Zaaknummer
:
CBHO 2015/254
Rechter(s)
:
mr. B.K. Olivier
Datum uitspraak
:
13 januari 2016
Partijen
:
appellante en CBE Hogeschool Inholland
Trefwoorden
:
Artikelen
:
Uitspraak
:
bewijsmiddelen bindend negatief studieadvies BNSA causaal verband credits huisarts meldingsformulier persoonlijke omstandigheden psycholoog studentendecaan studentendecanaat studieadvies studiebegeleider studiepunten studievertraging studievolgsysteem studievoortgang vrijstellingen waarschuwing WHW: artikel 7.8b OER: artikel 12 artikel 13 artikel 17 ongegrond
Hoofdoverwegingen
:
2.3.1 Appellante heeft in de periodes 1 en 2 van het studiejaar 2014-2015 blijkens een door het CBE overgelegde verklaring van de decaan van de opleiding HBO-rechten, mevrouw Bielander, regelmatig contact met haar gehad over appellantes persoonlijke omstandigheden. De decaan heeft vervolgens op 18 februari 2015 een meldingsformulier opgemaakt en daarin vermeld dat het aannemelijk is dat de door appellante gemelde persoonlijke omstandigheden tot studievertraging hebben geleid in de periodes 1 en 2 van het studiejaar 2014-2015. De decaan heeft verder in haar verklaring gesteld dat appellante vanaf het opmaken van het meldingsformulier in februari 2015 tot eind juni 2015 geen contact meer met haar heeft gezocht, terwijl afgesproken was dat appelante de decaan van haar persoonlijke omstandigheden in relatie tot haar studievoortgang op de hoogte zou houden. Pas eind juni 2015 heeft appellante zich opnieuw tot de decaan gewend met de melding dat de persoonlijke omstandigheden die zich in de periodes 1 en 2 voordeden ook in de periodes 3 en 4 van het studiejaar 2014-2015 aan een verdere studievoortgang in de weg hebben gestaan en dat zij zich moeilijk kon motiveren voor haar opleiding zolang zij niet wist of zij door mocht, aldus de verklaring van de decaan. De decaan heeft verder verklaard dat zij appellante op dat moment heeft meegedeeld dat het vanwege het weinige contact dat heeft plaatsgevonden moeilijk in te schatten was of de persoonlijke omstandigheden aan het gebrek aan studievoortgang in de periodes 3 en 4 van het studiejaar 2014-2015 in de weg hebben gestaan en dat appellante een overtuigende verklaring van de huisarts diende te overleggen alvorens de decaan zou overgaan tot het opstellen van een nieuw meldingsformulier waaruit het causaal verband tussen de door appellante gestelde persoonlijke omstandigheden in de periodes 3 en 4 en haar studievoortgang zou blijken. Daarop heeft appellante, naar de decaan heeft gesteld, geen actie ondernomen en was er naar het oordeel van de decaan geen aanleiding een nieuw meldingsformulier op te maken.
Gelet op de niet door appellante weerlegde verklaring van de decaan is het College met het CBE van oordeel dat de domeindirecteur zich op het standpunt heeft mogen stellen dat niet aannemelijk is dat de door appellante gestelde persoonlijke omstandigheden in de periodes 3 en 4 van het studiejaar 2014-2015 van invloed zijn geweest op haar studievoortgang en hij heeft in die omstandigheden dan ook met juistheid geen aanleiding gezien om van het geven van het bindend negatief studieadvies af te zien. Naar het oordeel van het College lag het op de weg van appellante om zich eerder dan eind juni 2015 opnieuw tot de decaan te wenden vanwege haar persoonlijke omstandigheden, met name ook omdat dit met de decaan was afgesproken. Voorts is in artikel 17, eerste lid, van de OER bepaald dat een student zo spoedig mogelijk melding van persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van de OER bij het studentendecanaat doet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij daartoe niet in staat is geweest eerder dan juni 2015. Dat zij in de periode van februari tot en met juni 2015 regelmatig een psycholoog heeft bezocht, naar zij ter zitting heeft gesteld, betekende niet dat zij niet meer naar de decaan hoefde te gaan. Overigens heeft zij van die door haar gestelde bezoeken aan een psycholoog geen bewijsmiddelen overgelegd. Verder blijkt uit de verklaring van de decaan dat het voor appellante duidelijk moet zijn geweest dat een verklaring van de huisarts noodzakelijk was om het causaal verband tussen de door appellante gestelde persoonlijke omstandigheden in de periodes 3 en 4 van het studiejaar 2014-2015 en haar studievoortgang vast te stellen. Derhalve kan zij niet worden gevolgd in haar stelling dat zij ervan uit kon gaan dat zij een verklaring van een psycholoog nodig had, welke zij evenmin heeft overgelegd. Daarnaast kan het feit dat de huisarts enige tijd op vakantie is geweest niet betekenen dat zij niet in staat is geweest om in elk geval voorafgaand aan de zitting van het CBE , die op 17 september 2015 heeft plaatsgevonden, een verklaring van hem te verkrijgen. Wat betreft de door appellante alsnog in beroep bij het College overgelegde verklaring van de huisarts, geldt dat zij die pas na de beslissing van het CBE heeft overgelegd, zodat het CBE daar geen rekening mee heeft kunnen houden bij de beoordeling van haar administratief beroep tegen de beslissing van de domeindirecteur van 23 juli 2015. Het kan niet onredelijk worden geacht dat het CBE de domeindirecteur is gevolgd in zijn standpunt dat appellante niet geschikt moet worden geacht om de opleiding HBO-rechten binnen afzienbare termijn af te ronden. Daartoe is in aanmerking genomen het zeer geringe aantal studiepunten (26) dat zij in de twee jaar van inschrijving heeft behaald waarvan bovendien nog 7 punten zijn verkregen door aan haar verleende vrijstellingen in verband met door haar behaalde vakken tijdens de opleiding Sociale Juridische Dienstverlening waarvoor zij na het eerste jaar van inschrijving een bindend negatief studieadvies heeft gekregen. Het betoog faalt. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool Inholland (hierna: het CBE), verweerder. 1.
Procesverloop
Bij beslissing van 23 juli 2015 heeft de directeur van het domein Management, Finance en Recht aan appellante een bindend negatief studieadvies gegeven voor de opleiding HBO-rechten VT.
Bij beslissing van 26 oktober 2015 heeft het CBE het daartegen door appellante ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellante bij brief, bij het College ingekomen op 6 november 2015, beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn aangevuld bij brief van 15 november 2015. Het CBE heeft een verweerschrift ingediend. Door appellante is een nader stuk ingediend. Het College heeft de zaak verwezen van een meervoudige naar een enkelvoudige kamer. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2015 waar appellante, bijgestaan door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. J.H.P. de Jong, plaatsvervangend-secretaris van het CBE, zijn verschenen. Tevens was aanwezig mr. T. Franssen, opleidingsdirecteur. 2.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) brengt het instellingsbestuur van een hogeschool iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de bacheloropleiding. Ingevolge het tweede lid kan het instellingsbestuur, onverminderd het eerste lid, het advies aan de student uitbrengen zolang deze het propedeutisch examen niet met goed gevolg heeft afgelegd. Ingevolge het derde lid kan het instellingsbestuur aan een advies, als bedoeld in het eerste of tweede lid, ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Onderwijs- en Examenregeling (hierna: de OER) ontvangt de student aan het einde van het eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase of voor het Ad-programma van de domeindirecteur een schriftelijk advies over de voortzetting van de studie binnen of buiten de opleiding. Het advies is gebaseerd op de resultaten die geregistreerd zijn in het studievolgsysteem. Het advies bevat zo nodig een waarschuwing als bedoeld in artikel 11 of een afwijzing als bedoeld in artikel 13. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de OER wordt aan het in het vorige artikel genoemde studieadvies een afwijzing verbonden, indien de student aan het einde van het eerste jaar van inschrijving niet heeft voldaan aan de voor hem geldende minimumnorm, zoals bedoeld in de leden 2 en 3. De afwijzing vindt niet plaats indien persoonlijke omstandigheden zoals bedoeld in artikel 17 zich daartegen verzetten. Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de OER moet de student tenminste 50 credits hebben behaald van de te behalen credits van de propedeutische fase of het eerste jaar van het Adprogramma aan het eind van het eerste jaar van inschrijving. Ingevolge artikel 13, vijfde lid, van de OER verstrekt de domeindirecteur alsnog een bindend studieadvies indien de student niet tijdig tijdens of aan het einde van het tweede jaar van inschrijving de propedeutische fase of het eerste jaar van het Ad-programma met goed gevolg heeft afgerond en geen persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 17 zich daartegen verzetten. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de OER doet een student, indien zich een omstandigheid als bedoeld in lid 5 voordoet, daarvan zo spoedig mogelijk melding bij het studentendecanaat onder opgave van: - de periode waarin de omstandigheid zich voordoet of voordeed; - een omschrijving van de omstandigheid en de ernst ervan, met overlegging van bewijsstukken; - de mate waarin hij niet aan het onderwijs of toets kan deelnemen of heeft kunnen deelnemen. Ingevolge artikel 17, vierde lid, van de OER, weegt de domeindirecteur voordat hij over gaat tot een bindend studieadvies ten behoeve daarvan de binnen de opleiding bekende persoonlijke omstandigheden. Hij vraagt in dat kader het studentendecanaat advies met betrekking
tot de daar gemelde persoonlijke omstandigheden. Voorts raadpleegt hij de studiebegeleider over de studievoortgang en de relatie met de persoonlijke omstandigheden. De studentendecaan brengt zijn advies schriftelijk uit. Ingevolge artikel 17, vijfde lid, van de OER worden als persoonlijke omstandigheden in de zin van dit artikel uitsluitend aangemerkt: a. ziekte van de student; b. lichamelijke, zintuigelijke of andere functiestoornis van de student; c. zwangerschap van de studente; d. bijzondere familieomstandigheden. 2.2 Appellante is in september 2013 gestart met de opleiding HBO-rechten. Aan het einde van het eerste studiejaar heeft zij een jaar uitstel gekregen van een bindend negatief studieadvies in verband met persoonlijke omstandigheden. Aan het einde van het tweede jaar van inschrijving had appellante de propedeutische fase niet met goed gevolg afgerond, zodat zij op grond van artikel 13, vijfde lid, van de OER bij de beslissing van 23 juli 2015 alsnog een bindend negatief studieadvies heeft gekregen. Naar het oordeel van de domeindirecteur was geen sprake van persoonlijke omstandigheden die zich tegen het geven van het bindend negatief studieadvies verzetten. Het CBE heeft deze beslissing in stand gelaten. 2.3 Appellante betoogt dat het CBE heeft miskend dat de door haar naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van de OER wel aan het geven van het bindend negatief studieadvies in de weg stonden. Hiertoe voert zij aan dat zij gedurende het studiejaar 2014-2015 vanwege persoonlijke omstandigheden, waaronder begrepen relationele problemen waardoor zij fysiek en mentaal niet in orde was, niet in staat was goed te studeren. Volgens appellante is ten onrechte geconcludeerd dat de door haar gestelde persoonlijke omstandigheden alleen betrekking hebben gehad op de periodes 1 en 2 en niet op de periodes 3 en 4 van het studiejaar 2014-2015. Zij stelt dat zij in die laatste twee periodes nog steeds veel last heeft gehad van de persoonlijke omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periodes 1 en 2. Ter onderbouwing van haar stelling heeft appellante in beroep bij het College een verklaring van haar huisarts overgelegd. Appellante stelt in dit verband dat zij niet eerder een verklaring van de huisarts heeft overgelegd, omdat zij dacht dat zij een verklaring van een psycholoog diende te overleggen. Verder stelt zij dat de huisarts op vakantie was, zodat zij niet in staat was tijdig een verklaring te verkrijgen. Ook stelt appellante dat zij gedemotiveerd was in de periodes 3 en 4, omdat zij niet zeker wist of zij haar opleiding zou mogen afronden. Appellante voert verder aan dat zij inmiddels hulp heeft gezocht bij een Iman en dat zij zich daardoor weer sterk genoeg voelt om te gaan studeren en dat zij er vertrouwen in heeft dat zij vanaf het nieuwe studiejaar in staat is de opleiding met een goed resultaat te vervolgen. 2.3.1 Appellante heeft in de periodes 1 en 2 van het studiejaar 2014-2015 blijkens een door het CBE overgelegde verklaring van de decaan van de opleiding HBO-rechten, mevrouw Bielander, regelmatig contact met haar gehad over appellantes persoonlijke omstandigheden. De decaan heeft vervolgens op 18 februari 2015 een meldingsformulier opgemaakt en daarin vermeld dat het aannemelijk is dat de door appellante gemelde persoonlijke omstandigheden tot studievertraging hebben geleid in de periodes 1 en 2 van het studiejaar 2014-2015. De decaan heeft verder in haar verklaring gesteld dat appellante vanaf het opmaken van het meldingsformulier in februari 2015 tot eind juni 2015 geen contact meer met haar heeft gezocht, terwijl afgesproken was dat appelante de decaan van haar persoonlijke omstandigheden in relatie tot haar studievoortgang op de hoogte zou houden. Pas eind juni 2015 heeft appellante zich opnieuw tot de decaan gewend met de melding dat de persoonlijke omstandigheden die zich in de periodes 1 en 2 voordeden ook in de periodes 3 en 4 van het studiejaar 2014-2015 aan een verdere studievoortgang in de weg hebben gestaan en dat zij zich moeilijk kon motiveren voor haar opleiding zolang zij niet wist of zij door mocht, aldus de verklaring van de decaan. De decaan heeft verder verklaard dat zij appellante op dat moment heeft meegedeeld dat het vanwege het weinige contact dat heeft plaatsgevonden moeilijk in te schatten was of de persoonlijke omstandigheden aan het gebrek aan studievoortgang in de periodes 3 en 4 van het studiejaar 2014-2015 in de weg hebben gestaan en dat appellante een overtuigende verklaring van de huisarts diende te overleggen alvorens de decaan zou overgaan tot het opstellen van een nieuw meldingsformulier waaruit het causaal verband tussen de door appellante gestelde persoonlijke omstandigheden in de periodes 3 en 4 en haar studievoortgang zou blijken. Daarop heeft appellante, naar de decaan heeft gesteld, geen actie ondernomen en was er naar het oordeel van de decaan geen aanleiding een nieuw meldingsformulier op te maken. Gelet op de niet door appellante weerlegde verklaring van de decaan is het College met het CBE van oordeel dat de domeindirecteur zich op het standpunt heeft mogen stellen dat niet aannemelijk is dat de door appellante gestelde persoonlijke omstandigheden in de periodes 3 en 4
van het studiejaar 2014-2015 van invloed zijn geweest op haar studievoortgang en hij heeft in die omstandigheden dan ook met juistheid geen aanleiding gezien om van het geven van het bindend negatief studieadvies af te zien. Naar het oordeel van het College lag het op de weg van appellante om zich eerder dan eind juni 2015 opnieuw tot de decaan te wenden vanwege haar persoonlijke omstandigheden, met name ook omdat dit met de decaan was afgesproken. Voorts is in artikel 17, eerste lid, van de OER bepaald dat een student zo spoedig mogelijk melding van persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van de OER bij het studentendecanaat doet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij daartoe niet in staat is geweest eerder dan juni 2015. Dat zij in de periode van februari tot en met juni 2015 regelmatig een psycholoog heeft bezocht, naar zij ter zitting heeft gesteld, betekende niet dat zij niet meer naar de decaan hoefde te gaan. Overigens heeft zij van die door haar gestelde bezoeken aan een psycholoog geen bewijsmiddelen overgelegd. Verder blijkt uit de verklaring van de decaan dat het voor appellante duidelijk moet zijn geweest dat een verklaring van de huisarts noodzakelijk was om het causaal verband tussen de door appellante gestelde persoonlijke omstandigheden in de periodes 3 en 4 van het studiejaar 2014-2015 en haar studievoortgang vast te stellen. Derhalve kan zij niet worden gevolgd in haar stelling dat zij ervan uit kon gaan dat zij een verklaring van een psycholoog nodig had, welke zij evenmin heeft overgelegd. Daarnaast kan het feit dat de huisarts enige tijd op vakantie is geweest niet betekenen dat zij niet in staat is geweest om in elk geval voorafgaand aan de zitting van het CBE , die op 17 september 2015 heeft plaatsgevonden, een verklaring van hem te verkrijgen. Wat betreft de door appellante alsnog in beroep bij het College overgelegde verklaring van de huisarts, geldt dat zij die pas na de beslissing van het CBE heeft overgelegd, zodat het CBE daar geen rekening mee heeft kunnen houden bij de beoordeling van haar administratief beroep tegen de beslissing van de domeindirecteur van 23 juli 2015. Het kan niet onredelijk worden geacht dat het CBE de domeindirecteur is gevolgd in zijn standpunt dat appellante niet geschikt moet worden geacht om de opleiding HBO-rechten binnen afzienbare termijn af te ronden. Daartoe is in aanmerking genomen het zeer geringe aantal studiepunten (26) dat zij in de twee jaar van inschrijving heeft behaald waarvan bovendien nog 7 punten zijn verkregen door aan haar verleende vrijstellingen in verband met door haar behaalde vakken tijdens de opleiding Sociale Juridische Dienstverlening waarvoor zij na het eerste jaar van inschrijving een bindend negatief studieadvies heeft gekregen. Het betoog faalt. 2.4
Het beroep is ongegrond.
2.5
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.
Beslissing Het College Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.