Zaaknummer
:
CBHO 2015/089
Rechter(s)
:
mr. Olivier
Datum uitspraak
:
18 augustus 2015
Partijen
:
Appellante en CBE Erasmus Universiteit Rotterdam
Trefwoorden
:
Artikelen
:
Uitspraak
:
bindend negatief studieadvies compensatieregeling deeltijdopleiding geschiktheid hardheidsclausule inschrijving mr./drs.-programma onredelijk persoonlijke omstandigheden selectieprocedure studieadviseur studiepunten studievoortgangsnorm tweede opleiding uitschrijven voorlichting WHW artikel 7.8b, lid 1, lid2, lid 3, lid 6 en lid 7 UWHW artikel 2.1., lid 1 OER artikel 40, eerste lid artikel 41, eerste lid artikel 44, eerste lid artikel 46 ongegrond
Hoofdoverwegingen
:
2.3.1 Of een student niet geschikt is als bedoeld in artikel 7.8b, derde lid, van de WHW, is door de Erasmus school of law vertaald in de voortgangsnormen neergelegd in artikel 41 van de OER. Voor voltijdstudenten van de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid geldt een studievoortgangsnorm van 60 studiepunten van het eerste jaar van de bacheloropleiding na het eerste jaar van inschrijving. Nu appellante 37,5 studiepunten heeft behaald heeft het CBE niet ten onrechte de beslissing van de decaan dat appellante niet geschikt moet worden geacht voor de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid gehandhaafd. Dat appellante voor haar andere bacheloropleiding Bedrijfskunde in het studiejaar 2013-2014 43 studiepunten heeft behaald biedt geen grond voor een ander oordeel. Het volgen van een tweede opleiding is geen persoonlijke omstandigheid als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de OER jo. artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW waarmee bij de beoordeling van de vraag of een student niet geschikt is voor een opleiding rekening dient te worden gehouden. Wat betreft het volgen van een tweede opleiding is namens de examencommissie ter zitting nog toegelicht dat door de universiteit een speciaal mr./drs.-programma wordt aangeboden met een strenge selectieprocedure om te voorkomen dat studenten alsnog halverwege het traject uitvallen. Het dient voor risico van appellante te komen dat zij, los van dat programma en de daarbij behorende selectieprocedure, ervoor heeft gekozen de voltijdse opleiding Rechtsgeleerdheid te volgen. Evenmin kan die keuze tot gevolg hebben dat de decaan bij het vaststellen van de studievoortgangsnorm daarmee rekening had moeten houden. Het behalen van studiepunten bij een andere opleiding zegt niets over de al of niet geschiktheid van appellante voor de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid. Het CBE heeft verder met juistheid geoordeeld dat het op de weg van appellante lag om haar inschrijving voor de voltijdopleiding om te zetten in een inschrijving voor een deeltijdopleiding vanaf het moment dat zij, naar zij stelt, feitelijk in deeltijd is gaan studeren. Van studenten die een universitaire studie volgen kan en mag worden verwacht dat zij in staat zijn om hun inschrijving op juiste
wijze te regelen en zich daar desgewenst over te laten informeren. Dit geldt ook voor de mogelijkheid om je als student voor februari van het eerste studiejaar uit te schrijven om een bindend negatief studieadvies te voorkomen. Het CBE heeft in het door appellante aangevoerde derhalve terecht geen aanleiding gezien te oordelen dat de decaan voor haar de studievoortgangsnorm voor deeltijdstudenten van 37,5 studiepunten had moeten toepassen. Wat betreft het door appellante ter zitting ingenomen standpunt dat zij bij toepassing van de compensatieregeling wel bijna alle 60 studiepunten heeft behaald, geldt dat die regeling pas toepasselijk is als een student alle vakken die ter compensatie moeten dienen heeft behaald. Niet in geschil is dat appellante dat niet heeft. Verder bestaat, mede gelet op het vorenoverwogene, geen grond voor het oordeel dat het geven van het bindend negatief studieadvies in dit geval leidt tot een onaanvaardbare situatie als bedoeld in artikel 46 van de OER zodat toepassing had moeten worden gegeven aan de daarin neergelegde hardheidsclausule. In aanmerking genomen dat appellante van de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid niet meer dan 37,5 studiepunten heeft behaald, laat het College onbeantwoord de vraag of de door de decaan vastgestelde voortgangsnorm in overeenstemming is met de doel en strekking van het bindend negatief studieadvies dan wel anderszins onredelijk is. Bij het vaststellen van die norm gaat het om de vraag of de student niet geschikt is voor de opleiding, en dus niet of de student geschikt is voor de opleiding. Echter, zelfs als appellante gevolgd zou moeten worden dat de toegepaste norm onjuist is zal dat haar niet baten, omdat een norm die even boven de 37,5 studiepunt zou liggen die toets zeker zou doorstaan. Het betoog faalt. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van Beroep voor de Examens van de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: het CBE), verweerder. 1.
Procesverloop
Bij beslissing van 21 augustus 2014 heeft de examencommissie namens de decaan van de Erasmus school of law aan appellante een bindend negatief studieadvies gegeven voor de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid. Bij beslissing van 23 februari 2015 heeft het CBE het daartegen door appellante ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellante bij brief, bij het College ingekomen op 7 april 2015, beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn aangevuld bij brief van 26 april 2015. Het CBE heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft de zaak verwezen van een meervoudige naar een enkelvoudige kamer. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2015 waar appellante, bijgestaan door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. drs. W.A. Kleinjan, secretaris van het CBE, zijn verschenen en namens de examencommissie prof. mr. G.J.M.E. de Bont. 2.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) brengt het instellingsbestuur van een hogeschool iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een
voltijdse of duale bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de bacheloropleiding. Ingevolge het tweede lid kan het instellingsbestuur, onverminderd het eerste lid, het advies aan de student uitbrengen zolang deze het propedeutisch examen niet met goed gevolg heeft afgelegd. Ingevolge het derde lid kan het instellingsbestuur aan een advies, als bedoeld in het eerste of tweede lid, ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Ingevolge het zesde lid stelt het instellingsbestuur ter uitvoering van de voorgaande leden nadere regels vast. Ingevolge het zevende lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald welke persoonlijke omstandigheden, bedoeld in het derde lid, het instellingsbestuur in zijn beoordeling betrekt.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW zijn de persoonlijke omstandigheden bedoeld in de artikelen 7.8b, derde lid, en 7.9, derde lid, van de wet, uitsluitend: a. ziekte van betrokkene, b. lichamelijke, zintuigelijke of andere functiestoornis van betrokkene, c. zwangerschap van betrokkene, d. bijzondere familieomstandigheden, e. het lidmaatschap, daaronder begrepen het voorzitterschap, van: 1. bij universiteiten: de universiteitsraad, faculteitsraad, het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, onderscheidenlijk artikel 9.51, tweede lid, van de wet, het bestuur van een opleiding of de opleidingscommissie, alsmede het lidmaatschap van het bestuur van een stichting die blijkens haar statuten tot doel heeft de exploitatie van voorzieningen, behorende tot de studentenvoorzieningen, dan wel van een daarmee naar het oordeel van het instellingsbestuur gelet op de taak gelijk te stellen orgaan, 2. bij hogescholen: de medezeggenschapsraad, de deelraad, studentencommissie of opleidingscommissie. f. andere in de regelingen, bedoeld in de artikelen 7.8b, zesde lid, en 7.9, vijfde lid, van de wet door het instellingsbestuur aan te geven omstandigheden waarin betrokkene activiteiten ontplooit in het kader van de organisatie en het bestuur van de zaken van de instelling. g. het lidmaatschap van het bestuur van een studentenorganisatie van enige omvang met volledige rechtsbevoegdheid, dan wel van een vergelijkbare organisatie van enige omvang, bij wie behartiging van het algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat en die daartoe daadwerkelijk activiteiten ontplooit. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Onderwijs- en examenregeling (hierna: de OER) kan door de decaan op grond van artikel 7.8b, derde lid, van de wet aan het studieadvies van de opleiding een afwijzing worden verbonden, zolang de examinandus nog niet alle onderdelen van het eerste jaar van de bacheloropleiding met goed gevolg heeft afgelegd dan wel vrijgesteld heeft gekregen. Deze afwijzing wordt slechts gegeven indien de examinandus, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt wordt geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de normen zoals bedoeld in artikel 41 van deze regeling. Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de OER dient een examinandus aan het einde van het eerste jaar van inschrijving met een inschrijving voor de voltijdse opleiding 60 ects van het eerste jaar van de bacheloropleiding zoals bedoeld in artikel 10 van deze regeling te hebben behaald. In het kader van deze regeling worden de ects voor onderdelen waarvoor door de examencommissie ESL vrijstelling is verleend, meegerekend. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de OER zijn de persoonlijke omstandigheden die in acht worden genomen bij het uitbrengen van het studieadvies: - ziekte, handicap of zwangerschap van betrokkene; - bijzondere familieomstandigheden; - lidmaatschap van de universiteitsraad, de faculteitsraad, het dagelijks bestuur onderwijs van ESL of de opleidingscommissie; - overige omstandigheden als bedoeld in artikel 2.1 van het Uitvoeringsbesluit WHW. Ingevolge artikel 46 van de OER kan, indien toepassing van de regels van dit hoofdstuk naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid leidt tot onaanvaardbare situaties ten aanzien van een examinandus of een groep examinandi een schriftelijk en met redenen omkleed verzoek om afwijking van bedoelde regels worden ingediend bij de decaan. De decaan kan, de
examencommissie ESL en studieadviseur gehoord, ten gunste van de examinandus of groep examinandi van deze regels afwijken. 2.2 Appellante is in september 2013 gestart met de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid. Op grond van artikel 41, eerste lid, van de OER dienen studenten aan het eind van het eerste jaar van inschrijving alle 60 studiepunten van het eerste jaar van de bacheloropleiding te hebben behaald. Appellante had aan het einde van het studiejaar 2013-2014 37,5 studiepunten van het eerste jaar van de bacheloropleiding behaald. Daarom is haar een bindend negatief studieadvies gegeven. De decaan heeft in de door appellante aangevoerde omstandigheden geen aanleiding gezien af te wijken van de studievoortgangsnorm van 60 studiepunten. 2.3 Appellante betoogt dat het CBE heeft miskend dat de decaan had moeten afzien van het geven van een bindend negatief studieadvies vanwege de door haar aangevoerde persoonlijke omstandigheden. Hiertoe voert zij aan dat zij naast de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid de opleiding Bedrijfskunde volgt en dat zij voor die opleiding in het studiejaar 2013-2014 43 studiepunten heeft behaald. Zij heeft in het studiejaar 2013-2014 dan ook veel meer dan 60 studiepunten behaald. Voorts stelt zij dat zij sinds halverwege november 2013 de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid feitelijk in deeltijd volgde, zodat voor haar de voortgangsnorm voor deeltijdstudenten van 37,5 studiepunten zou moeten gelden. Volgens appellante is zij er ten onrechte niet door de studieadviseur op gewezen dat zij haar inschrijving voor de voltijdse bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid diende te wijzigen in een inschrijving voor de deeltijdopleiding. Ook heeft zij geen goede voorlichting gehad over de mogelijkheid om je voor februari van het studiejaar uit te schrijven om een bindend negatief studieadvies te voorkomen. Alle omstandigheden in aanmerking genomen kan niet worden geoordeeld dat zij niet geschikt is voor de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid terwijl dit wel het uitgangspunt dient te zijn voor het geven van een bindend negatief studieadvies, aldus appellante. Volgens haar is een studievoortgangsnorm van 60 studiepunten in één jaar ook onredelijk. Dat leidt ertoe dat in dit geval een bindend negatief studieadvies wordt gegeven aan een student die niet ongeschikt wordt geacht voor de opleiding. In dit verband brengt appellante naar voren dat de decaan heeft erkend dat zij geen slechte student is. Tenslotte stelt appellante dat het college van bestuur ten onrechte is voorbij gegaan aan haar gedane beroep op de hardheidsclausule neergelegd in artikel 46 van de OER. 2.3.1 Of een student niet geschikt is als bedoeld in artikel 7.8b, derde lid, van de WHW, is door de Erasmus school of law vertaald in de voortgangsnormen neergelegd in artikel 41 van de OER. Voor voltijdstudenten van de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid geldt een studievoortgangsnorm van 60 studiepunten van het eerste jaar van de bacheloropleiding na het eerste jaar van inschrijving. Nu appellante 37,5 studiepunten heeft behaald heeft het CBE niet ten onrechte de beslissing van de decaan dat appellante niet geschikt moet worden geacht voor de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid gehandhaafd. Dat appellante voor haar andere bacheloropleiding Bedrijfskunde in het studiejaar 2013-2014 43 studiepunten heeft behaald biedt geen grond voor een ander oordeel. Het volgen van een tweede opleiding is geen persoonlijke omstandigheid als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de OER jo. artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW waarmee bij de beoordeling van de vraag of een student niet geschikt is voor een opleiding rekening dient te worden gehouden. Wat betreft het volgen van een tweede opleiding is namens de examencommissie ter zitting nog toegelicht dat door de universiteit een speciaal mr./drs.-programma wordt aangeboden met een strenge selectieprocedure om te voorkomen dat studenten alsnog halverwege het traject uitvallen. Het dient voor risico van appellante te komen dat zij, los van dat programma en de daarbij behorende selectieprocedure, ervoor heeft gekozen de voltijdse opleiding Rechtsgeleerdheid te volgen. Evenmin kan die keuze tot gevolg hebben dat de decaan bij het vaststellen van de studievoortgangsnorm daarmee rekening had moeten houden. Het behalen van studiepunten bij een andere opleiding zegt niets over de al of niet geschiktheid van appellante voor de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid. Het CBE heeft verder met juistheid geoordeeld dat het op de weg van appellante lag om haar inschrijving voor de voltijdopleiding om te zetten in een inschrijving voor een deeltijdopleiding vanaf het moment dat zij, naar zij stelt, feitelijk in deeltijd is gaan studeren. Van studenten die een universitaire studie volgen kan en mag worden verwacht dat zij in staat zijn om hun inschrijving op juiste wijze te regelen en zich daar desgewenst over te laten informeren. Dit geldt ook voor de mogelijkheid om je als student voor februari van het eerste studiejaar uit te schrijven om een bindend negatief studieadvies te voorkomen. Het CBE heeft in het door appellante aangevoerde derhalve terecht geen aanleiding gezien te oordelen dat de decaan voor haar de studievoortgangsnorm voor deeltijdstudenten van 37,5 studiepunten had moeten toepassen. Wat betreft het door appellante ter zitting ingenomen standpunt dat zij bij toepassing van de compensatieregeling wel bijna alle 60 studiepunten heeft behaald, geldt dat die regeling pas
toepasselijk is als een student alle vakken die ter compensatie moeten dienen heeft behaald. Niet in geschil is dat appellante dat niet heeft. Verder bestaat, mede gelet op het vorenoverwogene, geen grond voor het oordeel dat het geven van het bindend negatief studieadvies in dit geval leidt tot een onaanvaardbare situatie als bedoeld in artikel 46 van de OER zodat toepassing had moeten worden gegeven aan de daarin neergelegde hardheidsclausule. In aanmerking genomen dat appellante van de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid niet meer dan 37,5 studiepunten heeft behaald, laat het College onbeantwoord de vraag of de door de decaan vastgestelde voortgangsnorm in overeenstemming is met de doel en strekking van het bindend negatief studieadvies dan wel anderszins onredelijk is. Bij het vaststellen van die norm gaat het om de vraag of de student niet geschikt is voor de opleiding, en dus niet of de student geschikt is voor de opleiding. Echter, zelfs als appellante gevolgd zou moeten worden dat de toegepaste norm onjuist is zal dat haar niet baten, omdat een norm die even boven de 37,5 studiepunt zou liggen die toets zeker zou doorstaan. Het betoog faalt. 2.4
Het beroep is ongegrond.
2.5
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.
Beslissing Het College Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.