Orthopedagogiek Vragen/opdrachten
Hoofdstuk 1: Opvoeden, pedagogiek en orthopedagogiek 1a. Omschrijf de essentie van de (unieke) ‛omgang’ tijdens het opvoedingsproces. Beschrijf of bespreek de begrippen verantwoordelijkheid, vrijheid, grenzen en het belang van consequent-zijn binnen het opvoedingsproces. 1b. Verklaar waarom van een ‛proces’ wordt gesproken. 2a. Omschrijf het na te streven einddoel van de opvoeding en verklaar waarom we daarin verschillen kunnen waarnemen. 2b. Jean is onlangs 6 jaar geworden. Hij gaat de laatste tijd meer en meer vragen stellen over het verschil tussen jongetjes en meisjes. Het valt zijn ouders op dat hij belangstelling toont voor plaatjes en foto’s waarop enig bloot te zien is. Ook op de televisie trekt dat zijn aandacht. Jeans ouders weten niet goed hoe ze hierop moeten reageren. Moeten ze Jean nu (seksueel) gaan voorlichten? Eigenlijk vinden ze dat een taak voor de school. Binnenkort zullen ze daarvoor met de leerkracht een afspraak maken. Beschrijf/bediscussieer de taak/rol van de school voor de ouders van Jean. 3a. Geef voorbeelden van opvoedingssituaties waarin zich belemmeringen kunnen voordoen. 3b. Geef aan waarom de inzichten vanuit de orthopedagogiek hierbij zo mogelijk dienstbaar kunnen zijn. 4a. Verklaar waarom het werkgebied van de orthopedagogiek omvattend en complex genoemd kan worden. 4b. Met welke problemen zou je als opvoeder zoal te maken kunnen krijgen als een kind verstandelijk beperkt is? 5. Verklaar en benoem de mogelijke bijdragen van andere wetenschappen aan de praktische hulpverlening binnen de orthopedagogiek.
Hoofdstuk 2: Opvoedingsdoelen en -middelen 1a. Geef een vijftal voorbeelden van een opvoedingsmiddel en een opvoedingsfactor. 1b. Omschrijf het doel van de opvoeding en geef vijf voorbeelden van kortetermijndoelstellingen. 1c. Wat verstaan we onder ‛onvolledige’ doelen? 2a. Wat is een pedagogisch klimaat?
2b. Geef aan wat voor een pedagogisch klimaat bepalend kan zijn. 2c. Omschrijf het pedagogisch klimaat van je eigen leeromgeving en geef daarbij drie mogelijke verbeterpunten aan. 3a. Geef aan waarmee je bij het opstellen van een project zoal rekening moet houden en benoem de fasen die daarin te onderscheiden zijn. 3b. Maak een projectopzet met een zelfgekozen thema voor de duur van vijf weken. Aan dit project zullen 12 kinderen in de leeftijd van om en nabij de 10 jaar deelnemen. 4a. Beschrijf wat je onder zelfredzaamheid en sociale redzaamheid kunt verstaan. 4b. Geef van beide vier praktische voorbeelden. 5. John is 8 jaar. Hij zit in groep 4 van de basisschool. Zijn leerkracht maakt zich enige zorgen over zijn gedrag. John is erg druk en beweeglijk. Ook luisteren is niet zijn sterkste eigenschap. In de thuissituatie is dit voor zijn ouders duidelijk herkenbaar. Ook daar is het gedrag van hun zoon meermalen aanleiding om in te grijpen. Overigens, niet altijd succesvol. Op school heeft de leerkracht het plan opgevat om… (?) 5a. Adviseer de leerkracht bij het opstellen van een plan van aanpak voor John. 5b. Welke rol laat je de ouders van John hierin vervullen?
Hoofdstuk 3: Separatie en normalisatie, integratie en inclusie 1a. Wat zijn de verschillen en overeenkomsten tussen de begrippen integratie en normalisatie? 1b. Beschrijf drie voorbeelden waaruit blijkt dat de integratie geslaagd is. 1c. Wat verstaan we onder ‛inclusie’? 2a. Ontwikkel een plan voor de integratie van acht verstandelijk beperkten die over een halfjaar in een tussenwoning (rijtjeshuis) gaan wonen. 2b. Discussieer over de begrippen gelijkwaardigheid en medemenselijkheid. 3. Iedere gemeente behoort in het bezit te zijn van een ‛gehandicaptenbeleid’. 3a. Vraag dit beleid op en vergelijk het met dat van een andere gemeente. 3b. Welke verschillen kun je in beide documenten onderscheiden? 3c. Welke verbeterpunten zou je erin willen aanbrengen? 3d. Geef je suggesties door aan de betreffende gemeenten.
4a. Discussieer over de stelling: ‛Inclusie is een illusie.’ 4b. Zoek drie voorbeelden in de praktijk waar de inclusiegedachte min of meer herkenbaar is. 5. Integratie of niet? Deelnemers: zeven verstandelijk beperkten waarvan één rolstoelgebruiker. Situatie: je brengt (zo mogelijk in het echt) met genoemde deelnemers een bezoek aan een supermarkt. Zowel tijdens de wandeling naar de supermarkt als in de winkel zelf worden jullie bijna constant nagestaard en aangekeken. Je krijgt er de kriebels van. Je voelt je opgelaten en gaat een confrontatie met drie klanten bij de kassa niet uit de weg. 5a. Beschrijf je wijze van reageren. 5b. Beschrijf je gevoelens tijdens de gegeven situatie.
Hoofdstuk 4: Hulpverleningsmodellen 1a. Verklaar tot welk hulpverleningsmodel jij je het meest voelt aangetrokken. 1b. Geef aan naar welk hulpverleningsmodel je minste voorkeur uitgaat en verklaar je nader. 2a. Benoem/beschrijf de kenmerken van het psychoanalytisch model. 2b. Verklaar waarom de mens ook wel als een sociopsychosomatische eenheid kan worden beschouwd. 3a. Ontwikkel een casus waarin vier hulpverleningsmodellen kunnen worden herkend. 3b. Discussieer over het nut van de toepassing van hulpverleningsmodellen. 4. De voorkeur voor de toepassing van een hulpverleningsmodel is afhankelijk van een aantal factoren. 4a. Benoem drie mogelijke factoren. 4b. Beschrijf de kenmerken van het humanistisch model. 5. Situatie Lieke is een meisje van inmiddels negen jaar. Zij heeft vanaf haar geboorte lichamelijke functioneringsproblemen. Door spasme is zij niet altijd in staat om haar armen en benen te coördineren of te beheersen. Hoewel haar omgeving aan deze situatie gewend is geraakt, komt het ook wel voor dat men zich geen houding weet te geven wanneer Lieke weer een aanval van spasme krijgt. Enerzijds heeft men oog voor het ongemak voor Lieke, anderzijds levert een aanval niet zelden ‛hilarische’ beelden’ op, zoals men zegt, waarbij het moeilijk is de juiste houding te vinden. Lieke heeft dat overigens zelf ook wel door en stoort zich hier veelvuldig aan. Eigenlijk schaamt zij zich op dat moment voor haar gedrag. Met haar ouders
wordt hierover regelmatig gesproken. Ook op haar (speciale) school is dit reden voor overleg. Overleg tussen de leerkrachten en de schoolmaatschappelijk werkster en schoolpsycholoog. De leerprestaties van Lieke zijn redelijk. Wel heeft zij veel moeite met het vak rekenen. Thuis krijgt zij daarbij enige ondersteuning van haar vader. Hij vindt het zijn plicht om zijn dochter waar mogelijk te ondersteunen en ‛bij te spijkeren’. 5a. Welk beschreven hulpverleningsmodel zou het geschiktst kunnen zijn voor wat betreft een plan van aanpak? 5b. Op welke wijze zou jij Lieke mogelijk kunnen ondersteunen/begeleiden?
Hoofdstuk 5: Observeren en rapporteren 1a. Waar moet je tijdens het observeren zoal op letten? 1b. Verklaar waarom interpreteren geen wezenlijk onderdeel van de observatie is. 1c. Benoem drie manieren van observeren en geef daarbij voorbeelden. 2a. Benoem een drietal observatieschema’s. 2b. Observeer een kind (van maximaal 5 jaar) op zijn zelfredzaamheid en maak daarbij gebruik van het gegeven voorbeeldschema: ‛Registreren zelfredzaamheid’. 3a. Observeer een kind in de leeftijd van 4 tot 8 jaar gedurende 30 minuten tijdens zijn spel in zijn thuissituatie. Let op onder andere taalgebruik, motoriek, emotioneel en sociaal gedrag. 3b. Maak een verslag van je observatie. 3c. Beschrijf (apart) wat je moeilijk vond tijdens deze observatie. 3d. Bespreek ten slotte je observatie met de opvoeder van het geobserveerde kind. 4a. Verklaar het belang van observeren en rapporteren voor het orthopedagogisch werkveld. 4b. Waar let je op als je zowel de zelfredzaamheid als de sociale redzaamheid van een kind moet observeren? Geef van beide vijf voorbeelden. 4c. Doe met drie collega’s eenzelfde observatie gedurende 10 minuten. Maak hiervan een kort verslag en bespreek daarna de overeenkomsten en verschillen van jullie observaties. Geef vervolgens een verklaring van de verschillen in de waarnemingen. 5a. Maak een observatieschema met een vijfpuntsschaal. (Bedenk je eigen observatie-item.) 5b. Zoek een praktijksituatie waarin je je vijfpuntsschaal kunt toepassen en invullen. 5c. Zet de resultaten uit 5b om in een verslag en geef aan het eind daarvan je interpretaties.
Hoofdstuk 6: Diagnosticeren, classificeren en handelen 1a. Geef aan waarom diagnostiek binnen het orthopedagogisch werkveld wordt gezien als een proces. 1b. Beschrijf waartoe diagnostiek binnen de orthopedagogiek moet leiden. 1c. Geef aan op welke manier men binnen de orthopedagogiek relevante en betrouwbare informatie aangaande de diagnostiek verzamelt. 1d. Geef aan welke aspecten we binnen het proces van diagnostiek kunnen onderscheiden en geef van ieder een praktisch voorbeeld. 2a. Beschrijf het nut van een classificatiesysteem en noem de eventuele nadelen. 2b. Geef aan wat kenmerkend is voor het handelen binnen de orthopedagogiek en geef daarvan vier praktische voorbeelden. 2c. Beschrijf het doel van het opstellen van een handelingsplan. 2d. Beschrijf op welke manier je ouders/opvoeders kunt betrekken in het opstellen van het plan. 2e. Verklaar het methodisch en planmatig werken in relatie tot een handelingsplan. 3. Het methodisch en planmatig werk kent een cyclisch proces met verschillende fasen. 3a. Welke fasen zijn te onderscheiden? 3b. Verklaar iedere fase nader. 3d. Verklaar de positie van de evaluatie en geef het verschil aan tussen een product- en de procesevaluatie. 4a. Beschrijf de kernpunten van een support-/ondersteuningsplan. 4b. Discussieer over het nut van dit plan in de praktijk. 5. In de zorg en hulpverlening wordt veel nadruk gelegd op verbeteringen van kwaliteit. 5a. Wat wordt bedoeld met een ‛kwaliteitsbewakingssysteem’? Geef ook drie voorbeelden. 5b. Maak een kwaliteitsbewakingssysteem voor je eigen studie- of werksituatie.
Hoofdstuk 7: Individu en groep 1. Een groep in een instelling bestaat uit tien kinderen, zes meisjes en vier jongens. Allen zijn in de leeftijd tussen de twaalf en veertien jaar. Overdag bezoeken zes kinderen een school op
het terrein van de instelling. De anderen volgen onderwijs op 5 km afstand in het nabijgelegen dorp. Alle kinderen verblijven in de instelling omdat er in de thuissituatie problemen waren (mishandeling, echtscheidingen, incest). Het verzoek tot opname is in praktische alle gevallen op verzoek van de opvoeder geweest, behalve in de situatie waarbij incest een rol speelde. Hier besloot uiteindelijk de kinderrechter tot opname. 1a. Geef aan welke uitgangspunten bij de samenstelling van deze groep gehanteerd zouden kunnen zijn. 1b. In hoeverre is in deze groep sprake van een horizontale of verticale samenstelling? 1c. Motiveer waarom je wel of niet in deze groep zou willen/kunnen werken. 2a. Discussieer over de voor- en nadelen van groepsopvoeding. 2b. Omschrijf de taken van een groepsopvoeder. 2c. Geef aan/beschrijf wat jou aantrekt of weerhoudt om groepsopvoeder te zijn. 3a. Verklaar het dynamische aspect van een groepsproces. 3b. Omschrijf de voor- en nadelen van subgroepvorming binnen een groep. 3c. Maak een relatieschema waarin voorkomen: • • • •
12 positieve contacten; negatieve contacten; subgroepjes; 1 ‛zondebok’.
3d. Noem de voordelen van het maken van een relatieschema. 4. Een leefgroep is een leef- en woonvorm waarin de groepsleden zich min of meer ‛thuis’ moeten kunnen voelen. 4a. Beschrijf vier aspecten waarmee dit wordt nagestreefd. 4b. Benoem een viertal manieren waarop een groep kan worden samengesteld. 4c. Geef aan waarvan de wijze van samenstelling van een groep afhankelijk kan zijn. 5a. Beschrijf zowel het ‛houdingsaspect’ als het ‛zelfstandigheidaspect’ binnen het werk van groepsopvoeder zijn. 5b. Verklaar het belang van de reflectie binnen het beroep van groepsopvoeder.
Hoofdstuk 8: Zintuiglijke functioneringsproblemen
1a. Beschrijf waarom ons gehoor van invloed is op de ontwikkeling van ons gevoelsleven en geef daarvan drie voorbeelden. 1b. Benoem een drietal symptomen die op slechthorendheid kunnen duiden. 1c. Waarom is de intonatie van de gesproken taal bijna altijd gebrekkig ontwikkeld bij slechthorende mensen? 2a. Bestudeer het Nederlands Handalfabet en deel een collega hierin mee dat je naar huis wilt gaan. 2b. Doe deze oefening ook met een zelfbedacht (geheim) thema of onderwerp. 3a. Ik hoorde eens iemand zeggen: ‛Je kunt beter blind dan doof zijn.’ Discussier over deze stelling. 3b. Rollenspel: ‛Ik hoor, ik hoor wat jij niet hoort’. Aantal deelnemers: 2 personen. Situatie: Leg aan de ‛dove’ persoon uit wat je vanavond gaat doen. Vraagt dit ook aan hem/haar. (Je mag uiteraard geen gebruik maken van het gesproken woord!) 4a. Geef aan wat we onder een ‛maatschappelijke blindheid’ kunnen verstaan. 4b. Geef aan welke norm geldt voor ‛slechtziendheid’. 4c. Je zit tegenover een blinde persoon die al vanaf zijn geboorte nauwelijks iets visueel kan waarnemen. Omschrijf zo nauwkeurig mogelijk hoe je aan hem uitlegt wat een berg is. Doe dat ook met de beschrijving van een wolk. 4d. Beschrijf de essentie van het brailleschrift en geef drie voorbeelden van toepassingen ervan. 4e. Beschrijf de zin van tactiel contact in de omgang met blinden. 5a. Doe een onderzoek naar de aangebrachte voorzieningen voor blinden en slechtzienden in de gemeente waar je woont of studeert. 5b. Beschrijf op grond van je analyse de wenselijke verbeterpunten. 5c. Bespreek je conclusies met de daarvoor verantwoordelijke persoon.
Hoofdstuk 9: Motorische functioneringsproblemen 1. Iris is zeven jaar en is als gevolg van een verkeersongeluk in een rolstoel beland. Ze is wel in staat om de basisschool te bezoeken. Iedere dag wordt zij hiertoe met een taxi opgehaald en weer thuisgebracht. De ouders van Iris hebben het er maar moeilijk mee. Het ongeluk is inmiddels alweer drie jaar geleden, maar zij hebben het nog nauwelijks verwerkt. Met Iris
gaat het best goed op school. In het begin vond ze het wel interessant om met de taxi naar school te kunnen komen. De laatste tijd geeft zij echter steeds vaker te kennen dat ze deze uitzonderingssituatie niet meer leuk vindt en op een andere manier naar school wil gaan. 1a. Beschrijf hoe jij met deze situatie om zou gaan. 1b. Discussieer in je groep over de betekenis van een plotselinge ernstige beperking in functioneren. 2a. Breng een bezoek aan een mytylschool of vraag daarover informatie op. 2b. Beschrijf en vergelijk de specifieke activiteiten van het onderwijs in een mytylschool ten opzichte van een reguliere basisschool. 3a. Bestudeer in de gemeente waar je woont of studeert het beleid met betrekking tot speciale voorzieningen voor motorisch beperkten. 3b. Doe vervolgens een eigen onderzoek naar de resultaten van de voorgenomen voorzieningen en kom tot je conclusies en aanbevelingen. 4. Sjimmie heeft als gevolg van een hersenstoornis een ernstige vorm van spasme. Hij heeft geen controle over de bewegingen van zijn armen en benen. Nadat hij de eerste twee jaar thuis is verzorgd, is hij opgenomen in een instelling. Zijn ouders gaven aan de zorg van Sjimmie thuis, naast de opvoeding van hun drie andere kinderen niet meer aan te kunnen. Nu brengen zij ieder weekend een bezoek aan de instelling waar Sjimmie is opgenomen. Ook hun andere kinderen gaan dan mee. Beschrijf welke aspecten van belang zijn in de omgang met Sjimmie. 5. Jip, inmiddels vijf jaar, is vanaf zijn geboorte verlamd aan zowel zijn linkerarm als linkerbeen. Hierdoor is hij ernstig beperkt in zijn functioneren. Hij is moeilijk te activeren. Het liefst zit Jip om zich heen te kijken naar wat anderen doen. 5a. Beschrijf hoe jij Jip zou stimuleren/activeren. 5b. Geef aan welk soort speelmateriaal voor Jip het geschiktst lijkt.
Hoofdstuk 10: Cognitieve functioneringsproblemen 1. Francien is er heel trots op. Zij is in staat om zelfs in ‛spiegelschrift’ te lezen. Aan iedereen die maar wil zien doet ze dit kunstje voor. Haar ouders vinden het maar wat knap en brengen het regelmatig op verjaardagsbijeenkomsten ter sprake. 1a. Waar kan de vaardigheid van Francien op duiden? 1b. Beschrijf de andere kenmerken. Geef een aantal mogelijke suggesties voor opvoeding/begeleiding.
2. Larry is een meisje van 7 jaar. Als baby had zij moeilijkheden met drinken, ze verslikte zich regelmatig. Op school gaat het wat minder met haar. Ze heeft duidelijk problemen met de taal en uitspraak van bepaalde klanken. 2a. Benoem een viertal andere oorzaken die aan spraak-taalontwikkelingsproblemen ten grondslag kunnen liggen. 2b. Beschrijf het verschijnsel stotteren. 2c. Geef een aantal tips voor de omgang met iemand die stottert. 3a. Beschrijf drie situaties waarin duidelijk sprake is van integratie van verstandelijk beperkten. 3b. Bedenk een actie om de integratie van verstandelijk beperkten te bevorderen. 3c. Discussier over de stelling: ‛Arbeid voor verstandelijk beperkten moet er zijn. En ze moeten er ook voor betaald worden.’ 4a. Beschrijf een aantal kenmerken van zowel matig als zeer ernstig verstandelijk beperkten. 4b. Omschrijf het zogenoemde ‛syndroom van Down’. 4c. Breng een bezoek aan het dagcentrum voor zowel verstandelijk beperkte kinderen als verstandelijk beperkte ouderen. Maak van deze bezoeken een verslag waarin doel en werkwijze worden weergegeven. Geef aan het eind van je verslag ook aan in welk centrum je wel zou willen werken en licht je voorkeur toe. 5. Xandra woont en leeft in een instelling met nog zeven andere kinderen in haar groep. Allemaal meisjes in de leeftijd van acht tot twaalf jaar. Allen functioneren op een ernstig beperkt niveau. De groepsleiding staat dan ook dagelijks voor een zware taak. Maar dat vinden ze niet erg, aan het eind van hun dienst gaan ze meestal met een tevreden gevoel naar huis. 5a. Discussieer over de geschetste zorgsituatie. 5b. Beschrijf je mogelijke gevoelens wanneer je in deze groep een stage van een maand zou moeten doorlopen. 5c. Beschrijf de mogelijke invloed van een ‛snoezelruimte’.
Hoofdstuk 11: Emotionele functioneringsproblemen 1a. Probleemgedrag is te onderscheiden in twee soorten gedrag. Welke zijn dat? 1b. Geef aan waarin ODD- en CD-gedrag verschillen en geef van ieder drie voorbeelden. 1c. Beschrijf vier suggesties voor opvoeding en begeleiding bij probleemgedrag.
1d. Discussieer over de grenzen van ‛het toelaatbare’ van probleemgedrag. Bedenk hierbij vier zelf gekozen voorbeelden. 1e. Maak een collage van tien krantenknipsels waarbij sprake is van emotionele problemen. 2. Lincia maakt stereotype bewegingen, ze beweegt met haar bovenlichaam constant heen en weer. Hierbij houdt ze een touwtje voor de ogen en is daar geheel door gefascineerd. Ook heeft zij belangstelling voor alles wat geluid maakt. Daar kan ze gedurende lange tijd naar gaan zitten luisteren. 2a. Wat zou er met Lincia aan de hand kunnen zijn? 2b. Beschrijf de kenmerken van deze stoornis. 3a. Beschrijf de kenmerken van ADHD. 3b. Benoem een drietal mogelijke oorzaken. 3c. Beschrijf vijf suggesties voor opvoeding en begeleiding. 3d. Ga op zoek een oudervereniging voor ouders met een ADHD-kind en omschrijf de doelstelling van deze vereniging. 4a. Verklaar de afkorting ASS en benoem de stoornissen die hieronder worden gerekend. 4b. Beschrijf de kenmerken van drie vormen uit het in 4a bedoelde. 4c. Discussieer over het ‛einddoel’ van de opvoeding van iemand die een ernstige vorm van autisme heeft en daarvoor ook is opgenomen in een speciale instelling. 5. Pesten komt veelvuldig voor. Al bij jonge kinderen zien we tal van vormen van pestgedrag. De reden ervan is niet altijd duidelijk. Voor het slachtoffer is het heel vervelend om ermee geconfronteerd te worden. In een aantal gevallen kan dit zelfs leiden tot traumatische ervaringen die op latere leeftijd de persoon danig kunnen beïnvloeden. Minderwaardigheidscomplexen en angsten zijn hier voorbeelden van. Niet zelden is men dan aangewezen op psychologische of psychiatrische hulp. 5a. Bedenk samen met anderen een ‛antipestcampagne’ voor een basisschool en werk deze zo praktisch en planmatig mogelijk uit. 5b. Ga naar een basisschool in de buurt en geef een presentatie van jullie uitgewerkte plan. 5c. Probeer met de school overeen te komen dat jullie plan in de school kan worden uitgevoerd, al dan niet met enige aanpassing. 5d. Als jullie je project daadwerkelijk mogen uitvoeren, probeer dan een artikel erover in de plaatselijke krant geplaatst te krijgen.
Hoofdstuk 12: Meervoudige functioneringsproblemen 1. Ries (8 jaar) is zowel blind als doof. Hij leeft en woont in een instelling voor doofblinde kinderen. Samen met zeven andere kinderen, allen met dezelfde beperking, maakt hij deel uit van de groep ‛Boshut’. Ries kan zich voorzichtig verplaatsen en is verzot op spelen met water en zand. 1a. Maak een middag- en avondprogramma voor Ries. 1b. Discussieer over de manier waarop je met deze leefgroep kunt omgaan. 2. Tijm is behalve slechtziend ook doof. Sinds kort lijkt het alsof hij zich prettiger is gaan voelen. Hij toont zich wat levendiger en wil met dingen bezig zijn. Zo toont Tijm duidelijk plezier als hij kleine opdrachtjes krijgt aangeboden. 2a. Beschrijf op welke wijze je Tijm een drietal tuinactiviteiten gaat voorstellen en hoe de uitvoering daarvan in zijn werk moet gaan. 2b. Geef aan waarop je accenten moet leggen in de opvoeding/begeleiding van Tijm. 3. In de omgang met meervoudig beperkten worden bijzondere eigenschappen gevraagd van een hulpverlener. 3a. Discussieer over de gewenste eigenschappen van een hulpverlener in deze situatie. 3b. Vergelijk deze eigenschappen met die van een opvoeder in een ‛gewone’ situatie. 4. Op haar dertiende jaar kreeg Esther tijdens de fietsrit naar school een ernstig ongeluk. Een auto reed haar van achteren aan, met als gevolg dat zij haar linkerarm verbrijzelde en bovendien verlamd raakte aan haar rechterbeen. Zij kan nauwelijks staan, niet lopen en om zich te kunnen verplaatsen is ze aangewezen op het gebruik van een rolstoel. 4a. Welke mogelijke suggesties kun je bedenken voor de omgang met Esther? 4b. Discussieer over wat het voor iemand betekent om plotseling meervoudig beperkt te worden. 5. Tijdens zijn geboorte kreeg Morien een hersenbloeding. Het gevolg hiervan was dat hij daarna met zowel een lichte verstandelijke beperking als een lichte lichamelijke beperking verder moest leven. Voor zijn ouders was dat een hele schok. Nu, inmiddels 15 jaar geworden, is hij een leuke, spontane jongen die zich helemaal op het verzamelen van voetbalplaatjes heeft gestort. Natuurlijk heeft hij zijn beperkingen, maar daar kan hij aardig mee omgaan. Hij krijgt ook oog voor de meisjes in zijn omgeving. Eigenlijk zou hij wel een vriendinnetje willen. Wat nu? Beschrijf hoe jij als opvoeder/begeleider met deze situatie zou omgaan.
Hoofdstuk 13: Ouder zijn van een kind met (ernstige) functioneringsproblemen 1. De ouders hebben zojuist te horen gekregen dat hun pasgeboren kind verstandelijk beperkt is. Hoewel nog niet is vast te stellen in welke mate dat is, is aan het hoofdje wel duidelijk te zien dat dit anders is dan gewoonlijk. 1a. Beschrijf de mogelijke gevoelens van de ouders. 1b. Verklaar deze gevoelens. 2. Tijdens een vakantie in Italië ontmoeten twee gezinnen elkaar op een speciale camping. Het is een camping voor ouders die een kind met een beperking hebben. Het ene gezin heeft een kind met een ernstige vorm van spasme en is daardoor afhankelijk van een rolstoel, het andere gezin heeft een kind met een verstandelijke beperking. 2a. Beschrijf de voor- en nadelen van zo’n camping. 2b. Aan jou wordt gevraagd of je gedurende twee uur zou willen oppassen zodat de ouders even kunnen ontspannen op een terrasje in de buurt. Geef aan waarom je daar al dan niet op ingaat. Verklaar je gevoelens. 3a. Verzamel voorlichtingsmateriaal van een drietal ouderverenigingen ten behoeve van ouders met een kind met een beperking. 3b. Beschrijf de verschillende doelstellingen en vergelijk ze met elkaar. 4. Discussieer over de situatie waarbij ouders hun kind in een instelling willen plaatsen omdat zij vinden dat daar op een professionele wijze wordt ‛verzorgd en opgevoed/begeleid’. 5a. Breng een bezoek aan een gezin met een kind dat beperkt is. 5b. Probeer erachter te komen op welke wijze de opvoeder(s) steun ondervinden van andere instanties. 5c. Beschrijf de gevoelens van de opvoeder(s) die na bestudering van dit hoofdstuk voor jou te herkennen zijn.
Hoofdstuk 14: Gezinsbegeleiding, -ondersteuning en –vervanging 1a. Beschrijf de functies van IV en VO. 1b. Geef aan wat de rol is van een casemanager binnen VO. 1c. Beschrijf de kerntaken van MEE. 1d. Geef aan wat de doelstelling van een Riagg is.
2. Flora is een echte wegloper. Zowel thuis als op school is zij regelmatig afwezig. Waarschijnlijk speelt ook enig drugsgebruik een rol in haar gedrag. Tenminste, dat is het vermoeden omdat zij al een paar keer is gesignaleerd in gezelschap van ‛verkeerde vrienden’. Het is bijna zeker dat Flora dit jaar haar overgang van klas 2 naar klas 3 opnieuw kan vergeten. En dat is een groot probleem! Want dan zal zij hoogstwaarschijnlijk de school moeten verlaten. 2a. Beschrijf de rol die MEE of een Bureau Jeugdzorg in Flora’s geval zou kunnen vervullen. 2b. Geef aan welke vorm van samenwerking een Bureau Jeugdzorg met het onderwijs heeft. 2c. Beschrijf de kerntaken van de Raad voor de Kinderbescherming. 2d. Verzamel tien knipsels uit kranten/tijdschriften waarin de Kinderbescherming een rol speelt. 3. Ouderverenigingen ondersteunen op tal van manieren de ouders/opvoeders bij hun opvoedende activiteiten. Voor diverse doelgroepen zijn ouderverenigingen opgericht. 3a. Vraag bij een drietal ouderverenigingen een brochure aan of zoek daarover informatie op het internet. Vergelijk hun ondersteuningsaanbod. 3b. Discussieer over de duidelijkheid van een van de verkregen brochures of informatiebronnen. 3c. Geef eventueel tips voor verbeteringen aan de betreffende vereniging(en). 4a. Verklaar de uitdrukking ‛passend onderwijs’ en beschrijf de aangekondigde maatregelen om tot verbeteringen daarvan te kunnen komen. 4b. Beschrijf de verschillende vormen van speciaal onderwijs. 4c. Discussieer over de stelling: ‛Speciaal onderwijs moet opgaan in gewoon onderwijs.’ 5a. Breng een bezoek aan een dagcentrum voor verstandelijk beperkte ouderen en maak een verslag. 5b. Discussieer over het nut van arbeidsmatige activiteiten binnen deze voorziening waarvoor een ‛klant’ moet betalen. 5c. Era is vijf jaar en heeft een stoornis uit het autismespectrum, het syndroom van Asperger. Zij brengt iedere week met haar moeder een bezoek aan een speelotheek. Era vindt zo’n bezoek prettig, getuige haar opgewondenheid en plezier als zij bepaald speelmateriaal ziet en ermee mag gaan spelen. Helaas kan moeder aankomend weekend niet. Aan jou de vraag om nu met Era naar de speelotheek te gaan. Welk speelmateriaal breng je vooral bij Era onder de aandacht? 5d. Doe een onderzoek naar vormen van Vrije Tijd en Vorming in de plaats waar je onderwijs volgt en maak een overzicht van het aanbod. Mogelijk heb je zelf ook nog suggesties voor bepaalde activiteiten. Sluit daarmee je onderzoek dan af.