Zaaknummer
:
CBHO 2015/104
Rechter(s)
:
mrs. Olivier, Van der Spoel en Verheij
Datum uitspraak
:
5 november 2015
Partijen
:
Appellante en Universiteit Maastricht
Trefwoorden
:
Artikelen
:
Uitspraak
:
algemeen verbindend voorschrift beleidsvrijheid Commissie Linschoten contractonderwijs grondrechten, instellingscollegegeld integrale kosten kennelijk onredelijk kostprijs marginale kosten motivering nut en noodzaak overhead rechtsgevolgen rijksbijdrage tarief terughoudendheid TOP-opleiding wettelijk collegegeld WHW: artikel 7.45a artikel 7.46, lid 1, lid 2 en lid 5 Awb: artikel 7:12, lid 1 artikel 8:3, lid 1 artikel 8:72, lid 3 EVRM: artikel 2 van het EU Handvest: artikel 51, lid 1 gegrond
Hoofdoverwegingen
:
2.4.1. Het College stelt vast dat verweerder bij zijn beslissing van 13 april 2015 in wezen zijn eerdere bij beslissing van 31 juli 2014 gegeven motivering heeft herhaald. Daarnaast heeft verweerder in de thans bestreden beslissing expliciet te kennen gegeven dat hij, anders dan het College in zijn uitspraak van 16 februari 2015 heeft overwogen, tijdens de procedure die heeft geleid tot voormelde uitspraak, geen andere motivering heeft gegeven dan hij in de beslissing van 31 juli 2014 al had gegeven. Het College komt tot de conclusie dat verweerder, door vast te houden aan zijn eerder gegeven de motivering en deze louter te herhalen in zijn beslissing van 13 april 2015, heeft nagelaten de uitspraak van 16 februari 2015 naar behoren uit te voeren. In zoverre ontbeert de thans bestreden beslissing een deugdelijke motivering en komt deze daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het betoog van appellante slaagt 2.5. Het College ziet evenwel aanleiding te bezien of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van de beslissing van 13 april 2015 in stand kunnen worden gelaten en overweegt hiertoe het volgende. 2.5.1. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7.46 van de WHW, in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat de wetgever aan de instellingen de vrijheid heeft gelaten om naar eigen inzicht de hoogte van het instellingscollegegeld voor de verschillende opleidingen vast te stellen. Daarbij behoeft volgens verweerder ‘nut en noodzaak’ van de hoogte van het instellingscollegegeld niet te worden aangetoond. De WHW noch de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7.46 van de WHW biedt daarvoor een grondslag, aldus verweerder.
Daarnaast heeft verweerder het standpunt ingenomen dat hij voldoende transparant is geweest over de hoogte en de opbouw van het instellingscollegegeld. De tarieven zijn in de eerste plaats kenbaar via de website van de Universiteit Maastricht. Daarnaast is de hoogte van het instellingscollegegeld voor de opleiding A-KO gebaseerd op de integrale geïndexeerde kostprijs voor de initiële opleiding Geneeskunde, zoals door de commissie Linschoten in haar rapport en door de werkgroep van de Vereniging voor Academische Ziekenhuizen en het Disciplineoverleg Medische Wetenschappen (hierna: de werkgroep VAZ-DMW) in kaart is gebracht. Volgens verweerder mocht hij zich op dit rapport baseren en als uitgangspunt de integrale kosten van de opleiding hanteren voor de vaststelling van de hoogte van het instellingscollegegeld. Ter zitting van het College van 12 augustus 2015 heeft verweerder daaraan toegevoegd dat hij bij de vaststelling van de hoogte van het instellingscollegegeld rekening heeft gehouden met kosten voor overhead, waaronder de met het gebruik van werkplaatsen samenhangende kosten die het academisch ziekenhuis Maastricht aan de Universiteit Maastricht in rekening brengt. Voor deze kosten ontvangt verweerder, anders dan het geval is bij de bekostigde student, geen rijksbijdrage van de overheid. Verweerder heeft daarbij het standpunt ingenomen dat het instellingscollegegeld de integrale kosten van de opleiding A-KO, die is te kwalificeren als een TOP-opleiding, dekt en dat de WHW zich niet verzet tegen een tarief dat de integrale kosten van een tweede opleiding dekt. Verder heeft verweerder in dat verband te kennen gegeven dat bij de vaststelling van de hoogte van het instellingscollegegeld voor een opleiding met een TOP-bekostiging rekening dient te worden gehouden met het tarief dat studenten reeds betalen voor het private programma aan de medische faculteit. Dit betreft het contractonderwijs geneeskunde waarvoor de instelling evenmin bekostiging ontvangt van de overheid en waarvoor studenten ook een bijdrage van € 32.000,00 betalen. Die bijdrage is eveneens gebaseerd op voormeld rapport van de commissie Linschoten. Door het tarief voor alle studenten die een TOP-opleiding volgen en waarvoor geen bekostiging wordt ontvangen gelijk te stellen, is een standaardtarief ontstaan dat zonder onderscheid wordt toegepast, aldus verweerder. Verweerder heeft tot slot het standpunt ingenomen dat met het door de Universiteit Maastricht gehanteerde instellingscollegegeld, anders dan appellante stelt, geen verdragsrechtelijke grenzen worden overschreden. 2.5.2. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie de uitspraken van 28 augustus 2015 in zaken nrs. 2014/279 en 2014/241; www.cbho.nl), is een door het desbetreffende instellingsbestuur krachtens artikel 7.46, vijfde lid, van de WHW, vastgestelde regeling, waarvan de krachtens artikel 7.46, tweede lid, door dat bestuur vastgestelde hoogte van het instellingscollegegeld deel uitmaakt, zoals in dit geval het Inschrijvingsbesluit, een algemeen verbindend voorschrift. Ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, kan tegen een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift geen beroep worden ingesteld. In het kader van het beroep tegen een individueel besluit beperkt de rechterlijke toetsing van een dergelijk voorschrift zich tot de vraag of het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of een algemeen rechtsbeginsel, of dat toepassing ervan in het voorliggende concrete geval kennelijk onredelijk is. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag, in dit geval verweerder, om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit inhoudende een algemeen verbindende voorschrift betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten.
2.5.3. Het College is van oordeel dat verweerder de grenzen van de hem gegunde vrijheid bij het vaststellen van de hoogte van het instellingscollegegeld niet te buiten is gegaan. Verweerder heeft de beslissing tot vaststelling van de hoogte van het instellingscollegegeld voorzien van een afdoende feitelijke grondslag door zich te baseren op het rapport van de commissie Linschoten en de bevindingen van de werkgroep VAZ-DMW. Dat in dat rapport en in die bevindingen de integrale kostprijs als uitgangspunt wordt gehanteerd, hetgeen verweerder heeft overgenomen, en niet, zoals appellante voorstaat, de marginale kostprijs, laat dat oordeel onverlet. Met zijn keuze het instellingscollegegeld te baseren op de integrale kosten van de opleiding heeft verweerder de grenzen van de hem op grond van de WHW toekomende beleidsvrijheid niet overschreden. Gegeven die vrijheid heeft verweerder voorts in redelijkheid gewicht mogen toekennen aan het feit dat het hier gaat om een tweede studie waarvoor hij geen rijksbijdrage ontvangt, dat de opleiding A-KO is gekwalificeerd als een TOP-opleiding en dat het thans gehanteerde instellingscollegegeld een gelijktrekking betekent met het tarief dat wordt gehanteerd voor het private contractonderwijs, dat eveneens is gebaseerd op de integrale kostprijs. Dat andere universiteiten andere keuzes hebben gemaakt en op grond daarvan een aanzienlijk lager instellingscollegegeld hanteren, betekent niet dat de WHW voor de door verweerder gemaakte keuzes geen ruimte laat dan wel die keuzes anderszins rechtens onaanvaardbaar zijn. Voorts is niet gebleken dat toepassing van het door verweerder vastgestelde tarief in dit geval kennelijk onredelijk is, omdat appellante, naar zij stelt, niet tijdig is geïnformeerd over de hoogte van het verschuldigde instellingscollegegeld. Verweerder heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat appellant bij e-mail van 31 januari 2013 is gewezen op de verschuldigdheid van het instellingscollegegeld. De enkele stelling dat appellante deze e-mail niet heeft ontvangen, is onvoldoende om zulks aannemelijk te achten. Daar komt nog bij dat verweerder heeft gemotiveerd dat het onwaarschijnlijk is dat het instellingscollegegeld, dat in juli 2012 is vastgesteld, onjuist op de website stond vermeld ten tijde van het doorlopen van de selectieprocedure. Het beroep van appellante op artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM faalt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het tarief ziet op een tweede studie van appellante in het hoger onderwijs en het tarief volgens verweerder verband houdt met de onderwijskosten. Ten slotte faalt het door appellante gedane beroep op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU Handvest) eveneens. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van het EU Handvest zijn de bepalingen ervan uitsluitend gericht tot de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Met de beslissing van 19 september 2013, waarbij aan appellante het instellingscollegegeld in rekening is gebracht, is geen recht van de Unie ten uitvoer gebracht en ook anderszins is geen sprake van een juridische situatie die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt. Daarom valt dit besluit niet binnen de materiële werkingssfeer van het EU Handvest. Het College wijst in dit verband op de arresten van het Hof van 6 maart 2014, zaak C-206/13, Cruciano Siragusa, ECLI:EU:C:2014:126, punten 20, 21, 24, 25, 26 en 29 en van 8 mei 2014, zaak C-483/12, Pelckmans Turnhout NV, ECLI:EU:C:2014:304, punt 22. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellante, en
het college van bestuur van de Universiteit Maastricht, verweerder. 1.
Procesverloop
Bij beslissing van 19 september 2013 heeft verweerder appellante meegedeeld dat zij voor de masteropleiding Arts-Klinisch Onderzoeker (hierna: de opleiding A-KO) in het studiejaar 20132014 het instellingscollegegeld met een tarief van € 32.000,00 verschuldigd is. Bij beslissing van 31 juli 2014 heeft verweerder het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 februari 2015 in zaak nr. 2014/183 heeft het College het tegen de beslissing van 31 juli 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Bij beslissing van 13 april 2015 heeft verweerder, ter uitvoering van voormelde uitspraak, opnieuw beslist op het bezwaar van appellante en dat bezwaar wederom ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellante beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2015, waar appellante, bijgestaan door mr. M. Kalkwiek, advocaat te Utrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Takhtetchian en mr. D.M.H.R. Garé, beiden werkzaam bij de Universiteit Maastricht, zijn verschenen. 2.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand het recht op onderwijs worden ontzegd. Ingevolge artikel 7.45a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) is een student het wettelijk collegegeld verschuldigd voor een bachelor- of masteropleiding, indien hij of zij niet eerder een bachelor- of mastergraad heeft behaald. Ingevolge artikel 7.46, eerste lid, is een student die niet voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 7.45a, het instellingscollegegeld verschuldigd. Ingevolge het tweede lid wordt de hoogte van het instellingscollegegeld door het instellingsbestuur vastgesteld. Het instellingsbestuur kan per opleiding of per groep van opleidingen een verschillend instellingscollegegeld vaststellen. Ingevolge het vijfde lid stelt het instellingsbestuur regels vast met betrekking tot de toepassing van dit artikel. Het instellingsbestuur van de universiteit heeft ingevolge artikel 7.46, vijfde lid, van de WHW het Inschrijvingsbesluit Universiteit Maastricht 2013-2014 (hierna: het Inschrijvingsbesluit) vastgesteld. Ingevolge Bijlage 2 bij dat Inschrijvingsbesluit bedraagt het instellingscollegegeld voor het studiejaar 2013-2014 van de studie geneeskunde een bedrag van € 32.000,00. 2.2. In zijn uitspraak van 16 februari 2015, ter uitvoering waarvan verweerder de thans bestreden beslissing heeft genomen, heeft het College overwogen dat verweerder ter zitting van het College van 19 januari 2015 aangaande de totstandkoming van het tarief op essentiële onderdelen een andere motivering heeft gegeven dan in de beslissing van 31 juli 2014. Daaraan heeft het College de gevolgtrekking verbonden dat verweerder de oorspronkelijke motivering van zijn beslissing van 31 juli 2014 niet langer handhaaft. Het College is tot het oordeel gekomen dat verweerder zijn beslissing van 31 juli 2014, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), niet van een deugdelijke motivering heeft voorzien. 2.3. In zijn beslissing van 13 april 2015 heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de geschillenadviescommissie, overwogen dat uit de stukken volgt dat in het kader van de vaststelling van het instellingscollegetarief verscheidene rapporten over de kostprijs van de opleiding Geneeskunde zijn bestudeerd. Voor de vaststelling van die kostprijs heeft verweerder uiteindelijk aansluiting gezocht bij de berekeningen en uitkomsten neergelegd in het rapport van
de commissie ‘Marktprikkels Medische Opleidingen’ (hierna: de commissie Linschoten). Volgens verweerder valt niet in te zien waarom hij dat niet heeft mogen doen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat hem op grond van de WHW beleidsvrijheid toekomt bij het vaststellen van de hoogte van het instellingscollegegeld. Studenten die het vastgestelde tarief niet redelijk vinden hebben de mogelijkheid om te kiezen voor een andere instelling en/of een andere opleiding, aldus verweerder. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat van een later door hem gegeven motivering inzake de totstandkoming van het tarief die op essentiële onderdelen afwijkt van die in zijn beslissing van 31 juli 2014 geen sprake is geweest. 2.4. Appellante betoogt dat verweerder met de in zijn beslissing van 13 april 2015 gegeven motivering geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van het College. In die beslissing heeft verweerder overwogen dat hij zich niet kan verenigen met het oordeel van het College dat hij ter zitting van 19 januari 2015 op essentiële onderdelen een andere motivering heeft gegeven dan is verwoord in de destijds bestreden beslissing van 31 juli 2014. Anders dan verweerder stelt, is toentertijd ter zitting wel degelijk een andere motivering gegeven. In zoverre heeft verweerder dan ook door te volstaan met een herhaling van de motivering die is neergelegd in de beslissing van 31 juli 2014 geen gevolg gegeven aan de uitspraak van 16 februari 2015 van het College .aldus appellante. 2.4.1. Het College stelt vast dat verweerder bij zijn beslissing van 13 april 2015 in wezen zijn eerdere bij beslissing van 31 juli 2014 gegeven motivering heeft herhaald. Daarnaast heeft verweerder in de thans bestreden beslissing expliciet te kennen gegeven dat hij, anders dan het College in zijn uitspraak van 16 februari 2015 heeft overwogen, tijdens de procedure die heeft geleid tot voormelde uitspraak, geen andere motivering heeft gegeven dan hij in de beslissing van 31 juli 2014 al had gegeven. Het College komt tot de conclusie dat verweerder, door vast te houden aan zijn eerder gegeven de motivering en deze louter te herhalen in zijn beslissing van 13 april 2015, heeft nagelaten de uitspraak van 16 februari 2015 naar behoren uit te voeren. In zoverre ontbeert de thans bestreden beslissing een deugdelijke motivering en komt deze daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het betoog van appellante slaagt. 2.5. Het College ziet evenwel aanleiding te bezien of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van de beslissing van 13 april 2015 in stand kunnen worden gelaten en overweegt hiertoe het volgende. 2.5.1. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7.46 van de WHW, in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat de wetgever aan de instellingen de vrijheid heeft gelaten om naar eigen inzicht de hoogte van het instellingscollegegeld voor de verschillende opleidingen vast te stellen. Daarbij behoeft volgens verweerder ‘nut en noodzaak’ van de hoogte van het instellingscollegegeld niet te worden aangetoond. De WHW noch de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7.46 van de WHW biedt daarvoor een grondslag, aldus verweerder. Daarnaast heeft verweerder het standpunt ingenomen dat hij voldoende transparant is geweest over de hoogte en de opbouw van het instellingscollegegeld. De tarieven zijn in de eerste plaats kenbaar via de website van de Universiteit Maastricht. Daarnaast is de hoogte van het instellingscollegegeld voor de opleiding A-KO gebaseerd op de integrale geïndexeerde kostprijs voor de initiële opleiding Geneeskunde, zoals door de commissie Linschoten in haar rapport en door de werkgroep van de Vereniging voor Academische Ziekenhuizen en het Disciplineoverleg Medische Wetenschappen (hierna: de werkgroep VAZ-DMW) in kaart is gebracht. Volgens verweerder mocht hij zich op dit rapport baseren en als uitgangspunt de integrale kosten van de opleiding hanteren voor de vaststelling van de hoogte van het instellingscollegegeld. Ter zitting van het College van 12 augustus 2015 heeft verweerder daaraan toegevoegd dat hij bij de vaststelling van de hoogte van het instellingscollegegeld rekening heeft gehouden met kosten voor overhead, waaronder de met het gebruik van werkplaatsen samenhangende kosten die het academisch ziekenhuis Maastricht aan de Universiteit Maastricht in rekening brengt. Voor deze kosten ontvangt verweerder, anders dan het geval is bij de bekostigde student, geen rijksbijdrage van de overheid. Verweerder heeft daarbij het standpunt ingenomen dat het instellingscollegegeld de integrale kosten van de opleiding A-KO, die is te kwalificeren als een TOP-opleiding, dekt en dat de WHW zich niet verzet tegen een tarief dat de integrale kosten van een tweede opleiding dekt. Verder heeft verweerder in dat verband te kennen gegeven dat bij de vaststelling van de hoogte van het instellingscollegegeld voor een opleiding met een TOP-bekostiging rekening dient te worden gehouden met het tarief dat studenten reeds betalen voor het private programma aan de medische faculteit. Dit betreft het contractonderwijs geneeskunde waarvoor de instelling evenmin
bekostiging ontvangt van de overheid en waarvoor studenten ook een bijdrage van € 32.000,00 betalen. Die bijdrage is eveneens gebaseerd op voormeld rapport van de commissie Linschoten. Door het tarief voor alle studenten die een TOP-opleiding volgen en waarvoor geen bekostiging wordt ontvangen gelijk te stellen, is een standaardtarief ontstaan dat zonder onderscheid wordt toegepast, aldus verweerder. Verweerder heeft tot slot het standpunt ingenomen dat met het door de Universiteit Maastricht gehanteerde instellingscollegegeld, anders dan appellante stelt, geen verdragsrechtelijke grenzen worden overschreden. 2.5.2. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie de uitspraken van 28 augustus 2015 in zaken nrs. 2014/279 en 2014/241; www.cbho.nl), is een door het desbetreffende instellingsbestuur krachtens artikel 7.46, vijfde lid, van de WHW, vastgestelde regeling, waarvan de krachtens artikel 7.46, tweede lid, door dat bestuur vastgestelde hoogte van het instellingscollegegeld deel uitmaakt, zoals in dit geval het Inschrijvingsbesluit, een algemeen verbindend voorschrift. Ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, kan tegen een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift geen beroep worden ingesteld. In het kader van het beroep tegen een individueel besluit beperkt de rechterlijke toetsing van een dergelijk voorschrift zich tot de vraag of het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of een algemeen rechtsbeginsel, of dat toepassing ervan in het voorliggende concrete geval kennelijk onredelijk is. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag, in dit geval verweerder, om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit inhoudende een algemeen verbindende voorschrift betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten. 2.5.3. Het College is van oordeel dat verweerder de grenzen van de hem gegunde vrijheid bij het vaststellen van de hoogte van het instellingscollegegeld niet te buiten is gegaan. Verweerder heeft de beslissing tot vaststelling van de hoogte van het instellingscollegegeld voorzien van een afdoende feitelijke grondslag door zich te baseren op het rapport van de commissie Linschoten en de bevindingen van de werkgroep VAZ-DMW. Dat in dat rapport en in die bevindingen de integrale kostprijs als uitgangspunt wordt gehanteerd, hetgeen verweerder heeft overgenomen, en niet, zoals appellante voorstaat, de marginale kostprijs, laat dat oordeel onverlet. Met zijn keuze het instellingscollegegeld te baseren op de integrale kosten van de opleiding heeft verweerder de grenzen van de hem op grond van de WHW toekomende beleidsvrijheid niet overschreden. Gegeven die vrijheid heeft verweerder voorts in redelijkheid gewicht mogen toekennen aan het feit dat het hier gaat om een tweede studie waarvoor hij geen rijksbijdrage ontvangt, dat de opleiding A-KO is gekwalificeerd als een TOP-opleiding en dat het thans gehanteerde instellingscollegegeld een gelijktrekking betekent met het tarief dat wordt gehanteerd voor het private contractonderwijs, dat eveneens is gebaseerd op de integrale kostprijs. Dat andere universiteiten andere keuzes hebben gemaakt en op grond daarvan een aanzienlijk lager instellingscollegegeld hanteren, betekent niet dat de WHW voor de door verweerder gemaakte keuzes geen ruimte laat dan wel die keuzes anderszins rechtens onaanvaardbaar zijn. Voorts is niet gebleken dat toepassing van het door verweerder vastgestelde tarief in dit geval kennelijk onredelijk is, omdat appellante, naar zij stelt, niet tijdig is geïnformeerd over de hoogte van het verschuldigde instellingscollegegeld. Verweerder heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat appellant bij e-mail van 31 januari 2013 is gewezen op de verschuldigdheid van het instellingscollegegeld. De enkele stelling dat appellante deze e-mail niet heeft ontvangen, is onvoldoende om zulks aannemelijk te achten. Daar komt nog bij dat verweerder heeft gemotiveerd dat het onwaarschijnlijk is dat het instellingscollegegeld, dat in juli 2012 is vastgesteld, onjuist op de website stond vermeld ten tijde van het doorlopen van de selectieprocedure. Het beroep van appellante op artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM faalt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het tarief ziet op een tweede studie van appellante in het hoger onderwijs en het tarief volgens verweerder verband houdt met de onderwijskosten. Ten slotte faalt het door appellante gedane beroep op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU Handvest) eveneens. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van het EU Handvest zijn de bepalingen ervan uitsluitend gericht tot de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Met de beslissing van 19 september 2013, waarbij aan appellante het instellingscollegegeld in rekening is gebracht, is geen recht van de Unie ten uitvoer gebracht en ook anderszins is geen sprake van een juridische situatie die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt. Daarom valt dit besluit niet binnen de materiële werkingssfeer van het EU Handvest. Het College wijst in dit verband op de arresten van het Hof van 6 maart 2014, zaak C-
206/13, Cruciano Siragusa, ECLI:EU:C:2014:126, punten 20, 21, 24, 25, 26 en 29 en van 8 mei 2014, zaak C-483/12, Pelckmans Turnhout NV, ECLI:EU:C:2014:304, punt 22. 2.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond moet worden verklaard. De beslissing van verweerder van 13 april 2015 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het College ziet evenwel aanleiding om, gelet op het hetgeen hiervoor onder 2.5.2 en 2.5.3 is overwogen, de rechtsgevolgen van die beslissing met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. 2.7.
Verweerder dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.
Beslissing Het College Rechtdoende: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt de beslissing van het college van bestuur van de Universiteit Maastricht van 13 april 2015 met kenmerk SSC/DG/15.10.0708; III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van die beslissing in stand blijven; IV. veroordeelt het college van bestuur van de Universiteit Maastricht tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro) geheel toe te rekenen aan een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; V. gelast dat het college van bestuur van de Universiteit Maastricht aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) vergoedt.