Zaaknummer
:
CBHO 2015/047
Rechter(s)
:
mrs. Olivier, Scholten-Hinloopen en Verheij
Datum uitspraak
:
7 augustus 2015
Partijen
:
Appellant en Juridische Hogeschool Avans - Fontys
Trefwoorden
:
Artikelen
:
Uitspraak
:
beoordeling beoordelingsformulieren blackboard examinator extra kans heroverweging hoofdlettergebruik intercollegiaal overleg inzage inzageprocedure kennen en kunnen minnelijke schikking onzorgvuldig opmerkingenformulier spelfouten toetsingskader tweede beoordeling WHW artikel 7.66, tweede lid artikel 7.61, derde lid, Awb artikel 8:4, derde lid, onder b, Onderwijs- en examenregeling HBO-Rechten artikel 26, vierde lid, artikel 26, vijfde lid ongegrond
Hoofdoverwegingen
:
2.4.1. Naar niet in geschil is, heeft verweerder het beroep van appellant gericht tegen de gevolgde inzageprocedure wat de brief van 7 april 2014 betreft en in het bijzonder gericht tegen het niettoekennen van een tweede beoordeling wat deze adviesbrief betreft, bij beslissing van 26 augustus 2014 gegrond verklaard. Vervolgens heeft de examencommissie, ter uitvoering van de beslissing van verweerder dienaangaande, voormelde brief van 7 april 2014 voor een tweede beoordeling voorgelegd aan een andere examinator. Aangezien de brief van 24 juni 2014 eveneens voorwerp van een geschil was, heeft de examencommissie ook die brief aan een tweede examinator voorgelegd. Zij heeft de beide brieven blanco – dat wil zeggen zonder de aantekeningen en beoordelingen van de eerdere docent – aan de tweede examinator verschaft en deze kwam tot dezelfde conclusie als de aanvankelijke beoordelend docent, aldus de examencommissie. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich, gelet op deze gang van zaken, op het standpunt mogen stellen dat de bij de inzageprocedure geconstateerde gebreken zijn hersteld. Daarbij is van belang dat de adviesbrieven van appellant door een tweede examinator zijn bekeken en dat in zoverre zorgvuldig is gehandeld. Het College ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de beoordelingen niet op een objectieve wijze zijn geschied. Het betoog faalt. 2.5. Verder betoogt appellant dat de examencommissie zonder overleg en geheel eenzijdig heeft besloten dat geen reden bestaat om tot een minnelijke schikking over te gaan. Met deze handelwijze heeft de examencommissie geen oog voor opbouwende kritiek of overleg. Als gevolg van deze handelwijze is de verhouding tussen student en docent nog meer onder druk komen te staan en was een verdere objectieve behandeling van zijn werk niet mogelijk, aldus appellant. Volgens appellant is de handelwijze van de
examencommissie onzorgvuldig. 2.5.1. Overeenkomstig artikel 7.61, derde lid, van de WHW heeft verweerder het beroepschrift van appellant aan de examencommissie gezonden om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk is. De examencommissie heeft zich in haar brief van 14 november 2014 op het standpunt gesteld dat zij naar aanleiding van de gegrondverklaring wat het niettoekennen van een tweede beoordeling van de adviesbrief 7 april 2014 betreft, ook de adviesbrief van 24 juni 2014 aan een tweede beoordelaar heeft voorgelegd. Omdat beide adviesbrieven voor een tweede beoordeling zijn voorgelegd aan een andere examinator en de twee examinatoren onafhankelijk tot het oordeel zijn gekomen dat niet is voldaan aan de eisen die bij de toets ‘Juridische Schrijfvaardigheden 1: de brief’ gesteld worden, heeft zij appellant geen schikking aangeboden, aldus de voormelde brief van 14 november 2014 van de examencommissie. Naar het oordeel van het College heeft verweerder het standpunt mogen innemen dat de examencommissie onder de gegeven omstandigheden en gelet op de eerdere procedure over de adviesbrief van 7 april 2014, heeft mogen afzien van het aanbieden van een minnelijke schikking. Het betoog faalt. 2.6. Appellant betoogt vervolgens dat hij tijdens de hoorzitting is geconfronteerd met de beoordelingsformulieren. Die formulieren zijn hem niet overhandigd, zodat het voor een docent vrijstaat om eventueel later wijzigingen aan te brengen. Uit zijn eigen aantekeningen volgt dat het, anders dan in de beslissing van 25 november 2014 is vermeld, om zes spelfouten gaat. De examencommissie is ten onrechte op de stoel van de examinator gaan zitten, door alle opmerkingen van de docent op het beoordelingsformulier als spelfout te kwalificeren, zulks ten onrechte, aldus appellant. 2.6.1. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beoordelingsformulieren later zijn gewijzigd, zodat het College aan die stelling voorbijgaat. Voor zover appellant betoogt dat de door de examinatoren gegeven beoordelingen van de adviesbrieven onjuist zijn, leidt dat betoog evenmin tot het oordeel dat de beslissing van verweerder van 25 november 2014 niet in stand kan blijven. Zoals volgt uit het onder overweging 2.1 weergegeven toetsingskader, kan het College niet treden in een beslissing inhoudende een beoordeling van kennen en kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing. Wat betreft het door appellant ter zitting van het College benadrukte standpunt over het hoofdlettergebruik van een zekere woordencombinatie, leidt dit standpunt, wat daar van zij, niet tot het daarmee beoogde doel, nu ook los van dit hoofdlettergebruik het aantal spelfouten nog altijd te hoog was. Het betoog faalt. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellante, en het college van beroep voor de examens van de Juridische Hogeschool Avans - Fontys, verweerder.
1.
Procesverloop
Bij beslissing van 2 september 2014 heeft de voorzitter van de examencommissie namens de examencommissie(hierna: de examencommissie), voor zover hier van belang, aan appellant medegedeeld dat de adviesbrieven van appellant van 7 april 2014 en 24 juni 2014 opnieuw zijn beoordeeld en dat deze beoordeling heeft geleid tot het cijfer 4 voor eerstgenoemde brief en tot een ‘Niet Voldaan’ voor laatstgenoemde brief. Bij beslissing van 25 november 2014, heeft verweerder het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen die beslissing heeft appellant beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft het beroep ter zitting behandeld op 10 juni 2015, waar appellant en verweerder vertegenwoordigd door mr. S. Beljaars, voorzitter van het college van beroep voor de examens, mr. M. van Loon, secretaris van het college van beroep voor de examens zijn verschenen. Tevens was aanwezig mr. E. Nicolai, lid van de examencommissie. 2.
Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7.66, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW), gelezen in verbinding met artikel 8:4, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, inhoudende een beoordeling van kennen en kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing. Deze bepalingen staan eraan in de weg, dat door het instellen van beroep tegen een beslissing van verweerder een oordeel van de bestuursrechter wordt verkregen over een beslissing die als zodanig van bestuursrechtelijke rechtsbescherming is uitgezonderd. Dit betekent dat, wat betreft de aan de beslissing van 25 november 2014 ten grondslag liggende beslissing van de examencommissie van 2 september 2014, de bestuursrechter slechts kan onderzoeken of aan voorschriften van procedurele aard die bij of krachtens de Awb, de WHW of enig andere wet in formele zin zijn gesteld, is voldaan. Ingevolge artikel 26, vierde lid, van de Onderwijs- en examenregeling HBO-Rechten (hierna: de OER), dient de uitslag van de toets binnen drie werkweken aan de student bekend te worden gemaakt. De student heeft recht op inzage van het door hem gemaakte schriftelijke werk. Het recht op inzage is een persoonlijk recht, uitsluitend voorbehouden aan de student die het tentamen heeft afgelegd dan wel het beroepsproduct heeft gemaakt. Ingevolge het vijfde lid is het doel van de inzage het bieden van een leermoment en het verschaffen van transparantie over de totstandkoming van het eindresultaat van de toets. De inzage vindt plaats binnen vier weken na publicatie van de tentamenresultaten. Uitsluitend tijdens de inzage kan de student een verzoek tot heroverweging van het tentamencijfer indienen bij de examinator. Na de inzage worden de cijfers definitief vastgesteld door de examinator. De procedure betreffende de inzage wordt via blackboard bekendgemaakt. 2.3. Het College stelt in de eerste plaats vast dat het administratief beroep van appellant tegen de beslissing van 2 september 2014 zich niet richtte tegen de in voornoemde beslissing vervatte afwijzing van het verzoek hem een extra kans te gunnen. Voor zover appellant ter zitting van het College heeft beoogd dit onderdeel van de beslissing van 2 september 2014 alsnog in zijn beroep te betrekken, leidt dit gelet op het bepaalde in artikel 6:13, van de Awb niet tot het daarmee beoogde doel. 2.4. Appellant betoogt dat bij de inzage van de toets ten onrechte niet is gehandeld in overeenstemming met de op blackboard gepubliceerde uitgangspunten. Appellant is een opmerkingenformulier geweigerd, terwijl één van de op blackboard vermelde uitgangspunten is dat de student desgevraagd zo’n formulier aangereikt krijgt. Volgens blackboard is verder een uitgangspunt dat na afloop van de inzage het door de student ingevulde opmerkingenformulier door meerdere vakdocenten in een intercollegiaal overleg wordt bekeken en dat de student vervolgens een reactie op de gemaakte opmerkingen ontvangt, aldus appellant.
2.4.1. Naar niet in geschil is, heeft verweerder het beroep van appellant gericht tegen de gevolgde inzageprocedure wat de brief van 7 april 2014 betreft en in het bijzonder gericht tegen het niet-toekennen van een tweede beoordeling wat deze adviesbrief betreft, bij beslissing van 26 augustus 2014 gegrond verklaard. Vervolgens heeft de examencommissie, ter uitvoering van de beslissing van verweerder dienaangaande, voormelde brief van 7 april 2014 voor een tweede beoordeling voorgelegd aan een andere examinator. Aangezien de brief van 24 juni 2014 eveneens voorwerp van een geschil was, heeft de examencommissie ook die brief aan een tweede examinator voorgelegd. Zij heeft de beide brieven blanco – dat wil zeggen zonder de aantekeningen en beoordelingen van de eerdere docent – aan de tweede examinator verschaft en deze kwam tot dezelfde conclusie als de aanvankelijke beoordelend docent, aldus de examencommissie. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich, gelet op deze gang van zaken, op het standpunt mogen stellen dat de bij de inzageprocedure geconstateerde gebreken zijn hersteld. Daarbij is van belang dat de adviesbrieven van appellant door een tweede examinator zijn bekeken en dat in zoverre zorgvuldig is gehandeld. Het College ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de beoordelingen niet op een objectieve wijze zijn geschied. Het betoog faalt. 2.5. Verder betoogt appellant dat de examencommissie zonder overleg en geheel eenzijdig heeft besloten dat geen reden bestaat om tot een minnelijke schikking over te gaan. Met deze handelwijze heeft de examencommissie geen oog voor opbouwende kritiek of overleg. Als gevolg van deze handelwijze is de verhouding tussen student en docent nog meer onder druk komen te staan en was een verdere objectieve behandeling van zijn werk niet mogelijk, aldus appellant. Volgens appellant is de handelwijze van de examencommissie onzorgvuldig. 2.5.1. Overeenkomstig artikel 7.61, derde lid, van de WHW heeft verweerder het beroepschrift van appellant aan de examencommissie gezonden om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk is. De examencommissie heeft zich in haar brief van 14 november 2014 op het standpunt gesteld dat zij naar aanleiding van de gegrondverklaring wat het niet-toekennen van een tweede beoordeling van de adviesbrief 7 april 2014 betreft, ook de adviesbrief van 24 juni 2014 aan een tweede beoordelaar heeft voorgelegd. Omdat beide adviesbrieven voor een tweede beoordeling zijn voorgelegd aan een andere examinator en de twee examinatoren onafhankelijk tot het oordeel zijn gekomen dat niet is voldaan aan de eisen die bij de toets ‘Juridische Schrijfvaardigheden 1: de brief’ gesteld worden, heeft zij appellant geen schikking aangeboden, aldus de voormelde brief van 14 november 2014 van de examencommissie. Naar het oordeel van het College heeft verweerder het standpunt mogen innemen dat de examencommissie onder de gegeven omstandigheden en gelet op de eerdere procedure over de adviesbrief van 7 april 2014, heeft mogen afzien van het aanbieden van een minnelijke schikking. Het betoog faalt. 2.6. Appellant betoogt vervolgens dat hij tijdens de hoorzitting is geconfronteerd met de beoordelingsformulieren. Die formulieren zijn hem niet overhandigd, zodat het voor een docent vrijstaat om eventueel later wijzigingen aan te brengen. Uit zijn eigen aantekeningen volgt dat het, anders dan in de beslissing van 25 november 2014 is vermeld, om zes spelfouten gaat. De examencommissie is ten onrechte op de stoel van de examinator gaan zitten, door alle opmerkingen van de docent op het beoordelingsformulier als spelfout te kwalificeren, zulks ten onrechte, aldus appellant. 2.6.1. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beoordelingsformulieren later zijn gewijzigd, zodat het College aan die stelling voorbijgaat. Voor zover appellant betoogt dat de door de examinatoren gegeven beoordelingen van de adviesbrieven onjuist zijn, leidt dat betoog evenmin tot het oordeel dat de beslissing van verweerder van 25 november 2014 niet in stand kan blijven. Zoals volgt uit het onder overweging 2.1 weergegeven toetsingskader, kan het College niet treden in een beslissing inhoudende een beoordeling van kennen en kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing. Wat betreft het door appellant ter zitting van het College benadrukte standpunt over het hoofdlettergebruik van een zekere woordencombinatie, leidt dit standpunt, wat daar van zij, niet tot het daarmee beoogde doel, nu ook los van dit hoofdlettergebruik het aantal spelfouten nog altijd te hoog was. Het betoog faalt.
2.7. Ten slotte leidt het betoog van appellant dat de docent die zijn werk aanvankelijk heeft beoordeeld, bewust en opzettelijk heeft gezocht naar een mogelijkheid hem een onvoldoende te geven, evenmin tot het daarmee beoogde doel. 2.8.
Gelet op het vorenstaande, moet het beroep ongegrond worden verklaard.
2.9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.
Beslissing Het College Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.