Zaaknummer Rechter(s) Datum uitspraak Partijen Trefwoorden
: : : : :
Artikelen
:
Uitspraak Hoofdoverwegingen
: :
CBHO 2013/233 mr. Lubberdink 13 juni 2014 Appellant tegen de Hogeschool Inholland Afwijzing, bindend negatief studieadvies, BNSA, herkansing persoonlijke omstandigheden WHW art. 7.8b lid 1, 3 en 6 OER Hogeschool Inholland Bacheloropleidingen 2012-2013: Art. 12; 13, lid 1, 2 en 4; 17 lid 4, 5 en 6; 27, lid 1 en 3 Ongegrond 2.3. Voor zover appellant betoogt dat verweerder ten onrechte de afwijzing van zijn verzoek om een extra herkansingsmogelijkheid voor een aantal vakken in stand heeft gelaten, faalt het betoog. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen persoonlijke omstandigheden naar voren heeft gebracht die voldoende door de studentendecaan zijn bevestigd om tot toewijzing van voormeld verzoek te kunnen overgaan. De studentendecaan heeft appellant geadviseerd meer tijd in zijn studie te steken, hetgeen niet kan worden aangemerkt als een positief advies in de zin van artikel 27, derde lid, van de OER. ( ) 2.4.1. Verweerder heeft aan de beslissing van 10 september 2013 ten grondslag gelegd dat de directeur zich, onder verwijzing naar het advies van de studentendecaan, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor appellant geen afwijkende voortgangsregeling wordt vastgesteld, omdat de door appellant naar voren gebrachte omstandigheden niet de (hoofd)oorzaak vormen voor het niet voldoen aan de bsanorm. De studentendecaan heeft geconcludeerd dat de door appellant gemelde persoonlijke omstandigheden met betrekking tot de maanden november en december 2012 gedeeltelijk zijn aangetoond en dat deze omstandigheden weliswaar enige invloed hebben gehad op de mogelijkheid om te kunnen studeren in die periode, maar niet het gebrek aan studievoortgang in het studiejaar 2012-2013 kunnen verklaren. Verder heeft de studentendecaan geconcludeerd dat de door appellant gemelde persoonlijke omstandigheden met betrekking tot de eerste week van juni 2013 zijn aangetoond, maar dat de voorbereiding op de taaltoets, die in de tweede week van juni 2013 werd afgenomen, hiermee niet in gedrang kan zijn gekomen. Die voorbereiding wordt immers het gehele jaar door ondersteund door middel van taallessen. Ten slotte heeft de studentendecaan appellant geadviseerd meer tijd in zijn studie te steken. Volgens verweerder is appellant, gezien zijn prestaties in de afgelopen twee jaar, niet geschikt voor een HBO-opleiding van het Cluster Recht. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat appellant in het eerste studiejaar van de opleiding HBOrechten 20 credits heeft behaald, waarna hij een bindend negatief studieadvies heeft gekregen, en dat hij in het afgelopen studiejaar in het kader van de opleiding Sociaal Juridische Dienstverlening naast de credits voor de aan hem toegekende vrijstellingen, zeven credits behaald. Dat er bij appellant sprake is geweest van enige verwarring over de
mogelijkheid om de aan hem toegekende vrijstellingen te gebruiken, leidt volgens verweerder niet tot een ander oordeel, nu appellant, mede gelet op het feit dat hij reeds eerder met een procedure over een bindend negatief studieadvies in aanraking is geweest en de procedure in artikel 13 van de OER helder is beschreven, op de hoogte had kunnen zijn van de regels hieromtrent. De ontstane verwarring doet niet af aan het feit dat appellant in het afgelopen studiejaar weinig punten heeft behaald, aldus verweerder. 2.4.2. Gelet op het voorgaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat niet inzichtelijk is waarom de directeur voor appellant, ondanks de door hem aangevoerde omstandigheden, geen afwijkende studievoortgangsregeling heeft vastgesteld en heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien de beslissing van 26 juli 2013 te vernietigen. Het betoog faalt. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, en het CBE van Hogeschool Inholland,verweerder. 1.
Procesverloop
Bij beslissing van 6 juni 2013 heeft de examencommissie Law van het Domein Management, Finance en Recht het verzoek van appellant om een extra herkansingsmogelijkheid voor de vakken Privaatrecht, Methodisch Handelen 1, Huurrecht, Verdieping Methodiek en Verdieping Sociale Wetenschappen afgewezen. Bij beslissing van 26 juli 2013 heeft de directeur van het Domein Management, Finance en Recht (hierna: de directeur) appellant een bindend negatief studieadvies gegeven. Bij beslissing van 10 september 2013 heeft verweerder de door appellant tegen de beslissingen van 6 juni 2013 en 26 juli 2013 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Tegen de beslissing van 10 september 2013 heeft appellant beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft de zaak verwezen van een meervoudige naar een enkelvoudige kamer. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2014, waar appellant, bijgestaan door mr. E. Yeniasci, advocaat te Eindhoven, en vergezeld door M. Dinç, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.E. van Oosterhout en I. Moes, zijn verschenen. 2.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek brengt het instellingsbestuur van een bekostigde universiteit of hogeschool iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale bacheloropleiding advies uit over
de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de bacheloropleiding. Ingevolge het derde lid kan het instellingsbestuur aan een advies, als bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving, een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Ingevolge het zesde lid stelt het instellingsbestuur ter uitvoering van de voorgaande leden nadere regels vast. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Onderwijs- en Examenregeling van de Hogeschool Inholland Bacheloropleidingen 2012-2013 (hierna: de OER) wordt, indien de student aan een bacheloropleiding niet tijdig heeft voldaan aan de voor hem geldende minimumvoortgangsnorm, aan het studieadvies, bedoeld in artikel 12, een afwijzing verbonden, tenzij diens persoonlijke omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 17 zich daartegen verzetten. Ingevolge het tweede lid moet de student, voor alle opleidingen binnen Hogeschool Inholland, van de te behalen credits van de propedeutische fase er tenminste vijfenveertig (kwantitatieve norm) hebben behaald aan het eind van het eerste jaar van inschrijving. Ingevolge het vierde lid zijn in het opleidingsspecifieke deel van de OER de onderwijseenheden beschreven die aan het eind van het eerste jaar van inschrijving met goed gevolg moeten zijn afgerond (kwalitatieve norm). Ingevolge het zesde lid worden voor het bepalen van de bsa-norm voor de student toegekende vrijstellingen verrekend met de, voor de propedeutische fase, geldende norm van 60 credits. Voor het einde van het eerste jaar van inschrijving moet de student bij de generieke bsa-norm van 45 credits 75% van het resterend aantal credits van het propedeuseprogramma hebben behaald (afgerond naar boven op hele credits). Ingevolge artikel 17, vierde lid, wordt, voordat de domeindirecteur overgaat tot een bindend afwijzend studieadvies, bij het studentendecanaat advies gevraagd over die studenten waarvoor nog geen afwijkende studievoortgangsregeling is vastgesteld. Indien er sprake is van persoonlijke omstandigheden bekend bij de studentendecaan, wordt bij de beslissing om tot een afwijzing over te gaan het meldingsformulier van persoonlijke omstandigheden en het advies van de studentendecaan meegewogen. De studiebegeleider wordt geraadpleegd over de studievoortgang en geschiktheid van de student voor de opleiding. De domeindirecteur kan vervolgens alsnog besluiten tot een afwijkende studievoortgangsregeling en deze schriftelijk vaststellen. Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, worden ziekte en lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis van de student als persoonlijke omstandigheden in de zin van dit artikel aangemerkt. Ingevolge artikel 27, eerste lid, wordt de student twee maal per studiejaar de gelegenheid geboden deel te nemen aan toetsen die zijn verbonden aan de onderwijseenheden van de opleiding. Ingevolge het derde lid kan de student, in afwijking van het eerste lid, een schriftelijk en gemotiveerd verzoek indienen voor een extra mogelijkheid voor een toets bij de examencommissie. De examencommissie kan enkel in gevallen zoals omschreven in artikel 17, vijfde lid, en bij positief advies van de studentendecaan overgaan tot het toewijzen van een dergelijk verzoek. 2.2 Appellant heeft eerst ter zitting bij het College betoogd dat hij ten onrechte niet door verweerder is gehoord. Niet valt in te zien dat appellant dit niet in zijn beroepschrift naar voren had kunnen brengen, zodat dit betoog als tardief moet worden gepasseerd.
2.3 Voor zover appellant betoogt dat verweerder ten onrechte de afwijzing van zijn verzoek om een extra herkansingsmogelijkheid voor een aantal vakken in stand heeft gelaten, faalt het betoog. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen persoonlijke omstandigheden naar voren heeft gebracht die voldoende door de studentendecaan zijn bevestigd om tot toewijzing van voormeld verzoek te kunnen overgaan. De studentendecaan heeft appellant geadviseerd meer tijd in zijn studie te steken, hetgeen niet kan worden aangemerkt als een positief advies in de zin van artikel 27, derde lid, van de OER. 2.4 Voorts betoogt appellant dat verweerder heeft miskend dat de directeur hem wegens persoonlijke omstandigheden geen bindend negatief studieadvies had mogen geven. Daartoe voert hij aan dat bij hem astma is gediagnosticeerd en dat hij door deze ziekte studievertraging heeft opgelopen, hetgeen door de studentendecaan is erkend. Verder voert appellant aan dat hij studievertraging heeft opgelopen door de verschillende uitspraken die medewerkers van de Hogeschool Inholland hebben gedaan over de mogelijkheid om van de aan hem toegekende vrijstellingen gebruik te maken. Ten slotte voert appellant aan dat artikel 17, vierde lid, van de OER een ‘kan’-bepaling is en dat niet inzichtelijk is waarom de directeur in zijn geval geen afwijkende studievoortgangsregeling heeft vastgesteld. 2.4.2. Niet in geschil is dat appellant in zijn eerste studiejaar van de opleiding Sociaal Juridische Dienstverlening naast de credits van de aan hem toegekende vrijstellingen zeven credits heeft behaald en een onvoldoende voor Major 2 Nederlandse Taal en dat hij daarmee niet heeft voldaan aan de in de OER opgenomen kwantitatieve en kwalitatieve norm. 2.4.3. Verweerder heeft aan de beslissing van 10 september 2013 ten grondslag gelegd dat de directeur zich, onder verwijzing naar het advies van de studentendecaan, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor appellant geen afwijkende voortgangsregeling wordt vastgesteld, omdat de door appellant naar voren gebrachte omstandigheden niet de (hoofd)oorzaak vormen voor het niet voldoen aan de bsa-norm. De studentendecaan heeft geconcludeerd dat de door appellant gemelde persoonlijke omstandigheden met betrekking tot de maanden november en december 2012 gedeeltelijk zijn aangetoond en dat deze omstandigheden weliswaar enige invloed hebben gehad op de mogelijkheid om te kunnen studeren in die periode, maar niet het gebrek aan studievoortgang in het studiejaar 2012-2013 kunnen verklaren. Verder heeft de studentendecaan geconcludeerd dat de door appellant gemelde persoonlijke omstandigheden met betrekking tot de eerste week van juni 2013 zijn aangetoond, maar dat de voorbereiding op de taaltoets, die in de tweede week van juni 2013 werd afgenomen, hiermee niet in gedrang kan zijn gekomen. Die voorbereiding wordt immers het gehele jaar door ondersteund door middel van taallessen. Ten slotte heeft de studentendecaan appellant geadviseerd meer tijd in zijn studie te steken. Volgens verweerder is appellant, gezien zijn prestaties in de afgelopen twee jaar, niet geschikt voor een HBO-opleiding van het Cluster Recht. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat appellant in het eerste studiejaar van de opleiding HBO-rechten 20 credits heeft behaald, waarna hij een bindend negatief studieadvies heeft gekregen, en dat hij in het afgelopen studiejaar in het kader van de opleiding Sociaal Juridische Dienstverlening naast de credits voor de aan hem toegekende vrijstellingen, zeven credits behaald. Dat er bij appellant sprake is geweest van enige verwarring over de mogelijkheid om de aan hem toegekende vrijstellingen te gebruiken, leidt volgens verweerder niet tot een ander oordeel, nu appellant, mede gelet op het feit dat hij reeds eerder met een procedure over een bindend negatief studieadvies in aanraking is geweest en de procedure in artikel 13 van de OER helder is beschreven, op de hoogte had kunnen zijn van de regels hieromtrent. De ontstane verwarring doet niet af aan het feit dat appellant in het afgelopen studiejaar weinig punten heeft behaald, aldus verweerder.
2.4.4. Gelet op het voorgaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat niet inzichtelijk is waarom de directeur voor appellant, ondanks de door hem aangevoerde omstandigheden, geen afwijkende studievoortgangsregeling heeft vastgesteld en heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien de beslissing van 26 juli 2013 te vernietigen. Het betoog faalt. 2.5
Het beroep is ongegrond.
2.6
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.
Beslissing
Het College: Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.