TEYLER<§>MUSEUM Een tijdje later stuurde Stelwagen Hendrikje's portret en lichtte Dyserinck in over de armoedige omstandigheden waaronder zij leefde. 'Als U bedenkt dat zij de nacht doorbrengt op een zak met een beetje hooi erin, dat zult U zeker iets voor haar geven', schreef hij. Dyserinck maakte een flink bedrag over, waarvoor Stelwagen hem uitbundig bedankte, ook namens Hendrikje. Dat het geld bij hem in goede handen was, blijkt uit zijn laatste brief aan Pieter Dyserinck: 'Ik kocht een deken, omdat ik vreesde dat haar schoonzoon anders 't geld "in bewaring" zou nemen en 't voor drank zou verkwisten; hij staat n.1. bekend voor iemand die graag "een zoopje" lust, en wijl ik geheelonthouder ben, zou 't me erg spijten, dat 't met zo'n exclusief doel gegeven geld zóó zou worden verspilt'.
vermogend; ook de textielfabrikeurs die in hun inkomsten werden getroffen lijken een redelijke vermogenspositie te hebben behouden.Dit zou kunnen betekenen dat er in de voorgaande decennia grote vermogens waren opgebouwd die slechts langzaam afbrokkelden.Bij gebrek aan exacte gegevens blijven deze opmerkingen gebaseerd op indrukken. Of de inkomsten uit arbeid werden gecompenseerd door inkomsten uit vermogen? Of de samenstelling van de vermogens veranderde? Dit alles vergt uitgebreid onderzoek.
Dat de economische teruggang tot verpaupering heeft geleid is evident. Maar in welke mate, wij weten het evenmin als wij de omvang van de welvaart van de bovenlaag kennen. Hoezeer het van belang is ook aan de onderlaag van de Maria van Vlijmen Haarlemse samenleving aandacht te schenken, voor de studie van genootschappen hoeft de onderlaag niet in de beschouwing betrokken te worden. Genootschappen werden namelijk opgericht en bezocht door de bovenHet Haarlems genootschapsleven en de rol laag van de Haarlemse bevolking.
van de Doopsgezinden daarin
Deze tekst is een bewerking van de eerste kabinetslezing die in dit seizoen, op 12 september j.1., door drs. A.D. de Jonge onder de gelijknamige titel werd gehouden.
Het is lange tijd gebruikelijk geweest om de achttiende eeuw te typeren als een eeuw van achteruitgang en verval. Allerlei studies hebben zo langzamerhand aangetoond dat dit algemene beeld van verval aanzienlijk genuanceerd moet worden. In plaats van nijverheid kwam geldhandel. De welvaart bleef tot de vierde Engelse zeeoorlog van 1780-1784 groot. Grote delen van de landprovincies kennen een economische bloei. Wel is het beeld van verval van toepassing op de Hollandse steden. De nijverheid kwijnde weg, de bevolking nam zelfs af. Ook in Haarlem was dat het geval. De textielnijverheid die jaren lang zeer belangrijk voor de Haarlemse economie was geweest, verdween aan het eind van de achttiende eeuw bijna helemaal. En de stad die aan het begin van de achttiende eeuw nog 40.000 inwoners telde, had aan het eind van dezelfde eeuw nog maar de helft van dat aantal inwoners. Jammer genoeg is er nog geen studie verschenen over de omvang van deze achteruitgang. Over Amsterdam en Leiden zijn wel dergeüjke studies verschenen. Een vergelijking van de achteruitgang van Haarlem met deze en andere Hollandse steden is daarom nauwelijks mogelijk.
Wie vormen nu de bovenlaag van de Haarlemse bevolking op het eind van de achttiende eeuw? Allereerst het regentenpatriciaat, de families die het bestuur - toen vroedschap of regering genoemd — van de stad Haarlem in handen hadden. Een vrij gesloten coterie. Op het eind van de achttiende eeuw de Van Sypesteyn's, Heshuyzen's, Camerling's, Druyvesteyn's, Hoeufft's, Van Styrum's, Testart's, Van Valkenburg's om enkele families te noemen waarvan meerdere leden in die decennia in de vroedschap zitting hebben gehad. Deze families vormden een lokale coterie die op landelijk niveau verweven was met regentenfamilies uit de overige 17 stemhebbende steden van Holland. Ten tweede de 'deftige burgerstand' — een groep van textielfabrikeurs, handelaars, chirurgijns, medisch doctores, advocaten, notarissen — die soms in rijkdom de regenten overtroffen, echter niet in macht en status.
Bij politieke wisselingen kwamen leden van dit tweede echelon van de bovenlaag in aanmerking om in de vroedschap opgenomen te worden. In Haarlem gebeurde dat bijvoorbeeld in september 1787 toen Willem V door de Pruisische troepen weer in het zadel was geholpen. Er waren te weinig betrouwbare Haarlemse regenten — het merendeel was patriots gezind — dus werden ook enkele personen van het tweede echelon regent, al was het maar voor zeven jaren totdat in 1795 de Bataafse revolutie definitief een einde maakte aan het bestaan van het ancien régime.
De bovenlaag Het lijkt er op dat de bovenlaag van Haarlem zich in de achttiende eeuw wist te handhaven. De regenten bleven 8
Diegenen van dit tweede echelon die nooit in de vroedschap zouden kunnen komen waren degenen die niet tot de 'publieke' kerk behoorden (= de gereformeerde
TEYLER<§>MUSEUM kerk), namelijk de dissenters, de anders-gelovigen: van die dissenters zijn de katholieken, luthersen en doopsgezinden de grootste groeperingen. Het is begrijpelijk dat in deze groepen het verlangen leefde dat de koppeling tussen staat en kerk zou worden opgeheven, zodat ook zij deel konden hebben aan het bestuur.
waardoor afzijdigheid ten opzichte van politiek en maatschappij plaats maakt voor een grote openheid ten opzichte van nieuwe ideeën over maatschappij en politiek.
Tot de gereformeerde kerk behoorde in Haarlem 55% van de bevolking; 30% was katholiek, 4,5% doopsgezind en 5% luthers.Het algemeen kiesrecht was toen nog ver weg. Men vond het vanzelfsprekend dat alleen lieden van een behoorüjke status regeerden over hun medeburgers. Deze bestuurders vulden zichzelf aan. Het bestuur was en bleef vaak een zaak van de bovenlaag - ook na 1795, hoewel toen het kiesrecht aanvankelijk door alle mannelijke ingezetenen werd uitgeoefend.
De achttiende-eeuwer lijkt behoefte te hebben gehad om samen met anderen iets te bestuderen. Het aantal clubjes, verenigingen, praatgroepjes, dat in de achttiende eeuw wordt opgericht, is legio. Dit verschijnsel wordt in de cultuurgeschiedenis aangeduid als 'sociabiliteit'. De sociabiliteit kan zich uiten in allerlei vormen als gezelligheidsverenigingen, geleerde genootschappen zoals de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en Teyler of dilettantenclubjes. De achttiende-eeuwer had het idee dat met gezamenlijke inspanning iets gerealiseerd kan worden. Het negentiende-eeuwse romantische ideaal, dat alleen de geniale eenling in staat is iets groots te verrichten is ver van de
De katholieken en luthersen waren slecht vertegenwoordigd in de bovenlaag van de Haarlemse bevolking; daarentegen waren de doopsgezinden naar verhouding talrijk in de bovenlaag.
Genootschappen
Doopsgezinden Het aandeel van de doopsgezinden in de totale Haarlemse bevolking was in vergelijking met de gereformeerden en katholieken aan het eind van de achttiende eeuw niet groot. Het was aan het begin van de eeuw veel groter en in de loop van die eeuw gedaald van ca. 10% tot 4,5%. De daling van de aantallen doopsgezinden doet zich overal in Nederland voor. De daling is in Haarlem twee keer zo groot als de bevolkingsafname. Vergeleken met een percentage van ca. 1,5% doopsgezinden in geheel Nederland rond 1800 is het doopsgezinde aandeel in de Haarlemse bevolking hoog te noemen. De doopsgezinden waren vanaf het begin van hun bestaan in de zestiende eeuw aanwezig in Haarlem. Een gedeelte van de oudste doopsgezinden was oorsprokehjk afkomstig uit Vlaanderen, een ander gedeelte uit Friesland; sommigen uit de Zaanstreek of Waterland. Deze oorsprong is nog te herkennen in de benamingen Waterlanders, Friezen, Hoogduitsers, Oude Vlamingen die steeds meer gebruikt werden om de diverse richtingen binnen de doopsgezinden aan te duiden. Van de zestiende tot in de achttiende eeuw vonden er talrijke scheuringen en fusies plaats in en tussen deze richtingen binnen de doopsgezinde gemeenschap.In de achttiende eeuw kwamen de twee grote overgebleven Haarlemse groeperingen — de gemeentes van de Peuzelaarsteeg en het Heiligland — uiteindelijk in opvattingen zo dicht bij elkaar dat zij in 1874 fuseerden. In de tijd vanaf 1770 is er weinig verschil meer tussen de beide gemeenten. In de achttiende eeuw doet zich binnen de Nederlandse doopsgezinde gemeenschap een ontwikkeling voor
Afb. 10. Adriaan Loosjes Pzn., o.a. oprichter van de Toneelsocieteit Leerzaam Vermaak.
achttiende-eeuwse opvattingen verwijderd. Vanaf het midden van de achttiende eeuw wordt landelijk een groot aantal genootschappen opgericht. Daarbij moet een onderscheid gemaakt worden in drie types genootschappen die elkaar min of meer chronologisch opvolgen. Als eerste ontstaan de geleerde genootschappen. Er wer9
TEYLER<|>MUSEUM den uiteindelijk in Nederland vijf opgericht, met als eerste en oudste de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Vervolgens de dilettanten genootschappen, werkzaam op allerlei gebieden, zoals natuurwetenschappen, literatuur, toneel, tekenkunst, muziek. Tenslotte utilitaire genootschappen zoals het Nut, de Maatschappij voor Drenkelingen, Vaderlandsch Fonds vóór Zeevaart, de Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij (de voorganger van de Maatschappij voor Nijverheid en Handel). Ook in Haarlem zien wij deze drie typen genootschappen. Daarnaast bestaat er een groot aantal gezelschappen die wij nu gezelligheidsverenigingen of sociëteiten zouden noemen. A) I. Geleerde genootschappen De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen 1752 Teyler's Genootschappen 1778
II. Dilettanten genootschappen a) Literair/leesgezelschappen/toneel 1. 2. 3. 4. 5. 6.
b)
't Staat vast dat Lezen Voordeel Geeft 1777-na 1828 Honos AlitArtes 1777-ca.l785 Vlijt Moeder der Wetenschappen 1779-ca.l785 Leerzaam Vermaak 1785-nal812 Democriet 1789-1869 Oefening tot wetenschappen 2e sectie 1798-1892
Natuurkundig 1. 2. 3. 4.
c)
Natuurkundig college +1737-+178 8 Gezelschap rondom Dr. Willem Brouwer Bosch Liefde tot wetenschappen 1773-na 1808 Oefening tot wetenschappen Ie sectie 1789-1892
Muziek 1. PerpetueelMusiekcollege+1754-+1850?(=Apollo?) 2. Groot Muziekcollege 1773-1802
d)
Tekenen, schilderkunst 1. Teekenacademie 1772-1795 2. Teekencollege 23/11/1796-18/9/1821 3. Pictura(II)1802
e)
Levensbeschouwelijk 1. Vrijmetselaarscollege "Vicit vim virtus" 1788
III.
Utilitaire genootschappen
1. Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij 1777 2. Vaderlansch Fonds ter Aanmoediging van 's Lands Zeedienst 1781 3. Departement Haarlem van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen
B) 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11.
10
Feestgezelschappen en sociëteiten Kerstmisgilde St.-Jacobsgilde+1400 Wijngaard-ranken+ 1500 Trou moet blycken+1500 Osseweyersgilde Pictura(I) 1793 Concordia 11/12/1758 St.Hubertsgilde 16/3/1768 Sociëteit Haarlem +1780 Konst en Vermaak 1780 Eendracht 1/10/1784
Er zullen ongetwijfeld meer genootschappen en gezelschappen zijn geweest. Maar van die genootschappen zijn zelfs de namen niet bekend. Ook bij de hier genoemde genootschappen zijn er sommige waarvan alleen maar enkele gegevens bekend zijn zoals de naam, de activiteit en initiator. Maar zoals Sliggers in zijn onderzoek naar het natuurkundig college heeft laten zien, is waarschijnhjk nog veel te achterhalen via boedelinventarissen, testamenten, transportactes en soortgelijke archivalia. Het is niet toevallig dat we in 1989 van de Haarlemse genootschappen nog maar twee van de drie genootschapstypes aantreffen. A. I. De twee Haarlemse geleerde genootschappen: de Hollandsche Maatschappij en Teyler. II. Van de zestien dilettanten genootschappen is al bijna honderd jaar geen enkele meer aanwezig. UI. De drie utilitaire genootschappen of hun opvolgers bestaan nog steeds: het Nut, de Maatschappij voor Nijverheid en Handel en de in Amsterdam gevestigde Kweekschool voor de Zeevaart.
Daarnaast bestaan er nog vier gezeUigheidsverenigingen. B. Het Kerstmisgilde, StJacobsgilde, St.Hubertsgilde en Trou moet Blycken.
De dilettanten genootschappen zijn het meest kenmerkend voor de genootschapscultuur. Zij hoorden blijkbaar zo bij die1 periode - eind 18e en begin 19e eeuw — dat ze snel daarna verdwenen zijn.De meer op vastheid gebouwde geleerde en utilitaire genootschappen doorstonden de tijd, al zijn hun activiteiten niet dezelfde gebleven als in het begin. In de negentiende eeuw werd steeds meer de spot gedreven met de dilettanten genootschappen, omdat ze geassocieerd werden met middelmatigheid en de Jan Salie geest. Dat beeld van de late genootschappen in hun eindfase heeft jarenlang het beeld van de genootschappen bepaald. Daarmee werd de werkelijke betekenis van de achttiende-eeuwse genootschappen tekort gedaan. Men kon tegen de tijd van de tachtigers niet meer tegen de genootschapsrijmelaars; de professionele ontwikkeling van de natuurwetenschap maakte in de negentiende eeuw de proefjesdoende amateurs volstrekt overbodig.
Aard van de werkzaamheden binnen de dilettanten genootschappen Met de voorgaande beschouwing is enigszins aangeduid wat binnen de dilettanten genootschappen gebeurde. Men kwam zeer frequent — vaak wekelijks — bij elkaar en afhankelijk van de aard van het gezelschap deed men met
TEYLER S MUSEUM elkaar proeven, las men literatuur, of speelde men toneel of muziek. De genootschappen hadden niet veel leden. Een twintigtal was normaal. Er was een uitgebreide regelgeving. Alle genootschappen hadden 'wetten', die tot in details regelden wat moest gebeuren. Een van de meest kenmerkende regels was dat men bij niet verschijnen een boete moest betalen. Deze boetes vormden een welkome bijdrage voor de kas. Jammer genoeg zijn de notulen van de bijeenkomsten meestal niet erg informatief. De discussies zijn vaak summier weergegeven. Het is zeer de vraag of leden van de genootschappen geïnteresseerd waren in het onderwerp van het genootschap. Deden ze bijvoorbeeld proefjes met een electriseermachine om de proefjes of om elkaar te zien? Of anders geformuleerd: In hoeverre prevaleerde het onderwerp boven het gezellig samenzijn?Een tweede vraag is in hoeverre een genootschap bekeken kan worden als een verschijningsvorm van soortgeüjke genootschappen in Nederland of als een uiting van lokale sociabiliteit. Bijvoorbeeld: moet de vrijmetselarij in Haarlem bekeken worden vanuit een concept van de vrijmetselarij als levensbeschouwelijke organisatie of als een van de vormen van lokale Haarlemse sociabiliteit?
Doopsgezinden en genootschappen De doopsgezinden waren initiator van veel genootschappen: - De doopsgezinde Pieter Teyler van der Hulst (17021778) ontwierp zijn geleerde genootschappen - De doopsgezinde Haarlemse boekhandelaar en domineeszoon Adriaan Loosjes (1761-1818) was initiator van twee literaire gezelschappen die later opgingen in het Toneelgezelschap Leerzaam Vermaak. Ook van het gezelschap Democriet was hij de initiator. - De doopsgezinde medisch doctor Willem Brouwer Bosch (1758-1788) ontwikkelde in zijn korte leven veel initiatieven. O.a. organiseerde hij een groep geïnteresseerden, die experimenteerde met een electriseermachine. - Binnen het Natuurkundig College, dat in veel opzichten als een voorloper van èn activiteiten van de Hollandsche Maatschappij èn van Teyler gezien kan worden, was de doopsgezinde Jacobus Barnaart (1727-1780) een kernfiguur. - Het Tekengezelschap Pictura werd in 1802 opgericht door de doopsgezinde Arnoldus Martinus Penninck Hoofd (1780-1818). - Bij de utilitaire genootschappen gaf Adriaan Loosjes de stoot tot de oprichting van het departement Haarlem van het Nut. - Van de negen Haarlemse initiatiefnemers van het Vaderlansch Fonds 'voor de Zeedienst' waren drie regenten en de volgende zes doopsgezinden: Koenraad Hovens,
Jacob Hoofman, Pieter Kops, Isaac ten Cate, Dirk Wijnands, Dr. Bartholomeus Tersier. Bij de bestudering van elk afzonderlijk genootschap zullen deze vragen telkens weer opnieuw getoetst moeten worden. Het beantwoorden van deze vragen valt buiten het bestek van dit artikel. Op zichzelf is dit al een indrukwekkende opsomming. Als we daarbij voegen dat èn Martinus van Marum èn de remonstrantse boekhandelaar Jan van Walré (17541837) — die naast Adrianus Loosjes de ziel was van het toneelgezelschap Leerzaam Vermaak èn van Democriet — door hun huwelijken ook in het doopsgezinde circuit verkeerden, wordt de parade van initiatiefnemers nog indrukwekkender. Het initiatief voor één van de twee geleerde genootschappen, voor zeven van de zestien dilettanten genootschappen — voor vier van de zes literaire gezelschappen, voor twee van de vier natuurkundige gezelschappen en voor één van de twee tekengezelschappen — en voor twee van de drie utilitaire gezelschappen is door doopsgezinden genomen. Het is niet zo dat het doopsgezinde initiatief om deze genootschappen op te richten resulteerde in gezelschappen die uitsluitend bestonden uit doopsgezinden. Vanaf het begin waren onder de leden van het Tweede Genootschap van Teyler, dat zich met natuurwetenschappen bezig hield niet-doopsgezinden. Directeuren en leden van het Eerste Genootschap waren wel grotendeels doopsgezind.
Hoewel de gezelschappen die aan het toneelgezelschap Leerzaam Vermaak voorafgingen uitsluitend bestonden uit doopsgezinden was Leerzaam Vermaak zelf vanaf het begin open voor anderen.Hetzelfde geldt voor Democriet en voor het Nut. Bij het tekengezelschap Pictura was eigenlijk alleen de initiatiefnemer doopsgezind. Een genootschapsprofiel van een enthousiaste Haarlemse doopsgezinde genootschapper aan het eind van de achttiende eeuw ziet er als volgt uit. Hij speelde toneel bij Leerzaam Vermaak, bedacht de meest idiote versjes en uitstapjes bij Democriet en was bezig met de opzet van onderwijs en bibliotheken bij het Nut.
Dit is natuurlijk gechargeerd. De werkelijkheid is altijd genuanceerder. Als we overigens de genootschappen waar het initiatief niet van doopsgezinden kwam, nader beschouwen, kunnen we bij de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen constateren, dat al vroeg Haarlemse doopsgezinden directeur werden naast regenten uit Haarlem en 11
TEYLER<§>MUSEUM andere plaatsen. Ook onder de leden treffen we doopsgezinden aan. Bij de dilettanten genootschappen zijn er enkele waar bijna geen doopsgezinden in participeerden. Ik doel hierbij op de natuurkundige genootschappen Liefde tot Wetenschappen (1773) en Oefening tot Wetenschappen (1798). Misschien was er voor de doopsgezinden al genoeg emplooi rondom het Natuurkundig College en Teyler. De werkzaamheden van het Natuurkundig College lijken ook op een hoger plan te geschieden dan in Liefde tot Wetenschappen en Oefening tot Wetenschappen.
genten - heten zich niet onbetuigd. Van de geleerde genootschappen, de utilitaire (behalve het Nut) en sommige dilettanten genootschappen, zoals 't Staat Vast, de muziek- en de tekengezelschappen vormden zij een aanzienlijk bestanddeel. In elk geval kan gezegd worden, dat de doopsgezinden in het genootschapsleven in Haarlem een aandeel hadden, dat ver boven hun demografisch aandeel in de bevolking uitging èn ver boven hun aandeel in de bovenlaag. Het lijkt er zelfs op dat alle doopsgezinden die tot de bovenlaag behoorden, actief waren in een of meerdere genootschappen.
Het genootschapsonderzoek werpt niet alleen licht op de grote figuren zoals Van Marum, Jan van Walré, Adriaan Loosjes, Pieter Teyler, maar op de vele doopsgezinden die de initiatieven van deze personen ondersteunden en mogelijk maakten. Omdat zij zelf meestal niet publiceerden is er weinig ter herinnering over, behalve hun vermelding in notulen en ledenlijsten. Dit maakt echter de betekenis van deze tientallen doopsgezinden niet minder. Op het politieke vlak wordt hun invloed pas na 1795 zichtbaar, omdat dan de formele barrières van kerkgenootschap waren weggenomen. De genootschappen met hun soms grote, soms kleine ambities hebben veel mensen deelgenoot gemaakt van nieuwe ideëen, nieuwe ontdekkingen, nieuwe ontwikkelingen en daarmee aanzienlijk bijgedragen tot de culturele en politieke ideëen-ontwikkeling op het eind van de achttiende eeuw. Afb. 11. Portret van Jan van Walré, alias Crous, als lid van Democriet, De rol van de doopsgezinden in deze genootschappen is in elk geval in Haarlem doorslaggevend geweest. 1801. (Verz. KOG, Amsterdam) Het leesgezelschap "t Staat vast dat lezen voordeel geeft' telde geen doopsgezinden onder haar leden. Het bestond moitié/moiüé uit regenten en deftige burgers. Van de muziekcolleges is te weinig bekend om een uitspraak te doen. In de Teekenacademie en het Tekencollege participeerden veel doopsgezinden. Bij de utilitaire genootschappen waren nogal wat doopsgezinden lid van het Haarlemse departement van de Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.
Conclusies Concluderend kan gezegd worden dat er geen exclusieve doopsgezinde genootschappen bestonden. Zelfs als het initiatief volledig in doopsgezinde handen was. Er lijken wel enkele genootschappen te zijn geweest waar, om welke reden dan ook, geen doopsgezinden in participeerden. Over het algemeen lijken de genootschappen gemêleerd qua godsdienstige achtergrond. Qua sociale laag lag het zwaarste accent op het tweede echelon van de bovenlaag: de deftige burgerij. Maar ook het eerste echelon van de bovenlaag — de re12
A.D. de Jonge
Beredeneerde bibliografie Recente studies over de Haarlemse dilettantengenootschappen zijn die van Koster en De Boer over het toneelgezelschap Leerzaam Vermaak (1970; 1983) 1) en van Sliggers over het Natuurkundig College en andere natuurkundige gezelschappen (1987), gepubliceerd in de tentoonstellingsbundel ter gelegenheid van de expositie over Martinus van Marum.2)Ook aan het kolderieke üteraire gezelschap Democriet is door enkele pubücaties van juffrouw Van Eeghen (1977; 1980) aandacht geschonken. Aan Democriet zal overigens nog een uitgebreide studie gewijd worden. 3) Over het begin van de Haarlemse vrijmetselarij bestaat sins kort een studie.4) Van de geleerde genootschappen is aan Teyler uitgebreid aandacht gegeven in het gedenkboek van Teyler uit 1878 5) en de dissertatie van Mijnhardt over genootschappen uit 1987.6) Wat betreft de utilitaire genootschappen: een studie gewijd aan het Vaderlansch Fonds ter Aanmoediging van 's Lands Zeedienst is verschenen in het gedenkboek van de kweekschool voor de zeevaart in 1985. Een gedenkboek over het Haarlemse departement van het Nut wordt binnenkort gepubliceerd. De overige publicaties over de Haarlemse genootschappen zijn van veel oudere datum. Over gezelligheidsclubs en sociëteiten is