuurregelaar (163) naar links draaien, de cabinetemperatuur wordt verlaagd. Met de regelaar (165) wordt de luchtverdeling geregeld. • Regelaar naar rechts = de volledige luchtstroom wordt naar de voorruit geleid (defrosten). • Regelaar in het midden = de luchtstroom wordt naar de voorruit en naar de beenruimte geleid. • Regelaar naar links = de luchtstroom wordt naar het bovenlichaam van de bediener en naar de beenruimte geleid
112
6.7.2 Airco VOORZICHTIG! Een te groot temperatuurverschil schaadt de gezondheid XBij het gebruik van de airco een temperatuurverschil met de buitenlucht van 6 °C niet overschrijden. XBij het gebruik van de airco de deuren en ramen gesloten houden. XLuchtblazers niet op personen richten. XEr mag geen tochtinvloed ontstaan.
In- en uitschakelen Werkwijze • Ventilatorschakelaar (164) inschakelaar en tuimelschakelaar (169) bedienen (groen controlelampje brandt). • Regeling van de luchtstroom ((zie 163 "Verwarming" op pagina 112)). • Ventilatorschakelaar (164) op "0" draaien 164 en tuimelschakelaar (169) op de stand "UIT" schakelen (het groene lampje brandt 165 niet).
169
Airco is voor het uitzetten van het interne transportmiddel uitgeschakeld. Gebruiken van de airco bij hoge luchtvochtigheid en hoge temperaturen Werkwijze • Tuimelschakelaar (169) bedienen. • Lucht op alle luchtblazers gelijkmatig verdelen: Schakelaar (165) in de middenpositie. • Ventilator (164) op hoogste niveau zetten. • Temperatuurschakelaar (163) afhankelijk van de buitentemperatuur instellen. • Schuifraam achteraan een spleet openen. • Na ontvochtiging schuifvenster sluiten. • Luchtstroom zoals gewenst instellen.
Z
De airco moet minimaal één keer per maand voor ca. 10 min worden ingeschakeld, om het koelmiddel te laten circuleren. Bij gebruik van de airco kan onder het interne transportmiddel condenswaterafvoer te zien zijn.
05.10 NL
Het onderhoud van de airco moet één keer per jaar of om de 1000 bedrijfsuren worden uitgevoerd.
113
6.8
Chauffeursstoel stoelverwarming / verlenging rugleuning
R km/h
170
118
Bediening stoelverwarming Werkwijze • Knop stoelverwarming (118). • Schakelaar (170) bedienen: 1 = stoelverwarming AAN; 0 = stoelverwarming UIT. Verlenging rugleuning instellen VOORZICHTIG! Gevaar op ongevallen bij instellingen van de rugleuning tijdens het rijden XVerlenging rugleuning niet instellen tijdens het rijden.
05.10 NL
Werkwijze • De verlenging rugleuning kan door het wijzigen van de vergrendeling in hoogte worden versteld. • Rugleuning omhoog trekken en laten vergrendelen, rugleuning is langer of omlaag duwen. • Rugleuning omlaag duwen en laten vergrendelen, rugleuning is korter.
114
6.9
Afneembaar lastbeschermrek VOORZICHTIG! Beknellingsgevaar en hoog gewicht van het lastbeschermrek XBij het uitvoeren van deze activiteit moeten werkhandschoenen en veiligheidsschoenen worden gedragen. XVoor het afnemen en inhangen van het lastbeschermrek zijn twee personen nodig.
Demontage lastbeschermrek Werkwijze • Bouten (171) losdraaien • Lastbeschermrek van de vorkdrager nemen en beveiligd neerzetten.
143 171
Montage lastbeschermrek
Z
Werkwijze • Lastbeschermrek aan de bovenste rail van de vorkdrager hangen. • Bouten monteren en met een momentsleutel vastdraaien. Aanhaalmoment = 85 Nm
6.10 Hefuitschakelingen overbruggen
Z
Voor werkbereiken met beperkte hoogte kan een hefuitschakeling in de fabriek zijn geïnstalleerd. Daardoor wordt de hefbeweging onderbroken. Voortzetten van de hefbeweging:
Werkwijze S • Knop "overbrugging hefuitschakeling" ((zie H "Bedieningsconsole met display" op pagina 54) of (zie "Knoppen van het bedieningspaneel" op pagina 57)) indrukken. • Bedieningshendel (144) trekken: De hefuitschakeling is buiten werking gezet. Iedere keer bij het neerlaten onder de hefbegrenzingshoogte schakelt de hefuitschakeling weer in.
05.10 NL
Z
144
115
6.11 Sideshift middenpositie Bediening automatische middenpositie van de sideshift Voorwaarden – Controles en handelingen voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling uitgevoerd ((zie "Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling" op pagina 61)). – Functie "Automatische middenpositie sideshift" met functietoets (108) controleren.
Z
R km/h
108 Werkwijze • Functietoets (108) indrukken en ingedrukt houden: sideshift gaat naar de middenpositie. Als de toets wordt losgelaten wordt de lastbeweging onderbroken. Sideshift bevindt zich in de middenpositie.
6.12 Brandblusser
Z
Werkwijze • Sluitingen (172) openen • Brandblusser uit de houder trekken Bedieningsaanwijzingen voor het gebruik worden middels pictogrammen op de brandblusser gegeven.
05.10 NL
172
116
6.13 Rockinger koppeling met handhendel of afstandsbediening
Z
De aanwijzingen voor het trekken van aanhangers moeten in acht worden genomen, (zie "Aanhangers trekken" op pagina 104). 174
VOORZICHTIG!
173
Gevaar op ongevallen door verkeerd gekoppelde aanhanger XVoordat u begint met rijden controleren, of de koppeling is vergrendeld. XControlepen (175) moet met de controlehuls (176) goed afsluiten. Bediening Rockinger koppeling (aanhanger koppelen)
Z
175
176 Werkwijze • Aanhanger tegen wegrollen borgen. • Trekstang van de aanhanger op de hoogte van de koppeling instellen. • Handhendel (174) / afstandsbediening (173) (o) naar boven trekken. De afstandsbediening (173) (o) is afhankelijk van de voertuigvariant in het bereik van het beschermdak ondergebracht. • Intern transportmiddel langzaam terugzetten tot de koppeling vergrendeld. • Handhendel (174) / afstandsbediening (173) (o) naar onderen duwen. Bediening Rockinger koppeling (aanhanger afkoppelen)
05.10 NL
Werkwijze • Aanhanger tegen wegrollen borgen. • Handhendel (174) / afstandsbediening (173) (o) naar boven trekken. • Intern transportmiddel naar voren rijden. • Handhendel (174) / afstandsbediening (173) (o) naar onderen duwen.
117
6.14 Camerasysteem VOORZICHTIG! Gevaar op ongevallen door niet overzienbare werkbereiken XHet camerasysteem dient als hulpmiddel voor het veilige gebruik van het interne transportmiddel. XRijden en werken met camerasysteem zorgvuldig oefenen! XCamera zo uitlijnen, dat het niet zichtbare werkbereik overzien kan worden.
Z
Bij gebruik als achteruitrijcamera wordt de monitor door het zetten van de achteruitversnelling automatisch inschakelen.
177 178 179 180 181 Werken met het camerasysteem – Knop (181) op de monitor indrukken, camerasysteem is in- of uitgeschakeld. – Knop (180) indrukken, beeldscherm wordt helderder of donkerder (dag / nacht omschakeling). – Knop (177) indrukken, menu wordt geopend.
Z
Meerdere keren indrukken wisselt het menupunt (contrast, kleurverzadiging, taal, video, spiegeling) of beëindigt het menu.
helderheid,
Menupunten instellen – Knop (179) indrukken, stap vooruit. – Knop (178) indrukken, stap achteruit. Vervuild beeldscherm of ventilatiesleuf met een zachte doek of kwast reinigen.
05.10 NL
Z
118
6.15 Optionele uitvoering voor werkzaamheden in zones met sterke stofbelasting Bij gebruik in werkzones met een hoge stofbelasting (pluizen, spaanders) kan het interne transportmiddel met een optionele pluizenzeef op de radiateur worden uitgerust. VOORZICHTIG! Gevaar op brand door niet gereinigde pluizenzeef XDe pluizenzeef moet afhankelijk van de belastingsgraad, regelmatig worden gereinigd.
Werkwijze • Gasflessenhouder naar achteren losklappen (enkel TFG). • Afdekking achter beschermdak afnemen. • Snelsluiting (182) door draaien openen. • Pluizenrooster aan de greep (183) naar boven toe eruit trekken en reinigen. • Pluizenrooster weer terugzetten en vergrendelen. • Afdekking achter beschermdak weer aanbrengen.
182
183
Het rijden kan worden voortgezet.
6.16 Dakruitwisser De bediening van de dakruitwisser vindt plaats door bediening van de schakelaar op het instrumentenpaneel.
05.10 NL
Werkwijze • Schakelaar bedienen`= dakruitwisser wordt ingeschakeld. • Nog een keer bedienen van de schakelaar schakelt de dakruitwisser uit.
119
6.17 Bedieningsschema "N" WAARSCHUWING! Personen mogen zich niet onder cq. op de geheven last en chauffeurscabine bevinden XHet lastopnamemiddel mag niet door personen worden betreden. XEr mogen geen personen worden opgetild. XPersonen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. XNooit onder opgetilde en niet geborgde lastopnamemiddelen / chauffeurscabine gaan staan en eronder blijven staan.
Z
Het bedieningsschema "N" is de bediening voor heffen en neigen verwisseld ten opzichte van de standaardbediening. U mag de MULTIPILOT uitsluitend bedienen vanaf de stoel. De chauffeur moet zijn geïnstrueerd in het gebruik van de hefinrichting en de aanbouwapparatuur! AANWIJZING XDe neiging van de MULTIPILOT regelt de hef- en de daalsnelheid, evenals de neigsnelheid. Vermijd het hard neerzetten van de last, teneinde de last en de magazijnstelling te ontzien.
V
Bediening heffen Werkwijze • MULTIPILOT naar rechts duwen (richting H) de last wordt geheven. • MULTIPILOT naar links duwen (richting S) de last wordt neergelaten.
Z
H
S R
Wanneer de eindaanslag van de werkbeweging is bereikt (geluid van het drukbegrenzingsventiel), hendel loslaten. Hendel gaat automatisch in de neutrale stand. Bediening neigen VOORZICHTIG! Beknellingsgevaar door neigende hefmast XBreng bij het achterover neigen van de hefmast geen lichaamsdelen tussen hefmast en frontwand.
05.10 NL
Werkwijze • MULTIPILOT naar voren duwen (richting V) de last wordt naar voren geneigd. • MULTIPILOT naar achteren trekken (richting R) de last wordt naar achteren geneigd.
120
Wanneer de eindaanslag van de werkbeweging is bereikt (geluid van het drukbegrenzingsventiel), hendel loslaten. Hendel gaat automatisch in de neutrale stand.
05.10 NL
Z
121
7
Storingshulp
7.1
Storingzoeken en oplossing Dit hoofdstuk maakt het de gebruiker mogelijk, eenvoudige storingen of de gevolgen van een verkeerde bediening zelf te lokaliseren en te verhelpen. Bij het lokaliseren van de storingen moet u de volgorde van de in de tabel genoemde handelingen aanhouden. Wanneer u het interne transportmiddel na het uitvoeren van de volgende „Maatregelen” niet bedrijfsklaar kunt maken, of wanneer een storing of een defect in de elektronica wordt aangegeven met behulp van de betreffende storingcode, moet u contact opnemen met de service van de producent. Uitsluitend vakkundig personeel van de producent mag verder de storingen verhelpen. De producent beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice. De volgende gegevens zijn voor de servicedienst belangrijk en nuttig om snel en doelgericht te kunnen reageren op de storing: - Serienummer van het interne transportmiddel - Storingsnummer op de indicatie-eenheid (indien beschikbaar) - Beschrijving van de storing - Huidige plaats van het interne transportmiddel.
05.10 NL
Z
122
Storingsmeldingen tijdens bedrijf
86
90
91
AANWIJZING Als het waarschuwingslampje voor te hoge temperatuur (90) gaat branden, wordt het vermogen vanaf de grenstemperatuur bij stijgende temperatuur automatisch tot 0% gereduceerd. Het interne transportmiddel kan nog naar de volgende werkplaats worden gereden.
69
68 R km/h
AANWIJZING Als de oliedrukindicatie voor de motorolie (86) gaat branden, moet de motor meteen worden uitgezet. XIndien nodig intern transportmiddel wegslepen, (zie "Intern transportmiddel wegslepen" op pagina 127). X Klantenservice van de producent informeren. XDe motor mag pas weer worden gestart, wanneer de storing is verholpen.
Pos. 68 69
Indicatie Brandstofmeter (DFG) TFG met gastank WAARSCHUWING
Oliedrukindicatie motorolie Waarschuwingslampje overtemperatuur
91
Waarschuwingslampje laadstroom
05.10 NL
86 90
Functie Grafische weergave van het brandstofniveau. – Geeft door het enkele branden aan dat er te weinig brandstof is. Geeft door gecombineerd branden met err xx xxx of inf xx xxx een storing of een inlichting aan. – Er klinkt een waarschuwingssignaal. – Motoroliedruk te laag. – Temperatuur hydraulische olie te hoog. – Temperatuur koelmiddel te hoog. – Het vermogen van het interne transportmiddel wordt bij stijgende temperatuur continu automatisch tot 0% gereduceerd. – Batterij wordt niet geladen. – Intern transportmiddel kan nog naar de volgende werkplaats worden gereden.
123
Infomeldingen Indicatie
Betekenis
134
Ruststand hydraulische installatie bij het inschakelen – Tijdens het inschakelen is een hydraulische functie of de claxon bediend. – De hydraulische functie die is bediend, wordt niet uitgevoerd.
156 173
– Gemeten snelheid te hoog. Parkeerrem tijdens initialisering losgezet – Parkeerrem moet worden geactiveerd, (zie "Parkeerrem lossen" op pagina 128).
186
Zelftest onderbroken – Het interne transportmiddel voert na de start een zelftest uit (regelingen en motor worden gecontroleerd). In deze tijd is rijden en heffen niet mogelijk.
191
Overtemperatuur
193
– Temperatuur hydraulische olie te hoog. – Temperatuur koelmiddel te hoog. Anti-stall functie actief
05.10 NL
– Het motortoerental is te hoog, hydraulische functies worden niet uitgevoerd.
124
05.10 NL
Storing
Mogelijke oorzaak
Startmotor draait niet
– Batterijlading te laag. – – Batterij-aansluitkabel los of poolklemmen – geoxideerd. – Startkabel los of gebroken.
Oplossingen
Waarschuwingslampje motoroliedruk brandt
– Geen oliedruk
Batterijlading controleren en indien nodig opladen. Poolklemmen reinigen en invetten, batterijaansluitkabel vastzetten. – Magneetschakelaar van – Startkabel controleren, indien nodig vastzetten startmotor blijft hangen. of vervangen. – Zekering is defect. – Controleren of de magneetschakelaar hoorbaar schakelt. – Zekeringen controleren.
– Controleer het motorolieniveau, vul eventueel motorolie bij Waarschuwingslampje te – Peil hydraulische olie te – Niveau van de hoge temperatuur brandt laag hydraulische olie controleren, indien nodig hydraulische olie – Koeler verontreinigd. bijvullen – Koelmiddelniveau te – Radiateur reinigen laag. – Motorkoelsysteem op lekkages controleren, indien nodig koelmiddel bijvullen. De motor draait, maar het – Rijrichtingschakelaar – Rijrichtingschakelaar in interne transportmiddel staat in de neutrale de gewenste rijrichting rijdt niet stand. schakelen – Parkeerrem lossen – Parkeerrem geactiveerd. Intern transportmiddel – Oliepeil in de – Niveau van de bereikt niet zijn maximale hydraulische-olietank te hydraulische olie snelheid laag. controleren, indien nodig hydraulische olie bijvullen. Hefsnelheid te laag – Oliepeil in de – Niveau hydraulische hydraulische-olietank te controleren, indien laag. nodig hydraulische olie bijvullen – Ontluchting van – Ontluchting van de hydraulische-olietank hydraulische-olietank verontreinigd of vervangen. verstopt.
125
Storing U kunt de last niet heffen tot de maximale hoogte
Mogelijke oorzaak Oplossingen – Oliepeil in de – Niveau hydraulische olie hydraulische-olietank te controleren, indien laag. nodig hydraulische olie bijvullen.
Stuur-inrichting draait stroef
– Bandenspanning van – Bandenspanning stuuras-banden te laag. controleren, indien nodig pompen.
Stuurspeling te groot
– Lucht in het stuursysteem
Motor springt niet aan
– Luchtfilter vervuild.
DFG: Motor springt niet aan
– Brandstoftank leeg; inspuitinrichting heeft lucht aangezogen. – Water in de brandstofinstallatie
– Tank dieselolie en ontlucht de inspuitinrichting – Brandstofinstallatie legen, intern transportmiddel tanken en brandstofinstallatie ontluchten. – Brandstoftank verstopt. – Brandstoftank controleren, indien nodig brandstoffilter – Paraffine-afscheiding vervangen. van de dieselolie (vlokvorming). – Intern transportmiddel in een warme ruimte plaatsen en wachten tot de paraffine-afscheiding is opgelost. Indien nodig brandstoffilter vervangen. Winterdiesel tanken. – Afsluitventiel van – Afsluitventiel openen. gasfles gesloten. – Gasfles leeg. – Gasfles vervangen. – Bougie vochtig, – Bougie drogen, reinigen verontreinigd met olie of en vastdraaien. los. – Bougie vervangen. – Bougie defect
05.10 NL
TFG: Motor springt niet aan
– Niveau hydraulische olie controleren en indien nodig hydraulische olie bijvullen, daarna stuurwiel meerdere keren van eindaanslag tot eindaanslag draaien. – Luchtfilter reinigen of vervangen.
126
7.2
Intern transportmiddel zonder eigen aandrijving verplaatsen
7.2.1 Intern transportmiddel wegslepen WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen Wanneer het interne transportmiddel niet correct wordt weggesleept, kunnen personen letsel oplopen. XIntern transportmiddel enkel met trekvoertuigen wegslepen, die beschikken over voldoende trek- en remkracht voor de ongeremde aanhangerlast. XVoor het wegslepen enkel een trekstang gebruiken. XIntern transportmiddel enkel in reachsnelheid wegslepen. XIntern transportmiddel niet met geloste parkeerrem parkeren. XOp de stoel van het te verslepen interne transportmiddel moet een persoon zitten om het bergingsvoertuig om te sturen en het interne transportmiddel dat moet worden weggesleept.
Intern transportmiddel wegslepen Voorwaarden – Intern transportmiddel veilig plaatsen. Werkwijze • Trekstand aan de aanhangerkoppeling (46) van het trekkende voertuig en het interne transportmiddel dat moet worden weggesleept bevestigen. • Parkeerrem lossen, (zie "Parkeerrem lossen" op pagina 128). 46 • Intern transportmiddel naar bestemming slepen. • Parkeerrem activeren, (zie "Parkeerrem lossen" op pagina 128). • Sleepverbinding losmaken.
05.10 NL
Intern transport bevindt zich op beveiligd op de bestemming.
127
7.2.2 Parkeerrem lossen WAARSCHUWING! Ongecontroleerde beweging van het interne transportmiddel Bij het lossen van de parkeerrem moet u het interne transportmiddel op een vlakke vloer plaatsen en borgen, omdat geen remwerking meer aanwezig is. XParkeerrem niet loszetten op hellingen. XParkeerrem op bestemming weer vastzetten. XIntern transportmiddel niet met geloste parkeerrem parkeren.
Rem lossen Voorwaarden – NOODSTOP-schakelaar en het contactslot uitschakelen. – Intern transportmiddel tegen wegrollen beveiligen. – Vloerplaat (184) door losmaken van de snelsluitingen openen en stekkerverbinding (185) verbreken.
Werkwijze • Op ventielblok de koploze bout (186) max. 1,5 slag uitdraaien. • Koploze bout (187) volledig inschroeven (aanhaalmoment 2,5 Nm). • Stuurwiel een keer met de klok mee draaien. • Koploze bout (186) weer volledig inschroeven (Aanhaalmoment 2,5 Nm). • Draai het stuurwiel weer terug tot de wielen in de gewenste rijrichting staan. • Intern transportmiddel met trekstang naar bestemming slepen.
184
185
185
186 187 188
Intern transport bevindt zich op de bestemming.
Parkeerrem activeren Werkwijze • Koploze bout (187) aan de aanslag van de platkopschroef (188) uitdraaien • Vloerplaat monteren.
05.10 NL
Intern transportmiddel veilig geparkeerd.
128
7.2.3 Neerlaten in noodgevallen
Z
Bij het optreden van een storing in de hydraulische regeling kan de hefmast manueel worden neergelaten. WAARSCHUWING! Letselgevaar bij het neerlaten van de hefmast XVerwijder onbevoegde personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel tijdens het neerlaten bij noodgevallen. XNooit onder opgetilde lastopnamemiddelen gaan staan of eronder blijven staan. XHet nooddaalventiel uitsluitend gebruiken, wanneer u naast het interne transportmiddel staat. XHet nooddalen van de hefmast is niet toegestaan, wanneer het lastopnamemiddel zich in de stelling bevindt. XVastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. XDefecte interne transportmiddelen markeren en buiten bedrijf stellen. XIntern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
Z
Werkwijze • NOODSTOP-schakelaar en het schakelslot in de stand "O" draaien. • Op ventielblok de koploze bout (189) max. 1,5 slag losdraaien. • Laat de hefmast en de last langzaam dalen. Indien nodig kunt u de daalsnelheid verlagen door de bout met de klok mee te draaien of de last stoppen • Nadat de hefmast en de lastopname zijn neergelaten, moet u de schroefpen aandraaien met een aanhaalmoment van 2,5 tot 3,0 Nm.
189
Hefmast is neergelaten.
WAARSCHUWING!
05.10 NL
Het interne transportmiddel mag pas weer in gebruik worden genomen nadat de storing is gevonden en verholpen.
129
7.2.4 Starthulp
WAARSCHUWING! Gevaar door oververhitting XUitsluitend startkabels conform ISO 6722 met volledig geïsoleerde pooltangen en een kabeldoorsnede van minimaal 25 mm2 gebruiken.
Z
De starthulpaansluiting (190) bevindt zich in de hoofdzekeringenkast op de startbatterij. Werkwijze • Eerst met rode kabel de pluspool van de 190 donorbatterij op de starthulpaansluiting (aangeduid met plaatje in de hoofdzekeringenkast motorruimte) aansluiten. • Minpool van de donorbatterij en massapunt hijsogen met de motor verbinden door middel van de zwarte kabel. • Voor het starten van het interne transportmiddel bij geopende motorkap ontsteking inschakelen. • Knop voor de overbrugging van de kapschakelaar één keer indrukken. • Motor zoals gebruikelijk starten. • Na aanslaan van de motor eerst minkabel verwijderen, daarna pluskabel verwijderen Als de startmotor na verbinden van de batterijpolen de motor niet doordraait, moet u controleren of de poolklemmen goed zitten.
05.10 NL
Z
130
F Onderhoud van transportmiddel 1
het
interne
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming De in dit hoofdstuk beschreven controles en onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd volgens de intervallen op de controlelijsten voor het onderhoud. WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen en gevaar op beschadiging van onderdelen Iedere verandering aan het interne transportmiddel (vooral veiligheidsvoorzieningen) is verboden. In geen geval mogen de werksnelheden van het interne transportmiddel worden gewijzigd. Er mag niets op de voorruit worden geplakt. Uitzondering: Exploitanten mogen enkel wijzigingen aan door motorisch aangedreven interne transportmiddel aanbrengen of laten aanbrengen als de producent van het interne transportmiddel zich uit de handel heeft teruggetrokken en er geen opvolger is. De exploitanten moeten echter: – ervoor zorgen, dat de uit te voeren wijzigingen door een vakingenieur voor interne transportmiddelen en de veiligheid ervan gepland, gecontroleerd en uitgevoerd worden – duurzame documentatie van de planning, controle en uitvoering van de wijziging hebben – de betreffende wijzigingen aan de plaatjes voor de informatie over de hefcapaciteit, aan de pictogrammen en stickers, evenals aan de bedienings- en werkplaatshandboeken laten aanbrengen en laten verifiëren – een duurzame en goed zichtbare markering aan de interne transportmiddelen aanbrengen, waaruit de aard van de aangebrachte wijzigingen, de datum van de wijzigingen en naam en adres van de organisatie, aan wie deze taak werd toevertrouwd, blijken. AANWIJZING Uitsluitend originele onderdelen vallen onder onze kwaliteitscontrole. Gebruik uitsluitend onderdelen van de producent, teneinde een veilig en betrouwbaar bedrijf te garanderen. Om redenen van veiligheid mogen in de buurt van de computer, de regelingen en de IG-sensoren (antennes) alleen componenten in het interne transportmiddel worden ingebouwd, die speciaal door de fabrikant op dat interne transportmiddel zijn afgestemd. Deze componenten (computer, regelingen, IG-sensor (antenne)) mogen dus ook niet worden vervangen door vergelijkbare componenten uit andere interne transportmiddelen uit dezelfde serie.
05.10 NL
Z
Voer na de controles en onderhoudswerkzaamheden de handelingen uit die worden beschreven in de paragraaf „Intern transportmiddel weer in gebruik nemen na reinigings- en onderhoudswerkzaamheden“ ((zie "Inbedrijfstelling van het interne transportmiddel na onderhoudswerkzaamheden" op pagina 184)). 131
2
Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud Personeel voor onderhoud en revisie Onderhoud en revisie van de interne transportmiddelen mag enkel door geschoold vakpersoneel worden uitgevoerd. De afsluiting van een onderhoudscontract met de producent ondersteunt een storingsvrij gebruik. De serviceorganisatie van de producent beschikt over servicemonteurs die speciaal zijn opgeleid voor deze taken. Heffen en opbokken WAARSCHUWING!
05.10 NL
Veilig heffen en opbokken van het interne transportmiddel Bevestig bij het heffen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen uitsluitend aan de daarvoor bestemde plaatsen. U mag uitsluitend werkzaamheden onder een geheven lastopnamemiddel / cabine uitvoeren, wanneer deze zijn gebord met een voldoende sterke ketting of door de borgbouten. Ga als volgt te werk om het interne transportmiddel veilig te heffen en op te bokken: XBok het interne transportmiddel alleen op een vlakke vloer op en borg hem tegen ongewenste bewegingen. XGebruik uitsluitend een dommekracht met voldoende hefcapaciteit. Sluit bij het opbokken uit dat het voertuig wegglijdt of kantelt, door geschikte middelen (wiggen, houten klossen) te gebruiken. XBevestig bij het heffen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen uitsluitend aan de daarvoor bestemde plaatsen, (zie "Kentekenplaatsen en typeplaatjes" op pagina 27). XSluit bij het opbokken uit dat het voertuig wegglijdt of kantelt, door geschikte middelen (wiggen, houten klossen) te gebruiken.
132
Reinigingswerkzaamheden VOORZICHTIG! Brandgevaar Het interne transportmiddel mag niet met brandbare vloeistoffen worden gereinigd. Wanneer de motorruimte van het interne transportmiddel met brandbaar materiaal wordt gereinigd, kan het materiaal door aanraking van de te hete onderdelen brand veroorzaken. XVoor aanvang van de reinigingswerkzaamheden moeten eerst alle veiligheidsmaatregelen worden getroffen die nodig zijn om vonkvorming (bijvoorbeeld door kortsluiting) uit te sluiten. XAfzettingen / ophopingen van brandbare materialen in de motorruimte verwijderen. VOORZICHTIG! Gevaar op beschadigingen aan de elektrische installatie Het reinigen van de elektrische onderdelen van de installatie met water, kan leiden tot beschadiging aan de elektrische installatie. Reinigen van de elektrische installatie met water is verboden. XReinig de elektrische installatie niet met water. XReinig elektrische installaties met zwakke zuig- of perslucht (compressor met waterafscheider gebruiken) en een niet-geleidende, antistatische kwast. VOORZICHTIG! Gevaar op beschadiging van componenten bij het reinigen van het interne transportmiddel Wanneer u het interne transportmiddel reinigt met een waterstraal of hogedrukreiniger, moet u vooraf alle elektrische en elektronische modules zorgvuldig afdekken, omdat vocht kan leiden tot storingen. Reiniging met een stoomstraal is niet toegestaan. Na reiniging de werkzaamheden uitvoeren die worden beschreven in paragraaf "Intern transportmiddel weer in gebruik nemen na reinigings- en onderhoudswerkzaamheden" ((zie "Inbedrijfstelling van het interne transportmiddel na onderhoudswerkzaamheden" op pagina 184)).
05.10 NL
Z
133
Werkzaamheden aan de elektrische installatie VOORZICHTIG! Gevaar op ongevallen door Werkzaamheden aan de elektrische installatie: XWerkzaamheden aan de elektrische installatie mogen enkel door vakkundig personeel worden uitgevoerd. XVoorafgaand aan werkzaamheden moeten alle maatregelen worden getroffen die nodig zijn om elektrische ongevallen uit te sluiten. XDe startbatterij moet door demontage van de aansluitkabels functieloos worden geschakeld. WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door elektrische stroom Aan de elektrische installatie mag alleen worden gewerkt in spanningsloze toestand. Voor aanvang van de onderhoudswerkzaamheden aan de elektrische installatie: XIntern transportmiddel veilig neerzetten ((zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 77)). XNOODSTOP-schakelaar indrukken. X Verbinding naar de batterij verbreken. XRingen, metalen armbanden en dergelijke afdoen voordat u werkzaamheden verricht aan elektrische onderdelen. Verbruiksmaterialen en oude onderdelen VOORZICHTIG! Verbruiksmaterialen en oude onderdelen zijn gevaarlijk voor het milieu Oude onderdelen en gebruiksmiddelen moet u vakkundig afvoeren volgens de geldende milieuvoorschriften. Voor het wisselen van de olie staat de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent ter beschikking. XNeem de veiligheidsvoorschriften in acht al u met deze stoffen werkt. Laswerkzaamheden Verwijder elektrische en elektronische onderdelen uit het interne sportmiddel voordat u laswerkzaamheden uitvoert, om schade te vermijden. Instelwaarden
05.10 NL
Bij reparaties en bij het vervangen van hydraulische, elektrische en/of elektronische onderdelen moet rekening gehouden worden met de voertuigafhankelijke instelwaarden.
134
Banden WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door gebruik van banden, die niet voldoen aan de specificaties van de producent De kwaliteit van de banden beïnvloedt de stabiliteit en het rijgedrag van het interne transportmiddel. Bij een ongelijkmatige slijtage wordt de stabiliteit van het interne transportmiddel minder en wordt de remweg langer. XAls de banden worden vervangen, moet u erop letten dat het interne transportmiddel niet scheef gaat staan. XBanden altijd per paar vervangen, d.w.z. tegelijkertijd links en rechts.
Z
In de fabriek gemonteerde velgen en banden uitsluitend vervangen door originele reserveonderdelen van de producent, omdat anders de specificaties van de producent niet in acht worden genomen. Hefketting WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door niet gesmeerde of verkeerd gereinigde hefkettingen Hefkettingen zijn veiligheidselementen. Hefkettingen mogen geen wezenlijke verontreiniging laten zien. Hefkettingen en scharnierpennen moeten altijd schoon en goed gesmeerd zijn. XReinig de hefkettingen alleen met paraffinederivaten, zoals petroleum of dieselbrandstof. XReinig hefkettingen nooit met de stoomreiniger, koude reinigers of chemische reinigers. XDroog, na het reinigen, de hefketting direct met perslucht en sproei hem in met kettingspray. XSmeer de hefketting alleen na in onbelaste toestand. XSmeer de hefketting met name zorgvuldig in het gebied van de omkeerrollen. WAARSCHUWING!
05.10 NL
Gevaren door dieselbrandstof XDieselbrandstof kan bij aanraking met de huid irritaties veroorzaken. De betreffende plekken moeten meteen grondig worden gereinigd. XBij aanraking met de ogen meteen met stromend water spoelen en een arts raadplegen. XBij werkzaamheden met dieselbrandstof veiligheidshandschoenen dragen.
135
Hydraulische slangleidingen WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door poreuze hydraulische slangleidingen Na een gebruiksduur van zes jaar, moeten de slangleidingen worden vervangen. De fabrikant beschikt over een speciaal voor deze taak geschoolde klantenservice. XVeiligheidsregels voor hydraulische slangleidingen volgens BGR 237 in acht nemen. WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door lekkende hydraulische leidingen Uit lekke of defecte hydraulische leidingen kan hydraulische olie stromen. XVastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. XDefecte interne transportmiddelen markeren en buiten bedrijf stellen. XIntern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen. XGemorste, ontsnapte vloeistof direct met geschikt bindmiddel verwijderen. Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende voorschriften afvoeren. WAARSCHUWING! Gevaar voor letsel en infectie door haarfijne scheuren in hydraulische leidingen Onder druk staande hydraulische olie kan door kleine gaatjes of haarfijne scheuren in de hydraulische leiding door de huid dringen en ernstig letsel veroorzaken. XRaadpleeg in geval van letsel direct een arts. XRaak onder druk staande hydraulische leidingen niet aan. XMeld eventueel vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende. XMarkeer defecte interne transportmiddelen en stel ze buiten bedrijf. XHet interne transportmiddel mag pas weer in gebruik worden genomen nadat de storing is gevonden en verholpen. XGemorste, ontsnapte vloeistof moet direct met geschikt bindmiddel worden verwijderd. Ruim het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddel volgens de geldende voorschriften op. WAARSCHUWING!
05.10 NL
Gevaar door hete vloeistoffen en hete onderdelen! XBedrijfsmiddelen (hydraulische olie, motorolie, koelmiddel) en onderdelen van de aandrijflijn (motor, uitlaat, uitlaatgasinstallatie, turbolader etc.) worden tijdens de werking erg heet. XBij onderhouds- en reparatiewerkzaamheden geschikte beschermende kleding (handschoenen etc.) dragen, om brandwonden te voorkomen.
136
3
Onderhoud en inspectie Een grondige en vakkundige onderhoudsdienst is één van de belangrijkste voorwaarden voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel. Verzuim van regelmatig onderhoud kan leiden tot uitval van het interne transportmiddel, en vormt bovendien een gevaar voor personen en bedrijf. WAARSCHUWING! De gebruiksomstandigheden van een intern transportmiddel hebben een aanzienlijke invloed op de slijtage van de serviceonderdelen. We adviseren u dat de Jungheinrich klantadviseur ter plekke een toepassingsanalyse verricht en de daarop afgestemde onderhoudsintervallen bepaalt, om schade door slijtage te vermijden. De aangegeven onderhoudsintervallen zijn gebaseerd op een één-ploegdienst en normale werkomstandigheden. Bij hogere belastingen (zoals veel stof, sterke temperatuurschommelingen of gebruik in meer ploegen) moet u de intervallen overeenkomstig verkorten. De onderstaande onderhoudscontrolelijst geeft de werkzaamheden aan die u moet verrichten en het tijdstip waarop u ze moet verrichten. De volgende onderhoudsintervallen zijn gedefinieerd:
Z
W
= Om de 50 bedrijfsuren, echter minstens een keer per week
A B C
= Om de 500 werkuren = Om de 1000 werkuren, echter minstens een maal per jaar = Om de 2000 werkuren, echter minstens een maal per jaar
De exploitant moet de onderhoudsintervallen W verrichten.
05.10 NL
In de inrijfase - na circa 100 werkuren - van het interne transportmiddel moet de exploitant beslist de wielmoeren en -bouten controleren en ze indien nodig vaster draaien.
137
4
Onderhoudscontrolelijst
4.1
Onderhoudscontrolelijst DFG Onderhoudsintervallen Standaard = t
Remmen 1.1 Werking van de remmen controleren.
W A B C t
Onderhoudsintervallen Standaard = t
W A B C Elektrische installatie Waarschuwings- en veiligheidsvoorzieningen volgens de 2.1 t handleiding contoleren. 2.2 Werking van de indicaties en bedieningselementen controleren. t 2.3 Werking van de verlichting controleren. t 2.4 Controleren of de kapschakelaar goed werkt en niet is beschadigd. t 2.5 Werking van NOODSTOP-schakelaar controleren. t 2.6 Contactgevers en/of relais controleren. t 2.7 Controleren of de zekeringen de juiste waarde hebben. t Elektrische bedrading controleren op beschadiging [beschadigde 2.8 t isolatie, aansluitingen]. Controleren of de kabels goed vastzitten. Optie Controleren of de elektrische optionele uitrusting goed werkt en niet 2.9 t is beschadigd. Onderhoudsintervallen Standaard = t
W A B C t t t t
05.10 NL
Voeding Brandstofinstallatie, tank en leidingen op lekkages en 3.1 beschadigingen controleren. Controleren of de aansluitingen van de batterijkabels goed 3.2 vastzitten, indien nodig polen insmeren. 3.3 Batterij en batterijcomponenten controleren. 3.4 Spanning van de batterij controleren.
138
Onderhoudsintervallen Standaard = t
W A B C Rijden 4.1 Uitlaatsysteem op werking, dichtheid en beschadiging controleren. t 4.2 Wielmotoren en verstelpomp controleren op geluiden en lekkages. t 4.3 Vorstbescherming controleren, indien nodig antivriesmiddel bijvullen. t 4.4 Koel- en antivriesmiddel vervangen. t 4.5 Koelinstallatie op dichtheid controleren. t 4.6 Koelmiddelpeil controleren, indien nodig corrigeren. t 4.7 Hydraulische ventilator op goede werking en lekkages controleren. t 4.8 Waterkoeler controleren en reinigen. t 4.9 Wiellagers en wielbevestiging controleren. t 4.10 Banden op slijtage en beschadigingen controleren. t 4.11 Bandenspanning controleren, indien nodig corrigeren. t 4.12 Luchtfilter controleren, indien nodig vervangen. t 4.13 Luchtfilter vervangen. t 4.14 Brandstoffilter vervangen. t Brandstofinstallatie controleren op goede werking, dichtheid en 4.15 t beschadiging. 4.16 Bevestiging van wielmotoren controleren. t Controleren of de startmotor en dynamo goed werken en of de 4.17 t kabels goed zijn bevestigd. 4.18 V-riem / vlakribriem controleren op spanning en beschadiging. t 4.19 Motoroliefilter vervangen. t 4.20 Motor controleren op geluiden en lekkages. t 4.21 Motorolie verversen. t 4.22 Tandriem controleren*. t 4.23 Motoroliepeil controleren, indien nodig corrigeren. t 4.24 Motorophanging controleren. t 4.25 Bougies controleren. t 4.26 Brandstof-waterafscheider controleren en indien nodig aftappen. t – De controle mag enkel door vakpersoneel worden uitgevoerd. 4.27
Reiniging van het roetfilter volgens aanwijzingen van de producent.
t
Controle en reiniging van de componenten volgens aanwijzingen van de producent.
05.10 NL
**Let op! Tandriemen om de 3000 bedrijfsuren vervangen, indien nodig ook de waterpomp vervangen. Er bestaat gevaar voor beschadiging van de motor.
139
Onderhoudsintervallen Standaard = t Frame en opbouw 5.1 Frame en schroefverbindingen controleren op beschadiging. 5.2 Deuren en/of afdekkingen controleren. 5.3 Leesbaarheid en volledigheid van de borden/plaatjes controleren. 5.4 Bevestiging en instelfunctie van bestuurderstoel controleren. 5.5 Motorruimte controleren op verontreinigingen, indien nodig reinigen. 5.6 Hefmastbevestiging / lagers controleren. 5.7 Vergrendeling aanhangerkoppeling of trekinrichting controleren Bestuurdersdak en/of cabine op controleren beschadigingen en 5.8 bevestiging. Veiligheidsgordel bestuurderstoel controleren op beschadigingen en 5.9 goede werking. Optie Extra uitrustingen zoals spiegels, opbergplaatsen, beugels, 5.10 ruitenwissers en ruitensproeiers e.d. controleren op goede werking en beschadigingen. 5.11 Werking van de verwarming controleren. 5.12 Ventilatiefilter van verwarming vervangen. – Het onderhoud van de airco (om de twee jaar of 2000 bedrijfsuren) mag alleen door vakpersoneel worden uitgevoerd. Werking en instellingen van de airco en van de componenten 5.13 controleren op beschadiging. Temperatuurmeting aan uitgang van de ventilatieblazers volgens gegevens van fabrikant controleren.
W A B C t t t t t t t t t
t t t
t
05.10 NL
Filter visueel controleren, indien nodig vervangen.
140
Onderhoudsintervallen Standaard = t
W A B C t t t t t t t t t t t t t t t t t t t t t
t t t t
05.10 NL
Hydraulische bewegingen Bedieningselement van het hydraulisch systeem controleren op 6.1 goede werking en correcte toewijzing. Plaatjes van de hydraulische elementen op leesbaarheid en 6.2 volledigheid controleren. Cilinders en zuigerstangen controleren op beschadiging, lekkages 6.3 en bevestiging. Glijvlakken van de geïntegreerde sideshift en/of geïntegreerde 6.4 tandversteller controleren op slijtage en beschadiging, indien nodig smeren. Instelling en slijtage glijblokken en bevestigingen controleren, indien 6.5 nodig glijblokken instellen. 6.6 Instelling van lastkettingen controleren, indien nodig instellen. Smering van hefkettingen controleren, indien nodig lastkettingen 6.7 insmeren. Visuele controle van de mastrollen. Slijtage van de loopvlakken 6.8 controleren. 6.9 Zijwaartse speling van de binnenmast en de vorkdrager controleren. Glijvlakken van de mast controleren op slijtage en beschadiging, 6.10 indien nodig smeren. 6.11 Werking hydraulische installatie controleren. 6.12 Filter hydraulische olie vervangen. 6.13 Ontluchtingsdeksel van hydraulische olietank vervangen. Hydraulische aansluitingen, slang- en buisleidingen op goed 6.14 vastzitten, lekkages en beschadigingen controleren. 6.15 Peil hydraulische olie controleren, indien nodig corrigeren. 6.16 Hydraulische olie verversen. 6.17 Werking van de drukklep controleren, indien nodig instellen. Vorktanden en lastopnamemiddelen op slijtage en beschadigingen 6.18 controleren. 6.19 Side-shift controleren op goede werking, instelling en beschadiging. 6.20 Neiging van de hefmast controleren. Inschroefdiepte en contramoeren en/of klemming van de 6.21 zuigerstangen controleren. Bij twee neigingcilinders met gelijke heflengte de instelling ten opzichte van elkaar controleren. 6.22 Neigingcilinder en lagers controleren. 6.23 Daalsnelheid controleren. Optie 6.24 Werking en instelling van het aanbouwapparaat controleren. 6.25 Aanbouwapparaat op beschadiging controleren.
141
Onderhoudsintervallen Standaard = t Hydraulische bewegingen Bevestiging van aanbouwdeel aan het interne transportmiddel en 6.26 dragende elementen controleren. Lagerpunten, geleidingen en bevestigingen op slijtage en 6.27 beschadiging controleren, schoonmaken en invetten. 6.28 Controle hydraulische aansluitingen, indien nodig bijdraaien. 6.29 Controle van de cilinderafdichtingen. 6.30 Cilinderzuigerstangen en de bussen ervan controleren. Onderhoudsintervallen Standaard = t
W A B C t t t t t
W A B C
Overeengekomen diensten 7.1 Proefrit met nominale last uitvoeren. 7.2 Demonstratie na geslaagd onderhoud. 7.3 Intern transportmiddel volgens het smeerschema insmeren. Onderhoudsintervallen Standaard = t
W A B C t t t t t t t
05.10 NL
Sturen Werking hydraulische besturing en componenten ervan controleren 8.1 op goede werking. 8.2 Hydraulische stuurinrichting controleren op lekkages. 8.3 Stuuras en astap op slijtage en beschadigingen controleren. 8.4 Fusee controleren, indien nodig bijstellen. 8.5 Stuuras smeren. 8.6 Wiellager van stuuras controleren, indien nodig instellen. 8.7 Mechanische onderdelen van stuurkolom controleren.
t t t
142
4.2
Onderhoudscontrolelijst TFG Onderhoudsintervallen Standaard = t
Remmen 1.1 Werking van de remmen controleren.
W A B C t
Onderhoudsintervallen Standaard = t
W A B C Elektrische installatie Waarschuwings- en veiligheidsvoorzieningen volgens de 2.1 t handleiding contoleren. 2.2 Werking van de indicaties en bedieningselementen controleren. t 2.3 Werking van de verlichting controleren. t 2.4 Controleren of de kapschakelaar goed werkt en niet is beschadigd. t 2.5 Werking van NOODSTOP-schakelaar controleren. t 2.6 Contactgevers en/of relais controleren. t 2.7 Controleren of de zekeringen de juiste waarde hebben. t Elektrische bedrading controleren op beschadiging [beschadigde 2.8 t isolatie, aansluitingen]. Controleren of de kabels goed vastzitten. Optie Controleren of de elektrische optionele uitrusting goed werkt en niet 2.9 t is beschadigd. Onderhoudsintervallen Standaard = t Voeding Controleren of de aansluitingen van de batterijkabels goed 3.1 vastzitten, indien nodig polen insmeren. 3.2 Batterij en batterijcomponenten controleren. 3.3 Spanning van de batterij controleren. – Het LPG-installatie mag enkel door een vakkundige voor LPGinstallaties worden gecontroleerd. LPG-installatie controleren op goede werking, dichtheid en 3.4 beschadiging. Generatorgasfilter vervangen. Afsluitende en instelwerkzaamheden aan het generatorgassysteem uitvoeren.
W A B C t t t
t
05.10 NL
Uitlaatgaswaarden controleren, indien nodig instellen.
143
Onderhoudsintervallen Standaard = t Rijden 4.1 Uitlaatsysteem op werking, dichtheid en beschadiging controleren. 4.2 Wielmotoren en verstelpomp controleren op geluiden en lekkages. 4.3 Vorstbescherming controleren, indien nodig antivriesmiddel bijvullen. 4.4 Koel- en antivriesmiddel vervangen. 4.5 Koelinstallatie op dichtheid controleren. 4.6 Koelmiddelpeil controleren, indien nodig corrigeren. 4.7 Hydraulische ventilator op goede werking en lekkages controleren. 4.8 Waterkoeler controleren en reinigen. 4.9 Wiellagers en wielbevestiging controleren. 4.10 Banden op slijtage en beschadigingen controleren. 4.11 Bandenspanning controleren, indien nodig corrigeren. 4.12 Luchtfilter controleren, indien nodig vervangen. 4.13 Luchtfilter vervangen. 4.14 Bevestiging van wielmotoren controleren. Controleren of de startmotor en dynamo goed werken en of de 4.15 kabels goed zijn bevestigd. 4.16 V-riem / vlakribriem controleren op spanning en beschadiging. 4.17 Motor controleren op geluiden en lekkages. 4.18 Motorophanging controleren. 4.19 Motoroliepeil controleren, indien nodig corrigeren. 4.20 Motoroliefilter vervangen. 4.21 Motorolie verversen. 4.22 Tandriem controleren**. 4.23 Alle slang-/leidingverbindingen op beschadigingen controleren 4.24 Bougie vervangen.
W A B C t t t t t t t t t t t t t t t t t t t t t t t t
05.10 NL
**Let op! Tandriemen om de 3000 bedrijfsuren vervangen, indien nodig ook de waterpomp vervangen. Er bestaat gevaar voor beschadiging van de motor.
144
Onderhoudsintervallen Standaard = t Frame en opbouw 5.1 Frame en schroefverbindingen controleren op beschadiging. 5.2 Deuren en/of afdekkingen controleren. 5.3 Leesbaarheid en volledigheid van de borden/plaatjes controleren. 5.4 Bevestiging en instelfunctie van bestuurderstoel controleren. 5.5 Motorruimte controleren op verontreinigingen, indien nodig reinigen. 5.6 Hefmastbevestiging / lagers controleren. 5.7 Vergrendeling aanhangerkoppeling of trekinrichting controleren Bestuurdersdak en/of cabine op controleren beschadigingen en 5.8 bevestiging. Veiligheidsgordel bestuurderstoel controleren op beschadigingen en 5.9 goede werking. Optie Extra uitrustingen zoals spiegels, opbergplaatsen, beugels, 5.10 ruitenwissers en ruitensproeiers e.d. controleren op goede werking en beschadigingen. 5.11 Werking van de verwarming controleren. 5.12 Ventilatiefilter van verwarming vervangen. – Het onderhoud van de airco (om de twee jaar of 2000 bedrijfsuren) mag alleen door vakpersoneel worden uitgevoerd. Werking en instellingen van de airco en van de componenten 5.13 controleren op beschadiging. Temperatuurmeting aan uitgang van de ventilatieblazers volgens gegevens van fabrikant controleren.
W A B C t t t t t t t t t
t t t
t
05.10 NL
Filter visueel controleren, indien nodig vervangen.
145
Onderhoudsintervallen Standaard = t
W A B C t t t t t t t t t t t t t t t t t t t t t
t t t t 05.10 NL
Hydraulische bewegingen Bedieningselement van het hydraulisch systeem controleren op 6.1 goede werking en correcte toewijzing. Plaatjes van de hydraulische elementen op leesbaarheid en 6.2 volledigheid controleren. Cilinders en zuigerstangen controleren op beschadiging, lekkages 6.3 en bevestiging. Glijvlakken van de geïntegreerde sideshift en/of geïntegreerde 6.4 tandversteller controleren op slijtage en beschadiging, indien nodig smeren. Instelling en slijtage glijblokken en bevestigingen controleren, indien 6.5 nodig glijblokken instellen. 6.6 Instelling van lastkettingen controleren, indien nodig instellen. Smering van hefkettingen controleren, indien nodig lastkettingen 6.7 insmeren. Visuele controle van de mastrollen. Slijtage van de loopvlakken 6.8 controleren. 6.9 Zijwaartse speling van de binnenmast en de vorkdrager controleren. Glijvlakken van de mast controleren op slijtage en beschadiging, 6.10 indien nodig smeren. 6.11 Werking hydraulische installatie controleren. 6.12 Filter hydraulische olie vervangen. 6.13 Ontluchtingsdeksel van hydraulische olietank vervangen. Hydraulische aansluitingen, slang- en buisleidingen op goed 6.14 vastzitten, lekkages en beschadigingen controleren. 6.15 Peil hydraulische olie controleren, indien nodig corrigeren. 6.16 Hydraulische olie verversen. 6.17 Werking van de drukklep controleren, indien nodig instellen. Vorktanden en lastopnamemiddelen op slijtage en beschadigingen 6.18 controleren. 6.19 Side-shift controleren op goede werking, instelling en beschadiging. 6.20 Neiging van de hefmast controleren. Inschroefdiepte en contramoeren en/of klemming van de 6.21 zuigerstangen controleren. Bij twee neigingcilinders met gelijke heflengte de instelling ten opzichte van elkaar controleren. 6.22 Neigingcilinder en lagers controleren. 6.23 Daalsnelheid controleren. Optie 6.24 Werking en instelling van het aanbouwapparaat controleren. 6.25 Aanbouwapparaat op beschadiging controleren.
146
Onderhoudsintervallen Standaard = t Hydraulische bewegingen Bevestiging van aanbouwdeel aan het interne transportmiddel en 6.26 dragende elementen controleren. Lagerpunten, geleidingen en bevestigingen op slijtage en 6.27 beschadiging controleren, schoonmaken en invetten. 6.28 Controle hydraulische aansluitingen, indien nodig bijdraaien. 6.29 Controle van de cilinderafdichtingen. 6.30 Cilinderzuigerstangen en de bussen ervan controleren. Onderhoudsintervallen Standaard = t
W A B C t t t t t
W A B C
Overeengekomen diensten 7.1 Proefrit met nominale last uitvoeren. 7.2 Demonstratie na geslaagd onderhoud. 7.3 Intern transportmiddel volgens het smeerschema insmeren. Onderhoudsintervallen Standaard = t
W A B C t t t t t t t
05.10 NL
Sturen Werking hydraulische besturing en componenten ervan controleren 8.1 op goede werking. 8.2 Hydraulische stuurinrichting controleren op lekkages. 8.3 Stuuras en astap op slijtage en beschadigingen controleren. 8.4 Fusee controleren, indien nodig bijstellen. 8.5 Stuuras smeren. 8.6 Wiellager van stuuras controleren, indien nodig instellen. 8.7 Mechanische onderdelen van stuurkolom controleren.
t t t
147
5
Bedrijfsmiddelen en smeerplan
5.1
Veilig werken met bedrijfsmiddelen Werken met gebruiksmiddelen Bedrijfsmiddelen moeten altijd vakkundig en in overeenstemming met de aanwijzingen van de fabrikant worden gebruikt. WAARSCHUWING! Onvakkundige omgang brengt uw gezondheid en leven, en het milieu in gevaar Bedrijfsmiddelen kunnen brandbaar zijn. XBreng bedrijfsmiddelen niet in contact met hete onderdelen of open vuur. XSla gebruiksmiddelen uitsluitend op in vaten die voldoen aan de voorschriften. XVul gebruiksmiddelen uitsluitend in schone vaten. XMeng bedrijfsmiddelen van verschillende kwaliteit niet door elkaar. U mag uitsluitend afwijken van dit voorschrift, wanneer het mengen nadrukkelijk wordt voorgeschreven in deze handleiding. VOORZICHTIG!
05.10 NL
Gevaar op uitglijden en gevaar voor het milieu door gemorste vloeistoffen Door gemorste vloeistof ontstaat het gevaar dat men kan uitglijden. Dit gevaar wordt in combinatie met water versterkt. XMors niet met vloeistof. XVerwijder gemorste vloeistof direct met geschikt bindmiddel. XRuim het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddel volgens de geldende voorschriften op.
148
WAARSCHUWING! Olieën (kettingspray / hydraulische olie) zijn brandbaar en giftig. XVerwijder oude olie volgens voorschriften. Bewaar oude olie veilig tot aan verwijdering volgens voorschriften XMors niet met olie. XGemorste en/of ontsnapte vloeistof moet direct met geschikt bindmiddel worden verwijderd. XRuim het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddel volgens de geldende voorschriften op. XNeem de wettelijke voorschriften voor het omgaan met olie in acht. XDraag geschikte veiligheidshandschoenen als u met olie werkt. XZorg ervoor dat er geen olie op hete motordelen komt. XRook niet als u met olie werkt. XVermijd contact en inname. Bij inslikken geen braken veroorzaken, maar direct een arts raadplegen. XNa idamenen van olienevel of dampen, frisse lucht toevoeren. XAls er olie met de huid in contact is gekomen moet u de huid met water afspoelen. XAls er olie met de ogen in contact is gekomen moet u de ogen met water uitspoelen en direct een arts raadplegen. XVervang doordrenkte kleding en schoenen direct. Verbruiksmaterialen en oude onderdelen VOORZICHTIG!
05.10 NL
Verbruiksmaterialen en oude onderdelen zijn gevaarlijk voor het milieu Oude onderdelen en gebruiksmiddelen moet u vakkundig afvoeren volgens de geldende milieuvoorschriften. Voor het wisselen van de olie staat de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent ter beschikking. XNeem de veiligheidsvoorschriften in acht al u met deze stoffen werkt.
149
5.2
Smeerschema
DFG
K
TFG
K
g Glijvlakken
c
Aftapbout hydraulische olie
s
Smeernippels
t
Vulafsluiting koelmiddel
S
Vulopening hydraulische olie
Vulopening motorolie
05.10 NL
?
150
5.3
Gebruiksmiddelen Code Bestelnumm Leverh Vulhoe Aanduiding er oeveelh veelhei eid d A 51037495 1l 40 l HVI Renolin B46 51037499 5l E 50055726 400 gr Smeervet K-P-2K G K
29201280 51073093
0,4 l 4,0 l
4,5l
M
51118018
1l
7,0 l
Toepassing
Hydraulische installatie Glijvlakken mastrollen en sideshift;
Stuuras Kettingspray Kettingen Titan GT 1 Motorolie Longlife III SAE 5W-30 Fricofin G12 Plus Koelmiddel *
* Koelmiddel bestaat in de mengverhouding 1:1 uit Fricofin G12 Plus en water.
Z
De aangegeven hoeveelheden zijn benaderingen. WAARSCHUWING! Gevaar door verkeerde hydraulische olie XHet gebruik van hydraulische olie met een andere specificatie of viscositeit en het bijmengen van additieven is verboden! Vet-richtwaarden NLG1-klasse Gebruikstemper atuur °C 2 -35/+120
05.10 NL
Code Verzepingstyp Druppelpun Walkpenetratie e t °C bij 25 °C E Lithium 185 265-295
151
Koelmiddelspecificatie De kwaliteit van het gebruikte koelmiddel kan een grote invloed hebben op de effectiviteit en het leven van het koelsysteem. De hieronder gegeven adviezen kunnen helpen bij het onderhoud van een goed koelsysteem met vorst- en/of corrosiebescherming.
Z
Altijd schoon, zacht water gebruiken. Geen gedestilleerd water gebruiken. GEVAAR! Antivriesmiddel is giftig XAntivriesmiddel bevat ethyleenglycol en andere bestanddelen, die tot dodelijke vergiftingen kunnen leiden, wanneer ze worden ingenomen. XOok kunnen door langer of herhaaldelijke aanraking met de huid giftige hoeveelheden worden opgenomen. XReinigingsvoorschriften van de producent in acht nemen. U moet de kwaliteit van het antivriesmiddel minstens eenmaal per jaar controleren; bijvoorbeeld aan het begin van de koudeperiode. Wanneer u niet de juiste procedure toepast, kunt u de producent niet verantwoordelijk stellen voor vorst- of corrosieschade. VOORZICHTIG! Gevaar door corrosie XOok wanneer op grond van de gebruiksvoorwaarden bevriezing van koelwater is uitgesloten, mag niet worden afgezien van het bijmengen van antivries. Het antivriesmiddel biedt bescherming tegen corrosie en verhoogt het kookpunt van het koelmiddel. AANWIJZING
05.10 NL
Mengverhouding antivriesmiddel/water: X1: 1 (antivries tot -35 °C) XNooit antivriesmiddel met verschillende specificaties mengen.
152
6
Beschrijving van de onderhoudswerkzaamheden
6.1
Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden. Alle vereiste veiligheidsmaatregelen nemen voor het voorkomen van ongevallen bij onderhouds- en revisiewerkzaamheden. De volgende voorwaarden realiseren: Werkwijze • Intern transportmiddel veilig neerzetten, (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 77). • Laat het lastopnamemiddel volledig neer. • Sleutel uit het contactslot (79) en zo het interne transportmiddel tegen ongewilde inbedrijfstelling beveiligen.
79 S
T A RT
WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen bij werkzaamheden onder het lastopnamemiddel, bestuurderscabine en intern transportmiddel XBij werkzaamheden onder het opgetilde lastopnamemiddel, bestuurderscabine of intern transportmiddel, moet u deze zodanig beveiligen, dat dalen, kantelen of wegglijden van het interne transportmiddel is uitgesloten. XBij het heffen van het interne transportmiddel moeten de vermelde aanwijzingen worden nageleefd, (zie "Intern transportmiddel met kraan verladen" op pagina 34). Intern transportmiddel beveiligen tegen onbedoeld wegrollen (bijv. door wiggen), wanneer u aan de parkeerrem werkt.
6.2
Open de achterste afdekkap Afdekkap openen Voorwaarden – Bereid het interne transportmiddel voor op onderhoudwerkzaamheden ((zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden." op pagina 153)).
05.10 NL
Werkwijze • Twee snelsluitingen (191) losmaken. • achterste afdekkap naar achteren trekken en verwijderen
191
Achterste afdekkap is geopend. Zekeringen en andere componenten zijn nu toegankelijk.
153
6.3
Motorkap ontgrendelen Motorkap ontgrendelen 137
Voorwaarden – Bij interne transportmiddelen met gesloten cabine voor het optillen van de motorkap beide cabinedeuren openen (o).
F
Werkwijze L • Stuurkolom in de parkeerstand zetten ((zie "Stuurwiel / stuurkolom instellen" op pagina 67)). • Rugleuning naar voren zwenken, chauffeursstoel naar voren schuiven en vergrendelen ((zie "Stoel instellen" op pagina 64)). • Ontgrendelingshendel (137) in de richting van de pijl (L) trekken, totdat de motorkap is ontgrendeld. Motorkap is licht geopend.
Motorkap noodontgrendelen
192
Voorwaarden – Motorkap kan niet worden ontgrendeld. Werkwijze • Vloerplaat door losmaken van de snelsluitingen openen. • Koord (193) aan kapslot (192) trekken. • Motorkap optillen totdat deze op het eerste niveau vergrendeld.
05.10 NL
193
154
6.4
Motorkap openen 194
AANWIJZING Openen van de motorkap XDe motorkap kan in de standen 50° en 70° worden vastgezet. De stand van 50° wordt met de gasdrukveer (195) vergrendeld, de stand van 70° door de gasdrukveer (196).
195
11
196
Motorkap (11) tot de 50°-stand openen Voorwaarden – Motorkap is ontgrendeld, (zie "Motorkap ontgrendelen" op pagina 154). 197 Werkwijze • Motorkap aan greep (194) omhoog trekken en in de vergrendeling (197) van de gasdrukveer (195) vergrendelen. Motorkap is in de eerste stand geopend.
Motorkap (11) tot de 70°-stand openen Voorwaarden – Motorkap is ontgrendeld, (zie "Motorkap ontgrendelen" op pagina 154).
198
Werkwijze • Rugleuning omlaag klappen. • Rugleuning omlaag zwenken, hiertoe vergrendelpen (198) trekken. • Chauffeursstoel naar voren schuiven. • Vergrendeling (197) van de gasdrukveer (195) indrukken en ontgrendelen. • Motorkap verder naar boven trekken en in de vergrendeling (197) van de gasdrukveer (196) vergrendelen.
05.10 NL
Motorkap is geopend.
155
Motorkap sluiten
05.10 NL
Werkwijze • Motorkap iets optillen en vasthouden. • Uit de 70°-stand rode vergrendeling (197) van de rechter gasdrukveer indrukken. Motorkap is ontgrendeld. • Motorkap tot de 50°-stand neerlaten. • Motorkap weer iets optillen. • Uit de 50°-stand rode vergrendeling (197) van de linker gasdrukveer indrukken. • Motorkap sluiten en de juiste vergrendeling garanderen. • Rugleuning terugzwenken, armleuning omhoog zwenken, chauffeursstoel naar achteren schuiven en vergrendelen. • Zitpositie en stuurwielstand volgens eigen behoeften instellen, (zie "Stoel instellen" op pagina 64).
156
6.5
De bevestiging van de wielen controleren WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door verschillende banden De kwaliteit van de banden beïnvloedt de stabiliteit en het rijgedrag van het interne transportmiddel. XDe diameters van de wielen mogen niet meer dan 15 mm verschillen. XBanden enkel per paar vervangen. Na het vervangen van de banden na 10 bedrijfsuren controleren of de wielmoeren goed vastzitten. XEnkel banden gebruiken van hetzelfde fabricaat, type en profiel.
Wielbevestiging controleren Voorwaarden – Bereid het interne transportmiddel voor op onderhoudwerkzaamheden ((zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden." op pagina 153)).
137
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaa l – Momentsleutel Werkwijze • Wielmoeren (137) kruislings aan met een aanhaalmomenten (zie "Banden" op pagina 24).
momentsleutel
vastdraaien,
Wielbevestiging gecontroleerd. Bij gebruik van luchtbanden, bandenspanning controleren, bandenspanning (zie "Banden" op pagina 24)
05.10 NL
Z
157
6.6
Hydraulische systeem VOORZICHTIG! De hydraulische olie staat tijdens het bedrijf onder druk en is gevaarlijk voor gezondheid en milieu. XRaak onder druk staande hydraulische leidingen niet aan. XVerwijder oude olie volgens voorschriften. Bewaar oude olie veilig tot aan verwijdering volgens voorschriften. XMors niet met hydraulische olie. XGemorste en/of ontsnapte vloeistof moet direct met geschikt bindmiddel worden verwijderd. XRuim het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddel volgens de geldende voorschriften op. XNeem de wettelijke voorschriften voor het omgaan met hydraulische olie in acht. XDraag geschikte veiligheidshandschoenen als u met hydraulische olie werkt. XZorg ervoor dat er geen hydraulische olie op hete motordelen komt. XRook niet als u met hydraulische olie werkt. XVermijd contact en inname. Bij inslikken geen braken veroorzaken, maar direct een arts raadplegen. XNa idamenen van olienevel of dampen, frisse lucht toevoeren. XAls er olie met de huid in contact is gekomen moet u de huid met water afspoelen. XAls er olie met de ogen in contact is gekomen moet u de ogen met water uitspoelen en direct een arts raadplegen. XVervang doordrenkte kleding en schoenen direct. VOORZICHTIG!
05.10 NL
Verbruiksmaterialen en oude onderdelen zijn gevaarlijk voor het milieu Oude onderdelen en gebruiksmiddelen moet u vakkundig afvoeren volgens de geldende milieuvoorschriften. Voor het wisselen van de olie staat de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent ter beschikking. XNeem de veiligheidsvoorschriften in acht al u met deze stoffen werkt.
158
6.6.1 Peil hydraulische olie controleren Voorwaarden – Plaats het interne transportmiddel op een vlakke vloer. – Motor starten en mast door volledig heffen en dalen een keer bedienen. – Zet de motor weer uit.
200
Werkwijze • Peilstok hydraulische olie (200) op de boring trekken, met een schone doek afvegen en weer volledig inzetten. • Peilstok hydraulische olie er weer uittrekken en hydraulische oliepeil controleren. Bij koude olie: het oliepeil moet tussen de markeringen MIN en MAX liggen. Bij hete olie: het oliepeil moet net boven de markering MAX liggen. • Indien nodig hydraulische olie bijvullen. • Controle herhalen. • Wanneer het juiste oliepeil is bereikt, peilstok hydraulische olie (200) weer volledig erin zetten. MAX
MIN
Z
6.6.2 Hydraulische olie bijvullen
05.10 NL
Z
201 Werkwijze • Dop van de hydraulische oliefilter (201) eraf schroeven. • Hydraulische olie in kleine hoeveelheden bijvullen. Enkel hydraulische olie gebruiken die volgens de bedrijfsmiddelentabel is goedgekeurd. • daartussen het peil van de hydraulische olie met een peilstok voor hydraulische olie controleren, totdat het juiste oliepeil is bereikt, (zie "Peil hydraulische olie controleren" op pagina 159) • Dop hydraulische oliefilter er weer opschroeven. • Peilstok hydraulische olie weer volledig erin zetten.
159
6.6.3 Hydraulische oliefilter vervangen Werkwijze • Dop van de hydraulische oliefilter (201) eraf schroeven. • In dop geïntegreerde filter eruit nemen. • Nieuw hydraulische oliefilter plaatsen en dop er weer opschroeven.
201
6.6.4 Be- en ontluchtfilter van de hydraulische tank vervangen Werkwijze • Be-/ontluchtingsfilter (202) eraf schroeven. • Visuele controle van het filter. • Bij vervuiling nieuwe filter plaatsen. • Schroef het ventilatie-/ontluchtingsfilter er weer op.
202
MAX MIN
Uitstromende hydraulische olie opvangen. Hydraulische olie en hydraulische oliefilter afvoeren volgens de geldende milieuvoorschriften.
05.10 NL
Z
160
6.7
Motoronderhoud GEVAAR! Gevaar door draaiende motor. XBij geopende kap en draaiende motor bestaat er een hoger letselgevaar. XNiet in bewegende onderdelen (bijv. ventilator, riemaandrijving etc.) grijpen. XOnderhoud en revisie van de motor mag enkel worden uitgevoerd door vakkundig vakpersoneel dat hiertoe door de exploitant opdracht heeft gekregen. XAndere personen mogen zich niet ophouden in de gevarenzone.
6.7.1 Starten van de motor bij geopende kap Het starten van de motor bij geopende kap is enkel in uitzonderingsgevallen toegestaan (bijv. starthulp).
203
05.10 NL
Werkwijze • Ontsteking inschakelen • Overbruggingsschakelaar (203) één keer schakelen. • Motor starten (zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 73).
161
6.7.2 Motoronderhoud DFG AANWIJZING Oude olie verontreinigt het milieu XOude olie en gebruikte motoroliefilters milieuvoorschriften worden afgevoerd.
moeten
volgens
de
geldende
VOORZICHTIG! Verbrandingsgevaar door warme olie. XBij het verversen van olie of het vervangen van het oliefilter geschikte veiligheidshandschoenen dragen. AANWIJZING Bij koude motor kan de motorolie dikvloeibaar zijn. XMotorolie uitsluitend bij een warme motor en een horizontaal staand intern transportmiddel vervangen. Motorolie en het motoroliefilter altijd samen vervangen.
Motorolieniveau controleren Voorwaarden – Intern transportmiddel op een vlakke vloer geborgd parkeren (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 77) Werkwijze 204 • Oliepeilstok (204) eruit trekken. • Veeg de oliepeilstok af met een pluisvrije MAX MIN doek en breng hem weer helemaal in de opening. • Trek de oliepeilstok er nogmaals uit en controleer of het oliepeil tussen de markeringen MIN en MAX ligt. • Wanneer het motoroliepeil daalt tot onder de onderste markering MIN, moet de motorolie volgens het overzicht bedrijfsstoffen ((zie "Gebruiksmiddelen" op pagina 151)) worden bijgevuld.
05.10 NL
Motoroliepeil is gecontroleerd.
162
Motorolie aftappen Werkwijze • Vloerplaat verwijderen. • Vuldop (206) eraf schroeven. • Olieaftapbout (205) en omgeving van de aftapboring grondig reinigen. • Olieaftapbout eruit schroeven. • Uitstromende olie opvangen • Olieaftapbout met nieuwe afdichtring weer inschroeven (aanhaalmoment 30 Nm).
Vervang motoroliefilter
206
208
207
MAX MIN
05.10 NL
Werkwijze • Oliefilterdeksel (207) afschroeven en verwijderen. • Oliefilter uit het oliefilterhuis (208) verwijderen. • Uitstromende olie opvangen. • Reinig de afdichtvlakken aan het oliefilterhuis en oliefilterdeksel grondig. • Plaats het nieuwe oliefilter in het oliefilterhuis. • Pakking van oliefilterdeksel licht in met olie insmeren. • Draai het oliefilterdeksel aan met een draaimoment van 25 Nm.
205
163
Motorolie bijvullen
206
Werkwijze • Verse motorolie in de vulopening vullen volgens de bedrijfsmiddelentabel (206). • Motoroliepeil met oliepeilstok (204) controleren en indien nodig corrigeren, (zie "Gebruiksmiddelen" op pagina 151). • Schroef de vuldop er weer op. • Vloerplaat monteren. MAX
204
MIN
86 AANWIJZING
R km/h
05.10 NL
Verkeerde oliehoeveelheid beschadigt de motor XNa oliever verversen en oliefilter vervangen met het proefdraaien van de motor op oliedrukindicatie motorolie (86) letten. XDichtheid van de olieaftapbout en het oliefilterhuis controleren.
164
6.7.3 Het brandstoffilter vervangen
AANWIJZING Milieuschade door brandstof XUitgestroomde dieselbrandstof moet met een geschikt middel worden gebonden. XGebonden dieselbrandstof en brandstoffilters volgens de geldende milieuvoorschriften afvoeren.
210
– Brandstofslangen (210) kenmerken en door het losmaken van de klembeugels (209) van het brandstoffilter trekken. Steekpen verwijderen en retourleidingen verwijderen. – Bevestigingbeugels (211) losmaken en brandstoffilter (212) verwijderen. – Nieuwe brandstoffilter volledig met schone dieselbrandstof vullen en met bevestigingsbeugel (211) monteren. – Brandstofslangen weer aansluiten en met klembeugels of met steekpen borgen.
211
209
210
212
6.7.4 Controleer V-riem op beschadiging Werkwijze • V-snaar (213) controleren op scheuren, vervormingen en slijtageverschijnselen.
213
AANWIJZING
05.10 NL
Een beschadigde V-snaar leidt tot storingen tijdens de werking XAls de V-riem niet volledig in orde is, mag het interne transportmiddel pas weer in bedrijf worden gesteld als de schade is verholpen.
165
6.7.5 Motoronderhoud TFG AANWIJZING Oude olie verontreinigt het milieu XOude olie en gebruikte motoroliefilters milieuvoorschriften worden afgevoerd.
moeten
volgens
de
geldende
VOORZICHTIG! Verbrandingsgevaar door warme olie. XBij het verversen van olie of het vervangen van het oliefilter geschikte veiligheidshandschoenen dragen AANWIJZING Bij koude motor kan de motorolie dikvloeibaar zijn. XMotorolie uitsluitend bij een warme motor en een horizontaal staand intern transportmiddel vervangen. Motorolie en het motoroliefilter altijd samen vervangen.
Motorolieniveau controleren Voorwaarden – Intern transportmiddel op een vlakke vloer geborgd parkeren (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 77) Werkwijze • Oliepeilstok (204) eruit trekken. • Veeg de oliepeilstok af met een pluisvrije doek en breng hem weer helemaal in de opening. MAX MIN 204 • Trek de oliepeilstok er nogmaals uit en controleer of het oliepeil tussen de markeringen MIN en MAX ligt. • Wanneer het motoroliepeil daalt tot onder de onderste markering MIN, moet de motorolie volgens het overzicht bedrijfsstoffen ((zie "Gebruiksmiddelen" op pagina 151)) worden bijgevuld.
05.10 NL
Motoroliepeil is gecontroleerd.
166
Motorolie aftappen Werkwijze • Vloerplaat verwijderen. • Vuldop (206) eraf schroeven. • Olieaftapbout (205) en omgeving van de aftapboring grondig reinigen. • Olieaftapbout eruit schroeven. • Uitstromende olie opvangen • Olieaftapbout met nieuwe afdichtring weer inschroeven (aanhaalmoment 30 Nm).
205
206
Vervang motoroliefilter
214
05.10 NL
Werkwijze • Oliefilter (214) met een filtersleutel losdraaien en met de hand eraf schroeven. • Reinig de afdichtvlakken aan de oliefilterflens grondig. • Pakking van het nieuwe oliefilter licht insmeren met motorolie. • Draai het oliefilter handvast aan.
167
Motorolie bijvullen
204
Werkwijze • Verse motorolie in de vulopening vullen volgens de bedrijfsmiddelentabel (206). • Motoroliepeil met oliepeilstok (204) controleren en indien nodig corrigeren, (zie "Gebruiksmiddelen" op pagina 151). • Schroef de vuldop er weer op. • Vloerplaat monteren.
AANWIJZING Verkeerde oliehoeveelheid beschadigt de motor XNa oliever verversen en oliefilter vervangen met het proefdraaien van de motor op oliedrukindicatie motorolie (86) letten. XDichtheid van de olieaftapbout en het oliefilterhuis controleren.
206
86
R km/h
6.7.6 De bougie vervangen
215
05.10 NL
Z
Werkwijze • Bougiestekker (215) eraf trekken. • Reinig de omgeving van de bougie aan de cilinderkop grondig. • Schroef de bougie eruit. • Elektrodenafstand van de nieuwe bougie met een voelermaat controleren. Gewenste waarde: 1,0 mm ± 0,1mm. • Schroef de bougies er handmatig in en draai ze vervolgens vast met een moment van 25 Nm.
168
6.7.7 Controleer V-riem op beschadiging AANWIJZING Een beschadigde V-snaar leidt tot storingen tijdens de werking XWanneer de V-snaar (213) niet volledig in orde is, mag het interne transportmiddel pas weer in bedrijf worden gesteld als de schade is verholpen.
Werkwijze • V-snaar (213) controleren op scheuren, vervormingen en slijtageverschijnselen.
05.10 NL
213
169
6.7.8
Koelinstallatie AANWIJZING Storing in de werking door ontbrekend koelmiddel XKoelmiddel moet tussen de markeringen MIN en MAX van het expansievat staan. XWanneer het koelmiddel onder de markering MIN staat, is dit een aanwijzing voor een eventuele lekkage in het koelsysteem. XHet is verboden het interne transportmiddel nog verder te gebruiken. XU mag het interne transportmiddel pas weer gebruiken wanneer de oorzaak is verholpen. VOORZICHTIG! Letselgevaar door heet koelmiddel. XIndien nodig de motor voldoende laten afkoelen om te voorkomen dat hete gassen/ vloeistoffen ontsnappen bij het openen van de vuldop.
Koelmiddelniveau controleren Werkwijze • Intern transportmiddel op een vlakke vloer geborgd parkeren. • Open de vergrendelingen van de achterafdekking en haal de achterafdekking eraf, (zie "Open de achterste afdekkap" op pagina 153). • Koelmiddelpeil in expansievat (216) controleren. • Achterafdekking (217) monteren en laten vastklikken.
216
AANWIJZING
217
05.10 NL
Storingen in de werking door verkeerd koelmiddel XHet koelsysteem moet het hele jaar door zijn gevuld met een mengsel van water en antivriesmiddel met corrosiewerende toevoegingen, teneinde kalkafzetting en vorst- en corrosieschade te vermijden en het kookpunt te verhogen. XHet controleren en vullen mag enkel door geschoold vakpersoneel plaatsvinden.
170
Koelmiddelconcentratie controleren Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaa l – Antivriescontroleur voor koelmiddel
218
Werkwijze • Vuldop (218) op het expansievat (216) 216 voorzichtig eraf schroeven. • Controleer antivriesgehalte van koelvloeistof met antivriestester. AANWIJZING Storingen in de werking door verkeerde koelmiddelconcentratie XBij te laag antivriesgehalte moet de juiste mengverhouding door geschoold vakpersoneel weer worden gecorrigeerd.
05.10 NL
• Schroef de vuldop er weer op. • Monteer de achterafdekking en laat hem vastklinken.
171
Radiateur en ventilator controleren en reinigen Werkwijze • Bij lichte vervuiling van het radiateurrooster (219) met zuiglucht afzuigen. VOORZICHTIG! Gevaar door verkeerde de-/montage van de ventilatoreenheid XDe verwijdering van sterke vervuilingen van de radiateur mag enkel door geschoold vakpersoneel worden uitgevoerd.
Z
• Vier bevestigingsbouten (220) met onderlegschijfjes demonteren en de ventilatoreenheid er naar voren toe inleggen. De hydraulische slangen van de ventilatoreenheid mogen niet afknikken of onder spanning staan. • Zuig vervuiling aan de koeler en ventilator af met zwakke zuiglucht. • De lamellen van de radiateur en de ventilatorvleugels niet beschadigen. VOORZICHTIG! Gevaar door beschadigde radiateur en ventilator XRadiateur en ventilator op beschadiging controleren. XAls de radiateur of ventilator beschadigd is, mag het interne transportmiddel pas weer in gebruik worden genomen als de schade is verholpen.
Montage van de ventilatoreenheid
Z
220
219
220
Werkwijze • Ventilatoreenheid met de vier bevestigingsschroeven op de daarvoor bestemde plaats monteren. Hierbij erop letten, dat de ventilatoreenheid gecentreerd wordt gemonteerd.
220
220
05.10 NL
GEVAAR! Gevaar door breken van de ventilator XMet geschikt gereedschap controleren en garanderen, dat de ventilator vrij kan bewegen. XDe ventilator mag de leiplaat niet aanraken. XDe motor pas starten, wanneer de motorkap is gesloten.
172
6.7.9 Vervang luchtfilterpatroon GEVAAR! Gevaar door draaiende motor XVoer alle onderhoudswerkzaamheden uitsluitend bij stilstaande motor uit. XStart de motor niet bij gedemonteerde luchtfilterpatroon.
Vervang luchtfilterpatroon
221
Werkwijze • Twee bevestigingsklemmen (221) losmaken en stofverzamelkap verwijderen. • Luchtfilterpatroon voorzichtig uit het filterhuis trekken.
221
Luchtfilterhuis reinigen Werkwijze AANWIJZING Storing in de werking door defecte motor XHet is verboden het luchtfilterhuis met perslucht te reinigen. XVoor het reinigen van het luchtfilterhuis enkel een stevige schone doek gebruiken.
Z
05.10 NL
Z
• Luchtfilterpatroon verwijderen. • Stofverzamelpot grondig reinigen; daartoe het stofstortventiel verwijderen. • Luchtfilterhuis zorgvuldig reinigen met een schone doek. Er mogen geen restanten van het doek in het luchtfilterhuis blijven. • Luchtfilterpatronen weer in het filterhuis plaatsen. Beschadig de luchtfilterpatronen bij het monteren niet. • Plaats stofstortventiel weer in de stofverzamelpot. • Stofverzamelpot plaatsen en 2 bevestigingsklemmen (221) bevestigen.
173
6.7.10 Verwarming en airco (o) Ventilatiefilter vervangen
159
160
Werkwijze • Draaisluiting (161) tegen de klok in draaien. • Filtercassette (160) in de richting van de pijl eruit trekken. • Filter vervangen. • Filtercassette (160) in de verwarmingsconsole (159) schuiven. • Draaisluiting met de klok mee draaien.
161
Filtercassette is vervangen en vergrendeld.
Z
Filter na 500 bedrijfsuren controleren en uiterlijk na 1000 bedrijfsuren wisselen.
6.7.11 Vloeistof van de ruitensproei-installatie vullen Werkwijze • Motorkap ontgrendelen, (zie "Motorkap ontgrendelen" op pagina 154). • Controleren of er voldoende ruitensproeiervloeistof in de tank (222) zit, indien nodig bijvullen. • Indien nodig ruitsproeiervloeistof met antivries bijvullen.
05.10 NL
222
174
6.8
Controleer elektrische zekeringen Elektrische zekeringen controleren Voorwaarden – Intern transportmiddel voorbereiden op onderhouds- en revisiewerkzaamheden ((zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden." op pagina 153)). Werkwijze • Achterste afdekkap van het interne transportmiddel openen, (zie "Open de achterste afdekkap" op pagina 153). • Afdekkap van de elektrische installatie verwijderen. • Zekeringen volgens de tabel op de juiste waarde en beschadiging controleren. • Hiertoe: te controleren zekering in zekeringensokkel (53 F21) steken. • Met een intacte zekering gaat de LED branden. • Beschadigde zekeringen volgens tabel vervangen. • Afdekkap van de elektrische installatie sluiten. • Achterste afdekkap van het interne transportmiddel sluiten.
05.10 NL
Elektrische zekeringen zijn gecontroleerd.
175
6.8.1 Zekeringwaarden
1 2
3
4
5 6 7 8 9 10 11 12 13
14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39
50 51 52 xs 182
55 56 57 58 59
40
54 53
41
42
45
46
43
47
44
48 xs 180
Pos. Aanduiding 1 4F4 2 9F1
176
3
5F5.3
4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
5F3 5F4.1 4F6 5F4 4F5.1 4F5.2 6F5 4F9 3F5 9F24 2F1
o o o o o o o o o o o t t o o
Stroomkring Zwaailicht, flitslicht Ruitenwisser vooraan Dimlicht rechts Dimlicht rechts (set A_uitvoering) Achteruitrijlamp Achterlicht, parkeerlicht links Remlicht Achterlicht, parkeerlicht rechts Knipperlicht links Knipperlicht rechts Armleuning STVZO E-BOX NOODSTOP Radio, continue stroom Waspomp
60 61
Waarde (A) 7,5 7,5 5 5 / 31 7,5 7,5 / 21 10 / 21 7,5 / 21 5 / 31 5 / 31 5 2 5 5 5
05.10 NL
49
Pos. Aanduiding 15 16
5F5.1 9F23
17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
OF1 9F17.2 OF2 OF3 9F17.1 9F17 9F5 5F1 9F2 9F14 5F1.2
32
9F25
33 34 35 36 37 38 39 53 54 55 56 57 58
9F31 4F1 4F11
59
4F10 F1.1 9F26
9F17.5 9F17.4 9F17.3 F21 9F2.1 9F14.1 5F8 F14 9F30 9F27
60 9F29
05.10 NL
61
Z
1
9F28
Stroomkring Waarde (A) o Dimlicht links 5 o Dimlicht links (set A_uitvoering) 5 / 31 niet in gebruik (tot 11.09 (5) o omschakelventiel) t Ventilator 5 t Armleuning kl.15 5 t Stopcontact 2 o niet in gebruik o Optierelais 1/2K63.1 15 o Optiestekker XS182/3 motor draait. 3 o Optierelais2 2K63.2 7,5 o Optierelais3 2K63.3 5 o Optiestekker XS182/2 motor draait. 3 o Optiestekker XS182/1 motor draait. 3 o Achterruitverwarming 10 o Werklamp vooraan 10 / 51 o Stoelverwarming/compressor 10 o Ruitenwisser achteraan 7,5 o Werklamp achteraan 10 / 51 Luchtmassameter (uitsluitend DFG) 5 t Uitschakelventiel (uitsluitend TFG) t Generator laadcontrole 5 t Claxon 10 t Motorregeling ECU klem15 5 niet in gebruik o Optiestekker XS182/6 KL30 3 o Optiestekker XS182/5 KL30 3 o Optiestekker XS182/4 KL30 3 t Zekeringtester o Brug voor relais 25 o Optie 10 o Leeslamp 5 o Verwarming 30 Regeling intern transportmiddel TCU 25 t Kl30 Motorregeling ECU Kl.30 (uitsluitend 30 t DFG) Wegrijblokkering (enkel DFG) 15 t Bobine (enkel TFG) Gloeitijdregeling (enkel DFG) t 10 Tankventiel 3-wegregeling (alleen TFG)
Optionele uitvoering LED 177
o = optionele uitvoering
05.10 NL
t = standaard
178
Relais Pos. Aanduiding 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
t = standaard
Zekering van:
9K6 9K3.1 9K5 4K7 7K5 9K3 9K23 9K24 9K22 9K16
o t o t t t t t t o
OF1
o
Achterruitverwarming X-contact Stoelverwarming Claxon Motorstart bij open kap Starterrelais Ontsteking aan motor draait niet Ontsteking aan motor draait Hoofdrelais motor Verwarming Optierelais 2K63.1
OF2
o
Optierelais 2K63.2
OF3
o
Optierelais 2K63.3
Waarde (A)
maximaa l 15A maximaa l 7,5A maximaa l 5A
o = optionele uitvoering
Hoofdzekeringen (motorruimte) controleren Voorwaarden – Intern transportmiddel voorbereiden op onderhouds- en revisiewerkzaamheden ((zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden." op pagina 153)). Werkwijze • Motorkap openen ((zie "Motorkap ontgrendelen" op pagina 154)). • Motorkap openen ((zie "Motorkap ontgrendelen" op pagina 154)). • Afdekkap van de hoofdzekeringenblok afnemen. • Zekeringen volgens de tabel op de juiste waarde en beschadiging controleren. • Beschadigde zekeringen volgens tabel vervangen. • Afdekkap van de elektrische installatie sluiten. • Motorkap van het interne transportmiddel sluiten.
05.10 NL
Hoofdzekeringen (motorruimte) zijn gecontroleerd.
179
79
71 72 73 74
75 76 77 78
Pos. Aanduiding
71
9F18
72 73 74 75 76 77 78
6F8 F21 9F20 F22 F19.4 F19.3 F21.1
79
9F19
t Voorgloeien (uitsluitend DFG) Motorregeling ECU (uitsluitend TFG) o Roetdeeltjesfilter t Ontsteking motor uit o Externe airconditioning t Continu plus kl.30 t Toevoerleiding startrelais t Continu plus voor motor kl.30 t Ontsteking motor loopt Generator 90A t Generator 140A
Waarde (A) 50 20 100 100 30 100 40 70 70 100 125
o = optionele uitvoering
05.10 NL
t = standaard
Zekering van:
180
6.9
Z
Startbatterij Toestand, zuurstand** en zuurdichtheid* van de batterij controleren *niet bij onderhoudsarme batterijen VOORZICHTIG! Gevaar door batterijzuur XBatterijzuur is sterk bijtend. XDaarom moet u beslist ieder contact met batterijzuur vermijden. XWanneer kleding, huid of ogen toch in contact komen met batterijzuur, moet u de betreffende delen onmiddellijk afspoelen met veel water. XBij contact met de ogen moet u onmiddellijk een arts raadplegen! XGemorst batterijzuur onmiddellijk neutraliseren! Controleer de batterij Werkwijze • Batterijhuis op schuren en uitgelopen zuur controleren. Oxydatieresten aan de batterijpolen verwijderen. Batterijpolen met zuurvrij vet invetten. Zuurstand controleren.
Z
Het zuurniveau moet tussen de bovenste en onderste markering staan. Zuurdichtheid controleren
Z
Werkwijze • Reinig het gedeelte van de doppen. Schroefdoppen uitschroeven. Indien nodig gedestilleerd water bijvullen tot aan de bovenste markering. Controleer de zuurdichtheid met een batterijgalvanometer. De zuurdichtheid van een voldoende geladen batterij bedraagt 1,24 tot 1,28 kg/l. • Indien nodig batterij bijladen, schroefdoppen weer inschroeven. De batterij afvoeren
05.10 NL
De batterijen mogen uitsluitend met het afval worden afgevoerd onder inachtneming en naleving van de nationale milieuvoorschriften of afvalverwijderingswetten. Leef beslist de gegevens na die de producent verstrekt over het afvoeren.
181
6.10 Uitlaatgassysteem AANWIJZING Emissies regelmatig controleren XDe uitlaatgassen van de verbrandingsmotor regelmatig controleren op emissie aan de hand van nationale voorschriften. XZwarte of blauwe uitlaatgasrook is een teken van verhoogde emissies door beschadiging of slijtage aan de verbrandingsmotor. XIn dit geval moet het interne transportmiddel door vakpersoneel worden gecontroleerd. Uitlaatgasinstallatie regelmatig op dichtheid controleren. Werkwijze • Motorkap openen. • Motor bij geopende motorkap starten (zie "Starten van de motor bij geopende kap" op pagina 161). • Uitlaatgasinstallatie controleren op opstijgende uitlaatgasrook en een gewijzigd geluidsvolume van de motor. • Bij opstijgende uitlaatgasrook en gewijzigd geluidsvolume van de motor uitlaatgasinstallatie door vakpersoneel laten controleren.
05.10 NL
Uitlaatgasinstallatie is gecontroleerd op dichtheid.
182
6.11 Onderhoud van de veiligheidsgordel Controle van de veiligheidsgordel Werkwijze • Trek de veiligheidsgordel helemaal uit en controleer hem op rafels • Controleer de werking van de gordelsluiting en controleer of het oprol/spanmechanisme de gordel probleemloos intrekt • Controleer de afdekking op beschadiging Blokkeerautomaat testen
Z
Werkwijze • Intern transportmiddel op een vlakke ondergrond neerzetten • Veiligheidsgordel er met een ruk uittrekken De automaat moet de gordelafgifte blokkeren. De veiligheidsgordel is onderhouden.
GEVAAR!
05.10 NL
Letselgevaar door defecte veiligheidsgordel Het gebruik van een defecte veiligheidsgordel kan letsel veroorzaken. XIntern transportmiddel enkel met een intacte veiligheidsgordel gebruiken. Defecte veiligheidsgordel meteen laten vervangen. XHet interne transportmiddel mag niet meer worden gebruikt totdat er een goed werkende veiligheidsgordel is gemonteerd.
183
6.12 Inbedrijfstelling van het onderhoudswerkzaamheden
Z
interne
transportmiddel
na
Werkwijze • Interne transportmiddel grondig reinigen. • Intern transportmiddel volgens het smeerschema smeren, (zie "Smeerschema" op pagina 150). • Batterij reinigen, de poolbouten insmeren met poolvet en batterij vastklemmen. • Transmissieolie op condenswater controleren, indien nodig de transmissieolie vervangen (enkel bij interne transportmiddelen met hydrodynamische aandrijving). • Hydraulische olie controleren op condenswater, indien nodig hydraulische olie verversen. De fabrikant beschikt over een speciaal voor deze taak geschoolde klantenservice. WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door defecte remmen Onmiddellijk na de ingebruikname probeert u de rem verscheidene malen om de werking van de remmen te controleren. XMeld eventueel vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende. XMarkeer defecte interne transportmiddelen en stel ze buiten bedrijf. XHet interne transportmiddel mag pas weer in gebruik worden genomen nadat de storing is gevonden en verholpen.
05.10 NL
Z
• Intern transportmiddel in gebruik nemen, (zie "Intern transportmiddel voorbereiden op gebruik" op pagina 61). Bij schakelproblemen in het elektrische gedeelte moet u de vrijliggende contacten inspuiten met contactspray en een mogelijke oxidelaag op de contacten van de bedieningselementen verwijderen door deze meerdere keren te bedienen.
184
7
Het interne transportmiddel stilleggen
Z
Wanneer het interne transportmiddel langer dan 1 maand wordt stilgelegd (bijvoorbeeld uit bedrijfskundige overwegingen), mag u het uitsluitend in een vorstvrije en droge ruimte parkeren. Voer de maatregelen voor, tijdens en na stillegging uit, zoals hierna beschreven. WAARSCHUWING! Veilig heffen en opbokken van het interne transportmiddel Bevestig bij het heffen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen uitsluitend aan de daarvoor bestemde plaatsen. U mag uitsluitend werkzaamheden onder een geheven lastopnamemiddel / cabine uitvoeren, wanneer deze zijn gebord met een voldoende sterke ketting of door de borgbouten. Ga als volgt te werk om het interne transportmiddel veilig te heffen en op te bokken: XBok het interne transportmiddel alleen op een vlakke vloer op en borg hem tegen ongewenste bewegingen. XGebruik uitsluitend een dommekracht met voldoende hefcapaciteit. Sluit bij het opbokken uit dat het voertuig wegglijdt of kantelt, door geschikte middelen (wiggen, houten klossen) te gebruiken. XBevestig bij het heffen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen uitsluitend aan de daarvoor bestemde plaatsen, (zie "Transport" op pagina 33). XSluit bij het opbokken uit dat het voertuig wegglijdt of kantelt, door geschikte middelen (wiggen, houten klossen) te gebruiken. Bok het interne transportmiddel tijdens de stillegging zodanig op dat de wielen geen contact maken met de vloer. Uitsluitend op deze manier is gewaarborgd dat wielen en wiellagers niet worden beschadigd.
05.10 NL
Wanneer u het interne transportmiddel langer dan zes maanden stillegt, moet u verdergaande maatregelen afspreken met de klantenservice van de producent.
185
7.1
Z 7.2
Maatregelen vóór de stillegging Werkwijze • Interne transportmiddel grondig reinigen. • Controleer de werking en de rem. • Controleer het peil van de hydraulische olie en vul indien nodig hydraulische olie bij, (zie "Peil hydraulische olie controleren" op pagina 159). • Een dunne olie- of vetfilm aanbrengen op alle mechanische onderdelen van de machine die niet zijn voorzien van een verflaag. • Intern transportmiddel volgens het smeerschema smeren, (zie "Smeerschema" op pagina 150). • Maak de batterijklemmen los, reinig de batterij, en vet de poolbouten in met poolvet. Leef bovendien de gegevens van de producent van de batterij na. • Alle vrijliggende elektrische contacten inspuiten met een geschikte contactspray.
Maatregelen tijdens de stillegging Om de twee maanden: Werkwijze • Batterij laden, (zie "Startbatterij" op pagina 181).
05.10 NL
VOORZICHTIG! Gevaar voor beschadiging van de batterij U moet de batterij regelmatig opladen, omdat de batterij anders door zelfontlading uitgeput kan raken. De hiermee gepaard gaande sulfatering maakt de batterij kapot.
186
7.3
Z
Opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel na stillegging Werkwijze • Interne transportmiddel grondig reinigen. • Intern transportmiddel volgens het smeerschema smeren, (zie "Smeerschema" op pagina 150). • Batterij reinigen, de poolbouten insmeren met poolvet en batterij vastklemmen. • Batterij laden, (zie "Startbatterij" op pagina 181). • Transmissieolie op condenswater controleren, indien nodig de transmissieolie vervangen (enkel bij interne transportmiddelen met hydrodynamische aandrijving). • Motorolie controleren op condenswater, indien nodig motorolie verversen. • Hydraulische olie controleren op condenswater, indien nodig hydraulische olie verversen. De fabrikant beschikt over een speciaal voor deze taak geschoolde klantenservice. WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door defecte remmen Onmiddellijk na de ingebruikname probeert u de rem verscheidene malen om de werking van de remmen te controleren. XMeld eventueel vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende. XMarkeer defecte interne transportmiddelen en stel ze buiten bedrijf. XHet interne transportmiddel mag pas weer in gebruik worden genomen nadat de storing is gevonden en verholpen.
05.10 NL
Z
• Intern transportmiddel in gebruik nemen, (zie "Intern transportmiddel voorbereiden op gebruik" op pagina 61). Bij schakelproblemen in het elektrische gedeelte moet u de vrijliggende contacten inspuiten met contactspray en een mogelijke oxidelaag op de contacten van de bedieningselementen verwijderen door deze meerdere keren te bedienen.
187
8
Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen
Z
Er moet een veiligheidscontrole volgens de nationale voorschriften worden uitgevoerd. Jungheinrich adviseert een controle volgens FEM-richtlijn 4.004. Jungheinrich biedt voor deze controles een speciale garantieservice met overeenkomstig opgeleide medewerkers. Een persoon die hier speciaal voor is opgeleid, moet het interne transportmiddel na bijzondere gebeurtenissen of minstens een maal per jaar (nationale voorschriften in acht nemen) controleren. Deze persoon moet zijn beoordeling uitsluitend geven vanuit veiligheidsoogpunt en moet niet zijn beïnvloed door bedrijfskundige of economische omstandigheden. Deze persoon moet bewijzen voldoende kennis en ervaring te hebben om de toestand van een intern transportmiddel en de effectiviteit van de beschermende inrichting volgens de regels van de techniek en de principes voor de controle van interne transportmiddelen te kunnen beoordelen. Daarbij moet hij de technische toestand van het interne transportmiddel ten aanzien van veiligheid volledig controleren. Daarnaast moet hij het interne transportmiddel ook grondig onderzoeken op beschadigingen, die kunnen zijn veroorzaakt door eventueel ondeskundig gebruik. Hij moet een controleprotocol opstellen. Bewaar de resultaten van de controle minstens twee volgende controles. De exploitant moet ervoor zorgen dat gebreken onmiddellijk worden verholpen. Als optisch bewijs wordt het interne transportmiddel na een geslaagde controle voorzien van een controle-plakplaat. Deze plakplaat geeft weer in welke maand van welk jaar de volgende controle plaatsvindt.
05.10 NL
Z
188
9
Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren
Z
Bij definitieve buitenbedrijfstelling moet u het interne transportmiddel vakkundig buiten bedrijf stellen en afvoeren volgens de betreffende geldende voorschriften van uw land. Met name de voorschriften voor het afvoeren van de batterij, de verbruiksmaterialen, de elektronica en de elektrische installatie naleven. De demontage van het interne transportmiddel mag enkel door geschoold en gekwalificeerd vakkundig personeel volgens de door de fabrikant voorgeschreven werkwijze plaatsvinden. De in het servicedocumentatie voorgeschreven veiligheidsaanwijzingen in acht nemen.
10
Trillingen die tijdens het rijden gedurende de dag op de chauffeur inwerken, worden omschreven als lichaamstrillingen. Te hoge lichaamstrillingen veroorzaken bij de chauffeur op lange termijn schade voor de gezondheid. Ter bescherming van de chauffeur is derhalve de Europese exploitantenrichtlijn "2002/44/EG/Trilling" van kracht geworden. Om de exploitant te helpen bij het inschatten van de toepassingssituatie, biedt de fabrikant meting van deze lichaamstrillingen aan als dienstverlening.
05.10 NL
Z
Meting van lichaamstrillingen
189
190
05.10 NL