Zaaknummer Rechter(s) Datum uitspraak Partijen Trefwoorden
: : : : :
Artikelen
:
Uitspraak Hoofdoverwegingen
: :
CBHO 2014/060 mr. Borman 18 juni 2014 Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam NBSA, causaal verband, persoonlijke omstandigheden, negatief bindend studieadvies, studieschuld, [melden van] persoonlijke omstandigheden WHW 7.8b, lid 1, 2, 3 en 6; OER van de opleiding International Business and Languages art. 6.3; 6.4, lid 2 en 3 Ongegrond 2.3.1 Vaststaat dat appellant in het tweede studiejaar geen persoonlijke omstandigheden heeft gemeld bij de studentendecaan. Zijn betoog dat de studentendecaan ervan had moeten uitgaan dat de in het eerste jaar gemelde omstandigheden nog steeds speelden in het tweede jaar en hij deze niet opnieuw hoefde te melden, volgt het College niet. Indien appellant meende dat sprake was van persoonlijke omstandigheden die rechtvaardigden dat aan het einde van het tweede jaar werd afgezien van een mogelijk negatief bindend studieadvies, diende hij deze omstandigheden, zo volgt uit artikel 6.4 van de OER, ook in dat studiejaar aan de studentendecaan te melden. Het CBE heeft toegelicht dat vanuit het studentendecanaat aan studenten wordt verteld dat zij over persoonlijke omstandigheden contact moeten blijven onderhouden met de studentendecaan, zodat deze zo nodig aan het einde van het studiejaar aan de examencommissie kan adviseren geen negatief bindend studieadvies te geven. Appellant wist dan wel behoorde te weten dat het van belang was persoonlijke omstandigheden tijdig bij de studentendecaan te melden. Nu appellant eerst in beroep bij het College naar voren heeft gebracht dat ook in het tweede studiejaar persoonlijke omstandigheden speelden, hetgeen niet tijdig is, heeft het CBE terecht het standpunt ingenomen dat thans geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen de aangevoerde omstandigheden en het niet behalen van het propedeutisch examen binnen de daarvoor gestelde termijn. Dit dient voor risico van appellant te komen. De aangevoerde omstandigheden kunnen derhalve geen rechtvaardiging vormen voor de opgelopen studievertraging. 2.3.2 Het betoog van appellant dat hij door het negatief bindend studieadvies problemen zal krijgen met het aflossen van zijn studieschuld en gezondheidsproblemen heeft gekregen, houdt - wat hier verder ook van zij - geen verband met het niet behalen van het propedeutisch examen binnen de daarvoor gestelde termijn. Het gestelde kan daarom niet tot een ander oordeel leiden. 2.3.3 Dat appellant in de veronderstelling verkeerde dat hij in het tweede studiejaar ook alle vakken van het eerste jaar van de hoofdfase moest behalen en lessen en tentamens van propedeusevakken en hoofdvakken samenvielen en hij daardoor studievertraging in de propedeutische fase heeft opgelopen, dient voor risico van appellant te komen. Appellant wist dan wel behoorde te weten dat hij aan het einde van het tweede studiejaar 60 studiepunten van het propedeutisch examen moest hebben behaald. Die norm
stond in aan hem verzonden waarschuwingsbrieven, in de OER op de website van de hogeschool en op het intranet van de opleiding. Verder waren in beide studiejaren eerste- en tweedejaarsstudenten van de opleiding hierover geïnformeerd tijdens voorlichtingsbijeenkomsten. Het lag dan ook op weg van appellant om in het tweede jaar prioriteit te geven aan het behalen van nog niet behaalde propedeusevakken. Dat appellant aan het einde van het tweede jaar ook alle vakken, dan wel naar thans gesteld 40 studiepunten, van het eerste jaar van de hoofdfase moest hebben behaald, is onjuist en volgt ook niet uit de van toepassing zijnde regelingen. Niet gebleken is dat appellant er redelijkerwijs van heeft kunnen uitgaan dat hij die vakken dan wel studiepunten moest hebben behaald. 2.3.4 Geen grond wordt gezien voor het oordeel dat in strijd met artikel 6.4 van de OER is gehandeld. Uit de beslissing van 19 juli 2013 volgt dat de examencommissie de studentendecaan heeft geraadpleegd over mogelijke persoonlijke omstandigheden voordat zij het negatief bindend studieadvies heeft gegeven. Er is geen schriftelijk advies als bedoeld in het tweede lid door de studentendecaan uitgebracht, omdat geen persoonlijke omstandigheden waren gemeld. Dit is in overeenstemming met het derde lid. Het CBE heeft verder gesteld en met stukken gestaafd dat appellant persoonlijk en per algemene brief is uitgenodigd om te worden gehoord. Appellant heeft dit onvoldoende weersproken, zodat geen aanleiding wordt gezien om dit in twijfel te trekken.
Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, en het CBE van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: het CBE), verweerder. 1.
Procesverloop
Bij beslissing van 19 juli 2013 heeft de examencommissie van de opleiding International Business and Languages appellant een negatief bindend studieadvies gegeven. Bij beslissing van 27 januari 2014 heeft het CBE het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellant beroep ingesteld. Het CBE heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het College heeft de zaak verwezen van een meervoudige naar een enkelvoudige kamer.
Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2014, waar appellant, bijgestaan door mr. K. de Jong en mr. P. Wieringa, beiden advocaat te Zaandam, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. O. Jungst, werkzaam bij de Hogeschool van Amsterdam, zijn verschenen. 2.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek brengt het instellingsbestuur van een bekostigde universiteit of hogeschool iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de bacheloropleiding. Ingevolge het tweede lid kan het instellingsbestuur onverminderd het eerste lid het advies aan de student uitbrengen zolang deze het propedeutisch examen niet met goed gevolg heeft afgelegd. Ingevolge het derde lid kan het instellingsbestuur aan een advies, als bedoeld in het eerste of tweede lid, ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving, een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Ingevolge het zesde lid stelt het instellingsbestuur ter uitvoering van de voorgaande leden nadere regels vast. Ingevolge artikel 6.3 van de Onderwijs- en Examenregeling van de opleiding International Business and Languages (hierna: de OER), voor zover thans van belang, brengt de examencommissie een negatief bindend studieadvies uit indien de student aan het einde van het tweede jaar van inschrijving het propedeutisch examen niet heeft behaald. Ingevolge artikel 6.4, tweede lid, besluit de examencommissie pas over het uitbrengen van een negatief bindend studieadvies nadat de betrokken studentendecaan om schriftelijk advies is gevraagd ten aanzien van mogelijke persoonlijke omstandigheden die kunnen rechtvaardigen dat wordt afgezien van het uitbrengen van een negatief bindend studieadvies aan de betrokken student. Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, brengt de studentendecaan het advies als bedoeld in het tweede lid alleen uit indien de student de persoonlijke omstandigheden heeft gemeld bij de studentendecaan. 2.2 Appellant is in het studiejaar 2011-2012 gestart met de opleiding International Business and Languages. Aan het einde van dit studiejaar heeft hij in totaal 22 van de benodigde 60 studiepunten van de propedeutische fase behaald. De examencommissie heeft afgezien van het geven van een negatief bindend studieadvies, omdat sprake was van persoonlijke omstandigheden. Aan het einde van het tweede studiejaar 2012-2013 heeft appellant in totaal 50 van de 60 studiepunten van de propedeutische fase behaald. Derhalve staat vast dat appellant aan het einde van het tweede jaar van inschrijving het propedeutisch examen niet heeft behaald. 2.3 Appellant betoogt dat het CBE ten onrechte heeft overwogen dat de examencommissie hem in redelijkheid een negatief bindend studieadvies heeft gegeven. Hij voert daartoe het volgende aan. Niet is onderkend dat in het tweede jaar eveneens sprake was van persoonlijke omstandigheden die het niet uitbrengen van een negatief bindend studieadvies
rechtvaardigen. De broer van appellant is in 2012 zwaargewond geraakt na een brandexplosie in zijn woning. Na behandeling bleek hij niet langer in staat te zijn om voor zichzelf te kunnen zorgen. Omdat appellant en zijn broer op dat moment geen contact meer hadden met hun ouders, heeft appellant de zorg voor zijn broer op zich genomen. Omdat zijn broer geen inkomsten ontving, moest appellant ook alle kosten van zijn broer voor zijn rekening nemen. Om dit op te vangen, heeft hij extra uren moeten werken naast zijn studie. Door deze situatie heeft appellant een studieachterstand opgelopen. Met deze persoonlijke omstandigheden is aan het einde van het eerste studiejaar reeds rekening gehouden en daarmee diende ook in het tweede jaar rekening te worden gehouden. Appellant mocht ervan uitgaan dat de studentendecaan in het tweede jaar op de hoogte was van deze voortdurende omstandigheden. Niet kenbaar is gemaakt dat de omstandigheden in het tweede jaar opnieuw moesten worden gemeld. De studieschuld van appellant is opgelopen. Als hij zijn studie niet kan afronden, zal hij moeilijker een baan kunnen vinden en zijn schuld kunnen aflossen. Uit de overgelegde verklaring van zijn huisarts volgt dat appellant te kampen heeft met gezondheidsproblemen, te weten slecht slapen, piekeren en spanning. Deze problemen worden veroorzaakt door de situatie rondom het negatief bindend studieadvies. Het was voor appellant niet mogelijk in het tweede studiejaar alle vakken te volgen uit het eerste en tweede jaar, omdat de lessen regelmatig op hetzelfde tijdstip werden gegeven. Ook de tentamens vonden vaak op hetzelfde tijdstip plaats. Appellant wist dat hij in het tweede jaar zijn propedeuse moest behalen, maar hij verkeerde in de veronderstelling dat hij ook alle vakken van het eerste jaar van de hoofdfase moest behalen. Omdat appellant aan het eind van het eerste studiejaar vanwege persoonlijke omstandigheden een studieachterstand had opgelopen, was het onredelijk van hem te verlangen om aan het einde van het tweede studiejaar te voldoen aan de norm om 60 studiepunten van de propedeutische fase en 40 studiepunten van het eerste jaar van de hoofdfase te hebben behaald. Er is gehandeld in strijd met artikel 6.4, tweede lid, van de OER, nu de studentendecaan niet is geraadpleegd over mogelijke persoonlijke omstandigheden voordat het negatief bindend studieadvies is gegeven. Verder is appellant niet in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord voordat dit studieadvies is gegeven. Hierdoor heeft hij zijn persoonlijke omstandigheden niet opnieuw naar voren kunnen brengen. 2.3.1 Vaststaat dat appellant in het tweede studiejaar geen persoonlijke omstandigheden heeft gemeld bij de studentendecaan. Zijn betoog dat de studentendecaan ervan had moeten uitgaan dat de in het eerste jaar gemelde omstandigheden nog steeds speelden in het tweede jaar en hij deze niet opnieuw hoefde te melden, volgt het College niet. Indien appellant meende dat sprake was van persoonlijke omstandigheden die rechtvaardigden dat aan het einde van het tweede jaar werd afgezien van een mogelijk negatief bindend studieadvies, diende hij deze omstandigheden, zo volgt uit artikel 6.4 van de OER, ook in dat studiejaar aan de studentendecaan te melden. Het CBE heeft toegelicht dat vanuit het studentendecanaat aan studenten wordt verteld dat zij over persoonlijke omstandigheden contact moeten blijven onderhouden met de studentendecaan, zodat deze zo nodig aan het einde van het studiejaar aan de examencommissie kan adviseren geen negatief bindend studieadvies te geven. Appellant wist dan wel behoorde te weten dat het van belang was persoonlijke omstandigheden tijdig bij de studentendecaan te melden. Nu appellant eerst in beroep bij het College naar voren heeft gebracht dat ook in het tweede studiejaar persoonlijke omstandigheden speelden, hetgeen niet tijdig is, heeft het CBE terecht het standpunt ingenomen dat thans geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen de aangevoerde omstandigheden en het niet behalen van het propedeutisch examen binnen de daarvoor gestelde termijn. Dit dient voor risico van appellant te komen. De aangevoerde omstandigheden kunnen derhalve geen rechtvaardiging vormen voor de opgelopen studievertraging.
2.3.2 Het betoog van appellant dat hij door het negatief bindend studieadvies problemen zal krijgen met het aflossen van zijn studieschuld en gezondheidsproblemen heeft gekregen, houdt - wat hier verder ook van zij - geen verband met het niet behalen van het propedeutisch examen binnen de daarvoor gestelde termijn. Het gestelde kan daarom niet tot een ander oordeel leiden. 2.3.3 Dat appellant in de veronderstelling verkeerde dat hij in het tweede studiejaar ook alle vakken van het eerste jaar van de hoofdfase moest behalen en lessen en tentamens van propedeusevakken en hoofdvakken samenvielen en hij daardoor studievertraging in de propedeutische fase heeft opgelopen, dient voor risico van appellant te komen. Appellant wist dan wel behoorde te weten dat hij aan het einde van het tweede studiejaar 60 studiepunten van het propedeutisch examen moest hebben behaald. Die norm stond in aan hem verzonden waarschuwingsbrieven, in de OER op de website van de hogeschool en op het intranet van de opleiding. Verder waren in beide studiejaren eerste- en tweedejaarsstudenten van de opleiding hierover geïnformeerd tijdens voorlichtingsbijeenkomsten. Het lag dan ook op weg van appellant om in het tweede jaar prioriteit te geven aan het behalen van nog niet behaalde propedeusevakken. Dat appellant aan het einde van het tweede jaar ook alle vakken, dan wel naar thans gesteld 40 studiepunten, van het eerste jaar van de hoofdfase moest hebben behaald, is onjuist en volgt ook niet uit de van toepassing zijnde regelingen. Niet gebleken is dat appellant er redelijkerwijs van heeft kunnen uitgaan dat hij die vakken dan wel studiepunten moest hebben behaald. 2.3.4 Geen grond wordt gezien voor het oordeel dat in strijd met artikel 6.4 van de OER is gehandeld. Uit de beslissing van 19 juli 2013 volgt dat de examencommissie de studentendecaan heeft geraadpleegd over mogelijke persoonlijke omstandigheden voordat zij het negatief bindend studieadvies heeft gegeven. Er is geen schriftelijk advies als bedoeld in het tweede lid door de studentendecaan uitgebracht, omdat geen persoonlijke omstandigheden waren gemeld. Dit is in overeenstemming met het derde lid. Het CBE heeft verder gesteld en met stukken gestaafd dat appellant persoonlijk en per algemene brief is uitgenodigd om te worden gehoord. Appellant heeft dit onvoldoende weersproken, zodat geen aanleiding wordt gezien om dit in twijfel te trekken. 2.3.5 Gelet op het vorenstaande komt het College tot het oordeel dat het CBE terecht heeft overwogen dat de examencommissie haar beslissing om appellant een negatief bindend studieadvies te geven in redelijkheid heeft genomen. Het betoog faalt. 2.4
Het beroep is ongegrond.
2.5
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.
Beslissing Het College: Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.