Zaaknummer
:
CBHO 2014/302
Rechter(s)
:
mrs. Borman, Troostwijk en Kleijn
Datum uitspraak
:
23 september 2015
Partijen
:
Appellant en Hogeschool van Amsterdam
Trefwoorden
:
Artikelen
:
Uitspraak
:
aanmelden bekostiging belangenafweging collegegeld financiële belang inschrijving inschrijvingsprocedure, 3 organisatorische problemen stage studieresultaten terugwerkende kracht tussentijdse inschrijving voorlopige voorziening WHW: artikel 7.32, lid 4 artikel 7.33, lid 1 artikel 7.37, lid 2 gegrond
Hoofdoverwegingen
:
2.5. Verweerder heeft gesteld dat organisatorische problemen aan inschrijving in de weg staan, maar van problemen die concreet in dit geval voor de domeinvoorzitter speelden, is niet gebleken. Gegeven de mogelijkheid voor studenten de (reguliere) inschrijving af te ronden vlak voor aanvang van het nieuwe studiejaar is ook niet eenvoudig voorstelbaar dat een inschrijving die kort daarna tot stand komt zwaarwegende organisatorische problemen oplevert, zeker niet als het voor een bepaalde opleiding om een zeer beperkt aantal studenten gaat. Ook de geschillenadviescommissie, die tot gegrondverklaring van het bezwaar van appellant had geadviseerd, heeft hierop gewezen en gesteld dat studenten een hoge prijs betalen voor te late aanmelding, terwijl het volgens verweerder gaat om een “verwaarloosbaar” klein aantal te late aanmeldingen. Nu de inschrijving van appellant zodanig tijdig vóór 1 oktober had kunnen worden gerealiseerd dat de instelling geen rijksbekostiging mis zou lopen, legt het financiële belang geen gewicht in de schaal. Het belang dat de regels met betrekking tot tijdige inschrijving eenvoudig en strak kunnen worden gehanteerd is een mee te wegen belang, maar bij het relatief beperkte aantal inschrijvingen in de eerste weken van september niet een belang dat zo zwaar mag wegen dat de belangen van de studenten daarvoor zonder meer moeten wijken. Het College wijst in dit verband ook op zijn uitspraken van 30 maart 2015, CBHO 2014/043.5, en 29 april 2015, CBHO 2015/027. 2.6. Nu aannemelijk is dat verweerder het feitelijk voor appellant onmogelijk heeft gemaakt vóór 1 oktober 2014 het verschuldigde collegegeld te voldoen, kan in dit geval aan appellant het bepaalde in artikel 7.37, tweede lid, van de WHW niet worden tegengeworpen. Uiteraard zal appellant na inschrijving alsnog (het nog niet betaalde deel van) het verschuldigde collegegeld moeten betalen. 2.7. Het College komt tot de slotsom dat de belangenafweging die aan de afwijzing van het verzoek tot tussentijdse inschrijving ten grondslag heeft gelegen, voor zover die afweging kenbaar is, de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Nu de afweging van de naar voren gebrachte belangen niet anders dan in het voordeel van appellant kan uitvallen, ziet het College aanleiding de beslissing van 19 november 2014 te vernietigen, de beslissing van 18 september 2014 te herroepen en verweerder met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op te dragen appellant alsnog voor zijn
opleiding in te schrijven met ingang van 18 september 2014, de datum waarop hij aanvankelijk afwijzend op zijn verzoek om inschrijving heeft beslist. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van Bestuur van de Hogeschool van Amsterdam, verweerder. 1.
Procesverloop
Bij beslissing van 18 september 2014 is namens de domeinvoorzitter geweigerd appellant met terugwerkende kracht per 1 september 2014, dan wel tussentijds voor het studiejaar 20142015 aan de Hogeschool van Amsterdam in te schrijven voor de opleiding Human Resource Management. Bij beslissing van 19 november 2014 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij uitspraak van 26 januari 2015 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen toegewezen en bepaald dat verzoeker door verweerder wordt behandeld als ware hij met ingang van 1 september 2014 aan de Hogeschool van Amsterdam ingeschreven voor de opleiding Human Resource Management. De enkelvoudige kamer van het College heeft het beroep ter zitting behandeld op 8 juli 2015, waar appellant, bijgestaan door mr. R. Sussenbach, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.L. Koppenol, zijn verschenen. De behandeling ter zitting is geschorst en de zaak is verwezen naar een meervoudige kamer. Het College heeft het beroep ter zitting behandeld op 20 juli 2015, waar appellant, bijgestaan door mr. Sussenbach, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.L. Koppenol, zijn verschenen. 2.
Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7.32, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW), zoals dat luidt ten tijde hier van belang, geschiedt de inschrijving voor een opleiding voor het gehele studiejaar. Indien de inschrijving in de loop van het studiejaar plaatsvindt, geldt zij voor het resterende gedeelte van het studiejaar. Ingevolge artikel 7.33, eerste lid, van de WHW, voor zover hier van belang, geschiedt de inschrijving overeenkomstig door het instellingsbestuur vast te stellen regels van procedurele aard. Ingevolge artikel 7.37, tweede lid, van de WHW wordt tot de inschrijving niet overgegaan, dan nadat het bewijs is overgelegd dat het verschuldigde collegegeld is of wordt voldaan of het verschuldigde examengeld is voldaan. 2.2. In artikel 4.2, tweede lid, van het Algemeen Deel van het Studentenstatuut van de Hogeschool van Amsterdam is bepaald dat voor inschrijving in de loop van het studiejaar de instemming van de domeinvoorzitter is vereist. Dit artikellid bepaalt ook, in navolging van artikel 7.32, vierde lid, van de WHW, dat de inschrijving in de loop van het studiejaar geldt voor de resterende periode van dat studiejaar.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4.2, vierde lid, van het Algemeen Deel van het Studentenstatuut dient de inschrijving te zijn voltooid voor het begin van het studiejaar, tenzij sprake is van een tussentijdse inschrijving als bedoeld in het tweede lid. 2.3. Hoewel uit het hiervoor weergegeven wettelijke kader volgt dat de hoofdregel is dat studenten hun inschrijvingsprocedure moeten hebben afgerond voor aanvang van het desbetreffende studiejaar, en inschrijving met terugwerkende kracht niet mogelijk is, wordt zowel in artikel 7.32, vierde lid, van de WHW als in artikel 4.2 van het Algemeen Deel van het Studentenstatuut de mogelijkheid van tussentijdse inschrijving geboden, zij het dat daarvoor volgens laatstgenoemde bepaling dan de instemming van de domeinvoorzitter is vereist. Bij de beantwoording van de vraag of al dan niet met een tussentijdse inschrijving kan worden ingestemd moet de domeinvoorzitter een inzichtelijke belangenafweging maken. De domeinvoorzitter is in staat die belangenafweging te maken omdat juist hij zicht heeft op mogelijke organisatorische en andere problemen die zich bij de opleiding zouden kunnen voordoen indien zich na aanvang van het studiejaar een of meer studenten aanmelden die zouden moeten worden ingeschreven, terwijl met hun komst geen rekening is gehouden. Daarbij moet de domeinvoorzitter ook rekening houden met administratieve en financiële belangen van de instelling, omdat tussentijdse inschrijving beslag legt op de administratieve capaciteit van de onderwijsinstelling en haar bekostiging mede wordt bepaald door het aantal studenten dat op 1 oktober van het desbetreffende studiejaar aan de instelling is ingeschreven. Studenten die vergevorderd zijn met hun studie hebben een groot belang om (alsnog) te worden ingeschreven ter voorkoming van vertraging in de afronding van de studie. Ook bijvoorbeeld het voorkomen van het vervallen van studieresultaten of het kunnen volgen van een voorziene stage zijn zwaarwegende belangen die bij de afweging kunnen, dan wel moeten, worden betrokken. 2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant zich – in ieder geval – vóór 1 oktober 2014 voor zijn opleiding heeft aangemeld. Hij volgde op dat moment een voor zijn opleiding verplichte stage. 2.5. Verweerder heeft gesteld dat organisatorische problemen aan inschrijving in de weg staan, maar van problemen die concreet in dit geval voor de domeinvoorzitter speelden, is niet gebleken. Gegeven de mogelijkheid voor studenten de (reguliere) inschrijving af te ronden vlak voor aanvang van het nieuwe studiejaar is ook niet eenvoudig voorstelbaar dat een inschrijving die kort daarna tot stand komt zwaarwegende organisatorische problemen oplevert, zeker niet als het voor een bepaalde opleiding om een zeer beperkt aantal studenten gaat. Ook de geschillenadviescommissie, die tot gegrondverklaring van het bezwaar van appellant had geadviseerd, heeft hierop gewezen en gesteld dat studenten een hoge prijs betalen voor te late aanmelding, terwijl het volgens verweerder gaat om een “verwaarloosbaar” klein aantal te late aanmeldingen. Nu de inschrijving van appellant zodanig tijdig vóór 1 oktober had kunnen worden gerealiseerd dat de instelling geen rijksbekostiging mis zou lopen, legt het financiële belang geen gewicht in de schaal. Het belang dat de regels met betrekking tot tijdige inschrijving eenvoudig en strak kunnen worden gehanteerd is een mee te wegen belang, maar bij het relatief beperkte aantal inschrijvingen in de eerste weken van september niet een belang dat zo zwaar mag wegen dat de belangen van de studenten daarvoor zonder meer moeten wijken. Het College wijst in dit verband ook op zijn uitspraken van 30 maart 2015, CBHO 2014/043.5, en 29 april 2015, CBHO 2015/027. 2.6. Nu aannemelijk is dat verweerder het feitelijk voor appellant onmogelijk heeft gemaakt vóór 1 oktober 2014 het verschuldigde collegegeld te voldoen, kan in dit geval aan appellant het bepaalde in artikel 7.37, tweede lid, van de WHW niet worden tegengeworpen. Uiteraard zal appellant na inschrijving alsnog (het nog niet betaalde deel van) het verschuldigde collegegeld moeten betalen. 2.7. Het College komt tot de slotsom dat de belangenafweging die aan de afwijzing van het verzoek tot tussentijdse inschrijving ten grondslag heeft gelegen, voor zover die afweging kenbaar is, de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Nu de afweging van de naar voren gebrachte belangen niet anders dan in het voordeel van appellant kan uitvallen, ziet het College aanleiding de beslissing van 19 november 2014 te vernietigen, de beslissing van 18 september 2014 te herroepen en verweerder met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op te dragen appellant alsnog voor zijn opleiding in te schrijven met ingang van 18 september 2014, de datum waarop hij aanvankelijk afwijzend op zijn verzoek om inschrijving heeft beslist. 2.8.
Verweerder wordt op de navolgende wijze in de kosten van de procedures verwezen.
3.
Beslissing
Het College Rechtdoende: I. II. III. IV. V. VI.
VII.
verklaart het beroep gegrond; vernietigt de beslissing van 19 november 2014; herroept de beslissing van 18 september 2014; bepaalt dat appellant voor het studiejaar 2014-2015 voor de opleiding Human Resource Management aan de Hogeschool van Amsterdam wordt ingeschreven met ingang van 18 september 2014; bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de beslissing van 18 september 2014; veroordeelt verweerder tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen kosten tot een bedrag van € 2.494,80 (zegge: tweeduizend en vierhonderdvierennegentig euro en tachtig cent), waarvan € 2.450,00 (zegge: tweeduizend en vierhonderdvijftig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 44,80 (zegge: vierenveertig euro en tachtig cent) aan reiskosten van appellant; gelast dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep ten bedrage van € 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, voorzitter en mr. H. Troostwijk en mr. G.P. Kleijn leden, in tegenwoordigheid van mr. D.T. van der Leek, als secretaris.
w.g. C.J. Borman voorzitter
w.g. D.T. van der Leek wnd. secretaris
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2015. Verzonden: 24 september 2015 Voor eensluidend afschrift: de secretaris van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs
CBHO 2014/302
3.
6
Datum uitspraak: 23 september 2015
Beslissing Het College Rechtdoende: I. II. III. IV. V. VI.
VII.
verklaart het beroep gegrond; vernietigt de beslissing van 19 november 2014; herroept de beslissing van 18 september 2014; bepaalt dat appellant voor het studiejaar 2014-2015 voor de opleiding Human Resource Management aan de Hogeschool van Amsterdam wordt ingeschreven met ingang van 18 september 2014; bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de beslissing van 18 september 2014; veroordeelt verweerder tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen kosten tot een bedrag van € 2.494,80 (zegge: tweeduizend en vierhonderdvierennegentig euro en tachtig cent), waarvan € 2.450,00 (zegge: tweeduizend en vierhonderdvijftig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 44,80 (zegge: vierenveertig euro en tachtig cent) aan reiskosten van appellant; gelast dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep ten bedrage van € 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.P. Kleijn, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.T. van der Leek, als secretaris.
mr. C.J. Borman voorzitter
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2015.
mr. D.T. van der Leek wnd. secretaris