Kristof Peleman 2 /3 bach Taal- en Letterkunde 10/05/2007 e
e
Eerder zelfmoord dan zelfverdediging Dit verslag wil een kritische reflectie bieden op het artikel “Van Nauw Vertalen tot Navertellen. Over de vertaaltechniek van Middelnederlandse dichters”.1 Er valt heel wat te zeggen over de structuur en de inhoud van dit artikel, maar eerst en vooral zal deze tekst er een inhoudelijke samenvatting van geven. Daarbij zullen de verschillende paragrafen van het oorspronkelijke artikel achtereenvolgens doorlopen worden. Er wordt afgesloten met een bespreking en een conclusie.
Samenvatting De inleiding begint met een definiëring van het concept “vertaling”. Het probeert vooreerst duidelijk te maken dat Middelnederlandse vertalingen die teruggaan op een anderstalig origineel, slechts zelden voldoen aan de hedendaagse maatstaven die er bestaan voor wat we een vertaling noemen. De meerderheid vertoont afwijkingen van het origineel, die al dan niet zeer ingrijpend van aard zijn. Het toont dus aan dat er een grote diversiteit bestaat in de vertaaltechniek van Middelnederlandse dichters, op basis van de mate van overeenstemming of afwijking van hun origineel. Vervolgens tracht de inleiding de interesse van de lezer te wekken door de bewering dat inzicht in de werkwijze van de vertalers kan helpen bij het interpreteren van hun teksten, alhoewel ze ook nieuwe vragen doen rijzen. De inleiding sluit af met een duidelijk overzicht van de thema’s die het artikel in grote lijnen zal belichten: de vertaaltechniek van de Middelnederlandse dichters, mogelijke verklaringen voor hun vertaalgedrag en mogelijkheden en uitdagingen voor toekomstig onderzoek. De eerste paragraaf illustreert een bepaald type van middelnederlandse vertaaltechniek met een voorbeeld: de Parthonopeus, een dertiende-eeuwse Middelnederlandse vertaling van de Oudfranse ridderroman Partonopeu de Blois. Het artikel zoomt daarbij in op een tafereel dat plaatsvindt tussen twee personages: Part(h)onopeu(s),2 een ridder, en Melior, de keizerin van Constantinopel. De betrokken passage gaat over een toernooi met de hand van deze keizerin als grote prijs. Partonopeu en Melior hadden echter in het verleden reeds een relatie gehad, maar die was op de klippen gelopen. In dit toernooi ziet de ridder dus de kans om haar hand terug te winnen, zij het dan wel incognito. Tijdens dit toernooi gaat Partonopeu dan naar de keizerin toe om haar zijn banier te schenken. Bovendien biedt hij haar daarbij zijn verontschuldigingen aan voor wat er in het verleden tussen hen gebeurd was. Melior neemt die banier dan aan, maar ze heeft zijn woorden niet goed begrepen, of slecht verstaan. Zij beseft, met andere woorden, dus nog steeds niet dat deze ridder Partonopeu is. In het Oudfranse origineel wordt dit tafereel als volgt omschreven: par giu en par envoiseüre, quar el n’entent pas l’aventure. Vertaald komt dit neer op: “uit speelse koketterie, want ze heeft zijn woorden niet begrepen”. In de Middelnederlandse versie gaat het echter als volgt: 1
A. Reynders, ‘Van nauw vertalen tot navertellen. Over de vertaaltechniek van Middelnederlandse dichters’, R. Jansen-Sieben, J. Janssens en F. Willaert (red.), Medioneerlandistiek. Een inleiding tot de Nederlandse Letterkunde van de Middeleeuwen. Hilversum 2000, 217-226. Alle citaten in dit verslag verwijzen terug naar dit artikel. 2 ‘Partonopeu’ is de Oudfranse benaming voor het personage. ‘Parthonopeus’ is de Middelnederlandse vorm.
Kristof Peleman 2 /3 bach Taal- en Letterkunde 10/05/2007 e
e
So hovesch en so goedertiere Was int herte die keiserinne, Dat sise nam en halese inne. Diemeer was si vele onvroet das Wat hi meinde, én wie hi was. Vertaald betekent dit zoveel als: “zo hoofs en zo ingoed was de keizerin dat ze de banier aannam. Bovendien wist ze helemaal niet wat hij bedoelde en wie hij was.” Deze aanpassing wordt door Reynders dan geïnterpreteerd als het wegwissen van een schoonheidsfoutje. De Middelnederlandse Melior maakt hierdoor immers een hoofsere indruk dan haar Oudfranse tegenhanger, die zich aangetrokken lijkt te voelen tot de ridder. Tenslotte wordt er dan beweerd dat dergelijke kleine wijzigingen een grondige invloed hebben op het karakter van het werk. Zo zouden de positieve personages in de Parthonopeus bijvoorbeeld consistent hoofser – en dus beschaafder – voorgesteld worden. De tweede paragraaf begint dan opeens over drie types van Middelnederlandse vertaaltechnieken, namelijk de vertaling (in enge zin), de bewerking en de omwerking. Een vertaling voldoet daarbij aan de hedendaagse verwachtingen van een vertaling. De enige afwijkingen van het origineel, die daarin voorkomen, zijn toe te schrijven aan rijmnood. Een bewerking is dan een vertaling zoals de Parthonopeus, die het karakter van het verhaal ook op een zekere manier wijzigen. Een omwerking, ten slotte, gooit het verhaal helemaal om door inlassingen, toevoegingen, wijzigingen van het plot, etc. Deze contrasten worden dan gekarakteriseerd als niet echt scherp. Er wordt voorgesteld dat het veeleer gaat om een continuüm, gebaseerd op de afstand ten opzichte van de originele tekst. Vervolgens komen we dan te weten dat de Parthonopeus tóch geen loepzuivere bewerking is, aangezien het slot volledig is omgewerkt door een toevoeging van zo’n duizendtal verzen. De derde paragraaf geeft dan een voorbeeld van een vertaling in enge zin, die in het Middelnederlands zeer schaars zijn, maar dus wél bestaan. Als voorbeeld geeft Mevrouw Reynders daarvoor de Lanseloet, opnieuw een dertiende-eeuwse vertaling van een Oudfranse ridderroman – hier de Lancelot en prose. Deze paragraaf tracht aan te tonen dat de dichter door creatief om te springen met synoniemen en woordvolgorde wel degelijk de mógelijkheid had om een vertaling af te leveren naar hedendaagse normen, ondanks de moeilijkheden die de vormeisen van rijm en vers toen met zich meebrachten. Reynders zegt dan vervolgens dat de dichter er dus vaak voor kíest om dat niet te doen, met welomlijnde bedoelingen – dat die afwijkingen er dus niet zomaar zijn. De vierde paragraaf begint dan met de verklaringen voor het Middelnederlandse vertaalgedrag. Reynders schuift hier twee verklaringen naar voren. Ten eerste wordt het feit vermeld dat in de Middeleeuwen nog lang niet zoiets bestond als auteursrecht, plagiaat of wat de onaantastbare originaliteit van het kunstwerk wordt genoemd. Middeleeuwse vertalers werd vrij gebruik gegund van personages, motieven en situaties uit de literaire traditie. Als tweede verklaring heeft Reynders het over de structuur van het middeleeuwse literaire bedrijf, dat vaak samenging met financiële steun van een opdrachtgever. Daardoor kenden de dichters hun doelgroep immers zeer goed. Aangezien ze dus afhankelijk waren van de gunst van een rijke en machtige mecenas, waren de literaire smaak, de interesses, de ambities en de frustraties van die persoon iets om rekening mee te houden. Afwijkingen van de originele tekst worden dus als toegevingen aan het doelpubliek beschouwd.
Kristof Peleman 2 /3 bach Taal- en Letterkunde 10/05/2007 e
e
De vijfde paragraaf gaat het vervolgens wat praktischer aanpakken door via deze verklaringen van het vertaalgedrag hypotheses te maken over de opdrachtgevers van een werk. Eerst wordt er wel nog beweerd dat Middelnederlandse bewerkers wel vaker hun helden en heldinnen hoofser lieten handelen, dat ze dus een neiging tot idealisering vertoonden. Er wordt dan de hypothese gevormd dat het hoogstwaarschijnlijk allemaal een educatieve bedoeling gehad moet hebben, dus om het publiek te leren wat hoofsheid precies inhield. Om zich dan een beeld te vormen over de opdrachtgevers van een werk, wordt er de veronderstelling gemaakt dat passages die ongewijzigd overgenomen werden, geïnterpreteerd moeten worden als elementen die de opdrachtgever mogelijk hebben aangesproken. Deze hypothese wordt dan toegepast op de Parthonopeus. Er wordt geconcludeerd dat de opdrachtgever uit de hoge adel moet afkomstig geweest zijn, omdat raadgevers van de vorst die níet van hoge adel waren, in de Parthonopeus negatief worden omschreven (zoals getrouw overgenomen uit de Partonopeu). Er wordt dan besloten dat het vertaalonderzoek een houvast biedt bij het interpreteren van dergelijke oude teksten. De voorlaatste paragraaf heeft het over de nieuwe vragen en discussies die opkomen bij dit vertaalonderzoek. Daarbij wordt de vraag naar het precieze publiek voor deze vertalingen naar voren geschoven − want voor wie moest er immers zonodig vertaald worden? De vorsten van grote hoven, zoals de graven van Vlaanderen en de hertogen van Brabant, waren het Frans voldoende meester. Sommige geleerden vinden dus, in tegenstelling tot wat het onderzoek van de Parthonopeus toont, dat het publiek wat lager op de sociale ladder gezocht moet worden. Met andere woorden, in de kleinere hoven van de lage adel en in de steden. Dat zou de educatieve strekking van de werken ook verklaren, aangezien dergelijke milieus wel nog wat zogenaamde lessen in hoofsheid konden gebruiken. Reynders brengt daar ten eerste tegenin dat de Karel- en Arthurromans wel nog steeds sterk doordrongen zijn van de ridderlijke wereld en haar eigen idealen en problemen. Ten tweede beargumenteerd ze dat er aan de grote hoven van de hoge adel misschien ook wel een deel van het publiek behoefte had aan vertaling. Daarmee suggereert ze evenwel dat in de grote hoven mogelijk vaak burgers en lagere edelen aanwezig waren, dus dat de grote hoven van de hoge adel misschien wel niet zo’n gesloten gemeenschappen waren als men soms wel denkt. De laatste paragraaf heeft het dan weer over geografie. Daar wordt gezegd dat de taalsituatie in de Zuidelijke Nederlanden – als overgangsgebied van de Franstalige en Nederlandstalige cultuur en literatuur – een directe voedingsbodem geweest moet zijn voor de intense vertaalbedrijvigheid. Voor meer dan 1 publiekskring moet de grote Oudfranse literatuur tegelijk heel nabij en toch niet of niet helemaal toegankelijk zijn geweest. Een dergelijke situatie van contact en afstand kan de behoefte aan vertalingen alleen maar aangezwengeld hebben. Het contact staat hier dan voor een geografisch contact, en de afstand verwijst naar de taalbarrière. Die nabijheid zou dus de interesse – of in economische termen: de vraag − aangewakkerd hebben in de toentertijd toonaangevende Oudfranse literatuur. In nederlandstalige middens kwamen vertalingen dan tegemoet aan die grote vraag.
Bespreking
Kristof Peleman 2 /3 bach Taal- en Letterkunde 10/05/2007 De bespreking biedt wat commentaar aan over − achtereenvolgens − de titel, de structuur, de stijl en de inhoud van Reynders’ artikel. e
e
Op de titel “Van Nauw Vertalen tot Navertellen. Over de vertaaltechniek van Middelnederlandse dichters” vond ik weinig aan te merken. Het beschrijft het thema van het artikel vrij perfect en geeft al meteen een goeie indruk van de diversiteit die er bestaat in het Middelnederlandse vertaalwerk. De structuur was echter heel wat minder goed. De inleiding was wel nog behoorlijk: het begrip “vertaling” wordt meteen duidelijk gedefinieerd en afgebakend, vervolgens wordt de lezer warm gemaakt voor het vertaalonderzoek door de stelling dat het een beloftevol onderzoeksdomein zou zijn om deze oude teksten te interpreteren, en ten slotte wordt er ook een duidelijk overzicht aangeboden over de verdere inhoud van het artikel. Maar bij de titel en de inleiding houdt de positieve commentaar wel op. De rest van het artikel bestaat uit allesbehalve een opbouwend betoog. Ook de argumentatie laat geregeld te wensen over, en dat begint al in de eerste paragraaf. Zo luidt de allereerste zin: “Hedendaagse vertalers zal men niet licht betrappen op afwijkingen van hun brontekst van het soort dat zich in de volgende passage voordoet.” Iemand die al vrij vertrouwd is met middeleeuwse literatuur en middeleeuwse bewerkingen van originele teksten, kan zich zoiets natuurlijk wel indenken en bereidt zich dus al min of meer voor op de meest ondenkbare aanpassingen. Dan blijkt ze dit tenslotte te illustreren met het gebruik van één verschillend adjectief om een handeling van Melior te omschrijven. Natuurlijk is men dan niet echt onder de indruk! Een meer sprekend voorbeeld zou wel gemogen hebben. Dus het wordt dan al moeilijk om het artikel verder nog au serieux te nemen. Op het einde van die paragraaf doet Reynders dan nog de toegeving dat de Parthonopeus wel nog vrij dicht bij zijn origineel staat. In dat geval had ze die paragraaf beter niet zo overdreven begonnen. Halfweg de tweede paragraaf – waar het onderscheid vertaling/bewerking/omwerking wordt uitgelegd – komen we dan plots te weten van de wérkelijke zware aanpassing in de Parthonopeus op het einde van het verhaal. Deze onverwachte nieuwe karakterisering van het werk geeft blijk van een weinig doordachte betoogsstructuur. Reynders was beter in de eerste paragraaf begonnen het onderscheid vertaling/ bewerking/ omwerking uit te leggen, alvorens de Parthonopeus als illustratie daarvan in te passen. Men krijgt dus de indruk dat het wat van de hak op de tak gaat. In de derde paragraaf wordt ook opeens de Lanseloet in het verhaal betrokken en in de laatste paragraaf gaat het dan opeens om geografie. Die elementen passen inderdaad wel ergens in het betoog, maar staan niet waar ze zouden moeten staan. Het verhaal mist bovendien een afgeronde conclusie. De afzonderlijke paragrafen eindigen hier en daar echter wel eens met iets dat als een conclusie klinkt. Zo had het artikel eigenlijk perfect kunnen eindigen na de vijfde paragraaf, maar dan laat ze opeens de stem horen van andere inzichten, die alles wat ze tot nu toe heeft beargumenteerd, volledig tegenspreken. Daarbij slaagt ze er nog in om hun argumenten veel aannemelijker te laten klinken dan die van zichzelf. Dat is misschien wel eerlijk, maar vernietigend voor het eigen betoog, dat op zich al op wankele pootjes stond. Ze doet in haar verdediging ten opzichte van deze tegenstemmen omtrent het doelpubliek trouwens ook al een toegeving: dat de vertalingen er wel degelijk moeten geweest zijn voor de lagere klassen en niet voor de hoge adel, die immers Frans sprak. Het enige wat ze dan wel nog volhoudt, is dat de werken dan toch
Kristof Peleman 2 /3 bach Taal- en Letterkunde 10/05/2007 zouden circuleren aan de grote hoven van de hoge adel, waar wie weet dan ook de lagere klassen wel vertegenwoordigd waren. e
e
De stijl van de tekst is vrij eenvoudig. Er komt niet echt jargon voor in de tekst. Het is geschreven in een heldere taal, die gemakkelijk te begrijpen is voor de leek. Dat past ook wel bij de bedoeling van deze tekst. Het wil geen ingewikkelde of revolutionaire inzichten uiteenzetten voor de lezer. Uiteindelijk lijkt de tekst meer een pleidooi te zijn voor de relevantie van het vertaalonderzoek. Het wil dus het bestaan van dit onderzoeksdomein verdedigen. Soms worden echter enorm vanzelfsprekende verbanden zo uitleggerig benadrukt dat het lijkt of Reynders een zekere mate van achterlijkheid in haar lezers veronderstelt. Dat de afwijkingen van het origineel misschien iets te maken zouden kunnen hebben met de intenties van de vertalers is nogal evident. Een dergelijke stelling heeft op basis van zijn evidentie al genoeg waarheidsgehalte en hoeft dus niet nodeloos geïllustreerd en/of bewezen te worden. De algemene inhoud van het artikel, tenslotte, laat ook geen grote indruk na. Als student taalen letterkunde had het mij − naast het bestaan van een tekst als de Parthonopeus – weinig nieuws te bieden. De inhoud van het artikel is bovendien voor zijn classificatie van de vertalingen schatplichtig aan Gerritsen en in andere opvattingen aan Van Oostrom. Kortom lijkt dit artikel me dus vrij irrelevant. Het vertaalonderzoek mag zijn bestaansrecht best verdedigen, maar op deze manier doet het zichzelf de das om.