HET DOM -.PERTJE VAN DEN
OUDEN VALENTIJN,
32e J aa r ga n g,
'S-HERTOGENBOSCH,
MAATSCHAPPIJ DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE.
1899/1900.
INHOUD.
Bladz.
Bladz.
Bespiegelende nijdigheid, door Willeur van Indië. . . . . . .. De theologische faculteiten, door G. B.. . . . . . . . . . . Een tolverbond en anti-clericalisme, door V. . . . . . . . . . . Te wapen-, Mijne Heeren ! door J. . Nul ot' Een, door B. . . . . . . Een woord over de Katholieke Partij in Nederland door een Katho-
1 4 10 14 18
hek, door X.. . . . . . . . Geen mensch toerekenbaar, door
23
Justus . . . . . . . . . . en Klein . . . . . . . . Twee Berichtjes, door H. V. . . . Hedendaagsch plezier, door N3.. . Een fragment, door M. V. . . . De vrije wil van den mensch, door Frank Smit . . . . . . . Jongensboeken, door Eng. de Mal-
27 30 32 33 40
médy . . . . . . . Eenheid van muntstelsel en een internationaal postz egel, door Monetus. . . . . . . . . . Kort erg Klein . . . . . . . , De Voddenkraam, door H. G . . . Een rectificatie, door Edw. B. Koster Huysmans' jongste boek, door J. R.
57
van der Lans .
.
het Instituut Pasteur te Budapest, populaire bijdrage tot het Viv i -
sectie- vraagstuk, door A. C. A. Hoffman, Semi-Arts . . . . . 1 14 Het tekort der Katholieken in de Wetenschap, door J. V. 153 Handelsblad-moraal, door G. B. . . '158 Zijn eigen leven — leven, door N3. 161 De Katholieken en de Schilderkunst, door M. V. . . . . . . . . 166
43
Bolland's verweer . . . . . . . 4 74 Dr. Kuyper's „Rechtzinnigheid," door U. B.. . . . . . . . . '1 19 Ook een tekort, door 11. D. . . . 184 Het Ideaal, door Scholasticus II. . 1 86 190 Kort en klein. . . . . . . Moeders, door N 3 . . . . . .. . . 1 9 3 Thijm's Jaarboekje, V. door M. . . 19 9
57 60 63 64
.202
.
65
Oud -Hollandsche deugden, door NI). Dageraad, door M. V. Ons Vaderland, door F. Hendrichs S.J. Geen kunst voor het volk, door A. B.
69 5 79 84
Graaf' Tolstoï en zijn vredes-denkbeelden, door G. B. . . . 210, 246 Anti-papistische felheid, door J. V . 218 Leerplicht en de vrije school, door
Wat mogen onze kinderen lezen? door G. B.. . . 89 Hervorming van ons onderwijs, door Scholastic us 1[. . 93 Toen, en - nu . , . . . . . . 96 Dr . Wijnaendts Francken's misdadiger, door Frank Smit. . . 97-135 Volkslectuur, door T. H. - . . . 106 Hersen overlading, door Scholasticus 11. . . . , 109
Scholasticus II . . . . . . . 222 Aan den anoniemen schrijver an het artikel »Moderne Woord kunst", door Maria Viola . . . 225 Kunst of niet? door G. Bruna . . 227 Voltaire. Een beknopte levensschets, 230 door Heim. Smits Az« Vereenvoudiging, door G. van Eitert . 242 Een prachtige Mis, door 0. . . . 25e Een ernstige waarschuwing, door St. 2^i5
-
.
Christen- en sociaal-democratie, door G. B.. . . . . . . . . . . 114 De Roman voorheen en thans, door J. v. d. Born . . . . . . . . 118 Tegenstrijdigheden, door V. . , . 121 Eenmerkwaardige Open Brief, door X 123 Ook een program ! door S. . . . 127 Lectuur voor Katholieken, door M. V. 129 Excelsior, door J. D. . 143 Resultaten der Methode-Hbgyes, aan
Moderne Woordkunst
•
INHOUD. Bladz.
55 Kort en klein • Vrijheid, door N3 •...... 257 Naar aanleiding van het wederwoord van Maria Viola, door den schrijver van Moderne Woordkunst." • • 262 Kunst en Schoon, door F. Hen-
drichs. S. 3 • • • • 263 300 325 1
1
Gedachten en Vorm, door F. J. A.
L. Cordens . •..•...• 274 Begripsverwarring, door B. . • • 280 Een liberaal Programma. (Eene bladzijde uit de Geschiedenis der Vrijm:. in België,) door v. N. • 284 Een stap verder, door Scholasticus H. 2 86
Hygiène, door N3 •...... 280 Een nieuw boek, door Maria Viola. 295 Vrijheid van onderwijs, door Montanus •..•.. 306 Ontspanningslectuur kunst'? door Vincentius ...•.. 309 Goed verstaan 5. V p., door B • . 315
Bladz.
Kort en klein, door Scholasticus II 319 Om de Keizerskroon, door M. . • 321 Kunst en Moraal, door G. B . . • 334
Twee Desiderata, doorScholasticusll 337 Voltaire, door E. van Naaldwijk . . 341 Geen doodstraf, door V . • • • . 346 Te veel Examens, door 'V • • . 348 Kort en klein •..••... 350 Melati van Java's Roroantische Wer ken, door J. Vesters Jr • • • . 353 Een terugblik,door F. Henthichs S. J. 357 China en de beschaving, door F. C. 360 Dominee van Arkel's denkbeeld, door I. V .......... 366 Naar aanleiding van een Stud entenartikel, door Een der aHeerdethiere .......... 370 Kort en klein . . •... 376 Een woord tot afscheid, door De Redactie .......... 378 »Van onzen Tijd" •.... 383 -
"
1—
BESPIEGELENDE NIJDIGHEID.
(Dr.) E(dw.) B. Koster) bespreekt in den Tijdspie;el No. i 1899 Dr. Schaepman's K r o n i n g s l i e d alsook Binnewiertz' G e d i c h t e n. Bij de bespreking van het K r o n i n g s l i e d zegt hij onder anderen : z0. „dat het hulde-adres van de bisschoppen zoo bij uitstek leelijk was... zoo zielloos koud ... 't was of ze er verlegen meê zaten... alsof de geestelijke heeren zich nog maar niet konden schikken... alsof ze de historie, die onze nationaliteit gemaakt heeft, nog maar niet wilden aanvaarden" enz. En dat alles kwam te meer uit „doordat andere kerkgenoot hartelijk waren in hunne betuigingen... en niet 't minst...-schapen.zo de bisschoppen der Oud-Katholieke partij." Merk je dit staartpuntje ? Pas op voor den vos ! Cauda de vulpe fesíazur. Op o n s maken K's onbillijke verdachtmakingen en onhebbelijke oordeelvellingen den indruk van „bij uitstek leelijk"... van zielloos ordinair... 't was of die heer er mee verlegen raakte, dat hij een woordeke van lof niet kon onthouden aan een paar dichterlijke Roomsche priesters, alsof die heer zich maar niet kon schikken... alsof hij de historie, die onze nationaliteit gemaakt heeft, nog maar niet wil aanvaarden, 2. Verdere bespiegeling van den heer K. : ,,Gelukkig is dat niet de stemming der katholieke bevolking, doch" -- zucht hij — ,,ze uit zich weinig "... ,,uit vrees voor haar geestelijke overheid." Was het mis toen de koninginnen Limburg en Brabant bezochten ?.. of was-schien vroeger de ontvangst der koninginnen in Friesland soms minder hartelijk „„uit vrees voor de geestelijke overheid''? Gelukkig is de stemming des heiren K. niet die der Nederlandsche bevolking ... ze moge zich dan weinig uiten „uit vrees'' voor een ander soort van overheid. Want, zegt ergens de dichter tot „'t kroost van April'' : Pas jij maar op voor de oude kous Van d'een of andren kleinen Paus, Daar zijn er velen — stoffel
Met dat al oordeelt de heer K. de gevolgen dier niet -uiting allerongelukkigst. Wat is immers het gevolg daarvan volgens de logica vas genoemden heer ? „Een voornaam gedeelte van ons vaderland” i adres .aan ons katholieken) „kan niets bijbrengen tot de beschavingsgrootheid van ons land." Dompertje moo. i.
-
Dat het zoo erg met ons gesteld was, wisten we niet. Niets, letterlijk niets kunnen we bijbrengen tot de beschavingsgrootheid. Arme .Pasteur, Cauchy, Ampère, Secchi, Perry en honderd andere katholieke geleerden, u zal het eveneens vergaan zijn ! Niets hebt ge kunnen bij beschavingsgrootheid van uw land. -brengtod Wij ondertusschen meenen, dat dergelijke oudbakken, dwaze erg onware phrasen „niets kunnen bijbrengen tot de beschavingsgrootheid'i van ons land`... ook al werden ze niet alleen geuit door den heer K., maar zelfs door een ander „voornaam gedeelte van Nederland." 3°. Nadat K. zich wat ontdaan heeft van zijn gal, komt hij ein__ delijk tot Schaepman en vertelt ons, dat er uitzonderingen zijn, en „tot deeerste daaronder rekenen wij Schaepman." Hij is een „nationale katholiek." Zouden de bisschoppen en de andere katholieken in K's brein soms tot~de Internationalen behooren ? Doch, waarom is Schaepman een nationale katholiek ? Hij is dat, wijl Schaepman: a.) „der natie zoo'n goed hart toedraagt." — Och, ja, die bis Schoppen en wij andere katholieken, dragen der natie immers zoo'n erg kwaad hart toe ! b.) Wijl Schaepman niet gaarne zou zien, „dat hij zelf, dat zijn Nederlandsche geloofsgenooten moesten gaan behooren tot een ander Maar meneer K., is u nu wezenlijk zoo naïef, in den waan te volk. " verkeeren, dat de bisschoppen en overige katholieken Pruisisch willen.worden of iets anders ? Van huis uit zijn krachtens alle recht de katho-lieken net zoo goed Nederlanders als gij of wie ook in ons vaderland. c.) Schaepman is ook nog een nationale katholiek, wijl hij „geest- drift heeft voor de nationale eenheid." Wij misschien voor nationale. verdeeldheid ? Het is toch wat al te erg, goede heer Koster t Doch genoeg over het eerste gedeelte zijner diep- en rechtzinnige bespiegeling. Welke gedachten brengt hij ons bij, als hij het heeft over: Binnewiertz ? op lit. I) Gelukkig vindt hij het, „dat de katholieke wereld ook terair gebied van zich wil laten hooren ; 't wordt tijd." — Zeer zeker, nog nooit heeft de katholieke wereld van zich laten hooren op litterair gebied. Dante, Tasso, Camoens, Calderon, Vondel, Corneille enz. „'t Wordt tijd", heeren, dat Dr. E. B. Koster eens eindelijk wat van ti hoore ,'t Wordt tijd.' r z) ,,.De katholieken staan te veel buiten de groote litteraire en: maatschappelijke beweging. Ze doen te veel denken aan hun geestelijkeonderwijzeressen, die, van de wereld afgesloten, tot haar leerlingen over de wereld moeten spreken, waarvan ze veel minder weten dan de kin,-deren zelven en dus groote dwaasheden vertellen.' ,
,
-
-
-
n
Curieus blijft het ondertusschen, meneer Koster, dat de protestanten, bv. in Indic, zoo gaarne hun kinderen naar die R. K. geestelijke zusters zenden. Curieus, dat in de zuidelijke landen van Europa zelfs vele vrij dit blijven doen. Ongetwijfeld doen die menschen dat „om de-denkrs groote dwaasheden ", die daar geleerd worden. Ik voor mij geloof, dat gij u te veel afzondert in uw eigen nauw en benauwd kringetje van vooroor zaken spreekt, waarvan gij nog minder weet dan uwe-delnovr lezers „en dus groote dwaasheden" vertelt. 3) Nog een ideetje onder meerdere : „Wie zich afzondert uit de wereld, kan niet verwachten dat de wereld veel sympathie koestert voor zijne daden, die tot de wereld spreken moeten. Zoo is het ook met Binnewiertz." — Sinds wanneer heeft de heer Binnewiertz zich van de wereld afgezonderd ? Of brengt zijn positie als priester niet mee, dat hij de wereld beter dan iemand kan doorschouwen ? Of denkt de heer K. soms, dat niet naar bals, theaters enz. gaan een en hetzelfde is als zich afzonderen van de wereld? En zou het nu wezenlijk waar zijn, wat de heer K. decreteert? De geschiedenis leert ons anders, ook nog de hedendaagsche. Hoeveel geestelijke zusters b. v. in Frankrijk vindt men onder de gedecoreerde vrouwen ! K. leze eens na het protestantsch-Noorweegsch blad Allen posten van 19 Febr. 1899, en hij zal zien, dat men zelfs in 't koud protestantsche Noorden sympathie kan koesteren voor die afgezonderden van de wereld. Maar „de wereld" zal alleen K. cum seis voorstellen ? Dan heeft hij gelijk : moeilijk is het voor deze wereld eenige sympathie te betoonen voor Roomsch -Katholieken, ze mogen afgezonderden of niet afge.zonderden zijn. Mag ik den heer K. eens een goeden raad geven ? Dan trachte hij zelf niet zoo „bij uitstek leelijke" insinuaties rond te strooien Dan denke hij niet, „de beschavingsgrootheid van ons land" door onwaarheden te bevorderen. Dan zij hij ,,nationaal", drage dus ook zijn katholieke landge- nooten een goed hart toe. Dan trachte hij niet te storen „de nationale eenheid" door het debiteeren van hatelijkheden. Dan make hij zich eindelijk — „'t wordt tijd !" — los van zijnn ouderwetsche en bekrompen vooroordeelen en springe of kijke ten minste eens buiten de omheining, waarin hij zich zoo gaarne opsluit. Dan denke hij eens na over de volgende vaerzen, die zijn naamgenoot Dr. S. Coster in 1613 Joffrou vander Schilden heeft in den mond gelegd: -
,
— 4 -Daer en wordt niemandt benijt in deze tijt swaer, Of de nydighe woud' selver dat hij 't waer : Dus die quaet van u praten, die luy zijnder pover aen.
P. S. Wel toevallig ! In die zelfde maand, dat No. i van den
Tijdspiepel verscheen, beoordeelde Albert Verwey in het (zeker niet te-
,
clericaal) 1weernaandelijksch Yijdschri f/ ook de gedichten van een pries-ter, nl. van Guido Gezelle, „vast van zijn jeugd tot zijn grijsheid gebonden aan één ambt -- leeraar aan een seminarie aan één plaats en streek -- Roesselare in West- Vlaanderen — levende onder één zelfde bevolking.' Dus een zeer afgezonderde, heel wat meer dan de eerw. heer Binne--wiertz, die kapelaan is in Den Haag. Denkt Verwey soms ook aan de ,,;eestelijke zuster," die „groote dwaasheden" over de wereld vertelt ? Of kan Verwey geen sympathie voor hem hebben, omdat Guido Gezelle niet te midden van bal- en theatergewoel leefde ? Dat is een voorrecht van denken, alleen voor K. cum suis weg- gelegd. Integendeel, in plaats van holle, oudbakken denkbeelden te ver bespreekt Verwey dien „dichter van vollen lenigen toon," van:,-kopen, krachtig zeggen en denken, een man van ,,heerschappij over maat en rijm". En na den lust niet weerstaan te hebben eenige dier fraaie verzen. aan te halen, zegt hij : „een lijst van gedichten zou ik nog kunnen geven,. waarbij heele schilderijen . zijn van huis- en buitenleven." Verwey noemt dezen afgezonderden priester „de bezitter van een heelal ", die „heeft dse sleutels van een Paradijs, dat midden op aarde, onzichtbaar voor oningewijden, maar ter kennis en vreugde van de begenadigden staat." Dr. Koster, uw naamgenoot, zoo even genoemd, roept u. vermanend toe
-
Neem hier een spieghel aen. M.
WILLEM VAN INDIE.
DE THEOLOGISCHE FACULTEITEN, 0p den derden Dinsdag in September kwamen ook dit jaar ingevolge de bepaling van de wet op 't Hooger Onderwijs de hoog-
leeraren en studenten in de aula's der universiteiten bijeen, om te hooren naar het afscheidswoord van den heengaanden rector magnificus, die daarmee het jaar van zijn bewindvoering eindigt. Dat afscheidswoord bestaat gewoonlijk in een overzicht van wat de universiteit in 't afgeloopen jaar heeft ondervonden. Maar daarbij is het een gewoonte, oorspronkelijk wellicht bij wijze van tijdvulling ontstaan, dat de rector, als hoogleeraar sprekende, nog iets ten beste geeft over een onderwerp uit het gebied, dat zijn studieveld uitmaakt. En zoo wordt de bijzaak dezer rectorale oratie dikwijls de belang hoofdzaak, die ook buiten den kring der universiteit de - aan--wekndst dacht trekt. Van de dit jaar uitgesproken redevoeringen heeft dan ook weer een min of meer uitvoerig verslag in de bladen de ronde gedaan, en vooral het woord van den Groningschen professor in de rechten, mr. Domela Nieuwenhuys, over het wezen der straf, werd om zijn christelijke strekking en degelijken inhoud ook in de katholieke pers weergegeven. Maar ook, en daarover willen wij hier iets zeggen, ook het korte woord van den hoogleeraar der wijsbegeerte te Amsterdam, professor C. Bellaar Spruyt, verdient wel eenige aandacht. Deze professor toch heeft in enkele volzinnen iets van de universiteiten in het algemeen gezegd, dat wel gezegd mocht worden, maar dan liefst door anderen mond en met andere strekking dan hier het geval was. Hij wees namelijk op het ideale karakter der hoogescholen. dat vooral in vroeger eeuwen zoozeer op den voorgrond was getreden en dat door Fichte werd geteekend, waar hij de universiteit den eisch stelt : de gewichtigste openbaring te zijn van de Godheid in de wereld en daarom het heiligste wat de menschheid bezit. Professor Spruyt, op zijn eigenaardig korte, maar mathematisch heldere wijze verder redeneerende, constateert nu, dat dit ideale karakter bijna geheel verloren is gegaan, doordat iedere student zich gewoonlijk om niets anders bekommert dan om hetgeen hij voor de af te leggen examens in zijn eigen vak noodig heeft, een eenzijdigheid, die naar professors verklaring nog verergerd wordt door de onvoldoende opleiding der jonge menschen, die zich als student laten inschrijven. Maar wanneer hij deze gebreken heeft opgespoord en daarmee indirect de geneesmiddelen voor het kwaad aangewezen, noemt hij nog een derde oorzaak voor het gebrek aan wetenschappelijke éeilheid en hoogheid der universiteit, n. 1. het vooral te Amsterdam zoo merkbaar kwijnen der theologische faculteit Nu is het zeker een te merkwaardig feit, een liberalen, bijna ongeloovigen hoogleeraar te hooren spreken over het belang der godge_
—6 ïeerdheid, om daaraan niet eenige oogenblikken de aandacht te wijden. De zooeven aangehaalde uitspraak van Fichte, uit de pantheïstische terminologie in gewoon Nederlandsch vertaald, beteekent niet anders dan dit : de „hoogere" wetenschap, door het „hooger" onderwijs geleerd, wordt eerst daardoor hoog, dat zij alle wetenschappen in organisch ver doet zien. Hoogere wetenschap veronderstelt een ruimeren blik,-band niet alleen scherp weet te zien, maar ook ver, die niet alleen bij die maar ook algemeene waarheden kent. -zonderh, En volkomen terecht gaf professor Spruyt aan, dat zulk een ruime blik, zulk een welgeordende encyclopaedie van kennis niet kan worden verkregen zonder de wetenschap, die aan de Middeleeuwsche hoogescholen den titel droeg van regina scientiarum, koningin der wetenschappen, de heilige godgeleerdheid. De theologie toch brengt eenheid in alle weten, doordat ze al het geschapene, zoowel het geestelijke als het stoffelijke, doordat ze het voorwerp onzer kennis en ons eigen onderzoekend, brein alles te zamen doet zien als voortkomend uit den Eenen God, die de Wijsheid zelf is. De kennis van God, de theologie, brengt alle kennis met elkaar in verband, en doet haar bovenal harmonieeren met het geloof, evenals de wetenschap een gave van denzelfden God. Het is merkwaardig waar, wat professor Spruyt zeide, dat de uni beste mist, wanneer zij de theologie moet derven. -versith het is alleen waar, wanneer wij onder theologie verstaan, Maar wat de katholieke Christen daarmee bedoelt ; het is niet meer waar, wanneer wij als godgeleerdheid moeten erkennen, wat professor Bellaar Spruyt met dien naam aanduidt. Want vreemder tegenstelling tusschen naam en werkelijkheid is bijna niet denkbaar, dan er bestaat tusschen de historische beteekenis van het woord godgeleerdheid en de wetenschappen, die onder dien naam aan onze hoogescholen worden onderwezen. Is van ouds geacht, dat de hoofdzaak in de godgeleerdheid, het allerdiepste fundament de kennis der Heilige Schrift was, dat daarop het gebouw der theologie gegrondvest moest zijn, — wie ook maar een enkel college onzer officieele theologen mocht bijwonen, wie ook maar een enkel hunner geschriften las, weet, wat door verreweg de meesten met die Hei Schrift wordt gedaan. Er wordt letterlijk mee gesold : zij wordt niet-lige vertaald en verklaard, maar allereerst gecritiseerd. Die critiek gaat uit van de veronderstelling, ten minste practisch, dat er eigenlijk geen letter van te vertrouwen is, dat de H. Schrift wel ver van op ingeving des H. Geestes opgeteekend te zijn, wat het Oude Testament betreft, het werk mag worden genoemd van een aantal baat-
zuchtige joodsche priesters, die met allerlei bedoelingen, vrome en andere, hun eigen werk voor openbaring Gods uitgaven en het als zoodanig der licht menigte wisten op te dringen. Het Oude Testament wordt dan-gelovi door deze theologen eerst ontdaan van al wat er aan bovennatuurlijke feiten in voorkomt, daar deze „natuurlijk" met het oog op de resultaten der nieuwste „wetenschap" moeten worden verworpen en er dus blijkbaar waren ingezet om geen andere reden dat het ook den joodschen priesters bekende feit : it faut fourlant manger. Is alzoo de critische schaar gehanteerd en heeft de student, die toch veelal thuis in eerbied voor den bijbel was grootgebracht, het vader moederlijk geloof voor een deel als dwaasheid leeren verachten,-lijken dan wordt het nog overgebleven deel opnieuw onderhanden genomen. Dan moet het in overeenstemming worden gebracht met de evolutie-theorie, die ook op geestelijk gebied tot gelding dient te komen, dan moeten de hoofdstukken en de verzen zoo lang door elkaar worden gegooid, totdat duidelijk blijkt, dat het joodsche volk volstrekt geen openbaring ontving, maar dat het „evenals de andere volken" van een toestand van fetisjisme en afgoderij langzamerhand tot meer zuivere begrippen opklom. En is dat alles met de noodige kunstvaardigheid volvoerd altijd op zoodanige wijze, dat een nieuw opstaand geleerde gele heeft, weer heel andere hypothesen te maken, dan wordt ten-genhid slotte den aanstaanden theoloog duidelijk aan het verstand gebracht, dat het hoogste standpunt, waartoe deze joodsche profeten zijn gekomen, toch eigenlijk maar heel laag was, heel bekrompen in vergelijking met de levensbeschouwing der allermodernste officieele Staatsprofeten. Nu zou men toch ten minste mogen verwachten, dat de tegenover oude christelijke theologie ook werd uiteengezet, al-gestldmni, was het alleen maar om haar te weerleggen ; maar wie dat denkt, vergist zich deerlijk. Vraag het aan modern opgevoede „theologen," vraag het aan in dezen geest geschreven boeken, ge zult nooit de minste poging ontwaren om de tegenpartij te hooren, om haar argumenten te wegen : zij worden eenvoudig doodgezwegen, en deze handelwijze noemt men ,,hooger onderwijs in de godgeleerdheid ", want onder dat hoofd staat de ,,inleiding op het Oude Testament" op de series leclionum vermeld. Daarnaast prijkt dan op die zelfde series het college over 't Nieuwe Testament. Is het hier de plaats niet om in bijzonderheden na te gaan, hoe theologisch, hoe godgeleerd deze lessen zijn, het is ter kenschetsing voldoende den naam te geven, die het Nieuwe Testament wordt toegekend ; deze boekenverzameling, door alle Christenen ten hoogste geëerd en als Godswoord erkend, valt hier onder de rubriek „oud -Chris-
—g telijke letterkunde." Niet waar ? uit dit ééne woord blijkt duidelijk, dat God zelf en Zijn openbaring ook van dit terrein is verbannen. Maar er is behalve het onderwijs in de „kennis" des Bijbels nog veel meer, dat als „theologie" officieel wordt gedoceerd : kerkgeschiedenis, dogmengeschiedenis, geschiedenis der godsdiensten, wijsbegeerte van den godsdienst.
Men ziet, deze namen zien er nogal theologisch uit, het is vol van kerk, dogma en godsdienst, maar de werkelijkheid ? Wat krijgen de „theologen" te hooren van de geschiedenis en de leer der Kerk, van die Kerk, die toch al zoovele eeuwen bestond, voordat er nog sprake was van moderne theologie, die zoovele millioenen omvat als de moderne richting honderdtallen van aanhangers telt ? Wat zij er van weten, blijkt wel duidelijk uit de polemiek der Christelijk-historische en andere predikanten, die dikwijls als Don Quichotte's tegen windmolens staan te vechten, vestingen aanvallen, die er geen zijn. Wat weet de moderne theologie van dogmata anders dan dat het merkwaardige resultaten zijn van bij- en lichtgeloovigheid in duistere eeuwen, achterlijke meeningen, die, wonderlijk genoeg, zich met groote taaiheid in vele bekrompen geesten handhaven ? Wat weet eindelijk de nieuwerwetsche „godgeleerde" aan te voeren voor de voortreffelijkheid van den „christelijken" godsdienst boven den Chineeschen of oud -Germaanschen, dan dat hij meer in overeenstemming is met zijn eigen (onfeilbare ?) meeningen ? Werkelijk, het achteruitgaan van onze theologische faculteit, wat professor Spruyt ook moge beweren, is geen gemis voor het ideaal karakter der hoogeschool ; zij draagt tot het verhelderen en verbreeden van den gezichtskring al bitter weinig bij. -
Dit eenzijdig, om het zachtste woord te gebruiken, dit bekrompen theologisch onderwijs moet evenwel niet alleen iets overbodige worden genoemd, het is, wat -nog erger is, een verschrikkelijk onrecht. Een onrecht, het grootste deel van 't Nederlandsche volk aangedaan. Want al deze hoogleeraren in de theologie, die voor het grootste deel tot de moderne richting behooren, worden betaald uit de kas Of van het Rijk, óf van de gemeente Amsterdam, worden dus bezoldigd door menschen van allerlei overtuiging en richting. Door de studenten zelf worden zij hoegenaamd niet betaald. Is het bij het hooger onderwijs in alle faculteiten het geval, dat de staat aan elk student een jaarlijksche aalmoes geeft van eenige honderden guldens,
9 dit onrecht is nog in ergere mate in de theologische faculteit aanwezig. Daar toch wordt niet f 200, maar slechts de helft, f ioo, collegegeld betaald, zoodat er zestig studenten in de godgeleerdheid noodig zijn om één hoogleeraarstraktement van f 6000 te vergoeden. En hebben de belastingschuldigen, wat andere faculteiten betreft, nu nog het bewustzijn, dat zij voor hun bijdrage bekwame artsen en apothekers of kundige advocaten en leeraren krijgen, dan kunnen zij zich er bij neerleggen, bedenkende, dat deze menschen niet alleen in hun ,eigen, maar ook in het algemeen belang hebben gestudeerd. Maar hier doet zich het geval voor, dat de belastingbetalende burgers het allermeest bijdragen tot de studie van hen, die later hen zullen aanranden in hun heiligste overtuigingen. Zoodat wij dus met onze regeling van theologisch hooger onderwijs den toestand krijgen, dat alle staats bijdragen tot de opleiding van jonge menschen, die de meeningen-burges zullen verkondigen van een zeer kleine minderheid, die anderen als vijand te gemoet trekken, na eerst op hun kosten uitgerust te zijn. We hebben volle recht te spreken van een zeer kleine minderheid. Want niet alleen, dat de katholieken natuurlijk niets met dat theologisch onderwijs op hebben, in dat zelfde geval verkeeren ook zooveel protestanten. Vele geloovige protestanten, vooral gereformeerden, hebben ook al lang afscheid van de Staatsacademies genomen, willen ook geen „leeraren," die daar hun wijsheid hebben opgedaan, maar onderhouden, in navolging van de katholieken, met groote kosten hun Theologische School en Vrije Universiteit. Van de niet-katholieken moeten verder nog de joden worden genoemd, die, voor zoover orthodox, de moderne leer over 't Oude Testament als heiligschennis beschouwen, en voor zoover ze tot de ongeloovigen behooren, in theologisch onderwijs volstrekt niets goeds zien. Want ook de steeds breeder wordende schaar van materialisten en dergelijken zijn verplicht bij te dragen tot instandhouding van dit onderwijs, dat zij niet begeeren, zij niet omdat het zoo weinig theologisch is, maar juist wijl het nog eenige dier godsdienstige begrippen handhaaft, welke zij als geestdoodend aanzien. Zóó reeds komt men tot het resultaat, dat heel veel Nederlanders bijdragen tot de godsdienstige behoeften van een bepaalde groep, in hoofdzaak de Nederlandsche Hervormde kerk, maar gaat men de gezindheid dier Neder Hervormden vergelijken met het geloof der hoogleeraren, waarover-landsch wij spreken, dan blijkt, dat ook hier slechts een minderheid tevreden kan zijn. Immers de hoogleeraren in de theologie, aan de Rijksuniversiteiten door den minister, te Amsterdam door den gemeenteraad benoemd, zijn, zoo zij niet allen den modernen naam dragen, op een enkele uitzondering na aan den
- 10 -liberalen kant, vooral wat de critiek der H. Schrift betreft. En de gemeente. leden zijn juist zoo weinig van dat moderne gediend, dat de jonge predikanten, als zij zelf ook al critisch zijn geworden, deze hun overtuiging toch zorgvuldig moeten verbergen, om niet het vertrouwen van hun gemeente te verliezen. De Nederlandsch- Hervormden, over 't algemeen genomen, zouden, als de keus aan hen stond, heel andere professoren verkiezen, dan nu tot opleiding hunner leeraars worden aangewezen. Houden wij dit alles in 't oog, dan blijkt dat het hooger onderwijs in de theologie, door alle belastingschuldigen betaald, ter gunste van één enkele kleine groep in stand gehouden wordt. Dat onderwijs mist dus niet alleen, zooals wij boven aantoonden, alle ideele waarde, maar ook is het een groot onrecht, dat een enkele kleine groep van protestanten op zoo royale wijze propaganda mag maken op kosten van het Neder -landsche volk in zijn geheel. Die theologische faculteiten mogen dus, zooals zij nu zijn, niet blijven bestaan, dat moet allereerst tot de publieke opinie doordringen en door haar als eisch aan regeering en volksvertegenwoordiging worden gesteld. Maar hoe moet dit gebrek worden verholpen ? Of door de theologische faculteit een ideaal en algemeen karakter te geven, waardoor zij aan aller behoefte voldoet, al zal het zeer moeilijk zijn, daartoe een weg te vinden, of doordat de Staatstheologie worde afgeschaft en iedere groep in die behoefte zelf voorzie. Maar zoo blijven als nu mag de toestand niet, omdat hij onrecht -vardigs. G.B.
EEN TOLVERBOND EN ANTI-CLERICALISME, In den laatsten tijd is het vraagstuk van een Nederlandsch-Duitsch tolverbond in de pers druk besproken. Zulk een tolverbond heeft, als bijna iedere zaak, zijn voor en zijn tegen. De vraag is maar, wat het zwaarste weegt. De bespreking dezer kwestie kon zakelijk zijn, en ze was het ook meestal. Deze laatste beperking slaat op een artikel van zekeren heer X. in het Weekblad voor Nederland van i October, die nota bene zegt: „Zaken zijn zaken en moeten als zaken behandeld worden," maar in strijd met deze verklaring blijk geeft door een leelijken anti-clericalen bril te kijken. Laat ik u eerst den heer X voorstellen. Hij is, zooals hij zelf
- Ii zegt, koopman, wat ten overvloede ook op te maken is uit het bezigen van woorden als „dubieuze firma," „associeeren'' en dergelijke koopmanstermen. Hij heeft — een miniatuur- Stanley -- ons land tot in zijn uiterste schuilhoeken bereisd, meent het grondig te kennen en beweert, dat de toestand van landbouw, handel en nijverheid bedroevend slecht is. Hij staat niet erg vast in zijn schoenen ; toen hij het eerste artikel over een Nederlandsch-Duitsch tolverbond had gelezen, was hij diep verontwaardigd : de zelfstandigheid van ons land '„verkoopen voor een schotel linzen,” leek hem een gruwel, -- maar drie dagen later achtte hij zulk een verbond „strikt noodzakelijk ". Hij heeft, als hij verontwaardigd is, langen tijd noodig om te kalmeeren, en meent dan nog dat hij het bijster vlug is: ,,24 uren later was ik reeds gekalmeerd." Hij is ook geestig : toen hij het bedoelde eerste artikel las, dacht hij -- het was in den tijd van l'Affaire — dat de redactie door Duitsch geld moest zijn omgekocht. Hiermee is het volledig portret van den heer X. nog niet geleverd; enkele eigenaardige trekjes zal ik verder nog wel gelegenheid hebben aan te brengen. Dat het conterfeitsel er fraaier op zal worden, durf ik intusschen niet verzekeren. Wat de heer X. schreef, was een antwoord — of bedoelde althans dit te zijn -- op een artikel van den heer A. L. H. Obreen in hetzelfde blad van 24 September. Deze laatste vreesde, dat Duitschland ons een tolverbond duur zou laten betalen, en dacht daarbij aan suzereiniteit, goedkeuring van buitenlandsch beleid, opperbevel van leger en vloot, bezit van sommige Indische eilanden. Dit vooruitzicht had voor den heer Obreen niets aanlokkelijks ; de onafhankelijkheid en zelfstandigheid. van ons land was hem te lief. Doch nu kwam de vraag bij hem op, of wij er niet goed aan zouden doen, een tolverbond te sluiten met België, dat niet één der bovengenoemde gevaren zou opleveren, maar wezenlijke voordeelen aanbieden. X. verschilt met den heer Obreen van gevoelen, wat zijn volle recht is, maar hij geeft daarvoor een -- om het zachtste woord te bezigen — allerdwaaste motiveering. Toont hij duidelijk aan, dat de heer Obreen te pessimistisch is, waar deze de gevaren opsomt, die z. i. een tolverbond met Duitschland voor onze onafhankelijkheid zou ten gevolge hebben ? Volstrekt niet ; hij maakt er zich heel gemakkelijk van af met te zeggen : „In gemoede, zal Duitschland dit alles wel vragen ?" -- Nu is „in gemoede' ' een aardig stopwoord, maar het heeft allerminst de kracht van een argument. En een argument toch zouden wij hier noodig gehad hebben, om het ijdele van des heeren Obreen's vrees te zien aangetoond.
— 12 Als vaststaande neemt X. intusschen aan, dat Duitschland onze koloniën krijgt, „die door ons, zelfs al wilden we, toch niet naar behooren geëxploiteerd kunnen worden." Er is reden, om zich over de luchthartigheid te verbazen, waarmee de heer X. van onze bezittingen wil afstand doen, -- de heer X., die in hetzelfde artikel herinnert aan „het fiere Nederlandsche volk, dat eens mannen voortbracht als een De Ruyter, een Tromp en een Van Speyk." Zouden De Ruyter en Tromp — Van Speyk is mij, ondanks den lof, hem in de meeste onzer boekjes over vaderlandsche geschiedenis zoo kwistig geschonken, nooit bijzonder sympathiek geweest — zoo maar zonder slag of stoot, geheel vrijwillig, ons koloniaal bezit hebben prijsgegeven ? Doch er is reden, om zich over nog iets anders te verbazen in den heer X. Van een tolverbond sprekende met België, zegt hij : „Als straks de Vereenigde Staten, Rusland, Engeland of Japan de begeerige handen uitstrekken naar onze rijke overzeesche bezittingen, zal dan een verbond met Belgié ons baten ?'' Dit schrijft dezelfde X., die zooeven onze koloniën aan Duitschland wilde cadeau doen, omdat wij ze toch niet naar behooren kunnen exploiteeren. Als onze bezittingen voor ons toch geen waarde hebben, dan kan, dunkt mij, de vraag buiten bespreking blijven, of wij ze met behulp van België zouden kunnen verdedigen, dan mag de beantwoording dezer vraag niet van invloed zijn bij de overweging, of een tolverbond met België gewenscht is. De heer X. evenwel houdt er een dubbelen maatstaf op na - spreekt hij over een tolverbond met Duitschland, dan heeten onze koloniën waardeloos, dan kunnen wij ze gerust prijsgeven ; spreekt hij echter over een dergelijk verbond met Belgic, dan zijn het plotseling weer rijke bezittingen geworden, en acht hij Belgie geen begeerenswaardigen compagnon in de vennootschap, omdat het niet tegen Engeland of de Vereenigde Staten op kan. Maar dit zal toch ook X. moeten toegeven, dat wij met België samen sterker zijn om ons koloniaal bezit tegen een mogelijken aanrander te verdedigen, dan wanneer wij geheel aan onze eigen krachten zijn overgelaten. Want, men hebbe een nog zoo geringen dunk van onzen zuiderbuur, hij is toch altijd nog iets meer dan een nul voor het cijfer. i ) Het anti-clericalisme van X. — dit trekje moet noodzakelijk aan belet hem de waarheid te zien en zijn portret worden toegevoegd verleidt hein tot bedenkelijke vergissingen. --
i) X. 's bewering, dat België een »dubieuze firma" zou zijn, weerlegt de heer Obreen in het Weekbl. V. Nederland van 8 October, door er op te wijzen, dat de Belgische Staatsschuld 3 pCt. genoteerd staat 97.50 en de 2 4 pCt. 85.75, terwijl onze 3 pCt. tusschen 92 en 93 en onze 2 t4, pCt. ongeveer 8i staat.
„Over 't algemeen genomen — zegt hij — is onze sympathie voor onze zuidelijke buren maar dun. De bevolking, niet uitmuntend door beschaving en wetenschappelijke ontwikkeling, gaat gebukt onder het juk der roomsch- katholieke kerk.” X. beweert hier twee dingen, die beslist onwaar zijn. Zijn sympathie voor België moge maar dun zijn, daar heb ik vrede mee : het zal België geen kwaad doen ; maar het recht om zijn persoonlijk gevoelen voor dat van het algemeen te doen doorgaan, betwist ik hem. Heeft X. — om maar iets te noemen -- nooit gehoord van de sympathie, die de Vlaamsche beweging hier te lande vindt, en weet hij niet, dat de 'Vlamingen in België de meerderheid uitmaken ? Hoe weet X., dat de bevolking van België niet uitmunt door beschaving en wetenschappelijke ontwikkeling ? Heeft hij misschien ook België tot in de „uiterste schuilhoeken" bereisd ? Of uit welk liberaal blad heeft hij zijn wijsheid geput ? Een man als X., die geen enkel argu_ ment bijbrengt, die met zijn onbewezen, belachelijke uitspraken een heele Piet meent te zijn, moest eigenlijk zijn mond houden. In ieder geval moest een blad, dat een reputatie te verliezen heeft, dergelijke d waasheden niet opnemen. De Roomsch-Katholieke Kerk hindert X. verschrikkelijk. Dat blijkt ook uit een andere passage, die onmiddellijk op het boven aangehaalde volgt: „Beschouw de katholieke landen van den tegenwoordigen tijd, Spanje, Italië, Frankrijk, Ierland, en gij zult het met mij eens zijn, dat zij worden opgevreten door den Moloch, dien men clericalisme noemt; dat de volkswelvaart er werd en wordt geabsorbeerd door de Kerk." Ik zou X. kunnen vragen, wat de genoemde katholieke landen met de zaak in kwestie te maken hebben. Het ging immers over een tolverbond met Duitschland of België, en ik zie niet in, wat daarmee het clericalisme, dat Spanje, Italië, Frankrijk en Ierland „opvreet," heeft uit te staan. Verondersteld -- natuurlijk niet toegegeven -- dat X gelijk had, dan kon het toch niet van den minsten invloed zijn op het vraagstuk, dat ons hier bezig houdt, evenmin als bij voorbeeld de vraag, hoe het er in Turkije of in Rusland uitziet. Maar X. bazelt ook hier het een of andere liberale blad na. Als hij voor goeden raad vatbaar was, zou ik hem aan het spreekwoord : schoenmaker, blijf bij je leest, herinneren ; koopman, blijf bij je boeken, en praat niet over dingen, waar ge geen verstand van hebt. Wie beweert, dat het clericalisme in de door X. genoemde landen Moloch- werkzaamheden verricht, is zó weinig op de hoogte of
— 1-1 — zóázeer door hartstocht verblind, dat alle redeneeren met hem nutteloos is. Ware de zaak niet zoo ernstig, dan kon men er om lachen, te hooren, dat het Frankrijk van Gambetta, van Jules Ferry, van Naquet, van Brisson r het Italië van Crispi en Lemmi door het clericalisme worden... opgevreten. En Ierland, het arme Ierland, gekneusd, platgetreden, uitgezogen door.... het clericalisme, pardon, door het anti-clericale Engeland! Ik - zet hier een punt. Over de kwestie van een tolverbond zal nog wel meer geschreven worden, de zaak is belangrijk genoeg, om ze van alle kanten te bezien. Slechts één bekeek ze tot dusver door een anticlericalen bril. Ik heb goede hoop, dat hij een unicum zal blijven, tenzij... mr. Verkouteren in het Nederlandsch Dagblad zijn aandacht op het artikel van den heer X. laat vallen. Die zou in staat zijn het over te nemen en nog wat „piquanter" te maken. Een tolverbond met het onder het juk der Roomsche Kerk gebukt gaande België, — die gedachte alleen moet. den heer Verkouteren doen rillen van christelijk-historische verontwaar diging. De Hemel geve, dat dit hachelijke onderwerp aan zijn scherp - en vèrzienden blik ontsnappe! V. -
TE WAPEN, MIJNE HEEREN
I,
Alweer eene compilatie uit „het studeervertrek, Heerengracht 5S Leiden." Sprekend gelijkt zij op hare voorgangsters. Alleen het slot te van het vuurwerk is ietwat anders : de „lichtkogeltjes" van den vuurpijl vallen nu niet in den omtrek van Dr. Schaepman, maar in den kring van zijn „bondgenoot" Dr. Kuyper, en het knaleffect moet dienen om alle „hoogleeraren in de theologische faculteiten" uit hun olium cum dag nita e te doen opspringen en grijpen naar het wapen odium cum indignilate ; want de Leidsche Simson, boeleerend met de E v a n g e l i s c h e M a a t s c h a p p ij, voelt zijne kracht wijken en kan het niet meer alleen tegen de Philistijnen uithouden. Luisteren wij eens naar het knetteren en knapperen dier » lichtkogeltjes" : „Op alle godgeleerde en geschiedkundige ambtgenooten doe ik een ernstig beroep, om zich op te maken uit hunne „rustige wetenschappelijkheid," opdat de suggestie waaronder woordvoerders gelijk Pastoor Sloet de paapsche kudden op hunne beurt hypnoti-
15 zeeren, niet verder om zich grijpe dan in de laatste jaren te zeer met hunne toelating het geval bereids gebleken is, -- geene „billijke en onpartijdige blootleggingen" meer van de gebreken in den Vader des Vaderlands onder zachtzinnig lieve bespreking van „het vele goede dat ook de Jezuïetenorde inhoudt "!
„In alles waarheid, onkreukbare waarheid, doch in de eerste plaats die waarheid . voorgestaan naar de zijde van waar gevaar dreigt, niet l affelij k enkel daar, waar niemand tegen de waarheid ijvert Meer dan ooit is naarstige en veelzijdige voorlichting des volks ten aanzien van Rome's verleden en Rome's onveranderlijken aard, de plicht van alle geletterden, die daartoe den tijd, de gaven en de kennis hebben : de toestand is ernstig. Te zeer hebben onze hoog leeraren in de theologische faculteiten, onze hoogleeraren in de ge als de voorgangers onzer protestantsche gemeenten,-schiedkn,zowl in de laatste jaren tegenover het boeleeren en intrigeeren tusschen de Jezuïeten-partij en de gehypnotiseerde volgers van Abraham Kuyper gehandeld, alsof het noodige in dezen door de vaderen bereids gedaan was, en wij ons nu onder elkander enkel behoefden bezig te houden met de wetenschap zelve, de wetenschap der toekomst : te zeer heeft men rustig en glimlachende in akademischen afschuw van alle gedachtenwisseling, van elk twistgeschrijf, waarbij men gevaar liep, modder naar het hoofd te krijgen, gedoceerd over alles behalve de groote zaak, het gevaar, dat bij voortduring voor licht en geestesvrijheid dreigt van Ródmsche zijde. En collegaas, Rome doet met IJw plichtsverzuim zijn voordeel ; het is er bereids in geslaagd, het ontaarde ras onzer „Gereformeerden" voor goed met zich aan het boeleeren te krijgen. 0 Dordtsche vaderen ! Alsof er geen wolkjen aan de lucht was, promoveert men onze godgeleerden op allerlei irrelevante dissertaties op dezen mysticus en dien predikant, en de gemiddelde theologiae doctor, die over Rome weinig gehoord en bijna even weinig gelezen heeft, wordt in het land der geuzen voor eersten den besten Jezuïet met wat sophistische-bijgepratdon slagvaardigheid. . . . . . Het komt mij voor, dat de eersten onder ons, die in dezen eenen antidotischen cursus behoeven, al dadelijk onze . . . . ministers yen kamerleden zijn. Die zijn in deze zaak maar al te leeg van hoofd en slap van knie ! Onze houding, onze werkzaamheid moet anders worden; Rome staat dichter voor onze poorten dan men weet. Er moet van ,onze zijde meer slagvaardigheid, stelselmatig geschoolde slagvaardig heid ontstaan over specieel Roomsche zaken ; evenals bij de opleiding onzer predikanten — hoort het, gij professores theologiae ! — meer aan hoogere philosophie moest gedaan worden met het oog op ongemoedelijke moderne onkerkelijkheid, moeten wij meer aan de studie van Rome doen met het oog op de zoogenaamd rechtzinnige, in waarheid misdadige en huichelachtige leiding, waardoor het pro. ,
— 16 -testantsch gevoel onzer meer achterlijke Calvinistische broeders in; onze dagen stelselmatig wordt afgestompt. Wij moeten het zooverre brengen, dat schaamte over den Roomschen bondgenoot een blos op de wangen brenge zelfs van Dr. Abraham Kuyper, indien deze nog blozen kan. Te wapen, mijne heeren, te wapen voor de idee, en de gelederen gesloten ! De Roomsche Antichrist gaat ook ten onzent meer en meer rondwaren als brieschende leeuw, en veel van het onze heeft hij al verslonden ; op den duur hebben wij tegen hem geen ander redmiddel, dan dat een degelijk weten omtrent Rome's waren aard bezorgd worde aan al wat . . . . voorkomt op de kiezerslijsten"
,
Wat dunkt u, Lezer ? Aardig, niet waar ? — Maar wat zullen Bollands meestal niet zeer Roomschgezinde „ambtgenooten" er van zeggen ? Een vriend toonde mij onlangs een vertrouwelijk briefje van een: Hoogleeraar in de protestantsche theologie, waarin deze woorden : „B. is mijn man niet. In onze controvers met Rome zeg ik hartgrondig : non tal: auxilio." Zoo'n kok bederft de brij. Van deze meening zullen er wel neer zijn. Hiermede is echter niet gezegd, dat de katholieke schrijvers, die den „razenden Roeland" nu en dan ernstig onder handen nemen, eeneopen deur intrappen. Integendeel. hun werk schijnt mij zeer nuttig toe, en, ware het noodig, ik zou hun toeroepen : „Te wapen, mijne heeren !" Als Dr. H. Poels. een man van gezag op het gebied van de. Schriftuur en aanverwante vakken, de lezing van BoLands „Oude Gegevens" gevaarlijk noemt voor geloovigen, die niet critisch ontwikkeld zijn, en hij voor menig Katholiek, die met dat werk kennis maakte, eene toelichting gewenscht acht, i) dan dienen wij ieder geschrift welkom te heeten, welks hoofdstrekking is, den schadelijken invloed dier kennisma king zoo mogelijk weg te nemen door den critischen zin een weinig te ontwikkelen, en de waarde van Bollands „critiek" in het licht te stellen.. Na Dr. Poels en Pastoor Sloet heeft P. van Kasteren S. J. in de laatste aflevering der Studi n den uitslag medegedeeld van hetgeen zijn onderzoek hem leerde omtrent eenige van Bollands ,>,,Oude gegevens." Uit het vele wat „den Roomschen landgenoot" — elders „kuddedier" geheeten, — ter overweging wordt voorgelegd, werd het hoofdpunt ter bestudeering uitgekozen : „de legendaire aard van het Matthaeus- evangelie." Maar ook dit enkele punt liet zich niet zoo gemakkelijk overzien. Bolland geeft zooveel als hij aan het geven is, vooral wanneer hetgeen hij geeft „noch door hem zelven vervaardigd noch voor het eerst gevoni) Zie „Bollands LicJ,tkogels" door Dr. Poels, Blz. 6r.
Pastoor Sloet met een aanhangsel vary
17 den is." Daarbij heeft hij de onhebbelijkheid, alles voor de hand op te nemen en het in de allerbontste orde uit te geven. P. van Kasteren moest zich dus de moeite getroosten, een lijstje op te maken van de behandelde of althans aangeraakte Matthaeus- plaatsen en die te schiften en te sorteeren. Het spreekt van zelf, dat een enkel opstel niet voldoende is ons de waarde van een negentigtal beweringen, en de gronden, waarop zij steunen, naar eisch te bestudeeren. Wederom moest er voor dit eerste artikel een keus worden gedaan, en de keus viel op eenige vraagstukken van tekstcritiek, die Bol meestal aanleiding geven om van „textvervalsching," van „vrijmoe -land om de vergissing van den H. Geest te verhelpen," van „Oud -dighe -christeljk stoutigheid" en dergelijke te gewagen. De dit werk te aanvaarden. vereischt, Er werd waarlijk moed man „van vrijere studie` maakt het zijnen lezers en, daar hij tevens „een soort onderwijs" bedoelt, zijnen leerlingen uiterst moeilijk, ja hij schrikt hen bepaald af. Den knapsten onder hen, zoo zegt hij vooruit, zal het „benauwd, beklemd te moede, ja groen en geel voor de oogen worden.'" P. van Kasteren liet zich niet afschrikken, maar trotseerde het groen en geel en worstelde de „Oude Gegevens" door, voor zoover zij op tekstcritiek van Matthaeus betrekking hebben. De schrijver in de Studien gaat kalm en bedaard te werk. Hij geeft Bolland in den breede liet woord, en dient hem nog breeder van antwoord. Hij doet ons hem proeven zooals hij is : Bolland met zijne onjuistheden, valsche voorstellingen, verkeerde gevolgtrekkingen, met zijn onwetenschappelijke willekeur, vertoon van geleerdheid, zijn snorkende grootspraak, zijn beweringen boven bewijzen. Bolland niet zijn in het oog loopenden eerbied voor Judas en de oude heidensche bestrijders van het christelijk geloof, en met zijne minachting voor de eerbiedwaardigste figuren der christelijke oudheid en het allerheiligste in den verhevenste aller godsdiensten. Indien één lezer van het Domper je tijd over gehad heeft voor de lezing van Bollands schriften, verzuime hij niet, ook de studie te lezen van P. van Kasteren. Moge spoedig het tweede opstel volgen, dat de schrijver ons belooft ! „Te wapen, mijne heeren !'' J.
18 -
NUL OF EEN. Wat kan een ding van niemendal toch soms al menschen in ver -delhi brengen ! Zoo b. v, dat thans loopende vraagstuk, of de nieuwe eeuw met NT u 1 of niet Een begint. Zijn we in 't jaar, dat aanstaande is, het jaar 19oo, nog in de negentiende eeuw, of begint dan reeds de twintigste eeuw? Lange, hevige, soms onverkwikkelijke twisten worden daar wel eens over gevoerd. En toch, me dunkt, het sop is de kool niet waard. Veelal komt het geharrewar voort uit misverstand en onvolkomen ontleding der begrippen. Qul bene d sI nguiI, bene docet, zeiden de Ouden, wat zooveel wil zeggen als: „War. den boel niet door elkaar, maar spreek duidelijk en klaar." Met welk jaar begint een eeuw ? Met N u 1 of niet E e n? De N u 1- mannen zeggen : met nul, dus in 19oo ; de E e n-lingen zeggen: met één, dus in 1901. Wie heeft gelijk ? De N u 1-mannen bewijzen hun bewering door zich onder anderen te beroepen op het voorbeeld van de levensjaren. Een kind vangt aan, - -zoo redeneeren zij — met n u 1 jaren oud te zijn: 't is een kind van zooveel dagen, van zooveel maanden, maar e e n jaar is het nog niet. Derhalve begint de eeuw ook met n u 1 jaren oud te zijn; of anders gezegd, de -eeuw begint met het jaar n u 1. Dit is gauw gezegd. Maar is het ook even gauw bewezen? Hoe het eer s t e jaar der christelijke tijdrekening is geschreven, n u 1 of e e n , kan niet rechtstreeks worden aangetoond, want onze tijd niet feitelijk begonnen gebruikt te worden in het jaar, dat onze-teknigs Goddelijke Verlosser ter wereld kwam, doch eerst veel later. Toen heeft men zoo wat berekend hoe lang die wereldgebeurtenis geleden was, en is men begonnen te schrijven : het jaar z o o v e e I na de geboorte van Christus, of het jaar Onzes Heeren z o o v e e 1. Dat men zich hierbij eenige jaren vergist heeft, en dat het begin onzer jaartelling niet nauwkeurig samenvalt met Christus' geboortejaar, doet hier niets ter zake. Er is één tijdrekening, die op een juisten dag is begonnen, en waar wij de bewijsstukken bezitten. Dit is wel een onbeholpen werk van-van onverlaten geweest, maar toch, we kunnen er in zien, hoe die tijdrekening-scheppers, dat geen domooren waren, over de zaak dachten : we bedoelen de Fransche revolutie -mannen. Die afbrekers zouden eens een -
-
,
_---
19
nieuwe tijdrekening invoeren, om zoodoende alles wat vroeger bestaan had voorgoed de wereld uit te helpen, zelfs de christelijke jaartelling. En hoe begonnen zij hunne nieuwe telling ? Met het jaar 0? Volstrekt niet, maar met : Z'an I.' Wat blijkt uit deze schrijfwijze ten duidelijkste ? Dat die jaarteller der Fransche omwenteling in de tijdrekening de getallen beschouwden als ranggetallen en niet als hoofdgetallen. Het cijfer van het jaartal geeft, naar hunne opvatting, het nummer aan van het 1 o o p e n d e jaar, en daarom begint de telling met E e n , en niet met N u 1. Het jaar I is het e e r s t e , l o o p e n d e jaar. In dit geval is het overduidelijk, dat de eerste eeuw zou besloten zijn met den 1 a a t s t e n dag van het jaar ioo, en niet met den laatsten dag van het jaar 99. De t w e e d e eeuw moet weer, gelijk de e e r s t e,• met E e n beginnen en met N u l ;. dat wil zeggen met aoo eindigen. Dat zoodoende de zaak voor de reeds lang opgedoekte jaartelling der Fransche revolutie is uitgemaakt, lijdt geen twijfel. Is hiermee nu het geheele vraagstuk ook voor onze christelijke tijdrekening opgelost ? En denkt iedereen over de vraag van N u 1 of E e n gelijk de Franschen van de vorige eeuw? Dit willen wij niet beweren. Ten bewijze een anekdote, waarvan wij zelf eenmaal getuigen mochten zijn voor ettelijke jaren. In een kransje van heeren komt op zekeren dag de vraag ter sprake van het aanvangsjaar der eeuw, N u 1 of E e n. De gevoelens zijn verdeeld er zijn onder de aanwezigen N u 1-mannen en E e n-lingen. Twee personen vooral redekavelen over en weer als de voorvechters ieder van een der groepen. De een is sterk in het argumenteeren en het uitbrengen van spitsvondigheden : niet geheel ten onrechte werd hij wel eens genoemd ens dispuíans, het redetwistende wezen. De andere is een „agréable causeur", die gemakkelijk de lachers op zijn kant weet te krijgen. Als de tijd onder opgewektheid is voorbij gespoed, zonder dat een uitkomst is verkregen, ja zelfs zonder dat het heel duidelijk is welk gevoelen, van N u 1 of van E e n , ieder der voorvechters is toegedaan, gaat men uit elkaar met de afspraak den volgenden keer het geding voort te zetten. Den volgenden dag komen we weer samen. De „causeur" is aanstonds aanwezig vóór nog zijn tegenspreker verschijnt. „Stil ! hoort even," zegt de „causeur" tot de aanwezigen. „Hier in mijn linkerzakken (— 't was in den winteren de overjas deed dienst -- ) heb ik eenige boeken van schrijvers, die 't jaar N u 1 verdedigen. In de rechterzakken zitten de verdedigers van 't jaar E e n. Dus als h ij aan binnenkomt.... opgepast ! Links, N u 1; rechts, E e n !..,. Naar-stond
-- 20 — gelang h ij zal opzetten krijgt hij links of rechts te slikken ! N u 1, E e n ! Links, rechts ! Stil ! Daar is hij !" Gij begrijpt, dat er eenige moeite noodig was, om de hilariteit t bedwingen bij de ingelichten. Maar 't ging toch, en het dispuut begor Na eenig haarkloven over en weer bracht de „causeur" de schri vers voor den dag : natuurlijk die, welke het t e g e n o v e r g e s t e l d hielden van den tegenspreker. Deze had N u 1 verdedigd : de voorgo houden autoriteiten bepleitten E e n! Toen op deze wijze de tegenpartij niet overtuigd, maar onder applaus tot zwijgen was gedoemd, hervatte de „causeur" aldus : „Hadt ge in plaats van N u 1 de verdediging van E e n opgenomen, dan hadt ge .a n d e r e autoriteiten tegen u gekregen !" En onder uitbundige hilariteit pakte hij nu ook zijn andere zakken leeg! Uit deze echte anekdote zoudt ge misschien de gevolgtrekking -willen- maken, dat zoowel de eene sententie als de andere op goede gronden steunt, en even verdedigbaar is. Mij lust het evenwel niet, met die gevolgtrekking mee te gaan. Dat beide gevoelens voorstanders hebben gehad en nog hebben, buiten kijf: dat beiden met even deugdelijke gronden verdedigd worden, is -evil er bij mij niet in. De jaren eener eeuw zijn als de deelen van een boekwerk. Komt een boekwerk van meerdere deelen bij afleveringen uit telkens van een vel druks, dan zegt iedereen dat hij b. v. drie, vier, vijf afleveringen reeds heeft ontvangen van het eerste deel of van deel I. Niemand spreekt ooit van het deel N u 1 eener reeks van deelen. Waarmee begint een reeks Met deel I, geloof ik ; en op den rug der deelen krijgt het e e r s t e deel _altijd het cijfer I. Ge kunt, ook voor nog het e e r s t e deel volledig is uitgekomen, ,toch reeds aanhalingen doen uit zulk een werk. En hoe zult ge dit doen ? Zal dan een schrijver b. v. zeggen : Dit of dat vindt ge op bl. TX van het deel N u 1 van dit werk ? En zal hij als reden dezer N u 1 aanhalen, dat deel I nog niet compleet is, en er derhalve van deel E e n. nog niet mag gewaagd worden ? Er zouden wel lachers zijn bij zulk een redeneering, maar toch niet op den kant des schrijvers. Is het nu met de jaren der eeuw anders gesteld dan met de deelen van een boekenreeks ? Hoort het spraakgebruik van de menschen, en oordeelt zelf. Hoe zult ge zeggen, om uit te drukken op welken dag en datum en jaar onze geëerbiedigde Koningin Wilhelmina de regeermg heeft aanvaard ? Of ge nu gewoon man, of geschiedschrijver, of letterzifter zijt, ge -
,
_ .^1 -.zult toch wel zeggen, dat dit merkwaardige feit plaats had o p 3 1 A uustus 1898.
Eilieve, zeg mij eens, wanneer wij, Hollanders, van dien datum uitgaande, willen spreken over de gebeurtenissen, welke tusschen dien dag -en den daaropvolgenden 31 Augustus hebben plaats gehad, moeten we -dan zeggen, dat ze geschied zijn in het jaar N u 1 van Wilhelmina's bestuur ? Of zegt dan iedereen dat ze gebeurd zijn in het jaar E e n ? Ik hoor er al roepen : „Ge veronderstelt wat bewezen moet worden Namelijk dat allen het eens zijn om de getallen der jaartelling als r a n gg e t a 1 1 e n aan te nemen, en niet als hoofd getal 1 e n. Toch hebt ge zelf zooeven nog aangetoond, dat voor beide opvattingen auteurs te vinden zijn !" Zeker ! — Maar hebben beiden even goed recht ? Wie maakt hier de ware beteekenis der jaartallen uit ? Is het de opvatting en het gebruik en de verklaring der redelijk sprekende en schrijvende -menschheid? Of is het de spitsvondigheid van een of ander auteur ? Noemt mij een dwaasheid, welke gij wilt, en er zullen altijd hier of daar schrijvers -te vinden zijn, die ze verdedigd hebben! Het feit, dat er voorvechters voor een sententie bestaan, bewijst volstrekt niet dat ze aannemelijk is. Wat altijd en overal en door allen, d. w. z. door de meerderheid „der verstandigen, is gehouden, kunnen ook wij in dit vraagstuk als d-e waarheid beschouwen. Welnu, altijd en overal spreken allen b. v. van d e z e n dag, -waarop wij dit schrijven, als van den 2den October v a n het jaar 1899, en .altijd en overal zullen allen dien dag noemen den 2den October van dit loopende jaar. Het cijfer 1899 geeft dus het l o o p e n d e en niet het a f g e1 o o p e n jaar aan. Sprak men van den tijd, die a. f g e 1 o o p e n is ::sedert het aangenomen begin onzer jaartelling, dan zou men moeten .zeggen : 't is van daag 1898 jaren e n nog d e dagen tot 2 O ctober er bij. Maar de menschen spreken niet van den a# g e 1 o o p e n tijd sedert Christus' geboorte ! Zij duiden eenvoudig aan, welke dag van het ëz o o v e e 1 s t e jaar het is. Of, als er alleen jaren genoemd worden, dan -duiden ze het z o o v e e 1 s t e jaar aan. De menschen derhalve, geleerden en ongeleerden, gebruiken de jaartallen als r a n g g e t a l l e n in het da,gelij ksch e zoowel als in het _geschiedkundige spreken en schrijven. Maar het l o o p e n d e jaar, waarmee een jaartelling b e g i n t, is zoodoende het e e r s t e, dat in cijfers overbracht het jaar i geeft, juist zooals de Franschen gedaan hebben. -
-
-- 2 —
Moet ik nu het e e r s t e jaar der e e r s t e eeuw schrijven als het jaar E e n, dan wordt vanzelf het e e r s t e jaar der t w e e d e eeuw gevonden door er h o n d e r d bij te tellen, dus honderd en E e n. Want een e e u w is een tijdperk van honderd jaren v o l u i t: eery e e u w is niet volledig zoo lang er niet ioo jaar o m zijn. De e e u w is. niet gesloten met het honderdste jaar, als dit begint, maar als dit afgeloopen is. Het honderdste jaar is zoodoende het e e u w j aar. Doch verstaan wij elkaar goed, want hieruit komt nu de verwarring der N u 1. mannen en der E e n- lingen. De voorstanders van N u 1 zeggen: „Juist Het honderdste, en dus het. jaar op N u 1 eindigende, is het eeuwjaar, het jaar der n i e u w e eeuw !'^ De vergissing is, na het boven gezegde, duidelijk. De eeuw wordt bij het a f1 o o p e n van het honderdste jaar, het jaar op N u l eindigend, geopend. Het jaar 1900 is het e e u w j aar der z gde eeuw. Is het niet in tegenspraak met de gebruiken der Kerk ? Erg.. kunnen de N u 1- mannen zich niet tegen ons beroepen op het vieren der jubileen 2 Te Rome wordt o. a. jubeljaar gehouden, jubilé gevierd, wanneer het jaarcijfer op N u 1, of beter gezegd op twee nullen eindigt; dus ook_ weer in 1900. Maar wat beteekent zoo'n jubeljaar ? Is dit een vreugdebetoon omdat een n i e u w e eeuw begint ? Of is het een dankbewijs, omdat met den a f1 o o p van d i t jaar weer een eeuw met Gods hulp zal doorleefd zijn ? Is het jubeljaar een b e g i n -jaar of een s l o t -jaar ? Gaat eens terug naar het Oude Verbond, waaruit de jubeljaren der Kerk afkomstig zijn. Hoe lezen we daar? De Israëlieten moeten 7 X 7 jaren tellen, beval Jehova, dus 49$ jaren voluit , en het dan v o 1 g e n d e , d. w. z. het 5oste jaar jubeljaar vieren ; en d a a r n a weer op nieuw 7 X 7 of 49 jaar wachten, en,. dan nogmaals het eerstvolgende jaar jubilé houden, en zoo verder. Dit gaf derhalve : 2 X 49 of 9 8 jaar -i- het tusschengeschoven 5oste jaar 99 jaren v o 1 u i t , en dan volgde weer het jaar met dubbele N u 1, of het jaar ioo, gedurende welks ver l o o p tot a f s 1 u i t i n gh d e r e e u w feest werd gevierd. Wij voor ons houden deze verklaring als de eenige, die met de feiten en met de gezonde rede overeenstemt. En met de E e n-lingen zeggen wij, dat op i Januari van het jaar 1901, te gelijk met het nieuwe jaar. E e n, ook de nieuwe, de croste eeuw, een aanvang zal nemen. 2 Oct. 1899.
B.
— 23 —
den woord over de Katholieke Partij in Nederland P00 R
EEN KATHOLIEK.
Dit is de titel van een vlugschrift, onlangs bij de Wed. J. R. van Rossum te Utrecht verschenen, en waarvan ik de lezing iederen katholiek kan aanbevelen. Niet, omdat ik het met alles wat de schrijver zegt, volkomen eens ben — het tegendeel zal blijken — maar omdat ik het wenschelijk acht, dat hetgeen een bezadigd man over een zoo belangrijk onderwerp schrijft, in wijden kring wordt overwogen. Men mag op menig punt in de waardeering der feiten met den schrijver van meening ver mag in alles zijn optimisme niet deelen, — er zullen er-schilen,m maar weinigen zijn, die niet hier of daar hun voordeel zullen kunnen doen met een wenk of opwekking, die hij geeft, te meer, daar de schrijver nergens zijn meening met geweld opdringt of zijn oordeel als onfeilbaar beschouwd wil zien. Indien dit vlugschrift voor gevolg en voor vrucht heeft, dat het de katholieken tot nadenken stemt en vooral meer onder aankweekt — dit laatste laat nog wel eens wat te-lingeward wenschen over dan zal het schrijven er van geen nutteloos werk geweest zijn. Na deze inleiding zal ik wel geen verschooning meer hoeven te vragen voor de kantteekeningen, die ik mij voorstel op enkele uitspraken te maken. Waar de schrijver met vrijmoedigheid zijn meening zegt, mag ik met dezelfde vrijmoedigheid de mijne, waar die van de zijne afwijkt, -er tegenover stellen. Verschil van ouderdom en temperament brengt ,reeds vaak verschil van inzicht mee, en ik geloof mij niet te vergissen, wanneer ik als mijn gevoelen uitspreek, dat de schrijver der brochure zelf tot de „jongeren" behoort, op wie hij aan het slot een welsprekend beroep doet. Met voldoening constateert de schrijver, dat er bij de katholieken in de laatste jaren groote vooruitgang is gekomen in de ideeen. Hij bedoelt hiermee, dat een aantal hervormingen, nog niet zoo heel lang geleden door nagenoeg alle katholieken bestreden, thans reeds voor velen niets schrikwekkends meer hebben. Als voorbeelden uit het verleden en het heden noemt hij de Grondwetsherziening, een ruime uitbreiding van het kiesrecht, de sociale wetgeving, den persoonlij ken dienstplicht en den leerplicht.
— 24 — Wat de twee laatste punten betreft, een enkele opmerking. Het is toch nog betrekkelijk kort geleden, dat dr. Schaepran te Utrecht, sprekende uit naam der katholieke Kamerleden en uit dien van het katholieke volk, in de ondubbelzinnigste bewoordingen verklaarde, één prijs niet voor een christelijk ministerie te willen betalen, en die prijs was: de afschaffing der plaatsvervanging Hiermee veroordeelden de katholieken, als partij, den persoonlijken dienstplicht. Niet minder beslist hebben zij den leerplicht veroordeeld in honderden adressen, niet enkel tegen het herhalingsonderwijs, maar wel degelijk ook tegen het beginsel zelf van het leerplicht-ontwerp gericht. Dat er niettemin katholieken zijn, voorstanders van persoonlijken. dienstplicht en leerplicht, zal niemand ontkennen, maar hun aantal is betrekkelijk gering, en het blijft de vraag, of de vooruitgang der ideeen in deze richting moet worden toegejuicht. De schrijver der brochure begrijpt het, dat de katholieken vroeger weinig met den Staat op hadden : bijna overal stond deze op gespannen: voet met de Kerk. Thans echter, meent hij, zijn over het algemeen de verhoudingen tusschen de beide machten meer vredelievend geworden. „Bij vele bewindslieden heeft zich de overtuiging gevestigd, dat zij juist van de zijde der katholieken krachtigen steun kunnen erlangen ter bestrijding van allerlei gevaarlijke elementen in den staat." „Bij vele bewindslieden." De schrijver had hier waarlijk wel. mogen preciseeren, want ik zie niet in, welke bewindslieden hij op het oog, kan hebben. Die in Italic, in Frankrijk ? Hij zelf zal hierop geen ja antwoorden. In Duitscilland dan ? Maar hoe verklaart hij de zonder toespraak van den Duitschen keizer te Straatsburg ? En in ons--linge eigen land ? Heeft ooit een der liberale bewindslieden in de laatste jaren, een Tak, een Van Houten, een Goeman Borgesius, blijk gegeven van de overtuiging, dat zij den steun der katholieken noodig achtten ter bestrijding van gevaarlijke elementen ? Dwaze vraag, zal men zeggen. Alle drie waren en zijn besliste anti-clericalen, die tegen de schoolwet- Mackay stemden en bij de verkiezingen het anti-clericalisme als strijdleus bezigden. Met zich zelf in tegenspraak korst de schrijver, waar hij zegt, dat elke nieuwe uitbreiding van het kiesrecht geacht kan worden in het voor katholieken en anti-revolutionnairen te zijn, — en eenige regels-delr verder, dat in het Noorden de sociaal-democratie èn de liberalen èn de anti-revolutionnairen bedreigt, — terwijl hij er ten overvloede nog bijvoegt, dat hij voor zich de kracht der partij van dr. Kuyper innerlijk niet vermeerderd acht, al kwam zij in 1897 door toevallige omstandigheden en hulp van buiten versterkt uit den stembusstrijd.
—
;3 —
Waar blijft nu het voordeel der kiesrechtuitbreiding voor de antirevolution nairen, in het Noorden door de sociaal -democratie bedreigd, en v aar blijft het voor de katholieken, die hun aantal zetels in de Kamers zagen verminderen? Door de gewijzigde politieke omstandigheden zal, meent de schrijver, samenwerking met verschillende partijen of gedeelten van verschillende partijen zich in de toekomst meer dan tot dusver voordoen. Samenwerking met de anti-revolutionnairen blijft hij ook nu nog het meest begeerenswaard achten, maar ook op de andere partijen moeten wij het oog gevestigd houden. Anti-liberale actie in dien zin, dat wij, waar 't maar even kan, de regeering den voet dwars zetten, keurt hij af. Herinnerd wordt aan de verklaring van den minister-president mr. Pierson, toen deze voor de eerste maal in de nieuwe Kamer optrad, dat hij en zijn ambtgenooten geen partij - ministerie vormden. Door de later gevolgde daden acht de schrijver dit woord niet weersproken : de daden dezer regeering — zegt hij — droegen, tot dusver althans, niet den stempel van boosaardig auuti-clericalisme. Het woord „boosaardig' ` heeft hier geen zin. Een zóó zwak ministerie en een zóó zwakke Kamer- meerderheid konden zich eenvoudig geen boosaardig anti clericalisme veroorloven. Maar een partij-ministerie was en is het wel. Toen het optrad, was er ontzaglijk veel wetgevend werk te doen, veel ook, waaromtrent alle staatkundige partijen blijkens haar programs van actie het eens waren. Waarom nu dit werk niet allereerst ter hand genomen ? Waarom moest de invoering van den persoonlijken dienstplicht voorgaan en leerplicht volgen ? Waarom, — als het ministerie Pierson geen partij-ministerie was? ,,Men zal mij --- zegt de schrijver --- wellicht herinneren aan den 'wapenkreet bij de verkiezingen. Maar wat heeft men zich, goed beschouwd. te bekommeren om een leus of een woord, wanneer de daden anders en beter zijn ?" De daden zijn niet beter : de liberale verkiezingsleus eischte afschaffing der plaatsvervanging, --- zij is afgeschaft ; de liberale verkiezingsleus eischte leerplicht, --- de regeering wil hein invoeren. Hoe zal de armenwet worden gewijzigd, als het ministerie daartoe komt ? In den zin van het katholiek program ? Wie durft dat gelooven ? Met enig dédain vraagt de schrijver, wat men zich om een ver heeft te bekommeren. Ik vraag op mijn beurt : heeft men-kiezngslu zich daar niet om te bekommeren, als daardoor de uitslag der verkiezingen wordt vervalscht, als zij ten gevolge heeft, dat Nederland in plaats van christelijk onchristelijk wordt geregeerd P Want een christelijk gou-
-- 26 -vernement zal de schrijver dat van Goeman Borgesius toch niet noemen. Als r e g e e r i n g s instrument wordt het anti-clericalisme in Nederland allengs onbruikbaar geacht, meent de schrijver. Indien dit zoo is -- wat ik niet durf onderschrijven — dan toch stellig niet als v e r k i ez i n g s instrument. En nu vind ik het al erg genoeg, dat dit instrument het totstandkomen eener christelijke meerderheid, bijgevolg het optreden, eener christelijke regeering belet. Gesteld al, dat een liberale regeering niets anti- christelijks verricht, stellig doet zij evenmin iets positief christelijks. En ieder weet, dat ook in het politieke leven door verzuimenis•
kan worden gezondigd. In de laatste bladzijde zijner brochure geeft de schrijver toekomstmuziek te hooren, maar een muziek, die velen vreemd in de ooren zal klinken. Voortaan, zegt hij, zullen wellicht de verschillende partijen in de sociale vraagstukken het aanknoopingspunt kunnen vinden voor samenwerking, ook aan de stembus. Het katholiek en het anti-revolutionnair program bevatten onder dit opzicht reeds deugdelijke bouwstoffen. „Maar op dit gebied kan ook met andere partijen, die de gevestigde grondslagen van Staat en Maatschappij eerbiedigen, voeling worden gezocht. De tegenstelling clericaal en anti-clericaal zou daarbij kunnen„ ja moèten verdwijnen." Een der eerste alinea's van het katholiek program luidt : „Gods-dienst, huisgezin en eigendom zijn de van God gewilde grondslagen der
-
maatschappij ." De schrijver van het vlugschrift kan, waar hij van het eerbiedigen der „gevestigde grondslagen van Staat en Maatschappij" gewaagt, natuurlijk geen andere bedoelen dan die, aangegeven door het katholiek program.. En durft hij nu beweren, dat de liberale partij de uitspraak in het katholiek program onderschrijft, dat zij „godsdienst, huisgezin en eigendom" als de van God gewilde grondslagen der maatschappij erkent ? Dat kan en zal hij niet beweren. ,,De tegenstelling clericaal en anti-clericaal kan, ja moet verdwijnen." De schrijver beroept zich hiervoor op den heer Boissevain. Maar juist de heer Boissevain was in den jongsten verkiezingsstrijd een dergenen, die het heftigst tegen het „clericale gevaar" ageerden en fulmineerden. En= zonder profeet te zijn, kan men voorspellen, dat hij het een volgendenkeer weer zal doen. De tegenstelling clericaal en anti-clericaal, of, wil men, christelijken onchristelijk, kan niet verdwijnen. Ze zal integendeel scherper worden, naarmate het liberalisme meer zal afdrijven naar het socialisme. Er is -- en terecht — gezegd, dat de eindstrijd zal zijn tusschena het Catholicisme en het socialisme, m. a. w., tusschen het Christendon.
-
- 27 -en het moderne heidendom. Welnu, hoe meer die eindstrijd nadert, hoe luider de leuze zal klinken : clericaal of anti-clericaal. „Ik ben diep overtuigd," zegt de schrijver ergens, „van de waar heid, dat op den bodem van elk groot vraagstuk een beginsel ligt." Als dit zoo is, hoe kan dan de tegenstelling clericaal en anti-clericaal ver kan men dan zeggen, dat ze moet verdwijnen ? Of zijn er-dwijne,ho geen groote vraagstukken meer op te lossen ?....
x.
Geen rçensch toerekenbaar, Vrijdag 6 October aanvaardde dr. A. Aletrino, benoemd tot privaat docent in de crimineele anthropologie aan de universiteit te Amsterdam, zijn ambt met het houden eener openbare les over On toerekenbaarheid, ,waarin hij tot deze slotsom kwam, dat niemand toerekenbaar is, de goede :niet voor het goede, de slechte niet voor het slechte, dat hij doet. Al is deze stelling niet nieuw — dr. Aletrino is niet meer dan de echo van Lombroso's theorie — tocli is het niet zonder belang, de uit eenzettingen van den nieuwen privaat-docent met aandacht te volgen en ,naar aanleiding daarvan enkele vragen te stellen, die zij vanzelf op de lippen brengen. ,,Tot op den huidigen dag," zei dr. Aletrino, „wordt de toereken als zekere basis aange--barheidotmnlerschog nomen, waar het geldt den medemensch op strafrechterlijk gebied en in het private leven te beoordeelen. Niets echter is meer voor weerlegging vatbaar." Nu had allicht de een of andere hoorder met een beetje ondeugenden aanleg bij zich zelf kunnen vragen, welke zekerheid hij bezat, dat de doctor, die met zooveel beslistheid sprak, toerekenbaar was voor hetgeen hij zei. En hoe weerlegde nu dr. Aletrino de meening, dat de mensch, wel te verstaan de normale, toerekenbaar is ? Eenvoudig door het bestaan van ,den vrijen wil te ontkennen. Door deze loochening worden de misdadiger en de krankzinnige op één lijn gesteld. De misdadiger is een gevolg van een vicieuzen en verkeerden aanleg zijner voorvaderen, hij is een product van zijn ouders en voorouders en van de omstandigheden, die op .zijn vorming hebben ingewerkt. Evenmin als de zieke toerekenbaar is voor ,
-
,
28 zijn ziekelijke uitingen, is de goede toerekenbaar voor zijn goede, de slechte voor zijn slechte uitingen. Het individu is ontoerekenbaar, totaal ontoerekenbaar, verklaarde dr. Aletrino nog eens. Na deze zoo nadrukkelijke verklaring verwonderde net ons wel eenigszins te vernemen, dat het individu toch verantwoordelijk blijft voor zijn daden. Wij meenden, dat het een het ander uitsloot : wie niet toereken kan ook niet verantwoordelijk worden gesteld. Een krankzinnige-baris, wordt niet toerekenbaar geacht voor hetgeen hij doet, daarom is hij ook. niet verantwoordelijk voor zijn daden. Maakt een normaal mensch -- d. w. z. wat wij overeengekomen zijn een normaal mensch te noemen : voor dr. Aletrino toch bestaan geen normale menschen — zich b. v. aan brandstichting schuldig, dan wordt. hij voor die daad verantwoordelijk gesteld, ter verantwoording geroepen, en ontvangt daarvoor zijn straf. Maakt daarentegen een krankzinnige zich. aan brandstichting schuldig, dan zal niemand hem daarvoor verantwoordelijk achten en wordt hij daarvoor ook niet gestraft. Wel zal men hem onder toezicht en bewaking stellen, ten einde te voorkomen, dat hij nog meer schade aanricht, maar ht toezicht draagt niet het karakter van een strafoefening. Worden misdadigers en krankzinnigen op één lijn gesteld, zijn deeersten feitelijk ook zieken, dan kan er ook geen sprake van zijn, hen voor hun daden verantwoordelijk te stellen. Voor verantwoordelijkheid is bewustheid noodig, en die bewustheid ontbreekt waar geen toerekenbaarheid. bestaat, waar misdadigers niets meer zijn dan een bijzonder soort krank -zinge. Verder ontmoeten wij in dr. Aletrino's betoog een nieuwe tegen Eerst zei hij : misdadigers zijn ontoerekenbaar ; daarna : mis--strijdghe. dadigers blijven toch verantwoordelijk voor hun daden ; ten slotte : de misdadiger moet behandeld worden zooals zijn aard en het belang der. maatschappij eischen. Hiermee keeren wij weer tot het eerst gezegde terug, dat misdadigers ontoerekenbaar zijn en op één lijn staan met krankzinnigen. Deze worden behandeld zooals hun aard en het belang der maatschappij eischen, en indien nu misdadigers ook een dergelijke behandeling moet ten deelvallen, waar blijft dan hun verantwoordelijkheid ? Bij verantwoordelijke personen, die aan een of ander schuldig staan, wordt ook wel rekening gehouden met het belang der maatschappij, tot op zekere hoogte eveneens met hun aard, maar komt het begrip straf toch op de eerste plaats. Wat wil dr. Aletrino nu eigenlijk? De misdadigers als krankzinni-,
_ _)9 gen beschouwen niet alleen, maar ook behandelen ? In het laatste geval kan hij niet beweren, dat zij verantwoordelijk zijn voor hun daden. Uit hetgeen de nieuwe privaat- docent verder betoogde schijnen wij te moeten opmaken, dat die verantwoordelijkheid in zijn eigen oog toch feitelijk geen stand houdt. Immers, hij zei, dat de wijze, waarop de maatschappij tegen de daden van het misdadig individu reageert, moet veranderen. „Met de ontkenning van den vrijen wil valt ons geheele strafstelsel. De nu nog toegepaste straffen zijn een overblijfsel van de vroegere leer der vergelding en der weerwraak." Niet waar, hieruit blijkt duidelijk, dat alle begrip van verantwoordelijkheid voor slechte en misdadige daden wordt weggecijferd! En nu dr. Aletrino's peroratie : „Beschouwd van het standpunt van beschaving, humaniteit en ontwikkeling, waarop wij ons bevinden, druischt het tegen ons menschelijk gevoel, tegen ons gevoel van rechtvaardigheid in, nog langer den misdadiger te straffen, niettegenstaande het bewezen is, dat hij zijn daad gepleegd heeft, niet wijl hij willekeurig verkoos, het slechte pad te bewandelen. maar onder drang van zijn abnormalen aanleg. Wanneer zal het uur aanbreken, dat men den misdadiger zal gaan beschouwen als een mensch, met wien men medelijden moet hebben, en dien men, terwijl reen hein onschadelijk maakt, moet opheffen en verbeteren ?" Het zal gelukkig nog lang duren, dat de meeste menschen meer medelijden zullen gevoelen met het slachtoffer dan met den misdadiger, hoezeer dr. .Aletrino dezen ook ontoerekenbaar poogt te verklaren. Maar wij zouden den privaat-docent zijn mooie medelijden-theorie wel eens willen zien toepassen, wanneer hij zelf het slachtoffer van een misdadiger werd. Stel, dat de heer Aletrino bij het naar huis gaan na zijn rede door zulk een „ontoerekenbaar" individu was aangevallen en geducht toegetakeld, en dat de omstanders in jammerklachten waren uitgebarsten niet over hem, maar over den „ontoerekenbare," wat zou de privaat -docent daarop gezegd hebben P Zulk een concreet, persoonlijk geval zou de beste toetssteen zijn voor des heeres Aletrino"s theorie. Wij vreezen, dat ze een geduchten knak zou krijgen, en dat de „ontoerekenbare`' niet veel medelijden van de zijde van zijn slachtoffer zou hebben te verhopen. Een ander geval. De heer Aletrino heeft een mooi huis en een mooien tuin. Uit louter moedwil — zoo zouden wij het ten minste beschouwen -- gooien een bende kwajongens zijn ruiten in, beschadigen deuren en vensters en vernielen zijn tuin. Neen, zegt de heer Aletrino, dat is niet uit moedwil geschied
._ 30 er bestaat geen moedwil — die arme jongens hebben het gedaan onder drang van hun abnormalen aanleg. Ili heb medelijden met hen, doch _zal ze toch maar laten vastzetten. Dat de heer Aletrino dit laatste zou doen , daar twijfelen wij niet aan, maar of hij het eerste zou z e g g e n ? Wij zijn er niet heel zeker van, gelooven veeleer, dat ook bij hem de natuur sterker zou zijn dan de leer. En hoe zou het er met de veiligheid in de maatschappij uitzien, indien heeren misdadigers wisten, dat zij voor ontoerekenbaar zouden worden beschouwd en, al mocht men hen tijdelijk onschadelijk maken, in geen geval straf zouden ontvangen, daarentegen met medelijden zouden worden. omringd? Al zijn, volgens Aletrino's theorie, de goeden niet toerekenbaar voor het goede, dat zij doen, en al mogen zij niet, evenals de slechten, op medelijden aanspraak maken, recht op bescherming hebben zij toch nog in een welgeordende maatschappij. Zou nu die bescherming niet voor een groot deel illusoir zijn, indien de misdadigers van straffeloosheid waren verzekerd en men hun met een variant op Alphonse Karr's bekend woord .kon toeroepen : Que messieurs les crimireels commencení de plus belle? JUSTUS.
KORT EN KLEIN.
In het Ned'erlandsch Dagblad is dezer dagen een polemiek gevoerd tusschen den hoofdredacteur, Mr. H. Verkouteren, en dominee Hi lle Ris Lambers te Haaksbergen. In die polemiek meng ik me niet; alleen wensch ik de aandacht te vestigen op de volgende zinsneden, voor .komend in des heeren Verkouteren's verweerartikel: De moderne minderheid in de Nederduitsch Hervormde Kerk te Amsterdam staat niet op een w e t t i g standpunt. Zij-gemnt is openlijk in opstand tegen de kerkelijke reglementen, die handhaving eischen van de leer. Zulk een minderheid heeft geen aanspraak op eerbiediging. Elke partij in de Kerk moet aan de kerkelijke wetten gehoorzamen of de Kerk verlaten. Wat zou de geëerde schrijver [de heer Hille Ris Lambers] wel zeggen, indien er in het land een partij opstond, die
— 31 — openlijk alle gehoorzaamheid aan wet en Grondwet weigerde en toch in het land wilde blijven ? Er is niet één vereeniging op welk gebied ook, waar iemand vrijheid heeft om niet te gelooven, wat de vereeniging gelooft. Waarom moet er dan juist op kerkelijk gebied anarchie heerschen P Een vreemd heer, die Verkouteren, een van die kleine pausen, waarvan de Génestet in zijn bekend leekedichtje spreekt. Verkouteren erkent geen rechten van minderheden ; de minderheid moet zich naar de meerderheid schikken, zegt hij, dat gebeurt overal. Maar hoe kan dan die zelfde heer Verkouteren zoo brutaal en zoo plomp en zoo onophoudelijk tegen de katholieke Kerk te keer gaan, die maar ééne . leer voor de ware erkent en kan erkennen, die krachtiger dan wie ook en met veel meer gezag tegen de anarchie op kerkelijk gebied is opgetreden? Geen anarchie op kerkelijk gebied': roept de heer Verkouteren uit. Hij had er deze regels uit een ander versje van den leekedichter kunnenbijvoegen : Geloof alleen wat i k u leer En spreek m ij nimmer tegen.
Geen anarchie op kerkelijk gebied ! En de zoogenaamd Neder duitsch Hervormde Kerk levert, waarlijk niet sedert vandaag of gisteren,. het toonbeeld van de jammerlijkste anarchie. De heer Verkouteren weet, over welk voorwerp in het huis van een gehangene liefst het stilzwijgen bewaard wordt. Welnu, in zijn Kerk spreke men niet van anarchie: deze heerscht er niet alleen, maar overheerscht er alles.
Als een afschrikwekkend staaltje van leelijk Nederlandsch kippen wij uit het antwoord van minister Borgesius
— 32 —
TWEE BERICHTJES. Mijnheer de Redacteur. Heb ik mij tot dusver tot het lezen van Uw geacht tijdschrift bepaald, ditmaal kom ik U een plaatsje in een verloren hoekje vragen voor twee berichtjes uit het U'/i'. Dam blad, die mij vooral daarom zoo frappeerden, omdat zij vlak onder elkaar in dat blad voorkwamen. Het eerste luidde: „Heden morgen kwamen enkele bewoners van de Mariaplaats tot de ontdekking, dat hun naambordjes beschadigd waren, huisnummers enz. .Anderen waren in den afgeloopen nacht opgeschrikt uit hun slaap door het luiden der schel. „Men kan echter gerust zijn, de groentijd nadert, en de studenten en aanstaande studenten beginnen zich zeker te oefenen, om toch, wanneer de tijd daar is, behoorlijk mee te kunnen doen aan alles wat den groen -tijd kenmerkt." Het tweede bericht, hier onmiddellijk op volgend, was van dezen inhoud: „Een paar bekende straatslijpers hebben uit pure baldadigheid een paneel uit de deur getrapt van een woning in de Weistraat. De daders .zijn bij de politie bekend, die zeker wel zal zorgen, dat hun gelegenheid wordt verschaft, om na te denken over hun straatjongensstreek." Het is zeker wel een merkwaardig toeval geweest — vindt U ook niet, Mijnheer de Redacteur? — dat deze twee berichtjes in elkaars onmiddellíj ke nabijheid bracht. Maar wat een verschil in toon ! In het eerste zelfs geen zweem van afkeuring; integendeel, het wordt als de natuur zaak ter wereld voorgesteld, dat de studenten, de Latijnsche les-lijkste indachtig : fabricando faber fií, zich oefenen om het in de kunst van baldadigheid plegen tot een behoorlijke hoogte te brengen. In het tweede is de strenge rechter aan het woord : geen genade voor de schuldige baldadigen. Ik kan het niet helpen, Mijnheer de Redacteur, maar mij dunkt, dat die twee onnoozele berichtjes een neiging verraden tot het meten met twee maten. De strengheid in het tweede bericht keur ik niet af, ver van daar, maar de gemoedelijke gerustheid in het eerste wil mij niet bevallen. Neem eens aan, dat de straatslijpers er ook een groentijd en een oefeningsperiode op na gingen houden, zou het Uir. Da bl. dan eveneens de burgerij tot gerustheid vermanen ? Ik durf het betwijfelen. En als wij nu zien, waarin dat „behoorlijk" meedoen der studenten waarvan de bladen sprekende staaltjes hebben meegedeeld — bestaat, dan dunkt mij, dat er voor de pers geen reden is, studenten - baldadigheden te vergoelijken. Allerminst voor het Ur. Dagbl., dat baldadigheden van straatslijpers — die ten minste nog gebrek aan opvoeding en gemis van beschaving als verzachtende omstandigheden kunnen aanvoeren — zonder pardon gestraft wil zien. 111. V. -
— 33 —
HEDENDAAGSCH PLEZIER, Nu voor Nulmannen het einde der eeuw zéér dicht, voor Eenlingen een beetje minder aanstaande is (ik heb de bekrompenheid, nog altijd Nulleman te zijn, daar — ondanks de hooge wijsheid der Fransche jaar er bij mij niet in wil, dat een kind op het oogenblik-telingmakrs—h zijner geboorte één jaar oud kan zijn,) wordt het tijd zoo zoetjesaan de balans der laatste honderd jaren op te maken. Men zal het debet en credit daarvan op alle posten onderzoeken, en ons staat nog een macht van artikelen en verhandelingen vol hooge wijsheid in couranten en tijdschriften te wachten gedurende de aanstaande maanden. Anderen zullen de geschiedenis der eeuw schrijven en haar beschouwen uit verschillend oogpunt ; de een op wetenschappelijk, de ander op artistiek, politiek, economisch, of godsdienstig gebied. Men zal de vorderingen verheerlijken, den reuzenstap meten, dien zij deed op het veld van stoffelijke welvaart en lichamelijk comfort — en dit op haar credit schrijven. Maar haar debetzijde loopt ook geen gevaar ledig te blij bij de ontzaglijke veroveringen door haar gedaan gingen kostbare-ven: °goederen van groote, zedelijke waarde verloren doch het is ons doel niet, heden op al deze punten licht te ontsteken. Wanneer wij eens lust hebben, de doodzwakke stervende eeuw aan den pols te voelen, dan zal het zijn om te weten, in hoeverre het haar met al haar pogingen om -ons wijs, ontwikkeld, overbeschaafd te maken, gelukt is onze levens,
vreugde te vermeerderen. Laten wij beginnen met haar hulde te brengen voor het kolossale, dat zij sedert de laatste honderd of liever 6o, 5 o jaar verrichtte, om ons liet leven aangenamer, gemakkelijker te maken ! Eere wie eere toekomt ! 't Zou ons vreemd voorkomen, als wij driekwart eeuw terug werden gezet en ons weer zouden moeten behelpen niet een leven, als toen zelfs door ;de rijksten en machtigsten werd geleid. In huis geen centrale verwarming of vulkachels, geen mooie, heldere spiegelruiten, geen waterleiding, geen rioleering, geen liften, geen gas, geen electriciteit, zelfs geen petroleum. Buitenshuis nauwe straten, hobbelig plaveisel ellendige verlichting, geen telegraaf, geen telephoon, geen winkels met aantrekkelijke uitstal geen spoorwegen, geen stoombooten ; trekschuit en diligence nog-linge, in volle glorie — geen dagelijksche couranten, geen illustraties bij de vleet geen bios- of mutoscopen — alles nog even primitief als voor eeuwen ;
Dompertje No.
2.
34 geleden, een algemeen behelpen, en dan spreken wij nog niet eens vary alle gemakken, bezuinigingen en vereenvoudigingen, verkregen door machines, fabrieken, een uitgebreiden export- en importhandel, prachtige inrichtingen, hospitalen, musea, bibliotheken enz. Waarlijk, het zou niet kwaad zijn, als een toovenaar ,ons ettelijke tientallen jaren achteruit kon zetten, om het leven van den zoo - veel geprezen goeden, ouden tijd eens gedurende een - maand, een week, . ja, een dag maar te genieten. Wij zouden dan zeker= meer waardeeren -wat wij nu hebben en op stoffelijk gebied althans ons = wachten al te -gauw van een bankroet. te - spreken, waartoe wij nn. maar al te geneigd zijn, omdat het aangename van alles in onbegrijpe-^ lijk korten tijd een deel van ons zelf schijnt te worden, dat wij niet meer voelen en dus ook niet op prijs stellen, terwijl de minste onaangenaamheid ons - dadelijk hindert. Wie denkt er ooit over, het gebruik van zijn beide armen of beide beenen als een 'onvolprezen voorrecht, : een. Y onmisbare levensbehoefte te beschouwen, voordat hij - door 't een of ander toeval een van die ledematen missen moet, al is - het maar tijdelijk? Zoo zou het ons. veel dankbaarder stemmen, als wij leerden genieten van hetgeen wij hebben zonder te weeklagen over het te veel of te weinig, dat ons geboden wordt! Want waarlijk zoo wij ; van iets lijden, het is . zeker_ van de overmaat, de weelde in allerlei stoffelijke genietingen, die ons ter ` keuze staat en die zelfs voor bescheiden beurzen nog verkrijgbaar _is. Het ongeluk is, dat wij reeds van _jongs af blasé zijn, en daar alles ons zoo gemakkelijk is gemaakt en ons zoo ruim geboden wordt, stèeds hunkeren naar meer en te gelijk oververzadigd ons afwenden van -hetgeen ons eigenlijk overstelpt en bedwelmt juist door dien al te grooten overvloed. Hoe het ook zij, wanneer men ons vraagt, of wij het tegenwoordige leven zoo plezierig vinden, zijn wij ondankbaar genoeg, de schouders op te halen en te antwoorden, dat naast- veel aangenaams, hetgeen wij niet meer voelen en dus ook niet waardeeren, er een héele boel dingen zijn,, die ons. vervullen met een gevoel van ontzettende verveling, ja zelfs walging. Het bewijs hiervan vinden wij ook in het vluchten van zoovele mannen, die het hoogste op elk gebied verwerven kunnen, uit de overbeschaving en overprikkeling van het hedendaagsehe leven, in het stichten der Tolstoi-kolonien, in het reizen door 'onbeschaafde, woeste landstreken, die steeds minder in aantal worden,; door het terugtrekken van velen in strenge kloosterorden — en eindelijk ook in den algemeenen geest van ontevredenheid, die .onze. geestelijke atmosfeer bezwaart en vergif tigt. Niemand is meer tevreden ; 't is waar, tevredenheid wordt den mensch tegenwoordig als een burgerlijke deugd, dat wil zeggen een on-
-
-
-
-
-
-
- 35 vergeeflijke doodzonde aangerekend. Verveling vindt men overal, niet de gezonde, natuurlijke verveling, ontstaan door gebrek aan afwisseling van arbeid, of zelfs van voor ons geschikten arbeid, maar die zedelijke, onoverwinnelij ke verveling, die als een gier in den geest van onze tijdgenooten wroet, zijn beste levenssappen verteert en hem tot krankzinnigheid en zelfmoord voert, een verveling, die wijken kan voor geen werk, voor geen afleiding, voor geen emotie — een verveling opgewekt door alles wat ons omringt, en die haar offers juist zoekt onder de meest ontwikkelden en de overbe-schaafden, onder de intellectueelen, zooals het modewoord luidt. Die geestestoestand is het best te vergelijken met dien van een maaglijder, zittend aan een rijk voorziene tafel, waarvan hij de spijzen niet aanraakt, omdat geur en smaak hem met afkeer vervullen. Zeker, het ligt wel op de eerste plaats aan ons zelf, aan onze overvoldaanheid, aan onze veeleischendheid, aan ons gebrek van genietingsvermogen, dat wij niet meer genot weten te ontleenen aan de voor deze eeuw ons schonk en die honderd jaren geleden aan de-rechtn,di hoogst ontwikkelden der toen levenden fabelachtig zouden toegeschenen hebben, als men hun in de toekomst had laten lezen. Maar aan den anderen kant moeten wij toch ook bekennen, dat veel aangename dingen --- waarmede onze voorouders tevreden en gelukkig waren en waarvan zij wel wisten te genieten — ons thans geheel onbekend zijn — hetzij omdat zij verloren zijn gegaan, verdreven door den vooruitgang, of omdat men ze toen meer op prijs stelde, daar zij' zeldzamer en moeieliiker te bereiken waren. Wie geniet er — om bij iets wat enorm is vooruitgegaan te beginnen — nog van het reizen, nu men in eenige uren te Parijs, Londen of Berlijn, in één dag te veeenen, in twee te Rome kan zijn ? De treinen zijn te stoffig en te schuddend, de stations te ongemakkelijk, te druk, te warm, te tochtig, de conducteurs te ruw of te onbeleefd, het overstappen te lastig ; het gaat bovendien nooit gauw genoeg. De eene spoorwegdirectie tracht met de andere te concurreeren door hetzelfde traject een half uur of een uur korter te maken; zenuwachtige menschen zitten bovendien nog in vrees en angst, dat een spoorwegongeluk hen zal treffen. Zij schrikken -op bij elk al te langgerekt signaal der stoomfluit, bij een ongewoon horten van den wagen. In de hotels vindt men spoedig iets onzindelijk, iets minder ooglijk ; een afgesleten looper, een verschoten beddesprei, een barst in kopje of bord vervullen ons reeds met tegenzin. De overbeleefdheid der keliners, die ons - dadelijk met spijslijst en wijnkaart naloopen, maakt ons wrevelig, de belustheid op fooien van het hotelpersoneel prikkelt ons humeur, wij worden moede als wij in Badeker zien, hoeveel musea en ,
— 36 — andere bezienswaardigheden wij nog moeten „afwerken ". We loopen langs een menigte interessante dingen, waarvan twee of drie onze grootouders tot geestdrift zouden hebben vervoerd, zonder dat wij er oog voor hebben ; een gevoel van verlichting overvalt ons eerst, wanneer wij merken de laatste zaal te hebben afgedaan. 't Is ons niet te doen om te zien, te genieten, maar om in den kortst mogelijker tijd al die zaken, welke wij bij een bezoek aan deze of gene stad gezien m o e t e n hebben, voorbij te loopen. Met de natuurschoonheden gaat het evenzoo ; met de stoomtram op weg, dan met de stoomboot of de mailcoach in vliegende vaart door de heerlijkste streken, met de tandradbaan de hoogste bergen op, dan weer naar het hotel terug, inpakken en weer verder, want in veertien dagen, drie weken moeten wij een reis maken, waarvoor onze voorouders maanden en zelfs jaren noodig hadden. 't Eenige genot, dat wij nog van reizen kunnen hebben, is in een mooie streek onze tenten op te slaan en dan over bergen en dalen voettochtjes te maken; dit is echter een genot, geheel onafhankelijk van onze hedendaagsche beschaving en vooruitgang, een plezier, dat onze in ander opzicht minder bevoorrechte voorvaderen zich ook even goed konden veroorloven en dat nu nog meer gevaar loopt langzamerhand te verdwijnen bij de ontzettende vlucht door fietsen en automobielen genomen, waarbij de beenen langzamerhand in onbruik geraken, en bij de steeds grooter verwoestingen van het landschap door het spoorwegnet. Maar het verstand beleeft nu toch ongekende genietingen; wat zouden onze vorige eeuwen opkijken bij het zien der ontzettende stapels boeken, couranten, tijdschriften, die men jaarlijks onze persen ziet verlaten, wat 'n feest 'der oogen, die pracht en overvloed van platen voor een betrekkelijke kleinigheid verkrijgbaar Wie is er zoo arm, of hij heeft niet zijn dagelijksche courant, zijn geïllustreerd blad, zijn leesboeken ? Wat 'n genot om te kunnen weten wat eenige uren te voren in dery meest verwijderden uithoek der wereld plaats had, door telegraaf, telephoon of phonograaf de belangwekkende redevoeringen, door Paus, keizer of staats gehouden, bijna onmiddellijk te vernemen noodra zij uitgesproken zijn.-man Maar aan den anderen kant, wie geniet er meer van zijn bescheiden lectuur, van zijn eenig krantje, overgrootvader of wij ? Ons benauwt die Eiffeltoren van boeken, wij zijn dronken van den inkt, van de letters, noodig om ze te drukken. De couranten vervolgen ons dag en nacht — maar als wij ze op den keper beschouwen — zijn ze dan zoo amusant ? Brengen zij zooveel bij tot onze levensvreugde, tot onze dagelijksche genietingen? Ze ontberen kunnen wij niet en toch leggen wij ze zoo goed als altijd met een gevoel van teleurstelling neder.
— 37 — De belangstelling van onze voorvaderen in de wereldgebeurtenissen was nog niet zoo afgestompt als de onze. Zij konden teren op het schrale voedsel, hun in parten toebedeeld, zij hadden er meer aan, het verteerde beter bij hen. Nu is 't alleen het nieuws, dat ons interesseert en dan nog een oogenblik, als wij er zelf niet bij betrokken zijn. Hoe kunnen wij ons langen tijd er mede ophouden, of bij onze tegenvoeters eenige duizenden medemenschen meer of minder door een aardbeving of stormvloed zijn omgekomen, of een halve stad door dynamiet in de lucht is gevlogen? Over de dagelij ksche spanning, opgewekt door de beursberichten, spreken wij niet eens ; wie het voorrecht heeft, er effecten op na te houden, mag zich ook de minder aangename gevolgen daarvan getroosten — maar behalve het telegraphisch nieuws, wat bevatten die couranten ? Er is altijd een onderwerp, waarvan wij allen, groot en klein, vol zijn. Zoo pas hebben wij ons kunnen vergasten aan de Dreyfushistorie, bladzijden lang, zonder dat wij veel wijzer werden; het verslag der processen en nog de nabetrachtingen er over, vergezeld door lage insinuaties, onwaardige verdachtmakingen, kunnen lezen; nauwelijks is deze vervelendste en aanjagendste van alle affaires van de baan, of wij krijgen weer den oorlog tusschen Engeland en Transvaal. Lachten of grijnsden ons eenige maanden lang uit alle groote en kleine, dure en 2 à 3 cents illustraties en couranten de portretten toe van den Duivelseilandmartelaar, van zijn vrouw, zijn kinderen, zijn vervolgers, zijn verdedigers, zijn rechters, zagen wij tot vervelens toe gezichten uit Rennes, van de stoomboot, die hem vervoerde, van den trein, dien hij verliet nu komen het goedige, slimme gezicht van Oom Paul, het aristocratische van Chamberlain, allerlei kijkjes op Transvaalsche gebouwen en landschappen ons vervolgen. Geen blad, geen tijdschrift kunnen wij openslaan, of 't is Transvaal en nog eens Transvaal, zooa]s het een poos geleden Dreyfus en altijd Dreyfus was ; wij loopen gevaar Kruger- en Pretoriaziek te worden, zooals wij een paar maanden lang misselijk waren van Picquart, Zola, Labori, Mercier enz. Dat zijn ten minste buitengewone gebeurtenissen, maar zijn anders, courant- en tijdschriftlectuur zoo verrukkelijk ? Schitteren zij -- de besten niet te na gesproken — zoo bijzonder uit door afwisseling en aangenaam lectuur en platen r Zijn het geen naargeestige, sombere novellen,-heidvan gedichten zonder kop of staart, artikelen met onmogelijke spelling, verhandelingen over staathuishoudkunde, socialisme, politiek — ja politiek vooral Hoevelen denken er niet reeds met schrik aan, wat een allerongenietbaarste lectuur in het jaar 1901 de couranten zullen opleveren bij de verkiezingen.
— 38 —
Zelfs de vrouwen dragen het hare er toe bij, het leven niet mooier, maar -teelijker te maken. Hoor ze maar eens op alleronaangenaamsten toon kibbelen over feminisme en emancipatie, lees - haar schaamtelooze beschrij vingen van eigen zwakheid en mannenzonde, vol minachting voor hetgeen zelfs bij de heidenen zoo hoog stond aangeschreven als vrouweneer en vrouwendeugd -; stop uw ooren - zoo ge wilt voor haar kreet om vrije liefde om gelijkstelling in alles met den man, zij overschettert u toch, gij moet het hooien en ziën of ge wilt of niet, dat verval van het edelste en schoonste schepsel uit Gods hand - de Vrouw. . Maar onze amusementen? Onze eeuw houdt er zoo van zich te ver= strooien, zich te verdooven, zich te vermaken. Zij heeft er zich geheel op ingericht, ook hierin haar kinderen het hoogste aan te bieden, wat tot nu toe op dezen aardbol vertoond werd. De kunst op de eerste plaats zal 's menschen levensvreugde vermeerderen, maar hoe slaagt zij er in ? Danken. wij werkelijk aan de kunst zulk eenig, nooit gesmaakt genot ? Dat dle kunst een hoogen trap van volmaaktheid in onze dagen heeft bereikt, — het kan zijn, maar zij dient toch allesbehalve ter veraangenaming van ons bestaan. Vroeger, ja vroeger, toen men minder hoot - ontwikkeld en minder fijn beschaafd misschien was, toen men ook minder pretenties en minder keuze had, toen ontstonden er op elk gebied meesterstukken, nu nog ongeevenaard. Things off beau y, joys for ever. Schoone voorwerpen — eeuwig,glurende redenen tot vreugd. Zijn Homerus, Virgilius, Dante, Petrarca, Vondel, Shakespeare, Cervantes, Camoëns, Racine, Corneille, Molière door onze dichters voor zelfs geëvenaard ; danken wij thans niet onze beste in--bijgestrfdo drukken, onze edelste aandoeningen, aan hun werken ? Waar zijn de tijden gebleven, dat de verschijning van een bundel gedichten, van een degelijk geschiedkundig werk, een boeienden roman gebeurtenissen waren, waarover men langen tijd praatte, schreef, redeneerde, ja zelfs twistte P Nu komen er wagenvrachten' boeken 'nit, die men doorbladert, als men zich ten minste niet met de recensie tevreden stelt. „Het je dit of dat gelezen ?" -„Neen, nog niet, ik had geen tijd.” „Hoe vind je dat ?" „Zoo, zoo ! Och ! je leest zooveel van dit soort. " Vraag eens hoe onze oude groot- of overgrootvader zich kon amuseeren als hij eens een enkelen keer naar de komedie ging, een onschuldig grappig stuk, dat hem den lever deed schudden van lachen, terwijl groot heerlijk kon huilen bij het aandoenlijke melodrama —, alias-moedrz draak — waarin onveranderlijk de boosheid ontmaskerd, de deugd beloond .
-
39 werd, en waaruit men zoo goed iets kon leeren, zeide zij in de lieve nederigheid van _ haar grijze haren._ Maar de hedendaagsche stukken, wie gaat er nog heen om te lachen ? Als er gelachen wordt, dan is het om schuine grappen, om sterk gepeperde geestigheden, hoe verfijnder de immoreele zetten hoe liever. „Een stuk," zegt Jules Lemaitre „kan niet meer opgang maken. of de actrice moet er zich in aan- en uitkleeden." Het allernieuwste is, de spelers in bed te zien stappen. Deze stukken hebben vooral de twijfelachtige eer volle zalen te trekken en gevulde geldladen te maken. De ernstige drama's daarentegen zijn somber, naar, behandelen allerlei vieze ziektegevallen van lichaam en ziel, abnormale toestanden. Zij eindigen hopeloos zonder een enkelen straal van licht, gewoonlijk met zelfmoord. De deugd of wat men nog deugd gelieft te noemen, komt er gewoonlijk slecht af, de alledaagschheid triumfeert. Het zijn problemen vol verwarring, die den toeschouwer verbijsteren. De taal is die van de achterbuurten, de menschen van het soort, dat wij het liefst niet in ons huis ontvangen of zelfs op straat ontmoeten. De muziek mag alles doen hooren behalve melodie ; hoe ingewikkelder, hoe rijker aan dissonanten, hoe mooier -- de bouwkunst spreekt ook niet aangenaam tot ons oog en hart, en wij betreuren de oude kathedralen vol heerlijkheid, de stadswagen en gemeentehuizen der middeleeuwen, de geestige geveltjes van den oud-Hollandschen bouwtrant. -- Schilderijen zijn dikwijls genoeg onontwarbare klompen verf - en verder niets dan bouwvallige hutten, heide of weiland, koeien en schapen. Dan spreken wij nog niet eens over de inwendige verwoesting door gemis aan geloof, gebrek aan godsdienst en zedelijke begripsverwarring
in de zielen teweeggebracht. Ons doel was alleen aan te toonen, dat onze voorouders ongetwijfeld vele voorrechten, welke wij genieten, misten, maar het gemis daarvan niet voelden. Zij hadden zooveel niet, maar zij waardeerden veel meer alles, wat zij bezaten, zij hadden er plezier in, hun zelfvoldane literatuur bewijst het ten volle. Met een kleinigheid, waarover wij nu de schouders optrekken, konden zij zich prettig bezighouden. Ons amuseert niet meer de heele aardbol, ons als speelgoed gegeven. En liet men ons dan maar alleen met hetgeen ons nog plezier doet, maar neen ! Er zijn vriendelijke menschen genoeg, om ons dit nog te bederven. Wij mogen geen vleesch eten, omdat het vegetarisme het panacée aller kwalen is ; wij mogen ons niet kleeden, zooals wij willen, daar het onhygienisch is ; wij mogen ons niet laten begraven volgens oud, eerbiedwaardig gebruik, maar moeten ons lijk laten verbranden, — wij mogen ons niet wijden aan onzen eigen kring, daar de gemeenschap het offer wil
--- 40 -van al ons kunnen en doen ; wij mogen niet wonen, niet wandelen, niet slapen zelfs zooals wij willen. De moderne wijsneuzen willen dit niet en dat niet, alles in ons belang, en hoe harder wij over onze vrijheid roepen, hoe meer zij die aan banden wenschen te leggen. Ja, het is me een prettig wereldje, waarin wij nu in het laatste jaar dezer of in het eerste der toekomende eeuw leven. Maar wat zullen wij er aan doen ? Het beste is nu maar, te trachten het goede zooveel mogelijk te waardeeren en van alles de lichtste zijde te kiezen, dat wil zeggen zeer gewoon burgerlijk en ouderwetsch tevreden trachten te zijn. N3.
EEN FRAGMENT. Het is ontegenzeggelijk een mooi brokje literatuur, dat van een tot heden ons onbekenden schrijver voorkomt in de October- aflevering van .fie Gids; een fragment eener novelle, dat den ons vreemden persoon des auteurs al dadelijk maakt tot een bekenden ; een, van wiens innigst zijn we al heel veel weten, veel dat ons sympathiek is, omdat het zoo zuiver is, zoo mooi van nobelen eenvoud. En toch drijft in het werk van den heer G. F. Haspels zijn innigst wezen niet argeloos aan de opper er diep-verborgen in als de kostbare zielekern, te vinden-vlakte.hzi alleen voor den ernstigen zoeker, den lezer met zijn hart. Want deze voor kunst is er een van ziel tot ziel, hóóg ernstig en van een volgehouden-name waardigheid. En de kunstenaarsziel, waaruit ze rustiglijk is opgebloeid — en waaruit, zoo God wil, al volkomener nog veel schoons zal opbloeien voor onze vaderlandsche literatuur is wèl waardig gekend en begrepen te worden uit het kunstwerk, waarin ze zich zuiverlijk uitspreekt. De kunst van den heer Haspels heeft twee zeer kenmerkende qualiteiten : ze is door-en-door Hollandsch, en van sterk geprononceerd Protestantsch- christelijk karakter. Door-en-door Hollandsch is de auteur Haspels in zijn innig samen voelen met de Hollandsche natuur ; zijn werk is als een aquarel van onze zeeschilders ; men voelt er de ruimte in en het licht, het wijde, koele zeelicht. Dit brok krachtige natuur, waarin vast en zonder aarzeling de figuren zijn neergezet, is weergegeven met groote realiteit en klaarheid van vizie, met zoo innige veneratie als die we hebben voor wat ons door lang samenleven heel lief en heel vertrouwd geworden is.
— -11 — Krachtig is dit werk en breed van opvatting, maar delicaat en blank-transparant als een strandgezicht van Jaap Maris ; de schrijver heeft in zich iets van den kern-gezonden zeventiend' eeuwschen Hollander, maar niet de verfijning van deze tijden ; er trilt in zijn kunst iets van den eeuwenlangen, in onwankelbaar vertrouwen op God gestreden, stuggen strijd onzer vaderen tegen de zee, de geweldige — en tèch is ze moderne kunst : aristocratisch, subtiel doch nooit weekelijk en overdreven geraffineerd. Even krachtig en zuiver als de uitbeelding der natuur is die der figuren : karakteristiek en sober, niet niet de minste neiging tot het gewild markante, waartoe enkele figuren zeer gemakkelijk aanleiding zouden gegeven hebben aan een minder hoog staand artist dan de heer Haspels. Heerlijk rijst in zijn werk de nobele meisjesfiguur, omspreid van het blonde zeelicht ; ze is zoo krachtig en kern-gezond en toch zoo zielezacht van teere vrouwelijkheid, zoo nobel van rein-menschelijke goedheid, zoo moedig en eenvoudig in de groot-eenvoudige natuur : „En wat waren dat voor glorieuze ochtenden geweest, hij in zijn jekker, een eenvoudige jongen in zijn boeiertje, zij, in matrozenblouse en flapmuts een simpel meisje in haar witte vlet ' Waren ze op praai-afstand elkaar genaderd, dan was hij gaan staan en had haar groot saluut gebracht, terwijl hij met de knie bleef sturen; dan waren ze pratende en hoe metalig en breed klonken dan bij stil weêr hun stemmen over 't water — afgezeild, en hadden de bakens bepaald voor den zeilwedstrijd en dan een, twee, drie ! dan was ze hem met lichte vlet vooruitgesneld en al wist hij allen wind op zijn zeil te zetten, ze was met haar lichte vlet hem vooruit gevlogen. Maar dan bij het terugzeilen had hij met zijn stevig boeiertje al laveerende haar telkens geloefd, en dan had zij met haar vlet niets kunnenbeginnen tegen wind in, en soms had hij haar wel op sleeptouw moeten nemen." Deze schrijver moet wel zijn een volkomen, een zuiver artist ; ik meen een artist, wiens kunstenaar-zijn één is met zijn goed-mensch -zijn want zoo openbaart zich de heer Haspels in zijn kunst : een ernstig, een innig vroom man, een ootmoedige zoeker naar waarheid en schoonheid. Een waar artist moet wel zijn een goed mensch, en er kan dan ook geen kunstenaar bestaan, zoo diep gevallen, dat de liefde tot het goede, tot waarheid en schoonheid heelemaal dood zou zijn in hem ; hij kan wel zijn heel aria-menschelijk zwak, hij kan ,wel veel en diep vallen, maar nooit zijn een hopeloos verdorven mensch. En nu raak ik aan wat ik het karakteristiek Protestantsch- christelijke van 's heeren Haspels' kunst noemde.
— 4 — Vooraf echter wil ik nadrukkelijk r.eleveeren --- om hier niet te worden misverstaan - - dat deze schrijver zijn kunst niet maakt tot de draagster en verkondigster der - beginselen van een of andere richting in het Protestantisme ; dat hij in de verste verte niet bedoelt door middel van de kunst propaganda te maken voor eigen religieuze beginselen : hij zegt er eenvoudig-weg zijn ziel in uit, hij geeft er simpelijk zijn heele zelf in, dus ook zijn Protestantisme, dat innig één is met zijn artistieke persoonlijkheid. En dit Protestantisme is niet zulk een, dat met nijdige handen afbreekt de brug, waarop het den tegenstander zou kunnen naderen in vreedzame ontmoeting — maar een opperst mild, dat allereerst den mede-Christen erkent in den andersdenkénde ; een Protestantisme, dat van het naturalistisch ongeloof ontzaggelijk ver verwijderd is. Juist dit Protestantsch cachet zou ik niet graag missen in dezen auteur. Hij zou zonder dit niet zoo een waardig, zoo een volkomen en oprecht artist zijn. Want ieder schrijver, die zich eerlijk en oprechtelijk uitzegt in zijn kunst, openbaart zich daarin Of als katholiek, óf als protestant -- en dit natuurlijk in verlerlei schakeeringen — óf als Israeliet, of wat dan ook -- maar ontgaat nooit heelemail den invloed der godsdienstige overtuiging, waarin hij is opgevoed. Zelfs de van het geloof hunner jeugd meer of minder vervreemden, zooals b. v. — om bij van-huisuit Katholieken te blijven — Lodewijk van Deyssel en Mathijs Acket, hebben in hun kunst behouden een aroom van Catholicisme, en ze is er niet minder om. Van zulk een aroom, maar van Protestantisme, is het werk des heeren Haspels doortrokken ; maar van een, dat ons sympathiek is, óók omdat het -- als ik deze kunst zuiver doorvoeld heb — verwant is met dat der vrome middeleeuwsche mystieken, ik meen der zoogenaamde „devcten." Er zijn heel mooie, literair mooie dingen in, van knap vertaalde gezichtsverbeelding. „Zijn liefde was een victorie over haar ; als een triomftocht voorop de veldheer op den schimmel, die danst op de dronkenmakende muziek, zijn witte vederbos wapperend op luchtige windjes ; de soldaten, de kransen op de bajonetten, keizers van trots en goedig lachend, dat ze 't zoo kwaad niet meenen; en al zou de vernederde prachtstad willen weenen en rouwen om haar neerlaag, wie zal 't merken, nu alles lacht en vlagt, de lichte lucht en de gloriezon met de overwinnaars ? Zóó trotsch en triumfeerend was zijn liefde." :
Het geheele fragment is van zeer krachtig doorwerkte kunst, met iets
— 43 — bijzonder eigens van stijl, die in streven naar precies, kernachtig zeggen, in conscientieus zoeken en tasten naar het beeldende woord, in het aanbrengen van herhalingen, wel wat gemaniereerd geworden is, wat in een omvangrijk werk vermoeiend worden zou en ook wel wat eentonig. Maar met dit al heeft de heer Haspels, wiens artistieke persoonlijkheid een zeer voorname en een zeer zuivere is, ons iets heel moois en belangwekkends gegeven — en daarom begroeten wij gaarne zijn nobele verschijning in onze vaderlandsche literatuur met blijde ingenomenheid als van een waarachtig kunstenaar, een kunstenaar, die durft zich zelf te zijn. M.V.
DE VRIJE WIL VAN DEN MENSCH. '' In de wijde wereld om ons heen treft ons onophoudelijk het schouwspel van de energie, waarmede zoowel het individu als de massa's streven naar een bepaald, zelfgekozen doel. Jaagt de een de volmaking na van zijn redelijk wezen, zoekt een ander hooger ontwikkeling van verstand en gemoed, wenscht een derde het bezit van geld en goed, of het genot van vermaak en lust, allen toonen daarbij kennis van een doel, en tevens het besluit, om practisch dat doel te bereiken. Zij, die bij dat streven de meeste volharding aan den dag leggen, een vasthouden, dat door geen tegenwerking of moeilijkheid is te verzwakken, zij zijn het, die op den naam van karakter mogen aanspraak maken, die op de treffendste wijze het edele in den mensch, het fiere heerschen over de stof tot de hoogste ontwikkeling brengen, en de elementen bevatten, waaruit, de groote mannen op elk gebied te voorschijn treden. Is het doel, dat de energieke mensch zich voorstelt, goed, dan zal die krachtige wilier een zegen zijn voor zich zelf, zijn huisgezin, voor stad, land en godsdienst. Is dat doel verkeerd, dan groeit uit die onbedwingbare wilskracht een ramp, een onheil voor den persoon zelf, evenzeer als voor de maatschappij. In ieder geval boezemt een krachtige wil, die het eens gekozen doel najaagt, zich den meester toont over moeilijkheden en i) Al is in het vorig nummer van dit tijdschrift reeds een beknopte bespreking aan Dr. Aletrino's openbare les over Ontoerekenbaarheid gewijd, toch zal ook deze uitvoeriger beschouwing van een anderen medewerker met belangstelling, worden gelezen. REDACTIE.
— 44 — beletselen, en zonder verder rechts of links om te zien, zonder versagen of den strijd te ontwijken, al wat hem tegenhoudt, onder de voeten treedt, ontzag en eerbied in. Of Dr. A. Aletrino het met deze regels eens zal zijn ? Men kan gerust hieraan twijfelen, daar deze privaat- docent in de Crimineele Anthropologie aan de Universiteit te Amsterdam dezer dagen (begin October) een theorie heeft verkondigd, waarin zelfs voor den wil van den mensch, laat staan voor een krachtige uiting van den wil, niet de minste plaats overbleef. Deze geleerde arts, bekend als Nieuwe-Gids-schrijver en als feminist, aanvaardde zijn leerambt met het houden van een openbare les in het Wilhelminagasthuis te Amsterdam, en sprak daarbij over de „Ontoerekenbaarheid." In die professorale rede wordt veel merkwaardigs geopenbaard, zooals de erfelijk belaste, het individu, als product van ouders en voorouders, de „fou moral," om te concludeeren, dat de vrije wil van den mensch een fabel is, en niet hooger te schatten dan een dienstbodenpraatje met den melkboer of de water- en vuurvrouw. Natuurlijk volgde nu de laatste stap. Is er geen vrije wil, dan „kan er niet langer sprake zijn van toerekenbaar of ontoerekenbaar. Evenmin als de zieke toerekenbaar is voor zijn ziekelijke uitingen, is de goede toerekenbaar voor zijn goede, de slechte voor zijn slechte uitingen. Gedeeltelijke toerekenbaarheid bestaat niet. Of de mensch is toerekenbaar óf niet ; een tusschenmogelijkheid bestaat niet. En 't is duidelijk, en aan de hand van wetenschappelijke feiten onweerlegbaar bewezen, dat het individu ontoerekenbaar, totaal ontoerekenbaar is." Aldus onze Professor. Dan zijn er ook geen misdaden en dus ook geen misdadigers meer? Neen ! klinkt het antwoord, want „het druischt tegen ons gevoel in, nog langer den misdadiger te straffen, niettegen rechtvaardigheid van bewezen is, dat hij zijn daad gepleegd heeft, niet, wijl hij staande het slechte pad te bewandelen, maar onder drang van het willekeurig verkoos zijn abnormalen aanleg. Met deze verklaring neemt Dr. Aletrino plaats tegenover ons en allen, die de vrijheid van den menschelijken wil als een onomstootelijke waarheid beschouwen. Daarom gaan we in de volgende bladzijden onderzoeken, of des Dokters stelling bestand is tegen den aanval van het gezond verstand. Vooreerst zij gevraagd : wat is t o e r e k e n b a a r ? Elk wezen, dat een handeling verricht, is oorzaak van die handeling, daar deze slechts het uitvloeisel is van de oorzaak, nl. van het handelend wezen. Elk wezen
-- 4 5 -is dus voor zijn handelingen toerekenbaar. Als b.v. de zon de aarde beschijnt, is de zon toerekenbaar voor het uitgestraalde licht. Indien nu een wezen met vrijen wil een handeling doet, dan is aan dat wezen niet alleen de handeling toerekenbaar, maar ook het goede of het slechte, wat aan die handeling eigen is, m. a. w. de overeenkomst of tegenstrijdigheid der daad met de redelijke natuur van den handelenden persoon. Zulk een toerekenbaarheid, die alleen aan vrij handelende wezens eigen is heet zedelijke toerekenbaarheid. De handelingen, die van den mensch uitgaan zonder zijn vrijen wil, b.v. de bloedsomloop, de ademhaling, enz., zijn hein niet toerekenbaar. Wie rekent ons die goede of slechte daden toe ? Wie spreekt een goedkeurend of afkeurend oordeel over onze daden uit ? Vóór alles ons eigen geweten, dat ons na een goede daad zegt : gij hebt goed gehandeld, dat na een slechte daad ons berispt en wroeging wekt, soms zoo hevig, dat geen foltering zwaarder kan drukken op het arme menschenhart. Die stem des gewetens is den mensch aangeboren, die stem getuigt overduidelijk, dat er een zedelijkheid bestaat, onafhankelijk van alle menschelijk believen, eeuwig en onveranderlijk, en weerlegt tevens nadrukkelijk allen, die spreken van een c o n v e n t i o n e e l e moraal, alsof nl. de ze handelingen slechts berustte op een onderling verdrag van-delijkhr menschen, die overeenkomen, eenige daden goed en andere slecht te noemen. Vervolgens spreken ook onze medemenschen, onze overheden en anderen zich menigmaal over onze daden uit. Menschelijk oordeel echter kan bedriegen, daar slechts de uiterlijke feiten en niet de bedoeling des harten voor het oog zichtbaar wordt. Slechts één is er, voor Wien onze daden en haar roerselen bloot en onbedekt liggen, nl. de alwetende God,
die eens onze handelingen zal goedkeuren en beloonen, of afkeuren en bestraffen. Ziedaar wat de gezonde Ethica of zedelijke Wijsbegeerte leert, ziedaar wat met de eenvoudigste begrippen van liet gezond verstand strookt, en tevens met de gewone gedragslijn van alle menschen. Alzoo : de mensch is verantwoordelijk voor zijn daden. Ontkent men die verantwoordelijkheid, dan ontkent men noodzakelijk den vrijen wil van den mensch. Tegenover Dr. Aletrino, die deze ontkenning voor zijn rekening neemt en den mensch niet hooger stelt dan een machine of hoogstens een dier, dient dus de vrijheid van 's menschen wil te worden bewezen. Elk mensch streeft krachtens zijn natuur naar geluk, naar het vol goed, naar het opperste goed, naar God ! Ten opzichte van dit-komen volmaakte goed bestaat geen vrijheid van keuze voor den w i 1, die niets
— 46 _. anders - is dan het rede 1 ij k b e g e e r v e r m o g e n. Onvolmaakte goederen echter, door het verstand aan den wil . voorgesteld, kunnen het zedelijk begeervermogen (den wil) niet determineeren, niet .noodzakelijk bepalen. Wel wordt de wil door deze ,geprikkeld., bekoord, verlokt, aangespoord, maar niet gedwongen, niet genoodzaakt, niet gedetermineerd. Ten opzichte -dier onvolmaakte goederen is de wil dus vrij in de keuze :. want vrijheid is het vermogen, om zich door eigen keuze te bepalen. Dat de wil deze vrijheid bezit, leert ons het z e 1 f b e w u s t z ij n. overduidelijk. Wie zal u wijsmaken, dat ge uw hand niet naar willekeur op de tafel kunt leggen of er af nemen ? Illusie, roept Dr. Aletrino; wel doet ieder nnensch-in zijn redeneererg in zijn handelingen, in zijn gaan en staan, van den vroegen morgen tot den laten avond, des daags en des nachts, te land en ter zee, alsof . hij. vrij is in zijn handelingen, maar dit is pure inbeelding. Vooreerst zij ' hier opgemerkt, dat de Dokter die stelling verzuimt te stutten met de noodige schoren en schragen. Vervolgens is het wel een .vreemde wijsbegeerte en een zonderlinge wijsheid, die hier wordt verkondigd. Vrijheid zal toch wel op de allereerste plaats moeten worden belichaamd en levend optreden in het organisme van de menschelijke maatschappij. En juist deze voorstelling van 's menschen o n v r ij h e i d wordt onophoudelijk in het gezicht geslagen en verloochend. Niemand houdt er zich practisch aan. Ieder, zelfs Dr. Aletrino, doet altijd en overal, alsof hij en alle andere menschen wel degelijk vrij in hun . willen en ver zijn voor -hun daden. Noemt dus de_ Dokter den vrijen wil-antwordelijk slechts schijnbaar, wij zijn zoo vrij te gelooven, dat zijn wijsheid , nog schijnbaarder is, als stuitende en stootende tegen de practijk van het gansche menschdom. De bekende t w ij f e 1 a a r van den ouden tijd, Pyrrho, werd eens door - een hond gebeten. Pyrrho klaagde over de pijn. „Gij moet niet klagen," zei hem een vriend, -„want het is even twijfelachtig of de hond, die beet, als de pijn, die gij meent te lijden, in werkelijkheid bestaat.” -- ,: Ja wel," hernam Pyrrho, ,,maar het gaat zoo gemakkelijk niet, d e n a t u u r af t -e leggen." -
Wèl werd hier door Pyrrho een woord gesproken, dat te dezer zake beslissend is. Hij, die de vrijheid ontkent van 's menschen wil, moet zijn menschelijke denkwijze, zijn verstand, zijn natuur geweld aandoen, om zoo onnatuurlijke bewering te kunnen gelooven. Tot welke -onzinnigheden die ontkenning der menschelijke wilsvrijheid voert, wordt duidelijk, als men slechts even gelieve te bedenken:
— 44 — I. Het z e 1 f b e w u s t z ij n leert ons, dat wij bestaan; gevoelen, denkels, en evenzeer de vrijheid van onzen wil. Wil dus iemand niet luisteren naar de stem van zijn zelfbewustzijn, dat hem die vrijheid van zijn wil getuigt, dan dient - hij ook te twijfelen aan zijn eigen bestaan en aan zijn eigen verstand, waarvan hij evenzeer slechts zekerheid heeft door zijn zelfbewustzijn. 2. Gesteld de wil is niet vrij, waarom zou dan iemand nog langer -een verzoek of een vraag richten tot een ander mensch ? Dit toch veronderstelt, dat de gevraagde persoon naar verkiezing kan antwoorden, en een verzoek toestaan of niet. Even dwaas handelt men met iemand om ver `raad te vragen in een of andere zaak. De geraadpleegde toch deed standig met te antwoorden : mijn ij raad baat u niets, daar gij i toch niet :anders kunt handelen, dan het blinde noodlot eennnaal bepaald heeft. - 3. Hoe te verklaren, indien de wil niet vrij is, dat alle volken te allen tijde eerbied toonden voor de deugd, voor moed, voor trouw, voor opoffering, en slechts verachting over hadden voor schandelijke daden, voor lafheid, woordbreuk en laag egoïsme ? Welke verdienste toch is gelegen in een edele daad, welke schande in een slechte handeling. indien -de mensch niet vrijwillig zijn daden verricht, maar slechts doet. wat hij ,onmogelijk kan laten, waartoe hij door een ijzeren wet gedwongen wordt? Waarom dan een Cartouche eerloos verklaard of een `vezen als de beruchte Leidsche giftmengster met afschuw begroet ? Waarom de naasten geprezen, zoo heldhaftig door een Vincentius a Paulo beoefend ?-liefd Waarom de lijdensmoed van een Laurentius nog langer verheven? 4. Heeft de mensch geen vrijen wil, is het dan niet dwaas wetten af te kondigen, niet dwaas straf te bepalen, en zijn dan rechtbanken en rechters geen onzin ? Hoe onnoozel wordt het dan, tot kinderen en volwassenen te spreken over zedelijke voorschriften, over zelfbedwang en heerschappij over zinnen en hartstochten, over opgroeien in eer en deugd? Waarom langer vertrouwd op eeden en beloften van de zijde van menschen, die slechts werktuigen zijn, machines, willoos door onbekende meesters in beweging gebracht ? Waarom bovendien nog steeds woorden gebruikt en gehandhaafd, die bij gemis van vrijen wil niet veel meer zijn dan klanken zon der zin ? Waarom dan maar aldoor gesproken van deugd, edel. braaf, goed, boos, laag en onedel? Het et is immers zeker, dat misdaad en misdadigers in de gegeven veronderstelling zullen verdwijnen, om plaats te maken voor een reeks misdeelden, ongelukkigen, beklagenswaardige tobberds. -
„Wanneer," vraagt dan ook Dr. Aletrino, „zal het uur aanbreken,
— 48 — dat men, het woord van Modderman indachtig : „De straf zij geen kwaad," den misdadiger zal gaan beschouwen als den mensch, met wien men medelijden moet hebben, en dien men, terwijl men hem onschadelijk maakt, moet opheffen en verbeteren ? Het kwaad worde niet langer met kwaad vergolden ! Eens zal de tijd komen. Dieper uit ons binnenste stijgt een lievend voelen omhoog voor hen die lijden. Eerst wanneer wij zoover zullen zijn, dat wij kunnen voelen voor anderen, zooals wij voelen voor ons eigen bestaan, naderen wij de verwerkelijking van het doel, het. einddoel van allen arbeid, van alle weten : voor anderen het leven dragelijk maken." Alzoo verlangt onze Dokter, dat voortaan aan heeren dieven, inbrekers, moordenaars en rabauwen een uiterst humane behandeling ten deel vale ; zij moeten verpleegd worden, zielszieken als zij zijn, evenals lijders aan lichaamskwalen. Het beste is natuurlijk voor zieken niet te goed. Men begrijpt dus, waar het heen moet : de metamorphose van onze strafgevangenissen in pleiziertuinen en hotels eerste klasse. Vary straf is in de verste verte geen sprake ; want nog eens : ieder mensch, ook_ een misdadiger, „is ontoerekenbaar, totaal ontoerekenbaar." Nu zijn we tot een punt genaderd, waarop de dokter-professor „zijn draai" neemt, en wel een zeer onlogischer draai. Ieder toch zou meenen, dat een ontoerekenbaar mensch ook eo ipso onverantwoordelijk was. Ontoerekenbaar toch en onverantwoordelijk zijn twee begrippen, die
elkaar volkomen dekken. Pardon, valt hier de heer Aletrino in, ,,wel is de mensch totaal ontoerekenbaar, maar toch is hij verantwoordelijk. Want ieder mensch, die bij iedere daad, welke hij volvoert, zekeren invloed op de samenleving oefent, ondervindt daarvan de reactie." Het eindbesluit, dat de professor als de essence van logische redeneering aanbiedt, is alzoo : o n toerek e n b aar, m aar toch v e rantwoordelij k „Geen praatje over de onderdeur," merkt de Maasbode guitig op, „maar officieele wetenschap." Dit snuifje van Universiteitswijsheid, deze geforceerde en door de evidentie der feiten als noodzakelijk afgeperste tegenspraak van een geleerde, die een onmogelijke 'stelling verdedigt, bevestigt opnieuw het boven gezegde, dat nl. de veewerpers van 's menschen vrijen wil in de practijk juist het tegenovergestelde verrichten van hun leer. En dit is een veeg teeken. „Wie," zegt P. Is. Vogels, professor der wijsbegeerte te Oudenbosch r „iets als waarheid verkondigt, moet niet schromen dit, waar het pas geeft, in toepassing te brengen, anders verraadt hij het bedriegelijke, het naar eigen overtuiging valsche zijner stelling. Wie beweert, als wijsgeer tot de
— 49 — ontdekking te zijn . geraakt.... dat deze voorstelling" (in ons geval de voorstelling van 's menschen vrijen wil) „een grillig spel der verbeelding is, hij levere de proef op de som, en leve volgens zijn leer. Dit is redelijk. Moet de waarheid en hare uitspraken voor ons niet gelden als levensregel ? Behooren wij haar niet te volgen, haar, volgens Aristoteles' gezegde, niet te stellen boven hetgeen ons buiten haar lief is ? Wie niet leeft volgens zijn overtuiging, veroordeelt daardoor af zijn gedrag 4f die overtuiging. Aan dit dilemma ontkomt hij niet. Maar — van een leven volgens leer en beginselen is bij hen (hier ter plaatse de ontkenners van 's menschen vrijen wil) in (Ie verste verte geen sprake. In de practijk laten zij zonder één enkele uitzondering de theorie varen.... Inderdaad, wie (hun) beginselen in het leven ging toepassen, liep gevaar — zij weten het al te wel — uit de maatschappij gebannen, en in een huis van bewaring te worden opgesloten." i) Nog blijft een bezwaar te behandelen, dat door de ontkenners van den vrijen wil wordt aangevoerd, en waarop, eigenlijk gezegd, geheel hun stelling berust. De handelingen der menschen, leeren zij, worden bepaald door twee factoren, nl. door het temp e r a m e n t en de omgeving. De een is sanguinisch, heeft een bloedrijk gestel, is prikkelbaar en ontvlamt gemakkelijk in toorn ; een ander is een droogstoppel, die zijn alledaagsch leventje beroeringloos afleeft. Hier ontmoet men den onverzettelijken man, den „íenacem probosili virum" van Horatius, die zich eerder onder de puinen laat begraven dan toe te geven ; daar treedt ons een zwakkeling in den weg, die voor elken tegenstand ineenkrimpt, en zoodanig onder het beheer van vreemden wil staat, dat hij eigenlijk als een willoos voorwerp kan worden beschouwd. Wie zal den een zijn drift, den ander zijn onmannelijke roer verstomping, den een zijn onverzettelijkheid, den ander zijn-losheidn gebrek aan wil en vastheid van karakter ten kwade duiden? Voeg hierbij den invloed van de omgeving. Hoe vlug en opgewekt gaat de arbeid van de hand bij het heldere en vroolijke zonnelicht, hoe traag roert zich de arm bij somber, droefgeestig weer. Hoe energisch ontwikkelt zich de mensch, wien krachtig voedsel, goede verzorging, gei) Vraagstukken der zielkunde (blz. 3o), Amsterdam. C. L. van Langen Dit uitmuntend boekje moest in handen zijn van iederen order--huysen,189. wijzer en student. Ook geestelijken kan het uitmuntende diensten bewijz(n. De helderheid van uiteenzetting en betoogtrant is bewonderenswaardig. Wij hopen, dat de geleerde schrijver het niet bij een halve zielkunde (de mensch als z i nn e 1 ij k wezen) zal laten, maar ook het tweede gedeelte (de mensch als g e e st e 1 ij k wezen) doen volgen, omdat het slechts weinigen gegeven is, wijsgeerige onderwerpen met zooveel klaarheid te behandelen, en aan een degelijke zielkunde in ons vaderland nog altijd grootelijks behoefte bestaat.
00 -
zonde arbeid en frissche lucht ten dienste staan ; hoe triestig is het men schelijk resultaat van ontbering en broodsgebrek, van overwerken en bedompte huisvesting. Hoe groot is de invloed- van -ouders op kinderen. Niet ten onrechte zegt men : hij heeft een- aardje naar zijn vaartje, en gewoonlijk kan -men er op rekenen, dat de appel niet ver zal -vallen van den boom. Dickens beschrijft in een - zijner romans de diepe verdorvenheid van jeugdige Londensche - misdadigers; bedenk echter, ;zegt hij , -dat--zij - in eeti hel werden,
..
geboren en opgevoed. Is het niet waars dat slecht gezelschap ten val brengt, dat - wie met pek omgaat;- er mede wordt besmet, dat wie het gevaar bemint, er in zal vergaan ? . Kan men redelijkerwijze verlangen of verwachten, dat iemand in een omgeving van lichtzinnige spotters en' ongeloovige snoevers, - van brooddronken doorbrengers en eerlooze losbandigen alleen staande zal blijven en rein en eerlijk en onbevlekt ? Men zou de menschelijke natuur te zeer miskennen, als men zoo iets durfde ver -wachten. De conclusie uit dit -alles is duidelijk. -^ De mensch wordt -beheeischt door zijn temperament en omgeving, waaraan zijn wil niet kan weerstaan, en dus blijkt deze niet - vrij te zijn. Wat is hiertegen in te brengen ? ,
Zooals wij weten, bezit de nnensch een z e d e] ij k b e g e e rv e r m o g e n, - nl. het vermogen om, voorgelicht ', door het verstand, iets
te begeeren, m. a. w. e e n w i l ; behalve deze wil, is in ons nog een zinnelijk begeervermogen, welks werking van onze lagere zinnen - afhangt, dat ook in de dieren wordt gevonden, en slechts een streven is naar het zinnelijk goede en een vluchten van het zinnelijk kwade, - streven naar het zinnelijk aangename, ' vluchten van het zinnelijk onaangename. Daarnaast staat onze zinnelijke ne i g i n--g, nl. de a igenschap, ten gevolge waarvan men gemakkelijk en veelvuldig dezelfde begee-rte- of afkeer -in zich voelt rijzen, b. v. lichtgeraaktheid, inhaligheid, begeerigheid- des vleesches. Deze neigingen zijn of wel v e r w o r v e n of wel gang-eboren. Naarmate- een begeerte wordt ingevo.lg[d, rijst- de kracht- der neiging, zoodat ten laatste de neiging zoo machtig wordt, dat zij den mensch. als het ware den slaaf maakt zijner eigen driften. Men denke slechts aan den man, die_ door toe te geven aan zijn begeèrte naar den prikkelenden drank, eindelijk de slaaf is geworden van zijn , drankzucht. Deze is verworven, naast haarstaat de aangeboren of erfelijke neiging. Vindt men _op het gelaat der kinderen in den regel - de gelijkenis der ouders, evenzoo gaan andere uitwendige_ en inwendige hoedanigheden, ,
,
,
-
-
__ 51 zoowel de voordeelige als de schadelijke, van de ouders op de kinderen over. Sterk of zwak gestel, lichaamsbouw, ziekten, gebrekkig gezicht, gedeeltelijke doofheid, zwakke zinnelijke kenvermogens enz. bewijzen dit maar al te zeer. Hetzelfde moet gezegd worden van de zinnelijke begeervermogens, welke juist omdat zij zinnelijk zijn en in organen wortelen, van welker physische gesteltenis en werking zij eenigermate afhangen, overerfelijk kunnen zijn. Wat nu cie meest moderne wetenschap heeft uitgemaakt, is niet veel meer, dan wat Aristoteles en Sint Thomas er van wisten, nl.: er bestaat erfelijkheid, die het geheele soortkarakter overplant. Z e 1 d e n worden verworven eigenschappen, d i k w ij 1 s aangeboren eigenschappen overgebracht : terwijl bij die overerving soms een of meer generaties worden overgeslagen. Wat doet nu Dr. Aletrino en doen allen, die de vrijheid van 's menschen wil ontkennen ? Zij maken geen onderscheid tusschen het z i n n e lij k b e g e e r v e r m o g e n, dat bij den erfelijk belaste, den Jou moral, en bij vele individu's als product van ouders en voorouders wordt aangewezen als met de z i n n e l ij k e n e i g i n g e n overgeerfd van het voorgeslacht, — en tusschen het g e e s t e l ij k o f z e d e 1 ij k be geer vermogen, dat ook genoemd wordt d e wil. Laat professor Vogels het ons in zijn glasheldere en kernige taal duidelijk uiteenzetten : „Zinnelijke begeerte en vrije wilsakt zijn twee, en kunnen nimmer één worden. , Zij kunnen samengaan, elkander versterken, streven naar hetzelfde doel, maar niet in elkander overgaan. Strijd tusschen beide is echter ook mogelijk, ja voor den mensch, die zijn waardigheid als zedelijk schepsel wil ophouden, dikwijls noodzakelijk. Dien strijd noemt men den opstand van het vleesch tegen den geest. Het groote verschil tusschen het zinnelijk begeervermogen en den vrijen wil wortelt in beider aard, en bestaat hierin, dat het eerste aan de wet der strenge noodzakelijkheid is gebonden, de laatste vrijwillig zijn voor kiest of vrijwillig het verstoot,... De lezer onderscl.eide dus tusschen-werp een geboren gramstorige, d. i. iemand, die de n e i g i n g tot gramschap (niet de gramschap zelve) van vader en moeder overerfde, — en tusschen een volgens de materialisten g e b o r e n m i s d a d i g e r. „Geboren dieven of geboren misdadigers zijn begrippen, die elkander uitsluiten. Immers misdaad is niet denkbaar dan in dengene, die het gebruik van zijn vrijen wil heeft, en niemand maakt zich aan een euveldaad s c h u 1 d i g, dan met vrije keuze. Wel kan een sterke zinnelijke neiging tot diefstal iemand zijn aangeboren, een zucht tot moord en
_ 52 doodslag ; doch deze maken hem nog geen misdadiger. Dat wordt hij door vrijwillig die neiging in te volgen. „Wie echter het onderscheid tusschen hooger en lager begeervermogen (d. i. tusschen den redelijken wil en de zinnelijke neiging) loochent, hij vervalt noodwendig tot d e z e o n g e r ij m d h e i d (om nl. het bestaan van een geboren misdadiger aan te nemen), en -- t o t d e z e a n d e r e d w a a s h e i d, nl. te gelooven, dat vele dieren voor mis dieven en moordenaars in den eigenlijken zin dienen te worden-daigers, gehouden, en gevolgelijk in Ce gevangenis opgesloten." Wij zien alzoo, dat onze lagere neigingen, welke inderdaad met ons temperament samenhangen, dikwijls g e h e e l o n a f h a n k e 1 ij k v a n o n z e n w i l werkend optreden. Evenzeer als wij onze hartstochten kunnen involgen, aanwakkeren en versterken, ligt het ook in ons vermogen, ze aan banden te leggen, te bedwingen, te beheerschen. De spreuk van den heidenschen dichter Ovidius, zoo dikwijls aangehaald: Video meliora proboque, Deteriora sequor,
d. i. ik zie in, wat goed is, en hecht er mijn goedkeuring aan, maar toch volg ik practisch het verkeerde, is eenvoudig de uitspraak van een heiden, die, na aan zijn hartstochten menigmaal te hebben toegegeven en nu de slavernij er van ondervindend, eindelijk zoover is gekomen, dat hij het goede nog wel kan inzien en bewonderen, mar den moed mist zijn vrijheid als edel mensch te herwinnen, en aan het juk der hartstochten zich te ontworstelen. Want het moge waar zijn, dat die strijd van den hoogeren tegen den lageren mensch dikwijls zwaar, zeer zwaar kan zijn, vooral bij hem, die maar al te veel voedsel aan zijn lagere neigingen heeft verschaft, toch blijft de overwinning altijd mogelijk en met ernstige inspanning te behalen. Zelfs de heilige Paulus, wien het apostelvuur in zijn Christus minnend hart brandde, die in wonderteekenen op aarde rondwandelde, die de geheimen des Hemels mocht aanschouwen en de kruiswonden van den Verlosser in zijn lichaam zag gedrukt, — diezelfde zoo rijk begenadigde man gevoelde in zijn vleesch een andere wet dan de wet des geestes. Hij beklaagde zich hierover en smeekte God, dien prikkel ten kwade van hem weg te nemen. „Suffacit libi á raíia mea." Mijn genade is u genoeg, werd hem geantwoord, want de kracht wordt in de zwakheid volkomen. Zoo waar is het, dat niemand tot een daad gedwongen is, noch
53 __ door temperament, noch door omgeving. Wel kunnen deze onze hande lingen bemoeilijken en de deugd voor ons zwaar en moeilijk doen zijn; zij dwingen of noodzaken ons echter nooit of nimmer, zoolang het ver helderheid van inzicht bezit. Nooit staan wij een oogenblik zonder-stande de edelste van 's menschen eigenschappen : d e v r ij h e i d. FRANK SMIT.
JONGENSBOEKEN, De Tooverviool, naar het Duitsch van H. Brandstädter door Titia van der Tuuk ; Adriani, Leiden, f i .5o. Erich's vacantie, naar het Duitsch van H. Brandstädter, door Titia van der Tuuk ; Adriani, Leiden, f i .5o.
Vermoedelijk aan vorige beoordeelingen van Brandstadter's werken,
.riedel de bestedelina en Recht door zee, had ik het genoegen te danken, vóór eenige dagen bovengenoemde boekwerken te ontvangen, met de bekende roodgedrukte uitnoodiging : „ter recensie." Een recensent staat voor een benauwend moeielijke taak, als hij eenmaal van een schrijver twee boekwerken onverholen heeft geprezen en dan van dienzelfden schrijver nogmaals twee stukken werk moet beoordeelen ; hij leeft nog, zij het dan onbewust, onder den indruk ; hij groept et oude om het nieuwe, zijn verbeelding dreigt hem parten te spelen en op overeenkomsten jacht te maken ; zijn goed hart (als hij het heeft) is bij voorbaat geneigd in één adem door te gaan met „mooi" te roepen, zijn geest schijnt onweerstaanbaar ingenomen door de herinnering, zoodat de vinding, de ontdekking van het oorspronkelijke voor hem schijnt uit Gelijk wie eenmaal met onbeteugelbare bewondering stond voor-geslotn. Ruysdael's waterval in het eindeloos diepe woud, voorts in alle Ruysdael's diezelfde oneindige diepte van gedachte poogt terug te vinden en menig onloochenbaar verdienstelijk stuk van dien schilder verlaat met den weemoedigen indruk : het is toch niet de waterval in het woud. Heb ik, met deze gevoelens in het hart en deze koppigheid voor het oude in den geest De Tooverviool gelezen ? Ik werd onwederstaanbaar teruggevoerd naar de Brandstadtersche novelle, verleden jaar door Titia van der Tuuk in het Hollandsch overgezet : Friedel a'e bestedeling . Kon het anders?
— 54 — In de Tooverviool speelt de hoofdrol Ernst Linden, — het boek schetst de lotgevallen van dien knaap, de leidende gedachte is de invloed der muziek in en op het leven ; de man, die de jeugd van Ernst draagt met mannelijke kracht en vriendelijke vastberadenheid, is de vader van Ernst; de jongen heeft een goed hart en een wakker hoofd, zijn leven is zelfs niet onbelangrijk, menige jongen zal het boek daarom met genoegen, ik durf zeggen, iedere jongen zal het met vrucht lezen. Er ligt op den grond van het karakter, dat Ernst draagt, een blijmoedige levensopvatting, die wèl doet, een gulle goedgeefschheid en zelfopoffering, die stemmen tot bewondering, een wakker er-zich-door- slaan, dat niets heeft van aanmatiging of braveering der werkelijkheid, een goedhartig vertrouwen op de menschen, dat wel ooit beschaamd wordt, doch nooit geheel en al hem ontvallen kan, een zucht naar hooger, die van den waardigen, zelfbewusten, levensdoordrongen knaap geen idealist maakt, doch hem niettemin leert leven en strijden, worstelen tot het einde voor zijn ideaal: de muziek. Doch hoe belangrijk deze stelling moge wezen, de schrijver heeft haar te doorzichtig gelaten ; het geraamte van een bloemstuk moet voor het oog verborgen zijn ; de eene plant moet als 't ware de andere dragen en alle lijnen en kleuren samenstemmen in één geheel. Mij dunkt, dat, van dit aesthetisch standpunt gezien, het boek De 2-ooverviool de andere werken van Brandst tdter niet dan heel uit de verte volgen kan ; ook niet zijn natuurlijken tegenhanger Friedel de besíedeling. Onweerstaanbaar rijst deze aardige, prettige jongen weer--voor den geest, als Ernst Linden ten
tooneele komt. Doch in Ernst ontbreekt iets van het onopzettelijke, dat Friedel kenschetst, iets- van het argelooze, dat belangstelling wekt, het ondoorzichtige, dat zoeken doet en met spanning volgen. Ernst's vader is geen aangename figuur ; niet weinig breedsprakig in zijn uitingen, is hij, naar mijn wijze van zien, zelfs een weinig gemaakt. Zijn liefde voor de natuur heeft iets aangeleerds; deze heer met stijven boord en zwarten das schijnt mij niet het natuurkind toe, waarvoor hij zich uitgeeft ; hij heeft den storm zijn levend lied niet afgeluisterd, en wat de stroom in golf aan golf geeft te verstaan, verstaat hij niet. Er is iets onbehaagljks in dezen man, die het goed meent, zeer deugdzaam is, doch een drukkenden invloed oefent op zijn omgeving in de grootere eerste helft van het boek, dat hij beheerscht. Eerst na vaders dood wordt Ernst belangrijk. En dan ook geheel en al. Hij werkt zich nu dapper naar omhoog, weet te leven en te werken en met welslagen wordt zijn wakker streven bekroond. Menige jongen kan veel van hem leeren. Mag ik nu nog borgen bij de herinneringen uit Friedel, dan zeg ik: -
-
Ernst verliest het van Friedel, de vader staat achter bij Friedels aanger onmcn moeder, Oom Bachler bij Karnusius, Steugler bij Bube ; om kort te gaan De Tooverviool kan het tegen zijn mededinger Friedel de bestedeling niet uit Karakters als Burneleit. Eckard en Bube, treffende mengsels van-houden. poëtische werkelijkheid degelijke verheffing, van eigenaardige ruwheid en kracht met rustigen adel van geest en fijnheid van gemoed vindt men, in De Tooverviool niet in die mate als in de andere Brandstadtersche boe : Recht door zee, Friedel en Eric/i's vacanlie. -ken
en
Ik wil het aanstonds zeggen : het tweede werk, mij ter beoordeeling geboden, Erich's vacantie, is, ook letterkundig beschouwd, uitnemend geslaagd, juist omdat Brandstadter het in deze novelle minder ver heeft gezocht. Hierin ligt zijn kracht : de greep uit het gewone leven bloot te leggen, het verborgen menschelijke te leeren voelen en tasten, den dubbelganger, die schier in Tederen mensch huist, te ontleden, niet van Adamskinderen engelen te maken, maar figuren met vleesch en been ook in hun deugden, hun gebreken. Aan De Tooverviool is een legende verbonden zóó geheimzinnig vreemd, dat het gewoon burgerlijk gevoel dit verhaal niet in de 19áP eeuw vermag thuis te brengen. Het genot gaat verloren, bij den arbeid onsamenhangende elementen tot een natuurlijk geheel te vereenigen. De Tooverviool behoort in het tijdperk der legenden, toch beweert Ernst niet zijn kring in ons midden te leven, hij spreekt en doet als wij, en hij is een leerling van Joachim. Erich's vacanlie is in één stuk uit het leven, uit ons leven gegrepen. De jonge gymnasiast gaat op vacantie bij Oom en Tante Zeer gewoon. Doch die vacantie geniet hij op de „Nekring" in Oost-Pruisen; dat is in de woest -schoone natuur, die de landtong beheerscht om het „Haf". Dáár, in die overweldigend grootsche natuur, rond en op de zoetwaterzee, die, gevormd door de uitstroomende rivieren, omarmd wordt door de „Nekring" -- in dien onverzoenlijken kamp tusschen stuivend zand en golvenjacht, den orkaan en op de gepluimde duinen, — daar speelt
in
Erich's vacantie. Doch het belangwekkende wordt verhoogd door een bewoner, dien Erich daar treft, eerlang zijn vriend, eenmaal zijn broeder. Die sympa thieke jongen is Reitholt Beith ; „de vreemde jongen" noemen hem de visschers der streek, — „vreemd," want het is een knaap zonder geschiede nis, schijnbaar zonder toekomst ; toch door allen niet verbazing bewonderd, met eerbied bemind om zijn talent en karakter. Men weet niets van ,'hem, dan dat hij woont met „den ouden Beith," zijn grootvader. Maar mag men het wonen noemen ? Aan den voet van den laatsten hoo en
— 56 — duinkop, die weerstand biedt aan den drang der golven, huist de oude Beith ; met eigen hand heeft hij het duin beplant met denneboompjes, gekweekt met echt vaderlijke zorg. Dat is zijn leven, zijn strijd, — hij kampt met den Oceaan, hij zal sterven op het oogenblik, waarop het element zijn arbeid baldadig vernielen zal. Aangrijpend is deze figuur, deze sterke grijsaard, in wien een leven van smart, van geheimzinnig lijden tintelt, deze ruïne, doch die van haar overblijfselen niets loslaat, steen bij steen verdedigt, de kruin hoog in den wind ; aangrijpend is de beschrijving van zijn kampen met de golven, die reeds tweemaal zijn have en goed verwoestten, aangrijpend de schemerachtige onthulling, aan Erich's van Reitholds familiegeheim, aangrijpend bovenal zijn dood in de golven, aan het roer der reddingboot, terwijl hij zijn laatste worsteling uithardt met de woedendende baren. Naast deze grootsch-menschelij ke figuur, de zachte en kloeke, frissche en geestige Reithold, Erich's vriend. In dezen jongen ligt iets van het wonderkind, gelijk de verbeelding zich dit meestal voorstelt, doch zonder een zweem van onbeminnelijkheid of aanmatiging. Nu delft hij als met kennersoog de schatten der oudheid voor zijn vriend Professor Buttenberger van Berlijn, -- straks zeilt hij de beste jachten vogelsnel voorbij of geeft een les aan de meest ervaren visschers. Erich en Reithold, ziedaar het werk. In dit boek komt niet één gedwongen karakter, niet één schrijvers uit een mindere orde voor, -- alles groepeert zich als van zelf,-midel alles ontwikkelt zich uit den eenvoudigen adel der verschillende persoonlijkheden. Als Erich aan zijn boezemvriend Reithold diens levensgeheim heeft ontdekt, hem heeft teruggegeven aan zijn moeder en zuster, die hem reeds veertien jaar troosteloos zochten, — als hij zijn vader redt van den gelde lijken ondergang en de goede, trouwe bedienden der firma hoop en leven hergeeft, als hij, door de warmte van zijn hart en de kloekheid van zijn geest aller liefde en lust, weldra, door de wakkerheid van zijn studieijver door alle examens als heengevlogen, zich vestigt, dan wenscht men Reitholds zuster, Edith, geluk met dien jongen. Ik heb in deze beoordeeling+niets aangehaald. Brandstadter's kracht ligt niet in „belles pages," doch in de keuze, de omlijsting, de groepeering, de menging der karakters ; nooit heb ik hem gelukkiger aan het werk gezien dan in dit boek. Wenscht iemand schoone bladzijden, hij leze : het verhaal van Beith (p. 76-77), diens dood (p. 225-226), de redding der firma van Erich's vader (p. 225-240) ; doch genoeg : men leze het boek ; geen jonkman zal er zich over beklagen, — dit is te weinig gezegd ; liet zal iederen jongen, egt valen rijperen van jaren een genot zijn. -
o7 In twee opzichten komen beide verhalen overeen. Hierin, dat zij, zonder opzet of berekening, glad en prettig geschreven zijn, om de een reden, dat Brandstadter een geboren verteller is; en ook hierin,-voudige dat Titia van der Tuuk beide met zorg heeft bewerkt. Ik wil mij onthouden van de gebruikelijke voorspelling, dat deze boeken hun weg zullen vinden ; maar ik durf zonder schroom beweren, dat zij geeigend zijn om, in tegenstelling met vele andere boeken van deze letterkunde, den weg te vinden recht naar het rechtschapen hart. 8 Nov. 1899. EUG. DE MALMÉDY.
Eenheid van muntstelsel en een internationaal, postzegel.
Het metrieke stelsel vierde dit jaar zijn eeuwfeest. Met eenige plechtigheid herdacht is het nergens, maar dit neemt niet eg, dat het goede diensten heeft bewezen en 'bewijst. Wel heeft het lang geduurd, eer aan de groote verscheidenheid van maten en gewichten een einde was gemaakt, wel hebben verschillende landen, uit een soort van nationale ijdelheid, nog lang vastgehouden aan hun eigen stelsels, maar ten laatste is het groote voordeel en gemak der tiendeelige indeeling alge -men ingezien. Is dit het geval met de maten en gewichten, ten opzichte van een ander deel van het metrieke stelsel, de munten, is nu wel nagenoeg overal de decimale indeeling toegepast, maar is men niet tot het aannemen derzelfde eenheid overgegaan. Wel is ook reeds op dit gebied thans veel gewonnen. Ik denk hier niet aan enkele eeuwen terug, toen ieder gewest, iedere provincie, iedere stad haar eigen munt had neen, nog snaar dertig jaar geleden heerschte op dit stuk de grootste ongelijkheid. In Duitschland rekende men, al naar gelang men in Pruisen of in Beieren, in Hamburg of in Bremen, in Hannover of in Saksen was, met Pfennige, Kreuzer, Schillinge, Groten, Guten Groschen, Neu- Groschen en Silbergroschen. Elders, in Italië, Spanje enz. was het niet beter gesteld. Vergeleken met dezen toestand van anarchie op muntgebied, is nu groote vereenvoudiging verkregen. In geheel Europa, uitgezonderd alleen Engeland, is thans ook in de munten, zoowel als in de maten en gewichten, het decimale stelsel toegepast. Zoo is voor heel Duitschland '4
-- 58 — de Mark de munteenheid, verdeeld in ioo Ffennige, voor de Scandinavische landen de krona, verdeeld in ioo ören. Maar. wat nog te verwezenlijken overblijft, is het aannemen van dezelfde munteenheid voor alle landen, zooals de meter het is voor de maten, het kilogram voor de gewichten. Een belangrijke stap in die richting is reeds gezet door het aannemen der Latijnsche muntconventie, waartoe Frankrijk, België, Italië, Zwitserland en Griekenland zijn toegetreden. De munten van het eene land zijn wettig betaalmiddel in het andere, ook al heeft Italië aan den frank den naam van lire, Griekenland dien van drachme gegeven. Feitelijk maken nog meer landen van deze conventie deel uit: zoo Spanie, waar de peseta, Roemenië, waar de leu, Bulgarije, waar de lew, Servië, waar de dinar dezelfde waarde_ heeft als de frank. Ook de onder genoemde munten, al dragen zij natuurlijk eveneens andere-delnr namen (in Italië centesinlo, in Griekenland lepton, in Spanje centimo, in Roemenië banu, in Bulgarije stotinki, in Servië para) komen met de centime in waarde overeen. Men ziet. hieruit, dat voor een aanzienlijk deel van ons werelddeel de munteenheid practisch bestaat. Meer dan honderd millioen menschen bezigen hetzelfde betaalmiddel, kunnen in een groot deel van Europa met dezelfde muntstukken terecht, die zij in hun land als betaalmiddel gebruiken. Het voordeel en gemak, dat zulks meebrengt, behoeft niet in het licht gesteld te worden. Waarom zou _men _ nu niet een stap verder gaan, en voor heel ons werelddeel een muntconventie sluiten ? Het steeds toenemende verkeer maakt zulks ten zeerste gewenscht. Nadeelen zijn er, voor zoover ik kan nagaan, niet aan verbonden, wel voordeelen. Bovendien zou het dit voordeel hebben, dat dan het voornaamste bezwaar wegviel tegen een maatregel, waarvan de wenschelijkheid en het nut reeds herhaaldelijk zijn aangetoond : ik bedoel . de invoering van een internationaal postzegel. Men schrijft een brief aan iemand in Oostenrijk bijvoorbeeld, wieen men de een of andere inlichting heeft te vragen. In een dergelijk geval in ons land sluit men een postzegel voor antwoord in. Maar de correspondent in Oostenrijk heeft in den regel niet veel aan een Neder zegel. Zijn brief er mee frankeeren kan hij niet, en het inwisselen-landsch tegen een Oostenrij ksch evenmin. Men heeft aan iemand in het buitenland een zeer klein bedrag over te maken. Thans moet men van een postwissel gebruik maken en daarvoor z a % cent (voor Engeland i 5) betalen. Bestonden internationale postzegels, dan kon men die. eenvoudig in den brief sluiten.
59 Men is in het buitenland op reis en heeft een brief te verzenden. Men moet een postkantoor zoeken en daar postzegels koopen, terwijl men, indien internationale postzegels bestonden, er eenvoudig enkele van huis kon meenemen. Het volgende geval, dat een Nederlander overkwam, zou dan ook onmogelijk zijn . Bedoelde landgenoot kwam, na in Pruisen gereisd te hebben, in Wurtemberg. In het eerste land had hij zegels gekocht van de Deuísche Reichsposí, en daar Wurtemberg immers ook tot het Duitsche rijk behoort, had hij ook in het laatste land zijn brieven met de zegels van het Duitsche rijk gefrankeerd. Groot was zijn verwondering, toen hij, thuis komende, vernam, dat men voor zijn brieven strafport had moeten betalen. Wurtemberg heeft eigen zegels, en de brieven waren, hoezeer de Deulsclie Reichsj5osí zijn gerechtigheid had gehad, als ongefrankeerd beschouwd. Het grootste bezwaar nu tegen de invoering van internationale postzegels is de verscheidenheid van muntstelsels. Het internationale briefport is wel ongeveer gelijk, maar niet precies. Wij betalen hier voor een brief naar het buitenland 12 V/2 cent, in Frankrijk betaalt men 25 centimes, wat iets minder is, in I)uitschland 20 Pfennige of nog iets minder, in de Scandinavische landen daarentegen 20 ore, wat — altijd betrek aanmerkelijk meer is. Zoo staat het ook in de andere landen.-kelij, Het aangenomen eenheidsport is wel 25 centimes, maar daar dit in de andere muntstelsels niet precies kon worden uitgedrukt, bleef men er hier onder en werd het ginds overschreden. Wat zou er nu gebeuren, indien een internationaal postzegel van 25 centimes
werd ingevoerd ? Vooreerst dit, dat
men
daarvoor in Ne-
derland 12 % cent, in Duitschland 20 Pfennig, in Denemarken 20 öre enz. zou moeten betalen. Dit ware geen bezwaar, want dat bedrag betaalt men thans in de verschillende landen ook. Maar het zou dit gevolg hebben, dat in die landen, waar het 25-centimes-zegel het goedkoopst is (Turkije is hier de primus : het piaster -zegel kost nog niet voluit z i cent), de zegels bij massa's zouden worden opgekocht, om in de landen waar het 25 centimes -zegel het duurst is (de Scandinavische landen zijn hier nummer één : ` het 20 öre-zegel kost bijna 14 cent) met een zoet winstje te worden van de hand gezet. Iets dergelijks heeft Duitschland indertijd beleefd, toen het zijn zegels ook verkrijgbaar stelde aan de Duitsche postkantoren in de Levant. Terwijl de brave Duitschers in hun eigen land voor een 20 Pfennigzegel het volle bedrag moesten betalen, was dit zegel te Constantinopel voor een piaster (18 Pfennig) te krijgen. Dit prijsverschil van 2 Pfennig had voor gevolg, dat de Duitsche postkantoren te Constantinopel, Salo;
— 60 niki, Smyrna enz. een ontzaglijk debiet hadden. Natuurlijk ! De daar voor i8 Pfennige gekochte zegels werden met massa's naar Duitschland verstuurd. waar men er 20 Pfennige voor maakte. Of het een zoon Israels was, die het eerst op die lumineuze ingeving om „mazzel" te maken, was gekomen, weet ik niet, maar het zou mij niet verwonderen. Lang heeft dat winstgevend zaakje intusschen niet geduurd, want de Duitsche postadministratie liet de zegels voor de Levant met de Turksche waarde overdrukken, zoodat zij enkel meer daar ter plaatse gebruikt kunnen worden. Om nu op ons onderwerp terug te komen, het zal thans wel duidelijk * zijn geworden, dat aan de invoering van een internationaal postzegel niet kan worden gedacht, zoolang eenheid van muntvoet ontbreekt. En daar deze ook om andere redenen van practischen aard gewenscht is, durf ik _ de hoop uitspreken, dat aan die hervorming wat meer aandacht zal worden gewijd, dar. tot dusver over het algemeen het geval was. Al wat kan strekken, om het den menschen in hun verkeer zoo gemakkelijk mogelijk te maken, verdient overweging. Daartoe behoort m. i. ook een muntstelsel en een internationaal postzegel. -heidvan MONETUS.
KORT EN KLEIN. In de vergadering der Tweede Kamer van 26 September bracht de heer Th. de Visser de briefwisseling ter sprake, gevoerd tusschen H. M. de koningin en Z. H. den Paus naar aanleiding der Vredesconferentie. Hij, de eenige christelijk-historische afgevaardigde in ons Parlement, was de man, die namens het bij uitstek anti-papistisch deel onzer natie de regeering verantwoording moest vragen. Scherpzinnig als hij is, meende hij verband ontdekt te hebben tusschen twee data : 5 Mei, waarop de heer,Dobbelmann namens de katholieke partij een „eenvoudig en ernstig protest" aanteekende tegen de uitsluiting des Pausen van de Vredesconferentie, en 7 Mei, waarop de brief van H. M. de koningin aan Z. H. den Paus werd verzonden. Post hoc, ergo prop/er hoc ! Ziet gij niet, riep de heer. De Visser zegevierend uit, dat de brief alleen geschreven is met een politiek oogmerk, om de ontstemdheid der katholieken zoo al niet weg te nemen, dan toch te temperen De minister van Buitenlandsche Zaken antwoordde fijntjes, dat „de geachte afgevaardigde zich door een zekere zeer kunstig gevonden coinci-
---
61
--
dentie van data heeft laten verleiden tot het aannemen van een verband, dat inderdaad niet bestaat." Z. Excellentie had er bij kunnen voegen, dat het, aangezien H. M. de koningin in de maand Mei te Hausbaden in Baden verblijf hield, materieel onmogelijk was, den Ten Mei en brief te schrijven — waarom ut den aard der zaak tusschen de koningin en haar raadslieden van-tren gedachten gewisseld is -- naar aanleiding van hetgeen den Sen Mei in de Kamer was gezegd. Daaraan heeft de heer De Visser met al zijn scherpzinnigheid blijkbaar niet gedacht. Van een Ciceroniaansche welsprekendheid was de woordvoerder der christelijk - historische partij, toen hij, te kennen gevend, dat de regeering van o n s vaderland niet het vragen van des Pausen „gewaardeerden zedelijken steun" aan het werk der Conferentie met haar verantwoordelijkheid had mogen dekken, uitriep : „Ik zal er niet meer van zeggen dan dit eene: dit land heeft eene geschiedenis' " Dit land heeft eene geschiedenis, -- deze woorden waren een evocatie van de schimmen der Watergeuzen en beeldstormers. Voor den heer De Visser en de zijnen toch begint de geschiedenis van dit land eerst met de tweede helft der zestiende eeuw. Al wat daar voor ligt is voor hen in een poel van barbaarschheid en bijgeloof verzonken. Dit land heeft eene geschiedenis. Inderdaad, maar het is honderd jaar geleden, dat de Staatskerk is afgeschaft en de protestantsche overheersching en tirannie een einde nam. De achttienhonderdduizend katholieken in ons land hebben ook hun rechten, en liet hoofd eener Kerk, die door meer dan tweehonderd millioen zielen wordt erkend en geeerbiedigd, is niet een zoodanige quantité négli; eable op staatkundig gebied, dat met hem niet in het minst rekening hoeft te worden gehouden. Heeft de heer De Visser nog gemoedsbezwaren, hij denke dan aan Duitschland, dat óók een geschiedenis heeft, welks keizer nog wel de rummus episcojus is van de Evangelische kerk, en dat toch in een geschil met Spanje den H. Vader uitnoodigde, als scheidsrechter op te treden. Dat is nog wat anders dan den zedelijken steun des Pausen vragen voor het doel der vredesconferentie! En er zouden een tijd en omstandigheden kunnen komen, dat zelfs de heer De Visser den Hemel zou danken, dat de H. -Vader ter gunste van Nederland zijn gezaghebbende stem liet hooren in den raad der vorsten en volken.
62 -Er wordt met onze moedertaal dikwijls vreemd omgesprongen, volstrekt niet alleen door ongeletterde menschen, maar zelfs door geleerde en hooggeleerde heeren. Zoo schreef onlangs een hoogleeraar van de Leidsche universiteit in de M. R. Cl., sprekende over de aardbeving, die Ceram geteisterd had, dat nog andere aardbevingen zouden „navolgen." En verscheidene bladen, 's professors min loffelijk voorbeeld navolgend, verontrustten hun lezers met „navolgende" aardbevingen. De commissie, die dit jaar te Amsterdam de examens voor de hoofdakte afnam, heeft een secretaris gehad, die naar wij hopen, niet met het onderzoek naar der candidaten bekwaamheid in de Nederlandsche taal is belast geweest. Als proeve van zij n bekwaamheid een enkele zinsnede uit zijn verslag: „D a t niet minder dan zeven candidaten, na mondeling te zijn geexamineerd in één of in een paar vakken, van elke verdere poging om de hoofdakte te verkrijgen, afzagen, vond de commissie een treurig verschijnsel en d a t gaf haar aanleiding te vermoeden, d a t deze candidaten zich h ebben aangemeld, zonder de eischen van het programma te kennen of zich daarvan behoorlijk rekenschap te geven." Niemand zal beweren, dat de secretaris der Amsterdámsche commissie de eischen van fraai, of zelfs maar van draaglijk Nederlandsch k -ent of zich daarvan behoorlijk rekenschap geeft. Allerminst zal men- dit beweren na den volgenden zin te hebben gelezen, die eveneens zijn ver -
slag.... siert: „Onder de mannelijke en vrouwelijke candidáten zijn er geene, die de hoofdakte hebben verkregen, ofschoon hun voor Nederlandsche taal een voldoend eindcijfer moest worden gegeven." Hier staan wij voor een taalkundigen rebus. Ontleedt men den zin, dan krijgt men dit : niemand verwierf de hoofdakte, wel werd hun voor Nederlandsche taal een voldoend eindcijfer- gegeven. Maar dit kan natuur bedoeling niet zijn'. Wij vermoeden, dat de schrijver heeft willen-lijkde zeggen, dat niemand de hoofdakte verkreeg, die niet voor Nederlandsche taal een voldoend eindcijfer had. Doch geen sterveling zal er dit uit lezen. Waar een hoogleeraar en dé secretaris eener examencommissie blunders maken, is het niet te verwonderen, dat gewone stervelingen af en toe een taalkundigen misstap doen. vermakelijk is die van een inzender in de N. R. Ce., die van het „ei eener expertise" spreekt en, dez e. gewaagde beeldspraak verder uitwerkend, tot de bevinding komt, dat het ei vijf maanden noodig had tot ... ontpopping. Een ei, dat ontpopt, is nog merkwaardiger dan een navolgende aardbeving.
68 .—
^D e voddenkraam. Is in onze kwade tijden Ook de- voddenhandel slap, Op 't gebied der wetenschap Gloort een tijdperk van verblijden Kramer Bolland, Licht van Holland, Drijft de zaak op groote schaal. Hoe versleten en hoe kaal Ook een vodje moge wezen, Jaren lang ter belt verwezen, Hem gerieft het allemaal. Waar in 't schimmelgrijs verleden Eens een Celsus prat op was, Komt thans in zijn kraam te pas. Door 't met pioertenstijl te omkleeden, Wordt zoo'n vodje 't `Mooist marotje ! Veertjes alom saámgeschraapt, Lapwerk bont bijeengeraapt, Och, 't zijn geen gestolen pluimen, Prullen, die hij weg zag ruimen, Voor den bezem weggekaapt. En de stut der Alma Mater Trekt als Don Quichot te veld, Voor hen, die zijn plompe snater Domme kuddedieren scheldt. 0 gif pias Van Papias Och, me dunkt, ge hebt zooveel Van den aap, die ook geheel De oudheid ten tooneel deed dagen, Doch wiens klanten ook niets zagen, Dan „voor de oogen groen en geel !"
— 64 — In zijn harlekijnenpakje, Langs heel de oudheid saámgeroofd, Met een keurig leugenzakje En bespotlijk waanwijs hoofd, XVaant zich Bolland 't Licht van Holland! Stellingen, hoe schots en scheef, Staan 'onwrikbaar als een „keef'') : Honderd wijzen toch vermogen Niet te ontmaskren al de logen, Die één zotskap nederschreef ! !
Antwerj5en.
H. G.
(1) Bollatid's verhollandsehing van het Hebreeuwsclie Cephas, d. i. steenrots.
EEN RECTIFICATIE. De heer Dr. Edw. B. Koster zond ons de volgende, in zeer heusche bewoordingen gekleede rectificatie: Geachte Redactie, Van bevriende katholieke zijde ontving ik onlangs No. i van den 32"t jaargang van Uw maandblad ter inzage, waaruit blijkt dat ik voor den schrijver gehouden word van de bespreking van Schaepman's „Kroningslied" en Binnewiertz' „Gedichten" in No. i van De 2 ijdsj5iegel 1899. Ik heb reeds een kleine rectificatie doen opnemen in 't laatste nummer van De Nederlandsche Spectator — het opschrift Katholieke accuratesse is niet van mij, maar van de Redactie, en hadde ik zelf proef ontvangen, dan zou ik dat opschrift geschrapt hebben -- en verzoek U in uw blad de fout te willen herstellen. Door een exemplaar van 't bewuste 1jdspiegel-nr. ter inzage te vragen, heb ik ontdekt hoe de vergissing in de wereld is gekomen. Er staan verschillende besprekingen achtereen, geteekend met initialen ; de beoordeeling van Schaepman en Binnewiertz is niet onderteekend, maar de volgende recensie over een Neder Infanterie-Regiment is onderteekend E. B. K. Ofschoon ik-landsch als student voor mijn nummer heb gediend bij de infanterie en het zelfs tot korporaal heb gebracht, zou ik me toch niet gaarne willen laten doorgaan voor een expert in krijgszaken, die beter worden beoordeeld door den heer E. B. Kielstra, schrijver van de militaire besprekingen in De Tijdspiegel. Excuses van Uw kant zijn niet noodig, „errare humanum," en elk mensch kan zich wel eens vergissen. Intusschen Hoogachtend, Uw. dw. EDW. B.
KOSTER.
- 65 -
HUYSMANS' JONGSTE BOEK, Pages catlioliques. Préface de l'abl é Mugner. Paris, P. V. Stock.
Een paar jaar geleden plaatste ik in het tijdschrift De Katholiek (i) een uitvoerig opstel over het toen kortelings verschenen boek van Huysmans .En Route. Zonder het algemeen ter lezing aan te bevelen, integendeel uitdrukkelijke restricties makende, vestigde ik de aandacht op dat merk boek, waarin ik een keerpunt meende te mogen zien voor de-wardige Fransche literatuur, die, met den naturalistischen roman van Zola tot het laagste peil gezonken, zich nu met dit werk van des pornograafs bekeerden leerling weer uit het slijk scheen te zullen verheffen tot de reine hoogten :van het christelijk ideaal. Over dat opstel heb ik toen in particuliere correspondenties en .gesprekken heel wat moeten hooren. Terwijl sommigen hun hartelijke instemming betoonden met mijn gunstige meening over het boek en zijn .schrijver, werden mij van andere zijden ernstige verwijten gedaan over de .lichtvaardigheid, waarmee ik van een bekeering gesproken had. Hier kon volstrekt aan geen bekeering gedacht worden, heette het. 'Ik had mij door den schijn laten bedriegen : al die ontboezemingen van
(l) De Katholiek, Dl. CIX, hlz. 121-131. Dompertje . No. 3.
- 66 -In die voorrede zegt de eerw. schrijver, dat de uitgave van het boek een dubbel doel heeft : vooreerst aan het verlangen van een aantal_ katholieken te gemoet te komen, en ten andere enkele twijfelingen op te lossen. Men heeft het dikwijls betreurd, dat, om verschillende redenen, de laatste werken van den heer Huysmans niet in alle bibliotheken konden opgenomen worden; welnu, dit werk maakt volgens den eerw. inleider een uitzondering, zoowel om de 'strengheid, waarmee het is samengesteld,. als orn de voortreffelijke stukken, die het bevat. Het geeft namelijk een. bloemlezing uit En Route en La Cathédrale, gevolgd door de voorrede,. geschreven voor een nieuwe uitgave van eerstgenoemd boek, alsmede een voorrede, geschreven voor een nieuwe editie van den Petit catéchisme liturgiquue van abbé Dutillet, herzien door den abbé Vigourel, directeur van het seminarie St. Sulpice, zeker van onverdachte catholiciteit. Door het uitgeven nu van. deze bloemlezing, waaruit zorgvuldig alles is geweerd, wat den katholieken lezer zou kunnen kwetsen, hoopt de schrijver tevens ieder te overtuigen van de oprechtheid zijner bekeering. De abbé Mugnier erkent, dat inderdaad in de laatste groote werken van. Huysmans enkele uitdrukkingen, certaines irrévérences et bizarreries de langage nog argwaan konden wekken ; maar, zegt hij, degenen, die meer opa den geest dan op de letter afgaan, hebben er zich niet in vergist. „On ne joue pas á ce point le repentir ! On ne fait pas jaillir artificiellement detelles larmes ! Décrire, avec cette précision, les effets de certains sacrements eest les avoir ressentis, à deux genoux, comme tin croyant. Et it faut être encore pratiquant, pour se nourrir de la liturgie, pour s'approprier la -
penseé des saints, pour glorifier 1'Eglise avec des accents, qui n'appartiennent qu'à ses fils." Welnu, deze overtuiging zal ieder krijgen door het lezen van de Pages calholiques. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik de lange uittreksels van En Route en La Cathédrale niet blad voor blad heb nagelezen, zoodat ik niet durf verzekeren, of niet een enkele irrévérence of bizarrerie de langas e aan het oog van den zorgvuldigen snoeier in eigen tuin is ontsnapt. Maar de voor mij nieuwe gedeelten van het boek : de inleiding en de twee boven voorredes, ademen zulk een geest van onverdacht Catholicisme,-genomd dat ik niet aarzel ditmaal het boek onvoorwaardelijk ter .lezing aan -
te bevelen. Wie dus nog geen kennis mocht gemaakt hebben met de laatste uitgebreide werken van den schrijver, schafte zich dit boek aan, waarin hij een kort begrip vindt van het beste wat de beroemde romancier sinds zijn bekeering heeft voortgebracht, met verschillende wetenswaardigheden.
67 zoo omtrent den auteur als zijn werken. Want de abbé Mugnier geeft iii zijn voorrede behalve een korte levensschets van Huysmans tevens een beknopt overzicht van zijn oeuvre. STat ik indertijd omtrent En Roze% meende te mogen opmerken .,,Het is een bekeeringsgeschiedenis, geschreven door iemand, die, zoo hij zelf niet in alles als de dubbelganger van zijn held moet beschouwd worden, toch minstens een dergelijke zielscrisis moet hebben doorgemaakt," --_ dit vindt men hier ten volle bewaarheid. Inderdaad blijkt Huystnans, na een reeks werken te hebben geschreven, die van treurige afdwalingen en vertrouwdheid met de ondeugd spreken, tot inkeer te zijn gekomen en een retraite te hebben gehouden in een Trappistenklooster, waaruit de berouwhebbende zondaar gereinigd in de wereld is teruggekeerd. 't Is het klooster van Notre-Dame d'Igny bij Fismes, dat hij in En Route naar het leven afschilderde onder den gefingeerden naam van Notre-Dame de l'Atre, terwijl de prachtige m onnikfiguren, die hij in dat boek te bewonderen gaf, zuiver weergegeven por zijn van nog levende personen. -tren En nog een andere opmerking uit mijn bespreking van En Route zal de lezer hier bevestigd vinden. Misschien zal men mij van ijdelheid beschuldigen, als ik ze hier aanhaal, maar ik kan het toch niet laten, op de verrassende overeenkomst van oordeel te wijzen. Ik schreef dan : „Zijn bekeeringsgeschiedenis is een apologie des Christendoms uit -het oogpunt van het schoone ; iets als Le Genie dii Chris/, *an snee van Chateaubriand, maar beknopter samengevat, minder breed, maar veel dieper, veel juister en zuiverder ook, omdat de schrijver hier tot een scherper afscheiding van beginsel komt, dan waartoe Chateaubriand onder den invloed van zijn tijd in staat was...... Welnu, onder de vele katholieke letterkundigen, die de abbé Mugnier ter gunste van Huysmans en zijn werk laat spreken, haalt hij ook aan den abbé Broussolle te Parijs, die in de (_)r ?i/ zeiule van i Maart 1898 schreef: ,,C'est du Chateaubriand, mais plus profond, plus intime, plus vrai, fine page détachée d'un nouveau Géiiie thu CzrZstlanisnie, écrit, cette fois, non plus avec la seule imagination d'un poète, mais avec l'áme tout entière d'un artiste chrétien, et pour en célébrer la beauté totale, non plus le luxe d'apparat." En de voorrede van abbé Mugnier zelf eindigt met de volgende opmerking : „Qui aurait jamais pensé que Ie naturalisme se transformerait un jour et qu'en la personne d'un de ses représentants les plus obstinés, it contribuerait, a sa manière, a renouveler l'apologétique ?" ,
— 68 — Men zal het mij ten goede houden, hoop ik, als ik zeg, dat het mij geen geringe voldoening is, de „gewaagde" meening, die ik voor een. viertal jaren durfde uiten, bevestigd te zien door het oordeel van tweepriesters, die nog minstens een dozijn katholieke autoriteiten op godsdienstig en letterkundig gebied achter zich hebben. En om nu ten slotte nog iets tot aanprijzing van de Paces catho-hques te zeggen, verwijs ik degenen, die nog van Huysmans' werken geen kennis mochten genomen hebben, vooreerst naar mijn bovengenoemd opstel over En Route, waarin getracht is het mooie van dat prachtige boek naar beste vermogen uiteen te zetten. Dat mooie, met weglating van het minder geslaagde of minder ter zake dienende, vindt men in het uittreksel van de Pages terug. En in de daar meegedeelde préface krijgt men verder dea sleutel tot den roman, die zooveel gissingen, vermoedens en twijfelingen heeft opgewekt. La Caíhédrale, waaruit eveneens groote uittreksels worden gegeven, vormt het vervolg op dien roman, die nu geen roman, geen Dichiung maar Wahrheit blijkt te zijn. Terwijl in En Route hoofdzakelijk werd gehandeld over de mystiek en den Gregoriaanschen zang, worden in La Cathédrak zeer uitvoerig de middeleeuwsche kathedralen en inzonderheid die van Chartres besproken, welke de heele verloren wetenschap der middeleeuwen verklaart en samenvat. Met bewonderenswaardige belezenheid en grondige kennis zet de schrijver daarin uiteen de symboliek in haar onderscheiden vertakkingen : bouwkunst, kleuren, gesteenten, phantastische of werkelijkedieren, planten en bloemen, reuken enz., en geeft een algemeen overzicht. van de godsdienstige schilder- en beeldhouwkunst, kortom van de kerkelijker kunst in het algemeen. Vooral met betrekking tot dit boek mag men het toejuichen, dat schrijver er nu een beknopt uittreksel van geeft ; want in zijn geheel de leerrijke en verrassend mooie van den inhoud,... een beetje al het bij is het, taai. Het doet denken aan hetgeen Busken Huet omtrent sommigewerken van Thijm opmerkte, namelijk dat de kunst van den schrijver niet altijd bij machte is, diens geleerdheid te verduwen. Maar er zijn. prachtige, gloedvolle, schitterende bladzijden in _ en die zijn juist in de bloemlezing bijeengegaard. Eindelijk bevat deze nog de voorrede van abbé Dutillet's liturgischea catechismus, — een stuk proza, zoo kristalhelder, zoo eenvoudig, en toch zoo mooi, zoo veelzeggend en overtuigend, dat niemand het lezen kan zonder tot een klaar besef te komen van de noodzakelijkheid der kennis.. onzer kerkelijke liturgie. Terwijl ook ten onzent op loffelijke wijze getracht wordt, die kennis onder de geloovigen te verbreiden, ten einde * hen in staat te stellen met. meer godsvrucht de handelingen aan het altaar te volgen (ik heb hier het
— 69 — oog bijvoorbeeld op het kostelijk boekje van pastoor Everts Onze Kerken, op het gebedenboek Het Gulden Wierookvat enz.), durf ik voor deze bladzijden en voor de Pa; es calholi t es in 't algemeen in ruimen kring belangstelling verwachten. J. R. VAN DER LANS.
OUD -HOLLANDSCHE DEUGDEN, Dat de oorlog Transvaal— Engeland een allertreurigste zaak is, zal niemand ontkennen, maar evenals alle zaken heeft zij toch ook haar goede zijde al is deze tamelijk negatief -- zij heeft ons namelijk afgeholpen van de allertreurigste, alleronuitstaanbaarste, alleropwindendste, allervervelendste, allerellendigste historie : de affaire Dreyfus. Goddank ! dat men, een courant opnemend, daarin niet meer leest de dichterlijke ontboezemingen en hartstochtelijke betoogen van den Van dag tot dag- schrijver Charles Boissevain, of wel de huilerige, zoeterige oude-juffrouw-jeremiades van het Nieuws van den Dag, of de kefferige, kant noch wal rakende redeneeringen van tweede- en derde-handsche courantjes met min of meer rood tintje, of dat men niet meer vervolgd wordt met bij de haren er bij getrokken Jesuïetenverhalen over griezelige samenzweringen door trouw verbonden priesters en soldaten op het touw gezet, van jammerlijk verdrukte Joden en van vcreenigingen door anti-antisemieten opgericht om de arme stakkers te beschermen, van verheerlijking van den grooten, nobelen Zola, den braven Picquar t en den als een zuigeling onschuldigen Dreyfus, zijn engelachtige vrouw en lieve kindertjes, van verachting en bespotting van Mercier, Boisdeffre, Cavaignac, père Du Lac en de anonieme vijf officieren, die te Rennes het schuldig over dat reine slachtoffer durfden uitspreken. Niet genoeg, dat jaren lang kolommen vol aan al deze hartverheffende onderwerpen besteed werden, dat brave menschjes hun goede tranen op bevel der couranten vergoten ter wille van Fransche schavuiten, dat beste vrienden elkander in het haar vlogen met den kreet van : hier Dreyfus — hier Mercier — ; nauwelijks was de beslissing gevallen en de gratie verleend en rustte het voorwerp van zooveel liefde en haat van al zijn schande en glorie uit in een mild klimaat, omringd door vrouw, kroost en vrienden, of daar begon liet napraten en nazeuren met nieuwe kracht.
— 70 — Wie meende, dat de affaire voorgoed argesloten was, had het geheel mis, want nu begon het lieve leventje eigenlijk pas. We werden vergast op berichten over de adressen van sympathie door hoogleeraren en diamantwerkers, door H áere- burgerscholieren en gymnasium-bakvischjes aan meneer en mevrouw Dreyfus gezonden, op oirkonden, cadeau's, blocmen aan dat interessante echtpaar vereerd, op geboycotte Franschen en hun badplaatsen, gouvernantes, tentoonstellingen ; ja, Paus en Bisschop werden er bij gehaald om den katholieken — de eenigen, die nog-pen onder het oorverdoovend lawaai der Semieten en hun vriendjes, hun gezond verstand en koel oordeel behouden hadden — den mond te snoeren. 't Leek of er nooit een eind aan zou komen, of er nu altijd weer van voren af zou gevraagd worden : „Is Dreyfus een engel of een verrader ?", toen plotseling het geheele spektakel verstomde. Men kon weken lang Handelsblad of Nieuws ter hand nemen zonder meer de namen van het sublieme driemanschap Dreyfus, Zola en Picquart terug te zien ; in de winkels zijn bij tooverslag alle portretten van dit klaverblad verdwenen -- nergens hoort men meer van adressen en huldebewijzen -- 't is of er geen affaire in Frankrijk heeft bestaan, waarmede de heele wereld zich bemoeide. Vroeger wist men precies, hoeveel melk en eitjes de doodzwakke Dreyfus in zijn gevangenis oppeuzelde, nu weet men niet eens meer, of hij nog in Frankrijk vertoeft, dan wel in er geen Egypte is. Een hem°lsche rust zou overal ingetreden zijn, als Transvaal was, dat aan het harrewarren is geraakt met Engeland. Nu is alles Transvaal en nog eens Transvaal ; zij die stelselmatig den moed hebben, niets te lezen van alles wat over Transvaal geschreven wordt, hebben in een wip hun kranten uit; overal waar men eens Dreyfus las, ziet men nu Kruger --- de winkels hebben niets dan uitstallingen voor en over Transvaal -- de illustration zijn vol van allerlei Transvaalsche platen en portretten — de reclame maakt er ruim gebruik van en transvaalt er maar op los, om alle mogelijke waren onder die vlag aan den man te brengen, 't is nu weer : hier Kruger -- hier Chamberlain ; een merkwaardige eenstemmigheid heerscht er nu onder alle rangen van het Hollandsche volk, zonder onderscheid van godsdienst of richting, bij de waardeering der gebeurtenissen in Zuid- Afrika. De een kan met wat meer vuur en blinden ijver doordraven, de ander alles wat kalmer en leuker opnemen, allen zijn het in den grond der zaak eens, te wenschen dat de Engelschen hun streken thuis krijgen in den vorm van een flink pak slaag. Charles Van dag tot dag en de huilebalk van het Nieuws zijn weer druk aan het werk ; de eerste staat weer op de hooge cothurnen, —
— 71 — waarop hij straks declameerde ter gunste van Dreyfus c. s.; de andere heeft de lier gegrepen en heft zijn klaagzangen aan, afgewisseld door kreten van triumf, als een gunstig telegram van de Boeren komt. Niets is veranderd dan de namen en — de zaak, want schaamde men zich een maand of wat geleden de oogen uit, (lat onze bezadigde, beredeneerde Hollanders zich als dwazen aanstelden, om een zaak, die hen niets aanging en die de Franschen mans genoeg waren zelf te beredderen; nu zij weer buiten zichzelf zijn uit sympathie en geestdrift voor onze dappere Transvaalsche jongens, nu kan men niet anders dan zulk een uitbarsting van genegenheid jegens de loten van een zelfden stam toejuichen en er een hoogst gunstig teeken des tijds in zien, een gezonde uiting van het volksgeweten, geheel verschillend van de zenuwachtige, ziekelijke drukte gemaakt naar aanleiding van een — men vergeve ons het woord — door en door rotte affaire. Op de eerste plaats zien wij in liet algemeene gejuich, dat elke overwinning der Boeren begroet, en elke nederlaag met teleurstelling, in de algemeene offervaardigheid, waarmede men zijn gaven stort ter verlichting der gewonden en tot steun der strijders, een opwekking van de sluimerende vaderlandsliefde, door het gevoel van broederschap met die mannen van één stam en één taal, die zich wel afzonderlijk hebben ontwikkeld, maar toch nog in ons hun naaste Europeesche verwanten zien. Dan nog het vertrapte rechtvaardigheidsgevoel, dat in een protest tegen het zoo lang gehuldigde „Macht gaat boven recht !" zijn stem luide doet hooren. Maar eindelijk is er ook in de persoonlijke sympathie van ieder onzer in liet bijzonder jegens de dappere loeren een stille hulde, ge aan hun groote deugden en schoone eigenschappen. -bracht Boom en loot zijn zelfstandig tot groei en wasdom gekomen, maar terwijl de boom in een omgeving van overbeschaving en overontwikkeling veel verloren heeft van zijn oude sappen, die hem zijn vroegere kracht gaven, heeft de afgesneden tak bij zijn overplanting naar een ander werelddeel deze alle nog behouden en als haar kostbaarste eigenschappen in de afzondering bewaard. De deugden, die ons Hollanders vroeger onderscheidden, die wij zelf zoo gaarne bewonderden en verheerlijkten, en aan onze kinderen met veel vertoon nalieten, bezitten wij dus nog ? Of zijn wij er misschien trotsch op, daarmede te hebben afgerekend ? Wij voelen ons juist zoo groot en volwassen, omdat wij ons daarboven hebben verheven, maar in onze Afrikaansche stamgenooteii, bij wie zij nog in volle weelde en rijkdom bloeien, daar stellen wij diezelfde eigenschappen op hoogen prijs, wij eeren hen
— 72 — om hun deugden en achten het natuurlijk, dat zij daaraan vooral hun overwinningen op de Engelschen danken. Het is gemakkelijk anderen voor ons braaf te laten zijn en ons dan te zonnen in den lof aan die goede eigenschappen toegezwaaid, in de verbeelding, dat ook wij er ons part of deel aan hebben — omdat, ja omdat wij nog altijd gesteld zijn op den ouden roem der voorvaderen, al doen wij zelf er ook niets voor, om dien te behouden. Want waarlijk zoo de Boeren nog vasthouden aan de deugden, die de Hollanders in vroegere eeuwen kenmerkten en op welker reputatie zij nu nog teren zoo is er een heele massa verbeeldingskracht toe noodig, om te erkennen, dat de Hollanders van heden die ook nog bezitten. De Boeren immers zijn op het voorbeeld van onze gemeenschap voorouders door en door godsdienstig, — dat deze godsdienst in ons-plijke katholiek oog een dwaling is, zullen wij hun niet verwijten, overtuigd als wij zijn van hun volkomen goede trouw, zelfs daar waar hun godsdienst steil en onverdraagzaam wordt, evenals die van hun voorouders de Geuzen — in alles zien zij op naar hun God en Heiland, van Hem verwachten zij hun hulp en troost in alle omstandigheden van het leven, nu ook weer in de zware rampen, die op hen neergedaald zijn. De grootste eerbied vervult hen voor Gods heiligen naam -- nooit zullen zij dien oneerbiedig uitspreken, of lasteren. Vast is het geloof, dat al hun daden bezielt, dat hen doet hopen op een leven hiernamaals, hen vervult met liefde en dankbaarheid jegens hun Vader in den hemel ; zij bidden met hun gezinnen en houden hoog Gods woord. Dat de Boeren zoo godsdienstig en innig vroom zijn, doet hun hedendaagsche Hollandsche broeders heel veel plezier — maar hen hierin navolgen of ten minste hun gevoelens deelen, dat is een andere zaak. Zij toch voelen zich te groot, te wijs en verheven om er nog godsdienst op na te houden; het Godsbegrip is onder den invloed hunner moderne predikanten door bijna het heele land vervaagd tot zeker onbereikbaar, ontastbaar ideaal. I)e Bijbel, Gods Woord, is voor hen een verzameling mythen, d. w. z. sprookjes, die eenigen boven, anderen zelfs ver beneden Koran en Vedahs plaatsen ; de Boeren zijn kerksch, beschaafde Hollanders schuwen de kerk als een plaats van ongerechtigheid ; zij weten immers alles veel beter dan wat de Dominé daar wauwelt. Deelname aan het Nachtmaal geen kwestie van, zij laten zich noch doopen, noch trouwen, het jonge geslacht wordt niet eens meer lidmaat van de Ned. Hervormde kerk, die toch de moeder is ook van de Transvaalsche kerken ; zij zijn heidenen geworden, terwijl de Boeren vóór alles Christenen bleven.
- 3 Zij gunnen God geen plaats meer in hun gedachten, in hun leven, in hun boeken, — het staat gekleed, modern, in hun gesprekken Gods naam ijdel te gebruiken, zelfs onder beschaafden dien te vloeken, den zoeten Naam te ontheiligen i) — bidden kan het jonge geslacht niet meer, want liet heeft geen geloof neer, ook geen hoop of liefde, niets dan een troostelooze levensbeschouwing, maar al te dikwils eindigend in zelfmoord -- de bitterste spot, het kraste ongeloof vertoonen zich in onze eerste tijdschriften en couranten zonder ook maar een krachtig woord van protest bij hun lezers op te wekken. Verder zijn de Boeren vaderlandlievend, de vrijheid van hun geboortegrond is hun alles waard, zij toonen het thans door hun bloed er voor te vergieten, hun geld en goed daarvoor op te offeren. Hoe wij in dergelijke omstandigheden zouden handelen, kunnen wij natuurlijk niet beoordeelen, daar de gelegenheid daartoe nog ontbreekt, maar wie de taal der vooruitstrevenden onder de Hollanders leest, hun oneerbiedigen toon tegenover regeering en Koningin, hun cosmopolitische neigingen opmerkt, die hoeft niet te vragen, waar de groote oud-Hollandsche deugd der vaderlandsliefde gebleven is. Zelfs in de geestdrift en sympathie, die thans heel liet land terecht bezielen voor Transvaal, is iets, wat een wonderlijk licht werpt op de patriottische gevoelens der Hollanders. In de heetste dagen van Atjeh en Lombok besteedden couranten en op hun voetspoor het volk niet half zooveel aandacht aan de wapenfeiten der overzeesche strijders, die onze Hollandsche vlag daarginds met evenveel moed en dapperheid verdedigden als de Transvalers de hunne. Geen - kwart van de tranen, aan Dreyfus verspild, kwam die talloozen gewonden, verminkten en gesneuvelden ten goede, -- 't waren ook maar landgenooten ! Van de Boeren zou men zulk een onverschilligheid aangaande hun eigen kinderen niet onder -vonde hebben. Familiezin, achting voor ouders, eerbied voor goede zeden, zijn verder deugden, die de Hollanders sedert eeuwenheetten te versieren ; dat de Boeren deze hoog houden, dat zij in hun vrouwen eerbaarheid, in. hun kinderen gehoorzaamheid, in hun familiën eenheid, in het huwelijk heiligheid wenschen, dit rekenen wij hun tot groote eer aan, daarom vooral is onze sympathie voor hen zoo groot. Maar vindt men in ons land thans nog deze heerlijke, echt christelijke deugden, of zijn zij ook in de algemeene schipbreuk ten onder gegaan ? Hoor het jonge volkje maar eens spreken ! Welk onderwerp is (i) Getuige het boek door een jonge dame geschreven : Hartstocht van Yea7iue
Reinehe van Stuwe.
er, dat de vrouwen niet aandurven ? Hoe hebben zij op haar congressen van het vorige jaar niet haar recht bepleit op gelijkheid met den man in alles, zelfs in zondigen ? Hoe schreeuwen zij niet om vrije liefde, om gelijke rechten voor haar bastaards met wettige kinderen, om afschaffing van het huwelijk ? Willen zij hun onschuldige, reine lievelingen niet reeds bij het verlaten der wieg inwijden in alle geslachtsgeheimen i , onderdrukken zij niet moedwillig de gevolgen van het huwelijk door allerlei schandelijke praktijken en tegennatuurlijke gruwelen? Wordt de trouw in het huwelijk niet bespot, de echtbreuk in eere hersteld ? Goede, brave, eenvoudige Boeren, wat zoudt ge zeggen, als ge onze tegenwoordige romans, komedies, couranten, zoogenaamde familieiijdschriften laast ! Hoe verrast moeten uw zonen opzien, als zij, in het oude vaderland stuleerende, kennis maken met de nieuwe denkbeelden, daar verheerlijkt ; hoe vreemd moet ge u voelen bij het hooren van al die onzinnige theorieën, thans bij ons jeugdig en minder jeugdig geslacht in omloop. Gij moet u verbeelden, op een geheel andere planeet te zijn, dan daar in uw aartsvaderlijk, ouderwetsch vaderland. De Boeren verafschuwen weelde ; de eenvoud zelfs van een Paul Kruger is haast belachelijk vergeleken met het pronkvertoon van een rijkgeworden slager of kruidenier in het moederland.. Zij hechten aan hun taal, als aan een der kostbare schatten, hun door hun voorvaders achtergelaten — wat hebben wij gemaakt van de taal van Hooft en Vondel, van Bilderdijk en Schaepman ? Lees de wartaal van de jongeren, bewonder hun onzinnige spelling, en beslis of het Boeren-Hollandsch in zijn naiveteit daar niet gedistingeerd en aangenaams bij klinkt. Huiselijk leven in hun primitieve woningen, ontbloot van alle mogelijke comfort, geldt voor de Boeren als het hoogste geluk -- hier in Holland jaagt alles naar afleiding en vern)aak ; van de hoogste tot de laagste kringen is men nergens meer tevreden dan verre van den huiselijken haard ; ouders en kinderen ontvluchten hun huis hoe meer, hoe liever. Zooveel neemt hen in beslag, dat zij geen tijd meer vinden, om daar te rusten, zich te wijden aan elkander en aan hun gemeenschappelijke belangen. De band tusschen ouders en kroost is verslapt als alles ; waar zijn de patriarchale familien gebleven, die aan oud-Holland en aan Transvaal hun kracht en bloei schonken ? Waar is de eerbied voor de grijsaards gebleven bij ons jonger geslacht? Verdwenen als zoovele andere kostbare schatten. Ja, het is misschien goed, dat wij thans gelegenheid hebben, in ons (i
Nellie van Kol, Mevr. Schook-Haver enz.
zelf te keeren en ons te spiegelen aan onze vrienden en broeders in het verre werelddeel, en te zien hoe deze het heiligdom hunner natie bewaard hebben, terwijl hier juist bij hen, die het hardste roepen over hun s mpathie voor en hun verwantschap met de Boeren, zooveel is verloren gegaan. Wie weet Of nu ook bij onze landgenooten de geest der echt Hol degelijkheid niet te gelijk wakker wordt, óf het geweten van het-landsche volk nu niet luide zijn waarschuwende stem zal doen hooren, om hen te vermanen, eindelijk eens op te houden met het teren op de grootheid en de heldhaftigheid der voorvaderen. te roemen op hun deugden, die men in onze overbeschaafde maatschappij niet meer duldt en welke men zelfs trotsch is ontgroeid te zijn. — Dat men dan eindelijk ophoude met die Platonische bewondering voor onze goede Transvaalsche broeders, maar liever voor zich zelf trachte te redden wat nog te redden valt van het erfdeel onzer vaderen en te breken met het slaafsche navolgen van buitenlandsche zeden en gewoonten, denkbeelden en grondbeginselen, die niets gemeen hebben met de beroemde Oud-Hollandsche deugden, welke men thans nog slechts in het Zuiden van Afrika schijnt te kunnen vinden. N.
DAGERAAD. Een vijftal van J. G. van Nouhuys' schetsen, tot een bundeltje ver dezer dagen verschenen onder bovenstaanden titel -- die der-enigd,s eerste schets. Ik wil maar dadelijk beginnen met dit boek te zetten op de plaats, waar het mijns inziens te staan behoort; ik meen zoo: een aan literatuur doend mensch leest in zijn leven een groot aantal boeken ; de meeste daarvan vergeet hij óf heelemaal, óf ze laten slechts een heel flauwe herinnering achter -- en dit is maar goed, want als hij ze niet na korter of langer tijd vergat, zouden ze hem zijn leven lang blijven literaire ballast. En van de andere — betrekkelijk weinige maar — waarin hij dit of dat goeds, moois gevonden heeft, bewaart hij een indruk, sterker, naarmate het werk dieper, intenser zijn ziel heeft beroerd ; maar dan -in de licht-louterste zijner zielesferen leeft als een onstertlijke emotie de kostbare herinnering aan de allerhoogste, allerzuiverste literatuur van maar heel enkelen : zijn uitverkorenen, van wier kunst hij het innigst genoten heeft, kunst, die hij bemint niet venerante liefde, als de heerlijke,
intieme zielsop°nbaring van een lieven vriend ; herinnering, waarvan zijn ziel leeft haar . heilig verborgen leven, háàr leven, vèr van het materieel dagelijksch doen, waaraan de mensch op aarde nu eenmaal niet ontkomen kan, zelfs niet in de eenzaamheid der stille kloostercel. Tot deze mij allersympathiekste literatuur behoort Van Nouhuys' kunst in de verste verte niet ; maar tóch zal ze blijven in mijn' herinnering, tóch zal ze er haar eigen, vaste plaats hebben bij die literatuur, waarvoor ik heb een zéér oprecht, maar koel respect. En nu kan het heel goed zijn en het zal ook wel zoo zijn, dat anderen sterker dan ik geesmotionneerd worden door Van Nouhuys' werk, dat ze het een andere, veel waardiger plaats zullen geven in hun ziele=Pantheon — maar dit moet elk weten voor zich. Ik wilde alleen zeggen, dat ik grooten eerbied heb voor Van Nouhuys' literair kunnen, voor de hoogte, waartoe hij het in zijn genre heeft gebracht : zijn werk is knap, eerlijk, flink werk, robust werk meestal, gedaan uit zeer zelfbewuste artistieke kracht — elk der vijf in dezen bundel opgenomen schetsen is daarvan een levend getuigenis. Want ze leeft, de kunst van Van Nouhuys : zijn sujetten léven, bewegen — het zijn geen marionetten, waarvan de auteur de draadjes houdt, maar menschen van vleesch en bloed, juist zooals ze bestaan in het groote menschenleven. En omdat dit menschenleven niet altijd mooi, omdat het dikwijls o zoo jammerlijk leelijk is, zijn Van Nouhuys' menschen éók dikwijls leelijk; niet opzet monsterachtig, met heeletmaal niets goed -menschelijks, maar wáár,-telijk rampzalig of schrikwekkend waar somtijds — altijd waar. \\ ie dit in zijn kunst te geven vermag : waarheid, verdient respect. Neem b. v. de eerste schets : Dageraad wat is daar alles mooi toon gehouden: de trieste natuur met dat trieste onderworpen volk in ons polderland in stormnacht, als de wilde wateren woelend steigeren, dreigend met verdelging land en volk; hoe zuiver heeft Van Nouhuys dit geobserveerd, hoe krachtig en klaar vertaald, éclatant van waarheid. Tot in kleinigheden ziet deze schrijver de dingen, heel precies, heel -koel -- en zóó geeft hij ze weer, eerlijk-weg: „De wind, evenals de vorige avonden van uur tot uur in hevigheid aanzwellend, rukt aan de lantarenpalen, doet de glazen rinkelen en de gasvlammen bang duiken of als bezetenen opschrikken, zwiert met gierend geluid de straten langs, tegen de huizen op, wervelend om gevelspitsen en schoorsteenen. Het kreunend gezucht van den hoogen, breeden toren is straten ver hoorbaar." Hij ziet zijn tafreel zonder er heel sterk door geëmotionneerd te worden, hij zegt het , geziene uit, kalm, bijna emotieloos ; zoo b. v. hier: het landschap bij aanbrekenden dag na den nacht van den watersnood: -
-
- Íi -„Het killige, bleeke schemerlicht overhuift het hoog en breed uit een bruine vlakte, naar oost en west onoverzienbaar, alleen-gedijwatr, in het noorden van den horizon afgesneden door een vaag opdoemenden brokkelrand, waaruit hier en daar een boomstam of kerktoren oprijst. „Leeg is de rivier, alleen de veer- hengst, in laveerbeweging tegen den wind optornend, wuift met zijn bruine zeilen over het eenzame water, daalt en rijst en slingert op de wilde bewegelijkheid, telkens iets verder iiaar de overzijde. „In het oosten daagt het meer en meer. „Een witte vlakke streep, eerst als een nauwe spleet zichtbaar, ver zich, den bovenrand hooger en hooger opgeduwd, en de opening is-bredt zoo schitter-licht dat die beiden op den dijk er maar ternauwernood kunnen in zien. ,,Nu wisselt het water van kleur, het bruin wordt geel en de onbestemde verre overkant komt dichterbij." Wat een hard, massief stuk proza, hoe precies is dit gezien, die wisseling van tonen en vormen in het landschap — maar hoe koud, hoe stug realistisch vertaald. Deze beide fragmenten karakteriseeren den auteur volkomen ; zóó ,loet hij ook met zijn menschen, met hun zielen, die toch zijn het allermooiste, allerbelangwekkendste wat op deze wereld is. 1 Jij schetst de zielebewegingen zijner sujetten, heel precies, heel eerlijk, maar elk ziele proces, dat hij ontleedt, is hem niet meer dan een „geval," een mooi geval om van te maken literatuur, in haar genre waardevolle literatuur — maar zijn ziel, de ziel van den kunstenaar, is er buiten. En dit is nu, wat mij belet Van Nouhuys' kunst te rangschikken onder die superieure, mij allersympathiekste kunst ; ik voel er niet in d e z i e 1 v a n d e n a r t i s t , zijn innigst-zelf : het schoonste, waardigste wat God op aarde geschapen heeft. Omdat nu de ziel van den mensch, van -den artist, is het met de Godheid in contact staande, van Haar uitgaande en tot Haar zich verheffende deel van zijn wezen, voert de kunst van Van Nouhuys n i e t tot God, heeft ze niet tot oorsprong en doel het AllerHoogste en is daardoor vanzelf verbannen uit de heiligste regionen der .inenschenziel. Absoluut en opzettelijk s 1 e c h t is ze niet. maar voor den bloei zieleleven waardeloos ; haar ontegenzeggelijk artistiek goede hoedanig van in een andere orde dan die der hóógste kunst. liggen -hedn Nu weet ik wel, dat niet iedereen dit allereerst zoekt in literatuur: de ziel van den kunstenaar ; er zijn er velen, enorm velen nog, die lezen om ontspanning, die veel lezen, van alles lezen, bijna zonder onderscheid -
-
,
— 78 — te maken. Het zou nu wel gemakkelijk zijn te zeggen : met die menschen houd ik geen rekening — laten ze blijven in vrede met de lectuur, die hun past en waarvan, helaas, meer dan genoeg voorhanden. is; maar dat zou van wie beter weten heel egoïstisch zijn ; a 11 e n moeten leeren genieten in kunst, in literatuur, het ware schoon, het van God komende, want van Schoonheid leeft de menschenziel, geschapen naar. Beeld en Gelijkenis der Eeuwige. Schoonheid — en óók moeten allen weten, wààr .ze die opperste Schoonheid vergeefs zoeken zouden, wèlke kunst, literatuur n i e t is de zielverheugende, verreinende, van God gezegende. Al de _ waardevolle eigenschappen van Van Nouhuys' kunst kunnen nooit goedmaken het gemis van dit ééne : de ziel van den kunstenaar in het werk, de ziel, die de schoonheid liefheeft bovenal, die ópstreeft tot God. Nu zijn hem gelijk mooi en leelijk : beide een meer of minder belangwekkend „geval ;" nu maakt hij dikwijls kunst van leelijke dingen: hij heeft geen voorkeur ; hij laat alleen zien aan zijn lezers een fragment zielebestaan van zijn sujetten : zóó zijn ze, zóó is hun voelen, hun denken,, hun doen; wilt ge dit leelijk vinden, goed; mooi, ook goed ; en juist door deze onverschilligheid, dit vrij-staan van den auteur tegenover zijn sujetten: vervalt hij nooit in het dramatische, waartoe de beschreven toestanden wel lichtelijk aanleiding geven. En als hem nu eens bij toeval mooie, goede zieledingen onder deoogen komen, dan gaat hij ze niet opzettelijk uit den weg als sommige zoogenaamde „realisten," doen, maar bekijkt ze met zijn klaar-koelen blik,. vertelt er van in zijn rustige taal zonder innige zielsontroering. Dit geschiedt b. v. in de schets Na lien jaar, waarin verhaald wordt hoe een edele vrouw, na gekomen te zijn tot het besef een harer onwaardige, met wien ze zich jong verloofd had, te hebben bemind en te zijn trouw gebleven, den versmaden schat harer reine liefde blijmoediglijk wijdt den hulpbehoevenden kinderen harer gestorven zuster. Dit gegeven zou zoo> heerlijk mooi kunnen zijn verwerkt tot superieure kunst door -- een ander dan Van Nouhuys. Hèm ontbreekt de liefde, de venerante liefde tot de zuivere schoonheid, waar ze zich openbaart in de menschenziel. Nu lijkt het wel alsof de schrijver er niet zoo goed in slaagt, reine„ mooie zieletoestanden te vertalen als wel leelijke, lugubere ; maar dit lijkt maar zoo voor wie het schoone, het absoluut goede zoo heel lief hebben, adoreeren bijna, omdat het is van God en uit God, en leidend tot God in heiligen zieleopgang ; hij observeert deze dingen even precies,, vertaalt ze even conscientieus — maar dat hij dit doet zonder liefde zijner ziel, maakt, dat hun dit werk minder wáár schijnt, dan zijn-vorkeu andere, waarbij dit gemis hen niet zóó sterk hinderde. Iet is dus volstrekt niet waar, dat Van Nouhuys opzettelijk het .
-
-
"r 9 -eelijke, duistere zoekt, dat hij het licht ontwijkt ; — zooals ik reeds zeide : het leelijke ligt op deze wereld nu eenmaal gemakkelijker voor de band, en al vreemder wordt zoodoende den kunstenaar het in licht-sfeer :rich bewegen. En daarom is het, dat Van Nouhuys' kunst voor mij niet is de zitverkorene, waarmee mijn innigst zielewezen zich aanstonds vereenigt ; dat ik voor den artiest niet meer heb dan een zéér oprecht, maar koel respect. M. V.
„ONS VADERLAND." 1849---1898," deel 1, beknopte staatkundige en parlementaire geschiedenis van Nederland; door G. F. J. Douwes. Amsterdam, C. L. van Langenhuysen 1899.
„ONS VADERLAND
Niet enkel de algemeens goedkeuring der pers, ook de geringheid der feilen door een ot ander blad in het boek van den heer Douwes opgemerkt, ,getuigen beslissend, dat deze eerste bundel een groote vastheid van _,geschiedkundige kennis, gepaard aan onverschalkbare goede trouw en -volkomen hartstochtlooze kalmte verraadt. Dit was ook de eisch. Voor de beschrijving van liet vijftigjarig tijdperk, dat zich, in de wisselende vormen veler ministerion, door ettelijke honderden wetten en wetjes heen-worstelde, beurtelings vrede en strijd bracht, ontsteltenis in dagen van verwarring en rust in machtig vertrouwen -op nationale kracht en nationale trouw, voor dit alles en nog veel meer, -dat niet licht onder algemeene termen kan gebracht worden, werd aller eerst gevorderd een uitgebreide geschiedkundige kennis. Deze gemeenzame bekendheid met feiten en toestanden onderstelt een studie vast en zuiver, .,onbevangen en nauwkeurig. Het boek van den heer Douwes aanvangen .zonder van zich zelf gerust te kunnen onderstellen, dat de meest onvermoeibare oplettendheid het meest onverzettelijk geduld zal bijblijven, en plat de liefde voor het onderwerp de eentonigheid van zijn voorkomen zal doen vergeten, het ware een pogen, mogelijk zeer edelmoedig, doch niet minderhopeloos- en onberaden. Goede trouw werd gevorderd als schutse dier kennis, als haar goede engel op de moeilijke paden. Het ging hier niet om strijd voor eigen denkbeelden, het kwam er hier niet op aan, tegenstanders behendig een ,
— 80 beentje te wippen, minder nog gaf het pap, zich door hen ten onderste boven te laten werpen, — de heer Douwes moest vóór noch tegenstanders kennen ; moest allen even vriendelijk glimlachend vragen : „wat nieuws hebt gij voor mij ?" en de voorkeur mocht hein niet bewegen, goed te heeten, noch de af keur hem overhalen te gispen. Alsof het hem niet aanging, alsof hij geen hart voelde kloppen voor zijn Nederland, moest hij onverwinnelijk onpartijdig even volledig boekstaven, wat hem tegen de borst. was, als wat hem een kreet van toejuiching op de lippen bracht. Onbedrieglijke tact, echt-Hollandsche eerlijkheid waren de inzet van dit ingewikkeld historiespel. Daarbij dan hartstochtlooze kalmte. Waar was de chronologische objectiviteit gebleven, had de lyrische uitboezeming of inboezeming zich ooit van den schrijver meester gemaakt ? De daar bij elkander gesteldefeiten, honderden tot duizenden, hoe hadden zij alle de evenredige ruimteontvangen, de geëigende plaats ingenomen, als persoonlijke voor- ot tegeningenomenheid, liefde of afkeer, aan het beredderen van dezen boedel. ware gegaan, wijl beide, liefde en afkeer, laat mij maar zeggen de onmisbare leukheid missen, die gevorderd wordt voor zulk een arbeid. Ons Vaderland zal dus een werk in vier flinke deeltjes worden ; ire zijn eerste deel biedt het aan: de beknopte staatkundige en parlementaire geschiedenis van Nederland, in den vorm van een chronologisch overzicht gegoten, verrijkt met aanteekeningen en toelichtingen. In goed aaneengesloten rij gaan de achtereenvolgende ministerien,. die Nederland van 1849-1898 aanschouwde, voor de blikken voorbij. Van ieder wordt aangegeven het programma, de wetten, die het tot stand bracht, de gebeurtenissen, die helder licht werpen niet enkel op staat verrichtingen, doch eveneens op maatschappelijk en godsdienstig-kundige lief en leed; voorts de oorzaak van aftreding, nauw sluitend aan de oorzaak. van optreding eener nieuwe ministerieele groep. Dit boek behoeft mijn lof niet, de lezer dezer beoordeeling, mits hij de eischen tot zulk een moeizamen arbeid begrijpt, gevoelt van zelf, dat de heer Douwes meer mag vragen dan lof;' hij heeft aanspraak op warme erkentelijkheid. Dit begreep niet enkel de vaderlandsche pers; van hooger ging een dank uit, die den schrijver mag streelen en hem eert. Onder datum 27 juni 1 899 ontving hij het volgend schrijven: „Ingevolge de bevelen van H. M. de Koningin, heb ik de eer u WelEd. Hoogst- Derzelver dank te betuigen voor de aanbieding van het door u geschreven werk, getiteld: „Ons vaderland."
-- 81 — Met zeer veel belangstelling werd dit werk door Hare Majesteit. ontvangen en gaarne door Hoogst Dezelve aangenomen. „Het Loo 27
juni
De part. Secretaris van H. M. de Koningin, A. v. D. STAAL." 1899.
En de Hooge Vrouw, die, als de zorgzaamste der moeders, Hare Dochter tot een moeder van Haar volk heeft opgevoed, liet niet na, weinige dagen later, ook Harerzijds den Heer Douwes te danken voor den belang -rijken dienst aan het Nederlandsche volk bewezen: „io juli 1899. „Gevolg gevende aan de bevelen van Hare Majesteit de Koningin Moeder, heb ik de eer den WelEd. Heer G. F. J. Douwes te Amsterdam Harer Majesteits dank te betuigen voor de aanbieding van zijn werk: Ons vaderland, welk werk door Hare Majesteit niet veel belangstelling werd ontvangen. De intendant van het huis van H. M. de Koningin - Moeder S. M. DE RANITZ." Voor wie het woord des dichters waarde heeft: C'est la cendre des morts qui crée ]a patrie,
voor hem heeft het boek des heeren Douwes waarde. En wel op dubbelen titel. Allereerst omdat de kennis der vaderlandsche historie de liefde voor het vaderland opwekt, de belangstelling prikkelt, den waakzamen moed scherpt. Het kan niet anders, of het werken en streven der M ederlanders, vijftig jaren lang, om zich uit de windselen der eerste jaren los te maken, zich normaal te ontwikkelen tot den vollen levensdag, dit zwoegen in strijd van partijen en denkbeelden, ja, zelfs dit niet zeldzaam rusten in vredige kalmte, hecht aan ons vaderland, leert er het goede van waardeeren, vergelijkenderwijze het kwade van dulden en lijdelijk dragen. Ik acht dit, vooral bij onze cosinopolitische en internationale eind opvattingen, een onschatbaar goed. -euwsch Vaderlandsliefde is een heilig gevoel, onverwoestbaar zelfs door de redevoeringen der wereldburgerlijke volkmenners, die anders, middellijk of onmiddellijk, heel wat vermogen te verwoesten met hun woord. Wij menschenkinderen leven niet als persoonlijke eenlingen. Wij zijn door onze gelijken omgeven, wier leven zich saamvlecht met het onze. De menschen, die de maatschappij vormen, hebben het recht, voor zich zelf te leven, doch evenzeer rust op hen de plicht, te leven met hun
niedemenschen en tot zekere hoogte voor hen en van hen afhankelijk. De vereenigde werking, het eendrachtig streven is onmisbaar voor de volmaking, ja, het behoud der maatschappij. Allereerst geldt dit voor de nationale vereeniging, die heet: vaderland ; eenheid van taal en afkomst ligt aan de natie ten grondslag; en of de natuurlijke nationaliteit samenvalle met (Ie politieke of niet, broeder moet er wezn, zelfvergeten bij zelfwaardeeren, offer--lijkesamwrng vaardigheid bij onwrikbaarheid op het stuk van recht en plicht. Dit nation - _ evoel is het leven van een volk ; gulle broederlijke toenadering, _ - geen billijke vasthoudendheid aan persocnlijke vrijheid uitsluit, en evenmin zich opzet tegen de broederschap der geheele 'nlenschbeid ; liefde voor het oude zonder afkeer van het betere nieuwe, — mede lijden en zegen, in victorie en strijd, historisch gevestigde-gevolin overtuiging van onverwoestbare eenheid. Aangekweekt zonder overdrijving, blijft dit gevoel gezond, matig en sterk. In bange tijden kan het 't hoofd fier leeren opbeuren. Wij staan voor liet feit der menschheids- broederschap -theorie van Bluntschli, Mancini, Cousin, Pierantoni e. a., die aan de nationaliteiten geen plaats wil zien geruimd. Doch wij houden vast aan de oude opvatting, de christelijke, die door de eeuwen aan alle volkeren het vaderlandsch gevoel als iets onvervreemdbaar heiligs heeft voorgesteld. Een boek als Ons Vaderland is geheel eigenaardig geschikt om te leeren hechten aan Nederland. Want uit het geheel spreekt toch mees goede trouw, die wilde herstellen wat euvel, opbouwen wat-tendls Onvoltooid was of gebrekkig. Mag men niet alle werken en pogen dezer vijftig regeeringsjaren goedkeuren, veel loffelijks werd toch verricht ; men leert zijn vaderland waardeeren bij de beschouwing van den onverdroten parlements arbeid dier halve eeuw. Nog een andere reden is er, waarom de vaderlandsche geest door dit boek, hoe schoolsch- opsommend het dan uitteraard moge wezen, wordt opgewekt. Want men vindt er de historische lijn in getrokken van vele groote kwesties, die nog immer zoeken naar een bevredigende oplossing. Belang ijk is het, belangstelling wekt het voor de inwendige regeling onzer-i -vaderlandsche toestanden en verhoudingen. te zien, hoe het in den loop van zooveel jaren zooveel groote - aangelegenheden vergaan is ; ik noem slechts de Schoolwet .en de Kieswet.. Welnu, liet kan niet anders, of hart voor de vaderlandsche belangen wordt gewekt door de kennis dezer dingen, door hare bestudeering in het licht der historie. ,
,
-
Cest la cendre des morts qui crée la patrie.
-
8
1:) ,-)
--
De heer Douwes kan tot nu gedacht hebben, dat ik zijn boek onbepaald verzoek toe te. juichen. Ik kan niet gelooven, dat hij tevreden over mij zou zijn, als ik dit nu deed en dan mijn bespreking eindigde. Want om bovenstaande bladzijden te schrijven, behoeft men het boek. nauwelijks te hebben gelezen ; en een onbeperkte goedkeuring van het geheel zou slechts den indruk versterken, dat de beoordeeling werd afgeleverd na kennismaking enkel met titelblad en inhoudstafel. De schrijver zal 't mij niet euvel duiden, dat ik (bladz. i) de Max-Havelaarsche ,.gebeurtenis" niet gelukkig acht in 't licht gesteld. Hier treft men, wat ook op andere plaatsen verbaast, een aanhaling zonder vermelding van schrijver of boek. Welke waarde daaraan toe te kennen? En moest de eerste rilling, die, bij Max Havelaars optreden, door het land ging, worden vermeld. had dan de schrijver ook later, in de negentiger jaren. niet mededeeling moeten doen van het rillerig koude bad, aan Max op zijn beurt toegediend ? — De Max Havelaars ltireidietbom bleek later zelfs niet in staat, een kudde schapen kwaad te doen! .. Bladz. 84 lees ik, regel i8 v. b., de bij z. school „r e g e l," niet „regeling," niet waar?
Kleinkeurig en volledig tot in het ongelooflijke is dit boek; leerzaam daarom in ongewone mate. Des te meer treft p. 155 de zin : „het onroerend goed wordt, v o 1 r e n s d e nieuwe schatting, berekend op het twintigvoud der belastbare opbrengst ", zonder eenige latere bemerking, dat deze plechtige aangekondigde schattingsvernieuwing van regeeringswege nooit is ondernomen, hoewel daar toch de Piersonsche vermogensbelasting op steunde. Deze abnormaliteit moet niet uit het oog worden verloren. Daar dus in het boek een klein tekort. En elders ietwat te veel. Bladz. zo8 — 109 en 149 zijn zij zuiver chronologisch, — zuivere kroniek ? Doch ik wil aannemen, dat het schier onmogelijk was minder pastij te kiezen. Dan blijft nog staan, dat het woord „kunstmatige" bescherming (p. 178) niet door' den beugel kan; geen protectionnist zou protectie, nu in Nederland ingevoerd, kunstmatig heeten ; integendeel een terugkeer tot natuurlijken stand van zaken. Hetzelfde geldt voor het einde maken aan „verschillende onregelmatigheden ", 't welk dan heet geschied te zijn door de grensregeling tusschen Nieuwer -Amstel en Amsterdam; waarlijk hier komt de Amsterdammer toch te veel uit ! .. . Kroniekschrijver, past ook wel het ? j achter het woord ,,wetsontduiking" p. 278? Toegegeven, het plan Coolen was geen „wetsontduiking ", -- doch de Regeering wendde het voor, de Kamer verwierp Coolen's plan als iets
84 — ongeoorloofds. Ziedaar het feit ; hoe de Kroniekschrijver er over denkt wordt niet gevraagd. Onpersoonlijk is het geheele boek gedacht en uitgewerkt, laa het, waar het op vier, vijf plaatsen uit zijn rol viel, dit noodra mogelijk herstellen. En dan vooral het leelijke zinnetje p. 128 `„dit opleidingsstelsel ....") moedig geschrapt; immers, wat zegt het, of, glit stelsel „onoordeelkundig toegepast schadelijk kan wer.en", -- dat kan men immers van bijna ieder menschenwerk zeggen!
Ziedaar kleine vlekken ; gering in aantal over 278 flink gedrukte bladzijden verspreid; gering in beteekenis: met een luttel moeite wischt de heer Douwes ze uit. Moge hij hiertoe spoedig in de gelegenheid worden gesteld. Dit is met andere woorden gezegd : moge Nederland het verblijdend verschijnsel toonen van een volk, dat belang stelt in zijn jongst verleden, overtuigd, dat in het verleden de toekomst ligt en de verklaring van het heden.
-
-
j
Dec.
'99.
F. HENDRICHS, S.J.
LEEN KUNST VOOR HET VOLK.
Lezer, gij betreedt niet. mij een open plek van een ver uitgestrekt bosch. Op den grond knikken u witte en blauwe klokjes tegen, vroolijk wiegelend tusschen 't gras. Wees stil : gij bevindt u in 't heiligdom onzer Nederlandsche dichters. Op 't donzige gras hebben zij zich behaaglijk neergevlijd, de vers- en woordkunstenaars. Hier aanschouwt gij Frederik van Reden, den dichter van Lioba — gij denkt onwillekeurig aan 't ,.druk consilium van spreeuwen op 't kloosterdak," aan de ,, snorrende libelle.... in 't grillig zweven even- stilstaand in de lucht," en aan vele andere mooie verzen uit Lioba. — Fr. v. Eeden, den dichter ook van Ellen, waarin 't overheerlijke Nachtliedje voorkomt: Nu mocht ik liever hier van daan I?n slapen gaan, en slapen gaan Bij mijnen lieven Heee. Het leven wordt toch waar ik toef, Naar mijn behoef wel veel te droef, Dan dat ik 't meer begeere.
V
Zoo dikwijls hebt gij dit en de twee daarop volgende stroofjes ]herhaald; -- dáár ziet gij Willem Kloos, wiens „'eertien jaar Literatuur tegenstrijdige gevoelens bij u heeft opgewekt, den-geschidn"zovl dichter van menig fraai sonnet ... wat veel andere dichters en dichteressen Zijn hier vergaderd ! Hier begroet gij nog Mévr. Hélène Lapidoth-Swarth, óáár Herman Gorter — uw venster heb gij eens getalmd te sluiten, „wijl die jongen floot een nieuwe lente en een nieuw geluid !" Waarom noodig ik, ongenoodigde, uit, deze dichterlijke plaats te -betreden ? Een wolkje treurigheid ontwaart gij in 't oog van elk lid dezer vergadering. De reden er van wil ik u vertellen. Heb ik reeds gesproken over 't magistrale woord van Pol de Mont? Hij zit daar op den hoek als overgang tusschen Noord- en Zuid -Nederland. Deze hoogleeraar heeft — 't is reeds ettelijke jaren geleden — de volgende uitspraak ten beste gegeven ; „Een pleiade poeten als Willem Kloos, Frederik van Eeden, Albert Verweij, Hélène Lapidoth-Swarth, Herman Gorter, leverde -- in dit laatste kwarteeuw — geen ander land van Europa op." Om dit vleiende oordeel te kunnen uitspreken, heeft de geleerde en geletterde man de verzen dezer school vergeleken met die in „Duitschland, Engeland, Italië, Spanje, Portugal, Frankrijk en Fransch- Belgic het licht zagen." U begrijpt, grootsch waren de geprezenen in hun wapenen na zulk een lofspraak, hun toegezwaaid van zeer bevoegde zijde. En toch... vanwaar de droevige stemming, heerschend in dezen zangerskring ? De verskunstenaars hebben stemmen gehoord, als van heel ver over de statiglijke kruinen der eiken en beuken van dit woud heen, zijn ze komen aanvliegen, als roofvogels, met hatelijk geklepper van vleugelen ; .alle leden dezer boschpartij hebben 't duidelijk vernomen : „Geen kunst voor het volk 1 Deze koningskinderen zijn en blijven mensch. Wel zingen en dichten zij op de eerste plaats voor zich zelven en hun muze, maar wel staan zij toch den heeren uitgevers toe, het publiek te doen deelen-wilend in hun edele vreugd, in hun smart. Een schaatsenrijder snijdt zijn sierlijke krullen in 't ijs om.... nu ja.... toch ook wel een beetje ter eere van een kijkende en met den vinger wijzende menigte. Is 't wonder derhalve, dat onze poëten enkele zuchtjes slaken, nu zij moeten vernemen, hoe de groote menigte niet zoo warm meevoelt, als zij wenschten, den gloed, die in hun hart opvlamt? Maar is 't dan waarheid, zoo fluistert gij, dat deze kunst betrekkelijk weinig bewonderaars vindt? Luister even. Waar ligt het ideaal ' hunner kunst ? ,
u
"
86 _N
,,Deze kunstenaars, zoo verzekert ons Lod. v. Deyssel, willen een^voudig zeggen, wat er is van hun hart, van hun lichaam." Hun hart, hun liefde in droppen uit te gieten, ziedaar hun pogen._ Hun kunstenaarsziel geheel en al, precies zooals die voelt en leeft ent werkt, met al haar sentimenten uit te zingen, dat willen zij. Zonder veel pieteit voor aloude taal- of stijlwetten, woorden samenkoppelend op zijn Duitsch, in alle geval op zijn onhollandsch, mits diewoorden uitstralen, helder en klaar de gedachten, die ze dragen, zóó verstaan zij hun edel bedrijf. In hoeverre nu het revolutionnaire, dat zij ten toon spreiden, met betrekking tot vroegere en hedendaagsche spraakkunsten, geoorloofd is, daarover wensch ik noch ten kwade noch ten goede iets in 't midden te brengen. Wij vragen thans alleen, wát zij doen. Het antwoord luidt dan in 't kort samengevat : hun zelf-zijn den volke te verkondigen (i) dat ishun kunstwet. De dramaturgie, die ` misschien — en we mogen het hopen — na dezen tak der poezie zal ontspruiten, is nog te zeer in knop bij de modernen om de bakens onzer definitie te verzetten. Wanneer deze dichters nu de juiste verhouding weten te treffen tusschen ziel en lichaam der kunst, zijn zij dan niet ware kunstenaars te noemen ? De juiste verhouding weten te treffen tusschen ideaal en natuur — ideaal : de gedachte, natuur : het woord, -- wat is het anders dan dichter zijn ? Geen reden dus om deze kunst per se met het roer in den nek. te geven. Den naam nu, die volgens eerbiedwaardig gebruik elke dichtsoort moet dragen, van onze moderne poezie te noemen, is zeer gemakkelijk._ Zij is bij uitstek lyrisch. Van zelf rijst hier het profiel van Vondel u voor den geest. Vondel, de grootste lierdichter der zeventiende eeuw! heeft J. A. Alberdingk Thijm geschreven. Doen deze dichters Holland oneer aan door Vondel's voetstappen te drukken ? En echter juist de overeenkomst dezer jongeren met Vader Vondel doet m. i. hun schaduwzijde des te klaarder uitkomen. Die scha. duwstrepen zullen gedeeltelijk in 't licht doen treden het antwoord op Be : Waarom geen kunst voor het heele volk -vrag Zie, Vondels Muze was niet egoÏstisch, hoe echt subjectief zij zich ook aan uw blikken vertoone. En de generatie van tachtig ? Van egoisme- haar vrij pleiten, vermag ik niet. Vondel.... een wereldstroom ! 't woord is van Potgieter. — „Hoe !
(i) Dat onze modernen enkel en alleen voor eigen genot uitgeven er; laten drukken, wil er bij ons nog niet in.
8 _
,
•
- 88 _ doend houvast geven aan 't verstand ; verzen, die immer iets raadselachtigs in hun wezen en trekken blijven behouden. Dergelijke gedichtenworden wellicht diep gevoeld door lieden, die gaarne goed begrijpen, wat.-, voor een gewoon sterveling een abracadabra is. Op een andere omstandigheid, die deze vergadering het volk op een afstand doet houden, wil ik u wijzen. Welke godsdienstige gedachte ligt ten grondslag aan de meeste voortbrengselen dezer epigonen van tachtig ? Is het niet een onloochenbaar pantheisme ? Een pantheisme, dat zich ook in den vorm openbaart. En hier denkt gij, lezer, onwillekeurig aan hetgeen ik u zeide over hun egoïsme. Zou dit laatste geen natuurlijk gevolg zijn vrn hun pantheïstische levensbeschouwing P Mis vind ik later tijd en gelegenheid om dit verband duidelijker ia-schien het licht te stellen. Gelukkig mogen we noemen liet volk, waar dergelijke doodaanbrengende kunstvruchten niet gesmaakt worden. Holland is voor een groot gedeelte godsdienstig. Vandaar liet impopulaire dezer kunst. Vandaar tevens het gevaar, dat gelegen is in 't navolgen en napraten dezer school. Heel de natuur leeft en voelt volgens de opvatting van vele niet alle -- dezer dichters. Willem Kloos zingt de Zee toe : „O Zee, was ik als Gij.... dan was mijn ziel een Zee, en hare z e l f g e r u s t h e i d zou, wijl zij grooter is dan Gij, nog grooter zijn." Lees, als ge kunt, het „Lied van Schijn en Wezen" van F. v. Eeden, en gij stoot al aanstonds tegen „het willend Zelf," „de felle Wil", tegen een „Wereldziel," „'t stil Wezen" en z. Wel mogen wij derhalve hopen, dat dergelijke poezie in ons land ten eeuwigen dage geweerd en genegeerd worde. Over zuiver immoreele gedichten spreek ik nog niet eens, wijl 't hun zal vergaan, als Een .liefde, een roman van Lod. v. Deyssel, die geen uitgever kon vinden, tenzij de schaar tusschen sommige pagina's gezet werd. Er is nog een — klein Goddank — groepje gedichten, dat ons ook mmer met grooten tegenzin vervult. 't Zijn die, waarin een zeer mondainegedachte omsluierd wordt met een kleed, dat den Christen overdierbaarr en heilig is. Dichters en dichteressen, wanneer gij uw Muze wilt bezingen, hang haar dan niet om de insignien, waarmede wij slechts getooid willen zien onze hemelsche Vrouwe en Koninginne. Wie geeft eer . Pol de Mont het recht om z ij n smart te zien sterven op Golgotha aan 't bloedig kruis ? 't Pleit overigens ook niet voor zuiveren smaak. Wordt echter deze kunst schoon gevaagd van de donkere wolken,. die hier en daar voorbij haar blauw zweven, ik geloof, dat heel ons volk op zou staan om dankbaar te begroeten den zonnigen dageraad. Dan
89 -soloaren wij ons op de blonde duinen, om dezer kunstenaars schepen „zwaar met gezwollen zeil' te zien klieven het zilveromkranste spel der blauwe wateren, lange slingerende paden achterlatend, waarop de gulden tonne haar zeven kleuren uitspreidt hier, ze vereenigt daar in een gouden tintellicht. We zouden ze onder geestdriftig gezwaai van armen toewuiven met het rood en blauw van onze liefde en blijdschap. Wie vaagt de wolken, of, om met Héléne Lapidoth-Swarth te spreken : Wie blaast in 't wolken Ions En jaagt de vlokken dDor de gouden lucht
Maar kom laat ons heengaan. Vlij vertoeven reeds te lang in dit heiligdom ; misschien vinden wij ze nog eens terug in schaduw dezer varens en eiken, de Nederlandsche verskunstenaars. 28
November 1899. A. B.
WAT MOGEN ONZE KINDEREN LEZEN?
Reeds meermalen is er ook in dit tijdschrift op gewezen, van hoe groot belang de keus is onzer lectuur. Wanneer we lezen, geven we onzen geest voor eenigen tijd over aan een ander, ons daarin naar zijn welbehagen
gedachten en aandoeningen op te wekken, voorstellingen en oordeelen te prenten,. En wel is dan onze critiek terstond bij de hand, om te schiften, wat naar binnen wordt gedragen, en terstond weer uit te werpen, wat niet =deukt, maar toch kan door o _ize onachtzaamheid iets mee naar binnen sluipen, wat er niet behoort en kan zelfs, doordat voortdurend dezelfde onwaarheid ons wordt voorgehouden, ons oordeel zoodanig worden verlamd, dat het eindigt niet maar te aanvaarden, wat liet eigenlijk verwerpen moest. Ernstig is dus de vraag, wat wij zullen lezen, omdat zij in zeker ,opzicht samenvalt met de kwestie, in welke richting wij onzen geest, ons verstand, ons hart, onze verb°eldinb zullen sturen. En buitengewoon groot is dan ook reeds van de eerste tijden der christen Kerk de zorg geweest, waarmee de geestelijke leidslieden waakten tegen slechte lectuur, zooals wij reeds kunnen opmerken in de A c t a a p o s t o 1 o r u. m, waar we lezen, dat de nieuw-bekeerden voor verbazende
-- 90 waarden aan boeken -- en elk boek was in dien tijd een kostbaar stuk verbrandden, zoodra zij de verkeerdheid dier geschriften hadden ingezien. Maar nog veel belangrijker dan voor volwassenen wordt de lectuur wanneer wij onderzoeken, wat onze kinderen mogen lezen. Ook zij-vrag, moeten immers de tijdgeest wil het — hun aantal bladzijden per jaar, per week, per dag verorberen, ook zij zijn genoopt, hun jeugdige oogen dikwijls af te wenden van het schoone boek, dat Gods natuur te lezen geeft, hun ooren een aantal uren per dag te sluiten voor de poezie, die in moeders woorden klinkt. Ook de kinderen hebben hun lectuur, hun eigen boeken, hun eigen tijdschriften, ja hun eigen schrijvers en uitgevers. En voor een kind is lezen nog heel wat anders dan voor een mensch. Wij lezen veel en daardoor vanzelf vluchtig; zij kunnen er niet zoo gauw mee over weg, maar beschouwen daardoor elke bijzonderheid te aandachtiger; wij kiezen onze lectuur en veel is er, dat wij laten liggen, omdat of de titel, of de naam van schrijver en uitgever ons waarschuwen ; zij daarentegen nerren alles, wat hun wordt voorgezet, zooals zij op jeugdigen leeftijd ook met spijs. doen : alles wat op hun bordje ligt, achten zij eetbaar en steken het in den mond. Wij bovenal laten onder het lezen elke gedachte ons critisch oor voorbijgaan; zij nemen alles voor goede munt aan. Daar nu ligt het ge--del vaar: is er voor een volwassene groote kans, dat hij door slechte lectuur wordt vergiftigd: bij kinderen wordt die kans versterkt tot bijna absolute zekerheid. Het is zoo goed als zeker, dat een doosje met rattenkruit, in kinderhanden terecht gekomen, onheilen aanricht ; liet is ook zoo goed als zeker, dat een verkeerd boek, zelfs één enkele verkeerde zinsnede, of één plaatje, dat niet deugt, in de onbevangen harten een onheil aanricht, dat eerst na. langen tijd en met veel moeite te herstellen is. Toch is het zoo moeilijk voor ouders, voor ooms of tantes, voor vrienden en bekenden, een kind een boek in handen te geven, waarvan men met zekerheid weet, dat het goed is. Niet ieder heeft den tijd om zulk een boek, dat men wil aan geven, eerst te lezen, niet ieder ook heeft geld-schafenotgk genoeg, om er desnoods een half dozijn als onbruikbaar ter zijde te kunnen leggen, en vooral: niet ieder is bevoegd te beoordeelen, of een boek al dan niet aan de eischen van een goed kinderboek voldoet. Want niet alleen moet worden opgelet, of de godsdienstige overtuiging niet wordt gekwetst, -- in dat opzicht biedt gewoonlijk de naam van schrijver of uitgever waarborg genoeg -- maar ook moet gevraagd, of aan de -eischen van het nog rijpende verstand wordt voldaan, of het niet te hoog
– 91 — 1s, of het niet al te ver ligt buiten de gewone sfeer, waarin de gedachten en verbeelding van het kind zich bewegen, in één woord, of het niet enkel een goed boek, maar ook waarlijk een k i n d e rboek mag heeten. En houdt men in het oog, hoe ook liet aesthetisch vermogen, het gevoel voor mooi en leelijk niet gezond kan opgroeien, tenzij het gezond voedsel krijgt, dan mag evenmin uit het oog verloren de eisch, dat een kinderboek ook eenigermate een kunstwerk zij, ten minste niet niet de eischen van den goeden smaak in strijd. Zoo opgevat, is het kiezen van kinderlectuur lang geen geringe taak en moet die den meesten te moeilijk vallen. Het is daarom niet te verwonderen, dat naar een middel is uitgezien, om deze bijna onmogelijk te vervullen taak der ouders en opvoeders te verlichten. Men heeft daartoe als 't ware een index samengesteld van kinderlectuur, met dien verstande, dat in die lijst niet alleen de af te keuren lectuur, maar ook de aanbevelenswaardige wordt opgenomen. Werd reeds voor een paar jaren in anti-revolutionnairen kring zoo iets op touw gezet, thans — en het is naar aanleiding daarvan, dat de hier neergeschreven gedachten werden gevormd -- thans is ook door een commissie uit de afdeelingen Amsterdam I en II van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap een boekje opgesteld, dat tot titel draagt : TVaí wioj en onze kinderen lezen ? en een duizendtal beoordeelingen geeft van in de laatste jaren verschenen kinderboeken. Wij lazen dit boekje niet, we zagen alleen de advertentie, waarin het à f o go wordt aangeboden, maar toch is de titel reeds voldoende om daarvan iets te zeggen en daarover in talgemeene trekken een oordeel te vellen. Of bedoelde beoordeelingen door genoemde onderwijzers zelven zijn opgesteld, dan wel, dat zij ze hebben gekozen uit door anderen geleverde kritieken, blijkt uit den titel niet ; doch dit doet niets ter zake, zeker is dat de heeren onderwijzers, leden van het genootschap, zich daarmee solidair hebben verklaard. En nu is de vraag, of gezegde onderwijzers bevoegd mogen worden geacht, zulk een oordeel te vellen. Op één punt zouden we dit kunnen toegeven, waar het namelijk -de vraag betreft of de besproken boeken aan de verstandelijke eischen vol ze in den rechten kindertoon gestemd zijn. Want wel is er een-doen,f .hemelsbreed verschil tusschen geexamineerde paedagogen en menschen, die in de kinderziel weten te lezen, wel is de opleiding gedurende -enkele uren daags in een klasse geheel iets anders dan de opvoeding in .liet huisgezin ; maar toch, door de ervaring van een paar jaar kan de ,
92 — onderwijzer wel eenig begrip krijgen, hoever kinderhersenen reiken, wat ze kunnen omvatten. Op dit punt dan kan menigeen uit den onderwijzers-index wel het een en ander leeren. Maar bij dit Bene punt bepaalt zich hun bevoegdheid ook. Want ook al laten we nog de godsdienstige en zedelijke eischen voorloopig ter zijde, reeds waar het de vraag van mooi en leelijk. betreft, is er gegronde twijfel, of de orderwijzers-aesthetica wel samenvalt met de ware, vaststaande christelijke leer omtrent het schoone. Valt er te twijfelen, of niet ook hier de mode en het mooie worden verward ¢ gelijk in de kringen der onderwijzers, leden van het Genootschap en dergelijke menschen van den nieuwsten tijd, zoo dikwijls het geval is ? Maar willen we ook hier bij gebrek aan bepaalde bewijzen, nog niet te sterk een oordeel uitspreken, op stevigen grond staan we, wanneer we bedenkelijk noemen de poging, door onderwijzers gewaagd, om een zedelijken maatstaf aan te leggen. Men behoeft toch slechts een enkel boek te lezen, dat min of meer van den ,,modernen tijdgeest" is doortrokken, om te weten, hoe het met de moraal-theologie in die „verlichte" kringen staat geschapen, om den Christen, den katholiek, te doen gevoelen, op hoe treurige wijze alle zedenleer, die van het geloof is losgemaakt, als een wetboek zonder rechtsbeginsel, in hopelooze verwarring of verderfelijke dwaling moet verloopen. En zelfs met de allerbeste bedoelingen zal een zedelijk oordeel, zonder zijn grondslag te vinden in de geopenbaarde, onfeilbare waarheid, niet anders kunnen zijn dan een feilbare uitspraak van den beoordeelaar. Is dientengevolge aan de moreele critiek der heeren onderwijzers niet veel waarde te hechten, nog minder zijn deze rechters bevoegd, waar zij moeten beoordeelen, of iets strijdt met het geloof. Hier vooral zullen, katholieke ouders zich naar hun goed- of afkeuring niet in het minst kunnen richten, omdat zelfs menig katholiek onderwijzer, zoo hij deze taak ernstig wilde opvatten, daarvoor terug zou deinzen. De kleinste dwaling is dikwijls oorzaak, dat een boek door de H. Kerk voor volwassenen ongeoorloofd wordt verklaard, omdat zij weet, hoezeer een enkel onkruid kan opwassen tot een gevaarlijk en moeilijk uit te roeien plant ;-zadje hoeveel te meer is dan niet voorzichtigheid noodig, waar het de bezaaiing van een reine kinderziel geldt, in welke ieder korreltje zoo verbazend spoedig groeit en zoo ongelooflijk diep wortelt. Het is dus niet te veel gezegd, wanneer wij het aangekondigd. werkje à priori als zeer verdacht signaleeren en er op wijzen, dat zulk een boekje in kringen, waar men het goed met de kinderen meent, waar ook met hun eeuwige belangen rekening wordt gehouden, met den grootsten argwaan dient te worden beschouwd.
93 Want het is niet absoluut onmogelijk, dat bij nadere kennismaking een gunstiger oordeel kan worden geveld, maar waarschijnlijk is dat niet.. En in elk geval zou het hoogst onvoorzichtig zijn, indien katholieke ouders of opvoeders deze critieken als hun richtsnoer namen bij de keus van_ een kinderboek. Vooral om daartegen te waarschuwen werden deze regelen neergeschreven. Toch is ook hier wel weer een lichtzijde op te merken. Vooreerst toch kan het zijn, dat het voorbeeld van andersdenkenden de katholieken zal aansporen, ook eens een onderzoek in te stellen naar de lectuur, die onzen kinderen wordt geboden, van katholiek standpunt beschouwd. i) Moge dan niet alleen op den tekst, maar ook op de plaatjes worden gelet, die ook nog al eens iets te wenschen overlaten. En ten slotte mogen wij in de verschijning van : Wat Émoc en onze kinderen lezen? in eenig opzicht een zeer gelukkig verschijnsel zien. Er blijkt toch uit, dat eindelijk ook van niet-katholieke zijde wordt ingezien, dat het inderdaad niet goed is, alles wat onder de oogen komt, te lezen, dat ook hier onderscheid moet worden gemaakt tusschen echte, voedzame en ver levensmiddelen. Al is het dan ook, dat deze voorzichtigheid hier-valschte maar alleen tegenover kinderen in acht wordt genomen, wellicht zal deze nog gedachte bij menigeen tot in haar consequenties worden vervolgd en dan oorzaak zijn, dat men, een boek in handen nemend, niet alleen meer vraagt: is het mooi?" maar ook : is het goed ?" G. B.
HERVORMING VAN ONS ONDERWIJS, In een drietal artikelen in den Standaard heeft dr. Woltjer, leeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, dezer dagen zijn denkbeelden omtrent een toekomstige regeling van ons onderwijs in al zijn. geledingen uiteengezet. (i) Aangenaam is het ons, er op te kunnen wijzen, dat de wensch van den Schrijver reeds — althans tot op zekere hoogte — in vervulling is gegaan. Door de Commissie voor de Schoolbibliotheek van den R. K. Onderwijzersbond in het Bisdom Roermond is nl. onlangs een „Gids bij de keuze van goede Lectuur voor de jeugd" ten bate van ouders en onderwijzers in het licht gegeven. REDACTIE.
— 94 Die denkbeelden raken twee zaken : vooreerst de verhouding tusschen het openbaar en het bijzonder onderwijs, waarvoor de hoogleeraar volkomen gelijkstelling bepleit ; ten tweede de inrichting van het onder zelf, waarbij tot dusver ieder vast stelsel gemist wordt. -wijs Daar deze twee zaken ook de belangstelling van alle katholieken overwaard zijn hun belangstelling daarin is trouwens vaak gebleken is het nuttig, de denkbeelden van een zoo gezaghebbend man als professor Woltjer ook in kringen te verspreiden, waar de Standaard niet gelezen wordt. Dr. Woltjer wil, zooals ik boven zei, volledige gelijkstelling tusschen het bijzonder en het openbaar onderwijs, niet alleen wat het lager, maar ook wat het middelbaar en hooger onderwijs betreft. In hoofdzaak wenscht de hoogleeraar, wat het lager onderwijs aangaat, dat de'gemeenten niet langer met de bekostiging der lagere school worden belast, -- dat van de leerlingen, die niet tot de onvermogenden behooren, een proportioneel schoolgeld worde gehaven, — dat het Rijk aan alle lagere scholen zonder onderscheid -- mits voldoende aan zekere voorwaarden, die de inrichting van het onderwijs vrijlaten — een vaste bijdrage uitkeere, waardoor de kosten van een gewone, eenvoudig ingerichte school worden gedekt, voor zoover deze niet uit de schoolgelden te vinden zijn. 't Is waar, voor zulk een regeling zou wijziging van artikel 192 der
Grondwet [„Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven ''] noodzakelijk zijn, maar dit mag geen beletsel wezen, om een regeling op gezonden grondslag, waardoor het Staatsonderwijs als zoodanig zou komen te vervallen, met alle warmte voor te staan. Dezelfde beginselen, , die ten grondslag liggen aan de door dr. Woltjer voor het lager onderwijs gewenschte regeling, behooren, zegt hij, ook voor het middelbaar en het - hooger onderwijs te gelden. „Het moet den Staat onverschillig zijn, wie het onderwijs geven, als het maar aan de bij de wet vast te stellen eischen, wat het maatschappelijke betreft, voldoet. Over den geest van het onderwijs moeten de ouders beslissen. Zijn er dus vrije scholen, die aan die eischen voldoen, dan moet de overheid die ten volle honoreeren ; dus ook, wanneer een billijk schoolgeld de kosten niet kan dekken, het ontbrekende, naar den maatstaf van een in haar soort normale school, suppleeren.” Dit wat de gelijkstelling van het openbaar en het bijzonder onderwijs .betreft. Hoe wenscht dr. Woltjer nu het onderwijs te zien ingericht, zoodat het, beter dan tot dusver, aan zijn doel -- want elk onderwijs moet middel, geen doel zijn — beantwoordt? Over het gewone lager onderwijs spreekt de hoogleeraar niet, of-
-
-
.- 9 j schoon toch stellig ook op dit gebied wel te hervormen valt. Hoe vaak is niet de klacht gehoord over allerlei ballast, waarmee de kinderen worden beladen, terwijl het noodige niet voldoende tot zijn recht komt ? Hoe dikwijls merkt men niet een neiging om op de lagere school klein burgerschooltje te spelen, terwijl niet genoeg rekening wordt ge -hoger leven, met de eigenaardige-houdenmtiscvahpre behoeften van een bepaalde streek ? Ook hetgeen dr. Woltjer opmerkt over een grens, die moet worden vastgesteld tusschen het uitgebreid en voortgezet lager- en het middelbaar onderwijs, zoodat het eerste gegeven worde door onderwijzers, die de examens voor het lager onderwijs hebben afgelegd in de moderne talen en de wiskunde, is niets nieuws : het bestaat thans reeds. Geen onderwijzer mag de vakken 1 tot en metp onderwijzen,. die daarvoor niet behoorlijk geexamineerd is. Een nieuwigheid is, dat professor Woltjer de tegenwoordige hoogere burgerscholen met driejarigen cursus niet langer onder het middelaar onderwijs wil gerangschikt zien, maar wil laten opgaan in goed georganiseerde scholen voor uitgebreid lager onderwijs. Er zullen dan enkele vakken, waarvan de leerlingen der huidige hoogere burgerscholen met driejarigen cursus even mogen proeven, moeten worden prijs` egeven, maar de hoofdvakken zullen dan des te beter en degelijker worden behandeld. De middelbare school, in de plaats komend der tegenwoordige hoore burgerschool met vijfjarigen cursus, stelt de hoogleeraar zich voor met een vierjarigen cursus, waarop behalve geschiedenis en aardrijkskunde het Nederlandsch en de moderne talen de hoofdvakken zijn. Wiskunde worde niet verder onderwezen dan thans de derde klas eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursurs gaat, en van de natuurwetenschappen geve men niet meer, dan voor een beschaafd mensch in den tegenwoordigen. tijd noodig mag worden geacht. Hierdoor wordt zooveel tijd gewonnen, dat aan de moderne talen meer uren kunnen worden besteed, zoodat deze beter tot hun recht komen. Dezen vierjarigen cursus volgen allen, die de school bezoeken,. maar na dezen cursus zouden, voor zoover noodig, cursussen voor han delswetenschappen, voor mechanica en technologie gegeven kunnen worden, ter voorbereiding voor de polytechnische school en de militaire academie. Dat zulk een eenvoudige regeling noodzakelijk is, zal wel niemand betwisten, want wie zal in ernst beweren, dat de achttien vakken, die de wet voorschrijft voor de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, in den omvang, zooals zij daar onderwezen worden, voor alle leerlingen in dezelfde mate noodig of ook maar wenschelijk zijn ? Niemand kan dat beweren, die weet, dat maar één vierde van de leerlingen der hoogere burgerschool het zoover brengt, dat zij aan het eindexamen deelnemen.
— 96 — terwijl, zooals de lieer G. J. Buys, directeur der hoogere burgerschool te Amersfoort, in het 7 jdschrlft voor Onderw.Is en Obvoearng meedeelt, het heil der eindexamens zoo ver is gedaald, dat één vierde der jaarlijks uitgereikte diploma's in handen komen van candidaten, wier algemeene ,ontwikkeling naar het oordeel hunner eigen leeraren bedroevend gering is. Alleen de gymnasia wil dr. Woltjer laten voorbereiden voor het universitair onderwijs. Het onderwijs in het Latijn moet voor alle leerlingen van het begin tot het einde gelijk zijn ; het onderwijs in het Grieksch wil hij eerst in de vierde klas laten beginnen, en de uren, die daardoor in de tweede en derde klas vrij komen, laten besteden aan de moderne talen. Na de vierde klas begint een splitsing van een deel van het onder voor hen, die in de wis- en natuurkunde of in de medicijnen gaan-wijs studeeren, en voor hen, die zich voor de andere faculteiten voorbereiden. De eersten, dus de toekomstige wis- en natuurkundigen en medici, volgen het Grieksch alleen in de vierde klas en besteden den tijd, die in de vijfde en zesde klas vrij komt, aan wis- en natuurkunde. Dit zijn, in korte trekken, de denkbeelden van professor Woltjer betreffende een reorganisatie van ons onderwijs, -- gezonde, rationeele denkbeelden, niet riekend naar de lamp der studeerkamer, maar ingegeven door zijn jarenlange ervaring, door zijn observeeren van hetgeen de practijk en het leven eischen en de stelsellooze inrichting van liet onderwijs van thans niet geeft. Moge nu ook van verschillende zijden de ernstige wil blijken, om de bestaande misstanden op te heffen en gezamenlijk naar de zoo hoog noodige hervorming te streven. En moge dan met die hervorming bijzonder en openbaar onderwijs in al hun geledingen op één lijn gesteld en op voet van gelijkheid worden behandeld. Eerst wanneer dit verkregen is, zal de definitieve vrede geteekend kunnen worden. -
SCHOLASTICUS
II.
TOEN, - EN NU. In de M i d d e l e e u w e n trokken de volken van Europa gezez-
-menl M op naar Jerusalem, om de Christenen van het ondraaglijk juk der Turken te bevrijden en het H. Graf uit te handen der Muzelmannen. te verlossen. Op het einde der n e g e n t i e n d e e e u w is er een Europeesch ,concert, hetwelk rustig toelaat, dat honderdduizenden Christenen door de Turken worden vermoord. J. V. D. B.
— 97 --
U r Wijnaendts Francken's Misdadiger, Niet onwaarschijnlijk herinnert zich de lezer de twee artikelen in den lijd dd. 12 en 16 Nov. 11., waarin een opstel wordt behandeld van Dr. C. J. Wijnaendts Francken. Deze geleerde had in de October-aflevering van de Vragen des Tijds de kwestie besproken van het Feminisme, en daarbij een zoowel in strekking als in hoofdgedachte zeer juiste opvatting van dit vraagstuk ontwikkeld. De kern zijner beschouwingen laat zich samenvatten in het woord van den bekenden Brusselschen voorvechter der vrouwenbelangen, advocaat Louis Frank: „De gelijkheid der seksen bestaat niet in de eenzelvicheid der natuurlijke en sociale verrichtingen van man en vrouw, maar in de gelijkwaardigheid dier verrichtingen." Hij wijst er op, dat, volgens de statistiek, waar de vrouw een rol gaat spelen in het openbaar maatschappelijk leven, meer bloot staat aan den socialen strijd en meer beroepen vervult, die van haar denzelfden arbeid vergen als van den man, dat daar zelfmoord en misdadig beid bij de vrouw aanmerkelijk toenemen. Zeer ware en behartigenswaardige woorden heeft deze doctor in dat opstel neergeschreven. Veilig kan men dan ook zijn ideeen tot het gezondste en best gedachte rekenen, wat over deze zaak is te berde gebracht. Alleen moeten wij een reserve maken, waar het geldt de opvat misdaad en misdadiger. In een ander opstel-tingedbksva toch, getiteld : „De misdadiger," en voorkomende in het Tijdschrift valt Slrafrecht, deel XII, aflevering 4, 1899, blijkt deze schrijver practisch dezelfde opinie toegedaan, die door I)r. A. Aletrino in zijn bekende rede in het Wilhelmina-gasthuis werd verdedigd (October 11.). Ook Dr. Francken verwerpt de vrijheid van 's menschen wil. Reeds is in dit tijdschrift (32e jaarg. No 2) die vrijheid ver tegenover Dr. Aletrino. Toch blijft de waarheid van 's menschen-deig vrijen wil, door de modernen tot een vraagstuk gemaakt, belangrijk genoeg, om ook het opstel van Dr. Francken nader te beschouwen.
:
„De nieuwe criminologie (leer der misdaden), hei beslaan van een sirilkí vrijen wil ontkennende, houdt rekening met hereditaire of in den loop des levens verkregen psychische gebreken, en laat daarnevens de misdaad het produkt zijn van maatschappelijke invloeden en omstandigheden." Dompertje No. 4.
-- 98 — „De strafrechtspleging moet er van afzien, zich te willen grondvesten op een zedelijke verantwoordelijkheid, die slechts aanneembaar is bij bepaalde metaphysische voorstellingen." „De mensch is verantwoordelijk, niet omdat hij wil, maar omdat hij deel uitmaakt van een maatschappij." Uit deze drie citaten is duidelijk, dat voor Dr. Francken geen strikt vrije wil bestaat. Daar nu slechts sprake kan zijn van zedelijkheid en dus van zedelijke toerekenbaarheid en verantwoordelijkheid, indien de vrijheid van den wil wordt aangenomen, zou logisch moeten volgen : waar geen vrije wil is, kan van zedelijkheid geen sprake zijn. Nochtans schrikt onze doktor voor die consequentie terug, en spreekt van ,,wisselende sociale, moreele en juridische inzichten." Geheel in den trant van professor Rauwenhoff, die eveneens beweert : „Er kan geen algemeene regel van het zedelijke worden gesteld..... het is een onloochenbare waarheid, dat het zoogenaamd objectief goede niets anders is dan de reflex van hetgeen in een bepaalden tijd of kring als goed is erkend. Wat gij uw plichtsbesef noemt, dat zijt gij, gij zelf met geheel uw verleden, met geheel den kring van uw begrippen en voorstellingen, met al de aandoeningen, die zich in uw binnenste doen gevoelen, met al de betrekkingen, die u aan andere menschen verbinden, gij in één woord, zooals gij op dat oogenblik uitwendig en inwendig gesteld zijt." (Wijsbegeerte van den godsdienst pag. 25 6 en 257). Dus zooveel plichten als er menschen zijn, zooveel zedelijke begrippen, als er stervelingen werken, lijden en strijden op dit wereldtooneel. Dus een zedenwet, die per eeuw of per jaar, per land of per stad en per hoofd zich laat wijzigen, ongeveer alzoo van de waarde van een jas of pantalon. Waarlijk, men staat )verwonderd, dat onze beide zoo even ge geleerden maar niet ronduit den moed en adel van karakter be -noemd wonderen van de duizenden misdadigers onzer maatschappij, die niet theoretisch door wetenschappelijke termen en redeneeringen de zedenwet tot een spel en uitfluiting maken, maar practisch onbeschroomd de hand uitsteken naar het verbodene, en de neutrale en van een mode- zedenwet wauwelende wereldkringen hun papieren zedenwet als een vod in het hoog beschaafde aanschijn werpen. Wat zouden onze geleerden antwoorden aan een wezen, dat zijn kinderen in de armen legde van een gloeiend -heeten Moloch, of aan de goden van ontucht hun eer prijs gaf, bewerende, dat hij het plichtsbesef en de zedelijkheid der Tyriers en Sidoniërs navolgde, volgens de uitspraak van prof. Rauwenhoff : „Men moet zich maar losmaken van die onhoudbare voorstelling, dat er voor alle tijden en volken een vaste maatstaf van zedelijkheid zou zijn aan te wijzen."
— 99 — Tegen welke zedenwet heeft zoo'n individu misdaan ? Moet hij een zedenleer erkennen, die nu in de i ge eeuw gangbaar is, maar vroeger werd verworpen ? Behoort hij te buigen voor het oordeel van onze hedendaagsche pers, van ons modern publiek, van onze geleerden, in één woord voor menschen, feilbaar als hij zelf ? Hij zou inderdaad dwaas ,zijn, indien hij zich gebonden achtte aan hetgeen een wisselende mode op dit gebied decreteerde. Wat blijft dan anders over, dan ronduit te verklaren : wij verkondigen vrijheid voor een ieder, om elke daad, ook iedere misdaad te bedrijven, behoudens de noodige voorzorgen om niet in de handen der politie te vallen en te worden opgesloten, m. a. w . wees u zelf, en ga vrij door het leven. (Theorie van Ibsen). Tot zulke abnormaliteiten komt men, als men zijn zedelijke natuur verloochent, en de stein des gewetens ontkent, die in elke menschenziel spreekt en het zedelijk goede prijst, het zedelijk kwade af keurt. Overal ter wereld zal b. v. trouw worden verheven, en ontrouw gelaakt, een moedige daad geprezen, een lafheid geminacht. Neen, de groote wet der zedelijkheid, zegt de heidensche Cicero, behoeven we niet van anderen te hooren of uit boeken te leeren : wij putten die kennis, althans wat de hoofdpunten betreft, uit onze eigen natuur als redelijk wezen. Dieper gronden alzoo heeft de zedelijkheid dan een bloot menschelijke overeen een goedvinden, een modebesluit. -komst, Dat hier en daar steden en volkeren soms afdwalen en die natuurlijke zedenwet miskennen, bewijst wel voor een diep ingrijpend bederf van zeden en van rede, niet echter tegen de in ons levende stem des gewetens. Het is volstrekt niet onmogelijk, en zelfs niet buitengewoon moeilijk, die stem tot zwijgen te brengen of ten minste te verdooven. Zoo dik biedt ons het leven de illustratie aan van het bekende : c'est le-wijls coeur, qui fait mal a la fête. De hartstocht brengt het gezond verstand in ,
,
,de war. Wat nu bij afzonderlijke personen mogelijk is en voorkomt, is ook mogelijk en komt ook voor bij vereenigingen van individuen, bij steden en gewesten en volkeren. Men vergete ook niet, dat het zelfs bij die verbasterde en ontaarde volkeren weinig moeite kost, om hen het onredelijke van onnatuurlijke handelingen te doen inzien. Neem hier slechts als voorbeeld de Tien geboden Gods, die in elk menschenhart staan geschreven. (Deze Tien geboden behooren alle tot de natuurwet of de natuurlijke zedelijkheid, behalve het derde gebod : „Wees indachtig, dat gij den Sabbathdag heiligt," nl. in zoo verre dit gebod een f jdsbejaling aangeeftl. Bij het rui-
-- 100 — schen der akkoorden van Gods stem, sprekende in Zijn geboden, herkent áe afgodist, en de vergieter van menschenbloed zoowel als de verkrachter en overweldiger, de onmatige en losbandige, evenzeer als de in dier verzonkene, zijn betere natuur, en hij herleest de stralende letters,-lijkhed welke Gods vinger in zijn hart heeft geschreven. Beproef echter. eens die overtredingen en verkrachtingen der natuurwet ingang te doen vinden bid hen, die getrouw aan Gods geboden zijn gehecht. Het zal u niet gelukken, hen zelfs voor een enkel oogenblik het redelijke en voegzame er van te doen inzien. Waarom niet ? Omdat hun natuur opspringt van weerzin en walging van daden, die zoo lijnrecht tegen de in hun hart en ziel wortelende, ingeschapen zedenwet indruischen, en hun voor het zedelijk goede geschapen wezen geen vrede kan vinden in het zedelijk kwaad. Het kwaad blijft onder alle hemelstreken en in alle tijden kwaad, zooals het zedelijk goed ongeschokt en onverkleurd zich staande houdt, van het eerste stadium der menschelijke beweging tot in de verre toekomst. Zoolang de mensch mensch zal zijn, zullen goed en kwaad door hem in steeds onveranderde tinten en gedaanten worden herkend. Alzoo wijst het luidsprekend zelfbewustzijn van den mensch op die eeuwige en onveranderlijke natuurwet. Hetzelfde bewustzijn dringt ons evenzeer, de vrijheid te erkennen van onzen wil.
In een vorig opstel (32e jaargang No. 2) is gewezen op de dwaze conclusie, waartoe de ontkenning van 's menschen vrijen wil bij logische doorredeneering onvermijdelijk voert, en is getracht uit de klaarblijkelijkk ongerijmde gevolgen de onredelijkheid dier ontkenning af te leiden. Nu willen we een blik werpen op het wezen der vrijheid, die we aan 's menschen wil toekennen. De wil is niets anders dan 's menschen redelijk streving svermod en of redepk begeervermogen, in tegenstelling met ons zinnelijk begeervermogen, of de neiging der zinnen, die wij met de dieren gemeen hebben. Waarheen streeft nu de wil ? Wat is zijn voorwerp ? De wil streeft naar welzijn, naar geluk, en wel naar voikomen geluk. Tegen die streving kan de wil zich niet verzetten. Zoo noodza als de magneet trekt naar het Noorden, even noodzakelijk wordt-kelij de wil getrokken naar het volkomen geluk, naar het hoogste goed, dat is naar God, die de oorsprong is van 's menschen bestaan, en dus ioow el de eerste oorzaak als het laatste doel van den mensch is, en die alleen bezit het volkomen goed, wat de gansche wereld met al haar schatten, lusten en genoegens niet kan schenken..
101 -Een stoommachine kan niet in beweging komen zonder geevenredigde beweegkracht. Evenzoo kan een werkend vermogen zijn kracht niet ten volle openbaren zonder het voorwerp dier kracht. Wordt echter aan een werkend vermogen zijn eigen voorwerp voorgesteld, dan komt dat vermogen in volle werking. Het verstand b. v. is een werkend vermogen, dat geroepen is tot kennis der waarheid. Wordt nu in volle duidelijkheid een waarheid aan het verstand voorgesteld, dan kan dit verstand zijn kennende instemming niet weigeren, omdat het krachtens zijn aard en wezen noodzakelijk wordt getrokken tot de waarheid. Evenzoo is het gelegen met 's menschen redelijk begeervermogen, met den wil. Zoodra aan den wil zijn eigen voorwerp, het volkomen goed, wordt voorgesteld, streeft de wil noodzakelijk met volle kracht naar dat doel, dat aan zijn wezen en zijn organisatie volledig beantwoordt. Geheel anders echter wordt de zaak, als aan den wil niet het volkomen goed, maar onvolkomen goederen worden voorgesteld. Deze kunnen door den wil begeerd worden, en wel in zooverre zij eenice werkelijke of schijnbare gelijkenis hebben met het volmaakte goed. Dit geschiedt b. v. daar, waar de wil het kwade begeert, wat hij onmogelijk zou kunnen doen, indien er geen schijnbare gelijkenis in te vinden was met het volkomen goed. Trekt het volmaakte goed den wil aan met noodzakelijke, onweerstaanbare kracht, en dus in één onveranderlijke richting, de onvolkomen goederen trekken niet noodzakelijk den wil aan, daar zij niet zijn het eigen volkomen voorwerp van den wil, en dus elkanders invloed niet buitensluiten, zooals bij het volkomen goed geschiedt. Vandaar wordt de wil door de onvolmaakte goederen naar verschillende richtingen bewogen, waarvan de eene richting sterker kan zijn dan de andere. Zoo voelt zich de dronkaard aangetrokken tot matigheid, nog meer echter tot zingenot. Kan nu de wil zich niel verzetten tegen den drang en de trekkracht van het volkomen goed, hij kan zich echter wel onttrekken aan den invloed van het onvolkomen goed, en is vrij, het al of niet te volgen.
Nu beweren de deterministen (voorstanders van de hypothese, dat de wil door de omstandigheden en andere invloeden wordt gedetermineerd, d. i. bepaald, gedwongen, om in een bepaalde richting te handelen en dus niet vrij zou zijn,) dat bij de verschillende richtingen van het onvol-
— 102 — komen goed, waarin de wil wordt getrokken, de doorslag wordt gegeven naar den kant van het overwicht, m. a. w. dat de wil door verschillende beweegredenen wordt bewogen naar verschillende richtingen, en dat die richting, welke overwegende motieven laat gelden, en dus de meeste kracht oefent, den wil noodzakelijk met zich medesleept. Dit is onjuist. Laat een voorbeeld dit aantoonen. Aan iemand wordt bij een bezoek de keus gelaten tusschen het gebruik van koffie of van thee. Stel nu, dat de bezoeker even veel of even weinig lust heeft zoowel in een kop koffie als in een kopje thee. De wil wordt dus door beide, door cie koffie zoowel als door de thee, in a°elijke male aangetrokken. Deze beide werkende krachten vernietigen dus elkanders invloed. De man zou derhalve in de noodzakelijkheid zijn, voor thee zoowel als voor koffie te bedanken, en in dezelfde onaangename positie verkeeren als de historische ezel, welke, staande tusschen twee even welig groeiende weilanden, en naar beide met gelijke krachten heengetrokken, het neutrale doode punt niet kon verlaten, en jammerlijk op het veld van overvloed den hongerdood moest sterven. Gelukkig echter voor onzen bezoeker leert de practijk, de stoere vijand van luchtledige theorieen, iets geheel anders. Hij zal in het gegeven geval zeggen : „Ik houd evenveel van koffie als van thee. Daaruit zou volgen besluiteloosheid. Daar maak ik een einde aan, daar ik (d. w. z. mijn wil) zelfsiandllj ga beslicilen en de keuze doen. Mag ik u dus om een kopje thee verzoeken ?"
Gaan we nu een stap verder, en beschouwen we nu de wilsacte zelf met de elementen, waaruit zij bestaat. De innerlijke verrichtingen, die de elementen vormen van elke wilsacte, zijn : de bedoelin?, het overleg en de keuze. Over deze drie elementen van een wilsacte volgen hier nog eenige woorden. Een geheel rustend vermogen kan slechts door een bepaalden invloed van buiten in werking treden, want aan zich zelf den eersten stoot tot werking te geven, zou zijn : een uitwerksel zonder oorzaak. Wat nu geeft den eersten stoot aan den wil, om zijn rust te verlaten en een wilsact te stellen ? „Al wat tot een doel geleidt, is niet goed noch gewild om zich zelf, naaar wegens zijn betrekking tot het doel. Daarom omhelst de wil dit niet', tenzij - in zoover hij het doel begeert." (S. Thom. 9. VIII, a 2.).
-- 103 -Wat dan is het doel van den wil ? Het verkrijgen van het hoogste goed. Dit is de bedoeling. Immers het onvolkomen goed kan 's menschen verlangens niet verzadigen, kan die ingeschapen neiging, dat ingeworteld streven naar geluk, naar zuiver en volmaakt welzijn, naar het goed in den volmaaktsten zin, niet tot rust brengen. Wij kunnen dus het onvolkomen goed niet begeeren als ons einddoel, als de eindpaal onzer verlangens. Wie in het onvolkomen goed zijn laatste doel stelt, moet zich een onnatuurlijk geweld aandoen, om zijn laatste rustpunt te kunnen vinden in onrust, en zijn hoogste voldoening te zoeken in onvoldaanheid, wat klaarblijkelijk tegenspraak zou bevatten. Die heerlijke, ik zou haast durven schrijven die goddelijke, onvoldaanheid met het onvolkomen goed, bewijst, dat de mensch voor hooger is geschapen dan deze aarde, die slechts onvolkomen goed vermag aan te bieden. „Gij o God, hebt ons geschapen voor U, en ons hart is onrustig, totdat het ruste in U." Dit woord van den H. Augustinus is door de edelsten van alle tijden en landen als waar geprezen : en ieder onzer zal de waarheid ook nog heden er van erkennen. Alles nu, wat slechts als onvolkomen goed aan den wil wordt voorgehouden, kan alleen als olfstralin; i an het hoog síe goed op den wil werken, zoodat alsdan de voorstelling van het volkomen goed in de voorstel onvolkomen goed is vervat, zij het dan ook met Zeer verzwakte-lingvahet en verminderde kracht. Alzoo á eefi de verbindin, van den wil met het volkomen ; oed den eersten sloot, ook waar het onvolkomen goed aan den wil wordt voor; ehouden. De wil beweegt zich dus niet zelf, maar wordt door het volkomen goed, dat eenigermate zijn lichtstralen doet schitteren in onvolkomen goed, opgewekt. Ons redelijk begeervermogen (nl onze wit), dat als doel het volkomen goed noodzakelijk nastreeft, richt zich krachtens die aangeboren eigenschap op alles, wat op dit doel wijst, en alzoo ook op het onvolkomen goed, waarin een afschaduwing en een weerkaatsing, zij deze ook een zeer zwakke, van het volkomen goed wordt gevonden. Het is hiermede ongeveer gesteld als met het buskruit. Dit ontvlamt krachtens zijn natuur bij aanraking met vuur. Men kan daarom echter niet zeggen, dat het buskruit zelf den eersten stoot geeft tot het ontvlammen. Hei verwijt van ongerijmdheid, aan de voorstanders van den vrijen wil voorgeworpen, alsof zij een wil aannemen, die zich zelf bepaalt, is met deze uiteenzetting als ongegrond aangetoond.
-- 104 — Bij elke wilsacte wordt ook gevorderd overleg of beraad van het verstand, dat den wil voorlicht aangaande het voorwerp der keuze. Dit overleg staat tot het daarna volgende wilsbesluit in dezelfde ver als een pleidooi tot het vonnis, dat later wordt uitgesproken.-houding Het verstand nu, als innerlijk tegenover de waarheid niet vrij zijnde, is van nature gedwongen de zaak als een onpartijdig rechter voor te stellen, zooals het die zaak kent. Stelt het beraadslagende verstand een zaak als meer aantrekkelijk voor dan een andere, dan zal de wil practisch dikwijls de keuze laten vallen op het meer aantrekkelijke. .De wil is ddzartoe echter niet g ed7.vo.PICen. Het volkomen goed trekt den wil tot het onvolkomen goed langs een dubbelen kant. Want dit onvolkomen goed is onder het eene opzicht aantrekkelijk, onder een ander opzicht minder aantrekkelijk. Vandaar is de werking van het volkomen goed langs den dubbelen kant van het onvolkomen goed ongelijkmatig in kracht, en aan geen enkele zijde wegslepend, zoodat een zeer geringe aantrekkelijkheid, aan welke zijde ook, voldoende kan zijn, om den wil tot de keuze daarvan te bepalen. I4 ie doet nu in laatste instantie eigeel jk uitspraak, hel 7'erstan d of de wil Zegt het verstand tot den wil : ,,gij moet willen," of wel, zegt de wil in laatste instantie uit eigen beslissing : „ik wil"? Een zeer helder antwoord geeft de Doctor Angelicus op deze vraag. Hij verklaart, dat de mensch daarom vrij is, omdat hij het eene kan aannemen en het andere laten liggen, dat wil zeggen : kiezen, en dat dit kiezen toekomt aan den wil en niet aa 7 het verstand, en dat dit kiezen eerst na de voorlichting van het beraadslagende verstand geschiedt. „Hoever", zegt hij, „de rede het eene ook boven het andere stelle, hierdoor is het eene nog niet boven het andere ter verrichting aangenomen, zoo lang de ziel zich niet bij voorkeur tot het eene wendt. Want de wil volgt de rede niet noodwendig." Op een andere plaats lezen wij : „De oorzaak, die maakt, dat de wil iets omhelst, behoeft dit niet met noodwendigheid te doen, omdat de wil zelf een beletsel in den weg kan leggen, door een beschouwing te onderdrukken, welke tot willen aanzet, of, door den blik op het tegenovergestelde te vestigen." Dat hier de stem van liet gezond verstand spreekt, zal wel ieder kunnen getuigen uit eigen ondervinding of liever uit eigen bewustzijn, zoo dikmaals hij den helderen spiegel van het goede en betere, door het ver voorgehouden, opzettelijk voorbij ziet of veinst niet te zien,-standhem om het tegenovergestelde, ondanks de voorlichting van het verstand, te kiezen. Het bezwaar, dat onze vrijheid genoemd wordt een „liberum arbi?
.
— 101 mum" d. i. een :rij scheidsrechtersainbt, en dus aan het verstand schijnt toe te schrijven niet alleen de beraadslaging, maar ook de uitspraak van het vonnis, het eindoordeel, is tegenover deze duidelijke en proefondervindelijk gezonde redeneering van den H. Thomas van Aquino niet overwegend. Daarbij zou men er het geval kunnen tegenoverstellen, dat het verstand als scheidsrechter voor zich ziet twee even zwaar tellende en toch geheel verschillende beschouwingen. In dat geval zou Of geen uitspraak volgen, wat tegen onze ondervinding strijdt, ct wel de wil zou de balans ter gunste van een der beide partijen den doorslag moeten geven, en dus ten slotte de wil toch de uitspraak doende scheidsrechter moeten genoemd worden. Hieruit blijkt, dat de beteekenis van „liberum arbitrium" niet zoover reikende behoeft te worden genomen.
Wenscht iemand over deze belangwekkende stof uitvoeriger en wetenschappelijker te worden ingelicht, dan zal hij voldaan worden door het opstel van Professor H. te Braake over de vrijheid van den menschelijken wil, in haar wezen beschouwd, in de Studiën i te Jaarg. Wie gesteld is op een aangename wijze van behandeling bij even groote degelijkheid, raadplege Professor Kerlen's beantwoording der vraag : is de mensch ver -antwordelijk voor zijn daden ? (Sil<
— 106 — De lijst der misdaden is dus allesbehalve vaststaande. Wat heden misdaad is, ( „een zuiver sociaal begrip,” zegt de schrijver blz. 362) kan morgen iets zeer prijzenswaardigs zijn. Waarom vermoeit men zich dan, om de oorzaken der misdaden op te sporen ? Waarom gesproken van misdadigers, van gedegenereerden, als die bedrijvers van zoogenaamde misdaden over eenigen tijd misschien de consequente uitvoerders zullen zijn der vrije gedachte, misschien de baanbereiders en de heroën van het mondig wordende menschdom?
(Slot vvlgI.)
FRANK SMIT.
VOLKSLECTUUR. Er valt in den laatsten tijd in de pers, vooral in de dagbladpers, een verblijdende belangstelling waar te nemen voor de katholieke literatuur, meer bijzonder voor dat gedeelte, hetwelk men gewoon is als belletrie aan te duiden. Vroeger mocht het soms den schijn hebben, alsof ontwikkelde katholieken den neus optrokken of althans heel weinig respect hadden voor „romannetjes" zooals de geijkte term luidde die, naar men
meende, zoo maar uit de mouw geschud werden en weinig of geen arbeid en zeker geen kunst vereischten. Van dit dwaalbegrip schijnt men thans vrij algemeen teruggekomen, en in plaats van de katholieke roman- literatuur met een minachtend schouderophalen voorbij te gaan, wordt op het vlijtiger beoefenen dezer literatuur aangedrongen. En terecht. Het volk wil lezen, ieder wil lezen en leest. Geleerde verhandelingen, afgetrokken bespiegelingen, wetenschappelijke opstellen vallen weinig in den smaak, kunnen althans niet het dagelijksch brood der lectuur zijn. Men wil lichter, prettiger, onderhoudender kost. Kan deze niet van katholieke zijde worden voorgezet, dan loopt men gevaar, dat het volk te gast zal gaan aan hetgeen de niet - katholieke literatuur in zoo grooten overvloed aanbiedt, — en niet - katholieke literatuur staat in de meeste gevallen gelijk met slechte of althans gevaar lij ke literatuur. Alleen dus reeds om deze soort letterkunde uit de katholieke gezinnen te weren, is het noodig, dat men, wapen tegen wapen stellend, van katholieke zijde goede, onderhoudende lectuur aanbiedt.
107 -Zoo vat het ook de heer J. Kesterts op, die in het Zondagsblad van het Centrum van i Januari jl. deze gedachte ontwikkelt in een artikel, dat in hoofdzaak wel aller instemming zal hebben verworven. Na geschetst te hebben van wat allooi veelal de werken, die in afleveringen verschijnen, de geïllustreerde boeken en tijdschriften zijn, wijst hij er op, dat het volk gewaarschuwd, herhaaldelijk en in het openbaar gewaarschuwd moest worden tegen dergelijke producten. Maar — vervolgt de schrijver — er is meer te doen : „Men moet het lezend publiek ook ruimschoots van goede lectuur trachten te voorzien. En wanneer ik spreek van lectuur, bedoel ik hier v o o r a 1 r om a n t i s c h e 1 e c t u u r, novellen, humoristische illustraties enz. De vijand misbruikt vooral ook deze wapenen. Of de katholieken in dit punt het uiterste hebben beproefd ? Nog niet zoo lang geleden wees de heer M. A. P. C. Poelhekke in De Tijd er op, hoe de katholieke literatuur hier te lande in de laatste jaren betrekkelijk weinig voortbracht. En had van dat weinige de volkslectuur nog wel het leeuwenaandeel ? Wij mogen hier voorzeker een woord van dank niet onthouden aan mannen als : v. d. Lans, Banning, Ravo, Pater v. Nieuwenhoff (Coloma) en anderen met en vóór hen. Wij erkennen gaarne in deze de verdienste der firma v. Langenhuysen met hare Bibliotheek voor katholieke lectuur. Wij maken met graagte melding van de schoone gelegenheid, welke de redactie van De Morgenpost aan zijne lezers en de geabonneerden van De lij aanbiedt, tot het verkrijgen van goede en g o e dk o o p e lectuur. Maar wat kunnen die enkelen tegenover de slechte lectuur, die als een breede vloed voortgoift onder alle standen der maatschappij ? Zou er van katholieke zijde niet meer in deze richting kunnen gewerkt worden, dan in werkelijkheid geschiedt ?.... Het deed mij genoegen dezer dagen te zien aangekondigd een lijst der i n o n s 1 a n d verschenen goede katholieke werken. De verzamelaars hebben ongetwijfeld een nuttig werk verricht, doch.... het smaakt naar meer. Den vijand is elk vergif goed, het moge uit Frankrijk, Duitschland of van elders komen ; waarom zouden wij de heelende kruiden, op vreemden bodem ontsproten, versmaden ? Zijn er niet velen onder de katholieken, die, de inspiratie missende voor oorspronkelijk werk, wel in staat zijn, een goed boek uit den vreemde in flink Hollandsch over te zetten ? En zouden dezulken, ter wille der goede zaak, zich die moeite niet willen getroosten ? Ongetwijfeld. Wat hen dan terughoudt ? In vele gevallen hunne onvoldoende bekendheid met hetgeen in 't Buitenland verschijnt. Zou het daarom ook zijn nut niet kunnen hebben, wanneer een man van naam, bekend met de buitenlandsche
-- 108 -volksliteratuur, eens de taak op zich nam, een flinken catalogus daarvan samen te stellen en uit te geven ? Zouden onze katholieke bladen niet een goed werk verrichten, door van tijd tot tijd (b. v. om de maand) een lijst te geven van de voornaamste goede volksleesboeken, van nuttige brochuren enz , in het Buitenland verschenen ? Titel, schrijver, uitgever en prijs is genoeg. Waar is dan de man, waar de redactie, die in eze het initiatief nemen? Zij verdienen ongetwijfeld den dank en steun van alle oprechte katholieken niet alleen, maar van allen, die nog eerbied gevoelen voor zedelijkheid en deugd." Ik béhoef voor deze lange aanhaling geen verontschuldiging te vragen : de bedoeling des schrijvers is uitstekend, zijn ijver loffelijk. Wat ik beoog is niet meer dan een aanvulling, het goed maken van een — ik twijfel er niet aan, — onvrijwillig verzuim des heeren Kesterts. Met een aantal dingen, die hij zegt, stem ik van harte in : zoo, waar hij als zijn meening te kennen geeft, dat getracht moet worden het lezend publiek van goede lectuur te voorzien, en dat met deze lectuur vooral romantische lectuur bedoeld is ; zoo, waar hij hulde brengt aan de genoemde schrijvers -- is Mathilde enkel weggelaten, omdat de heer K. van m a n n e n sprak —, de verdienste prijst der firma Van Langen -huysen aan de redactie van De Morgenpost een pluimpje geeft. Dit alles is verdiend en dubbel verdiend, doch had de heer Kesterts, die blijkbaar meent met zijn opsomming het onderwerp te hebben uitgeput . (hij zegt immers : „Maar wat kunnen d i e e n k e l e n tegenover de slechte lectuur," enz.), ook niet de Katholieke Illusaritie dienen te vermelden, die nu reeds drie en dertig jaar lang de geliefkoosde uit spanningslectuur is in duizenden katholieke gezinnen, die juist op het gebied der „romantische lectuur" zooveel goeds en fraais en onderhou heeft geleverd, die niet maar een enkelen keer, doch week aan-dens week strijd voert tegen de slechte lectuur ! Een slecht of minder goed t ij d s c h r i f t kan enkel door een goed t ij d s c h r i f t worden bestreden en verdrongen, en zulk een tijdschrift is de Kath. Illustratie. In den tegenwoordigen tijd zijn er velen, die geen boek koopen, maar wel zich abonneeren op een blad of tijdschrift, omdat dit telkens wat nieuk' s brengt en afwisseling geeft. Juist hierom is een geïllustreerd katholiek blad in onze dagen van zoo groote beteekenis, zal het in den regel meer nut stichten dan een boek, hoe goed en voortreffelijk ook. Daarom had m. i., waar, en te recht, hulde werd gebracht aan de onderneming der firma Van Langenhuysen en het streven der redactie van De Morgenpost, zeker ook de Kath. Illustratie recht gehad op een
-- 109 -woord van waardeering voor haar jarenlangen arbeid in het belang van goede en gezonde lectuur. Nog een leemte in het artikel van den heer Kesterts zou ik wenaan te vullen. schen Zeer juist merkt de schrijver op, dat, evenals de vijand alle vergif goed acht, het moge uit Frankrijk, Duitschland of van elders komen, ook wij de heelende kruiden, op vreemden bodem ontsproten, niet mogen versmaden. `Vat de heer K. verder zegt, doet vermoeden, dat naar zijn meening te weinig goede boeken uit den vreemde. in onze taal worden ,overgebracht. Geheel tegenspreken durf ik die meening niet — er zullen stellig goede boeken onvertaald blijven, en daarom is zijn denkbeeld om van tijd tot tijd een lijst te geven van de voornaamste goede volksleesboeken, in het buitenland verschenen, alleszins de overweging waard — maar toch meen ik de aandacht van den heer Kesterts te mogen vestigen op de Leesbibliotheek voor Christelijke Huisgezinnen (een uitgave der Maatschappij de Ka/k. Illustratie,) die nu al vier en veertig jaar doet wat hij terecht wenschelijk en noodzakelijk acht, en in haar iedere maand verschijnende boekdeelen de werken der beste vreemde schrijvers (ik noem er hier maar enkelen : Paul Féval, Raoul de Navéry, Conrad von Bolanden, Spillmann, Laicus, gravin Hahn-Hahn, Hirschfeld, dr. Höhler, Lady Fullerton, de Lamothe enz. enz.) in onze taal overbrengt. Een uitgave als deze, die honderden in een vreemde taal geschreven katholieke werken voor ons lezend publiek heeft toeganke l ij k gemaakt, mag, mijns erachtens, in een artikel over „Volkslectuur" niet geheel geignoreerd worden. Maar dit verzuim is, zooals ik boven reeds te kennen gaf, zeker geheel onvrijwillig geweest. En ik twijfel niet, of de heer Kesterts zal, wanneer hij nogmaals de pen opneemt, om over dit onderwerp behartigenswaardige wenken te geven, stellig niet nalaten, de leemten in zijn eerste artikel, waarop ik mij de vrijheid veroorloofde te wijzen, aan te vullen, het woord indachtig : Eere wien eere toekomt.
T. H.
HERBEN OVERLADING, -
De heer M. A. P. C. Poelhekke te Nijmegen heeft er, nog niet zoo heel lang geleden, over geklaagd, dat de katholieken niet genoeg geneesheeren, rechters en andere mannen van wetenschap opleveren.
— 110 De heer mr. Alphons van Rijckevorsel klaagde er voor eenigen tijd in het Huisgezin over, dat de gegoede jonge mannen ten plattelande liever — soms met moeite een doctorsgraad halen aan een onzer universiteiten, dan zich met hart en ziel op land- en tuinbouw toe te leggen. De Geneeskundige Raad van Zuid-Hol: and klaagde dezer dagen over de hersen- overlading bij het middelbaar en hooger onderwijs als gevolg vooral van het toenemend aantal examens en van het steeds hooger opvoeren der examen-eischen. Laat mij naast deze drie klachten, die ik den lezer ter onderlinge overweging aanbeveel, wijzen op het feit, dat de Boeren in Zuid-Afrika, ondanks hun ,,onwetenschappelijkheid," toonen een volk van mannen en van helden te zijn, toegerust met een scherpen blik, een gezond verstand, een helder en juist oordeel, een benijdenswaardige vastberadenheid, mogelijk juist verkregen en bewaard omdat zij niet bedorven zijn door allerlei schoolgeleerdheid. Over het vraagstuk der hersen-overlading is door een viertal heeren een alleszins merkwaardig rapport uitgebracht. Die vier heeren waren : dr. Tellegen, een onzer beste en kundigste psychiaters ; dr. G. P. van Tienhoven, een zeer ervaren medicus te 's-Gravenhage ; dr. Van Aalst, rector van het gymnasium, en dr. Ninck Blok, directeur der H. B. S. met driejarigen cursus, beiden in de hofstad. Het eindoordeel, waartoe vier zulke mannen in hun rapport komen,, verdient door allen, die op eenigerlei wijze bij het vraagstuk betrokken zijn of daarin belang stellen, overwogen te worden. Het luidt als volgt ie. Overladingsgevallen komen ongetwijfeld voor bij leerlingen van onze scholen ; de omvang van het kwaad is, bij gebrek aan gegevens, evenwel niet onder cijfers te brengen. 2 e . De oorzaken van overlading zijn voornamelijk de examens, die tegenwoordig voor bijna elke betrekking geëischt worden en die voortdurend moeilijker zullen worden naarmate de vloed van candidaten hooger stijgt. Tegen de opvoering van die examen-eischen iets te doen, vermag niemand. Maar wel ligt het op den weg van allen, die in de gelegenheid zijn, eenigen invloed te oefenen, mede te werken om examens, die gemist kunnen worden, te doen vervallen, en om van niet vergelijkende examens het programma zoo in te richten, dat zij binnen het bereik vallen van jongelieden met een gewoon verstand, maar goeden ijver. Waar het kan, moeten examens. af te nemen door commissies,. die vreemd aan de school zijn, vervangen worden. door schoolexamens, die den leerling een rustigen studietijd verschaffen en hem meer kans geven op een juiste beoordeeling van zijn bekwaamheden. De ervaring, opgedaan bij de gymnasia,
111 -waar op het einde van den cursus een schoolexamen, onder toezicht van regeewordt afgenomen, bevestigt onze zienswijze. 3e. Redenen, die wel niet rechtstreeks overlading veroorzaken, maar ^rnedewerken om die te doen ontstaan, waar aanleiding daartoe is, zijn o a. het :gemis aan voldoende afwisseling in den aard van den schoolarbeid, het ontb reken van de noodige rustperioden, de in de voorgaande regelen genoemde invloeden, waartegen het ouderlijk toezicht en de ouderlijke belangstelling zooveel vermogen. Dat op vele scholen het belang eener goede ventilatie niet wordt gevoeld, is een feit. Vooral voor kinderen met hun sterke stofwisseling is ruime lucht zeer noodzakelijk. Ook de woon- en slaapkamers in vele huizen-versching laten in dat opzicht niet weinig te wenschen. In elk geval is het dringend noodig, dat het Geneeskundig Staatstoezicht -op de toepassing van de hygiënische voorschriften in schoollokalen voortdurend acht geeft.
iingswege
Tegen één uitspraak in deze conclusie heb ik bezwaar, deze nl., dat tegen opvoering der examen-eischen niemand iets vermag. Op de eerste plaats zijn er een aantal examens, die, met gunstig gevolg afgelegd, geen rechtstreekschen toegang geven tot een betrekking, b. v. de overgangs- en eindexamens op gymnasia en hoogere burgerscholen. Waarom deze examens boven een redelijk peil opgevoerd,
waarom voor deze examens de kennis of liever het weten van een aantal dingen gevraagd, die hoegenaamd van geen belang en over een paar maanden weer totaal vergeten zijn? Wat nu de examens voor betrekkingen betreft, och, het zit 'm niet in het veel weten, in het veel van buiten geleerd en ingepompt hebben. Moet er uit den overvloed van candidaten — als die er is -- keus
worden gedaan, dan doen de examens, zooals zij thans zijn ingericht, een veelal weinig betrouwbaren maatstaf aan de hand. Een opvoering der examen-eischen zal allerminst zekerheid, zelfs niet eens een waarborg geven, dat men nu de allerbeste candidaten zal verkrijgen. De aller zijn niet zij, die veel weten, maar die wat zij weten goed weten.-bestn Op het onderzoeken van het goed weten moeten de examens gericht zijn, en dat verkrijgt men niet door de eischen voortdurend op te voeren. Over het rapport der genoemde vier heeren ontspon zich op de jongste vergadering van den Geneeskundigen Raad van Zuid-Holland een zeer levendige discussie. Professor Nolen van Leiden meende, dat niet in de eerste plaats de leerstof de oorzaak is van de hersen-overlading, maar de gemoedsaandoeningen, die bij de tegenwoordige inrichting van het onderwijs de jeugd deprimeeren en demoraliseeren. De eerzucht wordt geprikkeld,
— 112 — gestreefd wordt naar alle krachtsinspanning, eerst door toelatings-exanlens, dan door repetities en eindelijk door de zoo zware eindexamens. En dat alles verwekt zulke emoties, waarbij nog komt de sterke aandoening van teleurstelling bij niet slagen, dat dit alles geacht kan worden van hoogst verderfelijken invloed op de hersenen te zijn. Wat professor hier zegt van gemoedsaandoeningen, het prikkelen der eerzucht beaam ik ten volle, maar nu wil het mij juist toeschijnen, dat die emoties minder krachtig zouden werken, indien de leerstof niet zoo zwaar en zoo veelomvattend was. Werd van de hersenen der jongelieden minder gevergd, dan zouden zij die ook niet zoo hoeven te pijnigen, dan zou van hun krachtsinspanning niets bovenmatigs gevergd hoeven te worden, dan zou deprimeering en demoralisatie der jeugd vanzelf uitblijven. Trouwens, hoe kan professor van „zoo zware eindexamens` spreken, als er geen zware leerstof is voorafgegaan ? Professor verwart het gevolg met de oorzaak : oorzaak van de hersen- overlading is de leerstof, gevolg zijn de gemoedsaandoeningen; niet omgekeerd. Dit bewijst ook de aandrang der vergadering tot inkrimping van het aantal leervakken. Op de H. B. S. worden soms twintig vakken te gelijk onderwezen. Zoo iets maakt den geest improductief in plaats van voortbrengend. Met de leerstof nauw verbonden, daarmee als het ware één geheel uitmakende, zijn de leeraren. Niet alle leeraren, al zijn zij behoorlijk gediplomeerd of gedoctoreerd, zijn paedagogen en houden voldoende rekening met de vraag, wat de hersenen der leerlingen kunnen verdragen en wat van hun vak ook voor hen noodzakelijk is en wat niet. Het aanbrengen van veel kennis is op zich zelf heel mooi, maar het aanbrengen van kennis, die niet behoorlijk opgenomen, althans niet verwerkt kan worden, is hersenplagerij. Moge het stellig een voordeel zijn, voor ieder vak een afzonder lijken, bevoegden en deskundigen leeraar te- hebben, een nadeel wordt dit, als elke leeraar — zijn uil een valk achtend — de leerlingen met de kennis van z ij n vak wil volstoppen. Een leeraar, die alleen geschiedenis heeft te onderwijzen, mag niet vergeten, dat de leerlingen ook oude en nieuwe talen, wiskunde, aardrijkskunde, natuurkunde enz. hebben te leeren, dat hij zich dus moet weten te beperken — in der Beschrankungzeig i sick der Meister en dat zijn bekwaamheid als docent eerst kan blijken niet uit de veelheid en uitgebreidheid der stof, die hij behandelt, maar uit de wijze, waarop hij de te behandelen leerstof zóó weet in te richten, dat de leerlingen ze tot hun geestelijk eigendom weten te maken en dit gaarne doen. -
— 113 — Een cursus in de paedagogie voor de leeraren aan gymnasia en H. B. S., zooals professor Nolen wenschelijk achtte, zou waarlijk geen overbodige weelde zijn. Ook over het lager onderwijs werd, in verband met het vraagstuk der hersen-overlading, op de vergadering van den Geneeskundigen Raad gesproken. Professor Nolen meende, dat de overlading bij het lager onderwijs niet bestond, en dr. Halbertsma schreef dit vooral hieraan toe, dat de leerling der lagere school meer aan één leiding, die van den klassenonderwijzer, wordt overgelaten. Toch ben ik er zoo heel zeker niet van, dat bij het lager onderwijs geen overlading voorkomt, waarbij men natuurlijk in het oog moet houden, dat de leerlingen zooveel jonger zijn, hun bevattings- en opnemingsvermogen zooveel minder ontwikkeld is dan dat van oudere leerlingen. Eén wettelijk leerprogram voor alle lagere scholen, hetzij in Amsterdam, hetzij in een heidorp, is een dwaasheid, en indien het in de practijk niet overal stipt wordt nageleefd, dan is dit enkel aan het doorzicht en den tact der onderwijzers te danken. Maar dit neemt niet weg, dat men zich ook op de lagere school nogal eens aan uiterlijkheden bezondigt en, gedreven door een dwaze zucht van naaperij, klein-hoogere-burgerschooltje speelt. Hier komt bij, dat de eischen, voor het toelatings-examen van gymnasium en H. B. S. gesteld, vanzelf hun invloed op sommige lagere scholen doen gevoelen en daar het onderwijs in een verkeerde richting sturen. Tot het gebied van het lager onderwijs behooren ook de examens, welke de bevoegdheid tot het geven van dat onderwijs verleenen, en hier mag stellig ook wel over hersen-overlading worden geklaagd. Meer dan bij eenig examen diende hier op tact en paedagogische bekwaamheid gelet te worden ; de lagere school vooral moet paedagogen en opvoeders hebben, geen veelweters. Toch is het nog altijd de „knapheid," die bij de onderwijzers-examens beslist. Een groote verbetering zou het reeds zijn, indien de inrichtingen tot opleiding van onderwijzers zelf de diploma's mochten uitreiken, in plaats van dat dit door een wildvreemde commissie moet geschieden. Nu moeten de candidaten worden klaar gemaakt en gedresseerd voor het examen : zooveel zinsontleding, zooveel theorie rekenen, zooveel jaartallen enz. ; dan kon de opleiding uitsluitend gericht worden op de toekomstige loopbaan van den leerling en zou deze, van het examenspook verlost, zich met veel meer liefde en toewijding voorbereiden. Ons gezond verstand is spreekwoordelijk. Laten we zorgen, die
— 114 goede reputatie niet te verliezen en dus zoc spoedig mogelijk op het gebied van ons onderwijs een meer rationeelen weg inslaan. Die, welken wij door den invloed van liberale wetgevers thans bewandelen, is glad verkeerd. Een geslacht van degelijke, gezonde menschen met goed ver kennis, ieder naar zijn aanleg, behoefte en werkkring, is beter dan-worven een volk van veelweters. SCHOLASTICUS
II.
CHRISTEN- EN SOCIAAL - DEMOCRATIE. Voor een paar weken, omstreeks Kerstmis van het vorig jaar, hield de heer Bergmeijer, de bekende onderwijzer, redacteur van Recht voor Allen, een lezing te Purmerend. Hij besprak daar natuurlijk het eenig en eeuwig socialisten-evangelie, de zoo vurig gewenschte overheersching van het „volk". Daarover iets te zeggen, zou bijna even afgezaagd zijn als de ver zelf dezer theorieen, maar op een enkele zinsnede in het verslagg-kondig dat wij van die vergadering in de bladen lazen, de aandacht vestigen, is wellicht de moeite van schrijven en lezen waard. De heer Bergmeijer had het namelijk over de Roomsche Kerk. Deze Kerk trachtte, naar zijn beweren, twee lijnrecht tegenover elkaar staande sociale richtingen onder één hoedje te vangen, één richting, die den socialisten in het gevlei komt, en een, die hun streven weerstaat; en bij dit op den duur onmogelijk pogen wees de spreker Z. H. den Paus als voorstander der democratische beginselen aan. Ja, hij noemde Z. H. den grootsten socialist, die in zijn encycliek Rerum . Vovarum woorden had geschreven over onze maatschappelijke toestanden, zoo scherp, dat ze door merg en been gaan. Tot zoover de heer Bergmeijer, de groote man. Het is natuurlijk onnoodig, Z. H. den Paus te gaan verdedigen tegen dezen aanval ; de aanvaller staat te laag en de aangevallene te hoog, dan dat de eerste den laatste ooit zou kunnen raken. Maar de vraag komt bij ons op, hoe het toch mogelijk is, dat zulk een dwaze verwarring van denkbeelden ooit in het brein van dezen onderwijzer heeft kunnen geschieden en dat zij zonder protest want niemand had in bedoelde vergadering iets aan te merken — door het gehoor werd aanvaard.
— 111 — Wij meeven op deze vraag het antwoord te hebben gevonden. Het sociaal streven der socialisten wordt zeer goed uitgedrukt door het tweede deel van hunnen naam : democratie. Democratie toch beteekent feitelijk niets anders dan volksoverheersching. En inderdaad, de grondtoon van alle sociaal -democratisch betoog is een roepen om ver om wraak voor het volk, dat zich eeuwen onderdrukt gevoelt of-geldin, en nu op zijn beurt eens heer en meester wil wezen, zich vermeiend waant genot, datzelfde lot, dat het volk thans ondergaat, aan de hoogere in het standen op te leggen. Het socialistisch streven is volstrekt niet, -- men behoeft slechts weinige hunner geschriften te kennen, om dat in te zien een pogen om het gestoorde evenwicht in de maatschappij te herstellen, maar de bedoeling is bepaald en duidelijk, het ,,volk ", de klasse der arbeiders, te maken tot heer en meester, tot koningen, neen tot tyrannen der menschheid. De bedoeling is, te wonen in de paleizen der rijken, te gebruiken in overdaad de goederen, van hen geroofd. Wanneer dat wordt begrepen, is terstond te zien, dat de christelijke democratie met de socialistische niets gemeen heeft dan de tweede helft van haar naam. De christelijke democratie begint met te erkennen, dat de maat toestanden niet overal, niet steeds zoo zijn als de christelijke-schapelijk beginselen eischen. De christen principes erkennen in de samenleving een door God ingerichte, naar zijn wetten te regelen toestand, waar verschillende klassen van menschen in groepen bijeen zich vormen. De eene groep heeft tot doel kennis, ware wetenschap, geestelijke en stoffelijke, te verzamelen en te ordenen, om ze dan mee te deelen aan allen, die daaraan behoefte hebben. De tweede hoofdgroep oefent het bestuur en handhaaft de maatschappelijke orde, in regeering, administratie, politie en leger. En de derde, meest talrijke klasse, door de Duitschers naast den Lehr- en den Wehrsíand zoo karakteristiek den Nahrsland genaamd, omvat den stand van landbouwers, die producten aan den grond ontwoekeren, dien der arbeiders, welke de producten bewerken, en den handelsstand, die het voor 't gebruik gereedgemaakte brengt, waar het moet zijn. Een goede orde nu der samenleving zal ontstaan, wanneer al deze standen en rangen met elkaar samenwerken, gevend wat men zelf te geven heeft en aan andere ontleenend, wat men behoeft. Zoo wil het de aard van ons menschelijk leven, dat een organisme vormt, waarin elke ledemaat, elk orgaan zijn eigen taak heeft te vervullen. En het ware evenwicht wordt in stand gehouden, wanneer recht
— 116 -opweegt tegen plicht, loon tegen arbeid, wanneer ieder ontvangt naarmate bij geeft. De klasse der arbeiders dus, die in de maatschappij een betrekkelijk kleine rol spelen, zooals men ziet, heeft als deel van het organisme zeker zijn rechten, zoover namelijk de plichten worden vervuld, maar heeft er volstrekt geen aanspraak op, dat zij boven andere standen, die evengoed ten taak hebben te vervullen, zal worden bevoorrecht. Democratie dus in den letterlijken zin van het woord is beslist en volstrekt strijdig met het belang der samenleving, verstoort de orde en de harmonie, in plaats van haar te herstellen, is geen gezonde actie, maar een abnormale reactie. De christen democratie, haar christelijke grondslag waarborgt het, wil dat - dan ook volstrekt niet. Zij eischt geen voorrechten voor dien eenen stand der werklieden, maar eenvoudig hetgeen den werkman toekomt. En dat is, wanneer de zwaarte van zijn plicht in aanmerking wordt genomen, niet weinig. Wie ooit het leven in een fabrieksplaats gadesloeg, wie ooit getuige was van het werkelijk machinale leven, dat de arbeider daar soms leiden moet, onafgebroken in het touw van den vroegen ochtend tot een avonduur, waarop hij vermoeid en versuft thuis komt, en, ook al ontbrak hem niet de tijd, toch voor huiselijk bijeenzijn niet meer geschikt is ; wie ooit de begrooting opmaakte der inkomsten en uitgaven van zulk een gezin, en zag, hoe pijnlijk moeilijk het is, in de noodzakelijke gewone behoeften te voorzien, laat staan, dat er iets voor buitengewone uitgaven of ontspanning kan overschieten, zal vaak hebben gevoeld, dat de rechten hier niet aan de plichten evenredig zijn. En als Christen, die zijn naaste lief wil hebben als zich zelf, die, anderen wil doen, wat hij graag wilde, dat hem wedervoer, zal hij zich hebben afgevraagd : „Kan ik dan niets doen, om hier hulp te bieden, recht te verschaffen ?" Zeker, in zulke gevallen, waar het evenwicht is verbroken, is het plicht, dat te herstellen, daar moet opgekomen voor het belang van den werkman, zoo krachtig en zoo lang, totdat weer gezonde toestanden zijn.. verkregen. Dat eischt de christen leer, dat eischte zij reeds lang, voordat er van democratie sprake was. Maar dan dient goed in 't oog gehouden, dat de democratie nooit een algemeen en voortdurend streven kan zijn, maar alleen een tijdelijk geneesmiddel, dat daar moet worden toegepast, waar de maatschappij krank is. Het moet niet worden aangewend, waar de volksklasse wel billijke ,
-
-- 117 -rechten heeft, of ook, waar zij de haar opgelegde plichten niet vervult Daar is democratie een onding, ook christelijke. En evenmin mag deze actie langer duren dan noodig is om het begane onrecht te herstellen, om hetgeen ontwricht was, weer op de rechte plaats te brengen. Zou men daarna nog doorgaan met democratische actie dan zou er geen harmonie, maar nieuwe verstoring, nu naar de andere .zijde, van het evenwicht ontstaan, dan zou de arbeidersstand, haar taak van werkende hand in 't staatslichaam vergetend, de werkzaamheid van 't hoofd willen gaan vervullen, en, daartoe niet bekwaam, alles in verwarring brengen. Uit hetgeen werd gezegd, zal wel duidelijk zijn, dat de sociaal-democratie en de christen-democratie volstrekt niets met elkaar gemeen hebben, dat zij van een ander punt uitgaan en een ander doel in 't oog vatten. De eene gevoelt bitterheid, de andere medelijden ; de eene wil wraak, de andere eerherstel ; de eene beoogt volksoverheersching, de andere harmonie der standen. En als we ons nu nog eens afvragen, wat wel de oorzaak kan zijn, dat bij dit hemelsbreed verschil de socialist Bergmeijer de christen-democraten tot zijn geestverwanten rekende, dan kan het nergens anders uit worden verklaard, dan hieruit, dat de man, telkens wanneer hij van Roomsche voorstanders der democratie las of hoorde, door den klank van 't woord misleid, dezen tot zijn geestverwanten heeft gerekend. Men zou hieruit kunnen besluiten, dat deze man, met zijn twee verantwoordelijke ambten van onderwijzer en redacteur, al zeer opper te werk moet gaan, om alleen op den klank van een woord twee-vlakig zoo geheel verschillende richtingen te verwarren. Maar nog waarschijnlijker is het, dat de man wel beter wist en het alleen uit berekening deed voorkomen, alsof er geestverwantschap tusschen de christen- en de sociaaldemocratie bestond. Hij hoopte daardoor wellicht een of ander argeloos katholiek in den waan te brengen, dat hij, waar zooveel katholieken zich democraten noemen, zich gerust bij hem en de zijnen kon aansluiten. Blijkt hieruit, hoe jammer het is, dat de christen- democratie niet een meer duidelijken naam voor haar streven heeft aangenomen, daaraan zal nu niet veel meer te veranderen zijn ; maar de vergissing of het opzet van den heer Bergmeijer toont in elk geval, dat hier voorzichtigheid is geboden, opdat de vlag van den verwoestenden vijand niet met die van het zegenend Roode Kruis worde verward. G. B.
— 118
DE ROMAN VOORHEEN EN THANS. Iedereen leeft op deze wereld droeve uren. De atmosfeer schijnt dan zwaarder, de hemel donkerder, de horizon nauwer te wezen. Men is ontevreden over zich zelven, en men handelt zoo, dat de anderen ook ontevreden over ons moeten zijn. Dat is eigen aan de menschelijke logica. Als één leerling lacht, lachen al de anderen ook, en als vader slecht geluimd is, worden moeder en kinderen door zijn invloed ook lastig en ontevreden. Gij zijt advocaat, maar er worden slechte of volstrekt geen zaken aangeboden, het pleidooi van 's morgens is niet meegevallen, een collega heeft u een leelijken hak gezet, — dat komt onder collega's wel eens voor, — gij zijt boos! Gij zijt dokter, maar er zijn te veel of te weinig zieken, gij zijt overladen met werk of gij verveelt u wegens te weinig bezigheid ; een apotheker doet u een ongehoorde en onuitstaanbare concurrentie aan, gij zijt boos! Gij zijt man van zaken, de klanten willen maar niet komen en de bestellingen zijn zeldzaam, de waren, die gij in voorraad hebt, dalen in prijs, en die, welke gij moet bestellen, worden met den dag duurder, de vervaldagen der wissels naderen en er komt maar geen geld in gij zijt boos! Gij zijt rechter of onderwijzer, gehuwd of ongehuwd, gij hebt uren van verveling, van walging, van gemelijkheid. Gij steekt dan een sigaar of een pijp op, gij werpt u achterover in een leunstoel, gij beschouwt de rookwolken, die gij naar de zoldering doet stijgen en uw verbeelding bouwt op deze geurige wolkjes een nieuwe wereld, waarin alle mannen voorkomend en alle vrouwen lief zijn, gij houdt pleidooien, die de rechters boeien en hun vonnis bepalen ; gij doet genezingen, waarover de professoren der Universiteit verbaasd staan ; de klanten verdringen zich op het kantoor, de rijkste en liefste dames betwisten elkander uw hand ; uw vrouw heeft niets anders dan vriendelijke woorden en beleefdheden voor u ; uw oudste zoon, die vroeger allerlei dwaasheden uithaalde, is een uiterst verstandig, bezadigd en voorbeeldig jongmensch geworden, die een heerlijke toekomst te gemoet gaat ,... gij hebt een roman gemaakt. De tooverslag eener goede fee heeft de enge kluisters verbroken van deze kleine wereld, waarin men het u zoo lastig maakt, en heeft u naar heerlijke sferen overgebracht, waar alles harmonie, vreugde, vroo-
— 119 — lijkheid en succes is. Uw verblijf in dit denkbeeldige Eden heeft slechts een kwartier geduurd, maar gij komt heel opgewekt, versterkt, opgefrischt en veranderd er van terug. Zoo vatte men voorheen den Roman op. Hij opende voor ons heerlijke landouwen ; om er binnen te gaan, moest men niet alleen zijn eigen land, maar ook zich zelf verlaten. De vroegere Roman bracht ons over in een denkbeeldige wereld en trachtte ons onze omgeving te doen vergeten. Nu heeft men van de natuur en het doel van den Roman een geheel andere opvatting. Hij leidt ons in onze straten, onze parken, onze publieke plaatsen. Hij trapt de deuren open der huizen, waarin wij leven, haalt den muur omver, waarachter mijn buurman, mijn buurvrouw zich schuil houdt, waarachter ik mij zelf verberg ; hij volgt ons in den sleur van het dage leven ; hij legt onze hartstochten bloot, maakt onze verlangens-lijksch bekend, beschrijft onzen afkeer, tracht onze plannen te doorgronden maakt onze geheimen openbaar en houdt zich vooral er mee bezig, ons aan ons zelven bekend te maken. Het is tegenwoordig de grootste zonde tegen de allereerste regels, waarnaar de romanschrijver zich te richten heeft, indien hij geen rekening houdt met de werkelijkheid ; hij is voor alles photograaf, stenograaf. De verbeelding komt slechts op de tweede plaats, om incidenten te scheppen, en den draad van het verhaal te spinnen. De voornaamste kenmerken van den roman zijn het oordeel en het geheugen, de kunst om te ontleden en weer te geven. Als de critiek zich bezig houdt met een romanschrijver, wien zij lof wil toezwaaien, is het zeldzaam, dat ze melding maakt van het ontleedmes, waarmee hij de ziel zijner personages heeft blootgelegd. Men moge het buitengewone talent bewonderen, waarmee onze hedendaagsche romanschrijverss alles tot in de kleinste bijzonderheden, ontleden en beschrijven ; wij zijn van meening, dat zij ons, niettegenstaande al het voedsel, hetwelk zij voorgeven aan te bieden, van honger laten sterven, omdat de Roman onze zucht naar droomen, naar idealen niet voldoet. Zeker, het Idealisme is in enkele kunstvormen in de laatste jaren herleefd, wel op menig ander gebied van den geest, maar niet op dat van den Roman. De Roman blijft, wat reeds Dumas hem heeft verweten, een eenvoudig en juist teruggeven der feiten en der menschen ; dit nu vormt, volgens Dumas, een teringachtige en ongezonde literatuur.
-- 120 -Hij had er kunnen bijvoegen, dat het lezen van dergelijke producten verschrikkelijk vervelend is. Hoe is het, als men even er over wil nadenken, vol te houden, deze heldinnen met haar praatjes zonder einde, die vóór den val, gedurende den val en na den val over zich zelven blijven zaniken, te volgen ? Indien zulke romans gelezen worden, dan moet de verklaring daarvan worden gezocht in het feit, dat de val juist eenige aantrekkelijkheid heeft voor onze bedorven natuur en dat alle bijkomende zaken door dezelfde zinnelijke gewaarwordingen boeien. Indien deze dames evenveel zorg er aan besteedden, om haar gevoelens en gedachten te ontleden enkel en alleen om te weten te komen, of zij in een klooster van Carmelitessen of Clarissen zouden treden, en niet of zij aan de liefde van Jan zouden toegeven of zwakheid aan Piet zouden toonen, geloof ik, dat zij veel minder lezers zouden hebben. De gemeenheid moet de hedendaagsche romans kruiden, om ze tegen verveling te vrijwaren. Daarbij moeten wij niet vergeten, dat men voor het volk altijd het oude recept voor den roman volgt. Men haalt wonderbaarlijke avonturen, verbazende degenstooten en onmogelijke helden voor den dag, die als het noodig is op een gegeven oogenblik terugkomen, verschijnen en verrijzen ; men onttrekt het volk aan den verderfelijken invloed van de gewone omgeving, waarin het zich beweegt, om het binnen te leiden in de weelde en in de buitensporigheden eener gewaande aristocratische wereld, waar de groote heeren en de mooie dames hun millioenen bij honderden tellen, hun rijtuigen slechts met volbloed -paarden bespannen, aan tafel alleen champagne drinken en 's morgens, in plaats van een kop koffie met melk, een glas „Johannissberger Schloss" naar binnen slaan! Helaas, al deze dwaasheden zouden weinig te beteekenen hebben de vermoeide werkman en het fabrieksmeisje zouden er in elk geval een uurtje verpoozing in kunnen vinden en enkele oogenblikken een uitstapje doen in het land der droomen. Maar dit denkbeeldige land wordt door de populaire romanschrijvers, om het boekje veel aftrek te doen vinden, veranderd in een paradijs van Mohammed ; zij verzwaren de vleugels hunner verbeelding met slijk, en hun Pegasus is maar al te dikwijls een knol, die naar slechte plaatsen voert. J. VAN DE BORN.
121 --
TEGENSTRIJDIGHEDEN. Het Nieuwjaarsnummer van het .Handelsblad bevatte een hoogst merkwaardig „Van dag tot dag," uit de pen gevloeid van den keurigen stylist Charles Boissevain, ondanks zijn veeljarig hoofdredacteurschap meer dichter dan journalist, meer een man van schitterende, haast Oostersche verbeeldingskracht dan van koel, beredeneerend verstand, meer een man van oogenblikkelijke opwellingen dan van kalm overleg, iets als Déroulède, maar met minder pathos, met minder donquichotterie. In bedoeld „Van dag tot dag" levert de heer Boissevain een pleidooi voor de heiligheid van het huwelijk, dat menig lezer van het liberale blad, hetwelk in zijn feuilletons en tooneelverslagen vaak heel andere stellingen verkondigt of althans vergoelijkt, zich de oogen zal hebben doen uitwrijven. Als de heer Boissevain al zijn hopen en wenschen voor de twintigste eeuw samentrekt in deze ééne conservatieve wensch en beê : „het huwelijk blijve en worde telkens meer geheiligd," dan moet toch meer dan een lezer het hoofd hebben geschud en gemeesmuild, en bij zich zelf gedacht : „Maar dan mocht het Handelsblad wel beginnen met uit zijn kolommen alles te weren wat de heiligheid van het huwelijk aanrandt." De heer Boissevain is in zijn pleidooi oprecht, daar valt niet aan te twijfelen door wie die zinsneden leest, tintelend van krachtig gevoel, van diep besef, van hoogen ernst : ,
Ik hoop, dat alle wetten en gebruiken, dat elke godsdienst, elke leer die geestdrift wekt, in deze eeuw steeds strekken mogen om het huwelijk, het gezin, als grondslag van den vrijen staat, te stutten, te bevestigen. meer en meer wijding te geven. Ik vrees geen theorieën en beginselen, hoe revolutionnair ze ook klinken mogen.... ik vrees geen oorlog, ja geen onrecht -- ook al mocht het tijdelijk triomfeeren -- zoolang in dit moeielijk leven sterke, teedere liefde van man en vrouw, die elkander trouw zijn, die hun gezin te zamen opvoeden, door 't heilig huwelijk gewijd en gezegend, de drijfkracht en de kern blijft van den Staat. Zoolang het huwelijk blijft geheiligd en geëerd.... zoolang het gezin de cel 'blijft, waaruit de maatschappij wordt opgetrokken, kan niets ons deren. Het hoofd van elk gezin waar liefde heerscht.... waar man en vrouw trouw hand aan hand door 't leven gaan en in hun kinderen te gelijk beweegkracht en belooning vinden... beseft, schier onbewust, dat het juist geheel in het collectieve belang, in het belang der gemeenschap is, dat elke ware man zijn eigen levensbelang heeft, in zijn eigen cel koning is.
— 122 — En tot bestrijding van de zelfzucht — den grooten, zwarten, dreigenden vijand, dien ieder op zijn levenspad te overwinnen heeft, — is er ook geen krachtiger wapen, dan de groote liefde, die het gezin te zamen houdt, een liefde zoo groot, dat men zich zijn God niet anders kan voorstellen, zelfs in het uur der diepste emotie, dan als zijn Vader in de hemelen. Hoe kan vraagt men zich af — de man, die zulk een geloofs• belijdenis neerschrijft, gedoogen, dat in zijn blad, in feuilleton of tooneelverslag, de spot wordt gedreven met het huwelijk, de echtscheiding wordt verheerlijkt, het gevoel voor zedelijkheid ondermijnd ? Moest hij niet, ziedend van verontwaardiging bij zulk een bedrijf, den zielenmoord voorkomen, of, ware hij machteloos daartoe, heengaan uit een gezelschap, dat over de heiligheid van het huwelijk andere denkbeelden heeft en verbreidt dan hij? Als wij vergelijken wat de heer Boissevain schrijft : „Eert het huwelijk, heiligt het huwelijk en laat geen ondergeschikt belang ooit iets vermogen, om dat hoofdbelang der menschheid te verminderen of te krenken", met de houding van het Handelsblad tegenover de heiligheid van het huwelijk, dan worden wij getroffen door de grootst mogelijke tegenstrij digheid en kunnen wij het niet anders dan betreuren, dat de heer Boissevain den moed mist, om van zijn overtuiging op andere wijze blijk te geven dan door woorden, waarvan de indruk bij de meesten zijner lezers welhaast zal zijn weggevaagd, het misschien reeds is. „Ik hoop," — schrijft de heer Boissevain — „dat alle wetten en gebruiken, dat elke godsdienst, elke leer, die geestdrift wekt, in deze eeuw steeds strekken mogen, om het huwelijk, het gezin, als grondslag van den vrijen staat, te stutten, te bevestigen, meer en meer wijding te geven." Ook de wetten . . .. . De wetten zijn een uitvloeisel van de politiek ; en komt nu de heer Boissevain niet met zich zelven in tegenspraak, in strijd, door in tijden van verkiezingen de zijde te kiezen van hen, die de wetten zouden willen misbruiken, om het huwelijk te verlagen tot 'een contract, dat even gemakkelijk kan worden opgezegd als aangegaan ? Op het einde van het vorig jaar hield de heer S. van Houten te Amsterdam een lezing voor het „Socialistisch Leesgezelschap," waarin hij o. m. zei, dat de tegenstelling van de vrijzinnige met de kerkelijke partij ook voor den dag komt ten aanzien van het huwelijk. „Het huwelijksrecht, de opvoeding en stelling van de. vrouw moeten vrijgemaakt worden van den invloed der Kerk. Het huwelijksrecht is nog altijd een machtsmisbruik van den Staat, en daarom moet de huwelijkswetgeving grondig
— 123 — worden herzien. In onze huwelijkswetgeving zien wij nog de nawerking van den invloed der Kerk, en als deze zaak aan de orde wordt gesteld, dan zal men zien, dat de partijen zich scherper tegenover elkaar stellen en overtuigd worden van de waarheid : le cléricalisme voilà l'ennemi." De heer Boissevain wij hebben het gehoord — staat in deze kwestie lijnrecht tegenover den heer Van Houten. Van een samengaan, van een akkoord, van een compromis kan tusschen hen nooit sprake zijn. Maar dit neemt niet weg, dat de schrijver van „Van dag tot dag" het volgend jaar den heer Van Houten zal steunen, evenals hij het in 11897 gedaan heeft, en met hem de leus zal aanheffen : „Tegen de clericalen front !" Toch zijn juist de „clericalen" de mannen, die met den heer Boissevain de heiligheid van het huwelijk eerbiedigen en geeerbiedigd willen zien. En daar heiliging van het huwelijk, zooals de heer Boissevain erkent, het „hoofdbelang" der menschheid is, moet geen „ondergeschikt belang" hem kunnen nopen, de zijde te kiezen van een man als Van Houten, die geen huwelijk en dus ook geen heiliging van het huwelijk erkent. Dat hij het toch doet, is een tegenstrijdigheid, evenals die wij boven constateerden. De heer Boissevain wil het goede, ziet er de nood maar heeft niet de kracht, zijn daden in overeen--zakelijhdvn, met zijn gedachten en gevoelens. Daarom zal zijn te brengen stemming streven vruchteloos blijven. V. „
EEN MERKWAARDIGE OPEN BRIEF. Vóór eenigen tijd heeft Mgr. Charmetant, de algemeene directeur van het Oeuvre d' Orient (werk van het Oosten), de rechterhand van wijlen kardinaal Lavigerie, een open brief gericht aan de afgevaardigden der Fransche Kamer. Aanleiding daartoe waren de voorstellen der be.grootings-commissie om den post voor het gezantschap bij het Vaticaan te schrappen en de begrooting van Eeredienst aanmerkelijk te besnoeien, en de ingediende wetsontwerpen betreffende het vrije onderwijs en de godsdienstige congregaties. Aangezien de voorstellen der begrootings-commissie zijn verworpen, heeft dat deel van Mgr. Charmetant's brief, hetwelk daarop betrekking heeft, wel niet zijn beteekenis, maar toch zijn actualiteit verloren. Merk-
— 124 — waardig blijft intusschen wat de directeur van het Oeuvre d'Orient in zijn brief — die in brochurevorm is uitgegeven — zegt over de maatregelen,. die het Fransche anti-clericalisme tegen de congregaties beraamt. Die maatregelen beschouwt Mgr. Charmetant in het licht van de onwaardeerbare weldaden en voordeelen, die de congregaties in het buitenland, met name in het Oosten, aan de zaak van Frankrijk bewijzen, — weldaden en voordeelen, die de meest onverdachte anti-clericalen, met Gambetta,. Paul Bert en Jules Ferry voorop, hebben erkend en gehuldigd. Dit . gedeelte van Mgr. Charinetant's brief is vooral daarom merk omdat het hoofdzakelijk bestaat uit oordeelvellingen van bekende-wardig, anti-clericalen over de groote verdiensten der Fransche missionarissen, aldus Gambetta's gevleugeld woord bevestigend, dat het anti-clericalisme geen uitvoerartikel is. In de zitting der Fransche Kamer van 29 Februari i888 herinnerde de heer Deschanel er aan, dat de mannen der Fransche Revolutie, niet alleen van het Directoire, maar die van de Conventie, van het Comité van Openbaar Welzijn, in 1793, te midden van het Schrikbewind, toen zij de bisschoppen onthoofdden en de congregaties uit Frankrijk verbanden,. aan den vertegenwoordiger te Constantinopel formeel bevel gaven, altijd. één lijn te trekken met de bisschoppen en congregaties in het Oosten, de kerkelijke plechtigheden bij te wonen en daarbij de ingetogen houding in acht te nemen van de vertegenwoordigers der oude monarchie! De heer Gabriel Charmes schrijft in zijn werk over de buitenland koloniale politiek (Poliíique exlérieure el coloniale) : „ Hoe komt.-schen het, dat onze invloed in de Middellandsche Zee nog zoo groot, dat. onze taal nog de overheerschende is ? Is het een gevolg van de uitstekende politiek, in het Oosten en in de Egyptische zaken aan den dag gelegd ? Is 't het een of ander leeken-product ? Wij hebben niets gespaard, om ons prestige in het Oosten te ondermijnen ; onze diplomatie heeft er de ernstigste fouten begaan, onze handel er zich door dien van anderen laten overvleugelen. Toch worden wij er altijd nog als de groote Europeesche natie beschouwd. Waarom ? Omdat monniken en congregaties blijven vooitgaan met de jeugdige kinderen tot zich te nemen, ons hun den naam van Frankrijk naast dien van God te leeren uitspreken. Overal beoordeelen de inboorlingen ons naar die kloosterbroeders en zusters, die hun leven doorbrengen met weldaden om zich heen te verspreiden." Toen Paul Bert, die, zoo lang hij in Frankrijk was het clericalisme met de uiterste felheid had bestreden, tot gouverneur der Fransche bezittingen in het uiterste Oosten was benoemd, wachtte hij niet tot hij
12 --in Tonkin was aangekomen, om aan dezelfde congregaties, tot dusver zoo vinnig door hem aangevallen, een blijk van zijn welwillendheid te geven. Bij zijn komst te Port-Said bezocht hij daar de groote inrichting, bestuurd door de Zusters van den Goeden Herder, en hij was zoozeer verrukt over de groote diensten, door haar aan den Franschen invloed bewezen, dat hij zonder verwijl uit Port-Said zelf aan het ministerie van Kolonien telegrapheerde, om voor de nederige zusters een ruimere staatssubsidie te vragen. Graaf de Douville-Maillefeu, voor korten tijd overleden en tot zijnx dood een der heftigste anti-clericalen gebleven, legde in de Kamerzitting van den 6en November 1890 dit onverwacht getuigenis af ter gunste van de congregaties : „Ik behoor tot hen, die recht laten wedervaren aan alle Franschen, wie ze ook zijn, en vooral aan de kloosterlingen, die ons. land een dienst bewijzen door zijn taal te verbreiden. Ik stel er prijs op het te verklaren : ik heb overal in het Oosten de kloosterlingen, tot welke Orde zij ook behooren, de meeste toewijding voor den Franschen naam. aan den dag zien leggen. Waarom ik nu voorstander ben van die congregaties ? Omdat mij, wanneer men werkt aan de verbreiding van den Franschen invloed en vooral van de Fransche taal in onverschillig welk land van de wereld, het kleed weinig kan schelen. Ik moet de ge waarheid zeggen, en ik breng hulde aan de zoo echt Fransche rol.-hel der godsdienstige congregaties in Svrië en Palestina. Men heeft gesproken, van sectarissen, ik weet niet, tot wie dat woord is gericht ; maar voor een waarlijk vrij land als het onze is het belachelijk dat te zijn.... Men ziet wel, heeren, dat gij niet veel in het buitenland reist !.... „Het betaamt, dat iedereen zich beijvert, dat zoo waarlijk Fransche Werk (van het Oosten) te steunen dat alle Franschen, die een weinig, hart hebben, het hun penninkske geven, en de rijken hun millioenen. Ik ben overtuigd, dat, indien de zaken zoo doorgaan, binnen twintig jaar iedereen Fransch zal spreken in Syrië en in Palestina. Ik zou dus misdadig handelen, indien ik slechte gevoelens koesterde ten opzichte van dekloosterlingen in het Oosten.'' Ook een persoonlijke herinnering verhaalt Mgr. Charmetant. In. 1882, tijdens een onderhoud met Gambetta over de godsdienstige orga nisatie in Tunis, liet deze hem een heftig artikel zien in de Riforma, het. blad van Crispi, tegen het zoo bij uitstek katholieke en Fransche werk„ dat kardinaal Lavigerie toen te Tunis verwezenlijkte. In dat artikel kwamen deze woorden voor, die de minister met blauw potlood onderstreepte : „De aartsbisschop van Algiers en zijn mis bewijzen thans aan den invloed en het prestige van Frankrijk-sionare in Afrika grooter diensten dan zijn bezettingsleger." ;
— 126 — „Dat is volkomen juist," zei Gambetta tegen Mgr. Charmetant ; „ik -erken, dat gij in Afrika als in de Levant, in het uiterste Oosten en in de andere deelen der wereld aan het Fransche vaderland meer diensten bewijst dan een legerkorps of een eskader onzer vloot ; ik moet zelfs tot :uw eer constateeren, dat gij dit alles bewerkt zonder de begrooting van Frankrijk te bezwaren." Merkwaardig is het woord van den vermaarden Foead-pasja tot den opperbevelhebber der Fransche expeditie naar Syrië in i 86o : „Ik vrees de veertig duizend bajonetten niet, die gij te Damascus hebt. Wat Ik ducht," vervolgde hij, op de missionarissen wijzende, gekomen om de officieren te begroeten, „dat zijn die veertig zwartrokken." „Waarom ?" vroeg de generaal verwonderd. „Waarom ? Omdat die veertig zwartrokken Frankrijk in mijn land =doen ontkiemen." Niet minder merkwaardig is het woord van een Engelsch staatsman, ,die, getuige van de werkkracht en volharding der missionarissen in India, zei : „Welk een onvergelijkelijke kracht en hulpmiddel voor een volk, zulke mannen tot zijn beschikking te hebben ! Indien Engeland dergelijke apostelen bezat, zou de wereld het toebehooren !" Dit zijn maar enkele grepen uit den hoogst belangwekkenden -eigenaardig gedocumenteerden brief van Mgr. Charmetant. Een passage willen wij er nog uit aanhalen, die, waarin de directeur van het Oeuvre d'Orieni, na al die getuigenissen van onverdachte republikeinen te hebben meegedeeld, zich in de volgende bewoordingen tot de Kamer richt: „Mijneheeren afgevaardigden, al die voor het land zoo vruchtbare werkzaamheden der missionarissen en van onze godsdienstige congregaties zult gij niet in gevaar brengen, tot groot nadeel van het vaderland. „Al die diensten, met zooveel belangelooze toewijding aan Frankrijk bewezen, zult gij niet met ondank vergelden, door de kostbare medehelpers te vervolgen, die ze u bewijzen. Dat zou waanzin zijn! „Neen ! het Parlement kan, beter ingelicht, niet, om den antigodsdienstigen haat van sommigen te voldoen, de veroordeeling uitspreken van die wakkere bewerkers der grootheid van het vaderland, noch de uitdrijving der beste werklieden, die, naar aller getuigenis, ooit gewerkt hebben, om met zooveel belangeloosheid en vuur over de geheele wereld de taal, den invloed en den goeden naam van Frankrijk te verspreiden. „Begaat niet, Mijneheeren, de misdadige en belachelijke inconsequentie, ons hier, in Frankrijk, te vervolgen, terwijl onze koloniale gouverneurs, onze gezanten en consuls de opdracht en den plicht hebben, ons overal te beschermen, waarheen wij onze schreden richten. Door dat te doen ,
-- 127 -zoudt gij ons nationaal prestige in het buitenland ernstig schaden, zoudt gij de vijanden van Frankrijk met vreugde vervullen, en deze niet te: qualificeeren aanslag zou hun hoop op ons naderend verval verlevendigen !....` Hopen wij, dat het vertrouwen van Mgr. Charmetant in den rechtvaardigheidszin en de vaderlandsliefde der Fransche Kamer niet beschaamd worde en zij met overgroote meerderheid de wetsontwerpen zal verwerpen, die op ernstige wijze het bestaan en den bloei van zooveel verdienstelijke congregaties bedreigen en in gevaar brengen. X.
OOK EEN PROGRAM! Op het eind van het vorig jaar hield de Socialistische Onderwijzers te Amsterdam een algemeene vergadering, waarop een program,-Vernig werd opgesteld en aangenomen, dat men op het eerste gezicht geneigd zou zijn als een grap te beschouwen, zelfs na al de eischen, die men tot dusver van vrijzinnige zijde ten behoeve van het onderwijs heeft hoorerg stellen. Wat het program wil P Voor de leerlingen behalve kosteloos onderwijs wat niet eens meer genoemd wordt -- schoolvoeding en schoolbaden, plus kleeding van
overheidswege voor die leerlingen, welke daaraan behoefte hebben. Verder : kostelooze geneeskundige verpleging bij ziekte, waaronder ook in gezondheidskolonies voor alle leerlingen, die verpleging buiten hun woonplaats behoeven. Ten slotte : schoolwandelingen, schooltuinen, schoolreisjes op kosten van staat of gemeente enz. In één woord : de schoolkinderen worden kinderen van den Staat, en volstrekt geen stiefkinderen, zooals men ziet. Bovendien zullen zij het voorrecht, Staatskinderen te zijn, lang mogen genieten, want het program eischt voor het gewoon lager onderwijs een achtjarigen cursus en voert den schoolplicht-leeftijd op tot het 16e jaar. Maar zelfs dan nog laat de Staat zijn kinderen niet los, doch verplicht hen, die geen school voor middelbaar of hooger onderwijs bezoeken, tot een tweejarigen cursus van voortgezet lager onderwijs, zoodat de kinderen eerst met hun i 8e jaar de vaderlijke zorgen van den Staat zullen hoeven te missen.
— 128 — Met zulk een langen leerplicht- of liever schoolplichttijd zullen heel wat onderwijzers noodig zijn, te meer daar het maximum aantal leerlingen in een klas op 24 is bepaald, en — dit is wel niet gezegd, maar spreekt van zelf — iedere onderwijzer niet meer dan één klas voor zijn rekening mag hebben. Nu, de onderwijzers zullen het ook goed krijgen. Eerst een natuurlijk kostelooze opleiding van de bovenste plank : pas nadat zij een volledige middelbare school hebben doorloopen, begint de eigenlijke vakopleiding; maar na het ééne onderwijzers-examen zijn ze dan ook van alle verdere examens af. De „hoofden" zijn dan uit den tijd, en bij de gezamenlijke onderwijzers allen even wijs en machtig — berust de leiding van de school. Die pas zijn akte heeft gehaald, is even goed baas als wie reeds twintig jaar en meer bij het vak is. Van „vergrijsd" in den dienst zal men dan — op eenige uitzonderingen na niet meer kunnen spreken, want reeds op 55-jarigen leeftijd krijgen de onderwijzers een pensioen van staatswege. Ook de salarissen zullen „grondig" verbeterd worden en berusten op het beginsel van ancienneteit, — een zeer verkeerd- beginsel, als niet tevens gelet wordt op ijver, bekwaamheid, tact enz. Of meenen de Meeren der Socialistische Vereeniging, dat in hun toekomst-staat alle onderwijzers even ijverig en kundig zullen zijn en iedere prikkel volkomen overbodig is, evenals zij meenen, dat ieder de gave bezit om te leiden en te besturen ? De schoolopzieners zullen naar huis worden gestuurd en vervangen door een commissie, die in elke gemeente gekozen moet worden volgens een algemeen, gelijk en direct stemrecht. En opdat school en gezin bij de opvoeding der kinderen hand aan hand zullen gaan, moet minstens aan het eind van eiken jaarcursus door de onderwijzers van iedere school een vergadering worden belegd met de ouders hunner leerlingen. Dat zal een ,. gezellige bijeenkomst" worden! Hiermee is het program niet uitgeput, maar de lezer zal er toch wel een en ander in vinden, dat, zoo noodig, bij hem de overtuiging zal vestigen, dat wij nog niet aan het einde, veeleer pas aan het begin staan van den schoolstrijd. S. -
,
— X29 -
LECTUUR VOOR KATHOLIEKEN
?
Er wordt in den laatsten tijd onder ons veel geschreven over lectuur voor het volk, voor ons katholieke volk — en dan bedoelt men daarmee zulke lectuur, die bestemd is tot onderhoudende tijdpasseering voor een literair on- of weinig ontwikkeld publiek. Dat deze soort van lectuur bestaat, dat er altijd onder ons brave, ijverige menschen gevonden worden, die met prijzenswaardige toewijding de vooral niet licht te achten taak op zich nemen, deze nuttige tijdpasses ring te blijven verschaffen aan wie er behoefte aan hebben, is vooralsnog heel gelukkig, want ze stellen den minder ontwikkelde in de gelegenheid, zich in zijn vrije uren op ge. paste, aangename, voor ziel en lichaam volmaakt onschadelijke, ja, dikwijls hoogst waardevolle wijze bezig te houden ; ze wennen hem er aan in lezen :ontspanning te zoeken en dikwijls ook leggen ze de kiem tot een begin van kunstwaardeering, zoodat zoo een literair weinig ontwikkeld, louter voor zijn plezier lezend mensch langzaam-aan komt tot appreciatie van niet al te nloeielijk verstaanbare literaire kunst. Nu is hiermee niet mijn doel te spreken van boven - aangeduid slag van lezers, menschen wier letterkundige opvoeding óf nog beginnen moet af nog slechts heel weinig gevorderd is, maar van een hooger staand, dat we gewoon zijn te noemen : een beschaaft,, lezend publiek — en nu doet zich onder ons, helaas, meer dan onder andersdenkenden, het verschijnsel voor van g erinschaííing der literaire kiensí. Velen onzer zoeken in lectuur geen kiensigenot, zooals ze dit b.v. in muziek wel doen; de kunsí in lectuur is voor hen iets bijkomstigs, een ondergeschikt iets, dat ze der moeite van 't opmerken niet waardig achten. Ik evil hiermee niet zeggen, (lat allen er zoo over denken, maar toch wel meerderen dan voor den bloei van ons intellectueel leven bevorderlijk is. Veler lectuur bepaalt zich hoofdzakelijk Of tot het lezen van zoogenaamde devotie-werken, zuiver religieuze geschriften Of tot bel weinig of in 't geheel geen letterkundige waarde : amusements--letrivan lectuur ; het lezen om kunsígenot, literair kunstgenot kent men niet. Nu is deze geringschatting der woord-kunst niet heel en al de -schuld van ons katholieke volk ; zijn kunst-opvoeding is verwaarloosd — en daarvoor zijn zeer geldige, meermalen zóó helder uiteengezette redenen, dat ik me gerust ontslagen kan rekenen van de taak, ze hier nogmaals te Ontvouwen. Ons volk heeft wel gelegenheid gehad de kracht, de hooge waarde van met geestdrift geschreven godsdienstige en polemische geschriften Dompertje No. 5,
-- 130
te leeren waardeeren, geschriften waarin werden verklaard en levendig: gehouden de kostbare, onveranderlijke waarheden van het wreed - vervolgde geloof of verdedigd zijn heilige rechten, maar niet om een eigen katholieke woord-kunst te leeren bewonderen. Zoo is het gekomen, dat ons volk deze kunst niet liefheeft met de liefde, die ze waardig te ontvangen is als de van God geschonkene tot onzer zielen zaligheid -- want bloeitniet de menschenziel in de reine regionen der Godgewijde kunst al rijker,. àl volkomener, tot ze straalt in glans van zuivere hemelpracht ? Maar de tijden zijn veranderd en de toestanden op kunstgebied zijn bijna dezelfde gebleven ; van katholieken komende literaire kunst hebben we bijna niet, zoodat ons volk óf literair ten achter moet blijven, of het te-kort moet zoeken aan te vullen bij niet -katholieke auteurs. In de gegeven omstandigheden is dit laatste noodzakelijk. Wat doen nu velen ? Ze zien onder deze letterkundigen de werkelijk goeden, de het zuiverst kunstgenot gevenden voorbij om dit te zoeken bij hen, die niets, hebben te geven dan wat inferieure ontspanningslectuur, die dan als „kunst" gequalificeerd en genoten wordt. Erger nog wordt het, wanneer deze lectuur behoort tot de beslist gevaarlijke, verderfelijke, wat maar al te vaak het geval is. Wie nir dit zoeken : een boek om zich een poosje aangenaam te verstrooien, om eens tranen te lachen en dan weer tot tranen geroerd te worden, een boek waarin de traditioneel gevorderde quantiteit „gezonde humor'' in voldoende mate aanwezig is behoeven niet te gaan tot on- katholieke auteurs : van deze soort lectuur hebben we zelf ruime voorraad, die nog volstrekt niet te slinken dreigt ; want er zijn onder ons genoeg brave, met de beste bedcelingen bezielde menschen, die, vertrouwende op de spreekwoordelijk geworden geduldigheid van het papier,. aldoor bezig zijn dezen voorraad te vermeerderen Daarbij heeft deze van katholieken komende lectuur het niet hoog genoeg te schatten voordeel, dat ze voor geloof en zeden volkomen onschadelijk is. Ik meen niet, hiermee het gevaar van alle door andersdenkende auteurs geschreven werken te overschatten, vooral niet als ze zuivere kunstwerken zijn, maar bij de door mij bedoelde soort is het gevaar werkelijk héél groot, grooter dan bij uit niet - katholieke principes ontstane, echte kunst; want wie deze soort ontspanningslectuur genieten gaan zóó heelemaal op in de door den auteur voorgestelde, meer of min spannende situaties, in het „onderhoudende," quasi- geestige, pakkende van de schrijfmanier, dat ze zonder het zelf te bemerken de averechtsche ideeen, onware of half-ware voorstellingen, valsche gevoelens, oppervlakkige beschouwingen en gevaarlijke sophismen van den dikwijls volkomen te goeder ,
— 131 — trouw zijnden auteur in zich opnemen en er den verderflijken invloed van ondervinden tot schade van eigen zieleleven. Tot deze soort voor argelooze lezers gevaarlijke schrijvers behoort de populaire Justus aan Maurik. Aanleiding hierop te wijzen vond ik vooral in de omstandigheid, dat ik van de volksuitgave van zijn laatste boek : Indrukken van een 7óí3k een aankondiging vond in de advertentiekolommen eener katholieke courant. Nu is de toestand zoo : wat ginds een volksuitgave heet, is bij ons lectuur voor beschaafde lezers ; dit pleit niet voor het peil van ons intellectueel leven. maar 't is waarheid. Dat echter zoo'n volksuitgave of liever zoo'n boek van een naar den smaak van het minder ontwikkelde publiek schrijvend auteur óák door zoogenaamd beschaafden van de overzij met groote graagte gelezen wordt, bewijst het feit, dat van de groote geïilustreerde uitgaaf -- die dan toch onder literair opzicht in niets verschilt 'van de goedkoope — het Rotterdaensch Leeskabinet -- een vereeniging van tot den deftigen, beschaafden stand behoorende leden — twee exemplaren heeft moeten aanschaffen om het groot aantal leden, dat zich tot ter lezing ontvangen van dit boek op het daartoe bestemde register had laten inschrijven, terwijl dikwijls hoogst belangrijke werken, zoowel op literair als op wetenschappelijk gebied, er een plaatsje in de uitgebreide bibliotheek bekomen, zonder dat het meerendeel der leden er noemenswaardige aandacht aan schenkt. Maar met dit al verkeeren wij, katholieken, wat betreft literaire ontwikkeling toch in nog ongunstiger conditie. De werken van Justus van Maurik nu staan buiten alle verband met woordkunst: ze hebben niet de geringste letterkundige waarde. Wanneer wij ons te-kort aan literaire kunstwerken willen aanvullen met wat onkatholieken produceeren, kunnen we Justus van Maurik zonder de minste gewetenswroeging voorbijgaan. Velen onzer echter denken er anders over ; ze houden 's mans lawaaiige populariteit voor echte beroemd zijn moppigheid en gewaagd anecdotische welbespraaktheid voor gees--heid, tigheid en fijnen humor, zijn ouwejuffrouwen- sentimentaliteit voor fijngevoeligheid, zijn soci teitskietstafel- praatjes voor knappen dialoog. Dit blijkt vooral uit de gretigheid, waarmee ook katholieken zijn lees avonden bijWonen: in de katholieke Leesvereeniging te Rotterdam b. v. vervulde Van Maurik nog niet lang geleden een spreekbeurt, die door heeren leden met hun dames druk bezocht werd — wel een bewijs, dat Van Maurik bij onze meer ontwikkelden in den smaak valt; te meer, daar we nu toch niet zóó helemaal verstoken zijn van katholieke sprekers, om absoluut een niet-katholiek auteur, en nog wel een als Van Maurik te moeten uitnoodigen. -
132 Wat maakt een schrijver tot een literair artist? Niet een verbazingwekkende handigheid in de techniek van het schrijven, evenmin als groote penseelvaardigheid den schilder of verbluffende virtuositeit den muzikalen kunstenaar maakt ; maar een rustig en compleet uitzeggen van de reinste zielesentimenten, een klaar openbaren van mooie, teere dingen, in woorden zoo puur als de lezer zelf daarvoor niet zou kunnen vinden, maar waarvan hij de zuivere schoonheid voelt in hooge verrukking, omdat ze de vertaling zijn van zijn eigen innigst zielebestaan. Van deze dingen nu is niets te vinden in Van Maurik's werk, in zijn reisindrukken van Indië ; 't is alles van den buitenkant, van wat ligt aan de oppervlakte, gemakkelijk zichtbaar voor iedereen, van plezierhebben, van societeits- en hotel-leven, van veel en lekker eten en drinken vooral. Van Maurik is naar Indi geweest voor z'n plezier en voor zijn zaken en vond daar een enthousiastisch gestemd publiek; hij is overal feestelijk ingehaald en onthaald als een auteur van beteekenis : men „geurt" met hem in de sociëteit, men laat hem kijken aan vrienden en kennissen ; een echte beroemdheid, een Hollandsch auteur! — „We zullen mijnheer Van Maurik nu eens laten zien, hoe we apprecieeren dat een Hollandsch auteur naar Indië komt," zei een van de heeren, die een toewar besaar van de spoorwegdirectie was en zeer gracelijk bood hij mij, voor mijn aanstaand bezoek aan de Aneï- kloof, Fort de Kock enz. den directiewagen aan. „Daarin zul je zitten als een prins. Een balcon voor en achter, een gemakkelijke stoel daarop en de wagen heelemaal voor u alleen. We zullen hem voor aan den trein zetten, dan duwt de locomotiefje zachtjes op langs de tandrad-baan en kun je op je gemak alles opnemen. De wagen. blijft dan te Fort de Kock, tot je terugkeert, ter dispositie" Wat moet men tegenover zulk een buitengewone beleefdheid doen ? Aannemen ! dankbaar, met beide handen, waardeerend, met een gevoel van sympathie voor den vriendelijken man, die de enkele aangename uurtjes, hem door mijn kleine novellen of schetsen bezorgd, zoo= schitterend wist te beloonen. Ik ben dan ook inderdaad later met alle eer en comfort naar de bovenlanden vervoerd en kan de verzekering geven, dat zoon directiewagen een verrukkelijk voertuig is, dat ik in al zijn nette gemakkelijkheid ten volle aan de directie gun, omdat zij de goedheid heeft gehad, er mij ook eens van te laten profiteeren." Nu is de literaire ontwikkeling in Indic over 't algemeen ook niet erg schitterend, zoodat men er ten opzichte van Justus van Maurik het
133 -spreekwoord in toepassing, bracht waarbij éénoog tot koning geproclameerd wordt. Men heeft er zich moeite gegeven om den „Hollandschen auteur" van alles te laten zien, en Van Maurik heeft alles bekeken van den uiterlijk mooien kant, hij heeft in zijn onverstoorbaar optimisme alle menschen er lief en hartelijk gevonden, alle toestanden rooskleurig of nog zoo kwaad niet als klagers wel beweren willen. En toen hij thuiskwam, heeft hij van dat alles een boek gemaakt, een groot, royaal boek van wel twee deelen met platen erin : „kiekjes" en schetsjes van Indië ; al de typige, leuke, moppige dingen, waarmee hij zich zoo geamuseerd heeft op reis, heeft hij er in opgeschreven : de „koopjes," het brabbeltaaltje der sinjo's, de sl imheid van de Chineezen — en als 't zoo nu en dan eens wat grof, wat banaal was, heeft hij 't niet verzwegen ; niet omdat hij nu eens heel conscientieus wáár wilde zijn, maar omdat hij dat leelijke, grove, banale zoo niet voelt, het hindert hem niet, zijn ziel heeft er geen pijn van. Als hij van de dingen een onjuiste voorstelling geeft, als hij vlak. weg generaliseert, doet hij dit niet met opzet, met booze, oneerlijke bedoe• lingen, maar uit onwetendheid, doordat hij oppervlakkig, vluchtig observeert en niet tracht door te dringen tot de kern der dingen, tot het wezen, dat achter den uiterlijken schijn verborgen ligt. Hij voor zich heeft aan dien schijn genoeg, en zijn bewonderaars eveneens. Van Maurik is een goedig, gulhartig mensch, die iedereen graag het zijne geven wil, met alle menschen liefst goeie vrindjes wil blijven en ieder, die hem op reis een vriendelijkheid of een dienst bewezen heeft, behoorlijk daarvoor dank betuigt, van af den Gouverneur van Sumatra's Westkust tot de hotelhoudster bij wie hij logeerde. — „Heb je wel opgemerkt, wat 'n prachtige paarden de Gouverneur heeft ? Je bent er immers gisterenavond geweest, om je opwachting te maken ?" „Zeker ! en 'k werd alleraangenaamst ontvangen. Ik kende trouwens den heer Michielsen van vroeger, toen was hij nog maar resident en 'k moet bekennen, 't heeft me bijzonder aangenaam getroffen, dat hij me zoo joviaal en zonder eenige aanstellerij ontving. Dat deed me goed, k was waarachtig confuus over zijn beleefdheid en ik feliciteer jelui met zoon man !" „We zijn dan ook werkelijk met hem in onzen schik en waardeeren ten volle zijn loyauteit en flinkheid. Hij is een man uit één stuk en dien hebben we hier noodig." „Hij heeft me met jou en nog eenige heeren te dineeren gevraagd, -- wanneer, zullen we later hooien. " „Uitmuntend ! dat geeft een gezellige avond, want onze Gouverneur is niet alleen een regeeringspersoon, waar we trotsch op kunnen zijn, maar
-- 134 — tegelijk de meest beminnelijke en prettige gastheer dien je je kunt voor Hij heeft er bijzonder slag van om iedereen op zijn gemak te-steln. en -- zijn tafel is voortreffelijk !" zetten „'t Is anders daar in zijn omgeving wel z6ó grandioos, dat een gewoon mensch er van in de war zou raken. Wat heeft hij 'n prachtig huis, 't is een paleis, wat 'n park en wat 'n bediening ! Hoor eens, amice, als ik nog eens weer op de wereld kom en ik heb 't voor 't kiezen, dan...." „Dan word ik Gouverneur van Sumatra's Westkust, wil je zeggen? Och ! ik gun het je van harte, maar breng dan meteen bij je geboorte de noodige capaciteiten en takt er voor mee, want geloof me, 't is geen baantje dat gemakkelijk te vervullen is, maar dat alleen door iemand van langdurige ervaring en bijzondere bekwaamheid kan worden waargenomen." „Natuurlijk ! daarom heb jelui dan ook hier den heer Michielsen gekregen ; houd hem in eere !" Dit nuchter en stijf in elkaar gezet samenspraakje, bedoelende den lezer een gunstig denkbeeld van den heer Michielsen te geven — een bedankje van den auteur voor genoten „joviale" ontvangst -- heeft al de onhandige gedwongenheid van de dialogen uit zoogenaamde ,,voordrachten ," waarin men bij feestelijke gelegenheden de verdiensten van een jubilaris den gasten te verkondigen pleegt. Van 's mans ongevoeligheid voor 't leelijke, immoreele van toestanden een staaltje. Hij gaat eens een kijkje nemen in een opiumkit, die
door een Chinees gehouden wordt; hij voelt niets van liet afschuwelijke, het misdadige van een bestaan als van dezen Chinees, van wien hij zegt: „Mak Pak Soen verklaarde mij, dat hij zelf nooit schoof, ja t zelfs nog nooit had geprobeerd, omdat hij te goed den schadelijken invloed kende en maar al te dikwijls had opgemerkt, dat één pijp om te probeeren .het begin was geweest van een demoraliseerend voortschuiven. Ik heb met den Chinees Mak Pak Soen zeer aangenaam kennis gemaakt en ondervonden, dat ons oud - H ollandsch gezegde : een rare Chinees, op hem niet van toepassing is, tenzij men het woord raar als synoniem met zeldzaam wil gebruiken. Waarlijk, de man was zeldzaam beleefd en strekte zijn voorkomendheid zelfs zoover uit, dat hij mij eenige dagen later een mooie opiumpijp met toebehooren ten geschenke zond, als aandenken, maar met de opmerking, dat hij hoopte, dat meneer hem nooit zou gebruiken." Lange beschrijvingen wijdt hij ook aan de weelderige inrichting der rijsttafels in de Indische hotels, het uitvoerig „bitteren" — altijd succes zoekend in goedkoope. aardigheden. „Wat 'n land voor een lid der „aanschaffing !" — tweemaal per
— 135 — dag gratis bitter ! — Men heeft mij verteld, dat deze gewoonte bitter nadeelig heeft gewerkt op enkele hoteliers, die hun gasten te veel bescheid deden en de bittere gevolgen van hun bitter later bitter betreurden, omdat ze in bittere armoede geraakten, daar 't met hun hotel bitter slecht ging, door al de bitter die zij hadden verbitterd." Ik meen geen meerdere aanhalingen noodig te hebben, om te bewijzen, dat dit werk van Justus van Maurik --- evenmin als een zijner andere — een literair kunstwerk is — en daar er nu onder katholieken helaas nog velen zijn, die lectuur beschouwen en gebruiken als een verstrooiing voor ledige uren, achtte ik het niet overbodig hier den raad te geven, den grappigen, populairen Justus van Maurik maar over te laten aan eigen vereerders en zich te bepalen bij onze, voor geloof en zeden ongevaarlijke schrijvers — want over gebrek aan van k atholieken komende lectuur in d i t genre hebben we vooralsnog niet te klagen. M. V.
Dr, Wijnaendts Francken's misdadiger, (Slot.) Wat nu is de gewone drijfveer van de misdaad? Dr. W. Francken geeft twee factoren aan : I. Een biologische, nl. de psychophysische organisatie van het individu als grondslag van zijn karakter. 2. Een sociale nl. de uitwendige invloeden, die zoowel physisch als moreel kunnen inwerken. I)e schrijver bekent, dat het „onjuist is, alle misdadigers voor te stellen als slachtoffers van, hereditaire hersenanomalieen, en het even ongerechtvaardigd is, hen allen te laten geboren worden alleen uit uitwendige omstandigheden, en met Lacassagne apodictisch te beweren : Les sociétés n'ont que les criminels qu'elles méritent. Terecht meent hij, dat de omstandigheden lang niet altijd ongunstiger waren voor den misdadiger, dan voor anderen, die geen strafwaardige handelingen pleegden. Waarom vallen dus slechts enkelen, waar de gelegenheid tot misdaad als een smetstof overal verbreid is? Men kan hem toejuichen, waar hij verklaart, dat
wij niet maar eenvoudig de willooze slaaf zijn der omstandigheden. Toch blijft hij weigeren de oorzaak van vele misdaden te zoeken „in zekere
— 136 -bedwingbare kwaadwilligheid. Is er misdaad en kan men de omstandig daarvan niet de oorzaak noemen, welnu, dan moet de schuld er van-hedn geworpen worden op organische gebreken, op de persoonlijke organisatie van ziel en lichaam, op den specialen aanleg van het individu." Waarom, mag hier gevraagd worden, als onze schrijver erkent, dat wij niet „de willooze slaaf zijn der uitwendige omstandigheden," waarom dan ook niet tevens consequent erkend, dat de mensch evenmin de wil slaaf kan zijn van zijn temperament, van zijn persoonlijke organisatie ?-loze Wij blijven op antwoord aardringen. Waarom is de mensch sterk genoeg van wil, om de uiterlijke omstandigheden, die tot misdaad aanzetten, te overheerschen, maar wordt diezelfde wil zwak of liever totaal krachteloos, om de verkeerde neigingen, uit lichaams- of zielsbewerktuiging voortspruitende, te overwinnen ? Is misschien die uitdrukking : „wij zijn niet eenvoudig de willooze slaaf der uitwendige omstandigheden" den Doctor in een onbewaakt oogenblik ontsnapt ? Gaf hij hier onwillekeurig uiting aan het zelfbewustzijn, dat in hem leefde, en hem onweerstaanbaar dwong tot de erkentenis van 's menschen ingeschapen vrijen wil ? Immers de aangehaalde uitdruk kan niet anders beteekenen dan : „wij hebben een wil, die niet de-king slaaf is der uitwendige omstandigheden, die dus m. a. w. vr ij is. Ging aldus bij onzen Doctor ook niet de natuur boven de leer?
Dr. W. Francken vermeldt, hoe de misdadigers door de modernen in vijf klassen worden onderscheiden I. De krankzinnige of pathologische misdadiger; 2. De geboren, instinctieve of gedegenereerde misdadiger; 3. De gewoonte-, beroeps- of habitueele misdadiger; q. De gelegenheidsmisdadiger; 3. De impulsieve of hartstochtelij kheids- misdadiger. Colajanni wilde nog den politieken misdadiger als afzonderlijk type onderscheiden zien ; „maar dit verdient geen navolging, aangezien deze of - een normaal mensch, alleen met van de groote menigte afwijkende overtuigingen, cf, indien niet, te brengen is onder één der andere afdeelingen" (blz. 365)• Dit is niet onverstandig gezien. Inden toch „een normaal mensch, alleen met van de groote menigte afwijkende overtuigingen'' moest gerekend worden tot de misdadigers, dan zouden de van de groote menigte afwijkende overtuigingen der overigens normale deterministen, dezen niet onwaarschijniijk ook tot de klasse der gedwongen misdadigers' brengen. -
— 137 — Met recht, merkt onze Doctor op, zou bedenking kunnen worden geopperd of dergelijke misdadigers (nl. krankzinnigen) wel thuis behooren bij de crimineele anthropologie, m. a. w. of krankzinnigen ooit als misdadigers kunnen worden beschouwd. Hij schijnt dus zelf te gevoelen, hoe de menschelijke natuur in verzet komt, om aan zielsziekte lijdende personen, totaal ontoerekenbaar voor hun daden, onder de boosdoeners te rekenen. Het moge hem hinderen, Féré te hooren beweren, dat misdaad en krankzinnigheid slechts gescheiden zijn door de maatschappelijke vooroordeelen, zegge : vooroordeelen, terwijl Maudsley de misdaad beschouwt „als een soort van afvoer en ontlasting, waardoor de ongezonde neigingen afvloeien. De misdadigers," gaat deze geleerde voort, „zouden gek worden, indien zij niet misdadig waren, en het is, omdat zij misdadig zijn, dat zij niet krankzinnig worden.` Al mogen deze en dergelijke enormiteiten Dr. W. Francken tegen de borst stuiten, zoodat hij het woord nederschrij ft : „het ware zeker onjuist, misdaad en krankzinnigheid te vereenzelvigen," toch dunkt ons dat de logische consequentie niet te zijnen voordeele, maar voor de alle redelijke grenzen overschrijdende Féré en Maudsley uitspraak doet. Immers, als het waar is, dat misdaad niet voortkomt uit bedwing kwaadwilligheid, maar uit de omstandigheden èn uit de persoonlijke-bare ziels- en lichaamsconstitutie, dan zal uit deze stelling van onzen Doctor wel mogen worden afgeleid, dat op de eerste en voornaamste plaats de personen, die in krankzinnigheid, dus in een zielsziekte, een misdaad plegen, onder de misdadigers worden gerekend. Dit is consequent geredeneerd. Dat onzen schrij ver een dergelijke consequentie weerzinwekkend voorkomt, pleit voor zijn gezond verstand. Wil hij aan dergelijk besluit ontkomen, dan dient hij zijn praemisse te wijzigen, en misdaad te zoeken, waar ze vinden is nl. in bedwingbare kwaadwilligheid. Dat hij ,,aanmerkelijke verschillen" ontwaart tusschen misdadigers en krankzinnigen, en de eersten noemt anti-sociaal, de laatsten extra-sociaal, is zeer juist, maar maakt zijn positie tegenover bovengenoemde schrijvers niet in het minst sterker, zoo lang hij niet vooropzet : de misdadiger is toerekenbaar, de krankzinnige niet. Nu staat hij als een middelman tusschen de strijdende partijen : tusschen hen, die toerekenbaarheid aannemen, en degenen, die toerekenbaarheid onder elk opzicht absoluut verwerpen, en is hij weerloos tegenover de slagen van beid; partijen.
Een waar woord spreekt Dr. Francken, als hij zegt: „De gunstige gelegenheid mag met recht de toetssteen heeten voor
-- 138 — 's menschen zedelijk weerstandsvermogen ... , Ieder mensch bijkans draagt neigingen en instincten in zich, die hem eventueel tot misdaad zouden kunnen voeren, en bezit innerlijk de joíentzeele krachí tot allerlei verkeerde, hartstochtelijke, misdadige of onzinnige handelingen. Onder daartoe gunstige omstandigheden zou de meerderheid der menschen zich misdadig kun flen gedragen, en daarom behoeft de handelwijze van den gelegenheidsmisdadiger hoegenaamd niet te wijzen op een psychopathischen toestand, die te harer verontschuldiging zou kunnen worden aangevoerd." Niemand zal weigeren die woorden te onderschrijven. Ieder kent zich zelf als een broos vat. Ieder beaamt de vermaning van den H. Paulus: „Welnu dan, dat hij, die meent te staan, toezie, dat hij niet valle." Ieder Christen buigt het hoofd bij het herhalen van het Gebed des Heeren : „En leid ons niet in de bekoring." Want ieder, die het menschelij k leven en het arme, veranderlijke menschenhart slechts eenigszins kent, weet, hoe een kleine vonk dikwijls een groot vuur veroorzaakt, weet hoe weinig noodig is, om den sterke ten val te brengen. Toch mag ook hier de vraag gesteld worden : Hoe komt het, dat onder volkomen gelijke omstandigheden en normale gelijkheid van constructie, door geneesheeren geconstateerd, de een staande blijft en de ander bezwijkt op het oogenblik, dat soms voor langen tijd, zoo niet voor altijd beslist ? Men kan spreken van een zwakken wil. Aangenomen. Maar geef dan ook tevens toe, dat hier gewild is, m. a. w , dat de wil naar de andere zijde had kunnen overslaan.
Even waar is nog een andere plaats bij onzen Schrijver. „De gewoonte leidt tot een soort van zelfimitatie, en het gemeenzaam worden van den geest met misdaden vergemakkelijkt de uitvoering er , van, en doet het berouw, dat wellicht aanvankelijk aanwezig was, langzamerhand geheel verdwijnen. Zoo wordt de af keer van regelmatigen maatschappelijken arbeid voortdurend grooter, en wordt het telkens moeilijker, terug te keeren op den eenmaal ingeslagen anti-socialen weg. Betrekkeljk zelden dan ook verlaat de gewoonte-misdadiger de eenmaal gekozen loopbaan, waaraan hij gewend is geraakt ; de opeengestapelde ervaringen en indrukken van zijn misdadigersleven hebben daartoe op zijn gedrag en karakter een te onuitwischbaren stempel gedrukt." Men zal moeilijk verstandiger over de gewoonte van zondigen kunnen spreken, dan hier gedaan wordt. Niet anders vermanen ons de meesters van het geestelijk leven. Lees bv. Thomas à Kempis : „Hoe .langer iemand draalt, om weerstand te bieden, des te zwakker wordt hij dagelijks, en des te sterker wordt de vijand tegenover hem." Waarom ?
— 139 — omdat een gewoonte een tweede natuur wordt. Daarom geeft reeds Ovidius, de heiden, den raad : „Weersta aan het begin ; want te laat wordt het geneesmiddel gereed gemaakt, als de ziekte door langdurig uitstel in kracht is toegenomen." Toch is ook bij den gewoonte-misdadiger alle hoop op verbetering nog niet verloren. De schrijver zelf spreekt van : „betrekkelijk zelden." Daarbij weten wij allen uit onze naaste omgeving voorbeelden van dergelijke verbetering aan te halen . Bovenal herinneren wij ons de schitterende voorbeelden van zoovelen, die na jaren lang aan de zonden te zijn verslaafd geweest, geëindigd zijn als toonbeelden der lijdende en strijdende menschheid. Het zal voldoende zijn, den H. Augustinus, een H. Maria Magdalena, een H. Margareta van Cortona aan te halen. Natuurlijkerwijze is die bekeering niet tot stand gekomen zonder een heldhaftigen en krachtigen wil. Een mensch, die wil, ernstig wil, kan zoo veel, kan alles Waar een wil is, daar is ook de weg om tot iets te komen, zeggen de practische Engelschen. „Gij wilt weten, langs welken weg gij de zaligheid des hemels kunt bereiken ?" vraagt een Heilige, „ik antwoord u : door het te willen." Het is met den wil gelegen als met het verstand. Indien men het verstand niet oefent, niet voortdurend oefent, dan verzwakt het. Hoeveel oefening kost het niet, om de kennis van het recht, van de geneeskunde, van de letterkunde meester te worden. Evenzoo moet liet vermogen van onzen geest, dat wij den wil noemen, worden geoefend, en aangekweekt. Door te willen wordt de wil telkens sterker. Wil voortdurend acten van deugd, en gij bereikt de heldhaftige wilskracht der Heiligen ; wil voortdurend het kwade, en gij wordt de verworpenste der menschen. Dit geldt voor ieder zonder uitzondering. Men zal wel willen aannemen, dat voortdurende versterving en verloochening van zich zelf een groote mate van wilskracht en vastberadenheid eischt. Welnu, het kloosterleven vraagt die aanhoudende abnegatie van zich zelf onder het bekende drievoudig opzicht, en kan dus alleen bestaan, waar een meer dan gewone wilskracht wordt ontwikkeld. Dat die wilskracht tot uiting komt, ook in het publieke leven, zal wel ieder toestemmen ,die ooit de volgelingen der Evangelische Raden in hun grootsche toewijding heeft gadegeslagen hetzij aan het ziekbed, hetzij in de school, hetzij als verplegers van weezen, ouden van dagen, hulpbehoevenden, van krankzinnigen, van melaatschen, van pestlijders, hetzij op het slagveld, waar de dood over de bekkeneelen der gevallenen zijn zegekar ment, hetzij onder de meest verdierlijkte en wilde volksstammen. En op dat veld van zelfoffering, op dat wijde gebied, waar de wilskracht het meest tot bewondering stemt, ontmoet men niet slechts mannen in de kracht des levens, maar ook
-- 140 — zwakke vrouwen, bij duizendtallen, onder welken verscheidenen evenals zoovele anderen in min gunstige omstandigheden hebben verkeerd, die evenals zoovele anderen min of meer hereditair belast waren, en aan atavistische invloeden zoo naar lichaam als naar ziel waren onderworpen. Die allén hebben getoond en toonen nog, hoe een zwak en teeder lichaamsnestel, en een echt vrouwelijke, van- gevoel levende ziel, toch een kracht van wil kan ontwikkelen, die vele mannen haar kunnen benijden, en die tevens een beschaming is van de ziekelijke uitvlucht van zoovelen, die te laf, te onmannelijk zijn, om zich geweld aan te doen, en zoo gaarne steun vinden in het o ntzenuwend en verlammend determinisme, dat hen zich doet beschouwen als willooze slaven hunner booze neigingen, hen, die bestemd zijn, om als k ning, als mensch in den edelsten zin des woords te heerschen over hun hartstochten en begeerten.
„De geboren misdadiçer, leert Dr. W. Francken, is het product eener langs den weg der overerving tot stand gekomen summatie van pathologisch organische afwijkingen, in welke een reeks van schadelijke invloeden, die gedurende een aantal generaties inwerkten, als werden vastgelegd." De gevangenisartsen beweren, dat een aanzienlijk deel der misdadigers uit familien stammen, in welke waanzin, epilepsie of eenige andere geestesziekte heer noemt een cijfer, 31 pct. Sichart 27 pct. -schendi.Fér ondereerst moeten men bewijs hebben, dan zou eenig Wil dit feit zoeken, hoeveel personen afstammen van lijders aan geestesziekten, en vervolgens, hoevelen onder die afstammelingen door misdaden in de ge geraken. Stel b. v , dat dit slechts bij de helft of bij nog kleiner-vangeis fractie voorkomt, dan zal men toch moeilijk kunnen spreken van geboren misdidiçers, waar een even groot of grooter getal van volkomen gelijk aangelegden niet tot misdaad vervalt „Als een kind volgt de geboren misdadiger zijn egoïstische aan minder dan anderen daarin tegengehouden door remmende voor -driften, onze schrijver op blz. 369. -steling."Adu Er zijn kinderen en kinderen. Kinderen van twee jaar blijven natuurlijk buiten beschouwing ; kinderen echter van zeven, acht jaar en daarboven, rekent men gewoonlijk als in staat zijnde goed van kwaad te onderscheiden, en zou dus zulke geboren misdadiger, ook als hij handelt als een kind, niet geheel te verontschuldigen zijn, te meer, daar de schrijver zelf hem eenige remmende voorstellingen toeschrijft, hoewel die in mindere mate dan bij anderen voorkomen. Men kan in elk geval toch niet spreken van een wezen, dat „onafhankelijk van maat-
— 141 — :schappelijke omstandigheden opgroeit tot een misdadigheid, wier oorzaak ligt in zijn psychophysische organisatie." Ook het kenmerk van den geboren misdadiger, „dat hij weinig berouw toont over gI pleegde misdrijven" is niet boven allen twijfel ver Gaarne wordt aangenomen, dat de moordenaar Libiez kort na-hevn. zijn misdaad een redevoering hield over „het Darwinisme en de Kerk" en er o. a. in zeide : „Aan het gastmaal der natuur is niet voor ieder plaats; elkeen strijdt, oni zich een plaats te veroveren, de sterkste zoekt den .zwakste te verstrikken." Uit die woorden zou men opmaken, dat hij zijn misdaad wilde verontschuldigen met den strijd om het bestaan (den sIrzu,d le for life) ; er volgt geenszins uit, dat hij onder den dwang eener aange boren noodzakelijkheid zijn misdaad heeft gepleegd, Zeker alleen is deze -conclusie, dat hij aan Darwinistische veronderstellingen, die de ongeloovige wereld zoo gaarne als wetenschap zou erkend en bewezen zien, zijn ,einddwaling en onboetvaardigheid heeft te wijten. Niets natuurlijker. Als men van zijn jonge jaren af op de openbare scholen, en door de lezing van een ongeloovige pers, en door de orakeltaal, die een nog ongelooviger wetenschap van haar drievoet cie wereld inslingert, geleerd heeft, dat er geen God, geen eeuwig leven, geen hemel of hel, geen ziel. geen vrije wil, geen goed en geen kwaad meer bestaat, dat de mensch slechts een fijn bewerk dier is, dat de wijze zijn genot zoekt aan de tafel des levens,-tuigd voor de nacht aanbreekt van de verzinking in de eeuwige stof, dan zal men inderdaad niet spoedig geneigd zijn tot berouw over iets, wat alleen een duisterling en een lichtschuwe domper als kwaad kunnen betitelen. Het is tamelijk naïef, dat dr. W. Francken van zulke individuen als Libiez en Ravachol nog berouw verwacht, en als er geen spoor van berouw zichtbaar is, uitroept : ziedaar juist het bewijs, dat die moorde naars onder den 'dwang dier aangeboren noodzakelijkheid hebben gehandeld. Alsof, zooals wij zagen, geen andere reden voor dat ontbreken van berouw kon worden aangevoerd! Eigenaardig, dat Ravachol hem prijst, die „er de 7 oorkeur aan geeft, zoo hij een w einig energie bezit, zich met geweld datgene toe te eigenen, wat hem welvaart kan verzekeren, zelfs op gevaar af van zijn leven te verliezen, hetgeen slechts een einde zou maken aan zijn lijden." Als iemand in staat is, de voorkeur aan iets le g even, dan kan men ook volgens Ravachol moeilijk spreken van gedwongen handelingen. Men ziet het, zelfs de onschuldig geproclameerde moordenaars teekenen protest aan tegen de moderne uitspraken eener ongeloovige „wetenschap." Nu is daarbij nog niets gezegd van de misdadigers, die op het laatste oogenblik al de dwaze en verleidelijke theorieen van het ongeloof weten te erkennen in al: haar onmacht en bedrog, en zich met den beleedigden -
,
-
-
1
— 142 -God verzoenen. Niet onmogelijk echter dat onze Doctor, bij het zien van een bekeerden boosdoener uitroept : „deze mensch heeft berouw ea is niet de geboren-misdadiger. Want was hij dit, dan zou hij geen berouw toonen." Zoo draait de cirkel rond!
Hoe veel troostvoller, hoe veel meer overeenkomstig 's menschen aangeboren bewustzijn van persoonlijke schuld en plicht om uit te boeten r is het woord, onlangs door Mr. D. van Lijnden, president van de arron-dissements-rechtbank te Arnhem, gesproken tot den moordenaar Zeegers. uit Ede, na het voorlezen van het vonnis: „Ook de rechtbank heeft gemeend, je tot levenslange gevangenisstraf te moeten veroordeelen voor deze vreeselijke misdaad, waaraan ge je hebt schuldig gemaakt. Ik weet niet, of je lang zult leven of kort, maar eenmaal zal. je ook moeten komen voor den hemelschen Rechter. Toon daarom berouw, en wees niet zoo verstokt als tot op dit oogenblik. Val op je knieen voor God, en bid Hem, dat Hij je zal vergeven dat afschuwelijkste aller misdrijven, want weet, dat er nooit een misdaad zoo groot is, of er bestaat bij innig berouw vergeving bij God." Uit dit aangrijpend tooneel zou iemand niet geheel ten onrechte: kunnen afleiden, dat 's Doctors stelling nog niet zoo onbetwistbaar is.
Nog enkele woorden over de theorie van Lombroso, den geleerde r -die een speciaal misdadigerstype heeft ontdekt, waaraan de boosdoener is te herkennen. Als kenteekenen worden genoemd : asymmetrie van den schedel, vluchtig voorhoofd, overhangende wenkbrauwen, diepliggende oogen, uitstekende jukbogen, groote bovenkaak en vooruitspringende onderkaak,. abnormaal gebouwde groote ooren, anomalieen in gehemelte en tandstelsel, of van de beenderen van den neus, absentie van witharigheid en kaal analgesie (minder gevoelig voor smart) etc. Onze schrijver-hofdige, echter laat hier op volgen : „Door anthropologen als Topinard, Manouvrier C. a. aan een nader onderzoek onderworpen, konden de meeste van Lom stellingen geen stand houden tegenover de strenge kritiek." Voeg.-bros' hier nog bij : „ hele misdadigers worden aangetroffen met volkomen normale gelaatsuitdrukking ; men vindt ook brave burgers, behept met het beweerde misdadigerstype." Verder getuigen de hoogleeraren Brouardel en Debierre : „het misdadigerstype is een verdichtsel.' Onze Doctor kan dan ook met recht schrijven: „Geen enkel physisch teeken is aan te geven,
-- 143 —
,dat regelmatig den misdadiger van den niet-misdadiger zou onderscheiden." Een zelfde verwerpend vonnis wordt uitgesproken tegen Lombroso's :stelling, dat de misdadiger een atavistisch verschijnsel zou zijn, of wel, volgens anderen zou te vergelijken zijn met een dier of een kind, welke vergelijking juist op zedelijk gebied geheel onwaar blijkt. Volledigheidswille moet nog worden aangestipt, dat Dr. Francken pleit voor ontoerekenbaarheid van den wil, maar tevens voor verantwoordelijkheid, twee begrippen, die elkander volkomen uitsluiten. Evenmin als Dr. Aletrino schijnt hij de tegenspraak der twee begrippen in te zien. Bij deze heeren jaagt de geleerdheid het gezond verstand op de vlucht. FRANK SMIT. ,
EXCELSIOR. Geen tijdschrift, geen courant, ja in den laatsten tijd geen Kamer-verslag, krijgt men in handen of men leest over de sociale kwestie, over sociale rechtvaardigheid, over hooger bonen aan de werklieden uit te betalen, over betere woningen en over wat men zoozeer onjuist noemt: het menschwaardige bestaan der werklieden en met hen gelijkgestelden. Verre van mij te willen afkeuren, dat de christelijke liefde en de christelijke rechtvaardigheid alle pogingen in het werk stellen om het materieel bestaan van zoovelen te verbeteren : ook ik zou wenschen, dat ,het volk beter gehuisvest, beter gekleed, beter gevoed ware ; ook mij is het niet onverschillig te zien een heerlijke christelijke gelijkheid van alle -door God geschapen en voor God bestemde menschen Neen, waarlijk niet, want ook ik voel me bezield met den heiligen ijver om God te dienen en te eeren in Zijne met rede begaafde en met -eene onsterflijke ziel bedeelde schepselen. Ook mij zou het gelukkig maken, evenals anderen naar de mate mijner zwakke krachten te mogen medewerken om het volk hooger loon, beter woningen, derhalve betere voeding, betere ligging te bezorgen en dat alles, zoo het niet anders mogelijk is -- wat ik vooralsnog betwijfel — langs wettelijken weg. En toch vraag ik me af : wat zal dat baten ? Zal het volk daar d oor beter worden, zal het daardoor, door meer levensgenot, hooger staan, m. a. w. zal het volk, wanneer dat alles het ten deel zal zijn ,
— 144 — gevallen, daarvan op andere wijze kunnen genieten dan gelijk het dat tot nog toe deed ? Wat baat het den mensch, geheel de wereld overwonnen te hebben ? Wat baat het ons volk, hooger loon te verdienen, beter gehuisvest te zijn, zich beter te kunnen voeden, als het niet geleerd heeft hooger aspiratiën te koesteren, zich ook te verheffen tot het schoone, ook daarin te erkennen en te beminnen de afspiegeling van de Eeuwige Schoonheid, de Eeuwige Liefde, van God zelven. O, ik weet het. Men kan ons volk, en hier heb ik meer bijzonder het oog op ons katholiek ' volk, men mag het dat volk niet euvel duiden, dat het de kunst verwaarloosd heeft en niet genoeg weet te waardeeren.. Dat volk, dat groote Nederlandsche katholieke volk heeft eeuwen lang alles ten beste gegeven, alles opgeofferd, vervolging en vernedering. getrotseerd om het H. Geloof te bewaren. Dat volk, neen, het had geen. tijd, de kunst, in welken vorm ook, te apprecieeren, laat staan te beoefenen. Zijn kunst bestond in zooveel mogelijk eigen leven te behouden. Men mag het dat volk dus niet aanrekenen, dat het de kunst niet in eere x in hooge eere hield. En wat hier geschiedde in de i 6e eeuw en elders sinds het laatst der achttiende, toen de Revolutie haren heksen -sabbat vierde over de wereld, en, helaas ! in menig opzicht nog viert, heeft tot gevolg gehad dat met den strijd om het aardsche bestaan alle hooger artistiek leven r alle ziele-genot voor het volk grootendeels verloren ging. Want ook de kunst, die heerlijke dochter van de Eeuwige Schoonheid, die afstraling van de Godheid zelve, zij werd dienstbaar gemaakt aan de helsche strekking der Revolutie, die de menschheid wil trekken naar omlaag,. die alle hooger leven in haar wil dooden, haar wil maken tot slavin der passie, der afschuwelijkste, ellendigste passie van genotzucht, verdierlijking en bestialiteit. Het is zoo en niet anders. Op de vraag, die men zich als van zelf stellen moet bij het zien van alle heerlijke pogingen, van allen arbeid. dien men in het werk stelt om het volk wat men, maar o zoo onjuist,. noemt een in alle opzichten menschwaardiger bestaan te geven, op de vraag : zal dat het volk hooger stemmen, zal dat het volk nader brengen tot God, het eeuwig Einddoel der schepping, ook maar déne schrede nader voeren tot zijn doel : God te kennen, God te dienen en Hem eeu wig te aanschouwen — op deze vraag, die de slotsom aller vragen is, moet het antwoord ontkennend luiden. Neen, het volk zal niet hooger staan ; integendeel : als niet alle verschijnselen bedriegen, zal het volk het verkregen hooger loon gebruiken r niet om het hoogere te genieten, dat het leven mooi maakt, maar on, juist die bedrieglijke weelde zijn deel te doen zijn, die het zich dan zal .
,
,
— 14.5 kunnen verschaffen en die het meer en meer zal enerveeren. Arm volk Gij, die zoo'n heerlijk verleden hebt, die de oogen maar hebt op te slaan om de groote en grootsche, schoone en verheven werken uwer vaderen in het geloof te bewonderen, die rondom u uwe kerken uit vroeger tijden ziet met hare kunstschatten en heerlijkheden, wat heeft men van u gemaakt? Waar is het leven zoo rijk aan kunstgenot, dat leven uwer vaderen, die toch ook, als gij, van handenarbeid moesten bestaan ? Men heeft u ver heeft u alle hooger genot ontnomen, niets, neen niets ophef--lagd,men fends heeft men u gelaten. Alleen uw heerlijk geloof met zijn indrukwekkende ceremonien ,. dat heeft men u laten behouden, want daarvoor hebt gij geleden en gestreden tot den dood. Maar overigens, waar is de heerlijke gelijkheid der kinde ren Gods, waar de niet vernederende, maar verheffende neerdaling der hooger geplaatsten in de aan geloof en kunst en alle hooger leven zoo rijke middeleeuwen ? 0, laten zij, die zich er toe geroepen voelen, die de gave des woords bezitten, die op hun tijdgenooten dien heerlijk mooien invloed ten goede kunnen uitoefenen, laten zij die hooger staan op de maatschap meer en beter ontwikkeld zijn dan de groote schare, laten-pelijkadr, zij toch bedenken, dat het niet voldoende is, de materieele zijde van het volks-vraagstuk tot oplossing te brengen, dat het in vele opzichten zoo, hoog staand katholieke volk van Nederland niet winnen zal bij een uit verbetering van zijn leven. -sluitendmar Neen, geef dat volk een wezenlijk menschwaardig bestaan door zijn hart te treffen, door zijn ziele-leven te verhoogen, door het te voeren tot God, de Eeuwige Schoonheid zelve ! 0, gelukkig hij, die zich tot deze taak geroepen gevoelt ! gelukkig hij, die de kracht in zich voelt ons volk, ons katholiek Nederlandsch volk, wakker te schudden uit den droom en het de liefde in te prenten voor het schoone, een liefde, die tot God voert, tot Hem, Die het Eeuwig-Ware, het Eeuwig-Goede, het Eeuwig -Schoneis. Want, en dit begrijpe men goed, niet alle kunst mag dat volk worden voorgehouden ; niet de zich-zelve aanbiddende, de zich-zelve op een voetstuk plaatsende kunst zal dit volk naar hooger kunnen voeren. Neen. fart pour l'art, het schoone om het schoone, dit mag niet de leus zijn dier edele volksvrienden. De kunst, om kunst voor ons katholieke volk te zijn, moet zich tot ideaal stellen God, de eeuwig aanbiddelijke Schoonheid zelve, en de H. Moedermaagd, de volkomenste en verhevenste, de heerlijkste en lieftalligste afstraling der Godheid. Wanneer het volk tot die kunst gebracht wordt, wanneer het geleerd wordt de schoonheid dezer kunst te voelen, te begrijpen en in zich
— 146 — cp te nemen, dan, maar ook dan eerst, zal het voor het volk te ver materieel levenspeil het werkelijk ten goede komen, want-wervnhog dan zal het strekken tot Gods glorie en tot heil der zielen. Op dan, gij katholieken, die deze heerlijke roeping in u voelt! dan, gij die wilt medewerken dat hoog verheven doel te bereiken Het volk zal u zalig prijzen en God zal u zegenen en uw heerlijk pogen steunen.
op
I
December 1899. J. D.
Resultaten der methode—Hógyes aan he Instituut- Aasteer TE BUDAPEST. POPULAIRE BIJDRAGE TOT HET VIVISECTIE — VRAAGSTUK,
door A. C. A. HOFFMAN, Semi-Arts. Het was voor ons, Arts R. te Zwolle en mij, een blijde tijding, toen wij in de Septembermaand van 1898, tijdelijk studeerende aan de universiteit te Budapest door bemiddeling van een hoogleeraar der geneeskunde toestemming verkregen de Pasteur- inrichting dier hoogeschool te mogen bezoeken. Zelfs leeken weten wat een Pasteur- inrichting is, en dat zij, die door een dollen hond gebeten worden, in zulk een inrichting worden ingespoten met een stof, waardoor zij aan 't gevaar kunnen ontkomen, zelf door de vreeselijke ziekte te worden aangetast, die honds -dolhei heet. Wij hadden nog nooit een instituut -Pasteur gezien, omdat wij in ons . eigen land een dergelijke inrichting niet bezitten. Het instituut -Pasteur in de hoofdstad van Hongarije is een flink gebouw in de voorname Kerepesi -ut (ut = straat). Wij zullen niet meedeelen, hoe prof. Högyes, de directeur der inrichting, ons ontving en hoe de „tanar" (professor) ons vergunning gaf bezoeken te mogen afleggen; en hoe ook zijn „fölorvos" (ie geneesheer-assistent) ons uitnoodigde geregeld op polikliniek en in laboratorium werkzaam te zijn. Het is ons hier alleen te doen de resultaten dezer Pasteur-inrichting te leeren kennen op eenigszins beredeneerde wijze. Te meer, omdat die resultaten in ons land niet bekend werden door den aard van 't voor ons West- Europeanen meer geïsoleerd en half- onbekend wetenschappelijk werken der Hongaren, die meestal in de Magyaarsche taal schrijven. Trouwens klaagde ook de hoogleeraar der chirurgie te Pest, prof. Herschel, tegenover ons over dit half isolement. Doel van dit opstel is alleen aan te toonen, hoe 6 6 k de resul;
-- 147 — taten van het instituut-Pasteur aan den ,,blonden Donau" (in Hongarije is de Donau „blond") iederen tegenstander der vivisectie tot ernstig nadenken zullen kunnen brengen. Vivisectie is een der „brandende vragen" onzer dagen : of men namelijk op dieren proeven mag nemen; op hen min of meer pijnlijk mag experimenteeren ; zelfs hen mag dooden ten bate der wetenschap en der lijdende menschheid ; ja of neen? De uitbreiding van dezen strijd is vooral zichtbaar geworden, sedert de leeken het vraagstuk gingen beschouwen en daarbij van andere zijden waarnamen dan die, waar de overgroote meerderheid der geneesheeren staan. Het is een groot verschil of een materialist pur sang het vi aagstuk bespreekt dan wel een theosoof, die in een dier niet alleen een bloedver-want ziet, maar zelfs kan aannemen, dat hij z e 1 f in vroegere tijden een. of ander beestje heeft geanimeerd. Volbloed tegenstanders der vivisectie verwerpen de dierproeven steeds, ook zelfs al zouden zij overtuigd zijn, dat menschen kunnen worden gered door de resultaten, die door die proeven worden gewonnen. Maar de meesten geven dit laatste niet toe. Het is ook lastig het bewijs wiskundig, zelfs juridisch te leveren, dat vivisectie menschen heeft gered van een wissen dood. Dergelijke argumenten kunnen in de geneeskunde nu eenmaal niet geleverd worden. Wel kunnen statistieken tot op zekere hoogte kracht bijzetten ten voor- of ten nadeele van een of andere zaak, -- mits g o e d e statistieken, wèl en ernstig voorbereid. Want velen zweren wel bij statistieken, maar anderen lacher_ er om Uit het reeds g e b e u r d e - a 1 g em e e n e is ook moeilijk een logisch gevolg te trekken ten opzichte van het b ij z o n d e r e, dat g e s c h i e d is ; en nog moeielijker wordt het te beslissen, als dat bijzondere nog g e s c h i e d e n m o e t! Nu zijn vele tegenstanders der vivisectie naar ons meermalen bleek — niet ongevoelig voor g o e d e statistieken, zelfs waar deze het tegenovergestelde hunner meeningen kunnen aantoonen. Mits de antivivisectionnisten zulks niet zijn uit ethisch b e g i n s e 1, maar meer uit overweging, dat de dierproeven toch geen nut geven! Nu moeten eenmaal — het kan niet anders -- bij de methodePasteur ter verhoeding van het uitbreken van hondsdolheid bij door dolle dieren gebeten personen voor de bereiding der inentingsstof en voor het nemen van allerlei wetenschappelijke voorproeven tal van dieren met geen of met min of meer pijn worden opgeofferd. Wijl wij hier in een katholiek tijdschrift schrijven, zouden wij kunnen nagaan, hoe de pastoraal-geneeskunde over vivisectie denkt. Wij willen daar thans echter niet op ingaan. Hier volge alleen een beredeneerde statistiek der Pasteur-inrich-
-- 148 --ting te Budapest. De statistieken van 't instituut-Pasteur te Parijs zijn ons -onbekend. Of die beter of slechter zijn dan die te Pest weten wij evenmin. Onze persoonlijke indrukken -- ook die van mijn vriend Arts R. te Zwolle — in 't Pasteur- instituut te Budapest verkregen, hebben ons de betrekkelijke waarde dezer Hongaarsche statistiek zeer hoog leeren schatten. Ter zake dan ! Ieder Comitaats-physicus of provinciale inspecteur van den geneeskundigen dienst - in Hongarije moet, op verordening van den Minister van Binnenlandsche Zaken, in zijn jaarverslag de namen opgeven van hen, die in 't afgeloopen jaar en in zijn comitaat gewond werden door werkelijk of vermoedelijk dolle dieren. De physicus moet voorts in dat verslag aangeven of de aard der ziekte van 't dier door een veearts al of niet is vastgesteld ; Of en welke verwonde personen in 't Pasteurinstituut te Budapest werden behandeld ; en of ook iemand van hen de ziekte heeft gekregen Deze jaarberichten worden door het ministerie van Binnenlandsche Zaken aan de directie van 't Pasteur-instituut der koninklijke universiteit (Magyar kiraly, Egyetem) te Pest gegeven. Deze directie vergelijkt de berichten met wat in haar eigen protocollen te dezen opzichte staat vermeld. Zij vergelijkt elk afzonderlijk geval. Mogelijke verschillen worden nauwkeurig in hun ontstaan nagespoord tot zelfs op vroegere jaren ; en waar geen helderheid in de zaak kan worden verkregen, w o r d t h e t h i e r o p b e t r e k k. i n g heb b e n d geval niet in de officieele statistieken opgenomen, hoe evident liet ook op zichzelf zou mogen zijn. Juist dooi dit ingrijpen van den E longaarschen staat, die zich officieel-statistisch interesseert ten opzichte der door dolle dieren binnen zijn grenspalen gewonde personen, worden in 't Pester Pasteur- instituut de patiënten, die van buiten „Magyarország" (Hongarije). komen, statistisch zorgvuldig gescheiden van de „n a t i o n a 1 e g e v a 11 e n." Voorts levert het instituut „verzamelstatistieken" voor alle in 't instituut behandelde personen. Wij hebben er ontmoet, behalve Duitschers, Oostenrijkers en Hongaren : Serviërs, Montenegrijnen Bulgaren, Roemeniërs, Russen, Polen, Turken en Zigeuners. De statistieken, die van 1890 tot en met 1897 over 8 jaar loopen, worden ingedeeld naar den graad van zekerheid ten opzichte van den waren aard der zie kte van 't dier, d a. t g e b e t e n h a d. De beet kwam in 91 pCt van honden, 8 pCt. van katten en i pCt. van wolven en andere dieren . Naar den genoemden graad van zekerheid onderscheidt men nu: A. Gevallen, vaarbij de dolheid (in den wetenschappelijk genees;
149 —
kundigen zin van 't woord) der bijtende dieren proefondervindelijk kon worden aangetoond. B. v. een persoon, gelijktijdig door 't zelfde dier gebeten, kreeg de ziekte en stierf. - Verder door dierproeven, inenting enz B. Gevallen, waarbij ' de dolheid door veeartsenijkundig toezicht of door opening en ontleding der gestorven dieren werd geconstateerd. En C. gevallen, waarbij de dieren alleen verdacht werden dol -
te zijn
Naar den aard der w o n d e n onderscheidt men ook 3 groepen, hoofdwonden handwonden en voet- en rompwonden.
,
Thans volge hier de officieele, Hongaarsche n a t i o n a l e sta tistiek, die wij voor 't eerst in ons land volledig gepubliceerd hebben in 't hoofdartikel van De Telegraaf op tweeden Kerstdag 1898 ; behalve de .aanteekening der v e r z a m e l s t a t i s t i e k (over Magyaren plus niet wij hier bijvoegen. -Magyren),di VERZAMEL- STATISTIEK.
H®NGAARSCHE NATIONALE GEVALLEN. 890-1897. 1890
(Voor Ilongaren plus
Gevallen, waarbij de kuur volledig ge- vo'gd werd.
niet -Flom aren).
4ortaliteit. pet.
►6
8
1.56
'1891
)71
3
O.5
189
06
6
1893
623
4
f -
) j
Í
(^?^^ gevallen) of in 't geheel niet (14 gevallen) behandeld.
Mo ► ta- Getalder Aantal Mortaliteit. behan- ge^tor liteit. pct. Belden. venen. pct.
1890
46^i
6'i 13.70
1.18
1 fl
33
23.07
0.6%
117
1 3
8.841
2.,0
`,28
36
1578
1120
1 31
1835
11.92
3
0.`? 5 2:0
189E
'1408
`>
0.13
170
28
189e
148!
7
0.47
166
19
2,83 1 '180
0.118
Getal der Aantal Behan- gestordellen. venen.
JAAR.
Gev allen, onvolkomen
1
26 '11.81
11.44
l__ 7 475 64 0.85 1548 1219 1 14.14
) Over dit jaar volgen beneden, in den loop van dery tekst, nadere bijzonderheden.
150 — sedert 't jaar der opDeze tabel nu leert, na een ondervinding richting, 1890 — van 8 jaren, het volgende: ie. Dat het sterftecijfer der door dolle dieren gewonde en slecht of in 't geheel niet behandelde personen gemiddeld I4,i4 pCt. blijkt te zijn. En 2e. dat dit cijfer, na de volledige behandeling in het instituut- Pasteur te Budapest, slechts o.85 pCt. bedraagt! Het zou niet redelijk zijn dit zoo maar zonder meer aan toeval te willen toeschrijven en niet te willen overwegen of dit zegenrijk ver ook niet een gevolg zou kunnen zijn van de methode- Pasteur z e 1 v e.-schil Men kan dikwijls, ja immer sophistische bedenkingen tegen statistieken maken, maar in dit geval willen wij op bovenstaande statistische tabel een toelichting geven, welke het gunstig resultaat nog met te meer klem doet uitkomen, te meer, daar deze toelichting ten deele een gevolg is van een wijziging der Fransche methode -Pasteur door den Hongaar Prof. Högyes, den bovengenoemden directeur van het Pasteur- instituut te Pest. En deze toelichting zal tevens den tegenstanders der vivisectie ten minste tot op zekere hoogte vreugde bereiden en een verlichting geven, waarin wij in dit geval met liefde meegaan. Wat is de zaak ? In 1894 vinden wij in bovenstaande tabel als nationaal mortaliteits cijfer opgegeven voor hen, die de Pasteursche behandeling volledig volgden : 2.76. Het mortaliteitscijfer der v e r z a m e l s t a t is t i e k
bedroeg in dat zelfde jaar 2.83 Waardoor zijn in vergelijking met de andere jaren deze cijfers voor 1894 nu zoo hoog? Prof. Högyes' eerste assistent -arts gaf er ons deze verklaring voor: Op zekeren dag in den zomer van dat jaar 1894 had men precies 700 pati enten behandeld ; dat wil zeggen van i Januari van dat jaar af gerekend. Op eens, binnen weinige dagen, klom 't cijfer tot i Zoo, dus 71 pCt. stijging in een paar dagen van en boven een cijfer 700, over welk cijfer 700 zelf men 6 maanden had gedaan. In het Szabolcser comitaat (provincie Sz.) waren een paar honderd personen gebeten. De voorraad gedroogd merg, voor de Pasteursche behandeling noodig, was daardoor op eens veel te gering. Dit was oorzaak, dat toen vele patienten slechts zeer onvolkomen konden worden ingeënt. Prof. Högyes nu had zoo nu en dan, reeds in vroegere jaren, een eigen wijziging der Pasteursche zoogenaamde dessiccatie- methode aangebracht, die hij d i 1 u t i e - methode noemt, omdat hij 't vaste virus der Franschen verdunde. Hij gaat zelfs voor de reeks der inspuitingen tot de verhouding i op io.000.
-- 151 -Welnu, v e r d u n n e n en daardoor m e e r vloeistof bekomen heeft de Hongaarsche hoogleeraar n a 1894, door d a t jaar er toe gebracht, bij n a uitsluiten d gedaan!
Prof. Högyes geeft nu als voordeelen zijner eigen dilutie- methode aan (ook na informatie is ons niet gebleken, dat deze methode hier te lande zeer bekend is) : i e. dat hij sedert vee 1 minder konijnen noodig heeft, omdat het ruggemerg van een enkel konijntje bij zijn dilutie- methode thans voor een zeer groot getal inentingen dienst kan doen; 2e. dat hij steeds genoeg inentings- vloeistof kan hebben, ook al komen weder plotseling zeer vele patienten ; en king der Fra ns ch e Pasteur3e. dat een vergelijking s c h e dessiccatie- methode met de Hong aarsche Högyesche di1utie-Pasteurmethode (de naam Pasteur blijve immer aan zijn methode, hoe ook gewijzigd, verbonden) ons de volgende cijfers geeft : Hongaarsche methode. (Peel minder konijnen).
Fransche methode.
GROEP A. (Echte dolheid, zie boven). Aantal gevallen : 326.
„ dooden:
Mortaliteit dus
:
406.
7. 2.14
4• 0.9 8
pCt.
pCt.
GROEP B. (Mede echte dolheid, zie boven). Aantal gevallen : 2595.
„ dooden: Mortaliteit dus :
2
30.
r. i 5 pCt.
959• 1 3. 0.43 pCt.
GROEP C. (Verdachte gevallen, zie boven). Aantal gevallen : 489.
„ dooden: Mortaliteit dus :
14.
2.86 pCt. Deze cijfers zijn van Prof. Hbgyes te Pest.
1418. I. 0.07
pCt.
--- 152 -De betere resultaten der Hongaarsche methode klemmen n o g m e e r, wanneer deze vergelijkende statistieken in o n d e r d e e 1 e n worden beschouwd. Wij kunnen hier echter niet te veel cijfers geven. Högyes heeft onlangs zelf bij de „Pester-Lloyd-Gesellschaft" twee werkjes hierover uitgegeven, in 't Hongaarsch en in 't Duitsch. De toekomst zal nu moeten leeren, of Högyes' dilutie-methode o o k o p d e n d u u r betere resultaten zal hebben aan te wijzen dan die, welke de te B u d a p e s t indertijd gevolgde Fransche methode heeft gegeven, en die toen toch al zoo gunstig waren. Uit bovenstaande tabel (de eerste) volgt nog iets, waarop moet worden gewezen. Het aantal overledenen der n a t i o n a l e statistiek v o o r Hongarije bedroeg van 1890 tot en met 1897 : 64 + 219 = 283. Om boven aangegeven rationeele redenen mag men voor een billijke oordeelvelling 't jaar 1894 niet meerekenen. Daarvoor vallen 31 --;36 = 67 dooden weg. Blijven dus 283 — 67 = 216. Dus 216 sterfgevallen aan hondsdolheid mogen berekend worden. De v o 11 e dig e kuur hadden van deze 216 ondergaan natuur 1 ij k d e g r o o t e m i n d e r h e i d, en wel 33. (Zie eerste tabel, 189o-97 zonder 1 894) of 15.27 pCt. De overige 216 --- 33 - — 183 vormen dan 84.73 pCt. Dus: Voor Hongarije blijkt, berekend over 7 jaar, dat de methode Pasteur het getal sterfgevallen aan hondsdolheid t t op meer dan een vijfde verminderd heeft ; of, diplomatiek gezegd : Het getal der z o n d er of na zeer 'onvolkomen Pasteursche behandeling aan h o n d s d o l h e i d over 1 e d e n e n is voor Hongarije over zeven jaar gebleken te zijn ongeveer 5 % maal zoo groot als het getal van d i e aan d e z e l f d e ziekte bezweken personen, die gedurende hetzelfde tijdvak in 't instituut -Pasteur te Budapest de v o ledigee kuur hadden ondergaan Rekent men 't jaar 1 894 m e d e, dan wordt de verhouding ruim 1/; ongeveer 1/3, wat toch al mooi is. Wij kunnen eindigen. Er zijn velen, die zelfs de methode- Pasteur principieel veroordeelen. Onder de geneeskundigen zijn er maar zeer weinigen. Toch kennen wij er enkelen. Wij eerbiedigen een anders overtuiging; maar meenen, dat som statistieken wel aanvaarden, mits ze ernstig zijn opgesteld, in-migen,d deze cijfers dien ernst zullen vinden. Ze spreken geenszins van Princijienreilerei ! Ze geven den ernstigen geneeskundigen 't vertrouwen,
,
dat hij behoeft om niet te wanhopen aan het ideaal zijner heerlijke wetenschap, om onder Gods zegen der lijdende menschheid van hoogen dienst te kunnen zijn. Vooral wolfs- en hondsdolheid zijn een vreeselijk lijden ; men behoeft slechts in een instituut •Pasteur de dieren er aan te zien sterven, om dit te leeren inzien. z) 2) Moge de toekomst ook voor die redelooze dieren, bij handhaving en versterking van de goede resultaten der methode, verbetering in die methode brengen. De Hongaarsche wijziging le(rt ons, dat dit kan. In elk geval vertrouwen wij, dat zulke statistieken de nagedachtenis van den innig geloovigen baanbreker der moderne geneeskunde, Louis Pasteur, steeds ter hooge eere zullen roemen AMSTERDAM.
i) Dr. Landman te Helvoirt heeft, jaren geleden reeds, een meesterlijke beschrijving gegeven van 't lijden en den dood door dolheid na beet van een hond. Dit geval heeft hij toen zelf waargenomen. 2) De meeste dezer dieren worden k u n s t m a t i g d o l gemaakt, wat een vereischte is voor de Pasteursche behandeling. Juist daarom zeggen de anti-vivisectionnisten, dat ook in dit geval het doel het middel niet mag heiligen. Het is en blijft een teeder vraagstuk, hoe men 't ook beschouwe !
A. C. A. H.
HET TEKORT DER KATHOLIEKEN IN GE WETENSCHAP. Aldus luidt de titel van een vlugschrift, door den heer M. A. P. C. Poelhekke, leeraar aan de hoogere burgerschool te Nijmegen, in het licht gegeven. Die titel kenschetst volkomen den inhoud der brochure, welke, eenigszins ruimer, hetzelfde onderwerp behandelt, waarover de heer Poel te Amsterdam en te Groningen gesproken heeft.-hekinDcmbr189 te sterk zijn uitgedrukt, wanneer men beweerde, dat die Al zou het van „een kneppel onder een hoop hoen uitwerking hadden lezingen de gesmeten," toch hebben ze, zooals men zich zal herinneren, nogal-dern gerucht gemaakt. Er werd instemming mede betuigd, er werd protest tegen aangeteekend ; de een beweerde, dat de heer Poelhekke volkomen gelijk had de ander vond, dat hij overdreef en niet geheel billijk was. Die oordeelvellingen, hoe niteenlóopend ook, waren een gunstig teeken, ze wezen op belangstelling voor de zaak, die de heer Poelhekke
-- 1.54 — -- juist of onjuist, dit zij voor het oogenblik in het midden gelaten --had besproken. Ware in de dagbladpers van zijn lezing enkel een meer of minder beknopt verslag verschenen, en ware men daarna eenvoudig overgegaan tot de orde van den dag, dan zou dit een veel ernstiger verschijnsel zijn geweest, dan nu het gesprokene aanleiding werd tot een levendige gedachtenwisseling. Eén schaduwzijde was hieraan evenwel verbonden : bij de discussie, die zich over het gesprokene ontspon, moest men afgaan op en zich houden aan krantenverslagen, die, met hoeveel zorg ook opgesteld, toch altijd onvolledig waren en allicht de bedoeling van den spreker niet steeds even juist weergaven. Dit gaf een enkele maal aanleiding tot verwarring, tot min juiste voorstellingen of gevolgtrekkingen. Het gevaar daarvoor is geweken, nu de heer Poelhekke — wat hij o. i. reeds eerder had behooren te doen — zijn lezing in druk heeft doen verschijnen. Men hoeft nu niet meer te vragen : heeft hij dat zóó wel gezegd, zóó wel bedoeld P -- men weet nu precies, hoe de heer P. er over denkt, want, met verwerping der stelling van een bekend staatsman, dat den mensch de taal is gegeven om zijn gedachten te verbergen, heeft hij klaar en duidelijk en vrijmoedig zijn denkbeelden uiteengezet Men heeft nu een vasten en stevigen grond voor een vruchtbare gedachtenwisseling. Maar wat wij vooral van 's heeren Poelhekke's vlugschrift verwachten, is, dat het zeer velen tot ernstig nadenken zal stemmen, en dat flinke, mannelijke daden de vrucht mogen worden van dat nadenken. Bij onze oostelijke naburen is het vraagstrik van de verhouding der katholieken tot de wetenschap reeds vroeger ter sprake gekomen, en het is niet onmogelijk, waarschijnlijk zelfs, dat hetgeen dr. Freiherr von Hertling, Centrums-afgevaardigde in den Rijksdag en professor aan dehoogeschool te Munchen, in de laatste jaren over dat onderwerp gesproken en geschreven heeft, voor den heer Poelhekke de naaste aanleiding is geweest, om dat vraagstuk in betrekking tot ons land aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Dit te meer, daar veel van hetgeen Von Hertling omtrent het tekort der Duitsche katholieken in de wetenschap zegt, met name waar hij de oorzaken diere minderheid aanwijst, voor een goed deel ook op de katholieken ten onzent toepasselijk is. Het eerste gedeelte van Poelhekke's vlugschrift is dan ook in hoofdzaak gewijd aan een beknopte samenvatting van dr. Von Hertling's boekje:
Das Prineip des .Katholicismus and die Wissenschaf i, , rundsatzlicheEriirlerungen aus Anlasz einer Tagesfrace. Wij kunnen, geheel instemmende met des heeren Poelhekke's aan--
— 155 -sporing aan zijn landgenooten, om dit boekje te lezen, in dit artikel niet meer geven dan de conclusies, waartoe de Duitsche hoogleeraar na zijn betoog komt. Deze zijn vooreerst : dat in het wezen van het Catholicisme geen beletsel ligt tegen wetenschappelijken arbeid ; dat Geloof en Wetenschap elkaar niet uitsluiten, maar dat juist door de samenwerking van Geloof en Wetenschap beide moeten winnen. De oorzaken van het tekort der katholieken in de beoefening der wetenschap moeten dus elders worden gezocht. Lang niet de minste is ,de achteruitzetting der katholieken in politiek en sociaal opzicht, vroeger vooral, maar ook nu nog wel. Deze factor ontheft de katholieken wel voor een groot gedeelte van schuld, maar geheel vrij gaan ze toch niet uit, daar het tekort ook nog aan andere oorzaken is te wijten, die bij de katholieken zelf schuilen. Dr. van Hertling noemt er vier : 1 een vrij .algemeen voorkomende geringschatting der wetenschap (theologen staan bij ons hoog aangeschreven, andere geleerden niet) ; a° de vrees, die velen voor de wetenschap koesteren, nl. dat zij schade zal doen aan het geloof; 3 0 • de veel voorkomende zucht naar het wonderbaarlijke; q.°. overdreven conservatisme, hetwelk, zoodra een geleerde als uitkomst van zijn onderzoek iets meedeelt, wat strijdt met hetgeen men steeds voor waar heeft aangezien, alarm slaat en, vaak zonder grondig onderzoek, spreekt van revolutie en anarchie. 0.
,
Na de meening van den Duitschen geleerde met de meeste instemming te hebben aangehaald, gaat de heer Poelhekke den toestand in ons eigen land na. Ook hier constateert hij een tekort der katholieken in de natuurwetenschap, de rechtsgeleerdheid, de taalwetenschap, de letterkunde, de geschiedenis, kortom in alles. „Als wij één geleerde noemen, noemen de niet- katholieken er twintig." De heer Poelhekke geeft ook cijfers. Van de 220 professoren aan ,de vier universiteiten zijn twee katholieken, met prof. De Groot mee ; van de 27 docenten aan de Polytechnische School zijn er twee katholiek. Ook in het leeraren-korps van gymnasia en hoogere burgerscholen is de ver,houding „even treurig." Maar dit alles betreft betrekkingen, waartoe men benoemd moet worden, en nu erkent de heer P., dat hierbij stellig rekening moet worden gehouden met het feit, dat in veel plaatsen katholieken weinig of geen kans hebben op benoeming. Daarom heeft de schrijver zijn onderzoek .uitgestrekt tot vakken, waartoe men niet behoeft te worden benoemd, maar waarbij ieder zich. kan vestigen naar goedvinden : de geneeskunde en de rechtsgeleerdheid. In een twaalftal steden heeft hij inlichtingen ingewonnen naar het aantal inwoners, het aantal katholieken daarbij, het -
.
— 156 — aantal geneesheeren en rechtsgeleerden [professoren en leden der rechter macht, die benoemd moeten worden, niet meegeteld] , met het aantal_-lijke katholieken. En nu kwam hij tot de bevinding, dat, waar er naar ver zielental 256 katholieke geneeskundigen en aao katho--houdingvaet lieke rechtsgeleerden moesten zijn, er onderscheidenlijk slechts 98 en 121 worden gevonden. Nu gaan er tegenwoordig wel meer katholieken studeeren dais vroeger, doch de verhouding aan de universiteiten [q.95 katholieke studenten op de 2966] is voorshands nog niet zoo, dat 2/5 der studenten katholiek zijn, zoodat het tekort nog maar niet binnen een paar jaar aan zal wezen. -gezuivrd Daar de heer Poelhekke telkens de verhouding der katholieken als. 215 der bevolking aangeeft, mogen we, al doet dit aan het betoog niet. zoo heel veel af, er toch wel even op wijzen, dat die verhouding te hoog is genomen: I3 is dichter bij de werkelijkheid dan 2/5, vooral als men er de non-valeurs, die er toch ook zijn, buiten laat. Tot onze bevreemding het zij met dezelfde vrijmoedigheid gezegd, waarmee de heer Poelhekke zijn denkbeelden ontwikkeld heeft — hebben wij in zijn vlugschrift één punt gemist, dat wij stellig verwacht hadden daarin aan te treffen De schrijver acht het wenschelijk, dat onder de katholieken meer mannen van wetenschap worden gevonden, dat meer jongelieden hooger onderwijs zullen genieten — „met vreugde" constateert hij „een aangroei± van katholieke studenten aan onze universiteiten" — en een diploma ver-werven; maar met geen enkel woord maakt hij van het bijzonder middel- baar en hooger onderwijs gewag, waaraan tot dusver nog de rechtsgelijkheid is onthouden, die aan het bijzonder lager onderwijs is toegekend. Is het ontbreken van die rechtsgelijkheid ook niet een factor, die. in rekening moet worden gebracht? Er zijn veel katholieke ouders — en wij zullen ons wel wachten hen te laken die er niet toe kunnen besluiten, hun kinderen naar een. hoogere burgerschool of gymnasium te zenden, zoodat voor dezen de toegang tot de Polytechnische School of de universiteit gesloten blijft. Die ouders redeneeren aldus : voor het lager onderwijs mijner kinderen heb ik een bijzondere school gehad; voor het middelbaar en hooger onderwijs is een bijzondere school, waar het onderwijs van een godsdienstigen geest doortrokken is, evenzeer, neen nog meer noodig; is er zulk een bijzondere school niet, dan acht ik het voor de ziel mijner kinderen beter, hun geen middelbaar of hooger onderwijs te doen genieten.
..
_
15 i --
Wellicht zal de heer Poelhekke hierop antwoorden : Richt dan bijzondere middelbare en hoogere scholen op. Zeer wel, indien de financieele moeilijkheid uit den weg geruimd kon worden. Maar kunnen de katholieken naast en behalve hetgeen zij aan het bijzonder lager onderwijs ten koste leggen, hetgeen zij zoo mild uitgeven voor den luister van Gods Huis, voor de Missien, voor allerlei werken van liefdadigheid, ook nog de schatten missen, die een goed ge middelbaar en hooger onderwijs zouden vorderen? -organised Dat er zooveel meer niet- katholieke rechtsgeleerden, geneeskundigen en andere mannen van wetenschap zijn, behoeft waarlijk niet te verwon als men bedenkt, dat bij hen tegen het bezoeken van hoogere bur--dern, gerschool, gymnasium en universiteit geen bezwaren bestaan, dat hun studie betrekkelijk weinig kost in vergelijking met de groote geldelijke offers, die van de katholieken worden gevergd, wanneer zij hun kinderen ook na het lager onderwijs een godsdienstig-wetenschappelijke opleiding willen verzekeren. Dáárom had de heer Poelhekke in zijn brochure ook moeten zeg willen de katholieken hun tekort in de wetenschap aanvullen, da -gen: is het noodig, dat met alle kracht gestreefd worde naar de rechtsgelijkheid van het bijzonder met het openbaar middelbaar en hooger onderwijs.. Zoo lang die rechtsgelijkheid er niet is, verkeeren wij in een al te ongunstige conditie. Wij kunnen niet aannemen, dat de heer Poelhekke voor dit argument niets voelt, en meenen zou, dat tegen ons z. g. neutraal middelbaar en hooger onderwijs van katholieke zijde geen gegronde bedenkingen zijn aan te voeren. Liever veronderstellen wij, dat deze zijde der kwestie aan
zijn aandacht ontsnapt is. Afzonderlijk te zeggen, dat wij het vlugschrift van den kundigen schrijver allen ontwikkelden katholieken ten dringendste ter lezing aan eigenlijk overbodig. Het onderwerp, dat hij behandelt, is van-bevln,is het hoogste belang, en niemand twijfelt aan de goede bedoelingen, waarmee de heer Poelhekke (lezen arbeid heeft ondernomen. Zullen al niet — den zooveel beperkter lezerskring in aanmerking genomen — van dit vlugschrift, evenals van dr. Von Hertling's bovengenoemd boekje, in een paar dagen vier oplagen verkocht zijn, wel vertrouwen wij, dat spoedig een tweede druk noodig zal wezen, ware het maar alleen om als graad te dienen van de belangstelling der katholieken in een zoo gewich--metr tig en met onbetwistbare autoriteit behandeld onderwerp. J. V.
— 158 -,-
HANDELSBLAD MORAAL. -
In het vorig nummer van dit tijdschrift werd den heer Boissevain, hoofdredacteur van het Handelsblad, rekenschap gevraagd van zijn inconsequentie, waar hij in het door hem bestuurde blad allerlei lichtzinnige ,beschouwingen op het gebied van zedelijkheid toeliet en zelf met plechtig gebaar de heiligheid van het huwelijk bepleitte. Ofschoon de Maasbode de vraag, in 't Domjertje gesteld, nog eens luide herhaalde, werd van eenig antwoord tot dusverre niets vernomen. Maar wel viel op te merken, dat het .Handelsblad zich nog niet gebeterd heeft. Een bewijs daarvoor vinden wij in het nummer van 21 Januari, waar onder een aantal opmerkingen van „Hier en Daar" ook een tusschenzin te lezen staat van zeer min allooi, te weerzinwekkender nog, als men bemerkt, dat - hier niet een schrijver, maar een schrijfster aan het woord is. Er wordt, naar aanleiding van een kindermoord, gesproken over die vree zonden, die van dien kindermoord meestal de eerste oorzaak-selijkdr is, het begin van den weg, die eindigt met het dooden van het pasgeboren schepsel Gods. En dan gaat zij voort : „Waar twee schuld hebben, om het nu maar eens schuld te noemen...." Verder hierover te spreken is overbodig; de schrijfster wil het nu maar eens schuld noemen, omdat men — de bekrompen menigte, de dompers gewoon is dien naaira daaraan te geven, maar eigenlijk is hier, meent de schrijfster blijkbaar, van schuld geen sprake, hoogstens van zwakheid, misschien ook moet van natuurlijke neigingen worden gesproken.... Misselijk, allermisselijkst. En nogmaals vragen wij den heer Boissevain, hoe hij in zijn blad
zulke woorden kan dulden. Dezelfde auteur, die blijk geeft van zoo schromelijke miskenning der zedelijke wetten, treedt in hetzelfde artikel op als moraliste. Men zou het niet gelooven, maar het is zoo ; zij voert een pleidooi voor de humaniteit en vraagt in naam dier menschelijkheid om afschaffing der doodstraf. De aanleiding tot die vraag is een voorstel tot dien einde in den Franschen Senaat gedaan, als een „feestgave der nieuwe eeuw" en het geruchtmakend geval der Fransche onderwijzeres, die in Engeland vertoevend, om een goed huwelijk te kunnen aangaan, haar vierjarig, zegge
— 159 v i e rj a r i g zoontje,. om het leven bracht. Dat meisje werd gestraft, eng die straf noemt onze schrijfster met den dichter, dien ze aanhaalt: Een lage en wreede wrake. . . . Een onrechtvaardig recht, een geverniste moord."
Het is eigenlijk niet zeer te verwonderen, dat iemand, die in een groote zonde alle schuld betwijfelt, ook geen begrip heeft van het wezen der straf. Het eene hangt toch onverbreekbaar met het andere samen ; is er inderdaad in zonde geen schuld, dan verdient ook werkelijk die zonde geen straf. Is er alleen sprake van zwakheid, van het nog niet bereiken van hoogeren trap, ja dan is het beste, het verleden maar te laten voor wat net is en voort te gaan met een „hierna beter." Maar zonde is heel iets anders dan een afwezigheid van hoogere volmaking, zonde is een positief slechte daad, een daad van vijandschap tegen den driewerf heiligen God. Alleen een verstompt geweten, een verduisterde zelfkennis kan de. zonde zoo opvatten, als in het Handelsblad van 21 Januari wordt gedaan ; wie nog maar een spoor van menschelijken ootmoed heeft behouden,. weet, dat hij na de zonde niet alleen zich moet verbeteren, maar dat hij ook boete heeft te doen. Wie één uur van zijn leven misbruikte, kan al de andere uren goed gebruiken en toch nog rekenschap schuldig blijven van dat ééne uur. Daarom eischt de rechtvaardige God van den zondaar boete, voldoening, en heeft Hij de uitdrukkelijke wet gegeven, dat wie Zijn hoogste schepsel, den mensch, het leven beneemt, tot boete daarvoor zijn bloed. moet storten. De doodstraf is niet „de wraak van de beleedigde maatschappij," want zij is geen wraak, maar rechtvaardige vergelding, en niet de maatschappij is beleedigd, maar God. Echter ook buiten de hoogste waarheid om, die van het geloof, door God geopenbaard, is op het betoog van deze pleitbezorgster der „humaniteit" nog heel wat af te dingen. Zij stelt als eenig doel der straf de verbetering van den schuldige voor ; is dit nu niet het eenig, ook niet het hoogste oogmerk, toch kan ook daartoe de straf wel strekken, en zal zij dat ook dikwijls doen; en tevens kan zij als afschrikwekkend voorbeeld dienen voor hen, die op het punt staan, in dezelfde zonde te vallen.. Welnu, ook al letten wij alleen op deze zijden der straf, dan nog, ,
— 160 --meenen wij, dat de doodstraf tot het beoogde doel veel sterker zal bijdragen dan een veel minder ernstige bestraffing. Immers wat de bekeering van den misdadiger betreft, het is bekend, dat sommige gewetens zoo ingeslapen, zoo verdoofd zijn, dat ze enkel door een plotselingen schok weer kunnen worden opgewekt. Komt nu een moordenaar, die in dien toestand van doffe onverschilligheid verkeert, plotseling voor de ontzagwekkende eeuwigheid te staan, die hij moet ingaan, onvermijdelijk, dan is er kans, dat hij vol ontzetting terugdeinst en zich afvraagt, of hij bereid is te sterven. Maar hoort hij zich tot lange, al is het ook levenslange gevangenisstraf veroordeelen, dan is het te verwachten, dat hij het zelfonderzoek, den eersten stap op den weg der bekeering, zal uitstellen, en vooral hier is uitstel meestal afstel. De kans om zich te beteren zal dus veel grooter zijn in den met volle bewustzijn te voeren doodsstrijd dan bij een straf, die als . tot uitstellen noodigt. En of de doodstraf niet afschrikwekkend zou zijn ? De schrijfster vraagt : „Welke misdadiger heeft zich ooit laten weerhouden door de vrees daarvoor ?" Maar wij zouden met meer recht de wedervraag kunnen stellen : „Wat heeft de menschen, vooral als zij wilden misdoen, ooit meer bevreesd gemaakt dan de dood ?" Is de vrees voor sterven niet zoo groot, dat zelfs in kringen van volstrekt niet misdadige, maar over het geheel brave menschen, doch waar het licht van den godsdienst is verduisterd, over den dood in het geheel niet gesproken wordt ? Zelfs komt de gedachte bij ons op, dat de hier voorgestane humaniteit eigenlijk geen pleidooi is voor de ongelukkige misdadigers, maar voor het publiek, dat alle aanleiding om aan sterven te denken, zooveel mogelijk wil wegruimen. Als nu de dood, die tot elk mensch ernstig spreekt, in de wereld kringen zoo afschrikwekkend is, dat zijn naam zelfs niet mag worden-sche genoemd, hoeveel te meer zal de gedachte daaraan dan niet den misdadiger treffen ? Het afschaffen der doodstraf, de feitèn wijzen het ook uit, vermeerdert het aantal moorden ; de menschelijkheid, die hier wordt voorgestaan, is onmenschelijk ; zij neemt een hinderpaal voor het bedrijven van moorden weg en bevordert dus indirect de misdaad. G. B.
,
— 161 —
ZIJN EIGEN LEVEN
-
LEVEN,
Onder de theorieen, die zich op dit oogenblik in een zeer bijzon clere gunst mogen verheugen, en een soort van eerste gebod schijnen uit het moderne Evangelie, mogen wij voorzeker deze woorden rekenen, die wijzen op den grooten plicht van het hedendaagsche menschdom : „Zijn eigen leven — leven." Het is één van die theorieën, zooals men er meer zag opkomen en verdwijnen en die de eigenaardigheid hebben, de hersenen der tijdgenooten voor eenigen tijd te verwarren, aan het koken te brengen en aanleiding te geven tot allerlei betreurenswaardige handelingen. Als zoo'n macht lucht zit, dan raakt men het niet los, het vervolgt u overal,-wordine op het tooneel, in de romans, in de hoofdartikelen der couranten, overal heet het : „Leef uw eigen leven l" In dit gebod schijnt het geheim te schuilen van het geluk, het volmaaktste geluk op aarde, dat men thans met zooveel ijver en zelfs hartstocht najaagt en dat nog veel verder dan anders den hunkerenden harten -en den begeerigen handen dreigt te ontsnappen. En zooals het meer gaat, wanneer de grooten op hoogwijzen toon zulk een edict uitvaardigen, dan ziet men de minderen, de jongeren, de .,,kuddedieren" — want een Nietzsche, een Ibsen hebben even goed als Bolland en Multatuli kudden achter zich, die hun herders gehoorzaam en gedwee door dik en dun volgen — alle woorden, die van hun lippen vallen als godsorakelen aanhooren en ze op alle toonaarden herhalen en in practijk brengen. Of zij ze echter begrijpen en in hun uiterste consequenties weten te volgen ? Zijn eigen leven — leven Nietzsche wees als ideaal der moderne wereld aan het type van den „Uebermensch." Deze Uebermensch heette de mensch bij uitnemendheid, die zich torenhoog verheft boven het vulgaire, het volk van slaven aan
,
,zijn voeten.
Zoo'n Uebermensch kan heel lastig worden in zijn omgeving; 't is er een, die te recht of ten onrechte meent, dat hij om de een of andere reden verre staat 'boven zijn medemenschen en zich dus ten plicht stelt, .zijn eigen leven volgens zijn eigen inzicht te leven, of met andere woorden zijn eigen zin en zijn eigen opvattingen ondanks allen tegenstand en alle beletselen door te drijven en zich niet te bekommeren over alle midDompertje No. 6.
— 162 —
delen, die hij daartoe gebruiken moet, alle grenzen, die hij te overschrijden, alle hinderpalen, diè hij te verpletteren heeft. Een Napoleon, een Bismarck gelden in het groot voor de typen van dit bovenmenschelijke product ; in het dagelijksche leven zijn het huiselijke tyrannen, dwaze doordrijvers, plagen van hun omgeving, die zich met den deftigen naam van „Uebermensch" tooien. Zij zijn eigenlijk niets dan egoisten van het eerste water, maar is dat dan niet ieder, die de pretentie heeft van zijn eigen leven te leven ? Natuurlijk hangt het af van ieders aard hoe dit leven zal zijn wie een goed, edel karakter, nobele neigingen bezit, zal zich er natuurlijk toe geroepen voelen, zijn eigen leven zoo schoon en nuttigmogelijk te maken. Maar hoeveel er ook in de wereld veranderd mag zijn, toch zeker niet het innerlijke wezen van den mensch, dat hem helaas ! slechts bij uitzondering het grootsche, het reine, het moeilijke doet zoeken als de bevrediging van zijn instincten — de meesten helaas ! hebben heel andere aspiration.
Hieruit volgt, dat zoo'n „Uebermensch" in zijn dagelijksch doen allesbehalve aangenaam kan zijn ; het geluk trouwens, door „Uebermenschen" als Napoleon, Bismarck of Peter den Groote om zich heen verspreid, is ook nogal van twijfelachtig gehalte geweest. Zulk een „Uebermensch" ziet er niets in, om zijn doel te bereiken slagen en stompen uit te deelen, wat hem in den weg staat te vertrappen en weg te schoppen; als hij consequent genoeg is, dan behoeft hij er ook niets in te zien, te stelen en te moorden. Die het dus klaar kan spelen, doet wijs zich zelf maar tot „Uebermensch" te promoveeren ; er zullen nu wel eenige kleine beletselen zijn, die den aanstaanden Ueber- of ideaal mensch in zijn lofwaardig streven hinderen, en hem vóór dat hij zijn hooge plaats ingenomen heeft, in gevangenis of gekkenhuis kunnen doen onschade l ijk maken ; niet iedereen is zoo gelukkig of zoo geniaal als de historische „Ueberm.enschen" alles om zich heen te verdringen. Toch gaat men voort aan groot en klein, aan hoog en laag, aan ontwikkeld en niet ontwikkeld den raad of het bevel te geven : »Zorg, dat gij uw eigen leven leeft !'' Ibsen schreef een heel repertoire van tooneelstukken om aan te toonen, hoe men dat moet aanleggen. Om zijn eigen leven te kunnen leven, om in vrijheid te kunnen kiezen, moet men los zijn van alle vooroordeelen, van alle banden, van alle herinneringen, van alle beginselen. Men moet zijn eigen lust, zijn eigen neigingen volgen, men moet
- 163 zich door niets laten weerhouden, en in deze stemming werpt Brand alle boeien van zijn geloof weg, verlaat Nora man, kinderen en huis, kiest de Vrouw der Zee, als zij haar vrijheid teruggekregen heeft van haar man, opnieuw het echtelijke leven, dat haar eens zoo drukte, klimt Solness op een hoogen toren, boet Borkman in de gevangenis en kwijnt Oswald in waanzin weg. Vrij moet men zijn en het laatste wat Ibsen ons deed hooren is het vrijheidsliedje uit zijn jongste drama : fills w ij aooden ontwaken. Daarin juicht Maja, die haar eigen leven heeft willen leven en daarom met haar half wilden minnaar als beesten in het woud leeft, na den dood van haar man : Ik ben vrij ! Ik ben vrij ! Ik ben vrij. De gevangenschapstijd is voorbij. Ik ben vrij als een vogel ! Ben vrij ! Deze man noemt zich dood en heeft een andere ziel vermoord, omdat hij op het oogenblik, dat een schoone vrouw hem haar liefde had willen bieden, dat niet bespeurd heeft of wilde bespeuren. De moraal is dus „Doe precies datgene, waarin gij lust hebt" — hetgeen zoowat op hetzelfde neerkomt als „Leef uw eigen leven !" Maar dit eigen leven leven of eigen hoofd en eigen zin volgen, kan zooals wij hierboven reeds opmerkten in de practijk tot allerlei moeilijkheden en onaangenaamheden aanleiding geven ; bovendien is er niet alles onder begrepen, er zijn van die manieren om zijn eigen leven te leven, die zelfs in de allermodernste wereld en onder de meest vooruitstrevenden nog alles behalve „recu" zijn en waartegen deze zich voorloopig althans nog met hand en tand verzet. Dat een beleedigde in zijn eer of een verlaten vrouw zijn vijand en haar bedrieger zoo maar pardoes doodschiet kan er door, maar dat iemand om aan een erfenis te komen of verzekeringen te kunnen innen zijn huisgenooten uit den weg ruimt is minder geoorloofd ; dat zulke po om zijn eigen leven te leven gestraft worden, geldt nog niet als-gine ongeoorloofd. Kolossale fortuinen door oneerlijke practijken aan de beurs verdienen is toegelaten, maar wee den zakkenroller, die u van horloge of portemonnaie berooft. Over het algemeen op het punt van mekaars zakken is men er nog volstrekt niet op gesteld, dat ieder „zijn eigen leven leeft." Ook de dronkaard, die meent, dat zijn eigen leven onafscheidelijk verbonden is aan zijn flesch, mag zich nog niet in de algemeene sympathie verheugen ; maar er is een recht, waarop het vooral aankomt en dat eigenlijk de geheime
— 164 — drijfveer is van den stelregel: „Leef uw eigen leven" — dat is het recht tot liefde ! Liefde is leven ! en leven is liefde. Wie dus maar zijn liefde volgt,, die leeft zijn eigen leven, doch nu is en blijft de groote vraag: „Wat is liefde? Evenals op de vraag van Pilatus : „Wat is waarheid ?" zijn daarop de meest uiteenloopende antwoorden gegeven. Een courant of tijdschrift vroeg eens aan zijn lezers, ' aar hun oordeel het schoonste '- over „Liefde" had geschreven ; het antwoord van het meerendeel luidde : de H. Paulus en de schrijver der „Navolg indom-." Maar het is zulk een soort van liefde niet precies, die door Nietzsche,. Ibsen, Fransche, Duitsche of Hollandsche modernen bedoeld wordt ; hun liefde is eenvoudig het recht, zich over te geven aan hun hartstocht van, het oogenblik en het voorwerp daarvan te laten varen, noodra de roes. voorbij is en men iets beters meent gevonden te hebben. Daarom weg met de banden des huwelijks, die iemand beletten, „zijn eigen leven te leven" ; geen andere band mag er tusschen man eng vrouw bestaan dan de „liefde." Is deze verdwenen, dan is de huwelijksband ook logen, onzedelijk, barbaarsch, uit den tijd. En om deze theorie te bewijzen, worden romans en tooneelstukken geschreven, waaruit de waarheid er van klaar als de zon moet blijken.. Om dit doel beter te bereiken worden natuurlijk de omstandigheden naar willekeur verwrongen, en men vergeet, dat het onvergeeflijk is, de heiligsteen eerbiedwaardigste wetten aan te randen en haar opheffing op hoogen toon te eischen, alleen omdat mijnheer Die en juffrouw Zoo wat onvoorzichtig en overijld in hun keuze zijn geweest of wel bijzonder verliefd, van complexie waren. Het ongeluk van eenige bijzondere individuen is een slechte stormram tegen eeuwenoude, algemeen geeerbiedigde instellingen en dat wordt maar al te gemakkelijk vergeten. Dus komt het recht van „zijn eigen leven te leven" er in den grond der zaak er maar alleen op neer, dat ieder zijn geluk zoekt waar hij meent het te kunnen vinden, zonder zich te bekommeren over de beletselen, die zich op zijn weg kunnen bevinden en die men als sociale conventien gelieft te betitelen. Maar dit recht, waarvoor men met zooveel nadruk opkomt, waarom wordt het niet uitgestrekt tot alle hartstochten, tot alle impulsiën van het_. mensch -beest ? Waarom mag men, om zijn geluk te vinden, vrij een ander zijn vrouw ontstelen en moet men daarentegen zich intoomen, als men diens. os of ezel begeert? 4
,
-- 16 .5 — Waarom moet deze ééne hartstocht zoo bevoorrecht worden, waarom heet men laf, conventioneel, bekrompen, als men den drang zijner liefde niet durft volgen, en waarom verachtelijk, dierlijk als men koning Alcohol boven alles huldigt en eert? Wat kan men hierop antwoorden? Wij mogen anderen niet schaden, door onze zucht naar eigen geluk te volgen ? Maar hoe kan men dit doen wanneer men alle maatschappelijke wetten onder de voeten treedt, als men alle banden verbreekt, en zich niet over het geluk, het welzijn . en de rechten van hen, die ons in den weg staan, bekommert ? Het „eigen leven — leven" is dus een beginsel, dat logisch gevolgd tot de grootste verwarringen aanleiding moet geven, ja dat de geheele maatschappij met ondergang bedreigt. Want als ik dit recht voor mij zelf verlang, waarom moet ik het mijn kruier of mijn dienstmeid ontzeggen ; wat moet ik antwoorden als zij drinken, stelen, moorden, en tot verdediging aanvoeren hun recht als mensch om evengoed als ik zelf hun eigen leven te leven? Er is dus geen andere uitweg ; at men neemt aan, dat ieder individu, door de neigingen van zijn bijzondere natuur te volgen, niets anders doet dan het algemeen welzijn te bevorderen, door voor zijn eigen geluk te zorgen. En wie nu naaar eenigszins weet hoe het toegaat op onzen aardbol en wie zich zelf en zijn buurman maar oppervlakkig kent, zal deze opvatting wel wat te optimistisch vinden. Of wèl men erkent, dat de hartstocht ons slechts hoogst zelden naar het goede en edele drijft, maar dat de neigingen van ieder onzer in het bijzonder precies het tegenovergestelde beoogen van die der overige stervelingen. „Zoovele hoofden, zoovele zinnen ! zegt een spreekwoord, dat als de meeste spreekwoorden altijd waar blijft ; en dan als in plaats van de rede, het gezond verstand, den godsdienst, alleen de hartstocht de leiding overneemt der menschelijke handelingen, welk een woedende strijd zal er dan ontbranden, hoe zullen in deze dolle losbarsting van alle menschelijke driften en lusten de zwakken ten ondergaan, de aarde een schouwtooneel worden van de meest chaotische verwarring, die eindigen zal in barbaarschheid, in de tyrannie van de sterksten, de Uebermenschen, de slavernij en ondergang der grootste meerderheid. Neen, zoolang wij menschen, menschen blijven, zwakke menschen met hartstochten en ongeregelde neigingen, kinderen van het oogenblik, slaven onzer indrukken, onzer, zenuwen, onzer omgeving zoolang het noodig zal zijn, de maatschappij in toom te houden door wetten, beginselen
-- 166 laten wij het gehate modewoord maar gebruiken — conventiën, zoolang zal het een waagstuk blijven, zijn eigen leven te leven, en wij raden het niemand aan, dit kunststuk te beproeven. En al is men er in geslaagd, dit eigen leven naar ieders persoonlijke opvatting te voeren, wie verzekert ons, dat wij dan het geluk gevonden hebben? Wie geeft ons de zekerheid, dat wij niet morgen of overmorgen weer een nieuwe opvatting zullen hebben over de manier om dat leven te leven ? Met den wispelturigen aard, den voor alle indrukken open geest, het door geen vaste beginselen geleide karakter van onze tijdgenooten is en blijft de groote vraag, hoe lang dit zelf gekozen en zelf veroverde leven hun zal voldoen, en wat dan? Begint de jacht op geluk dan weer opnieuw ? En waar zal deze ten slotte op uitloopen ? Hoe men ook onder schoonklinkende volzinnen en bedwelmend schoone theorieen dit recht van zijn eigen leven te leven weet aan te prijzen, bij nadere beschouwing blijkt het maar al te duidelijk, dat het niets anders bevat, dan een groot gevaar voor de menschheid. Hoever een mensch gaan kan, die geen beletselen ontmoet om zijn eigen leven te leven, dus aan al zijn hartstochten den teugel te vieren, toonen ons het voorbeeld aan der Nero's, Caligula's, Heliogabalussen ! In een wel geordende maatschappij zouden zij ten hoogste lastige huis tirannieke meesters zijn geweest ; nu zij vrij hun eigen leven in het-vaders, groot konden leven, nu werden zij monsters van wreedheid en wellust, wien schier niets menschelijks overbleef. Het ware, echte leven, den mensch waardig, is en blijft niet zijn hartstocht en neiging te volgen, maar deze te onderwerpen aan de wetten, die sedert eeuwen de wereld regeeren en die niet een gevolg zijn van menschelijke opvatting en heerschzucht, maar rusten op de geboden door God zelf ons gegeven op den Berg Sinai. Iets beters dan deze tien geboden heeft de moderne wereld nog niet gevonden en zal zij ook nimmer vinden, hoe geleerd en verlicht zij ook nog moge worden. N3
DE KATHOLIEKEN EN DE SCHILDERKUNST, Het is niet mijn bedoelen hier een historische verhandeling te houden over Catholicisme en schilderkunst, over den invloed, die dóor
— 167 -alle tijden het eerste heeft uitgeoefend op de laatste maar om te constateeren het feit, dat wij, katholieken van Nederland, zoo goed als hee buiten de artistieke beweging van onzen tijd staan, dat het zoeken-lema en streven naar een zoo volmaakt mogelijke kunstuiting om ons heen gebeurt, zonder dat wij er noemenswaardige aandacht aan schenken — omdat bijna geen enkele katholieke schilder, teekenaar er aan deel neemt en bij ons publiek een zuiver begrip van kunst bijna geheel ontbreekt. Waaraan dit nu toe te schrijven? Zeker is, dat velen hier weer zullen komen aandragen met de wèl tot op zekere hoogte geldige, maar lang niet afdoende verontschuldiging, die in den laatsten tijd nogal eens heeft moeten dienstdoen, de ach/eruitzetting der katholieken. Ontegenzeggelijk is dit een zwaar wegend argument : de hervorming op godsdienstig en staatkundig gebied heeft natuurlijk een vèMstrekkenden invloed uitgeoefend op de richting, waarin van dien tijd af onze Hollandsche kunst zich ontwikkelde ; de beslist kerkelijke, ik meen de voor kerken, kloosters etc. bestemde kunst ging verloren, had hier geen reden van bestaan meer ; de kunstenaars, die nu niet meer werkten voor kerken, conventen, vorstelijke paleizen, voerden bestellingen uit bestemd voor vergaderzalen van burgerlijke of militaire corporaties, voor de woonkamers der rijke kooplieden ; de regenten- en schuttersstukken, de portretten en familietafereelen verdrongen de Madonna's en heiligen van voorheen -- de kunst was van draagster van 't godsdienstig ideaal geworden versiering van het ál rijker en machtiger zich ontplooiend burgelijk leven. Van dien tijd af verwijdert zich de artistieke ontwikkeling meer en meer van de katholieke schoonheidsidee; we hebben niet alleen geen kerke 1 ij k e kunst meer (wèl aan de H. Schriftuur ontleende schilderingen : Rembrandt, Govert Flinck, Fabritius, Van den Eeckhout), maar evenmin een uit katholieke kunstprincipes opgebloeide : de katholieken staan buiten de kunst. Na het bloeitijdperk komt de verval - periode, de navolging der Antieken, en zelfs het tijdperk der Romantiek, waarin toch wel plaats was geweest voor een van katholiek sentiment doordrongen kunst naast de aan het protestantisme verwante van Ary Scheffer b v. levert niets op. Toen de verouderde, heelemaal tot het zielloos theatrale vervallen Romantiek had afgedaan en uit een streven naar eenvoud en natuurlijkheid, naar terugkeer tot de groote tradities der 17 de eeuw de naturalistische richting was ontstaan een evolutie, die ten onzent door schilders als Jozef Israels, Jacob Maris, Bosboom werd meegemaakt -- bleven de katholieken zich vastklampen aan het lang versletene : de nieuwe richting —
— 168 — het naturalisme, realisme — was uit den booze, en men vergat, dat juist in de eerlijke toepassing van het realiteits- beginsel door alle tijden de kracht en de glorie der Hollandsche kunst gelegen is ; dat zelfs de Hol primitieven bij al het innig devote van hun-landscheVm hartstochtelijke realisten waren, die hun heiligen schilderden in sentiment hun — der van schilders — eigen tijd, die den lijdenden de kleedij Christus verbeeldden in entourage van middeleeuwsch stads-aspect. Ik wil nu niet verdedigen alles wat in die eerste tijden van reactie tegen de doode Romantiek ontstond uit tot het alleruiterste doorgedreven realiteitsidee, maar zeker is, dat voor ons, Hollanders, buiten het realisme geen kunstheil is, want de drang naar realiteit ligt in de natuur van ons volk, van onze artiesten, en telkens, als de laatsten dezen drang hebben verloochend en onderdrukt, hebben ze verloochend hun innigst zielewezen, werden dientengevolge hun kunstuitingen mat, conventioneel, karakterloos. Uit de weder-opleving van het realiteitsbeginsel onstond een jonge, krachtige, zelf-bewuste kunst, verwant aan die onzer zeventiend' eeuwsche meesters, die haar kracht zocht in de getrouwe wedergave van der dingen uiterlijke verschijning, van het • leven in zijn uiterlijk beweeg. Maar ook op dit streven is een reactie gevolgd, een trachten naar ver geestelijking, naar zuivere vertolking van het meer intieme, het verborgen innerlijk zijn der dingen, van de transcendentale zijde 'van het leven. Toen stond er een katholiek artiest op : Derkinderen -- of eigenij k al eerder ; zijn verschijning in onze Hollandsche schilderkunst valt nog samen met de overheersching der realistische kunstrichting, maar liet grootste - deel van zijn werk, het latere, behoort tot wat ik duidelijkheidshalve de vergeesíelijkin, noemen zal. Na Derkinderen komen in deze periode - hoewel zich uitend op verschillende'"wijze — de Molkenboers en Antoon van Welie, en met deze artiesten ' zelfs weer een poging tot opwekking der kerkelijke schilderkunst. Dit wat de kunstenaars betreft. Wat de kunstontwikkeling van het katholieke publiek aangaat, daarmee is het nog treuriger gesteld. Al kan de achteruitzetting der katholieken als verontschuldiging gelden voor hun weinig meeleven met de ontwikkeling van wat altijd de glorie was van ons volksbestaan : onze schilderkunst, toch kon de toestand beter zijn als onder ons de belangstelling maar grooter was. En zoo ben ik gekomen tot de tweede oorzaak van onze achterlijkheid op dit gebied : gebrek aan belangstelling, onverschilli c heid. Men stelt alleen belang in wat een oogenblik aangename verstrooiing geven kan, men wil genieten, of beter : zich amuseeren, prettig bezig houden zonder eenige geestelijke inspanning, men wil zich geen moeite -
— 169 — geven om te Zeeren zien. Het ergste is nog, dat men meent heel goed te kunnen zien, best het mooi en niet mooi in kunst te kunnen onderscheiden. Zeker, men ziet wel, men ziet scherp, precies . maar dit is wat anders dan mooi zien ! Men komt tegenover een schilderij niet om zich door den kunstenaar te laten onderrichten in de schoonheid der dingen, om zich te onderwerpen aan de impressie, die uitgaat van het kunstwerk, maar om zich te stellen als _ rechter, als bediller van den artiest en zijn werk. Men vraagt zich niet af : ben ik wel ontvankelijk voor de bedoeling van den schilder, voel ik wel, zuiver en fijn genoeg om het sentiment van den artiest te kunnen benaderen -- men veroordeelt vlakweg meestal wat uitgaat bóven zijn bekrompen kunstbegrip, wat men te bevatten nog niet rijp is. We moeten bij kunst-zin wat ootmoediger zijn, welwillend ter zijde stellen, alle vooringenomenheid, en willen geleerd zijn van den artiest, die meestal schoonheid zuiverder voelt dan de leek. Omdat iets anders is dan ons eigen, dikwijls heel conventioneel, banaal ,.,mooi," moeten we ons niet verbeelden, dat het absoluut leelijk is, we moeten de grenzen van ons bewonderings- vermogen liever wat uitzetten. En vooral niet blijven hangen aan de voorsíellina eener schilderij, etc. Zeker, een werk kan om de voorstelling reeds on-schoon en als zoodanig veroordeeld zijn, maar omgekeerd zijn heel wat schilderijen met lieve, zonnige, stichtelijke, verheffende voorstellingen uit artistiek oogpunt waardelooze prullen. Een knap in elkaar gezet, vriendelijk huiselijk, ta een stichtende schildering van een . gebeurtenis uit een of ander-ferltj, heiligen-leven is nog geen kunstwerk. Velen denken hierover als kinderen, ze zijn al heel tevreden met den schijn en geven zich geen moeite om het wezen van kunst te doorvoelen. Als van schoonheid alleen de schijn aanwezig, is, is er geen schoonheid, dus ook geen kunst, dat is schoonheid in zichtbaren vorm dan is er waardelooze illustratie van een geschiedenisje, dat met de schilderij hoegenaamd niets te maken heeft. Niet de voorstelling maakt het kunstwerk, maar de opz-alM»ng en tot op zekere hoogte ook de factuur. Niet ons publiek alleen draagt de schuld van zijn onverschilligheid, zijn gebrek aan belangstelling voor kunst ; een groot deel daarvan komt op rekening van wie geroepen is dit publiek vóór te lichten - in couranten en tijdschriften : de critiek. Een bekwame, artistiek ontwikkelde kunst-critiek bestaat zoo goed als niet onder ons : wat katholieke coura.nten en tijdschriften onder dit opzicht aanbieden, lijkt -- behoudens zeldzame uitzonderingen — naar niets. Ik wil niet zeggen, dat verdediging der geloofswaarheden tegen de aanvallen van tegenstanders, politiek, oeconomisch en velerlei ander geschrijf niet heel goed en nuttig en noodig is en van hooge waarde, maar na het geloof is de kunst van menschelijk
-- 170 -zielebestaan de puurste essence ; ze is de uiting van het hoogst en in nigst begeeren der menschenziel, der ziel van heel een volk — en voor de waardeering daarvan door het volk wordt te weinig, veel te weinig gedaan. Van welke groote of kleinere tentoonstellingen leest men in onze couranten en tijdschriften degelijke verslagen ? Waar zijn de katholieke kunstenaars, die ons publiek voorlichten, het leeren zien en begrijpen, leeren waardeeten de kunstwerken van tijdgenooten .9 die een zuivere karakteristiek weten te geven van het streven eener groep of van een enkele, van de ontwikkeling van een talent? Ik wil niet voorbijzien wat door weinigen in deze richting goeds is tot stand gebracht ; met groote blijdschap, met oprechte verheuging heb ik gelezen in den Tijd het mooie, van degelijke kunstkennis getuigende opstel des heeren Th. Molkenboer over de Jacob Mans -tentoonstelling, ook herinner ik me van den heer Van der Lans waardevolle studies over Puvis de Chavannes, Burne Jones, Antoon van Welie in de Katholieke Illustratie, en ik apprecieer ook de goede reproducties, vooral naar oude meestens, die de Illuslratie versieren, de van degelijke voorbereiding getuigende artikelen over kunst, o. a. naar aanleiding van Derkinderen's wandschildering in het Bossche raadhuis, in dit tijdschrift, eveneens van de hand des heeren Van der Lans. Maar er kon meer gedaan worden, zoowel met het woord als door middel van reproductie, vooral ter bekend toelichting van de werken onzer groote modernen en van wie-makinge in hun richting voortwerken. Kunsteritiek moet behalve zaakkundig ook eerlijk en onafhankelijk zijn, wil ze aan den bloei en de waardeering der kunst, aan de ontwikkeling der kunstenaars ten goede komen : wie over kunst schrijven, moeten den luister van het kunst-ideaal niet verduisteren door bekrompenheid van opvatting, of zich laten influenceeren door partijzucht, maar hoog boven alle kleinzielig bedenken moeten zij het doen uitstralen voor de oogen van het katholieke volk, opdat ons volk het klaar aanschouwe en bewondere in onverdoofden glans. Hierdoor zullen de weinige artiesten onder ons worden opgewekt en aangemoedigd om te geven het voor hun talent hoogst bereikbare, en bij anderen zullen sluimerende krachten ontwaken en tot ontwikkeling komen en dan zullen we krijgen een eigen, uit katholiek sentiment opgebloeide kunst. Behalve de critiek in couranten en tijdschriften kunnen ook onze priesters, vooral waar het kerkelijke kunst geldt, zooveel ten goede ver volk een heerlijk voorbeeld geven, optreden als voorlichters.-richten, Zoo o. a. bij den aankoop van voor de .kerk bestemde schilderijen, kruiswegstaties, hebben zij recht kunstwerken te eischen ; God is daardoor waardig-
-- 171 — lijker verheerlijkt dan met het in Zijn huis aanbrengen van inferieur fabrieksgoed ; het kunstgevoel van het volk wordt er door opgewekt en aangekweekt en een eigen kerkelijke kunst er door in het aanzijn geroepen. Hoe kunnen katholieke schilders zich gaan toeleggen op voor de kerk bestemde schilderingen, op het ontwikkelen van hun gaven in zoo hoog nobel kunst-genre, als ze bij de geestelijkheid geen aanmoediging vinden ? Niet zeer bemoedigend, maar naar waarheid is, wat de heer Van der Lans hiervan zegt in zijn Van Welie-artikel (Kaih. Illust. 1899-1900, No. 35.)
„De kunst, waarmee onze kerken zich moeten vergenoegen, schijnt over 't algemeen voorshands niet veel meer te kunnen zijn dan handels Misschien ligt dit niet aan de gebrekkige middelen alleen, maar-kunst. ook aan de geringe kunslontwikkelinJ van degenen, die de bedoelde ver laten uitvoeren." -sierngwk Zou het niet diep treurig zijn en van niet te overziene jammerlijke gevolgen voor katholieke kunst en kunstenaars, als de laatsten zich teleurgesteld afwendden van hun priesters, die toch hun natuurlijke bondgenooten, hun voorgangers moeten zijn ? Want staat niet tot den geesíeljke de een leven van vergeestelijking levende, de kunstenaar het allernaast? Is niet hun beider zielestreven het meest absoluut naar eenzelfde heilig doel gericht : de verkondiging der schoonheid, der harmonie, die God is? Een andere oorzaak van geringe kunstwaardeering is een overdreven pruderie. Ik ben me heel klaar bewust hier een gevaarlijk punt te hebben aangeraakt, waarop ik veel kans loop te worden misverstaan ; ik meen zoo: Bepaald onzedelijke werken, ontstaan uit onzedelijke beginselen, kunnen nooit kunstwerken zijn, omdat de eerste eisch van kunst is : te zijn ontstaan uit zuivere, goede meeping en al wat nu niet beantwoordt aan dezen eisch, wat niet is eerlijk-vertolkte schoonheid, is uit den booze. Een menschelij ke daad, wil ze kunst-daad zijn, moet allereerst zijn een mooie, goede, zuivere daad. Hierbij moet niet uit 't oog worden verloren, dat niet alleen de verbeelding der zieleschoonheid, maar ook die der bloot uiterlijke kunst kan zijn en dat de wedergave der laatste goed en geoorloofd is, ook al voelen wij, katholieken, meer voor de vertolking van geestelijk schoon, van zielemooi. Overdrijving leidt hier echter tot bekrompen eenzijdigheid en belemmert een vrije kunstontwikkeling. En bovendien, kunst is geen ding voor bewaarschool of kinderkamer, maar voor geestelijk volwasse1t personen. Wanneer ik spreek van de verbeelding van zielemooi, dan heb ik -
— 172 -niet op 't oog uitsluitend schilderijen . van religieuzen inhoud of die, waarop mensch-figuren den schilder aanleiding hebben gegeven tot de vertolking van een of ander nobel sentiment ; ook landschappen, zeegezichten, etc. kunnen den aanschouwer de door den schilder gewilde impressie geven, kunnen in zich bevatten de uitdrukking der mooie ziele beweging, die de artiest bij de aanschouwing er van ondervond — hoewel niet in ieder „genre" de veraanschouwelijking van alle onstoffelijk schoon even klaar zich manifesteert ; m. a. w., dat er bij den aanschouwer hooger ontwikkeld kunstgevoel moet aanwezig - zijn om b. v. in een stilleven het bovenzinnelijk bedoelen van den artiest te benaderen. Natuurlijk spreek ik hier alleen van kunstwerken, waaraan zulk bedoelen werkelijk ten grondslag ligt, die er uit ontstaan zijn, dus niet van zulke, waarvan de makers werkten onder den thans voorbijgeganen invloed der verst doorgevoerde materialistische kunstprincipes. De schilders van onzen tijd hebben bijna allen de materialistische periode achter zich en den overgang naar de „vergeestelijking " meegemaakt : Israels, de Marissen, Bosboom, Mauve en de onder hun invloed staanden. De naar vergeestelijking strevende kunst van velen der allermodernsten moet het meerendeel der katholieken wel _ onverstaanbaar blijven, omdat ze zich heeft ontwikkeld uit verschillende, van het Catholicisme min of meer zich verwijderende stelsels,. waarin de onzen zich niet zuiver indenken kunnen. De meer ontwikkelde katholiek, in staat te ontdekken in zoo een werk het innerlijk zielebeweeg van den artiest, wordt door deze aan eigen zielesfeer vreemde kunstuitingen toch nooit zóó sterk geemotioneerd, dat hij er meer voor zou kunnen gevoelen dan koele waar -dering. De aan ons katholieke volk meest sympathieke, meest eigene kunst zal noodzakelijk zijn, die van ;eloofsgenooten - en bovendien zal deze kunst ook kunnen zijn de meest volmaakte, omdat wij katholieken, bezitten, in ons H. Geloof, de meest volkomene schoonheids-openbaring, dus het allerreinste kunstprincipe. Uit katholiek sentiment. ontstane kunst kan zijn de dichtst naderende het hoogste, reinste kunst -ideaal. In ieder genre kunnen katholieken . Met volle recht streven naar het hoogstbereikbare, niet alleen in het kerkelijke (de schildering van Passie- en heiligen-tafreelen, etc.) maar in alle andere. Of waren b. v. de landschappen der vrome primitieven in hun diep-doordringend katholiek sentiment minder hooge kunst dan die onzer groote, modernen ? Ook hun kunst ontbloeide aan innige veneratie, aan hartstochtelijke liefde voor de schoonheid in de natuur, waarin - ze ;erkende, den afglans der eenige, volmaakte schoon In en om God hadden ze de schoonheid lief, die ze vertolkten-heidGos. -
-
,
;
— 173 -^ :j
werken, en daarom begreep het volk hen, daarom bewonderde en beminde het hun kunst, ze leefden mee met het volk in zijn hoogst begeeren, zijn diepst voelen ; zij gaven hun kunst niet uit hoogen trots aan enkele bevoorrechten, maar uit allernobelste liefde en heiligen eenvoud aan heel het volk. Daarom is het zoo groote dwaling te beweren, dat hooge kunst nooit zijn kan kunst voor het volk — maar de kunstenaar moet zich richten tot het innigst-heilige, dat allen gemeen is, en het volk moet willen beweldadigd zijn. In de Januari-aflevering van de Nieuwe Gids schreef de heer H. J. Boeken hierover zoo juist : „Het is een dwaling, volgens welke de moderne kunst iets zoude zijn voor zeer weinigen en dus nooit door een groot publiek bewonderd. Deze dwaling diuischt in tegen de allereerste levensvoorwaarde van alle kunst, volgens welke zij zich richt tot dat aller-diepste in een ieder, wat aan allen gemeen is tot datgene wat te gelijk de gemeenschappelijke oorsprong is, waar alle ziele-leven aan ontspringt, en tegelijk het gemeenschappelijk doel, dat alle ziele-leven opzoekt om er weer naar terug te keeren. Hoe dan komt het dat de kunst-werken, bij hun verschijnen, door slechts weinigen worden opgemerkt, en zoo al opgemerkt, door slechts weinigen wordt genoten ? Is het niet omdat zij voor slechts weinigen, als een verlustiging en versnapering, voor die weinigen, verfijnden, zijn bestemd ? Neen ; maar het komt doordat het meerendeel der menschen, hun werkelijke bestemming vergeten hebbende, en ziende naar het niet•belangrijke, en slechts lettende op het oppervlakkige, zich-zelven den weg tot -
,
wat zij eigenlijk noodig hebben, tot het werkelijk belangrijke en innige hebben afgesloten. En wanneer het werk van een groot artiest eindelijk genade heeft gevonden in de oogen der schare, die als de dwalende kudde is, die haar herder verloren had, vrees dan niet, dat die artiest misschien wel hierdoor bewezen wordt te staan op het peil der groveren van geest en van zinnen, maar zeg, dat de kudde haren herder heeft gevonden, dien zij gevoelt en dien zij weet, dat haar den goeden weg naar het lang verloren tehuis
weder zal opwijzen." Om ons volk te doen geraken tot zuiverder kunst-waardeering moet een eerlijke, artistiek ontwikkelde critiek het voorlichten ; dan zullen allereerst den meest beschaafden onder ons de oogen opengaan, en dezen zullen weer een opwekkend voorbeeld geven aan en een krachtigen invloed ten goede oefenen op de groote menigte. En onze kunstenaars, niet in dezen zin moeten ze terug naar de middeleeuwen, dat ze de kunst
-- 174 -dier tijden zóo conscientieus zouden navolgen, alsof tusschen toen en nu geen perioden van kunst - ontwikkeling lagen ; iedere tijd heeft zijn eigen kunst- verschijning, zijn eigen artistiek sentiment. De katholieke kunstenaars moeten niet staan buiten de beweging, maar er midden in ; sterk in de onaantastbare hoogheid van het katholiek kunst - ideaal, waardiglijk verte -genwordi een katholieke moderne schilderkunst.
M. V.
BOLLANDS VERWEER. Dit is de titel van het jongste werkje van Pastoor Sloet te Har een ontleding van hetgeen de bekende hoogleeraar geantwoord-derwijk: heeft op schrijvers vroegere pennevrucht : hollands Lichtkogels. Het boekje bedoelt niet zoozeer te zijn een „Paapsch verweerschrift", als wel een bijdrage tot de kennis van Bollands wetenschappelijk gehalte. Aldus op de laatste bladzijde. En het slotwoord over dit wetenschappelijk gehalte luidt : „Ik zie in Bolland een.... zuiver komische figuur. Hij is de clown der We-
tenschap." Daar is werkelijk hooge komiek in dat „verweer" van Bolland. Z66 bij v. het luidruchtig geschetter over ,.de kwade trouw van Roomsche strijders ", die „men eigenlijk ondervonden moet hebben om ze in hare grenzenloosheid mogelijk te achten." Die kwade trouw zou nl. hieruit blijken, dat Sloet „wanhopig stillekens" een getuigenis van den H. Hieronymus „verslikte." Terwijl Sloet hem daghelder aantoont, dat het getuigenis van „Jeroen" juist het tegenovergestelde zegt van hetgeen Bolland er in gelezen had, en hem even daghelden aantoont, dat Bolland zulks wist uit een artikel van Pater Van Kasteren in de Studien, maar die wetenschap zelf „wanhopig stillekens verslikte" (bl. 87 — 89). Doch, er is hier iets meer dan komiek. Sloet vraagt hier ook met recht, aan welke zijde de kwade trouw is. Nog komieker wellicht, en even sterk pleitend voor de goede trouw van Bolland is het volgende (bl. 86, 87). De hoogleeraar had beweerd, dat een paar verzen van Lucas (I,, 34, 35) ,,bijkomstig in derden aanleg" zijn (wat dit beteekent, moge hij zelf verklaren !), en tot bewijs zich beroepen op een vers uit het volgende hoofdstuk (II, 52). Dit bewijs had Sloet hem „geschonken," wijl het voor een ver-
-- 175 -standig lezer de moeite van het weerleggen niet waard was, maar aan de bespreking en weerlegging van de bewering had hij ruim een pagina gewijd.
En wat deed nu Bolland ? „Wanhopig stillekens verslikte" hij die pagina, en maakte zijn lezers wijs, dat Sloet_ op die bewering nieís geantwoord had, maar ze had „afgedaan" met de woorden, die bij Sloet blijkbaar op het bewijs uit II, 5 2 doelden : „De lezer zal er wel niet tegen hebben, dat ik Bolland dit laatste schenk." Alweer hooge komiek, -- maar te gelijk een /erfadie, zooals Sloet bl. 9 opmerkt.
Die twee verschijnselen gaan bij Bolland meermalen samen. En het is eenvoudig een hoffelijkheid van Sloet, wanneer hij in zijn slotwoord alleen op de komische zijde wijst. Op een enkele plaats vindt hij Bolland zelfs „eerlijk" en hoort hij bij zijn tegenstander „den toon der wetenschap" (bl. go). Buitengemeen hoffelijk Wat is daar het geval ? Bolland had vroeger de onderstelling gewaagd, dat door de- „armen” van het Evangelie, met name door Christus' woord : „Zalig de armen (van geest) ", de Ebonieten — een oude kettersche secte -- zouden zijn aangewezen. Die onderstelling — had Sloet gezegd is „wel wat stout. Maar Bolland mag ze wagen ?" „Aldus de sarkastische goede herder," teekent Bolland aan. Wel een eigenaardige „toon der wetenschap." Doch zulke kleinigheden behoort men bij Bolland over het hoofd te zien. Tot bewijs voor zijn onderstelling — zoo vermoeden we ten minste -- haalt Bolland dan eenige plaatsen aan uit Epiphanius, uit den brief van Jacobus, uit Lucas, uit Origenes. Hij plaatst die eenvoudig achter elkander. Op een toon van oprecht gemeende waardeering merkt Sloet daarbij op : Bolland is hier eerlijk. Hij somt eenvoudig de gronden op, die hij voor zijne «onderstelling" heeft, en laat het oordeel aan den lezer over. Hier klinkt — ik stel er prijs op het te constateeren — de toon der wetenschap.
En dan bewijst hij in een drietal bladzijden, dat - die „eenvoudig opgesomde gronden" eigenlijk voor de onderstelling van Bolland niets bewijzen.
— 176 — Wij vragen ons echter af, of het geen overmaat van hoffelijkheid is, hier „den toon der wetenschap" te vinden. Is het zoo bijzonder wetenschappelijk, een aantal aanhalingen aaneen te rijgen, waarvan geen enkele zegt, wat men bewijzen wil, zoodat het er hoogstens door redeneering uit kan besloten worden, en dan geen woord er bij te voegen, om den lezer in te lichten wal men er uit wil afleiden, en hoe 7 Te meer als men zijn lezers voor „kuddedieren" houdt« Doch, het is ten minste „eerlijk" zal men zeggen. 't Is eerlijker ja, dan willens en wetens, te kwader trouw, valsche gevolgtrekkingen uit de gegevens afleiden. Maar als de schrijver zelf inzag, dat zijne gevolgtrekking bedrieglijk en valsch is -- en dit is bij een hoogleeraar der wijsbegeerte zoo ondenkbaar niet — dan zou het wel niet onhandig zijn, enkel maar wat aanhalingen op te sommen, en de gevolgtrekking alleen stilzwijgend aan te duiden, doch de „eerlijkheid" zou dan toch van een geheel bijzondere soort zijn.
En eigenaardig „eerlijk` vinden wij ook dit. Bij zes van de zeven aanhalingen wordt nauwkeurig de plaats aangegeven. Dat is „de toon der wetenschap." Maar daar loopt er ééne tusschen, waarbij de plaatsaanwijzing gemist wordt : „Ebionaei = armen vinden wij het eerst bij Ireriaeus." En hier zou het juist wenschelijk zijn, te weten waar dat bij. Irenaeus te vinden is, wijl andere geleerden bij Irenaeus wel den naam „Ebionaei" hebben kunnen vinden, maar volstrekt niet de bewering, dat „Ebionaei = armen" is. Als hij dit werkelijk bij Irenaeus gevonden heeft, mag de nadruk op „wij" vallen : „Ebionaei = armen vinden wij, Bolland,. het eerst bij Irenaeus." Maar wij vreezen eenigszins, dat hij het evenmin gevonden heeft als anderen. In ieder geval zouden wij meer overtuigd zijn van zijn „eerlijkheid," als hij hier, gelijk bij de zes andere aanhalingen, ' de plaats had aangewezen, zoodat ook anderen konden vinden wat hij „het eerst" gevonden heeft. Pastoor Sloet willen we intusschen over zijn overmaat van hoffelijkheid niet lastig vallen. 't Is zoo zeldzaam, in de geschriften van Bolland iets te vinden wat `naar eerlijkheid lof wetenschappelijken toon zweemt, dat men licht verleid wordt, den hoogleeraar te spoedig een compliment te maken. Dit schijnt ook Pater Van Kasteren in de Studien (53e deel, bl. 66) ondervonden te hebben. Na een paar bladzijden van Bolland ontleed te hebben, ontmoette hij een langen leelijken zin van zeven regels die wel in de verte niet bewees wat hij bij Bolland bewijzen moest, maar die voor het overige „zakelijk juist" was. En hij noemt dit : „eene. aangename verrassing !" Hij vergat echter, bij die ver;
— 177 — rassende ontdekking van één zakelijk juisten volzin, dat bij Bolland aan het hoofd van dien volzin nog een andere regel stond, dien schrijver eerst afzonderlijk behandeld had, en die allesbehalve „zakelijk juist" was. Wie bij Bolland eerlijkheid en goede trouw wil vinden, mag bij het helderste zonnelicht de lantaarn van Diogenes opsteken. Doch wat er zeker, zelfs voor blinden, te zien is, is : hartstochlelijke haat tegen de katholieke Kerk. Het woord is eigenlijk van een zijner vrienden en ambtgenooten, Professor H. Oort (i). En het tintelt van waarheid, al tracht de professor het in leugen te kleeden. Omtrent zijn „toon der wetenschap" zijn de lezers van het Domper/je ingelicht. BI. 240 — 242 van den 3I n jaargang hebben zij eenige staaltjes van „Stijl Bolland" gelezen uit zijn Oj5en Brief aan Dr. Schaepman. Maar hebben ze daaromtrent ook het hoogst belangwekkende woord van zijn evengenoemden collega Oort gelezen, waarop eenige weken geleden de Limburger Koerier de aandacht vestigde ? Dat woord dient vereeuwigd te worden. Tegenover Schaepman „b 1 ij ft h ij (Bolland) fa t s o e n 1 ij k," Oort heeft gezegd. Er is uit dien Open Brief aan den „blind woedenden koppensneller" Schaepman, den „hoeloe balang eener vuilaardig persoonlijk wordende bende," een tamelijk volledig woordenboek van schimp- en scheldtaal samen te stellen : een kleine honderd nommers vindt men in het Dompereje, t a. p. — maar de hoogleeraar Oort vindt niettemin, dat zijn „geachte ambtgenoot" fa t s o e n 1 ij k b 1 ij f t.
Wie ooit de geschiedenis zal schrijven van de Leids.che hoogeschool in de ie eeuw, moge dit gezegde boeken als een stukje Kullurgeschichie. Het klonk misschien ietwat stout, toen de Standaard, bij het verschijnen van een van Bollands werken, een artikeltje gaf met het opschrift „Leiden aan 't zinken." Een Leidenaar was immers Leiden nog niet. Doch nu daarbij nog een ander Leidsch hoogleeraar is opgestaan om te verklaren, dat Bolland „fatsoenlijk blijft," en dat Bolland „gelijk heeft," — nu schijnt werkelijk „Leiden in last" te raken. Bij Sloet intusschen komt deze eigenaardige zijde van Bollands geschrijf minder uit. Wat in stijl Bolland „niets ter zake doende vuilaardigheden" zou heeten, gaat hij veelal stilzwijgend voorbij. Op een (i) Hartstochtelijk haat hij Rome *s verregaande aanmatiging en onwaarheid (Theol. Tijdschr., 33e jaarg., bl. 475)
— 178 — „booze herder" antwoordt hij eenvoudig met ,,dank u." Daar de Bol bewijsvoering meestal met hatelijkheden rijk doorspekt is,-landische kan hij wel dikwijls de eerste zonder de laatste niet aanhalen, maar doorloopend bespreekt hij alleen wat ter zake doet, of althans in de meening van Bolland ter zake doet. Zeer verstandig, dunkt ons. Tien bladzijden van Bolland ontwarren en weerleggen is overigens geen lichte taak. Reeds in 1892 schreef Pastoor Van Santen te Batavia over een zijner eerste pennevruchten op Schriftuurgebied, deze treffend ware karakteristiek : „B. heeft de gewoonte zijner leermeesters overgenomen om boudweg dikwijls in één volzin een reeks van onjuistheden op te nemen, zoo dooreengestrengeld, dat er vele bladzijden noodig zijn om de draden te ontwarren en elk onderdeel in zijne eigene kracht en ware beteekenis te herstellen." (Bollands Johannesevangelie, bl. 3.) En Pater Van Kasteren moest in bovenvermeld artikel (bl. 72-75) bijna drie bladzijden schrijven ter verklaring van de uitdrukking „in Philonischen zin," die Bolland ergens had tusschengeworpen, waar ze niet te huis hoorde, en waar ze ten slotte bleek geen zin te hebben. Vergeet daarbij niet, dat de tien bladzijden van Bollands verweer die eenigszins ter zake deden, (zes andere dwaalden ver buiten de kwestie af,) en dus ook het werkje van Pastoor Sloet, dat die tien bladzijden behan-
delt, over zestien verschillende onderwerpen loopen. Dan is hiermede ook gezegd, dat de lezer bij Sloet behalve een zeer leerrijke „bijdrage tot de kennis van Bollands wetenschappelijk gehalte," ook omtrent al de door Bolland in zijn „verweer" aangeraakte vraagstukken een rijken schat van gezonde wetenschap vindt. Dit diende opgemerkt, wijl de straks aangehaalde woorden der laatste bladzijde dit gewichtige punt te zeer in de schaduw laten. Wie overigens Bollands Lichtkogels gelezen heeft, zal voor Bollands Verweer wel geen aanbeveling behoeven. -
En wie de Oude Gegevens of de Roomsche Hisforie of een der andere persproducten van den „clown der Wetenschap" gelezen heeft... Die zijn er niet onder de lezers van het .Domper je, hoor ik me onderbreken. Wij lazen in dat tijdschrift (3ie jaarg. bi. 242) : „ De meeste en de meest bekende van Bollands werken zijn ongetwijfeld boe ken, die o p z e t t e 1 ij k zich de bestrijding der katholieke leer ten doel stellen, of in stijl Bolland „het monster van vieze paapsche duisternis openlijk en in zijne grondgedachten te lijf gaan," en vallen -
-- 179 — dus stellig onder de werken, die een katholiek z o n d e r v e r 1 o f d e r k e r k e l ij k e o v e r h e i d op straffe van den kerkelijken ban i n geen geval lezen, mag. Dit laatste, antwoord ik, is een waarheid als een olifant. Maar desalniettemin hoorde ik niet lang geleden een katholiek gezin uit een onzer zuidelijke steden noemen, waar iemand, tot zijn niet geringe ver -bazing, een van die gifbrokken onbeheerd op tafel gevonden had. En wie ook maar een zweem van een begin van twijfel moge koesteren, of die verbodsbepalingen van het kerkelijk gezag wel nuttigen noodig zijn, -- laat die ook het werkje van Pastoor Sloet lezen. En laat zoo iemand stuk voor stuk iedere aanhaling uit Bolland, met haar dooreengestrengelde reeksen van onjuistheden, eens ernstig beschouwen voor hij het telkens volgende antwoord van Sloet leest. Dan zal het hem spoedig helder worden, dat men in de nieuwtestamentische en oudchristelijke letterkunde tamelijk te huis moet zijn, „om hier de massa kaf, of liever de massa veelsoortige gifkorrels van het schaarsche koren te schiften, — dan zal hij begrijpen, wat een verpestenden invloed dit soort van geschrijf moet oefenen op half ontwikkelde vlasbaarden, en zelfs op de meerderheid der „ontwikkelden," die immers wel in het een of ander vak van wetenschap te huis, maar op dit gebied vreemdeling zijn, — en dan zal hij de kerkelijke Overheid voor die wijze en heilzame verbodsbepalingen oprechten dank betuigen. Ook dit kan, bij de hedendaagsche leeswoede, voor sommige ,,jongeren" vooral, van onberekenbaar nut zijn.
Dr, KUYPER's „RECHTZINNIGHEID." In de Nieuwe Rotterdamsche Courant waren voor enkele weken een viertal opstellen te lezen, blijkbaar van een protestantsch theoloog, die den titel droegen : „Een universiteit op gereformeerden grondslag" en tot voorwerp van bespreking hadden : Dr. Kuyper's denkbeelden over den Bijbel en de wijze, waarop de H. Schrift kan worden gebruikt als basis voor een wetenschappelijk stelsel. Het hier besproken twistpunt is zoo oud als het protestantisme zelf. Zoodra toch de Bijbel alleen, zonder e enige verdere uitlegging dan de inwendige verlichting van den Bijbellezer, tot grondslag voor het christelijk kennen werd aangenomen, moest noodzakelijk aan het licht komen, dat -
— 180 — een wetboek zonder verklaring, zonder rechter, om in bijzondere gevallen uitspraak te doen, geen éénheid van opvatting en gedrag kan teweegbrengen. Nu werd de schadelijke werking van het protestantsch beginsel vooral later nog al sterk getemperd door verschillende oorzaken. Vooreerst bleef er een machtige invloed uitgaan van de oude katholieke Kerk, ook tot die kringen, die niet meer in directe gemeenschap met haar stonden ; er werd door het protestantisme Gode zij dank -- heel wat catholiciteit mee overgenomen, zooveel, dat daar velen goed worden gedoopt en veel van het ware geloof kunnen vernemen en belijden. Er waren onder de protestanten velen met helder hoofd, die inzagen, hoe al te strenge consequentie op dwaalwegen zou voeren, er waren er met een goed hart, die beter handelden, meer nederig dan hun eigen beginsel gebood en eindelijk kwamen er later een groot aantal, die volkomen te goeder trouw in het protestantisme leefden, waarin zij waren opgevoed en wier gebed om genade en waarheid door God dan ook werd verhoord. Deze lichtzijden van het protestantisme, lichtzijden omdat zij eigenlijk afstralingen zijn der katholieke waarheid, zijn b.v. op te merken bij de Boeren in Transvaal: behoud van oude tradities, als b.v. het H. Doopsel, goede begrippen, een braaf leven en een ernstig gebed, terwijl meer dan eens is gebleken, hoe zij van het Catholicisme wel uit onkunde, maar niet uit kwaadwilligheid afkeerig zijn en voor zoover zij daarvan iets leeren :
kennen, het gaarne waardeeren.
Maar zoodra ook een of meer dezer factoren, die tot het welslagen van Bijbelstudie medewerken, ontbreken, is er groot gevaar, dat het lezen der H. Schrift ontaardt in het daarin zoeken van argumenten voor een vooropgezette eigen meening. En dan is er ook niet de minste waarborg, dat zij, die allen in denzelfden Bijbel lezen ook tot dezelfde conclusies zullen komen ; is de weg tot verdeeldheid geheel gebaand. Daarom kan de Bijbel desnoods, door Gods goedheid, nog wel als ieiddraad dienen voor een afzonderlijk persoon, maar - nooit voor een grooten kring van personen en allerminst voor ' een geheele groep. Zoo is het dan ook zeer natuurlijk, dat reeds spoedig door de protestanten van hun eigen beginsel werd , afgeweken en niet langer de Bijbel alleen werd gebruikt als norma des geloofs, doch daarnaast ook Luthersche, Calvinistische en andere geloofsbelijdenissen ontstonden. Deze werden door een groot aantal, het - meerendeel, der ' protestanten aanvaard, maar toch niet door - allen ; vooral de z. g. - n. » Doopersche richtingen en later de Methodisten zijn van een geloofsbelijdenis naast den Bijbel áfkeerig. Deze oude kwestie nu kwam voor den dag aan de Vrije Universi,
— 181 — teit, het wetenschappelijk culminatiepunt van Dr. Kuyper's pogen om de oude gereformeerde belijdenis weer tot eere te brengen. Daar ontstond voor een paar jaren verschil tusschen Jhr. Mr. A F. de Savornin Lohman en Dr. Kuyper over de vraag, of de hoogleeraar aan de gereformeerde hoogeschool bij zijn onderwijs gebonden was alleen aan de H. Schrift of ook aan de in de „Formulieren van Eenigheid" neer -geld gereformeerde, Calvinistische beginselen. Jhr. Lohman meende het eerste ; de philosophisch veel dieper ontwikkelde Dr. Kuyper echter zag in, dat daarmee de éénheid van het gereformeerd hooger onderwijs dreigde verloren te gaan en eischte het laatste : niet alleen de H. Schrift, doch ook de belijdenis der gereformeerde Kerken. Men weet, wat de afloop van dezen twist is geweest : de heer Lohman ging heen en sindsdien werd de kloof tusschen beiden steeds dieper en wij der. Maar Dr. Kuyper was niet tevreden met een overwinning op zijn tegenstander, hij wilde, bezorgd voor de toekomst der Universiteit, dat in 't vervolg zulk een verschil niet meer zou kunnen ontstaan. Hij trachtte daarom zich zelf nauwkeurig rekenschap er van te geven, hoe gereformeerd hooger onderwijs aan de H. Schrift was vast te knoopen en legde de slotsom zijner overdenkingen over dit punt neer in een geschrift, het vorig jaar verschenen onder den titel : Band aan het V oord. Naar aanleiding daarvan nu is het, dat de N. Roti. Cl. aan Dr. Kuyper's theologie de bovengenoemde artikelen wijdt, die zeer blijkbaar van een deskundige, een predikant of oud-predikant, maar tevens, zooals ook te verwachten
was, als men den geest van het blad in aanmerking neemt, van een niet geestverwant van Dr. Kuyper afkomstig zijn. Het merkwaardige nu dezer artikelen ' is, dat daarin wordt uiteengezét, hoe Dr. Kuyper, de leider der Nederlandsche Calvinisten, zoowel op dogmatisch als op politiek gebied, de stichter der Calvinistische Universiteit, de Mozes der Calvinistische Kerken bij haar uittocht uit de Ned. Herv. Kerk, hoe Dr. Kuyper geen Calvinist is. Het hoofdargument van deze stoute bewering wordt door de N. Rott. Ct. gezocht in de volgende woorden van Dr. Kuyper, die een vervolg uitmaken van de stelling, dat -elk Evangeliebelijder den plicht heeft, zich bij één der verschillende kerkelijke stroomingen aan te sluiten, dien der gidsen heeft te volgen, wiens verklaring hem het meeste vertrouwen inboezemt. „En vraagt ge ten slotte," zoo gaat Dr. Kuyper voort, „of dan toch de waarheid niet één is, en of het, zoo ze één is, wel aangaat, drie, vier voorstellingen van de waarheid, zij het al niet met gelijken rechte, naast
— 182 —
elkander te plaatsen, ziehier dan ons antwoord. Dezelfde lichtstraal val lende door een venster van rood, geel of van blauw glas, kleurt wat in het vertrek staat op verschillende wijze, en waar wij, menschen, te beperkt. zijn, om het witte licht kleurloos op te vangen, is dit verschil in lichttint van onze menschelijke beperktheid niet af te scheiden. In zekeren zin voegt het ons dan ook, steeds der waarheid indachtig te blijven, dat er bij anderen een deel waarheid en een deel kracht kan schuilen, dat wij niet grijpen konden. Maar zoover is het er vandaan, dat we daarom op geestelijk gebied die andere richtingen als van gelijken rechte naast onze eigen overtuiging zullen plaatsen, dat veeleer ieder op zijn eigen standpunt, zoo het hem ernst is niet anders k a n noch m a g belijden, dan dat zijn eigen belijdenis, voor zijn eigen overtuiging, de hoogste, de zuiverste, de meest adequate uitdrukking is van wat God ons in zijn Woord heeft geopenbaard." Van den sluier der schoone inkleeding ontdaan komen deze woorden hierop neer : 'Van de Christelijke waarheid kan ten slotte elke kerk maar een deel opvangen en op een bepaalde wijze zien, en nu is het plicht van ieder, zich aan te sluiten bij die gemeenschap van Christenen, die hetzelfde deel der waarheid op dezelfde wijze ziet als hij. Voordat we op deze zeer zonderlinge stelling nader ingaan, moet nog worden opgemerkt, dat Dr. Kuyper onder de verschillende min of meer gelijkwaardige Christelijke belijdenissen ook de katholieken telt. een heel merkwaardig bewijs, hoeveel nader ons deze protestant toch staat dan zoovele andere protestanten. Nu zien we, dat Dr. Kuyper ons een vertrek toebedeelt, waar het venster glazen heeft van een bepaalde kleur en dus geen andere dan b.v. groene stralen door kan laten. Wij, die ook groene oogen hebben, kunnen . nu niet anders dan groene waarheid zien en zullen dus den p.icht hebben, ons in , het groene vertrek te vervoegen. De gereformeerde, die blauwe oogen heeft, ziet alleen blauw licht en behoort dus in het blauwe vertrek thuis, enz. Wat volgt hieruit ? Dat het gereformeerd, of katholiek, of Luthersch zijn van den Christen niet afhangt van zijn wil, niet van zijn kennis, niet van zijn hart, maar eenvoudig van de wijze, waarop hij is geschapen en opgegroeid. Dat dus de belijdenis, die wij aanhangen, afhangt van omstandigheden, waarover wij geen zegging hebben. Lijkt deze leer niet als twee druppels water op die der materialistische Darwinisten, welke immers 's menschen gedachten verklaren uit de chemische samenstelling zijner hersenen ? Dr. Kuyper kan het niet helpen, dat hij gereformeerd is ; hij werd
— 183 — zoo geschapen, zijn geestelijk oog is zoo gesteld, dat hij alleen de gereformeerde waarheid kan zien en nu kan hij niet anders. Ik zou wel eens willen weten, waarom hij nog zoo'n voorstander is van zending ; de geestelijke oogen van die Javanen, (op Java werkt de zending der gereformeerde kerken, naar ik meen) kunnen wel zoo gevormd zijn, dat de menschen alleen maar Brahmaansche of Boeddhistische waar -heid kunnen zien. der gevergelijking schrijver De in de N. R. Ct. zegt van de kleurde glazen dan ook terecht: „De vergelijking van Dr. Kuyper is door en door modern." Dat is zij : Buchner, Feuerbach zelf, de grootmeester van het materialisme, zou haar niet anders wenschen. Maar minder vast staat, wat de door ons aangehaalde beoordeelaar mede beweert. „In den geest van Calvijn is de vergelijking der gekleurde glazen overigens volstrekt niet. Wie te Genève bij dezen ijveraar met een zoo principieele erkenning van het goed recht van anderer meening ware aan zou op zijn bevel door de overheid voorbeeldiglijk zijn gestraft."-gekomn, Dat laatste is ongetwijfeld waar : Calvijn hanteerde graag de roede over zijn - geestelijke kinderen, maar of Dr. Kuyper's hier besproken denk niet zijn in den g e e s t van Calvijn ? Me dunkt, ook het prae--beldn destinatie-dogma is wel een blijk van deterministische ideeen ; van de stelling, dat de mensch gepraedestineerd is, verloren te gaan of zalig te worden tot de andere, dat de mensch voorbeschikt is, een bepaalde leer aan te hangen, is de stap toch niet zoo heel groot. Maar overigens zeg wij het den schrijver na: -gen „In plaats van ons te voeren in de haven der gereformeerde beginselen, doet Dr. Kuyper ons stranden op de klip van het scepticisme." Inderdaad, hier is het scepticisme aan het woord, het koude, verstijvende scepticisme, dat de verantwoordelijkheid voor het belijden van eigen geloof van zich afschuift, dat blijft drijven op den stroom, in plaats van moedig te worstelen, totdat de oever der waarheid is bereikt. Want dit is uit alles wel duidelijk, een man van meer dan zestig jaren, die na een leven van denken en zoeken tot zulk een ontmoedigende conclusie komt, erkent daarmee zelf, dat hij de waarheid nog niet heeft gevonden, dat het ongedeelde, onbenevelde, volle licht der waarheid hem nog niet beschenen heeft. En al verklaart hij nu ook, dat „wij, menschen, te beperkt zijn, om het witte licht kleurloos op te vangen," zijn geloof in God, die Liefde is, moest hem toch tot de conclusie doen komen, dat God, die den menschen de onweerstaanbare behoefte inschiep, om de waarheid te ken-
— 184 -nen, in zijn vaderlijke zorg ook de vervulling dier behoefte heeft geschonken, dat hij naast de H. Schrift, ook als bewaarster en verklaarster een Kerk instelde, en dat die Kerk kenbaar moet zijn aan het feit, dat zij tot uitvoering van Gods plannen met Christus verscheen, om nimmer te verdwijnen, zoolang nog één mensch haar onderricht behoeft. G. B.
OOK EEN TEKORT. Hoe verdienstelijk de brochure van den heer Poelhekke : Het tekort der Katholieken in de wetenschap, ook moge zijn, onder één opzicht schiet ze m. i. te kort, daar nl., waar de schrijver het laat voorkomen, alsof het openbaar middelbaar en hooger onderwijs voor, ons, katholieken, geheel voldoende en onze eenige fout deze is, dat wij van dat onderwijs niet zoo ruim gebruik maken als hij noodig of althans zeer wenschelijk acht. Men krijgt na lezing zijner brochure dezen indruk : als wij maar ons proportioneel aantal studenten aan de hoogescholen hebben, als er
aan de hoogescholen maar genoeg katholieke rechtsgeleerden, geneesheeren enz. worden gevormd, dan . is wat de wetenschap betreft -- de zaak gezond. Bedenking tegen geest en richting aan onze hoogescholen schijnt bij den heer Poelhekke niet te bestaan ; uit zijn vlugschrift is het mij althans niet gebleken. Wel maakt hij met een enkel woord gewag in den vorm van een vraag — van het gevaar in den omgang (met andere studenten), van het academieleven ; maar van het gevaar, dat in de beginselen, de richting, het onderricht der professoren schuilt, spreekt hij niet. Toch is dit gevaar ver van, denkbeeldig. Ook de heer Poelhekke zal wel kennis hebben genomen van het artikel over „Constitutioneele monarchie," onlangs. van de hand van professor Krabbe in den Gids verschenen. Is zoo iemand, die dergelijke, zuiver revolutionnaire .beginselen voorstaat, de geschikte man, om katholieke jongelieden in staatsleer en staatsrecht te onderwijzen P De lieer Poelhekke zal stellig deze 'vraag. niet bevestigend beantwoorden. En hoeveel andere hoogleeraren zijn er niet, wier onderricht lijnrecht indruischt tegen, de katholieke beginselen en opvattingen. Is het
-- 185 — in het algemeen genomen, niet een geest van twijfelzucht en ontkenning, van ongeloof en Materialisme, die ons tegenwoordig hooger onderwijs kenmerkt ? En is er, waar dit vaststaat, wel reden om, zooals de heer Poelhekke doet, te schrijven : „Met vreugde constateeren wij een aangroei van katholieke studenten aan onze universiteiten ?" Prof. mr. Fabius, wiens rechtzinnigheid en bevoegdheid van spreken in onderwijszaken niemand zal betwisten, veroordeelde nog onlangs op een Universiteitsdag te Vlaardingen de richting van het onder aan onze Staatsuniversiteiten. De Maasbode heeft daaraan een uitste--wijs kend artikel gewijd, zoodat ik mij veroorloof, daarnaar te verwijzen. Op dien zelfden Universiteitsdag werd door ds. Hoekstra een referaat gehouden over het goed recht onzer (de Vrije) Universiteit naar de Schrift, en daarbij o. a. de volgende stelling toegelicht : „ De bestaande landshoogescholen zijn, zoowel wat aangaat de theologie als wat betreft de andere faculteiten, voor de Christenen n i e t b r u i k b a a r." Voor protestantsche Christenen niet, voor katholieke wel? Het is de wensch der Kerk, door Paus en bisschoppen herhaaldelijk en met nadruk uitgesproken, dat het onderwijs godsdienstig zij en n den geest der Kerk worde gegeven. Voor het lager onderwijs moeten wij, waar wij daartoe in de gelegenheid zijn, voor onze kinderen van katholieke scholen gebruik maken, en enkel waar die gelegenheid ontbreekt, is het bezoeken van niet -confessioneele scholen geoorloofd, mits er niets geleerd worde strijdig met geloof en zeden. Voor het middelbaar en hooger onderwijs geldt, a for/ioni zou men kunnen zeggen, dezelfde regel. Alleen omdat wij geen katholieke hoogeschool bezitten is dus het bezoeken eener staatsuniversiteit toegestaan, maar ons streven moet zijn en blijven een eigen hoogeschool, .evenals de anti-revolutionnairen die hebben in hun Vrije Universiteit. De heer Poelhekke zegt, dat ons een heerlijke taak wacht : de wederinvoering in de profane wetenschap van de Idee des Christendoms ; maar zal daarvan iets komen, zoolang wij het moeten doen met de staatsuniversiteiten, tot dusver bolwerken van het liberalisme, maar die in ,le toekomst radicale en socialistische sterkten dreigen te worden ? „Terwijl de toestanden beter werden en onze rechten meer erkend worden, bleef het feit : wij schieten tekort." Aldus de heer Poelhekke. Het eerste gedeelte betwisten wij niet geheel en al — wie dit deed, zou zich aan overdrijving schuldig maken -- maar op het gebied van het middelbaar en hooger onderwijs zijn de toestanden n i e t ver onze rechten n i e t erkend. Wij hebben op dat gebied noch-betrdn recht, noch gelijkheid, noch rechtsgelijkheid, wij hebben niets.
-- 186 —
Met J. V. i) bevreemdt het mij, dat de heer Poelhekke daarop niet heeft gewezen. Ook hier is een tekort, en een ergerlijk tekort, te ergerlijker omdat het een verkorting is van onze rechten. Bij een tweeden druk, dien ik 's heeren Poelhekke's vlugschrift spoedig toewensch, moge hij ook dit punt tot zijn recht laten komen.
H. D.
116T IE ]D & 4 Wanneer van christelijke zijde op hooger subsidie voor het bijzonder onderwijs, op gelijkstelling tusschen de openbare en de bijzondere school wordt aangedrongen, is men er van vrijzinnigen kant aanstonds bij, om met groot misbaar van schending der pacificatie van 1889 te gewagen. De heeren van links schijnen in den tamelijk naleven waan te verkeeren, dat hetgeen de wet Mackay gaf de uiterste concessie is, waarop het bijzonder onderwijs aanspraak kan maken, dat dit, minderwaardig dan het openbaar onderwijs, tevreden moet zijn met de aalmoes, die het is geschonken, dat, in één woord, de pacificatie niet een tijd van bestand.
een tijd van overgang is, maar dat daardoor voor eens en voorgoed de verhouding tusschen het bijzonder en het openbaar onderwijs is geregeld. Zijn er in onzen tijd maar weinig liberalen meer, die op de wet van 1889 zouden willen reageeren, nog zeldzamer misschien zijn zij, die thans reeds bereid zouden worden gevonden, de idee van rechtsge^ lijkheid, in die wet neergelegd, volkomen te verwezenlijken. Zelfs onder de radicalen, die toch over het algemeen op dit punt ruimer van blik zijn dan de meer doctrinaire liberalen, zijn er nog, die den eisch van christelijke zijde om hooger subsidie hun aandacht niet waardig keuren, ja, bij de gedachte daaraan min ot meer wrevelig worden. Zoo de heer Ketelaar, nog wel een oud - onderwijzer, die onlangs in de Tweede Kamer uitriep, dat de schoolwetten op verschillende punten minder luist zijn en waren, omdat steeds de politiek de grootste rol bij het debat zeeft gespeeld en omdat daardoor de eigenlijke belangen zoowel van de agere als van de andere scholen op den achtergrond zijn geraakt. „Steeds ,iep de kwestie over subsidie, over neutraliteit en dergelijke zaken, maar I) Zie aflevering V, blz. i56.
— 187 — de eigenlijke practijk van het onderwijs werd te vaak vergeten." Waarop het Huisgezin zeer ter snede antwoordde, dat juist de liberalen door hun bevoorrechting van één soort school oorzaak zijn geweest, dat al die kwesties telkens weer ter tafel moesten komen. Behandel openbaar en bijzonder onderwijs op voet van gelijkheid — schreef het genoemde blad — of, beter nog, verwezenlijk het ideaal: voor de geheele natie de vrije school, en dan zal de aandacht van allen vanzelf onverdeeld gewijd worden aan „de eigenlijke practijk van het onderwijs.` Van dat ideaal getuigde Dr. Schaepman in dezelfde Kamerzitting, dat „zelfs in onze kringen voor deze idée nog volledige instemming moet worden gewonnen." Indien dat waar is — en niemand kan het beter weten dan Dr. Schaepman dan staan wij onder dit opzicht achter bij de anti-revolutionnairen, bij wie dat ideaal levendige en algemeene geestdrift heeft gewekt, en is het zaak, dat onder ons de instemming, die tot dusver mocht ontbroken hebben, zoo spoedig mogelijk worde verkregen. Want wij kunnen op den duur geen genoegen nemen met een schoolwet, die het bijzonder onderwijs als een van minder allooi behandelt ; wij kunnen ook geen vrede hebben met een eenigszins of zelfs aanzienlijk verhoogd .subsidie; als doel moet ons geen ander voor oogen staan — en met alle krachten moeten wij er naar streven -- dan de rechtsgelijkheid om te zetten in een volkomen gelijkstelling en alle bevoorrechting voor de ,openbare school te doen ophouden. In het gewijzigd Unie•rapport, waaraan Dr. Schaepman verdiende hulde bracht, wordt de heele kwestie van het Lager Onderwijs grondig behandeld en de oplossing voorgesteld, waartoe men hier te lande zal moeten geraken, indien het met den wensch naar beëindiging van den schoolstrijd ernst is. Tegen de bestaande regeling van het Lager Onderwijs -- zoo lezen wij in het bedoelde rapport -- kunnen o. a. drie groote grieven worden aangevoerd: a. zoolang het grootste deel van de kosten der openbare school, mede door de wijze waarop de meeste gemeentebesturen, in strijd met den geest der schoolwet, de . schoolgeldheffing hebben geregeld, ten laste komt van de gemeentekas, blijft er een ongewenschte rechtsongelijkheid bestaan tusschen diegenen, die het voor hen bruikbare onderwijs van gemeentewege ontvangen en diegenen, die dit zelve moeten bekostigen; b. zelfs lotsverbetering van de openbare onderwijzers is niet mogelijk zonder de reeds te zwaar gedrukte gemeenten nog meer te belasten, terwijl ook het Rijk die slechts ter harte kan nemen,
— 188 — indien, ter wille van het in de wet opgenomen beginsel van rechts bijdrage aan alle scholen wordt verhoogd; -gelijkhd, C. het blijkt meer en meer, dat vele openbare scholen onder de leiding komen van onderwijzers, wier beginselen door de ouders der aldaar schoolgaande kinderen worden afgekeurd, zonder dat iemand bij machte is zoodanige onderwijzers te weren. Dit betoog is zoo klemmend, dat er niets tegen valt in te brengen. Die het onderwijs van gemeentewege ontvangen, betalen enkel dat; die hun eigen onderwijs bekostigen, dragen bovendien in de gemeentelasten voor het onderwijs van anderen evenveel bij als dezen. Voeg hier nog bij de ongelijkheid tusschen de verschillende gemeenten : die, waar veel bijzondere scholen zijn en het onderwijsbudget dus aanmerkelijk wordt verlicht, en die, waar enkel of hoofdzakelijk openbare scholen worden aangetroffen en de onderwijsuitgaven bij gevolg zeer aanzienlijk zijn. Steeds luider wordt de eisch om lotsverbetering der onderwijzers. Die eisch is billijk. Maar wordt hij ingewilligd, dan kunnen van de zoo zwaar gedrukte gemeenten moeilijk de daarvoor noodige financieele offers worden gevorderd, en, neemt de Staat ze voor zijn rekening, dan brengt de billijkheid mee, dat hij ook de bijzondere onderwijzers de verbetering van positie laat deelachtig worden. Wat nu de openbare onderwijzers zelve betreft, van officieele zijde moge hun al, eerst door minister Van Houten, later door minister Borgesius een bewijs van goed gedrag zijn uitgereikt, wie eenigermate van de toestanden op de hoogte is, wie bijhoudt wat door openbare onderwijzers zoo al gesproken en geschreven wordt, weet, dat er veel kaf onder het koren schuilt en dat er, vooral onder de jongeren, een groot aantal zijn, wien christelijke ouders niet gaarne de opvoeding hunner kinderen toevertrouwen . Na aldus deze grieven klaar en duidelijk te hebben geformuleerd, gaat het rapport de vraag na, of meer volledige toepassing der in 1889 aangenomen beginselen geen verbetering in den toestand zou brengen, of aan de grieven niet te gemoet gekomen kon worden door de gemeentebesturen van de verplichting te ontheffen, zelve de kosten van haar lager onderwijs te dragen, en die ten laste van het rijk te brengen en door aan alle scholen een bijdrage op gelijken voet uit te keeren, aldus de oprichting van bijzondere scholen, onverschillig van welke richting, in de hand werkend. Evenals thans reeds zouden aan het uitkeeren der bijdrage voorwaarden verbonden worden, als waarborg dat het onderwijs in maatschappelijken zin goed zij ; evenals thans reeds zou de bijdrage grooter en kleiner kunnen zijn, naar gelang van het aantal vakken in de school
-- 189 onderwezen en het in de school benoodigd en aanwezig aantal onder Bovendien zou bij de regeling van het bedrag der bijdrage-wijzers. rekening kunnen worden gehouden met de plaats van vestiging der school. omdat de scholen ook bij gelijke inrichting niet overal evenveel kosten. Bij de vaststelling der bijdrage — vervolgt het rapport — zou alles in aanmerking moeten komen, wat voor het houden eener school vereischt wordt, derhalve : a. de minimum-jaarwedde voor het onderwijzend personeel; b. het minimum bedrag, dat voor eiken onderwijzer betaald_ moet worden om hem een pensioen te verzekeren; C. de huur voor een vrije woning ten gebruike van het. hoofd der school; d. een zekere vergoeding voor localiteit; e. hetgeen noodig is voor het aanschaffen en onderhouden der schoolmeubelen, schoolboeken, leermiddelen en schoolbehoeften ;: voor verlichting, verwarming en schoonhouden der lokalen. De voorwaarden, aan de uitkeering verbonden, zouden dezelfde kunnen zijn als de thans bestaande. Ter verzekering van het lot der onderwijzers, zou de overlegging moeten gevorderd worden, van het bewijs, dat het bedrag aan traktement en pensioenbijdrage 7 waarop bij de vaststelling der bijdrage gerekend is, ook werkelijk daarvoor is besteed.
,
Twee zaken moeten hierbij vdoral in het oog worden gehouden.. Het Unie-rapport stelt alle scholen gelijk en wil aan alle een bijdrageop denzelfden voet zien toegekend. Maar die subsidie mag niet meer bedragen dan de kosten zijn van een gewone, eenvoudig ingerichte 'lagere school, na aftrek van de opbrengst der schoolgelden. Wil men een school kostbaarder inrichten — het spreekt vanzelf, dat hierbij niet gedacht moet worden aan uitbreiding van leerstof en vermeerdering van onderwijzers, door plaatselijke behoeften geeischt — dan staat dat volkomen vrij, maar die kostbaarder inrichting blijft geheel voor rekening van het schoolbestuur, dat daarin voorzien kan door vrij,- willige bijdragen of door het heffen van een aanvullend schoolgeld. Worden thans de kosten van de openbare school slechts voor een zeer klein deel — ongeveer 1 / 1 — gevonden door schoolgelden, het is de bedoeling van het rapport, dat dan die bron ruimer zou vloeien, hetgeen vooral door een proportioneele schoolgeldheffing van niet-onvermogenden verkregen zou kunnen worden. Of is het niet redelijk, dat ook het onderwijs zooveel mogelijk door de belanghebbenden zelf en rechtstreeks betaald worde, — en is het ook niet een feit, door de ervaring bevestigd,. dat datgene meer gewaardeerd wordt, waarvoor men moet betalen. dank wat men gratis ontvangt? ,
— 190 -Een voorbeeld : iemand, die zijn kind privaatles laat nemen in het Fransch en daarvoor een betrekkelijk hooge som betaalt, zal veel minder gemakkelijk toestaan dat zulk een les verzuimd wordt, dan hij toestemming zal geven om uit de dagschool te blijven, waarvoor maar een kleinigheid in de maand heeft te worden betaald. Ten slotte dient op nog twee punten in het rapport te worden gewezen. Het eerste is dit, dat, al verwacht het van zijn stelsel het oprichten van particuliere scholen van allerlei richting, toch, evenals thans, tegen uitspatting der vrijheid zou moeten worden gewaakt door artikel 53 der schoolwet, waarbij het verspreiden van leeringen, strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten des lands, wordt verboden. Verder merkt het rapport op, dat het eenigen tijd zou duren, alvorens door allen de voordeelen van den nieuwen toestand werden ingezien. Hier of daar zou voldoende ijver ontbreken, om voor allen de noodige scholen op te richten. Daarom zou op de gemeentebesturen, die wettelijke en permanente colleges zijn, de verplichting moeten worden gelegd, in de nog bestaande leemten te voorzien. Hiermee heb ik in hoofdzaak den inhoud van het. Unie-rapport weergegeven, dat, wellicht hier of daar voor verbetering vatbaar, in zijn geheel op alleszins gelukkige wijze de vraag oplost : hoe is het ideaal, de vrije school voor het geheele volk, te verwezenlijken ? Blijven de meeste idealen idealen, juist omdat zij te mooi zijn, dit ideaal kan werkelijkheid
worden, mits heel het christelijk Nederland er voor in geestdrift ontgloeid worde en vastberaden de verwezenlijking er van nastreve. SCHOLASTICUS
II.
KORT EN KLEIN. Bij de algemeene beschouwingen over het leerplicht-ontwerp in de Tweede Kamer heeft Dr. Kuyper aan minister Borgesius een vraag gesteld, die onbeantwoord is gebleven, omdat ze niet te beantwoorden was. De heer Borgesius had het gehad over de christelijke en maatschappelijke deugden, en, evenals zijn liberale voorgangers, betuigd, dat die op de openbare school wel degelijk tot haar recht komen. Zoover hij --- minister wist, was er op de lagere school niemand, die zelfmoord en diefstal verheerlijkte, maar, gebeurde het, dat er dergelijke on-
191 — derwijzers waren, dan zouden zij, als onberekend voor hun taak, onmiddellijk verwijderd , worden. Hierop antwoordde Dr. Kuyper o. m. dit: Laten wij nu eens zelfmoord en andere extravagantien ter zijde laten, en alleen nemen de theorie der ontoerekenbaarheid van misdaden — en de minister zal niet ontkennen, zoo min als iemand die op de hoogte is, dat dit eigenlijk het diepstgaand ethische vraagstuk is, — hoe is het dan te verdedigen, dat door denzelfden minister zal moeten worden gestraft en uit de school gezet een onderwijzer, die zoo iets leeren durft, terwijl van de andere zijde bij het hooger onderwijs een hoogleeraar volkomen vrij gelaten wordt om hetzelfde stelsel van ontoerekenbaarheid te doceeren aan onze academische jongelingschap P Hoe is het dan te verdedigen ?.... vroeg Dr. Kuyper. De minister heeft die verdediging niet beproefd, hij heeft gezwegen, omdat hij niet anders kon. Maar de inconsequentie blijft. De onderwijzer, die zegt dat. diefstal eigenlijk geen kwaad is, maar door sommigen ten onrechte zoa genoemd wordt, is voor zijn taak onberekend en moet onmiddellijk ver worden. De hoogleeraar, die hetzelfde verkondigt, wordt ge--wijder handhaafd. Nu is het waar, dat de theorie der ontoerekenbaarheid als zoodanigr niet licht op een lagere school zal worden ontwikkeld, maar de onderwijzer, die voor de kinderen diefstal b. v. een misdaad noemt, terwijl hij zelf het begrip misdaad verwerpt, is een huichelaar, en de onderwijzer, diezegt, dat goed en kwaad niet meer dan conventioneele begrippen zijn_ welke straks geheel gewijzigd kunnen worden, wordt aan den dijk gezet.. 0, liberale inconsequentie! -
Tot de onverzoenlijke openbare-schoolmannen behooren twee exschoolopzieners, thans leden der Tweede Kamer, de heeren Mr. Tydeman en Mr. Van Gilse. Terwijl minister Borgesius de belofte aflegde, dat de bijzondere school door de leerplichtwet financieel niet in slechtere conditie zou komen, achtten genoemde heeren verhooging van subsidie, „op grond alleen van de invoering van den leerplicht" niet gemotiveerd. Waar is de rechtvaardigheid en de logica bij die heeren ? Ten eerste de rechtvaardigheid. Toen in 1889 de subsidiën aan het bijzonder onderwijs werden. geregeld, was er van leerplicht geen sprake en bleef deze factor natuurlijk buiten rekening. Nu ten gevolge van leerplicht de uitgaven der bijzondere scholen even goed zullen stijgen als die der openbare, spreekt hei_
— 192 — als het ware vanzelf, dat de hoogere uitgaven door het rijk moeten worden gedragen. Art. 54bis der onderwijswet is een soort contract tusschen het bijzonder onderwijs en het rijk. Dit laatste verzwaart de voorwaarden door invoering van leerplicht. Wat nu natuurlijker, dan - dat het voor die verzwaring een equivalent geeft? Ten tweede de logica. De heeren Tydeman en Van Gilse eischen leerplicht, moeten dus ook verlangen, dat overal voldoende gelegenheid worde gegeven om die verplichting na te komen. En daar nu eenmaal veel ouders van de openbare school niets willen weten, is de Staat verplicht, ook het bijzonder onderwijs zoo krachtig mogelijk te bevorderen. Uit het opleggen van eerplicht vloeit die verplichting onmiddellijk voort. Of w i 11 e n de heeren Tydeman en Van Gilse dit niet inzien ?
Dezer dagen zijn de heeren Staalman en Schaper in de Kamer aan het bakkeleien geweest, -- met den mond natuurlijk, want vuistgevechten zijn gelukkig tot dusver nog niet in onze parlementaire usan tien doorgedrongen. De heer Staalman herinnerde den heer Schaper aan hetgeen deze vóór zijn verkiezing te Veendam ten opzichte van het leerplicht-ontwerp had beloofd. „Gij durft niet vóór de wet zonder kindervoeding en - kleeding stemmen" zei de Heldersche afgevaardigde — „want anders loopt gij gevaar niet meer herkozen te worden." Wat antwoordde daarop de heer Schaper ? Wanneer den heer Staalman aan onze stem tegen dit ontwerp iets is gelegen, dan houde hij maar geen redevoering meer, want een paar van zulke redevoeringen en wij stemmen misschien in elk geval vóór de wet. Dergelijke bedreigingen toch als door den heer Staalman zijn geuit, hebben op een man van karakter juist een tegen -overgstldn invloed dan hij zich daarvan voorstelt. Iemand, die tégen de wet is, maar er vóór zal stemmen, omdat ,een mede-afgevaardigde gezegd heeft : „als gij vóór stemt, wordt gij niet herkozen," een man van karakter ! ? Zou men nu niet zeggen, dat hier kinderen aan het kibbelen zijn, in plaats van volksvertegenwoordigers zich .wijdende aan de belangen des lands ? ,
— 193 --
MOEDERS. Onder de weinige goede, heilige dingen, die in het algemeen
„débacle" van alles wat oud, dus versleten en het afschaffen waardig was, nog niet afgedaan schenen te hebben, behoorde op de eerste plaats het moederschap. Een moeder, dit was in den ouden tijd zoo iets poetisch en lieflijks, zoo iets heerlijks ; aan zijn moeder te denken alleen gaf rust, kalmte, troost, ja zelfs sterkte, als de stormen der bekoringen het te zwakke riet heftig heen en weer schudden --- een moeder, welke naam na dien van God, is heiliger, sterker, teerder, zoeter en liefdevoller ? Heeft God zelf niet. toen Hij op aarde neerdaalde, zich het onvergelijkelijke voorrecht willen geven, door een Moeder te worden gelief gekoesterd en bemind? -kosd, Een moeder ! Welke hand verpleegt met meer zorg en liefde, steunt net meer kracht en wil, streelt met meer teederheid, welke lippen kennen zoeter , zangen, liever woordjes, reiner kussen ? Welk hart is zoo goed, welk verstand zoo helder en welk karakter zoo vertrouwbaar als dat van haar ? Welk gebed stijgt rechter ten hemel dan het hare ? Welke herinnering 'neemt men mee de booze, donkere wereld in, stralender dan die van haar oogen, vol liefde en licht ? Onuitputtelijk is haar zorg, onverdelgbaar haar vertrouwen, onuitdoofbaar haar liefde. Alles wat in haar leeft, geeft zij haar kind ! Dit kind is haar alles, haar leven, haar ziel, haar doel. Geen poffer bestaat voor haar, als het dat kind geldt en toch vindt zij juist in .de overmaat van haar liefde de kracht om waarlijk wijs en goed te zijn, om te onderscheiden wat voor haar kind het beste is. Haar instinct is zoo waar, haar oog zoo helder, haar verstand zoo zeker ; wat anderen niet kunnen begrijpen, dat voelt zij, neen, meer nog, -dat weet zij en de toekomst geeft haar gelijk. Zij heeft het eerst an allen geweten wat het jonge wezentje, dat God haar aan het harte legde, noodig had op zijn zwaren tocht door het leven -- zij raadde, wat het te vreezen, wat te hopen, wat te mijden, wat te zoeken had — anderen haalden de schouders op, noemden haar dwaas, te voorzichtig of te roekeloos, zij wist het beter dan al die hoogwijzen, en zij gaf haar kind den weg aan, dien hij te gaan had en die over hoogten en laagten, langs afgronden wellicht voerde, maar waarop hij nooit alleen was, want het scherpe oog der moeder, haar altijd waakzame liefde, haar nooit rustend gebed volgde hem steeds. En de gedachte aan die moeder, zij verliet het kind ook geen oogen-
:
Dompertje No. 7.
-- 194 --
blik, de hartstochten maakten zijn ziel troebel, de ijdele machtspreuken der wereld verblindden zijn verstand, willoosheid verzwakte zijn kracht, andere invloeden verlamden den hare, maar slechts tijdelijk — als de wolken optrokken, als de kalmte terugkeerde, als het berouw klopte aan het hart, dan was de eerste gedachte aan „Moeder ". 0, de schaamte haar vertrouwen bedrogen, haar liefde verraden, haar hart gewond te hebben, en toch men moest naar haar terug, teleurgesteld, gebroken, miskend of berouwhebbend op haar knieen vond men zich zelf terug, aan haar borst schaamde de sterkste man zich niet voor zijn tranen, in haar woord vond hij kracht, in haar liefde zelfachting terug, daar werd de schuld uitgewischt, door God vergeving beloofd. Hoe dikwijls verhaalden ons de missionarissen niet van hun gezegenden arbeid daar ginds in de verre landen ; hoe zij daar geroepen werden op het slagveld en in de hospitalen, hoe zij daar mannen vonden, in wie niets menschelijks meer overgebleven scheen, die het lot, dat hun in de kracht van hun - leven neerwierp op het lijdensbed, dat weldra hun doodsbed zou worden — vervloekten -- in dolle razernij de vuist balden tegen God en de menschen de afschuwelijkste verwenschingen deden hooren en dan als de priester bij hun bed verscheen, was het of hun machteboze woede nog toenam — zijn woorden prikkelden hen als striemen ten bloede toe -- maar hij gaf den moed niet op hij vroeg niet of zij zijn godsdienst deelden, hij huiverde niet van hun lichamelijke en geestelijke verworpenheid — hij sprak tot hen als een vriendelijk kameraad, zonder preeken, zonder lastig opdringen — hij vroeg hen met belangstelling naar hun verleden niet naar dat wat hen met schaamte vervulde maar naar hun vroeg jong verleden, naar het paradijs van hun kindsheid en eindelijk — eindelijk naar hun moeder — dan scheen het menschdier getemd dit woord werkte als een tooverstaf, dat bracht kalmte, berusting, troost — en later tranen, berouw, geloof en gebed. „Mijn moeder ! Had zij dat vooruitgezien." En dan werd de taak van den priester zoo gemakkelijk. „Leeft uw moeder nog ? Ik zal haar schrijven, haar uw laatsten groet, uw bede om vergiffenis overbrengen. " „Is zij niet meer op aarde ? Dan wacht zij u in den Hemel. Vouw uw handen, beken uw schuld, vraag God vergeving en verzoend met Hem zult gij sterven, en als de boetvaardige moordenaar met Hem zijn in het Paradijs, waar uw moeder voor u bidt en u verwacht !" En de ongelukkige stierf, met God in vrede, dank de herinnering zijner moeder, het eenige, wat nog rein opbloeide in zijn bedorven ziel. Ja, de moeder was tot nu toe de groote opvoedende kracht van het menschdom. De moeders waren het, die het toekomstige geslacht vorm -'
-
— 195 -den op haar knieen; wat men ook durfde bespotten en belasteren, niet de liefde eener moeder hoe velen die machtig en hoog gestegen waren in -de schatting der menschen, dachten met weemoed terug aan de eenvoudige vrouw, die hen had ief gehad en begrepen als geen ander, wier liefde en teederheid zij nu nog misten. hoewel zij alles bezaten, wat der wereld Rwenschenswaardig toeschijnt. en aan wie zij niet konden terug denken :zonder een vochtigheid in het oog en een trilling in de stem ? Dat zij hun glans en roem niet had mogen beleven, dat zij anderen ;wel met weldaden konden overladen en haar niets weergeven, haar wie _zij toch alles dankten, wat in hen goed en edel was! Hoe klein, hoe opnieuw kind voelden zich de grootste mannen naast .haar. Hoe genoten zij in haar bewondering, in haar tevredenheid. Was .het vooruitzicht haar eer aan te doen, niet de scherpste spoorslag geweest :die hen voortjoeg op hun weg? En grijsaards nog met iets van het oude vuur in de verdoofde 00gen en met warmte in de reeds gebroken stem spreken nog met geestdrift over de vrouw, die reeds jaren en jaren gestorven is en die -voor hen toch het ideaal is gebleven van alles wat er goed, rein en verstandig is op de wereld. Zoolang er moeders bestaan in de groote, edele beteekenis des -,woords, zoo lang is het menschdom niet reddeloos verloren, zoo lang is er .nog hoop op zijn verbetering, zijn verheffing. Toen Eva door haar schuld het paradijs had verloren, zich zelf ten haar geslacht had verdorven, toen hief God haar op door de belofte van ,
het moederschap ; later gaf hij het de hoogste wijding door zich een On-
bevlekte Moeder te geven, en na dien tijd is het moederschap door de kinderen steeds vereerd en verheven, gezegend en geheiligd — dat bleef .zoo tot op den dag van heden — maar nu helaas ! helaas ! waarom moeten wij het bekennen — het moederschap lijdt gevaar, men heeft God ver belasterd, maar God bleef in zijn oneindigheid onaangetast,-lochend onveranderd, onverzettelijk in zijn zetel van grondeloos licht -- maar .de moeder ook zij wordt verlaagd, vernederd en bespot — en, ach, waarom moeten wij het bekennen, niet zonder recht! Zij zelf daalt af van haar hoogen zetel, zij zelf lacht met haar Zrootsche roeping, zij verspeelt haar roem, zij ontvlucht haar plichten, zij spot met haar macht, zij vertreedt haar rechten met grenzenlooze dwaas -heid,mt ergerlijke lichtzinnigheid.. Maar niet langer willen wij stilstaan bij deze dingen, dieonder Chris tenen eigenlijk niet mogen genoemd worden. Helaas ! ook zij, die werkelijk moeder zijn, ach ! zij verschillen zooveel van wat eeuwen lang gold als :.het ideaal der moeders, de kracht in zwakheid en de teerheid in kracht. -
— 196 — Hoe kan, vragen wij, een zoon met liefde, hoogachting en vereering terugdenken aan de vrouw, die met alles bezig is, behalve met het welzijn van haar huishouden en van haar kinderen ? Wanneer men het kind, man geworden, later spreekt van zijn moeder, dan krult een spotlach zijn lippen. Wat was zijn moeder ? Een vrouw, die uitging naar vergaderingen, waar zij het hoogste woord voert over de rechten van het individu, over het misbruik van het kapitaal, over de hongerloonen der arbeidsters, die schreit over de ellende in de fabrieken, die jammert over de krotten, waarin de armen wonen, die kiesrecht verlangt om al die misstanden in de maatschappij te kunnen verbeteren en die haar eigen huis overlaat aan vreemden, daaruit gezel vriendelijk verkeer, liefde verbant, die haar kinderen met onver--lighed, stelde kleederen laat loopen, hun onvoldoend voedsel geeft door haar nalatigheid, het bezit van man en kinderen verwaarloost, het geld ver maar vooral haar krooát laat hongeren naar den geest, door hen-bruikt, goeden raad, wijze woorden, een liefdevolle, verstandige opvoeding te doen ontberen. Hoe zullen zij gelooven aan God, hoe zullen zij kennen het verschil tusschen goed en kwaad, hoe zullen zij het besef hunner verantwoordelijkheid voelen tegenover God, de menschen en zich zelf, als die moeder nooit met hen bad, als zij hun niets geven kon dan haar eigen ongeloof, dan haar eigen dorre philosophie, haar troostelooze levensbeschouwing, haar moderne grondbeginselen, volgens welke er geen verschil bestaat tusschen deugd en ondeugd, die beweren dat opvoeding niets verandert aan een aanleg, gevormd door erfelijkheid, invloeden van buiten; door belastheid. En dan die moeders, die zooals in het buitenland reeds gebruikelijk is, en zooals men zoo gaarne het ook bij ons wil invoeren -- haar geld buitenshuis verdienen wij spreken niet van de arme fabriekarbeidsters, door de harde noodzakelijkheid gedwongen haar kleinen thuis. te laten, — maar van de hoog ontwikkelde en gestudeerde dames, die beweren het huishouden beter te kunnen dienen door haar kinderen over te geven aan huurlingen en zelf als dokter, als advocaat, als postbeambte of wat dan ook haar geld te verdienen. Wie eenigszins met de Amerikaansche toestanden vertrouwd is. weet dan ook, dat er slechts zeven of acht betrekkingen zijn, die de vrouw daar wegens haar minder groote lichamelijke kracht niet kan vervullen, anders kan zij alles zijn, zelfs dominé en bouwmeester! Maar het huishouden, maar de kinderen ? Van den man spreken wij niet, die wist, wat hij deed toen hij zulk een product der moderne beschaving tot vrouw nam, maar hoe kan zulk een vrouw het werk der opvoeding van hare kinderen, dat den geheelen mensch eischt, naar be.
-- 197 — hooren volbrengen ? Hoe kan zij het jonge hartje bestudeeren en zijn neigingen, hoe daaruit alles wat daarin verkeerd schijnt, met zachte maar zekere hand verwijderen, hoe aan deugden en oorspronkelijk goede neigingen de juiste richting aanwijzen, opdat zij niet in overdrijving, die ondeugd worden kan, ontaarden ? Hoe zal zij dat kind leeren, zich zelf niet steeds op den voorgrond te plaatsen, zich op te offeren voor broers en zusters, hoe kan zij belang stellen in zijn lief en leed, zijn vreugden deelen, zijn kleine smarten troosten ? Hoe zal zij hem de liefde voor het goede, den af keer voor het kwade inprenten, hoe zal zij al spelend hem het goede leeren, hoe zal zij, dien vruchtbaren tuin bebouwen, er zaad in strooien, de jonge plantjes in hun ontwikkeling bewaken, als zoovele gewichtige dingen haar in beslag nemen, als zij naast of liever tegen den man den strijd des levens verwoed moet voeren Toen een paar jaar geleden de roman .tilda van Suylenburg uitkwam en als een Evangelie der moderne vrouwen werd begroet, maakte een eenvoudige, verstandige vrouw de opmerking, dat de schrijfster geen moeder kon zijn, en als bewijs van haar beweren haalde zij verschillende dingen aan, die duidelijk bewezen hoe mevrouw Goekoop, niettegenstaande haar groote geleerdheid en belezenheid, de eerste kennis miste in de groote kunst van het moeder zijn. En nu in onzen tijd van examens en van studiën denkt niemand meer aan de opleiding der moeders ; vroeger toen leerde men het ook niet moeder te zijn, maar iedere jonge vrouw herinnerde zich eenvoudig hoe haar moeder was en deed als zij. Maar nu die moeder niets is dan eene redeneerende, werkende, studeerende, fietsende vrouw, die voor alles tijd heeft behalve voor haar plichten als moeder, waar zal het jonge meisje nog begrip krijgen van haar hooge roeping, waar zal zij kracht en moed vinden voor haar zware taak en is het dan wonder, dat zij terugschrikt voor zulk een werkkring en dat zij tot geen prijs moeder wil worden ? Maar behalve deze moderne heldinnen en strijderessen met woord en daad voor de vrijmaking van de vrouw, die den kogel, door het moederschap aan haar lichaam geklonken, van zich willen afwerpen, hoevelen zijn er niet, die hetzij door levensomstandigheden, hetzij door zwakheid van karakter haar hooge bestemming verloochenen, moeders, die evenmin als de anderen hopen mogen in hare kinderen het Christen moeder - ideaal te doen opschitteren. Moeders, die door genotzucht gedreven, haar kinderen het allernoodigste onthouden zoo niet naar lichaam dan toch naar ziel, die hen van zich verwijderen, zooals in naburige landen gewoonte is, bijna onmiddellijk na hun geboorte, die vreemden betalen om haar kinderen te leeren bidden, lezen, schrijven, ja zelfs om
— 198 --hen in s l zingen en die dan op badplaatsen als jonge meisjes flirten, dansen, rijden, fietsen, om slechts nu en dan een vluchtige gedachte te wijden aan de kinderen tehuis op de kinderkamer tusschen dienstboden, over wier zedelijke waarde zij dikwijls slechts zeer onvoldoende zijn ingelicht ; de kinderen groeien op buiten haar, zij kennen haar niet en zij kent hen niet, — hoe kan dan liefde tusschen hen heerschen ? Nog een laatste soort moeders, die zoowel onder de vrouwen van de hoDgere en de gegoede midadelstanden, maar vooral onder het volk gevonden wordt, is de zwakke moeder, de slavin van haar kinderen, de moeder, die hun waarachtig belang verwaarloozend, hen bederft, vleit, toegeeft, hun het leven te gemakkelijk maakt, zich zelf wegwerpt, alleen om hun niets te weigeren en over wie zij spoedig tyrannen worden, die voor haar onverstandige apenliefde geen teederheid, geen achting terug krijgen, maar wien zij later in bittere woorden hun eigen ongeluk wij vrouwen zonder karakter, die haar kinderen geen karakter kun--ten,— nen medegeven en het eerste zijn om hen te leeren zich niets te ontzeggen, in alles huig grillen op te volgen. Dat zijn de moeders van het tegenwoordige geslacht. Is het wonder, dat voor zulke moeders geen achting, geen eerbied meer bestaat — moeders haar hooge positie onbewust, op haar rechten niet meer staande, haar plichten niet meer vervullende — welk geslacht staat ons te wachten door zulke moeders opgevoed of liever niet opgevoed wordt ? Zal een Corolianus, die onverzettelijk bleef voor de beden van senaat, medeburgers, vrouw en kinderen, zich buigen voor haar woord, zou een Lodewijk de Heilige, reeds koning van Frankrijk, haar gehoorzamen als een kind, of een Augustinus aan haar zijn wedergeboorte danken ? Neen, wat de moeders van heden ontbreekt, wat haar voor haar hooge roeping ongeschikt maakt, het is gebrek aan vastheid van beginselen, aan innerlijke kracht, aan edel zelfbewustzijn, aan ernst, en waarom het niet gezegd, aan tijd ? Wil zij weer haar vroegere macht terugwinnen, wil zij opnieuw heerschen over haar kinderen, als hun goede geest, hun beschermengel, dan is het vóór alles noodzakelijk, dat zij in zich zelf keere al het overtollige, hoe schijnbaar mooi ook, verwijdere uit haar leven, om zich te wijden aan het ééne noodige de toekomst, het geluk en vooral de zedelijke opvoeding van haar kinderen. Anders zal blijken, dat in de schipbreuk van zooveel wat groot en goed is, een der grootste schatten is verloren geraakt, waarvoor vroeger ieder zonder voorbehoud eerbied koesterde de Moeder. Dat thans de gedachte en de herinnering aan „Moeder" slechts een glimlach opwekt van minachtend medelijden, of wel een woord vol bitter-
-- 199 — heid en zelfs smaad, aan wie de eerste schuld, zoo niet aan haar zelf ? Wat hebben de strijderessen, voor de vrijmaking, de mondigverklaring der verdrukte, verongelijkte, vertrapte vrouw op de bovenste rij harer eischen gezet, zoo niet in woorden, dan toch metterdaad ? Afschaffing van het moederschap. De vrees voor het lijden, voor de zorg van het moeder-zijn, de afkeer van hetgeen onze Beets noemt: Eén lang gebed van 't kraambed tot het graf.
vervult haar zoodanig, dat zij niet alleen het huwelijk ontvlucht om zijn zware, ernstige plichten, maar zelfs in het huwelijk zonde en misdaad ter hulp roept, om geen of zoo weinig als mogelijk is moeder te worden. Wie kan zonder walging de advertenties in onze grootste, deftigste cou ranten lezen, waar schaamtelooze vrouwen en gewetenlooze winkeliers zonder door woorden hun schande te bemantelen, hulp en voorbehoedsmiddelen aanbieden om de vrouw te beletten in de uitoefening van haar hoogste en verhevenste roeping ? Deze roeping toch is het juist, die haar belet zich zelf te zijn, haar taak als moderne vrouw te vervullen, zich te bewegen ter gunste der „gemeenschap," de wereld te hervormen, zij die er een spotlach voor over heeft, als iemand nog zoo ouderwetsch is, om te beweren dat moeders alleen, door het toekomende geslacht te vormen, den moreelen rijkdom der wereld kunnen vermeerderen. In Amerika, het land der toekomst, waar de theorieën, die in de oude wereld nog slechts aarzelend worden verkondigd, reeds lang in practijk zijn overgegaan, is de afschuw van het moederschap tot het hoogste punt gestegen, — de rijkste vrouwen in het aanzienlijkste kwartier van New-York zijn bijna allen kinderloos — op 45 families zijn daar slechts 5 kinderen. N3.
TOUM'S JAARBOEKJE. .Hel Jaarboekje van Alberdingk Thijm. Almanak voor Nederlandsche Katholieken, onder redactie van J. C. Alberdingk Thijm en Jan F. M. Slerck. An. Di. T goo. Amsterdam, C. L. van Langenhuysen. Er schijnt onder ons voort te leven een traditie met betrekking tot den Almanak van Thijm, en wel deze : dat het zoogenoemde „mengelwerk" van dit Jaarboekje beschouwd moet worden als de meest complete uiting
— 200 — van het artistiek-literair kunnen onzer katholieke schrijvers ; dat in den Almanak het letterkundig streven der katholieken telken dare het zuiverst en volkomenst zich openbaart. Als nu een niet-katholiek, onbekend met onze literaire toestanden, afgaande op deze overlevering, den pas-verschenen Almanak doorbladerde, zou hij stellig tot de conclusie komen, dat het er met ons onder dit opzicht heel, heel treurig moet uitzien ; treuriger dan werkelijk het geval is. Ik wil hiermee vooral niet zeggen, dat de toestand rooskleurig is, verre van dat ; maar wie onder ons in staat zijn iets literair goeds tot stand te brengen — en die zijn er, Goddank, hoewel hun aantal nog gering is -- hebben nu eenmaal niet de gewoonte, hun werk in ééne uitgave te vereenigen ; hier werkt er één en ginds nog één, en nu en dan leest men hier of daar in tijdschrift of courant iets goeds, iets heel goeds, iets verheugend moois zelfs, maar samenwerking, aansluiting bestaat er bijna niet. Dat komt doordat we niet hebben een voor -al letterkundig tijdschrift. waarin onze schrijvers zich zouden kunnen uitspreken in poezie en in artistiek proza, in den literairen vorm, overeenkomstig het karakter van hun talent, en waarin een beschaafd publiek zou kunnen worden voorgelicht en op de hoogte gehouden omtrent wat hier en elders literair belangrijks verscheen. Nu is alles verspreid en daardoor niet makkelijk binnen het bereik van belangstellenden, wat nóch aan het publiek, noch aan de schrijvers ten goede komt. Van uitsluitend artistiek-literaire strekking bevat de Almanak geen enkele proza-bijdrage — en de poezie ... . Er schijnen toch nog heel wat menschen te zijn, die. meenen, dat poezie bestaanbaar is met andere dan kunst-bedoelingen, b. v. met op de allereerste plaats religieuze, zedelijke, onderrichtende intenties, om van gelegenheidsverzen maar niet eens te spreken. Kunsí en kunst boven al moet zijn poëzie, wil ze werkelijk dezen naam verdienen. Maar dan echte kunst, erkennend en begeerend de Vol-Schoonheid Gods als het haar alleen waardig ideaal. En al wat wil naar iets anders dan dit aller-hoogste: de kunst In en óm God, kan geen poezie zijn, ook al heeft het er de uitwendige allures van. Van een zuiver- begrepen streven getuigen mijns inziens alleen de bijdragen, onderteekend met Alb. S. en H; beide dichters hebben iets al heel moois bereikt. Wat me weer erg is tegengevallen : de verzen van den eerw. heer Donders. Ik zeg dit hier openlijk, omdat ik me van Zijneerw. goede dingen herinner ; er is een tijd geweest, dat zijn verzen velen de verheugende zekerheid gaven van een dichter, onder ons opgestaan. Het zal wel niet noodig zijn, hier te verklaren, waarom ik Dr. Schaep-
201 man's sonnetten — overgenomen uit het feestnummer van het Centrum, verschenen ter eere van Mgr. Van de Wetering's zilveren priesterjubilee — in het milieu der bijdragen van Thijm's Jaarboekje buiten bespreking laat. Maar het werkelijk waardevolle van dezen bundel is de respectabel verzameling grootendeels knappe studies over verschillende onderwerpen, die hij bevat, en onder dit opzicht legt het Jaarboekje alweer een gunstig getuigenis af van der katholieken degelijk historisch en archeologisch weten. Dergelijke opstellen worden door sommigen onzer wel eens verkeerdelijk tot de literaire, ik meen, tot de artistiek- literaire, gerekend ; alles wat in beschaafd Nederlandsch helder en vlot geschreven is, is daarom nog geen werk van literaire kunst - waarde. Wel kan van zoo een studie het onderwerp literair, artistiek zijn, maar daarom is de studie zelve nog geen kunstwerk, en de schrijver geen literair artist, en dat behoeft ook niet. Dergelijke artikelen, waarvan het Jaarboekje er vele en heel belangwekkende bezit, behooren tot het gebied van het weten, niet van het artistiek kunnen. Deze bijdragen nu, alle getuigende van liefdevolle, ernstige toewijding aan en vele ook van ernstige studie van het behandelde onderwerp, zijn ruim voldoende om Thijm's Almanak te doen zijn een uitgave van meer dan gewone beteekenis, om zijn wèl-verdiende reputatie waardiglijk op te houden. Ze hebben ontegenzeglijk haar goede en zeer goede qualiteiten en zullen door belangstellenden om de betrokken onderwerpen met genoegen gelezen worden. Wat mij betreft, ik wil graag bekennen, dat o. a. het opstel des heeren Van der Lans over „het mooie in natuur en kunst en hoe dit te leeren zien" me om het onderwerp bizonder heeft aangetrokken ; en dit zal ongetwijfeld het geval zijn met allen, die kunst beschouwen als een krachtig middel tot ware volksbeschaving, als iets groots en heiligs, dat het leven van ons katholieke volk mooier, rijker, lichter, dus gelukkiger kan maken, gelukkiger en edeler in Gode welgevalligen zin. Als een edelmoedige poging om dit heerlijke middel te brengen onder het bereik van velen, om den menschen te léeren zien, te léeren voelen en genieten wat werkelijk schoon en goed en belangrijk is, heeft het werk van den heer Van der Lans aanspraak op aller sympathie. i) Neem de ,.verzen" -- op enkele uitzonderingen na -- weg uit den Almanak, en er blijft een belangwekkend geheel ; met de opname van het meerendeel dezer „poezie" — waarop het woord parodie eigenlijk beter van toepassing zou zijn wordt de waardigheid van den bijna een halve eeuw ouden Almanak ernstig in gevaar gebracht. M. V. (i) Allerdwaast lijkt me de splitsing van 's heeren Van der Lans' opstel in twee gedeelten, waarvan het laatste apart achter in den bundel is opgenomen; had dit nu niet kunnen worden voorkomen?
202 -
MODERNE WOORDKUNST.') (Ingezonden naar aanleiding van «Katholieke Lectuur », door M. V., in het Dompertje van i5 Februari).
Er ligt iets prikkelends, iets ergernis opwekkends in het tegenwoordig tot vervelens toe beweerde en nog eens herhaalde en door gedachteloozen papegaaiachtig nageprate of nageschetterde beweren : Jr is maar één hooge, literaire kunst, en die kunst is „Woordkunst !" Woordkunst, dat is de groote eisch, dat is de eerste voorwaarde tot kunst, dat is de prachtige, met goud doorstikte mantel, die schoonheden en ongerechtigheden in een zelfde wijd gebaar vol liefde dekken moet. Wie niet doet aan woordkunst is geen a r t i e s t, die weet niet, wat er in onze moderne wereld te koop is, die staat niet op de hoogte van zijn tijd, die is een achterblijver, een domper, „misschien ook wel een ijverig, braaf mensch, die met prijzenswaardige toewijding de vooral niet licht te achten taak op zich neemt, een nuttige tijdpasseering te blijven verschaffen aan hen, die er behoefte aan hebben, en .... den minder ontwikkelde in de gelegenheid stelt, zich in zijn vrije uren op gepaste, aangename manier, voor ziel en lichaam volmaakt onschadelijke, ja dikwijls hoogst waardevolle wijze bezig te houden." Dus zooals men hoort een heel best mensch, maar och ! overigens zoo'n burgerlijke, huisbakken stumper, die meent met de literaire oomes mee te mogen praten, maar wien door de hoogst moderne en ongetwijfeld hoogst verdienstelijke juffrouw M(aria) V(iola) eens goed gezegd wordt, waar hij behoort te staan. Want, ziet u, hij doet niet aan woordkunst, en woordkunst is tegenwoordig d e kunst. De katholieken schatten woordkunst gering en daarom ook de literaire kunst, dit wordt hun op alle manieren voor de voeten gegooid; het liefst door onze vooruitstrevende, met hun tijd meegaande en in hun tijd opgaande geloofsgenooten. „Kunst in lectuur is voor de meeste katholieken iets bijkomstigs (sic), een ondergeschikt iets, dat ze de moeite van 't opmerken niet waardig achten." Wel wil juffrouw Viola niet zeggen, dat allen er zoo over denken, „maar toch wel meerderen dan voor den bloei van ons intellectueel leven bevorderlijk is." Veler lectuur bepaalt zich „immers" hoofdzakelijk of tot het lezen van zoogenaamde devotiewerken, zuiver religieuze geschriften, Of tot belletrie van weinig Of in 't geheel geen letterkundige waarde, amusementslectuur : het lezen om kunstgenot, literair kunstgenot kent men niet. i) Te laat ontvangen voor het vorige nummer
— 203 -Wij willen hier volstrekt niet spreken van vrouwenlogica, maar toch komt het ons voor, dat een man, die een cursus in de logica heeft meegemaakt, niet precies zou neergeschreven hebben wat onmiddellijkk op dezen volzin volgt. „Nu is deze geringschatting der woordkunst niet heel en al de schuld van ons katholieke volk. Zijn kunstopvoeding is verwaarloosd....." Bijgevolg — literaire kunst is woordkunst, moderne woordkunst wel te verstaan, -- straks zullen wij deze echt modieuze term en zaak eens van naderbij beschouwen — de kunstopvoeding van het katholieke volk is verwaarloosd, bijgevolg kan het de woordkunst niet waardeeren en daarom kent het geen literair kunstgenot ; — omdat dus onze schrijfster haar hoogste kunstgenot vindt in moderne woordkunst, deugt de smaak en de opvoeding van het katholieke volk niet. Maar, lieve juffrouw ! Meent u dan waarlijk, dat het protestantsche, joodsche of ongeloovige „volk" beter onderlegd is ? Meent u, dat onder de onkatholieke kruideniers, naaisters, slagers, winkeljuffrouwen, om niet nog een paar sporten lager te dalen tot de werklui en meiden, de literaire ontwikkeling zoo ver gevorderd is, dat zij evenals u de sonnetten van een Van Eeden of Kloos, het proza van Van Deijssel, de romans en sprookjes van Couperus ten volle kunnen genieten ? Beschouwt u evenals de meeste onkatholieken uw geloofsgenooten als zulke domooren omdat zij alleen deze kunst niet liefhebben met de liefde, „die ze waardig is te ontvangen, als de van God geschonkene, tot onzer zielen zaligheid" — en alleen vatbaar om te genieten „inferieure ontspanningslectuur ", een boek om zich een poosje aangenaam te verstrooien,, om nu eens tranen te lachen en dan weer tot tranen geroerd te worden, een boek, waarin de traditioneel gevorderde quantiteit „gezonde humor" in. voldoende mate aanwezig is." Nu behooren wij misschien onder de „brave, met beste bedoelingen bezielde menschen," al zijn wij nu juist niet, „vertrouwende op de spreek geworden geduldigheid van het papier, bezig dezen voorraad-wordelijk (van dergelijke boeken) te vermeerderen." Maar al rangschikken wij ons enkel onder de lezers, bekennen moeten wij toch, dat liet lezen van zoo'n boek ons misschien niet precies literair „kunstgenot'' verschaft, maar ons toch zeldzamer voorkomt dan juffrouw Viola schijnt te denken. Dergelijke inferieure boeken zijn, dunkt ons, hoogst schaarsch, en het publiek heeft er blijkbaar het meest behoefte aan. Het komt zeker door onze onvoldoende literaire ontwikkeling — doch stellig niet door ons Roomsch zijn, want nog eens vrouwenlogica er buiten gelaten — wij kunnen de redeneering onzer hooggeachte medewerkster niet goed volgen. Deze lange, keurig gestyleerde, — hoe zou men van een woord iets anders kunnen verlangen ? — inleiding dient slechts om-kunstear
— 204 —
katholieke lezers te waarschuwen tegen het boek van Justus van Maurik: Indrukken van een Totók — en dit wel om de volgende redenen. Wat bij de onkatholieken volksuitgave heet, is bij ons lectuur voor beschaafde lezers, en als bewijs hiervoor dient, dat deze volksuitgave verslonden wordt door de leden van het Rotterdamsch Leeskabinet, volgens schrijfster zelf een vereeniging van tot den beschaafden stand behoorende leden — geen katholieken toch uitsluitend, integendeel. Hoe dit nu te rijmen met de zoo pas geuite bewering, dat het peil der ontwikkeling van het onkatholieke v o 1 k gelijk staat met dat der b e s c h a a f d e zoogenaamd ontwikkelde katholieken ? De werken van Justus van Maurik nu staan buiten alle verband met woordkunst, en toch worden zij met zoo'n graagte gelezen door de beschaafde, deftige leden van het allesbehalve katholieke Rotterdamsche Leeskabinet, „zoodat het er twee exemplaren van heeft moeten aanschaffen om het groote aantal leden, dat zich tot ter lezing ontvangen van dat boek op het daartoe bestemde register had laten inschrijven, terwijl dikwijls hoogst belangrijke werken zoowel op literair als op wetenschappelijk gebied er een plaatsje in de uitgebreide bibliotheek bekomen, zonder dat het meerendeel der leden er noemenswaardige aandacht aan schenkt." Ziedaar den toestand geteekend, en nu kan het niet anders of wij moeten er de logische gevolgtrekking uit maken : Of het is met die ontwikkeling der beschaafde onkatholieken nog zoo bar mooi niet gesteld, óf de woordkunst staat om min of meer gegronde redenen bij hen ook nog niet zoo hoog aangeschreven als juffrouw Viola het van de katholieken verlangt en het zelfs bitter bejammert, dat het nog zoo ver niet is. Dus haar beschuldiging vervalt, omdat zij geen reden van bestaan Beeft — óf wel zij is onrechtvaardig ; zoo katholieken niet hoog wegloopen met woordkunst, kunnen zij daarvan als reden opgeven, niet gebrek aan literaire ontwikkeling, maar eenvoudig een goed gerechtvaardigden tegenzin in dit troetelkindje der Mode. Hebben zij hierin nu alweer ongelijk ? Is inderdaad de meer of mindere ingenomenheid met moderne woordkunst werkelijk de toetssteen voor meerdere of mindere beschaving of ontwikkeling ? Kan men nu onmogelijk een behoorlijk ontwikkeld of belezen man zijn katholiek of niet, laten wij voor een oogenblik er buiten, evenals de algemeene strekking der moderne literatuur — zonder te dwepen met deze woordkunst en daarin alleen d e kunst te zien? Ons dunkt, deze vraag is de beantwoording wel waard om menig misverstand, dat vooral ook onder katholieken heerscht, eenigszins uit den weg te ruimen, of het ten minste duidelijk te maken, wat velen bedoelen en anderen niet begrijpen.
205 Wij zullen ons dan van gewoon Hollandsch bedienen en geen vermetele pogingen doen om ons bedoelen op woordkunstige manier te zeggen. Vóór dat wij verder gaan moeten wij echter een woord van hulde brengen aan de jonge katholieke woordkunstenaars, die hun best doen den ouden wijn der katholieke beginselen en gevoelens te gieten in nieuwe d. w. z. moderne -- vaten, die hun godsdienst en de katholieke kunst zoo lief hebben, dat zij niet verdragen kunnen, haar achter aan te zien komen en de plaats verbeuren, die haar met recht toekomt. Hulde dan aan een Maria Viola, aan Eduard Brom, aan Poelhekke, aan Jan Kalff, kapelaan Binnewiertz, de Klerk, de talentvolle jongelieden met hun harten gloeiend van liefde voor hun heilige Moederkerk, die van ,ouds de bezielster en de voedster der ware groote kunst was ; hulde aan hun ijverige, onvermoeide pogingen om Haar aan de spits te stellen van -de moderne beweging der kunst, om — zooals Lacordaire van de democratie wilde : „Men moet deze heidin doopen" — haar christelijk, katholiek te maken. Zeker, wij erkennen hun pogingen, die op zichzelf zoo lofwaardig zijn, al betreuren wij het ook, dat zij in dit pogen met het bruisende vuur der jeugd hun doel voorbijstreven, en met souvereine minachting neerzien op alles, wat niet door hen en hun vrienden gewrocht is, en aan dezen geen andere verdiensten toekennen dan die ontleend aan braafheid en ijver, en al wagen wij heel bescheiden de vraag, of hun vergoding der woordkunst niet een modezaak is en of deze woordkunst o p z i c h z e I f b e s c h o u w d nu wel deze overgroote ingenomenheid verdient, ja zelfs niet een beletsel is voor het voortbrengen van ware, echte kunst. Het zou ons te ver voeren, over wezen, doel en roeping der kunst hier uitvoerig te spreken, — reeds e dikwijls zijn deze onderwerpen grondig behandeld — liever willen wij ons houden bij de definitie, door M. V. in haar meer aangehaald artikel in het Dompertje van 15 Februari gegeven. „Wat maakt een schrijver tot literair artist ?" vraagt zij en antwoordt hierop: „Niet een verbazingwekkende handigheid in de techniek van het schrijven, evenmin als groote penseelvaardigheid den schilder of verbluffende virtuositeit den muzikalen kunstenaar maakt, maar een rustig en compleet uitzeggen van de reinste zielesentimenten, een klaar openbaren van mooie, teere dingen, in woorden zoo puur als de lezer zelf daarvoor niet zou kunnen vinden, maar waarvan hij de zuivere schoonheid voelt in hooge verrukking, omdat ze de vertaling zijn van zijn innigst zielebestaan." Mij dunkt, deze definitie is zoo fraai en duidelijk als men van onze talentvolle medewerkster recht heeft te verwachten, en ongetwijfeld zal ieder er zich in verheugen, zóó onze katholieke woordkunstenaars op deze wijze hun zielesentimenten uitzeggen, en mooie, teere dingen klaar open-
— 206 — baren. Juffrouw Viola doet meer dan woorden zeggen ; zij geeft het voorbeeld aan, zij leert katholieke schrijvers niet alleen, hoe zij het moeten zeggen, maar ook w a t zij zèggen. Bravo, mejuffrouw 1 Al zijn wij ook geen woordkunstenaars, misschien niet eens de brave, ijverige katholieken, op wier goed bedoeld streven u zoo uit de hoogte met welwillend medelijden gelieft neer te zien, toch kunnen wij geheel en al meegaan in uw omschrijving van hetgeen u als d e kunst bij uitnemendheid verstaat — als de woordkunstenaren zulke kunst leveren, geen twijfel of ieder zal hun streven waardeeren, meeren zelfs minder- ontwikkelden zullen genieten daar waar hun zulke sappige vruchten op gouden schalen worden aangeboden. Maar, wie heeft niet wel eens gehoord — om bij deze vergelijking te blijven — van andere gastmalen, waar op de feesttafel zilveren en kristallen schalen en schotels, gouden messen en vorken sprankelden in het zachtgele licht der gloeilampen, waar fijne orchideeen guirlandes teekenden vol gracelijke schoonheid op het sneeuwdamast, en waarvan de gasten toch hongerig en onvoldaan opstonden, omdat -- hetgeen in die kristallen schalen en zilveren schotels werd opgediend, armzalig en sober bleek bij al die uiterlijke pracht -- dat geen degelijke, smakelijke spijs de hongerige magen kwam versterken en dat in de bonte roemers slechts een dunne, krachtelooze wijn werd geschonken ? Het uiterlijk verblindde, betooverde ; zij, die het genot der oogen boven alles stelden, vierden feest; anderen, die voedsel voor versterking en lekkernij zochten, gingen teleurgesteld naar huist Zoo ongeveer staat de nieuwe kunst tegenover ons ; haar fraaie vormen, haar schitterende kleuren zijn het best te vergelijken met ongemeen fraai tafelgereedschap, waarin schrale spijs wordt voorgediend vandaar dan ook, dat de woordkunst, op deze manier toegepast, nooit iets anders zal worden dan de kunst voor een klein groepje kunstenaars, die zichzelf en anderen bewonderen en alles wat buiten hun kringetje staat als een onontwikkeld, onbeschaafd publiek brandmerken. Wij kennen de geschiedenis dezer kunst ; na i88o is de nieuwe dichtschool ontstaan. Toen begonnen de zoogenaamde Nieuwe Gidsers al het bestaande te bespotten en te belachen en hun kunst op te dringen Dat wij aan de Nieuwe kunst veel schoons te danken hebben, wie zal het ontkennen P De sonnetten van Jacques Perk, Kloos, Helène Sw de langere • gedichten van Van Eeden, het schilderachtige proza van Van Deijssel, Netscher, Couperus, bevatten schoonheden van den eersten rang; hun kunst staat ongetwijfeld zeer hoog maar wat is er overgebleven van hun trotsche leus : „Holland weer opstooten in de vaart der volken." .
-- 207 — Zeker, zij hebben ons de kracht, de ziel geopenbaard van de Hollandsche taal, zooals zij beweren, — maar met welke nieuwe gedachten, welke nieuwe denkbeelden hebben zij ons geestesleven verrijkt? Het was eerst heel mooi te hooren, hoe Perk liefhad, hoe Kloos twijfelde of Helène Swarth haar zieleleed uitschreide ; hun gemoedsleven boezemde ons belang in, met verrukking hoorden wij de zoete klanken, waarin zij hun leed of vreugde uitzegden. Wij bewonderden hun zeg techniek hunner verzen, wij zagen hun woorden aan als-ginskracht,de oude, goede bekenden, maar die nu zoo iets ongemeens, iets bijzonders over zich hadden gekregen, dat wij er vroeger niet in zagen ; hun klank scheen ons zoo veel zoeter, hun beteekenis zoo veel dieper, de zinswendingen waren zoo nieuw, zoo frisch, de woordvormingen — soms wat verbluffend — verrasten ons door haar korte veelzeggendheid, de beeld geleek in niets op de oude, versleten cliché's van voorheen, de-sprak zinnen troffen als ijle, teere muziek ons oor. Ja, wij bewonderden, wij genoten de nieuwe woordkunst, wij ver haar hoog boven de gedichten onzer beste, oude meesters, wij-hievn jubelden over de verjongingskuur, die onze literatuur had ondergaan, wij zagen reeds den dageraad der nieuwe gouden eeuw, die de eeuw van Hooft, Vondel, Huygens dof zou schitteren — en twintig jaren zijn ver -lopen. De nieuwe kunst heeft tijd gehad te toonen wat zij kon, wat zij wilde, en wat heeft zij ons gebracht ? — een woordkunst ja, in de letterlijke beteekenis een kunst van woorden — schoone, vreemde woorden door wonderlijke, dwaze woordkoppelingen, gewrongen zinswendingen gevolgd. Words, words, words, zeggen wij met Hamlet. De grooten toch werden nagevolgd door minder grooten; deze meenden hun de kunst af te zien, door hun eigenaardigheden slaafs te volgenk; ieder wilde iets nieuws geven, en daar alles geoorloofd is wat maar onder de vlag van woordkunst zeilt, kregen wij de dwaaste, grilligste, onmogelijkste, onbegrijpelijkste producten, die wij bewonderen moesten op straffe van anders voor onontwikkelde, ouderwetsche burgermenschjes door te gaan. Onmogelijke negertaaltjes als van Morgan de Groot, onbegrijpelijke abracadabra als van Ary Prins in Een Koning, ruwe achterbuurtentaal als van Heyermans of Juffrouw Antingh, eindelooze volzinnen van Aletrino, vergezochte Fransche woorden volgden op de werken van de meesters en golden als toonbeelden van nieuwe kunst. Maar zelfs de meesters hadden niets nieuws meer te zeggen ; tot in het eindelooze hadden zij verteld, waarop hun ziel leek en de ziel van hun lief — op wijde ruimten, op heilige tempels, op fladderende duiven,
— 208 -en hoe fijn ook gezegd, hoe melodieus ook gezongen, het publiek begon wee te worden van al die soorten zielen. Een hunner, die zich later van hen scheidde en hun zwakheden toen bitter hekelde en bespotte, Willem Paap, verweet hun, dat zij niets. beters wisten te vertellen dan praatjes over vroegere groote schrijvers. Zij gingen maar aan het Dante — Goethe — Vondelen, zegt hij, — en wie de afleveringen van hun beide organen, het Tweemaandeljksch Tijdschrift en de Nieuwe Gids eens doorbladert, staat verbaasd over de wei belangrijke onderwerpen, die de jonge auteurs bij voorkeur be--nig handelen. 't Liefst toonen zij hun kunst in vertalingen of in boekbeschouwingen, waarvan men vooruit weet, hoe zij zullen luiden en verder s onnetten, niets dan sonnetten over hun eigen lief of leed. Voor al deze woordkunstenaars is het leven een ondraaglijke last, dat men goed doet zoo gauw mogelijk te verlaten, en na korten jubel is ook liefde niets dan bedrog. Dus doen die sonnetten niet veel meer dan huilen en zuchten, het overgroote leed dier dichterharten overstorten in de genadige, veel omvattende armen der natuur, eigenlijk dus niets anders dan wat de oude Feith van tranenrij ke gedachtenis deed. En evenzoo als de gast de schitterend gedekte tafel onverzadigd verlaat, zoo wendt ook ons ,,volk" zich van die magere soep, .;dat bijna onzichtbare vleesch, die onrijpe vruchten af, na eerst voldoende het prachtige, kostbare damast en servies te hebben bewonderd. Ja, maar het volk is onvoorbereid, niet genoeg opgevoed om al dat heerlijks te bewonderen ! Wat weten zij van woordkunst, wat van sonnetten, wat van de liefdesvreugd en de liefdessmarten van echte dichterzielen? Wat is voor hen kunst, wat techniek en wat taalmuziek, geef hun gewonen kost, dien zij zonder inspanning verteren, een eenvoudigen burgerpot in grove aarden schalen voorgediend, dat zal hun beter smaken. En vol minachting wendt men zich van dat vulgus af ; de katholieke opvoeding, de katholieke omgeving krijgen de schuld, maar niet de inhoud dezer zoo hoog geroemde kunstvoortbrengselen. Een der fantasierijksten van het jongste geslacht is zeker Couperus; men moge over de strekking zijner werken denken zooals men wil, men moge ze onder oogpunt van moraal veroordeelen ; dat hij iets te zeggen had, dat hij zijn figuren leven kon inblazen, dat hij iets voelde en iets scheppen kon, zal niemand ontkennen, — maar, de rijkste fantasie raakt uitgeput in Psyché leefde hij in het rijk der verbeelding, en het scheen hem daar zoo goed te bevallen, dat hij het in zijn volgend werk Fidessa nog niet kon verlaten.
— 209 — Psyche werd bewonderd om de schitterende beelden, de grootsche woordkunst, en ook Fidessa werd, al is 't ook veel minder, hoog verheven, Nu echter komt een ander nieuw schrijver, Is. Querido, — niet precies een ontwikkelde, brave, ijverige katholiek — in het Maartnummer van Nederland ons vertellen, wat wij eigenlijk van Couperus' fantasmagoriek te denken hebben. Hoor 't hem zeggen, in zijn eigen nieuw soort stijl: „Wanneer ik bij Couperus een half visionnaire, half impressieve natuurbeschrijving lees, dan krijg ik dadelijk een gevoel over me, alsof ik in een vierden schouwburg zit." -rangs Verder voelt hij een stuitend, onecht, valsch gespeel met woorden en naklanken -- een toon lijmerig en gerekt met zwak bevend timbre van vaisch pathos en afschuwelijke gekunsteldheid. Gekunsteldheid ! Ziedaar de groote klip, waarop woordkunst dreigt te stranden en waarop zij misschien reeds dikwijls gestrand is, en teven s. ook de reden, waarom zij toch nooit ergens anders dan in een kleinen kring bewonderaars zal kunnen verkrijgen. De heer Querido geeft heele volzinnen aan om te bewijzen, hoe Couperus slechts een valsch nabootsingssentiment bezit voor het verheven groot fantasmagorische, en om het grootsche, verhevene der echte fantasmagorie te doen uitkomen, vergelijkt hij hem telkens met Dante, hoe deze door eenvoud en kracht in enkele trekken zeggen kon datgene wat Couperus met een menigte woorden, beelden, bizarre uitdrukkingen niet kan schilderen. Dat is het verschil ! Dante beschreef de hel, het vagevuur, den hemel ; het geheele weten en gevoelen van zijn tijd wist hij te sluiten in zijn Commedia ; zij was de schoone vrouw, door hem gehuld in gewaden vol rijkdom van kleur en glans van edelgesteenten ; de kleederen van vele der tegenwoordige woordkunstenaars zijn niets dan tooneelgewaden, bont beschilderd en met kleurig glas versierd. Daarom ook treffen zij het hart niet van het volk ; spoedig heeft het genoeg van den aanmatigenden toon, het aanstellerige gedoe, bet geknutsel en eindeloos gewroet in eigen ziel en lichaam van de gecombineerde -- als bloemeteer, smartoogen, zielessence, lievelingsuitdrukkingen en Fransche woorden, die precies hetzelfde beteekenen als de Hollandsche ; de gemaaktheid, de trucs schijnen te spoedig door het. schijnbaar gedistingeerde, nuffige ; deze beelden en uitdrukkingen van de nieuwe richting worden reeds oud en raken afgesleten als de „cliché's" van een vorig geslacht, door hen met zooveel misbaar ten mesthoop verbannen. De mode staat niet stil ; wat gisteren nieuw heette, is nu weer oud.
— 210 — Men zegt nu even gaarne weer vroom, rein, hartstochtelijk, verheven, als devoot, puur, gepassioneerd en subliem. Laat een nieuwe dichter of schrijver opstaan, die in zijn eeuw en voor zijn eeuw zingt, laat hij de eenige, de christelijke schoonheid uitzeggen, niet in de versleten vormen van vroeger, niet in de moderne, precieuze woordverklankingen, maar op zijn eigen instrument, en daaraan klanken ontlokken te gelijk krachtig en zoet, — en zou dan ons volk niet luisteren? Het volk is wijzer dan vele hoog ontwikkelden denken ; het laat zich geen kunst en geen kunstwerken opdringen, waarvoor het niets voelt. Eenige jaren geleden eischte de schildersmode dat men onwarbare vegen verf of onmogelijk gekleurde landschappen als d e n i e u w e kunst huldigde ; de schilders en hun vrienden konden echter deze producten hemelhoog verheffen, het publiek wilde hen niet en — kocht ze niet. De mode ging voorbij en de schilders veranderden hun richting. Zoo gaat het ook in de literatuur. Wat er goeds is in deze beweging zal blijven ; het gekunstelde, het gemaakte, het gewrongene zal verdwijnen, en wie weet, misschien zijn het dan nog maar eenige brave, ijverige menschjes, die met stalen volharding voortgaan, hun geliefde woordkunst nog een poosje in toepassing te brengen.
GRAAF TOLSTOi EN ZIJN VREDES-DENKBEELDEN, *
De gruwelijkheid van het oorlogvoeren is in de laatste maanden weer duidelijk gebleken. Wie van de berichten der oorlogscorrespondenten of de uitvoeriger brieven van particulieren kennis nam, heeft gelezen van uiteenspringende bommen en hagelbuien van geweerkogels, van doorboorde lichamen, van verscheurde of afgerukte ledematen. In gedachten kunnen we ons gemakkelijk verplaatsen naar de woningen van Engelschen of Boeren, waar vrouw en kinderen in angstige spanning berichten wachten, totdat die spanning overgaat in hartverscheurende droefheid, in wanhopige moedeloosheid bij . de gedachte, dat zij vader niet weer zullen zien, zelfs niet zijn lijk. En dan de zedelijke rampen, die door den oorlog ontstaan, waar een geheel volk in het verlangen naar „eer" het besef van rechtvaardigheid verliest, om van de louter stoffelijke schade niet te gewagen, hoewel ook die nog jaren zwaar, zeer zwaar zal drukken.
— 211 — Wanneer we van deze ellende, al is het dan ook maar uit de verte, getuigen zijn, en daarbij bedenken, dat ook wij zelf in den loop der wereldgebeurtenissen wel in een oorlog kunnen worden betrokken, dan vragen we ons onwillekeurig af, of er geen middel zou zijn, dien grooten geesel der menschheid, waarvan reeds het oude gebed der Kerk afwering smeekt, onschadelijk te maken. Dan luisteren we aandachtig, als er een man opstaat, die ons verklaart, dat hij het middel heeft gevonden, om het krijgvoeren op aarde te doen eindigen. Zulk een man is graaf Leo Tolstoï. Hij zegt het geneesmiddel tegen de wereldoude kwaal van den oorlog te hebben ontdekt, en zijn denkbeelden zijn met verrassende snelheid in weinige jaren over de geheele wereld verbreid. Laat het mij vergund zijn, dezen merkwaardigen man aan de lezers van dit tijdschrift voor te stellen en zijn beginselen uiteen te zetten. Er is over Tolstof, zooals over alle vermaarde menschen, veel geschreven en daaronder niet weinig, wat onbetrouwbaar moet worden geacht. Daarom is het veiligst, ons te houden aan de levensbeschrijving, die graaf Tolstoi van zich zelven geeft en die in de door hem zelf goedgekeurde Duitsche vertaling tot titel draagt : Meine Beichíe. Dit boekje is werkelijk een biecht, een openleggen van de historie zijns levens, hoewel minder de reeks der daden, meer de wording der gedachten wordt verteld. Het is ons echter vooral om die gedachten te doen, en waar wij iets van het uiterlijk willen weten, om te zien, welke invloeden tot het vormen van zijn overtuiging hebben meegewerkt, of welke handelwijzen uit zijn principen zijn voortgevloeid, daar geeft kleine Beichte voldoende opheldering. Tolstoï werd, zooals hij in den eersten regel van zijn autobiographie .
verklaart, gedoopt en opgevoed in de Russische schismatieke, de zooge-
naamd „orthodoxe" kerk. Reeds deze aanwijzing is bijzonder belangrijk. Het Doopsel, dat hij ontving, was goed, naar algemeen wordt aangenomen, maar de opvoeding, het geestelijk voedsel, dat hij ontving, was „orthodox". De Russisch-schismatieke kerk bevindt zich in geestelijk opzicht in een bijzonder merkwaardigen toestand. Zij scheidde zich, evenals later het Protestantisme, van de Moederkerk ai, en was daarmee gedoemd, haar frissche levenskracht in te boeten : denk slechts aan het schoone beeld, dat de Zaligmaker ontleende aan den wijnstok en de afgesneden ranken. Maar toch is er tusschen deze afscheiding en die der z.gn. Hervorming een groot onderscheid. Het Protestantisme maakte zich geheel los van de Kerk, nam van de Sacramenten niets mee dan het H. Doopsel, en dan nog gedeeltelijk en tijdelijk, en vervolgens eenige sterk besnoeide
-- 212 -begrippen, aan de christelijke leer ontleend. Vandaar, dat het als kerk tot ontbinding moest overgaan, moest versplinteren en alleen daar nog iets kon behouden blijven, wat op een kerk gelijkt waar het H. Sacrament des Doopsels wordt toegediend en het niet verworpen deel der katholieke waarheid zorgvuldig wordt bewaard. Maar de schismatieke kerken van het Oosten hebben veel meer behouden. Alle Sacramenten worden bij hen geldig toegediend ; tot zelfs het Allerheiligst Offer wordt werkelijk door hen opgedragen. En wat de leer betreft, zijn er wel verschilpunten als hun verwerpen van het Filioque in de geloofsbelijdenis van Nicea, van de Onbevlekte Ontvangenis der H. Maagd en van de Pauselijke Onfeilbaarheid, maar toch gaat dit bij lange niet zoover als onder protestanten. De vereering van O. L. Vrouw althans is geheel in hun godsdienstig leven opgenomen. Welnu, dan mag hier ook niet worden gesproken van een afgesneden tak, daarvoor is er nog te veel band met den stam, maar moet gezegd, dat deze rank slechts gedeeltelijk de levenwekkende groeikracht, die de H. Kerk haar kinderen meedeelt, kan ontvangen. De orthodoxe kerk bezit te veel levenskracht om te sterven, te weinig om te groeien en te bloeien, zij is verstijfd. Maar dat is al erg genoeg. Tolstoi zelf geeft in zijn boekje, dat wij bespreken, treurige staaltjes van het leven in de kringen, waarin hij werd groot gebracht. Vooreerst schijnt het allerbelangrijkste, het werkelijk opvoeden dèr kinderen, daar treurig verwaarloosd te worden. Hoe anders is het moge dat een jongen van elf jaar, zooals hij van zichzelf verhaalt, het-lijk, zonder eenigen afkeer, ja met groote belangstelling aanhoort, dat er geen God is en dat alles wat aan godsdienstige waarheid werd geleerd, slechts verdichtsels zouden zijn. Hoe had het anders kunnen geschieden, dat hij een paar jaren later reeds Voltaire kon lezen, dat hij met zestien jaar kon ophouden te bidden, te vasten, ter kerk te gaan, dat hij op achttien jarigen leeftijd al zijn geloof had verloren, en hij reeds vroeger, het geestelijk leven in zijn omgeving beschouwend, tot de conclusie kwam, „dat men wel den catechismus moest leeren en naar de kerk gaan, maar dat alles niet zoo bijzonder ernstig moest opvatten." „Allen," zoo verklaart hij, van zijn geloofsgenooten sprekend, „leven naar principes, die niet enkel met de geloofsleer niets gemeen hebben, maar deze grootendeels weerspreken, de geloofsleer is niet in het dagelijksch leven doorgedrongen, en in den omgang met andere menschen komt men er nooit mee in aanraking. Uit het leven van een mensch en uit zijn
— 213 — daden kon men toen, evenmin als thans, opmaken, of hij geloovig was of niet." Niet alleen wat het geloof, ook wat de moraal betreft, blijken de kringen, waarin hij verkeerde, al op zeer laag peil te staan. Wanneer hij zijn begeerte uitsprak om zedelijk goed te zijn, ontmoette hij verachting en spot. Maar als hij zich overgaf aan afschuwelijke hartstochten, werd hij geroemd en aangemoedigd. De tante, bij wie hij woonde, „sagle mir immer, sie wünsche nichts so sehr fur mich als dass ich mit einer verheiraleten Frau ein 1erhaltniss hitte. „Rien ne forme un jeune homme comme une liaison avec une femme comme it faut," sagle sie." Het is waarlijk geen wonder, dat hij er op laat volgen : »Ik kan niet zonder ontzetting, afschuw en pijn aan deze jaren denken. Ik heb menschen in gevechten gedood en anderen tot duelleeren uitgedaagd, om ze te dooden. Ik had verlies met kaartspel, verkwistte wat de arbeid mijner boeren had opgebracht, mishandelde hen, leidde een leven vol uitspatting en pleegde bedrog. Liegen, rooven, afdwalingen van allerlei aard, dronkenschap, geweldpleging, doodslag..... er was geen misdaad, die ik niet heb gepleegd. „Zoo heb ik tien jaar lang geleefd." Iemand, die zoo recht- en ronduit zich zelf durft veroordeelen, is geloofwaardig, wanneer hij gunstigs van zichzelf verhaalt. Hij streefde er naar, volmaakter te worden, zijn wil te stalen, de beginselen, die hij, bij gebrek aan beter, zichzelf had gevormd, in toepassing te brengen. Ja hij legde zichzelf dikwijls ontberingen op, hij verstierf zich. „Van ganscher harte streefde ik er naar, goed te zijn," zegt Tolstoi, en we hebben medelijden met den jongen man, die werkelijk een goed hart, een ernstigen wil bezat, maar zonder hulp of steun van buiten niet tegen den stroom kon oproeien. „Maar ik was jong, ik had hartstochten en ik was alleen, geheel alleen in mijn streven naar het goede. " Zijn innerlijkste begeerte, warme liefde voor hetgeen goed was en rein, werd verkild, verstijfd in zijn omgeving, die zulk streven niet begreep, verschroeid onder den spotlach zijner vrienden. Wel heeft de kerk, die dezen goeden zoon zoozeer verwaarloosde, een groote schuld op zich geladen, en onwillekeurig vragen wij ons af: wat moest van zulk een goedwillend, ernstig en rijkbegaafd jongmensch niet zijn geworden, had hij in het volle licht der waarheid geleefd? Nu ging hij zijn talenten ten kwade gebruiken : hij ging schrijven, „uit roemzucht, eigenbaat en hoogmoed." „Om roem en geld te oogsten, wat het doel was van mijn schrijverij, moest ik het goede verzwijgen en het kwade zeggen."
— 214 — Toen de jonge edelman zes en twintig jaar was en naar St.-Petersburg ging, was hij reeds beroemd ; hij werd in de literaire wereld met open armen ontvangen en met vleiende woorden begroet. En dit had het noodzakelijk gevolg, dat hij werd besmet met een nieuw kwaad, een zie opgedreven hoogmoed, en een waanzinnige overtuiging, dat hij ge--kelij roepen was, de menschen te onderrichten, zonder dat hij zelf wist, in welk opzicht. „En zonder te bespeuren, dat wij niets weten, dat we op de eenvoudigste levensvraag : „wat is goed, wat is waarheid ?" geen antwoord wisten te geven, spraken wij toch allen te gelijk, zonder naar elkaar te luisteren, vleiden elkander soms en spraken lofredenen uit, om ook zelf weer lof en eer te ontvangen, en dan weer joegen wij den een tegen den ander in 't harnas — juist als in een gekkenhuis." „Mijn geloof in die dagen was niets dan een holle woordenpraterij over vooruitgang, verlichting, ontwikkeling, zooals een mensch in een boot, die door wind en golven wordt meegesleurd, op de eenige voor hem gewichtige vraag : „waarheen moet ik sturen ?" tot zichzelf zou zeggen : „ik drijf wel ergens heen." En toch, niettegenstaande deze afdwalingen, bleef Tolstoet in het binnenste van zijn hart de stem van zijn geweten verstaan : „Hoe dikwijls heb ik in mijn geschriften onder het masker der onverschilligheid en zelfs met wuften spot op listige wijze verborgen mijn streven naar het goede, dat de waarde van mijn leven uitmaakte." Eenmaal zelfs ontving zijn zieleleven een zeer ernstigen schok, toen zijn broer, een goed, ernstig mensch, „na een jaar van pijnlijk lijden stierf, zonder begrepen te hebben waarom hij had geleefd." Maar spoedig was die indruk weer vervlogen en leefde hij gedachtenloos voort. Hij reisde naar 't buitenland en sprak met aanzienlijken en geleerden, en toen hij eindelijk in Rusland terugkeerde, was zijn opvoeding voltooid. Daarna trok hij naar zijn landgoed om een gezeten leven te beginnen. Hier zocht zijn werkzame geest dadelijk arbeid. Hij begon met de kinderen der boeren, wier opvoeding in verstandelijk opzicht veel te wenschen overliet, te onderwijzen ; hij begon een courant uit te geven, om ook de volwassenen te onderrichten, en bij de opheffing der lijfeigenschap nam hij 't moeilijk ambt van scheidsman, van vrederechter op zich.
Hij huwde, hij kreeg een goede vrouw. En in de rustige kalmte van 't huiselijk leven kwam zijn overspannen geest tot bedaren ; hij begon ernstiger na te denken over de beteekenis van het leven en over het doel, dat de redelijke mensch na te streven heeft. Waarvoor leef ik ? Waar
^? 15
ga ik heen ? Dat waren de vragen, die zich telkens en telkens aan hem voordeden, vóór alles tot een antwoord dwingend. Hij wilde zichzelf geruststellen, door zich schoone idea l en van de wereld voor te stellen, wenschbeelden van geld en van roem, maar dat bevredigde hem niet, dat voldeed niet aan de behoeften van zijn hart. Op deze vond hij geen antwoord. „Ik had een gevoel, alsof de bodem, waarop ik stond, onder mij wegbrokkelde, of ik geen plekje meer had, om mijn voeten neer te zetten, of datgene, waaruit ik leefde, was verdwenen, alsof ik niet meer leven kon." „Mijn leven stond stil." Bladzijde na bladzijde, hoofdstukken lang geeft Tolstoi dan een beschrijving van dat wanhopig gevoel, alsof zijn leven stilstond. Het werd zoo sterk, zoo zwaar, dat hij verlangde, dat hij uitzag, smachtend, naar den dood, dat hij zelfs alle moeite had, de bekoringen, die hij ondervond, om zich zelf om 't leven te brengen, te weerstaan, dat hij dikwijls alleen zijn leven kon redden, door zichzelf tot eenig uitstel te bewegen. Hij zocht een antwoord op de levensvragen in alle wetenschappen, die den mensch ten dienste staan, maar niet enkel, dat hij niets vond, hij kwam tot het besluit, de weloverlegde conclusie, dat het leven zinneloos was : „gelukkig die niet werd geboren." Eindelijk, daar werd het hem licht. Niet, dat hij reeds de waarheid zag, maar hij bespeurde toch, dat anderen haar kenden ; hij richtte zijn oogen op het volk, op de groote massa arme, eenvoudige, ongeleerde menschen, hij zag, dat zij tevreden leefden, dat zij gerust, soms zelfs blijmoedig stierven, en hij zag ook — hij was zoo eerlijk om het te erkennen -- dat deze rust, deze lust om te leven en te sterven voortkwam uit het geloof, het oude christelijk geloof, dat hij voor lange jaren had verworpen. Eerst vond hij het dilemma, waarvoor hij thans stond, even vreeselijk als den beangstigenden twijfel, waaraan hij stond te ontkomen. ,,:Mijn positie was ontzettend. Ik wist, dat ik op den weg van verstandig nadenken niets zou vinden dan ontkenning van het leven, ginds echter in het geloof niets dan ontkenning van het verstand." Maar spoedig kwam hij op het denkbeeld, dat wellicht hetgeen hij voor onzinnig had gehouden, toch niet zoo dwaas was, als hij steeds had gemeend. En na eenig vorschen kwam hij tot het inzicht, dat wanneer het tijdelijke geen ernstig levensdoel , biedt, dat doel moest worden gezocht in het eeuwige — door het geloof. Hij trachtte nu dit geloof te leeren kennen, vooral luisterde hij het af uit den mond van het eenvoudige volk, en in den loop der beide jaren die hij daarmee doorbracht, kwam hij
— 216 — tot het inzicht, dat alleen het streven naar een einddoel in de eeuwigheid het leven waarlijk levenswaardig maakt. „Ik begreep, dat ik had gedwaald, en hoe ik had gedwaald. De oorzaak mijner dwaling was minder een onjuiste redeneering, dan wel mijn leven, dat slecht was." Waarlijk een groote overwinning, dat te kunnen, dat te durven inzien. Hij keerde, zooals hij zelf verklaart, in alles tot zijn kindsheid en jongelingsdagen terug. Hij gevo eld dat het eenig ware levensdoel was, in overeenstemming met Gods wil te leven, en zag in, dat de openbaring van dezen wil was te vinden in hetgeen God in den loop der eeuwen aan de menschheid had geopenbaard. Nadat hij jaren lang doelloos op de levenszee had rondgedreven kreeg hij eindelijk den oever in het oog. ,,Deze oever was God, de richting daarheen was de Traditie, de riemen waren de mij verleende vermogens om naar den oever te roeien, mij met God te vereenigen."
Dus Tolstoï is Christen geworden ? Deze vraag dringt zich als van zelf op ; helaas, zij moet ontkennend worden beantwoord. Wel naderde hij ook uiterlijk sterk tot zijn vaderlijk geloof, hij begon weer te bidden, hij begon weer te vasten, hij ging ter kerke, ja hij deed den grooten stap van zelfoverwinning, die den zondaar in den biecht brengt. En toch kan men niet zeggen, dat hij ooit geloovig Christen-stoel is geweest. Oordeel zelf. Nadat hij verklaard heeft, dat hij den zin des geloofs, de levensmoed inblazende denkbeelden had begrepen, gaat hij voort : „Maar met dezen zin van het volksgeloof was bij ons streng geloovig volk veel onafscheidelijk verbonden, wat mij afstiet en onverklaarbaar bleef." Dat op zich zelf pleit nu niet tegen Tolstof, het zou zeer goed mogelijk zijn, dat het volk een aantal bijgeloovigheden koesterde, waarin niemand het behoefde na te volgen. Maar dat bedoelt hij niet, hij geeft een opsomming van wat hem afstootte, en het eerste in die rij is : de Sacramenten. ,,Tijdens de H. Mis," zegt hij een paar bladzijden verder, „waren voor mij de gewichtigste woorden : „Hebt elkander eendrachtig lief." i) i) Men denke er aan, dat de ritus der Russische kerk niet dezelfde is als de ons zoo bekende Roomsch -Latijnsche liturgie.
-- 217 De verdere woorden : „En belijden wij te zamen eendrachtig den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest," sloeg i k over, daar ik ze niet begreep." Het Kerstfeest -- een verjaardag — begreep hij, maar Paschen, Hemelvaart, Pinksteren, Pokrow, (een Lieve -Vrouwedag) die begreep hij niet, ze waren hem een ergernis. Hij las legenden van Heiligen en Martelaars, maar de wonderen, waarvan daarin sprake was, hield hij voor „zinnebeeldig op te vatten fabelen. " Met ziet, de man, die daar geknield in de kerk of zelfs in den biechtstoel lag, was wel voor 't uiterlijk, maar niet in zijn hart een geloovig Christen. Hij had zijn leven lang doorgebracht met geestelijk te vagabondeeren. Hij behoort tot die menschen, die inzien, dat de menschelijke wil aan wetten moet worden gebonden, die ook begrijpen, dat de hartstochten niet ongebreideld mogen blijven, maar die halsstarrig in den waan ver dat het verstand vrij moet zijn, ook van de wetten der waarheid,-kern, vrij om „neen" te zeggen, ook sb God zelf „ja" zegt. Zij verbeelden zich, dat het verstand door te buigers voor de in 't geloof gekende waar wordt verstompt, hoewel ze moeten erkennen, dat het hart door ver -heid niet verdoofd, maar juist veredeld wordt, ofschoon zij moeten-sterving toegeven, dat de wil door gehoorzaamheid wordt gesterkt. Tolstoï -daar zit de fout — was nooit opgevoed. Natuurlijk moest Tolstoï zelf inzien, in welk een halfslachtige po hij met zijn pseudo- geloof was geraakt, en reeds spoedig kwam hij-site voor dit dilemma : óf de Kerk heeft, óf ik zelf heb gelijk. En toen achtte hij zijn eigen autoriteit het grootst, stelde hij de vrucht van zijn nadenken boven de openbaring Gods, eeuwen lang door heele volken nagedacht. ',, Ik vond," „ik voelde," „ik besloot," dat is de slotsom zijner overwegingen, gelijk de slotsom van zoovelen, die niet inzien, dat ze met zulk een uitspraak èn den hoogmoed van hun hart èn de onwaarde van hun geloof in het licht stellen. Aan het slot van zijn boekje deelt hij mee, dat hij de levensbeschouwing, waartoe hij kwam, in een afzonderlijk boekje wil weerleggen. Dit verscheen dan ook later en daarin spreekt hij duidelijk de theorieen uit over den oorlog, die thans zoozeer worden verbreid en, al was 't alleen daarom, zeker een nadere beschouwing waard zijn.
(Slot voldi.)
G. B.
— 218 —
ANTI-PAPISTISCHE FELHEID. ,.De Zuid-Afrikaansche Republieken d u b b e l bedreigd," aldus luidt de schrikaanjagende titel van een artikel in het Nederl. Dagblad, gevloeid uit de pen van dominee Schouten van Omroeren. Daar het voor dezen leeraar even onmogelijk is, een artikel, onverschillig over welk onderwerp, te schrijven, zonder dat Rome er bij te pas gebracht wordt, als het voor een mensch onmogelijk is met de handen aan den hemel te reiken, was het niet moeilijk, aan den titel alleen van dr. Schouten's artikel te raden, wie met dat „d u b b e 1 bedreigd" bedoeld werden : Engeland nl. en Rome. Luisteren wij naar 's mans eigen woorden: De Zuid-Afr. Republieken staan niet alleen voor 't gevaar van eene verovering door E n g e l a n d en een verlies van p o l i t i e k e vrijheid, maar voor een v e e l e r g e r gevaar, eene verovering door R o m e en (later !) het verlies van g o d s d i e n s t i g e vrijheid. En, mocht dit laatste wellicht nimrier geschieden, dan is toch het gevaar, dat Rome daar eene m a c h t wordt, waarvoor (evenals in ons land) lauwe en bange protestanten gaan buigen. De aanhef klinkt zoo ferm, zoo positief, zoo vreesaanjagend voor benepen en onnoozele protestantsche zieltjes. De Zuid-Afr. Republieken staan voor 't gevaar eener verovering door Rome en verlies der godsdienstige vrijheid. Als Ommeren's herder de Boeren niet wakker schudt, worden ze een wisse prooi van Rome, dat een „veel erger" gevaar is dan Engeland ... . Jammer maar, dat de indruk van dat flinke, mannelijke, profetische woord, klinkend als forsch klaroengeschal, aanstonds verzwakt wordt door den zin, die er onmiddellijk op volgt : „En, mocht 'dit laatste wellicht nimmer geschieden ...." enz. Toch, al mocht het ergste gevaar worden afgewend, dit gevaar blijft, dat Rome in de Zuid-Afr. Republieken een macht wordt, waarvoor de Boeren -- die blijkbaar voor de meerderheid door ds. Schouten voor ,,lauwe en bange protestanten" worden aangezien — zullen buigen. Geheel in overeenstemming met deze pessimistische stemming van den leeraar uit Ommeren, is het slot van zijn artikel, waar wij lezen: „Donkere wolken pakken zich samen boven de beide Republieken. God geve, dat het gevaar, -dat van Engeland komt, worde afgewend, maar 66k, en veel meer nog, het gevaar, dat van uit R o m e dreigt !" Terwijl iedereen zich angstig afvraagt, of de Boeren op den duur weerstand zullen kunnen blijven bieden aan de verpletterende overmacht
— 219 — van Engeland, of verlies van hun vrijheid en onafhankelijkheid niet het jammerlijk einde zal zijn van den door hen met zooveel heldenmoed, met zoo weergalooze dapperheid gevoerden oorlog, -- is, voor zoover wij weten, ds. Schouten uit- Ommeren de eerste, die voor de Zuid-Afr. Republieken een veel grooter vijand ontdekt heeft in Rome. Men zou — enkel de uitspraak volgend van het gewoon gezond verstand geneigd zijn aldus te redeneeren : Op het oogenblik hebben de Boeren meer dan de handen vol aan Engeland. Laten zij dus hun uiterste best doen, om dit toch stellig zeer dreigende gevaar te keeren. Is dit gelukt, welnu, dan kan het „Roomsche" gevaar in alle kalmte onder de oogen gezien worden. Immers, waarde dominee, indien de Boeren tegen Engeland het onderspit delven, dan worden de Republieken een Engelsche bezitting, en zal het dus niet meer aan de Boeren, maar aan Engeland staan, zich met het gevaar „uit Rome" bezig te houden. Wat zou de heer Schouten eigenlijk willen Hij zegt het niet, maar hij deelt mee, dat er 6000 Roomschen in Transvaal wonen, dat het terrein voor de Roomsche kerk te Pretoria door de regeering is geschonken, dat het hospitaal te Johannesburg geheel in handen gegeven is aan de Zusters der H. Familie te Bordeaux, dat er in de Republieken ook Oblaten, Trappisten, Ursulinen, Dominicanessen enz. zijn, dat de voornaamste steden brandpunten zijn van Roomsche bedrijvigheid, dat de Roomschen scholen oprichten, waar de Boeren hun kinderen gaarne heenzenden, dat er Roomsche aalmoezeniers „bij menigte" in het Boerenleger zijn, dat Kruger zelfs staatsambten voor niet-Protestanten toegankelij k wil stellen. Het geheele lijstje is hiermee niet uitgeput, maar wij kunnen het er mee doen. De opgenoemde feiten — waarvan we de „brandpunten van Roomsche bedrijvigheid" voor ds. Schouten's rekening laten — hebben het gemoed van den liefdevollen herder verontrust en zijn phantasie tot de meest wilde, verwegene fag d geprikkeld. Allerlei schrikbeelden zijn voor zijn ontsteld brein opgerezen, en wij gelooven, dat het evenwicht daarin enkel hersteld kan worden, als de Boerenregeering, staande den oorlog, alle kloosterlingen verjaagt, de Roomsche aalmoezeniers uit het leger weert, en — dit was nog het eenvoudigste en radicaalste middel — alle 6000 Roomschen over de grenzen laat zetten. Dan zou ds. Schouten's hart gerust zijn. Maar heeft deze phantast er niet aan gedacht, dat iedere verongelijking van, iedere daad van wille onrecht, tegen de katholieken gepleegd, de Boeren aanstonds de-keurof sympathie der wereld, die zij nu bezitten, zou doen verliezen, dat dan van den strijd van recht tegen onrecht het mooie af zou zijn. Want niet iedereen deelt de zonderlinge rechtsbegrippen van den leeraar uit Ommeren, -
— 220 — die in den aanval van Engeland op de Republieken een schending van het recht ziet, doch een onderdrukking der katholieken niet enkel geoorloofd acht, maar er zelfs toe aanzet. Met een man als ds. Schouten, die een zoo zonderling eigenaardigen kijk op de dingen heeft, wiens blik aanstonds beneveld is zoodra hij maar van Rome of Roomschen hoort, welke woorden alleen reeds op hem nog veel heviger uitwerking hebben dan een roode lap op een stier, is polemiseeren, naar dr. Schaepman's woord, niet enkel uit den booze, maar uit den dwaze. Doch voor katholieken, die niet in de gelegenheid zijn 's mans pennevruchten geregeld te genieten, kan het geen kwaad, een enkele maal met zijn betoog- en redeneertrant kennis te maken. Het bewuste artikel biedt er nog een paar merkwaardige staaltjes van aan, die wij hier laten volgen. Ds. Schouten schrijft: Allerwegen heeft men zich verwonderd, dat er van Roomsche zijde zooveel sympathie was voor de Boeren. Men heeft gevraagd : staan de kansen in Engeland dan niet, door de Ritualisten, uitnemend voor den Paus ? Hierop zij geantwoord : 10. Niet zoo goed, als het schijnt, want de tegenstand is te groot, en de overgetreden predikanten komen langzamerhand terug. Alleen de verkapte Jesuieten, die zich als theol. stud. lieten inschrijven en zoo predikant werden, blijven als „bekeerde predikanten" of als Ri-
tualisten een reclame voor de R. Kerk aldaar. 2 . De gansche wereld (behalve de Sultan) is tegen Engeland. De Roomschen kunnen daar moeilijk tegen ingaan! 3°. De Osservatore Romano meent, dat een nederlaag van Engeland den val van het Protestantisme ten gevolge zou hebben, althans, dat het een geduchten knak zou krijgen. 40. De kansen voor Rome staan in Afrika veel beter dan in Engeland, om de doodeenvoudige reden, dat de Boeren Rome slechts b ij n a a m en bij instinct kennen en als muizen in de val loopen, aangelokt door het „onbaatzuchtige" liefdewerk der mannel. en vrouwel. Roomsche geestelijken, vooral nu, tijdens dezen oorlog. Of deze menschen hierin zooveel uitnemender zijn dan Protestantsche, staat te bezien. Zoo ja, geen wonder, want bij hen bestaat de (valsche) prikkel van goede werken, die in zich zelve „verdienstelijk" zijn bij God. Men meene echter niet, dat alle Roomschen het met de Osservatore' Romano eens zijn. De ex-priester Sanders schrijft mij zoo juist, dat_ vele Roomschen - heimelijk hopen en bidden, dat Engeland zal winnen,. omdat daardoor de kansen voor Rome beter worden in Afrika ! ,
Een paar kantteekeningen op bovenstaanden rimram wij kunnen er geen betere benaming voor vinden -- mogen ons veroorloofd zijn. Allerwegen — zegt ds. Schouten — heeft men zich over de sympathie der Roomschen voor de Boeren verwonderd. Met dat „allerwegen'
,
--- 221 -kan moeilijk iets anders bedoeld zijn dan het kringetje geestverwanten van Ommeren's leeraar, want noch in de anti-revolutionnaire, noch in de liberale pers hebben wij over de Roomsche sympathieën voor de Boeren bevreemding zien uitspreken. De bladen dier richtingen zagen er blijkbaar niets opmerkelijks in, dat ook de katholieken stonden aan de zijde van het recht. Maar stappen wij over deze kleinigheid heen en lezen we nu maar voor „allerwegen" de geestverwanten van ds. Schouten. Deze heeren nu meenden, dat voor Rome enkel het belang den doorslag kon geven, en„ zoo vroegen zij, heeft Rome er geen belang bij, dat Engeland wint, waar de Paus, dank zij de Ritualisten, zoo mooi op weg is baas te worden. Er was inderdaad --- van het standpunt der Schouten's, Quasten en Zuidemá's — wel eenige reden voor verwondering : een land als Engeland,. dat zooveel belooft voor den Paus, moesten de Roomschen zich immers, tot vriend houden ! Maar nu heeft, gelukkig, dr. Schouten met verbazingwekkende scherpzinnigheid achterhaald, waarom de R oomschen in dezen oorlog geen sympathie voor Engeland koesteren. Gaan wij zijn vier punten een voor een na. 10. De kansen in Engeland staan voor den Paus niet goed, althans. niet zoo goed als het schijnt, en de overgetreden predikanten komen langzamerhand terug. Ieder zal toegeven, dat dit wel wat erg vaag is, en de heer Schouten, om geloofwaardig te zijn, althans de namen dier langza terugkomende overgetreden predikanten had dienen mee te-merhand deelen. Ook zou Ommeren's leeraar ons veel genoegen doen met een ,
lijstje namen van „verkapte Jesuïeten," die eerst (Anglicaansch) predikant
zijn geworden, en daarna tot de Roomsche kerk overgegaan. Waar zulke ernstige beschuldigingen worden ingebracht, mag een waarheidlievend man — en daarvoor zal toch ook ds. Schouten wel willen worden gehouden -- niet nalaten tiet bewijs te leveren. 20. De geheele wereld is tegen Engeland, en daar kunnen de Roomschen moeilijk tegen ingaan. Nu gelooven wij niet, dat de heer Schouten over deze kwestie de Mongolen, de Negers, de Maleiers, de Papoea's enz. heeft geraadpleegd, zoodat onder „de geheele wereld" wel debeschaafde wereld, in hoofdzaak dus Europa dient verstaan te worden. En nu weet toch ook de heer Schouten wel, dat van deze „geheele wereid" de Roomschen een zoo aanzienlijk percentage uitmaken, dat zij, als. het er op aan kwam, zich best de weelde van een andere opinie zouden kunnen veroorloven dan de rest. Zij vormen met hun meer dan tweehonderd millioen zielen niet een zoo onaanzienlijk groepje, dat hun stem in die der „geheele wereld" verloren gaat. 30. I)e Osservatore Romano meent, dat een nederlaag van Enge land den val van het Protestantisme ten gevolge zou hebben. Door wiep ,
-
— 222 — heeft ds. Schouten zich laten wijs maken, dat het Romeinsche blad die meening heeft verkondigd ? Wie is nu zoo onnoozel te meenen, dat, indien Engeland in Zuid-Afrika de nederlaag lijdt, het Protestantisme daardoor zijn doodvonnis teekent ? Maar het fabeltje kan dienst doen, om een niet verder zien dan hun neus lang is, in den waan-voudigemnsch, te brengen, dat de Roomschen dáárom vóór de Boeren zijn, — en hierom blijkt het ds. Schouten alleen te doen te zijn. Jammer maar, dat heel het effect weer bedorven wordt door hetgeen de schrijver achter 4°. laat volgen : dat, zooals de renegaat Sanders [wat heeft deze ongelukkige ds. Schouten's adres spoedig gevonden 1] hem schrijft, „vele Roomschen heimelijk hopen en bidden, dat Engeland zal winnen, omdat daardoor de kansen voor Rome beter worden in Afrika." Wat moeten wij nu gelooven ? Hoe uit deze verwarring wijs te worden ? Rome is op de hand der Boeren, omdat r0 . een nederlaag van Engeland den val van het Protestantisme ten gevolge zou hebben, en 2 °. de Boeren in hun onnoozelheid zich door de Roomschen laten inpalmen; — maar, Rome is ook weer tegen de Boeren, omdat door een overwinning van Engeland de kansen voor Rome in Afrika beter worden. Een van tweeen zou kunnen, maar alle twee te' gelijk kan onmogelijk ; dat zal zelfs ds. Schouten moeten toegeven. Maar wat gelooft hij nu zelf ? Of gelooft hij misschien niets, en is het hem enkel te doen om haat te zaaien tegen zijn katholieke landgenooten, over wie hij zich keer op keer zoo smadelijk uitlaat ? Kan hij het niet hebben, dat protestanten en katholieken vreedzaam en in goede verstandhouding naast elkaar leven, te zamen werkend aan en voor het welzijn van hun gemeenschappelijk vaderland ? Gelukkig intusschen, dat ds. Schouten's tartend en tergend geschrijf niet dan in een klein kringetje weerklank vindt, en dat de groote meer onzer protestantsche landgenooten zich niet van de wijs laat bren--derhi gen door allerlei onredelijke, onbewezen en onbewijsbare aantijgingen. Ook ,de Boeren zouden, indien zij ze lazen, met walging het hoofd afwenden, met verbazing en bitterheid zich afvragend, of dat nu de taal van den herder en voorganger eener christelijke gemeente is. J. V.
Leerplicht en de vrije school. De leerplicht is door de Tweede Kamer aangenomen. Daarover zelf zal ik hier niet uitweiden. In de dagbladpers heeft men beschouwingen voor en tegen bij menigte kunnen lezen, meer of
-- 223 -minder heftig, meer of minder gematigd, al naar het temperament van de schrijvers. Bovendien, gedane zaken nemen geen keer ; en al argumenteert men nog zoo juist, al jammert men nog zoo hartroerend, het votum der Tweede Kamer kan men niet ongedaan maken. De Eerste Kamer zou het kunnen, maar zij zal het niet doen. Dit wensch ik nog even op te merken, dat van al de argumenten, die men ter bestrijding van Borgesius' ontwerp heeft aangevoerd, geen mij krachtiger en steekhoudender toescheen dan de volgende stelling, voor zoover ik weet enkel door het .Huisgezin opgezet en verdedigd: Door den leerplicht dwingt de Staat de kinderen, een school geregeld te bezoeken [want op s c h o o ldwang komt in de practijk leerplicht voor meer dan 99 van de ioo gevallen neer] ; de ouders hebben het recht, hun kinderen naar een school te zenden, die niet met hun overtuiging en beginselen in strijd is; recht is door de bevoorrechting van de openbare boven de school in veel gevallen denkbeeldig; bijzondere ergo heeft de Staat niet het recht schooldwang op te leggen, zoo lang dat recht der. ouders niet ten volle is gewaarborgd. Deze stelling is, dunkt mij, onaantastbaar. De minister zelf heeft ze trouwens stilzwijgend erkend, door wegens gemoedsbezwaren vrijstelling van leerplicht te verleenen. Maar juist die vrijstelling bewijst, dat de grondslag der wet niet deugt. In een goede wet zou ze niet noodig zijn, en dat ze noodig is toont aan, dat de wet niet goed is. Ze kan niet goed worden vóórdat artikel 192 der Grondwet gewijzigd is. Daar heet het : „Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven." Ik laat voor het oogen-blik nog daar, dat deze verzekering in menig geval een doode letter is: honderden kinderen, vooral in de groote steden, kunnen geen openbaar lager onderwijs genieten om de eenvoudige reden dat er niet genoeg scholen zijn. Maar verondersteld, dat aan die alinea - van art. 192 stipt de hand werd gehouden, dat zij de volle waarheid bevatte, dan nog was zij ongerijmd. Wat beteekent het, of er al voldoend openbaar lager onderwijswordt gegeven als er tienduizenden ouders zijn, die van dat onderwijs niet zijn gediend ? Hoeft de Staat zich om hun wenschen, hun behoeften niet te bekommeren 9 Toch legt hij leerplicht op, toch dwingt hij tot het bezoeken eener school. Welnu, waar hij dit doet, moet hij dan niet zorgen, niet dat er voldoend o p e n b a a r lager, maar dat er voldoend lager onderwijs worde gegeven ? Zoo lang hij daar niet voor zorgt, zoo lang heeft hij ook niet het recht, dwang op te leggen. Art. 192 der Grondwet heeft nooit gedeugd, maar de onhoudbaar-
— 224 -beid, de onverdedigbaarheid van dat artikel springt thans nog meer in het oog, nu de Staat zich gerechtigd heeft geacht, leerplicht in te voeren. Daarom zou ik tot mijn katholieke landgenooten willen zeggen: Blijft niet mokken en pruilen over wat gebeurd is, laat het zoo geliefde napleiten varen, en vereenigt u allen, om het onbillijke, onvrijzinnige Grondwetsartikel gewijzigd te krijgen. Ik weet het, gij hebt , het altijd bestreden uit naam der vrijheid. Thans heeft de invoering van leerplicht u een nieuw wapen aan de hand gedaan, en de liberalen, of zij willen of niet, zullen ten slotte de logische -consequentie van den leerplicht moeten aanvaarden, die geen andere is dan vrijheid van onderwijs, opheffing van iedere bevoorrechting der openbare school. In plaats van: „Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering," zal een nieuw artikel 192 te lezen moeten geven : „Het onderwijs is vrij." Daar moeten wij heen, en wij zullen er komen, mits wij eendrachtig zijn en onze krachten niet verspillen in verdeeldheid, in recriminaties, in beschuldigingen en verwijten. Vijf en dertig jaar geleden, in x865, zei minister Thorbecke : „Ik zou lfs den .toestand niet vreezen, door den heer Mijer voorgesteld, het bii _- nder onderwijs algemeen verspreid en van overheidswege desnoods aangevuld. Ware de ontwikkeling zooverre gevorderd, dat men tot dien toestand kon komen, ik zou het een geluk voor het land rekenen." Reeds in 1865 beschouwde dus Thorbecke de vrije school als zijn ideaal en gaf een paraphrase van wat in het katholiek Program . van 20 October 1896 als volgt is geformuleerd : „Er behoort naar gestreefd te worden, tee bijzondere school regel te doen zijn." Welnu, dit streven moet thans nog krachtiger zijn, omdat de leer.plicht de billijkheid daarvan nog meer in het licht stelt, als het ware nog geaccentueerd heeft. De bevoorrechting der openbare school, in artikel 192 der Grondwet gepromulgeerd, is altijd een onrecht geweest, maar zij is dat dubbel, nu het schoolbezoek een wettelijke verplichting is geworden. Van leerplicht is de vrije school het noodzakelijke complement. Laten wij ons uiterste best doen dat te veroveren, opdat de leerplicht zoo weinig drukkend mogelijk zij. In dien strijd althans is geen verdeeldheid te vreezen, maar staan wij allen schouder aan schouder. Op dus ten strijde en ter overwinning ! ,
SCHOLASTICUS I
— 225 —
dan den anoniemen schrijver van het artikel „Moderne Woordkunst."
Ik heb een hevigen afkeer van alle twistgeschrijf, omdat het meestal nutteloos is — tijdverspilling. Beide partijen blijven gewoonlijk volharden in eenmaal opgevatte meeringen en komen elkander geen stap nader of, wat nog erger is, verbitteren elkaar meer en meer, zoodat de afstand hoe langer hoe grooter wordt tusschen personen, die dikwijls in den grond eenzelfde doel te bereiken trachten, maar langs andere wegen. Ik zou er dan ook nooit toe gekomen zijn, mijn ongenoemden tegenstander van repliek te dienen, als ik niet de vaste overtuiging had, dat mijn wederwoord, in plaats van den afstand tusschen ons beider denken te verwijden, dien integendeel merkelijk verminderen zal. En ik ben daar zoo zeker van, omdat zijn bestrijding voor een goed deel rust op een misverstand, op het verkeerd begrijpen van een door mij gebezigd woord. Zoo'n misverstand komt maar al te dikwijls voor, en dit is wêl jammer, want het maakt een klaar begrijpen van elkanders bedoelen uiterst moeielijk. In de Januari-aflevering van de Katholiek spreekt de heer Poelhekke van een dergelijk geval ; hij verhaalt daar hoe de Duitsche schrijver Muth (Veremundus) verkeerd begrepen werd als hij het woord hartstocht gebruikte, en de heer Poelhekke zelve was meermalen in de gelegenheid soortgelijke ervaringen op te doen, o. a. met het woord modern. Naar aanleiding van een en ander schrijft hij t. a. p.: „Af te keuren is het derhalve en getuigend van onbevoegdheid, in een letterkundigen twist den zin der woorden te verwarren. Dan wordt polemiek niet alleen noodzakelijk onvruchtbaar, maar metterdaad wanhopig ontmoedigend. Want de groote menigte, die alleen de gewone beteekenis van het woord kent, en slechts op den klank afgaat, zal in een geval als het gegevene onmiddellijk partij kiezen. En hoe goed het ook moge oefenen tegen den stroom op te roeien, een mensch blijft maar een wezen met beperkte kracht. En allermoeielijkst wordt de taak, wanneer zij, die beter moesten weten, zulk een begripsverwarring doen voortduren. „Een andere term, waarvan het gebruik eenig gevaar schijnt mede te brengen, is modern. „Want dit schijnbaar zoo dood- ordinaire woordeke modern is niet Dompertje No. 8.
— 226 — meer of minder dan een kameleon onder zijn gelijken, want het wisselt zijn kleur even vlug en onnaspeurlijk als het langtongige dier in zijn eeuwige metamorphose. Alleen daarin verschilt het van zijn dubbelganger, dat het, evenals de onmeetbare getallen naar één grens trekken, altijd streeft naar de bereiking van één en dezelfde kleur. „Druk het met roetzwarten inkt of met teedervioletkleurigen, met paars of met groen, met blauw of met geel, steel uit het spectrum defijnste schakeeringen.... als het eenmaal de wereld is ingegaan, zult ge tot uw verbazing hooren, dat er honderden, ja duizenden zijn, die met een bedenkelijk gezicht het arme wurm bekijkende, zullen zweren, dat het rood is." Zóó is het gegaan met mijn onschuldige woordje woordkunst ; daar heeft mijn ongenoemde tegenstander dadelijk gedacht aan iets als woordkunstenmakerij, woord-gegoochel — en toen herinnerde hij zich eenige zoogenaamde „kunstwerken" van sommige jongeren van de overzij, die wezenlijk wel' wat van kunstenmakerij met woorden weg hebben, en dáár hadt je 't : dàt was nu woord-kunst, en dit inferieure gedoe wilde ik mijn geloofsgenooten als echte, ware, hooge kunst, als de literaire kunst bij uitnemendheid opdringen en doen bewonderen. Wat zoo'n onnoozel woordje toch 'n onheil teweegbrengen kan! Als nu mijn bestrijder in alle oprechtheid verklaart, liet met mijn. definitie van literaire kunst volkomen eens te zijn, welnu, dan is het misverstand opgehelderd, want dan zeg ik : Dèze -kunst bedoelde ik, toen ik van woord-kunst sprak. Zooals we muziek kunnen noemen toon-kunst — de kunst der tonen -- zoo sprak ik van woord kunst : de kunst van het woord. En nu veracht ik, even diep als mijn tegenstander, alle woord geknutsel ; dit acht ik geen woord - kunst, want het is heelemaal geen kunst,_ het heeft met kunst niets te maken ; 't is pure aanstellerij, en of die nu komt van katholieken of niet-katholieken, mij is ze uit den booze. Want kunst moet zijn waarheid, wil ze waarlijk kunst, dat is veraanschouwelijkte, verklankte schoonheid zijn — en dit is leugen, ontstaan uit valsch, on-waar bedoelen, dus noodzakelijk on-schoon. En of nu dit zoogenaamde „kunstwerk" is geschreven in stijl van. vóór '8o of in „Nieuwe-Gids stijl" om me nu maar eens uit te drukken in voor mijn tegenstander zeker heel erg verklaarbaren term — dat blijft volkomen gelijk ; en omgekeerd : of kunst, echte, eerlijke, kunst behoort tot „oude" of „nieuwe richting" -- ik zeg dit ook weer op deze manier met de bedoeling om toch maar erg goed begrepen te worden — ze is even goed, even mooi, even respectabel, en ik hou er even veel van. -
— 227 —
,
-
Eindelijk -- nag duidelijker een voorbeeld : ik bewonder met even eerlijke bewondering de innig-eenvoudige Betuwsche gedichten van pater Van Meurs als de mooie sonnetten van kapelaan Binnewiertz. Uit dit misverstaan door mijn tegenstander van een enkel door mij gebezigd woord kwam in hoofdzaak voort zijn ergernis om mijn artikel. Ik vertrouw, na wat ik hier verduidelijkte, het dan ook in hoofdzaak te zijn eens geworden ; enkele kleinigheden, die eigenlijk buiten de kwestie staan, zullen wel geen bezwaar meer opleveren. Als ik nu hiermee maar bereikt heb een klaarder begrijpen, dus óók een meerder waardeeren van mijn bedoelen en streven --- of beter van het bedoelen en streven der katholieke jongeren -- ook, voor zoover dit mogelijk is, door de „groote menigte," die slechts afgaat op den klank van het woord — zal ik er geen spijt van hebben, me eens een enkele .maal aan polemiek te hebben bezondigd. MARIA VIOLA.
KUNST OF NIET? Met groote belangstelling begon ik de lezing van het stuk, in 't Aprilnummer van het Domper/je verschenen en tot titel dragend: .,,Moderne Woordkunst ". *) Dit onderwerp trok mij bijzonder aan : reeds dikwijls had ik overwogen de vraag, waar de grenzen der kunst moeten worden getrokken, of alles, wat zich zoo noemt, dien naam wel verdient, en anderzijds, of .het niet enkel een daad van verwaande aanstellerij was, aan veel, wat tot nu toe kunst heette, dien eeretitel te ontzeggen. En ik hoopte, in het stuk met dien veelomvattenden titel zoo niet een afdoend, dan toch een veel gevend antwoord te vinden. Maar ik werd teleurgesteld. Ik deed mijn best, zooveel mogelijk ,licht op te vangen in de kwestie, die mij, zooal niet duister, dan toch -schemerachtig onduidelijk was. En inderdaad, meermalen trof mij een juiste opmerking, zoodat ik steeds bleef hopen, nog bij een heldere uiteenzetting te zullen aankomen. Het mocht niet zijn : er werd een kwestie behandeld en zij werd feitelijk noch gesteld, noch beantwoord. Daar nu vele lezers van het Domper/je zeker met mij zouden wenschen, dat het pleit tusschen de letterkunde van een vroegere periode ,en de moderne woordkunst eens afdoend, ten minste overtuigend werd •)
Den toon van het stuk beoordeel ik liever niet. G. B.
— 228 — beslecht, neem ik de vrijheid het vraagstuk nog eens .duidelijk op te zetten, hopende, dat een meer bevoegde een duidelijk antwoord geven zal. Om te beginnen moet er op gewezen — het blijkt noodig -- dat woordkunst volstrekt niet beteekent het kunstjes verrichten met woorden. Wel wil ik niet ontkennen, dat het, voor wie de bedoeling der schrijvers niet kent, in onze moderne letterkunde soms den indruk maakt, alsof er met woorden wordt gegoocheld. Er worden meermalen nieuwe woordcombinaties in gebruik gesteld, die volstrekt niet beter zijn dan de oude en na twee- of driemaal gebruikt te zijn, ook de bekoring van het nieuwe hebben verloren. Nieuwe woorden maken kan zeker bijdragen tot verrijking der taal, mits ook de oude in gebruik blijven. Zoekt men nieuwe en verliest men te gelijk de oude, dan is er geen winst en heeft men niets bereikt, dan dat men voor veel menschen onverstaanbaar is geworden. Maar deze woordenmakerij, die door veel modernen met voorkeur wordt beoefend, is een bijkomstig iets, heeft met het wezen der woordkunst niets uit te staan. Men kan een typisch ouderwetsch verhaaltje in nieuwerwetsche woorden kleeden en een echt modern stukje schrijven met de allergewoonste uitdrukkingen van het dagelijksch leven. Evenmin als lellerkunde beteekent dat de letters de hoofdzaak zijn, evenmin zijn in woordkunst de woorden meer dan de materie, waarin de gedachte wordt belichaamd. Woordkunst is 't zelfde als letterkunde, maar geeft beter weer, dat er geen sprake is van kunde, van kennis, maar van kunst, dat niet 't gebied van 't verstand, maar dat van 't hart wordt betreden. Want daarin zit de hoofdzaak ; wie over kunst spreekt of schrijft en uit het oog verliest, dat hier niet 't logisch verstand, maar 't gevoelend gemoed de ware rechter is, zal noodzakelijk op dwaalwegen komen. Wie een koud -verstandelijken maatstaf aanlegt bij 't bespreken van kunstzaken, doet even dwaas als wie een wijsgeerig betoog weerlegt met een beroep op ondervonden gemoedsaandoeningen. Kunst is een zaak van het hart. En hoewel het menschen-zieleleven één is, is toch het leven des gemoeds een heel afzonderlijke uiting van de ziel. Het is het vermogen om te begeeren, te verlangen, te wenschen, wat in de christelijke wijsbegeerte den naam draagt van „De U oop". Deze hoop is het, die ons aandrijft, datgene, wat wij met ons verstand als goed hebben leeren kennen, ook met onzen wil na te streven, zij drijft ons naar het waarlijk goede en schoone en kan daarom alleen geheel worden bevredigd door het bezit van God. Maar gelijk het verstand, dat ook eerst in de kennis van God zijn hoogste vervulling zal vinden, hier op aarde reeds wordt tevreden gesteld
-- 229 — door de kennis van Gods schepping, door de ware wetenschap, zoo ook vindt de hoop hier op aarde reeds een afspiegeling van de hemelsche heerlijkheid in al wat er schoon is op aarde, in bloemen en bergen, in zeegeruisch en vogelenzang, in wolkgevaarten en zonlichtspelingen, in maneschijn en bliksemgeflits. Maar 't schoone is zelden onvermengd te zien in deze onvolmaakte wereld. Daarom gaat de mensch aan 't werk en zoekt het meest volmaakte af te zonderen tot een schoon geheel, van klanken of kleuren, van lijnen of vormen, van gedachten of gevoelens en als hij dat heeft gedaan, heeft hij een kunstwerk geschapen. Dan heeft hij uit het verstrooide en vermengde schoon der werkelijkheid een meer zuivere schoonheid samengesteld, die meer nabij komt aan de volmaakte schoonheid van Gods en der Heiligen Hemel Deze kunst is het, die den mensch verheft, verhoogt, veredelt, verreint, deze is het, die zoover op aarde 't hart kan worden bevredigd, die bevrediging te geven vermag, die opvoert uit het leelijke en met leelijks vermengde der aardsche realiteit naar de eeuwige werkelijkheid des Hemels. En naar gelang nu deze tot 't bereiken van haar doel de klanken of de kleuren of de menschelijke taal gebruikt, heet zij muziek- of schilder- of woordkunst. Haar taak is dus de in deze zondige wereld onder stof en slijk begraven diamanten op te sporen en saam te voegen tot een schoonen diadeem. Dat zulk streven aanspraak heeft op den naam van kunst zal wel niemand betwijfelen. Maar de vraag, de groote vraag, waarover 't gaat, is deze : of deze kunst a 11 e e n gerechtigd is tot 't voeren van dien titel, zoodat hij andere producten van geluid en kleur en woord moet worden ontzegd. Daar komt het op aan ; op die vraag wordt het antwoord gewacht. Er is literatuur, die volstrekt niet idealiseert, die zich dat ook niet ten doel stelt, die niet het volmaakte, maar juist bij voorkeur 't onvolmaakte, 't eigenaardig menschelijke, het typische zoekt. Zij neemt het menschenleven zooals het is en tracht het weer te geven, zooals het is, 't zij komisch of ernstig, zooals hetzich aan den opmerkzamen beschouwer voordoet. Deze literatuur verheft niet ; zij verlaagt ook niet, — dat doet alleen de diabolische literatuur van Zola en dergelijken, — maar zij ver zij vermaakt, zij amuseert, waarin ligt opgesloten, dat de Muzen,-stroi, de godinnen der hoogste kunst, afwezig zijn. Welnu, deze literatuur, is ook zij kunst, ja dan neen ? De vraag is volstrekt niet, of deze amusements-lectuur nuttig is; daaraan twijfelt niemand. Evenals de sport een goede ontspanning van den arbeid is : — wie onzer gaat niet graag eens wandelen ? -- evenals
--- 230 -zij voor ledigheid, des duivels oorkussen, behoedt en te gelijk het lichaam weer tot den arbeid staalt, — evenzoo is goede ontspanningslectuur het beste voorbehoedmiddel tegen slechte boeken en leert zij tevens met lezen vertrouwd worden, zoodat zij de voorbereidingsklasse vormt voor de school der woordkunst. En wie zulke lectuur verschaft, verricht zeer goeden en moeilijken arbeid, welke door ieder zeer wordt gewaardeerd. Maar dat alles is de kwestie niet : de vraag is of sport ook tot den arbeid moet worden gerekend, of het oplossen van rebussen en schaakproblemen ook tot het gebied der studie behoort, of ontspanningslectuur uit haar aard kunst moet worden genoemd. Op deze vraag hoopte ik in „Moderne Woordkunst" een antwoord te vinden, op haar verzoek ik nog vriendelijk eenig bescheid. G. BRUNA.
VOLTAIRE. EEN BEKNOPTE LEVENSSCHETS.
Volgens 't doopregister der parochie St. André des Arcs zag Francois Marie Arouet, die zich later Voltaire noemde, den 2 I en November 1694 te Parijs het levenslicht. Zijn vader bekleedde het ambt van notaris en stond om zijn persoonlijkheid en financieele welvaart in nogal hoog aanzien ; zijn moeder echter was niet onbesproken van gedrag. Op de vorming van den knaap oefende een lichtzinnig geestelijke, met name de Chgiteauneuf, een verderfelijken invloed uit. Nauwelijks vier jaren oud, ontving het talentvolle kind uit diens handen te gelijk met de Fabels van La Fontaine het rationalistisch gedicht Moisade van Lourdet. Een meer verwijderden invloed had op den jeugdigen Francois de beruchte Ninon de Lenclos, welke hem later haar kostbare bibliotheek vermaakte. Op tienjarigen leeftijd werd hij leerling van 't vermaarde College Louis le Grand, dat onder leiding van Jesuïeten de grootste vernuften heeft opgeleverd. Francois ontving er grondig onderricht in de klassieke talen en de prosodie, doch zoowel zijn geest als zijn hart waren door de Cháteauneuf reeds dermate vergiftigd, dat hij voor een godsdienstige vorming te eenenmale ongeschikt was geworden. „Een groote geest, doch diep bedorven", had de eerwaarde Heer
— 231 -Rector van hem gezegd, terwijl pater Pillou geen betere benaming vermocht te vinden, dan „animal de gloire". Voltaire bewaarheidde in zijn laatste oogenblikken deze in geen enkel opzicht overdreven schildering met de weinige woorden : „Ik heb slechts wierook ingeademd en er mij door laten bedwelmen ". Na 't verlaten van 't College ten jare 1710 slaagde men er in, hem op het kantoor van een advocaat geplaatst te krijgen, doch reeds spoedig volgde hij de Chteauneuf's broeder, die gezant aan 't hof van Holland was, naar s-Gravenhage, waar hij zich evenwel in de eerste dagen reeds zoo te buiten ging, dat men zich genoodzaakt zag, hem naar de ouderlijke woning terug te zenden. Het gevolg hiervan was, dat hij, in de Fransche hofstad teruggekeerd, met de aristocratische, doch zedelijk laaggezonken wereld voorgoed kennis maakte ; en hoe voortreffelijk hij er zich in thuis gevoelde, blijkt uit de dichtregelen, welke hij tot een dame richtte, die uit nauwgezetheid van geweten zich niet in een modderpoel van zedeloosheid verkoos te werpen. „Genot," zoo trachtte hij haar te overtuigen, „is voor alle redelijke schepselen een voorwerp van verlangen, 't is het eenig doelwit, waarvoor wij leven.'' Voltaire had toen den leeftijd van negentien jaren bereikt. Eenige spotdichten op den Prins-Regent brachten spoedig weder veranderingen in zijn levenswijze ; hij werd verbannen en vervolgens elf maanden in de Bastille gehuisvest. Binnen de sombere muren van dit huiveringwekkend gebouw schreef hij ten jare 1715 zijn eerste treurspel, dat, onder den titel Oedipus een jaar later opgevoerd, uitbundig werd toegejuicht. In den juisten zin des woords echter is het een laakbare en slecht geslaag de navolging van Aeschylus. De ernst toch, welken de heidensche dichter met betrekking tot godsdienst en zeden onderhield, moest plaats ruimen voor lichtzinnigen spot ten koste van Kerk en geestelijkheid. Even onhistorisch als satanisch zijn onder meer de woorden, welke Voltaire in 't derde bedrijf Philoctetes in den mond legt: „De papenleer zal er niet in slagen ons in slaap te wiegen. Aan den voet der altaren staan te vaak verraders, die ons door leugentaal, aan de goden toegeschreven, tegen wil en dank onder het ,,heilig juk'' brengen." Terwijl Jocaste te kennen geeft: „De priesters zijn niet, zooals 't verblinde volk wel meent, want ons geloof maakt al hun weten uit." Weder in vrijheid gesteld, bracht de dichter geruimen tijd op de vorstelijke landgoederen zijner vrienden Sully, Richelieu en Villars door.
— 232 — Hij gaf er zich aan de dierlijkste uitspattingen over en schreef een nieuw drama, getiteld : Ariemise, dat, ten jare 1720 opgevoerd, niet den minsten bijval vermocht te vinden. Op dezen pelgrimstocht van slot tot slot kwam de dichter in kennis met Lord Bolingbroke, die, bij de verwisseling der Engelsche dynastie ten jare 1715 wegens hoogverraad aangeklaagd, naar het vasteland gevlucht was en te dien tijde in de nabijheid van Parijs een landgoed bewoonde. Deze door eruditie uitblinkende balling gevoelde zich sterk tot Voltaire getrokken. Bolingbroke hield er omtrent godsdienst en moraliteit geen bepaalde zienswijze op na, doch voedde tegen het positief Christendom een ingekankerden haat, terwijl hij bovendien de kunst verstond, om op schertsende wijze alles, wat niet in zijn smaak viel, in een belachelijk daglicht te stellen. Voltaire liet zich door hem in een poetische wijsbegeerte onderrichten, welke nagenoeg hierop neerkwam, dat verlangen naar zingenot met het streven naar rijkdom en roem moet gepaard gaan. Aan genoegens had het den jeugdigen dichter tot dusver niet ontbroken, en wat financieele aangelegenheden betreft, hierin zag hij zich door den dood zijns vaders ten jare 1722 plotseling genoeg gewikkeld. Een langdurig proces moest de inbezitneming der vaderlijke nalatenschap voorafgaan, doch de uitslag er van was gunstig en Voltaire werd in de gelegenheid gesteld, als een geslepen speculant met zijn mammon te woekeren. Bolingbroke kon met voldoening op zijn leerling neerzien. Een reis, welke de dichter nog in 't zelfde jaar met de ongeloovige en zedelooze madame de Rupelmonde naar ons land ondernam, bracht hem niet slechts met de Calvinistische en de atheistische kringen onzer noordelijke provinciën in kennis, doch ook met zijn landgenoot Jean Baptist Rousseau, die Frankrijk ontvlucht was en met wien hij naderhand in groote onmin geraakte. Binnen de grenzen van ons gebied richtte Voltaire in de „brieven aan Urania" den eersten aanval tegen den christelijken godsdienst. In den sceptischen betoogtrant van Bayle het voor en tegen schijnbaar overwegend, randde hij de waarheden der natuurlijke en bovennatuurlijke grondstellingen aan, doch miste den moed, om de geschriften, welke uit zijn goddelooze pen vloeiden, van zijn handteekening te voorzien. Vóór den rechter gedagvaard, ontzag hij zich niet, ze een overleden priester, met name Chaulieu, toe te dichten. In I 7 2 3 weder naar Parijs teruggekeerd, geraakte Voltaire er met kapitein Beauregard en den hertog de Rohan in zoo heftige woordenwisseling, dat men zich genoopt zag, hem op gevoelige wijze de les te lezen. Van die stonde dagteekent de uitdrukking voltairiser in de beteekenis van slaag toedienen. Dit gaf hem aanleiding om weder van het eene landgoed naar het andere te trekken, totdat hij op 't kasteel van den
-- 233 markies des Maisons door een plotseling ongeval dermate ongesteld werd, dat zijn verlangen, de laatste H.H. Sacramenten te ontvangen, onverwijld moest worden ingewilligd. Ternauwernood aan de beterhand, verzonk hij helaas in de oude gewoonten en schreef te midden van de grootste los zedeloos drama Marianne. Slechts weinige maanden had-bandighet de dichter zich in de gunst der koninklijke familie mogen verheugen, terwijl 't voorgevallene met den hertog de Rohan weder huisvesting in de Bastille en later verbanning naar Engeland ten gevolge had. De jaren 1726-1729 brachten Voltaire in kennis met de Engelsche letterkunde en philosophie. Zonder zich evenwel in ernstige studien te verdiepen, nam hij ideeen van Loke, Hobbes en Tyndale over en doorliep de moderne theorieen over verdraagzaamheid, welke eenerzijds haat tegen de Kerk en Christus, anderzijds slaafsche onderwerping aan 't staatsgezag predikten : „Een ieder leve gelukkig in zijn geloof, doch eerbiedige in de eerste plaats het gezag van den Staat." Dezen zin ontleenen wij aan de Henriade, een langdradig epos, dat, te Parijs ontworpen, tijdens 's dichters ballingschap in Engeland tot stand kwam. Het had tot oogmerk, in Hendrik IV de toenmaals „moderne verdraagzaamheid" te huldigen. Naar Frankrijk teruggekeerd en in de oude kringen weder met open armen ontvangen, begon Voltaire zich opnieuw de onderrichtingen van Lord Bolingbroke ten nutte te maken. Te midden van gewaagde, doch woekerwinst afwerpende geldoperaties ruïneerde hij meedoogenloos een uitgeversfirma, die zich met de exploitatie der Leílres And laises belast had. Deze brieven, waarin Frankrijks politieke en kerkelijke toestand, vergeleken bij dien van Engeland, in een ongunstig daglicht gesteld werd, brachten den schrijver andermaal in een neteligen toestand, doch hij wist het ergste te ontloopen, door weder van slot tot slot afleiding te gaan zoeken en bewondering af te persen. De veelvuldige, min of meer immoreele betrekkingen, welke Voltaire er zoowel onder de aristocratie als in lagere kringen op na hield, gaan wij hier stilzwijgend voorbij ; een er van echter mag niet geheel onvermeld blijven, en wel die met de intellectueel rijkbegaafde, doch zedelijk diepgezonken markiezin de Chatelet, die, gelijk Strauss opmerkt, zestien jaren lang voor Voltaire geweest is, wat mevrouw von Stein voor Goethe was. Op 't landgoed zijner vriendin schreef de Fransche dichter drie werken, welke, om zoo te zeggen, de grondtonen van een helsch akkoord vormen. Wij bedoelen 't treurspel Mahomel, het epos La Pucelle en een wijsgeerige studie, getiteld: Metaphysica. Mahomet richt als een voorbeeldeloos dweper zijn wapenen tegen het kerkelijk gezag en den christelijken godsdienst, La Pucelle geeselt de onschuld eener katholieke maagd, terwijl de philosophische pennevrucht het bestaan van een Opperwezen en eener goddelijke wereldorde loochent. Om voor zijn Mahomet reclame te maken
— 234 --ontzag Voltaire zich niet, een brief te publiceeren, waaronder hij de handteekening des Pausen stelde en die onder meer een valsche loftuiting van Benedictus XIV aan 't adres des dichters inhield. La Pucelle deed aanvankelijk slechts als manuscript in beperkte kringen de ronde, doch toen 't later in druk verscheen, loochende de dichter er 't auteurschap van. Metaphysica bleef alsnog onder berusting der markiezin. Met Mahomet had Voltaire het zenith van zijn roem bereikt, en weldra ook zou de schriftelijk aangeknoopte vriendschap met den „grooten" koning van Pruisen door een persoonlijke kennismaking zoo intiem mogelijk worden voortgezet. Voltaire toog naar Kleef om er Frederik te ontmoeten, en drie jaren later zag de Pruisische hofstad hem binnen hare muren. Van hier deed hij in gezelschap van zijn koninklijken vriend een reis naar Baireuth, waar Frederiks zuster verblijf hield, en 't duurde geruimen tijd, vooraleer 't heimwee den dichter aan Frankrijk deed terugdenken. Frederik en Voltaire waren onafscheidelijke vrienden geworden en schenen 't buiten elkander niet meer te kunnen stellen. Doch eerst moest de dichter het Fransche hof voor zich weten te winnen. Zijn eischen waren niet bescheiden. De waardigheden van kamerheer en staatshistoriograaf lachten hem verleidelijk toe, doch hij zag die 't liefst nog vereenigd met een zetel in de Académie. De huichelarij, waarvan hij zich ten opzichte der koningin en Ma• dame de Pompadour bediende, de goddeloosheid, welke uit zijn schrijven aan pater de Latour doorstraalde, de veinzerij, zich een bewonderaar der Societeit van Jesus te noemen, brandmerken hem als een der verachtelijkste wezens, en 't schreit om wraak tot God, dat hij, in stede van vertrapt en uitgeworpen te worden, zijn droomen mocht verwezenlijkt zien , en onder de „veertig onsterfelijken" werd opgenomen. Een schandelijk incident echter had weldra ten gevolge, dat hij in gezelschap der markiezin de Chatelet de Fransche hofstad verliet en zich naar een landgoed zijner vriendin te Sirry terugtrok. Eerst na verloop van eenigen tijd toog hij met haar naar de residentie van den lichtzinnigen koning van Polen in de nabijheid van Luneville, waar de markiezin onder niet eervolle omstandigheden door een plotselingen dood overvallen werd. Voltaire's letterkundige pennevruchten der eerstvolgende maanden bestaan in hoofdzaak uit romans, die, vol dierlijke laagheid en satyrisch cynisme tegen Kerk en geestelijkheid, op langdradige wijze de dolzinnigste theorieen uitkramen. Zij gingen de tooneelstukken Erij5hyle, Semiramis, Zaïre, Zulime en Tancred vooraf, alle even licht van gehalte, als wuft van vorm. Onder de acht en twintig drama's en vijftien blijspelen, welke Voltaire geschreven heeft, wordt er niet één aangetroffen, dat als werk van klassier„e waarde den toets der critiek vermag te doorstaan. Met -
— 235 -behoud van den hoffelijken vorm zijner landgenooten Racine en Corneille streefde hij er naar, door rijker beelden en meer weelderigen tooi een nieuw tijdperk van bloei voor Frankrijks tooneelwereld te openen. Hij heeft echter niet getoond een waarachtig dichterlijk talent te bezitten, en zijn populariteit had hij grootendeels te danken aan de politiek-godsdienstige strekking, welke men aan zijn treurspelen toeschreef. De jaren 1750 tot 1753 bracht de dichter op vreemden bodem en wel aan het hof des Pruisischen konings door. 't Kostte hem heel wat moeite, aan Frankrijk vaarwel te zeggen. doch de bitterheid der scheiding zou niet weinig getemperd zijn, indien zijn koning hem met een diplomatieke zending naar Pruisen had willen belasten. In hem echter bleek Voltaire geen bewonderaar te bezitten. De dichter toog dan, op 't voorbeeld zijner landgenooten Maupertuis, d'Argens en Lamettrie naar het middelpunt der „Nation Prusienne," om er de hofwereld te leeren kennen en Duitschlands geloof en zeden te bespotten. Frederik had hem door koninklijke gunstbewijzen aan zich weten te verbinden ; een jaargeld van .0000 livres, equipage en 't Kruis der Orde van Verdienste waren de lokmiddelen geweest, om Voltaire voorgoed in zijn strikken te vangen. „De dichter moest aan de zijde des „grooten" konings een plaats gaan innemen, immers beiden hadden onder de menschen de hoogste sport van volmaaktheid bereikt." Om die woorden op beiden toe te passen, mag men zich van volmaaktheid geen al te grooten dunk vormen. Beiden beroemden er zich op, wijsgeeren te zijn, doch hun wijsbegeerte beperkte zich tot het duivelsch doel, om te gelijk met de verhevenste poëzie het zedelijk schoone uit de ziel eener christelijke natie te verbannen. De intieme verhouding, welke er tusschen Frederik en Voltaire bestond, blijkt uit tallooze geschriften, doch in hoofdzaak uit de briefwisseling, welke te Berlijn binnen de muren van 't koninklijk paleis gevoerd werd. Te midden van wederzijdsche zelf-apotheose loste zich beider leus in de godslastering : écrasez l'infdme op ; 't „verdelg de Kerk van Christus" was met onuitwischbare letterteekens in hun zielen gegrift. Wie deze klanken het eerst te voorschijn bracht, ja, wie meester of leerling was, blijft in den sluier des geheims gehuld ; alleen weet men met beslistheid te vermelden, dat Berlijn het tooneel voorstelde, waar een duivelsch drama, Lucifer en zijn trawanten waardig, werd afgespeeld. Parijs had in de ziel van een zijner groote zonen de kiemen des ongeloofs en der zedeloosheid gelegd, de Pruisische hofstad zou er de ontwikkeling van aanschouwen. De geschriften, welke tijdens het verblijf te Berlijn uit Voltaire's
— 236 — pen gevloeid zijn, dragen in hoofdzaak een politiek-historisch karakter. Onder 't motto Natuurwet schreef de apostel des ongeloofs een lofrede op de Staatskerk, terwijl ook „de eeuw van Lodewijk XIV" niet stilzwijgend werd voorbijgegaan. Met betrekking tot dit laatste werk heeft Schlosser als zijn meening te kennen gegeven, dat men er, met inachtne ming van behoedzaamheid, feiten in kan opsporen, terwijl stijl en indeeling in niets te wenschen overlaten. Het met Strauss een philosophischgeschiedkundige studie te noemen, zal ons evenwel niet in de gedachte komen. Een onaangenaam incident kwam weder onverwachts de idylle van des konings gast storen. Een oud spreekwoord zegt, dat men een kat het muizen niet kan afleeren, en zoo was er ook de „groote" vriend des „grooten" konings niet toe te bewegen, zich van vuige zwendelarij en gewaagde geldoperaties te onthouden. Een proces schonk ruchtbaarheid aan de zaak, doch Voltaire zegevierde, omdat hij, zooals Lessing platweg te kennen geeft, een grooter schurk was dan zijn tegenpartij. Frederik deed openlijk van zijn ontevredenheid blijken en richtte deze woorden tot zijn gast : „Gelijk uw geschriften standbeelden afdwingen, zoo verdienen uw werken ketenen." 't Begon Voltaire in de hofstad van den Pruisischen monarch wel wat „unheimlich" te worden, Spandau joeg hem schrik aan, en met een hart vol heimwee dacht hij aan 't schoone Frankrijk terug, hetwelk hij hartstochtelijk liefhad. Met bewilliging des konings en herstel in de waardigheden van kamerheer en ridder, verliet hij ten jare 1753, gewapend met een bundel koninklijke gedichten, den Berlijnschen bodem, waar de grond hem onder de voeten brandde, om langzaam en onder herhaaldelijk oponthoud in de residenties, welke hij passeerde, de terugreis te aanvaarden. Deze zou echter niet zonder hindernissen afloopen. Te Leipzig had Voltaire satyren op den voorzitter der Pruisische academie in 't licht doen verschijnen, en Frederik was hierover dermate verbolgen, dat hij den minister-resident Freitag met de opdracht belastte, den dichter, te gelijk met de insignes van kamerheer en ridder, den koninklijken dichtbundel te ontnemen. Freitag kweet zich van de hem opgedragen taak, doch beging de onvoorzichtigheid, Voltaire in hechtenis - te nemen. Deze, hierover verbitterd, stiet de meest goddelooze verwenschingen uit en beging, zooals Strauss .opmerkt, een schandelijke onrechtvaardigheid ten opzichte van den minister-resident. Nadat hij zich, in gezelschap eener nicht, nog te Mainz en Mannheim had laten fêteeren, toog hij naar Colmar, waar hij tweemaal op heilig-
-- 237 — schennende wijze tot de H. Tafel naderde, en wel eerst in de parochie klooster der Benedictijner Abdij. -kernlati' Zijn oorspronkelijk plan was, naar Parijs terug te keeren en er onder de groote mannen zijner eeuw een eerste plaats te gaan innemen. Doch de koninklijke familie ' bleef hem ongunstig gezind en hij besloot dien Zwitserland te doorkruisen, waar hij aldra te gelijk met nog-tengvol, andere landgoederen de heerlijkheid Ferney in de nabijheid van Genève aankocht. Aan zijn naam de Voltaire verbond hij op eigen gezag den titel „comte de Ferney," terwijl zijn geldmiddelen hem ruimschoots ver• oorloofden, er een alleszins mede overeenstemmenden hofstoet op na te houden. Hij was gewoon, veel zorg aan zijn toilet te besteden, reden waarom zijn tijdgenoot Jean Jacques Rousseau van een meerkat gewaagde, noodra er van Voltaire sprake was. Het landelijk leven van afzondering, dat hem den bijnaam van „patriarche de Ferney" deed verwerven, werd door tal van bezoeken en briefwisselingen onderbroken ; ook met Frederik II had de correspondentie weder een aanvang genomen, niettegenstaande de vriendschapshemel voor -goedr't voorgevallene te Frankfort bewolkt bleef. Weemoedig hield de dichter op de Fransche hofstad den blik gevestigd, doch er bloeiden voor hem té Parijs geen rozen. Hij was dus wel genoodzaakt, zich met de eerbewijzen te vergenoegen, welke hem van daar bij monde van vrienden gewerden. Meermalen kon hij zich op hooge gasten beroemen. Een bezoek van den Oostenrijkschen troonopvolger, den lateren keizer Joseph II, zag hij op zekeren dag vol blijde verwachting te gemoet, doch tevergeefs. De prins passeerde Ferney wel, doch gewaardigde zich niet, naar Voltaire om te zien. Deze bracht inmiddels, te midden zijner bekoorlijke idylle, de uren niet in ledigheid door. Ten jare 1751 was er met de samenstelling der bekende encyclopedie een aanvang genomen, en aan dit bolwerk van het atheisme nam Voltaire in gemeenschap met Diderot en d'Alembert een werkzaam deel, ja 't mag niet verheeld worden, dat hij op meesterlijke wijze de kunst verstond, in schijnbaar onschuldige woordverklaringen het gif van godsdiensthaat uit te storten. Ook liet hij niets onbeproefd, om de gedachten zijner medewerkers nog fanatieker en goddeloozer uiteen te zetten. Zelf gaf hij ten jare i 764 een Dictionnaire philosophigiie por íatif uit, welke in 5 à 600 paragrafen de quintessens van het satanisme inhoudt. Als naar gewoonte loochende hij er 't auteurschap van, doch zorgde er wel voor, dat, na de verbranding der exemplaren op rechterlijk gezag, weder nieuwe uitgaven onder andere titels in 't licht verschenen. De veroordeeling van den Calvinist Calas, die onder zware ver denking stond, zijn katholiek geworden zoon te Toulouse van 't leven
— 238 — beroofd te hebben, alsook die des Normandischen ridders de la Barrewegens smaad, der Kerk aangedaan, gaven weder ruimschoots stof tot verdediging der zoogenaamde verdraagzaamheid tegen het fanatisme. Niets echter verschafte hem grooter genoegen, dan pachters van kloostergoederen -- lijfeigenen der Kerk placht hij ze te noemen — tegen hunne „heeren" op te hitsen en tot rechtsgedingen over te halen. Ook nam hij aan den slavenhandel in den Congo deel, 't geen hem eens deed opmerken „Ik verblijd er mij over, verbetering te hebben gebracht in 't lot der arme Negers en te gelijker tijd mijn beurs gespekt te hebben." Hoe meer de „potsierlijke aap" zooals hij zelf zich eens noemde, het graf naderde, des te verwoeder werd ook zijn haat tegen Kerk en geestelijkheid. 't Zou onmogelijk zijn, Voltaire's godsdienstige principen tot één geheel saám te kneden, want zijn geest was evenmin een geest, als zijn karakter een karakter. „Zijn demon," zegt Strauss, „kon zonder gewetensbezwaar verklaren, dat zijn naam Legio was." En terecht. De geest des twijfelaars toch bewoog zich bij de vraag naar 't Opperwezen in de meest mogelijke richtingen. Nu eens loochende hij de Voorzienigheid, dan weder hield hij haar bestaan voor waarschijnlijk, om een oogenblik later als zijn meening te kennen te geven : Si Dieu n'existait pas, it faudrait Tinventer. Zijn pachters en onderhoorigen liet hij inmiddels naar hartelust aan hun godsdienstplichten voldoen, omdat hij in hun vroomheid een. waarborg zag, dat ze zich te zijnen koste aan geen bedrog zouden schuldig maken. Ook met betrekking tot den Messias verkeerde hij in groote onzekerheid, en gaf hij Hem heden de benaming van dweper en avonturier, 't was om Hem morgen als wijsgeer en genie te kunnen huldigen. Er is geen dogma, dat de twijfelaar niet in 't een of ander opzicht verheerlijkt heeft. Hij kon zich met het geloof aan de erfzonde, de noodzakelijkheid eener boete en 't Sacrament der Biecht in zekeren zin vereenigen, doch geestelijkheid en kloosterlingen verafschuwde hij doodelijk. Hij wakkerde in Portugal de woede tegen de Jesuleten aan, besprak met Frederik van Pruisen een algeheele vervolging, ja richtte zelfs tot de Semiramis van het Noorden, Catharina II van Rusland, de dringende bede, door hare bemiddeling in China de verbanning der zonen van den H. Ignatius te bewerken. Bij dit . alles vergat hij niet, zich aan heiligschennis schuldig te maken. De sacrilegiën in den Elzas hebben wij reeds vermeld, doch met verontwaardiging en droefheid moet hier nog aan worden toegevoegd, hoe hij ook te Ferney op heiligschennende wijze tot de H. Tafel naderde en na 't plegen dezer gruweldaad een boetpredikatie tot zijn. -
239
,
pachters richtte. Zoowel Strauss als Frederik II laken de wijze, waarop Voltaire van de genademiddelen zijner Kerk gebruik maakte, doch beiden zien er slechts een duivelschen spot in ten koste van priesters en geestelijkheid. Wij van onzen kant denken er ernstiger over, omdat wij niet in de bedienaren der H. Kerk, doch in God, den Meester van leven en dood, het voorwerp van Voltaire's spot erkennen. De bisschop van Annecy drukte zich juist uit, toen hij de gruweldaad des dichters een duivelsche laagheid noemde. Nevens de duivelsche vreugde, waarmede Voltaire de eer van God en Zijn belijders aanrandde, was de schouwburg een geliefkoosde tijd. passeering van den " patriarch van Ferney. Men zag er hem geregeld in gezelschap zijner nicht, mevrouw Denis, terwijl ook later een voorgewende kleindochter van Corneille, door hem quasi geadopteerd, aan zijn zijde werd opgemerkt. In weerwil der weelde, welke Ferney te aanschouwen gaf, had er nooit een gezellige en behaaglijke toon geheerscht, en met het klimmen der jaren nam ook de onrust des twijfelaars in niet geringe mate toe. De dames stelden hem voor, te Parijs afleiding te gaan zoeken. Hij gaf hieraan .gevolg, en, was de reis ook een ware zegetocht, een geneesmiddel tegen de ziekte, waarvoor geen kruid gewassen is, bood zij den grijsaard niet aan. Den I o en Februari 1778 stapte de dichter-godloochenaar aan 't hotel van den markies de Vilette af. Parijs ontving hem met geestdrift ; geletterden en kunstenaars dongen strijd naar zijn gunst, ook de Loge liet zich niet onbetuigd en tom hem allerhoffelijkst het eerelidmaatschap aan. Prinsen en hooge bood hofdignitarissen drukten hem eerbiedig de hand. Slechts Lodewijk XVI en Maria Antoinette onthielden zich van eerbewijzen, terwijl de geestelijkheid en niet name pater de Beauregard, die op meesterlijk welsprekende wijze de gruwelen der omwenteling als een gevolg der Voltaire-apotheose schilderde, hem eenparig, doch op waardige wijze, den oorlog verklaarde. Te midden der wierookgeuren, welke Voltaire inademde, naderde -le vorst des doods. De eerwaarde heer Gaultier wist tot de ziekenkamer door te dringen, en ten overstaan van twee getuigen herriep de afgeleefde grijsaard volgenderwijze zijn lasteringen „Ik verlang in den schoot der katholieke Kerk uit het leven te .scheiden, en mocht ik de eer van Gods Huis hebben aangerand, dan smeek ik den Hemel en de Kerkelijke Overheid om vergeving." Deze verklaring werd door den pastoor van St. Sulpice, in gemeen overleg met den Aartsbisschop van Parijs, niet aangenomen, en dewijl er ,
,
-- 240 -tot een mondeling of schriftelijk onderhoud geen gelegenheid meer geopend werd, ontving Voltaire de laatste H.H. Sacramenten niet. Toen zijn protestantsche secretaris den wensch herhaalde, die in zijn woorden lag opgesloten, gaf de huichelaar ten antwoord : „Men moet huilen met de wolven, waarmede men in 't bosch is; lag ik aan de oevers van den Ganges, dan zou ik met een koestaart in de hand vóór Gods Rechterstoel verschijnen." Een vleugje van herstel bood den grijsaard nog gelegenheid, om aan de uitnoodigingen der Academie en Comédie francaise gehoor te geven. Irene werd opgevoerd, en toen er aan 't daverend applaus schier geen einde bleek te komen, verliet hij onder den jubelkreet : „Leve Mahomet ! Leve La Pucelle !" de duizenden bewonderaars, welke hem allen nog zoo gaarne de hand gedrukt hadden. Acht dagen later telde de Loge hem onder hare broeders. Maar de levenskrachten van Voltaire namen van dag tot dag af en 30 Mei zou zijn sterfdag worden. Juist zeven jaren te voren had hij aan Frederik II geschreven : „Ik vrees den dood niet, doch heb een af keer van de gebruiken, welke in onze Heilige Katholieke en Apostolische Kerk met het sterven gepaard gaan. Ik vind het belachelijk, dat men zich als een voertuig laat insmeren, alvorens de groote reis te ondernemen." En in een schrijven, gericht aan mevrouw du Deffand, liet hij zich volgender Oliesel uit : „Men zegt wel eens van een mensch, dat hij-wijzeovr'tH. gestorven is als , een hond, doch wij moeten dat beest benijden, wijl het zonder den omhaal, waarmede ons sterven gepaard gaat, uit 't leven mag scheiden." 't Benijdenswaardig lot van den hond zou door de zorg der „Broeders" ook aan Voltaire beschoren worden, want toen de eerwaarde heer Gaultier in gezelschap des pastoors van St. Sulpice tot den stervende werd toegelaten, was de doodsstrijd reeds ingetreden. „Ik zal lachend sterven, als ik het vermag," had hij eens te kennen gegeven. Doch juist het tegendeel greep plaats. Uiteenloopende berichten zijn er omtrent Voltaire's laatste oogenblikken verspreid, doch zeker is 't, dat de „Broeders" hem geheel in hunne macht hadden. Zij lieten er slechts klaagtonen over hooren, dat hij de tweede uitgave der Encyclopedie niet zou mogen beleven en te midden van zijn arbeid tot een ander bestaan werd opgeroepen. Zijn beproefde vriend, de protestantsche geneesheer Dr. Tronchu, schreef aan den heer Bonnet : „Denk aan Orestes' einde en gij hebt een getrouw beeld van den dood des godloochenaars !"
— 241 — Volgens geloofwaardige en authentieke bescheiden riep de stervende na 't bezoek van den eerwaarden heer Gaultier uit : „Ik ben door God en de menschen verlaten !" Nu eens lasterde hij 't Opperwezen, dan weer slaakte hij op wanhopigen toon den kreet : „Jesus Christus, ontferm U mijner !" De hertog de Richelieu, die er bij tegenwoordig was, zag er bleek en ontdaan uit ; zijn oogen waren vochtig, en met de woorden : „Ik kan niet langer dat tooneel aanschouwen," verliet hij de sterfkamer. Zich kronkelend als een worm riep Voltaire om een priester, doch de „Broeders" wachtten zich wel er gehoor aan te geven. Slechts korte oogenblikken vóór 't verscheiden kreet de groote hekeldichter, die in La Pucelle vol cynischen wellust een duivelsch gastmaal geschilderd had: „Ik voel een hand, die mij omknelt, en vóór den Rechterstoel van God sleurt. De helsche geest staat vóór me en 't helsche vuur doemt vóór mijn oogen op!" Een ontzettende kreet werd gehoord, uit mond en neusgaten kwam geronnen bloed te voorschijn, ....... Voltaire had opgehouden te leven. In den vrijdenker-godloochenaar werden de woorden bewaarheid, eens door den Goddelijken Leeraar tot Zijne discipelen gesproken : „'t Is onmogelijk, ergernissen te beletten, doch wee hem, door wien zij komen !" (Luc. XVII, i.) Met afgodischen eerbied droeg Parijs zijn stoffelijk overschot ten grave, doch spoedig was de naam van den „grooten" Voltaire uit het geheugen weggewischt, totdat eindelijk de Jacobi]nen zich den „wijsgeer" weer herinnerden, in wien zij den prediker van „vrijheid, gelijkheid en broederschap" huldigden. Ten jare 1791 werd Voltaire's gebeente naar 't Pantheon overgebracht, waar het tot de herstelling der kerk van Sint Genoveva, de patrones van Parijs, rustte. Toen later de Juli-revolutie het heiligdom weder aan den dienst van God onttrok, waren de overblijfselen des dichters niet meer te vinden, 't geen Strauss op goddelooze wijze deed uitroepen: „Voltaire's vrienden hebben er wel voor gezorgd, dat er van hem, evenals van den Zaligmaker, niets sterfelijks op aarde achterbleef." ..... . Ziehier, waarde Lezer, de levensschets van den man, die door woord en geschrift den weg gebaand heeft tot omverwerping van kerkelijk en wereldlijk gezag en wiens goddelooze leerstellingen uit zooveler harten den vrede gebannen hebben, dien de Godmensch door Zijn komst op aarde gebracht heeft. HERM. SMITS AZN.
— 242 —
VEREENVOUDIGING. De heer Dr. R. A. Kollewijn drijft de vasthoudendheid en de -instinctmatige vrees voor veranderingen van ons, Nederlanders, zonder twijfel wel wat te ver. „Als het gewoonte was," zoo schrijft hij (i), ,,dat wij iedere ochtend twintig stokslagen ontvingen en het werd eens vergeten, -er zou veel kans zijn, dat wij om het ons kompeterend deel gingen vragen." Maar vasthoudend zijn we, dat is aan geen twijfel onderhevig. Vóór we .iets veranderen, wegen en wikken we de zaak nog eens en nog eens, slapen we er een nacht en nog een nacht over, immer gedachtig, dat elke veran-dering nog geen verbetering is. In een artikel, voorkomend in de October-aflevering van de Vragen van den Dag van 1891, kwam Dr. R. A. Kollewijn op tegen de bestaande schrijftaal en haar groote afwijking van de taal, die wij gebruiken, als wij met spreken onze gedachten aan elkaar kenbaar maken. Het artikel vond bijval. Bewijzen van instemming gewerden den heer Kollewijn van een duizendtal vereenigingen en bijzondere personen uit Nederland vooral, maar ook uit Belgic, uit Zuid-Afrika, en uit de beide Indien. Op -een voorloopige vergadering, die in Februari 1892 plaats had, en voorgezeten werd door den heer Van Duijl, den oud-hoofdredacteur van het Handelsblad, werd een commissie benoemd, die met bepaalde voorstellen tot vereenvoudiging der schrijftaal moest voor den dag komen. Die commissie bestond . uit de heeren Dr. R. A. Kollewijn, T. Terwey, Dr. F. Buitenrust Hettema, Gerard Keller, P. de Geus en H. J. Emous ; beide laatste heeren waren onderwijzers te Amsterdam. Dit geschiedde in '91 en '92. De commissie kwam daarna met de voorstellen, waarover veel geschreven en getwist werd. Het aantal van hen, die protesteerden tegen de „walgende verdubbelingen van klinkletteren'', werd grooter. Verscheidenen gaven te kennen, dat het hoog tijd was het Latijnsche juk, waaronder onze grammatica zwoegde en luchtte en dat de z 6e en i 7-eeuwsche grammatici haar hebben opgelegd, af te schudden. Sedert 1895 is door sommige auteurs, zoo schrijft Dr. Kolle met de verouderde schrij ftaalgeslachtsregeling gebroken. Anderen-wijn, (2) stelden voor, niet alleen een eind te maken aan den dwang, die ons drukt op het gebied van de spelling en van grammatica, maar ook aan dien van de woordenkeus. ,
,
( i) Opstellen over Spelling en Verbuiging, door Dr. R. A. Kollewijn, uitgegeven bij H. J. W. Becht, 1899. (z) De Gids, 1883. II 8 deel. Taal-radicalisme door Prof. H. Logeman.
— 243 — Maar er waren er ook, die niet zoo hoog op hadden met de vereenvoudiging. En de redenen, die zij er tegen in brachten, waren toch niet alle „mededelingen van 'n zekere A. of B., dat hij liet „allemaal gekheid" vond." In de artikelen nu, die de heer Kollewijn tot verdediging en aanprijzing van de „vereenvoudigde" schreef, is een bewijs, dat hij, naar net ons voorkomt, niet zonder een glimlach om den mond kan neergeschreven hebben. De moeilijkheid van hen moest worden weerlegd, die hadden ontkend, dat het aanplakken van de uitgangen zoo'n last was. De heer Kollewijn repliceert aldus: „Maar dat is verblinding, zelf bedrog. Iedereen -- en is er 'n uit dan is het die beroemde, die de regel bevestigt -- iedereen die-zonderig, volgens de boekjes-grammatica schrijven wil, maakt fouten. En wie voor de geslachten geen woordeboek raadpleegt, maakt er zelfs tamelik veel. Beschaafde mensen doen dat, professoren in de nederlandse taal en letterkunde doen dat, woordeboekschrijvers, dichters enz. enz." En om zijn bewering te staven verwijst de heer Kollewijn aan den voet der pagina naar de beroemde bladzijden 136 en 137 in zijn boek, waar door zijn doctorale hand verschillende blauw-potloodstreepjes getrokken zijn in de werken van respectabele schrijvers als da Costa, Vosmaer, Bijvanck, Cosijn, Te Winkel enz. Op ' de scholen is een cacographie in gebruik, die een veel ruimere verzameling fouten van goede schrijvers geeft, dan de 'heer Kollewijn het. op pag. 136 en 137 doet. Fouten tegen spelling, tegen grammatica, tegen woordenkeus. Maar wat zegt dat ? Bewijst het, dat onze taal met haar buigingsuitgangen, haar geslachten, haar spelling geen recht van bestaan heeft? Bewijst het, dat we maar moeten gaan vereenvoudigen ? Doch ik vergat, het moest bewijzen, dat onze spelling lastig is en dat er dus geen menschen kunnen zijn die geen last hebben met het aanplakken van die uitgangen enz. en dat het verblinding, zelfbedrog is te meenen, dat het geen last is. Maar de heer Kollewijn wil er een tweede conclusie uit.. trekken : dus moeten wij tot vereenvoudiging overgaan. Omdat Livius wel eens een ablatief, den afnemer of zesden naamval, zooals wij in 't Hollandsch zeiden, plaatste bij een werkwoord, waarbij de klassieke schrijvers Cicero en Caesar den accusativus of vierden naamval plachten te zetten, hadden de Latijnen er maar toe over moeten gaan te verklaren : voortaan is van het woord mensa, tafel, de eerste naamval mensa, de tweede naamval eveneens mensa, de derde naamval ook mensa, de vierde, vijfde en zesde naamval eindelijk insgelijks mensa. Omdat de goede Homerus ook wel eens sliep, hadden de Grieken maar tot vereenvoudiging moeten overgaan; omdat de beste breister ook wel eens een steek laat vallen, is het breien
— 244 — te lastig en moeten voortaan de kousen gemaakt worden door stukken linnen aan elkaar te plakken. Bovendien, als wij eens in de „vereenvoudigde" gingen schrijven, zouden dan de „woordenlijst-inktkokers" van Prof. P. J. Cosijn zoo geheel -overbodig zijn? Zou het zoo'n onmogelijkheid zijn na een twintigtal jaren een kleine cacographie van „vereenvoudigde" schrijvende auteurs samen te stellen? De regel, dat stomme medeklinkers niet worden geschreven in ert, besje, Kersfeest, Kersmis, zal, dunkt me, wel een struikelblok worden. Omtrent het eerste woord . schreef Prof. P. J. Cosijn : (i) „En ik begrijp de voorliefde voor eríesoej5 ten volle. Zijn er echter hartstochtelijke voor erwtensoep, laat hen er zich aan te goed doen : die-standeroficl dwaze w zal hun ten laatste slecht bekomen, wanneer allerwegen slechts er/en gewild zijn." Maar hij teekent er bij aan : „Daarentegen blijven kislie, listje, os'je enz. de t behouden, om het verband tusschen ver grondwoord niet te verbreken, alhoewel ook hier de í-kleinword tusschen s en j „stom" is; een „stomme ", die ook door de heeren Kollewijn en Hettema geëerbiedigd wordt." Er blijven dus ook stomme medeklinkers in de woorden. Dan, ik weet niet, of de heer Kollewijn reeds zoo gelukkig geweest is, maar ik heb al van een beschaafd sprekend, „vereenvoudigde" gebruikend schrijver onder de oogen gehad de woorden laast, droost enz. In beschaafde spreektaal gaat laast er goed door. Toch moest het nog laatst zijn en zoo schrijft het ook de heer Kollewijn. Men g zal, denk ik, heel wat werk hebben om -den aandrang van possegel schrijvende lui te weerstaan. In de October-aflevering van 1899 van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift vonden we in een artikel van den heer F. Lapidoth een opmerking, die zeer juist is. Wij zijn volgens hem slordiger en nonchalanter gaan spreken dan andere volken, toen wij eenmaal wisten en er zeker van waren, dat er een andere, betere ;taal bestond, zorgvuldig beschermd door groote geleerden en kunstenaars. Die minder gecultiveerde taal zal dan voor alles moeten gaan :dienen, de meer verzorgde zal moeten verdwijnen. Iedereen zegt : de hoed van de man, leg 'm op de stoel van de man zijn kamer, maar daarom schrijven we het nog niet en we schrijven het niet, omdat we het leelijk vinden. Maar waarom zeggen we het dan niet mooier, zoo vraagt hij. Omdat we leelijk verkiezen te spreken en anders verkiezen te schrijven. Waarom ? Daarom ! Maar daarom ! is geen reden. Goed, maar voor geen enkel taalgebruik is een reden. We verkiezen het nu eenmaal zoo, 't is een onloochenbaar feit. Voor het schrijven
-
,
-
(i) De Gids 1895, IIIC deel. De voorstellen der Vereeniging tot Vereenvoudiging onzer schrijftaal. P. J. Cosijn.
— 245 houden we ons vast aan hetgeen wij op de school leerden, voor het spreken aan hetgeen wij om ons heen hooren. 't Is een vasthoudendheid, die groot is, maar die toch niet gaat tot het vragen van twintig stokslagen. Men kan niet ontkennen, dat, hoewel de schaar der eerste duizend adherenten reeds zeer is toegenomen na acht jaar, het aantal van ,,vereenvoudigde" schrijvenden nog steeds onaanzienlijk is tegenover hen, die de spelling en de granimatica van De Vries en Te Winkel nog volgen. Bij 't naslaan van kranten en catalogen ziet men, hoe wekelijks de vloed van woordenboekjes, grammatica's, taalboekjes voor dit, en taalboekjes voor dat, alle in de oude spelling en die onderwijzend, vermeerdert. Elk boek of boekje, of het een Sleutel, Grepen uit de Nederlandsche spraakkunst, een Theoretisch-practische handleiding of Korte Nederlandsche spraakkunst is, is een soort van protest tegen de nieuwe spelling. Een wet, die bijna met algemeene stemmen of ten minste met een zeer groote meerderheid in de Kamer is aangenomen, kan men een echt nationale wet noemen. Niemand zal het in zijn hoofd krijgen, een wet, die met één stem meerderheid er door gesleept is, een echt nationale wet te noemen. Of we ooit zoover met de „vereenvoudigde" zullen komen ? Zal zij ooit vrij algemeene sympathie verwekken? Velen worden ongetwijfeld ook tegengehouden door deze overweging : Hoever zullen we gaan met de vereenvoudiging ? Maar men heeft toch de voorstellen. De laatste twee pagina's van Dr. Kollewijn's boekje bevatten de korte regels tot het gebruik der „vereenvoudigde." Maar zullen we hier blijven staan ? Zullen we over tien jaar weer moeten veranderen? Op bi. i6 schrijft de heer Kollewijn : „Vooreerst is het niet moeilik, aan te tonen, dat de spelling telkens opnieuw gewijzigd worden moet." En op bl. 40 : „Vele geloven, dat het verstandig is, niet te veel op eens te vragen; zijn we maar eerst op de goede weg, zo denken ze, dan raken we mettertijd die ij ook wel kwijt." Die voorstellen hebben dus een nasleep. Zou deze groot zijn? Maar al is deze niet groot, als wij ons eenmaal gewoon zullen hebben gemaakt aan het schrijven van dezen zin : aan deze(n) goede arti(e)kelen schrij vende(n) mens(ch) schijnt men maar geen bie(ij)zondere belo(o)ning te willen geven, zullen wij dezen ten minste maar moeten veranderen in : aan deze ,goede artiekelen schreivende mens scheiní men maar geen beloning te willen geven. De „papieren taal en stijl" zal nog wel wat naast de gesproken taal en stijl bestaan. Mr. J. van Lennep's alledaagsche bokken zullen nog wel een tijd tot het gesprek beperkt blijven en uit de schrijftaal geweerd. G. VAN UITERT. ,
-
— 246 —
GRAAF TOLSTOI EN ZIJN VREDES - DENKBEELDEN, ( Vervolg en slof.) „Waarin bestaat mijn geloof P" aldus luidde de titel van het boekje door graaf Leo Tolstoi in 1884 gepubliceerd. Het gaf zijn opvatting van de christen leer, let wel : zin opvatting, want de officieele godsdienst, die Christendom wordt genoemd, beschouwt hij als een dwaling, „zij wijkt in veel opzichten van Christus' leer af, vóór alles daarin, dat zij het gebod opheft, dat ons verbiedt, het kwaad met geweld tegen te gaan." Met deze weinige woorden is Tolstoï's eigenaardig standpunt duidelijk aangegeven. En dat standpunt heeft hij van alle zijden bezien en verdedigd in het boek, dat hij tot titel heeft gegeven een woord van Christus, op Russische wijze vertaald : „Gods rijk is in ulieden." Het boek dit moet ter eere van den auteur gezegd maakt bij lezing aanstonds den indruk van geschreven te zijn door iemand, die meende wat hij zei. Het is nergens rhetorisch mooi, ofschoon wel blijkt, dat Tolstoi schrijven kan, maar steeds ernstig, kalm, rustig, als van iemand, die werkelijk zijn denkbeelden voor goed houdt en het nuttig-zou oordeelen,. als zij algemeen bekend en aangehangen werden. Steeds wordt weer hetzelfde thema uitgesproken : de menschheid heeft altijd geloofd, dat het kwade mocht, neen moest worden onderdrukt met geweld, dat de misdadiger mocht worden gestraft, de overweldiger gekeerd, en de Kerk heeft deze meening gehandhaafd, maar Christus. zelf gebiedt om nooit geweld te gebruiken, nooit, nooit. Met bijna eentonigen rythmus hoort men steeds dezelfde denkbeelden herhalen en toch zoo, dat de voortgezette lezing niet verveelt en hij, wien de grondfout der redeneering ontsnapte, haast onwillekeurig de overtuiging krijgt, dat Tolstoi ten minste gedeeltelijk gelijk heeft. Het eerste hoofdstuk handelt over de sympathiebetuigingen, die hij na 't verschijnen van zijn boek : „Waarin bestaat mijn geloof ?" van ver zijden ontving. -schilend Daaronder noemt hij op de eerste plaats de bewijzen van instemming der Amerikaansche Kwakers. „De leer van Christus ", zeggen zij, „welke in het bewustzijn der menschen is doorgedrongen, niet door het zwaard en het plegen van ge-
— 247 weld, maar door het niet -wederstaan, door de lijdelijkheid, de deemoedigheid en liefde, kan zich in de wereld slechts uitbreiden door het voorbeeld van eendracht en vrede bij haar aanhangers." Men lette op het handig overgaan van lijdelijkheid over deemoed tot liefde, alsof lijdelijkheid en liefde hetzelfde ware. Door de mededeelingen der Kwakers en het lezen der geschriften -van hun geestelijke leidsmannen Fox, Penn en Dymonds werd Tolstoï niet weinig in zijn overtuiging versterkt, evenals door een boek van William Lloyd Harrison, den beroemden verdediger ,der negers. Deze was om zoo te spreken ook al volbloed Tolstoïaan en richtte een gezelschap van 138 geestverwanten op, met een tijdschrift : .Ihe _Won - resistent. Een leerling van Harrison, Ballou, gaf een „Catechismus van het .niet -wederstaan", waarin reeds de consequentie der leer wordt aangewezen, om geen belasting te betalen aan een regeering, die een deel van haar -inkomsten besteedt tot het onderhouden van soldaten en politiebeambten. Ook kan volgens dezen „catechismus" de aanhanger der leer van het niet geen kiezer, rechter of beambte zijn in een stad, waar leger en-wedrstan justitie worden onderhouden. Het zou ons te ver voeren, hier alles te vermelden, wat Tolstof .aanhaalt als bewijs voor de stelling, dat zijn leer niet nieuw was. Voor wie de historie kent der christelijke Kerk, is zulk een bewijs niet noodig; hij weet, dat dergelijke overgeestelijke theorieën reeds van de eerste eeuwen .af zijn verkondigd en dat zij ook groote verwantschap vertoonen met de leer — niet met de daden -- der Wederdoopers uit den hervormingstijd. Na aldus zijn singuliere positie wat te hebben veraangenaamd door eenig, zij 't ook schaarsch en niet schitterend gezelschap, gaat Tolstoi in .,,Het rijk Gods" de critiek na, die tegen zijn meening is ingebracht. Deze critiek is tot vijf stellingen terug te brengen en één dezer vijf is inderdaad zeer zwak. Zij antwoordt op Tolstoi's eisch van niet- weder-s gaan, dat hij wel gelijk heeft, maar dat het zoo moeilijk is, de bekoringen tot het plegen van geweld te weerstaan, dat dus vooral bij dit gebod overtreding zeer gemakkelijk te verontschuldigen is. Dat is geen argument of liever, het bewijst op hoe laag peil degene staat, die 't aanvoert. Maar de andere antwoorden zijn alle goed en raak. We komen er .straks op terug. Tolstoï maakt zich eigenlijk vooral met uitroepen van verbazing van deze critieken af en gaat dan bewijzen, dat de beteekenis van Christus' leer eigenlijk maar door zeer weinig menschen wordt verstaan en voor de Kerk wel 't allermeest verborgen is gebleven. In overeenstemming met die laatste stelling betoogt hij dan, dat
— 248 ^-
de ketterijen het ware Christendom aan den dag hebben gebracht. Hoe deze meening insluit, dat er honderd ware christelijke leeren zijn, alle verschillend, schijnt hij niet in te zien. Na deze dwaasheden gaat Tolstoï een zeer mooie, heldere uiteenzetting geven van de beteekenis' van den godsdienst voor het maatschappelij k leven, een uiteenzetting, die toch m. i. wel bewijst, dat deze man oprecht naar de waarheid en de deugd zoekt. Hij onderscheidt drieerlei leven : 1 e het leven naar eigen wil en zin.... het dierlijk leven. 2e het leven naar de eischen der medemenschen.... de heidensche humaniteit. 3e. het leven naar den wil van God. Is het schema niet goed en kan b. v. scherper aangewezen zijn, waarom het standpunt der humaniteit beneden het geloovige staat ? Eigen zin of Gods wil, dat is de vraag, _ en het antwoord is licht. De mensch vindt het ware heil door de liefde tot God, dat is het waarlijk christelijk thema van dit geheele hoofdstuk IV, en in het volgend hoofdstuk . spreekt hij de niet minder juiste waarheid uit, dat het leven der menschen zeer dikwijls in flagranten strijd is met hun eigen beginselen, waarna hij de menschen voor 't dilemma stelt, Of hun geweten te veranderen wat niet mogelijk is, Of hun leven, wat als eenige uitweg tot het verkrijgen van een gezonden toestand overblijft. Goede, degelijke woorden, niet waar? Maar terstond daarop wordt hij weer door zijn in'ée fixe aangetast: het Christendom verbiedt het geweld, de menschen plegen toch geweld, er moet harmonie zijn tusschen overtuiging en leven, dus moet van alle geweld worden afgelaten. Een schoone redeneering voorwaar, als het uitgangspunt juist was : het Christendom verbiedt het geweld. Maar dat is de vraag, en het geheele verder betoog, van hier af nog bijna 200 bladzijden lang, staat of valt met het antwoord op de kwestie : Verbiedt het Christendom altijd het plegen van geweld?
Tolstoï zelf heeft deze vraag een oogenblik onder de oogen gezien, als hij sprak van de vijf categorieen van tegenwerpingen, die tegen zijn eerste boek over deze stof waren te berde gebracht. Van deze vijf was de eerste die reeks van antwoorden, welke verklaarden, dat het Christendom volstrekt niet alle plegen van geweld verbiedt. Tolstoï's hoofdargument tegen deze meening, die hij de meest grove van alle tegenwerpingen noemt, is nogal verwaand : hij noemt het namelijk ,,overbodig, zulk een bewering te weerleggen." Maar uit het vooraf -
-- 249 —
gaande en volgende blijkt wel, waarom hij zoo oordeelt. Hij stelt zich Christus voor als vol vergeving, zachtmoedig geduld en teedere liefde, en trekt dan de conclusie : wie zoo zachtmoedig, zoo vergevend, zoo vol liefde was, kan natuurlijk niet het geweld hebben goedgekeurd. Hij vraagt dus niet naar Christus' werkelijke meening, maar stelt op den voorgrond datgene wat volgens hem, graaf Leo Tolstoï, Christus' meening had moeten zijn. De verwarring, waaraan , hij zich hier schuldig maakt, is er een, die zeer vaak wordt bedreven ; de verwarring van liefde met vrede. Hij begrijpt, dat men het goede moet liefhebben en in practijk brengen ; maar hij ziet niet in, dat de noodzakelijke consequentie van de liefde tot het goede is de haat van het kwade ; hij begrijpt niet, dat de vereeniging met God de verwijdering van den Booze vanzelf in zich bevat. Hij kan zich voorstellen, dat men het goede zoekt, maar niet, dat men dus ook het kwade moet vermijden ; hij denkt zich Christus als den Vriend der kinderen en zondaren, maar niet als Dengene, die verklaarde, dat Hij was gekomen om het zwaard op aarde te brengen. Tolstoï gelooft aan den hemel, maar niet aan de hel. Aan het loon, maar niet aan de straf. Hij stelt zich het kwaad alleen voor als een absentie van goed, niet als de tegenpool daarvan, en zoo meent hij het pleit reeds te hebben gewonnen, wanneer hij het goede bevordert, zonder dat hij het noodzakelijk acht het kwade te bestrijden, te onderdrukken. Vandaar dan ook, dat hij niets gevoelt voor de tweede reeks van bezwaren, die hem werden tegengeworpen, en waarin wordt betoogd, dat het geweld dikwijls noodzakelijk is tot beteugeling van misdadigers. Hij zegt, dat dit argument reeds bij Johannes Chrysostomus gevonden wordt, hij had nog wel andere autoriteiten kunnen aanhalen, maar dat bewijst meer vóór dan tegen de waarschijnlijke juistheid dezer bewering : het is nogal veilig in gezelschap van een H. Bisschop en geloofsheld als Chrysostomus te zijn. Hij verklaart echter dit argument voor ongegrond en voert daarvoor twee bewijzen aan. Vooreerst het feit, dat het plegen van geweld in strijd is met de leer van Christus en dus nooit in eenig geval goed kan zijn. De logische fout, die hier wordt begaan, valt terstond in het oog : hier is een pelilio princijiii ; de stelling, die nog moet worden bewezen, wordt zelf als grondslag voor 't bewijs gebruikt en daardoor klemt .de redeneering in 't geheel niet. Iets meer zegt de andere tegenwerping, aan de ervaring ontleend, dat somtijds menschen, die het niet eens zijn, elkaar wederkeerig ver-
— 250 — ketteren en veroordeelen en van elkander zeggen, dat de andere partij van den rechten weg is afgeweken. „Als God ons het plegen van geweld tegen misdadigers veroorloofd had, dan zouden de menschen elkander wederkeerig voor misdadigers aanzien, zooals thans ook werkelijk het geval is, daar men geen zeker middel. bezit om te bepalen, of iemand een misdadiger is al dan niet." Moet men zich niet verbazen over zulk een domheid, bij een in veel opzichten zoo verstandig man ? Tolstoi schrijft een heel boek, dat boek is eigenlijk een vervolg op een ander boek, en die beide boeken dienen om te bewijzen, dat een bepaalde categorie van menschen, de officieele Christenen, in een bepaald punt zeer verkeerd handelen. En dan zegt hij, dat we eigenlijk geen maatstaf hebben om goed van kwaad te onderscheiden. Terwijl hij aanhoudend zich op Christus woorden als een onfeilbaren maatstaf beroept. Waarlijk, van zijn redeneering geldt wat hij van het betoog zijner tegenstanders zegt : Dieses Argument ist ohne Wert. Nog sterker, het is onzinnig, en de practijk, die holle theorieën steeds zoo afdoend weet te corrigeeren, geeft een heel duidelijk antwoord op de vraag, of het niet beter ware, den misdadiger, den dief en den moordenaar maar los te laten loopen. Wat er door zou worden bevorderd, de liefde en de vrede zeker niet. Als we ons een oogenblik alle politie en justitie uit een beschaafd land wegdenken, dan kunnen we moeilijk. begrijpen, wat er van den ordelijken toestand der beschaafde landen nog zou overblijven. Bezwaarlijk zouden wij er iets christelijks in kunnen zien, wanneer de Transvalers en Vrijstaters de Engelsche legermacht stil hun land hadden laten binnenrukken en geen vinger uitgestoken, om hun vrijheid en recht. te verdedigen. En dat dit niet een gezochte, maar de werkelijk bedoelde consequentie is uit Tolstoï's beginselen, blijkt wel daaruit, dat Trede, het blad der Nederlandsche Tolstolanen, de verdediging der Republikeinen als onchristelijk afkeurt, hoewel de redacteur moet erkennen, dat hij tochwel eenige voldoening gevoelt, als hij van een overwinning der Boeren leest... Zoo kruipt het bloed, waar 't niet kan gaan. Een derde reeks van Tolstoï's bestrijders wees op het feit, dat. dikwijls het zwaard moet worden gehanteerd tot bescherming en verdediging der zwakken. „Ik zie hoe een roover een jong meisje vervolgt. Ik heb een° geweer in de hand en dood hem ;" met deze woorden geeft Tolstoï een duidelijk voorbeeld, dat toepasselijk is op al de kleine en groote rooftochten, die ook in de laatste jaren plaats hadden ; denk slechts aan de
--- 251 .Armeniërs en aan de Zuid-Afrikaansche Republieken. Hoe zou het ons hebben voldaan, wanneer inderdaad allen, die een geweer in de hand hadden, den roover hadden neergeschoten en hem aldus verhinderd, zijn misdaad te volbrengen. Maar wat zegt Tolstoï ? „Ik red het jonge meisje, maar de dood of de verwonding van den roover is een zeker feit, terwijl ik niet kan weten, wat er zou zijn gebeurd." „Men brengt een misdadiger ter dood, om de maatschappij van hem te bevrijden, maar niets bewijst ons, dat deze misdadiger niet morgen wellicht reeds zou zijn bekeerd, en daarom is zijn terechtstelling een nutte wreedheid." -loze Er ligt een vrij sterk betoog onder deze voorbeelden verscholen; Tolstoï wil zeggen, dat het goede doel nooit een verkeerd middel kan rechtvaardigen, en dit te minder, waar het nog onzeker is, of het kwaad, dat wordt voorkomen, wel grooter is, dan het kwaad dat wordt gepleegd. Een redeneering, waarop in abstracto niets zou af te dingen zijn, maar die in 't onderhavige geval volstrekt niets zegt, omdat immers eerst nog moet worden bewezen, dat het plegen van geweld in zichzelf een kwaad middel ,moet worden geacht. Ja, niet enkel, dat dit onbewezen is, het is ook onbewijsbaar, het zou zelfs onchristelijk, anti-christelijk, heiligschennend zijn, deze stelling te verdedigen. Want met alle geweldpleging te veroordeelen, veroordeelen wij God zelf; God, die den Engel met het vlammend zwaard aan de poort plaatste van 't verloren Paradijs ; God, die met een vreeselijken vloed de schuldige menschheid wegvaagde van de aarde ; God, die zwavel en vuur liet regenen op de steden, thans verzonken in de Doode ._Zee ; God, die van den tempel te Jerusalem niet één steen op den anderen liet blijven ; God, die in het eind der dagen met het verterend vuur van Zijn rechtvaardigheid Zijn vijanden zal verpletteren. De geheele historie der wereld, het volle menschenleven doet ons .zien, hoe God geweld gebruikt om 't kwade te straffen en de voortwoekering te voorkomen. Dat is de duidelijke zin der christelijke openbaring, zoo duidelijk, dat zij niet enkel voor waar wordt gehouden door hen, die de Kerk van Christus als Leidsvrouw erkennen, maar ook door verreweg de meesten, die van haar zijn afgedwaald, zoodat slechts enkele kleine en obscure secten door Tol stol tot steun voor zijn opvatting kunnen worden te hulp geroepen. Hij zelf gevoelt wel, dat hier vooral het scherpste en deugdelijkste argument tegen zijn leeringen ligt : „De vijfde wijze (van antwoorden) is..... degene, die het meest wordt gebezigd en 't krachtigst is." Hij haalt zelf
-- 252 -een dezer bestrijders aan : den Engelschen predikant Farrar, die getuigt: „Met eenige uitzonderingen is de geheele Christenheid sinds den tijd der apostelen tot op dezen dag de overtuiging toegedaan, dat het Christus' bedoeling was, der menschheid groote beginselen te geven, niet echter den grondslag van alle menschelijke samenleving te verstoren." In deze woorden ligt voor een goed verstaander een zeer sterk tweevoudig argument. Er wordt in gezegd, dat er met de toepassing van Tolstoï's beginselen geen geordende samenleving mogelijk is, wat de dage ervaring b. v. in elk huishouden, waar kinderen zijn, kan bewijzen.-lijksche Maar bovenal wordt er op gewezen, dat het met Gods wiJsheid, Gods Almacht en vooral met zijn Liefde onbestaanbaar ware, wanneer eeuwen lang de gansche Christenheid in zulk een belangrijk opzicht totaal niets. van Christus' leer had verstaan. Ware dit het geval, dan had God, die zoozeer voor *t welzijn der menschen zorg draagt, zeker ook gezorgd, dat wij beter waren ingelicht, en had hij desnoods met mirakelen duidelijk gemaakt, dat de verkondigers van den Tolstoïaanschen vrede zijn vertegenwoordigers waren. Nu dit niet is geschied, staan wij, die Christus' woorden opvatten in den zin, door ongeveer de heele Christenheid daaraan gehecht, al bijzonder sterk. Afgezien nog van hetgeen wij, katholieken, weten omtrent de zending, die Petrus' Kerk vooral op aarde te vervullen heeft. En wat antwoordt Tolstoï op dit 'waarlijk overweldigend betoog, door Farrar in weinig woorden saamgevat ? „Hun eenige uitweg bestaat hierin, zich op de autoriteit der Kerk te beroepen." Ongeveer alsof hij zeide : ,.Hun eenige uitweg bestaat hierin, dat zij de waarheid van hun meening aantoonen." Inderdaad, onze eenige uitweg bestaat in dat beroep op de Kerk,. maar die uitweg is de eenige goede weg. ,
Is er dan niets goeds, niets waars in To]stoï's leer ? Er moet wel eenig goed in zijn, dat mogen we besluiten uit het feit, dat deze leer zich zoo betrekkelijk snel heeft verbreid en dikwijls onder menschen, die wij in veel opzichten mogen hoogachten. Een leer, die niets dan leugen bevat, verbreidt zich niet, of alleen onder hen, die er belang bij hebben haar aan te hangen. Maar meestal is de stuwkracht van een valsche leering het element van waarheid, dat er in ligt opgesloten. Zoo is 't ook hier : Tolstoï dwaalt, wanneer hij zegt, dat het gebruiken van geweld onnoodig is : het is heel dikwijls beslist noodzakelijk en dan ook goed.
— 253 — Maar Tolstoï heeft in één opzicht gelijk : iets goeds opbouwen, aankweeken, dat kan men niet met geweld. Met het breekijzer kan de metselaar veel opruimen wat hem in den weg staat bij zijn werk, dikwijls groote brokken te gelijk, ja zelfs kan hierbij een hoeveelheid dynamiet soms zijn diensten bewijzen ; maar om op te bouwen is het noodig, dat geduldig steen na steen worde opgelegd en met kalk bevestigd. Met bijl en snoeimes kan de tuinman veel hinderlijke takken en wilde loten verwijderen, maar bij 't enten van den nieuwen twijg, bij 't kweeken van bloem en vrucht doet hij niets met geweld : daar is noodig geduldige, nauwkeurige zorg. Of, om een voorbeeld uit de jongste wereldgeschiedenis te kiezen: Tot het tegenhouden van het Engelsche leger moest van geweren en kanonnen worden gebruik gemaakt, maar tot betere waardeering van het dapper volk der Boeren heeft het meest bijgedragen de zorgvolle verpleging van Engelsche gewonden en gevangenen. De Boer, die den slag bij Colenso aanvoerde, was een held ; maar de andere Boer, die ernstig vroeg aan een medestandster van de Boeren zij ook voldeed aan haar plicht, den vijand lief te hebben, die-zakof was nog grooter held. Het past ons, te eeren den man van 't zwaard, die weet te weer. staan — daarin moeten wij Tolstoi weerspreken — maar gaarne gaan wij met hem mee, als hij onze bewondering vraagt voor den meer verscholen weldoener der menschheid, die weet aan te kweeken met liefde en geduld in • het hart der menschen den vrede. G. B.
EEN PRACHTIGE M IS* De heer Musicaster, directeur van het zangkoor der X-kerk, had een nieuwe mis gecomponeerd, geheel naar ouden trant : vol solo's, duo's, kwartetten en tusschenspelen. Uit den titel der toonzetting bleek het reeds : het was niet de Miss io in honorem sanclae Caecilice b. v., gelijk dit bij kerkelijke composities gebruikelijk is, maar „de mis van Musicaster," juist zooals men spreekt van de mis van Mozart, van Cherubini enz. Natuurlijk was de nieuwe mis con amore ingestudeerd en verleden Zondag, zoo wist men behoorlijk in de courant vermeld te krijgen, zou ze voor 't eerst gezongen worden. 't Was bij de uitvoering dan ook propvol ; vele toehoorders moesten
— 254 --
zich zelfs met een staanplaats vergenoegen, maar dat hadden zij er best voor over want 't was prachtig, overheerlijk! Al aanstonds in de Kyrie mooie solo's. Om deze behoorlijk door koorgezang af te wisselen was wel noodig, dat er wat meermalen Kyrie en Chrlste werd gezongen, dan de liturgische tekst voorschrijft, maar dit deden Beethoven en Calliwoda ook. De Gloria, die was magnifiek ! Om te beginnen dat driewerf herhaald Gloria, afgewisseld door forsch orgelspel. En om 't vooral niet te vergeten : den componist was dat Gloria blijkbaar zoo bevallen, dat hij het aan 't eind, na het Amen, nog eens lustig herhaalde. Indrukwekkend! Ieder keek er verrast van op, denkende dat het opnieuw begon, wat velen niet onwelgevallig zou geweest zijn, want er waren mooie stukken in. Om iets te noemen : het kwartet Domine Deus, en dan het forsche koor Quoniam, dat zoo'n effect maakte na het natuurlijk pp. gezongen miserere nobis. De Credo, dat was eerst een kranig stuk werk 1 Die leent zich toch .zoo goed voor een rijke bewerking, niet waar ? Allerlei solo's en kwartetten, de een al mooier dan de andere. En vaak treffend in overeenstemming met de woorden. Zoo werden Ei in unum Dominum benevens El in unam sancíam door het koor unisono gezongen. Natuurlijk niet op een saaie wijs, zooals in 't Gregoriaansch, en ook niet zoo lang. Al heel gauw gingen de stemmen weer flink dooreen. Bijzonder trok de .aandacht, na het gedragen en sombere passus, het jubileerende Resurrexit. -
't Duurde dan ook een heelen tijd voor de heer Musicaster het Resur-
rexil losliet. En aan 't slot, bij resurreclionem mortuorum, kwam het
motief daarvan terug. Heerlijk! De Sanctus begon ook met een behoorlijke afwisseling van orgel één woord prachtig was het Benedictus, heelemaal voor-stoen.Ei solo. Hoe mooi liet de talentvolle zanger het Hosanna in een welbestudeerd decrescendo wegsterven. De A,çnus Dei voldeed insgelijks voor wel begrijpen kan. De tekst leent zich zoo bijzonder-treflijk,zoasmn voor een effectvolle bewerking. De uitvoering, welke, niettegenstaande het een nieuw werk betrof, uitstekend van stapel liep, had maar één gebrek : sommige pauzen duurden wat lang..... Maar nu word ik oneerbiedig. U moet weten, dat de plaats, waar de uitvoering geschiedde, (Ie kerk was, in welke te gelijker tijd de Hoogmis werd opgedragen.... Ziedaar tevens de reden, waarom de namen der solisten niet worden vermeld. Waar zij ad majorem Dei gloriam zongen, zou een lofprijzing misplaatst zijn en trouwens ook niet verlangd worden..... O.
— 255 —
EEN ERNSTIGE WAARSCHUWING. De novelle „Malle Minetje" van Justus van Maurik, No. 121122 van Warendorf's Novellen-Bibliotheek, vormt zulk een schrille en pijnlijke tegenstelling met hetgeen we gewoon zijn van de hand van den heer V. Maurik te lezen, dat men onwillekeurig nog eens den titel leest om te zien, of men zich niet vergist heeft in den naam van den schrijver. Is deze novelle van denzelfden schrijver, die ons zoo menig aangenaam uur deed slijten bij het lezen van zijn grappige tooneelen, die ons zoo dikwerf weemoedig stemde, wanneer hij ons toonde hoeveel er op aarde geleden wordt, en die ons opwekte tot zachtheid en weldoen, daar waar geleden wordt, ook door eigen schuld ? Wel is waar zoekt men tevergeefs het hooge beginsel der deugd in de werken van den heer v. Maurik, wel spoort geen zijner geesteskinderen ons tot het goede aan in den naam van den God, die op den Sinai sprak en op den Calvarieberg stierf, maar toch durfde tot hiertoe bijna zonder schroom elk vader de werken van dezen schrijver in handen geven van zijn zoon. Dit laatste nu heeft opgehouden met de verschijning der novelle „Malle Minetje." Heeft de heer Van Maurik gemeend, dat het arbeidsveld, dat hij met zoo goed gevolg bewerkt heeft, uitgeput is, en dat de „monde interlope" het moest vergrooten? Gaat de heer v. Maurik in deze richting door, dan zal hij als schrijver zijn eigen graf delven. Zijn schetsen mogen dan steeds de ver hebben natuurgetrouw te zijn, getuigen van een juiste opmerkings--dienst gave en van een groot talent van weergeven, zij zullen slechts den ruwen lach van den wellusteling opwekken, en elk opvoeder zal zijn geschriften uit de handen weren van hen, over wie hij gesteld is. De uitgevers van bovengenoemde bibliotheek hebben met de uitgave van „Malle Minetje" eenmaal te meer bewezen, dat ouders slechts met groote omzichtigheid deze Novellen-Bibliotheek in hun huis kunnen toelaten, en de heer Van Maurik heeft gemaakt, dat zijn verdere letterkundige producten met wantrouwen zullen ontvangen worden. ST.
KORT EN KLEIN. Op het tweede Nederlandsche Philologencongres heeft professor Dr. A. E. J. Holwerda van Leiden zeer ware en behartigenswaardige woorden gesproken.
-- 2 56 — Van harmonische ontwikkeling van het individu — zei hij o. a. — zijn wij ver verwijderd. Onze grootste kwaal is bekrompen intellectualisme : examen- studie zit op den troon, parate kennis is de afgod. Zulk een intellectualisme kent niets hoogers dan utiliteit : de natuurwetenschap wordt slavin, de nieuwe letteren dienen tot opleiding van handelsreizigers. Eén staff verder liçí plombe stof beschaving bestaat uil spoorwegen,-vergodina, stl de lelephonen en goudmijnen ; niet uit liefde tot het schoone, deugd en .waarheid. De wetenschappen, met liefde beoefend, kunnen mee een ;machtigen dam vormen tegen een kwaad, dat onze volkskracht op iden duur verteert.
-
,
Is het geen heuglijk en hoopgevend verschijnsel, dat een man als professor Holwerda opkomt tegen de richting, waarin de studie onzer dagen zich maar al te vaak beweegt, dat hij protesteert tegen de wan-voorstelling van het begrip beschaving? Meer en meer keert men zich af van het botte materialisme, dat hun, die van het iederen mensch aangeboren idealisme iets hebben be houden, niet kan voldoen, en keert men terug tot de door professor Holwerda genoemde trilogie : het schoone, deugd en waarheid. En al is het zeker te betreuren, dat zoovelen deze trilogie slechts in onvolkomen toestand bezitten, daar hun het hoogste, het ware geloof, ontbreekt, een ver stap ter vooruitgang is het toch reeds, dat de stofvergoding-blijden terrein verliest. -
,
Niet minder werkwaardig was hetgeen een ander spreker op hetzelfde -congres., dr. J. H . Gunning Wzn. uit Utrecht, te berde bracht over een hervorming van ons middelbaar en gymnasiaal onderwijs. Onze middelbare scholen en gymnasia moeten, zei de heer Gunning, godsdienstige scholen zijn, wat nog niet hetzelfde is als sekte-scholen. Doch onmiddellijk daarop liet de spreker volgen, dat dit, hoe wenschelijk ook, voor Nederland niet mogelijk is. Dit feit blijft intusschen, dat een man als dr. Gunning, die niet van clericalisme kan worden verdacht, bij het middelbaar en gymnasiaal onderwijs het godsdienstig element noodzakelijk acht. Ook dit is een bemoedigend teeken. Onderwijs zonder godsdienst een onvolledig, een onharmonisch stuk werk. Als nu maar de mannen is die denken als dr. Gunning, voor hun gevoelen durven overzij, de aan er vooruitzicht op verbetering van een waarlijk onhoudis uitkomen, dan baren toestand.
-- 257 ---
VRIJHES D. Welk woord bezit grooter tooverkracht dan dit enkele, korte woordje: Vrij ! Vrijheid ! Voor wiens geest ontrolt zich niet een toestand van ideaal geluk •en zaligheid bij de hoopvolle gedachte eens vrij te kunnen zijn, heel vrij, ten volle te kunnen genieten van zijn vrijheid? Er is niemand bijna, wiens schouders niet gedrukt zijn door een juk, die zich niet de handen gebonden voelt door ketenen, onverschillig óf zij van ijzer óf van rozen zijn — deze zijn misschien nog het moeilijkst te verbreken -- niemand, wiens wil niet bedwongen wordt door dien van een ander. En deze allen, zij zuchten bij de gedachte .aan hun slavernij en glimlachen van hoop bij het vooruitzicht eenmaal ;die boeien te kunnen doen springen. Het woord „vrijheid" was voldoende om de geheele oude maatschappij !omver te werpen, de wereldorde te verstoren, een geheel werelddeel bijna in bloed en rook te doen ondergaan. „O, Vrijheid ! welke misdaden begaat men in uw naam l" zeide -mevrouw Roland op haar weg naar het schavot, waarop zij ook haar ,onbegrensde zucht naar vrijheid zou boeten — veroordeeld in naam van ,diezelfde vrijheid ! En na dien tijd is de zucht naar vrijheid steeds grooter en grooter ,geworden ; er gaat een onweerstaanbare zucht naar vrijheid en nog eens vrijheid door alle rangen en standen. Wie 't eenigszins kan, behoudt zijn vrijheid, en wie verplicht is haar op te offeren, vraagt er den hoogst mogelijken prijs voor ; vandaar die rusteloosheid, die men van alle kanten waarneemt, vandaar die bitterheid en wrok tegen allen, aan wie eenige macht verleend is over anderen en voor wie deze verplicht zijn zich te buigen. Men koestert geen grooteren wensch dan volledig vrij te zijn in al zijn doen en laten, in zijn spreken en in zijn denken ; het heerlijkste van zijn leven, stelt men zich voor, is meester te zijn over iedere minuut van zijn bestaan. Daaraan zou men rijkdom en zelfs welvaart ten offer willen brengen ; liever het minder goed te hebben als ik maar vrij ben, is het woord, dat men zeer dikwijls hoort, en dat misschien het grootste struikelblok is voor hen, die zoo gaarne het volk gelukkiger en welvarender willen maken. Men bouwt mooie, gerieflijke werkmanswoningen, men geeft den arme, wat hij zoo lang moest missen in zijn duffe, onooglijke krotten in de sloppen en stegen der groote stad — licht, lucht, reinheid -- slechts ,
Dompertje No. 9.
-- 258 —
kleine verplichtingen blijven op hen rusten — maar toch wordt het hem, te benauwd in die aantrekkelijke omgeving, hij snakt naar vrijheid en voelt zich eerst gelukkig als hij terug is in zijn bedompt stadskamertje — waar hij zooveel mist, maar waar hij zich verbeeldt vrij te zijn. Geen huismoeder haast hoort men of zij klaagt over het steeds. afnemende gehalte harer dienstboden ; als men dat vergelijkt bij vroeger.. . »Wat waren Mietje en Betje toen degelijk, flink, tevreden en toch wat hadden zij het toen oneindig n oeilijker — de wasch in huis, inmaken met den borstel in de hand tapijten schuieren, kloppen, glazen wassche n. op halsbrekende manier en dan in benauwde bedsteden slapen, weinig loon bovendien, vroeg op, den heelen dag in getouw, het eten veel omslachtiger dan nu, nu men machines heeft voor alles en dee fornuizen bijna. overal vervangen worden door gas -- zij hebben het zoo goed, zoo makkelijk— de glazenwasscherij zorgt voor de ruiten, haar slaapkamers zijn even hygienisch ingericht als die van mijnheer en mevrouw, voor. de karpetteft heeft men ,,sweepers', voor de parketvloeren en zeilen andere werktuigen. Zij eten als haar meesters, zij zitten lekker warm, de keukens lijken wel. salons, nooit hebben zij het te koud of te warm, de huren en fooien worden met het jaar hooger, het leven van een hedendaagsche keuken of linnenmeid schijnt een ideaal van geluk en comfort, en toch, hoe komt het, dat zoo weinigen dit lot begeeren, dat de meisjes uit de standen, die. vroeger de beste dienstboden opleverden, thans met minachting zich van deze betrekkingen afwenden en eiever als naaister, modiste, winkeldochter,. ja nog veel liever als onderwi_zeres een moeitevol bestaan voortslepen en het meid-zijn overlaten aan minderen in haar oog, waarom ? alleen omdat dienstbaarheid voor haar gelijk staat aan gemis van vrijheid. Meng jammert om de hongerloonen der naaisters, om het droevige lot der winkeldochters, om het minimum- lijden der onderwijzeressen, en niemand_ vraagt : Waarom worden zij niet eenvoudig dienstmeiden ? Mevrouw Schlegel-Mendelsohn liet het boeken schrijven varen, ea koos het hemden naaien, en toen iemand zich hierover beklaagde, antwoordde zij: „Ik heb wel eens gehoord, dat er te veel boeken, maar nooit, dat. er te veel hemden op de wereld waren." En zoo kan men met evenveel recht zeggen: „De wegen zijn geplaveid met naaisters, winkeldochters en onderwijzeressen, men kan ze voor een kleinigheid krijgen, maar goede dienstboden worden hoe langer hoe schaarscher !'' Doch hoe kan een meisje van karakter zich onderwerpen aan derv_ wil van een mevrouw Hetzelfde vindt men bij de werklieden, bij de ondergeschikten van.. eiken rang ; het , Non serviam" is met recht de leuze ge ,00rden van onzen. ;
— 259 — -tijd, men hoort het in alle tonen, men hoort het zelfs in den mond van kinderen : „Ik wil vrij zijn, ik wil niet dienen." 0, dat ellendige woordje „moet" hoe despotisch lijkt het ons toe, hoe schijnt ons dat te verlagen en te binden. Toch weten wij, dat het ons onmogelijk is, dit ideaal geheel te bereiken ; niemand immers is vrij, geen koning, geen keizer, geen Paus, geen Amerikaansche milliardair zelfs, en wie zich verbeeldt vrij te zijn, is misschien de grootste slaaf! En toch streeft ieder naar dat ideaal en niet altijd met geoorloofde =middelen, op gepaste manier. De revolution dienden alleen om vrijheid te veroveren ; na de eerste groote revolutie raakte het Fransche volk onder zwaarder druk dan ooit te voren. En zoo gaat het ook met de individuen ; het naar vrijheid hakende meisje trouwt om vrij te zijn, geen van haar ouders of meeste dwingeland dan haar echtgenoot en geen middel heeft-resnwagot - z ij om zich aan zijn tyrannie te ontworstelen. De werkman, door gelukkige omstandigheden patroon geworden, -denkt met smart terug aan den tijd, toen hij over zijn treurig lot zuchtte =en naar vrijheid smachtte -- nu heet hij vrij en eigenlijk is hij meer gebonden, meer geboeid dan de minste zijner arbeiders, die na gedaan werk in vrijheid rusten kan. Neen, hoe wij ons ook wenden en keeren, vrijheid vinden wij nergens, zoolang wij niet begrijpen, dat hetgeen ons drukt, niets anders is dan -- plicht ; en welk mensch bestaat er, op wien geen plichten drukken P Vroeger nam men den plicht, die ons was opgelegd, aan als iets, wat tot ons bestaan behoorde, iets als eten, drinken, ziek zijn, sterven ; nu is -de plicht het eenige, wat ons scheidt van het gouden land der vrijheid, dat wil zeggen : het geluk. Het is de plicht van den arbeid, de plicht jegens onze naasten, jegens ons zelf, jegens God, die ons drukt, waartegen wij tevergeefs opstaan -en ons verzetten ; wie vrijheid genieten wil, schudt eerst al zijn plichten af. Daarom liever armoede, bekrompenheid, dan bepaalde, dagelijks terugkomende plichten, liever in het sombere, slecht riekende krot, dat geen verplichtingen oplegt, dan in 't zonnige, luchtige huis, waarin men niet kan wonen dan ten koste van eenige bepalingen. Hoe minder plichten men heeft, hoe gelukkiger men zich voelen zal — maar is dit waar? De ware vrijheid schuilt in ons zelf. In vrijheid moeten wij kiezen, niet wat het gemakkelijkste, het aangenaamste is, wat ons het aantrekkelijkste voorkomt, maar wat ons het best en edelst schijnt. Vrijheid wenscht men dikwijls alleen uit zwakte, de ware sterke
— 260 — voelt zich evenals Iphigenie in banden het meeste vrij. Hij kiest zich echter zijn banden ; hij zorgt, dat hij inwendig vrij blijft, al schijnt hij ook uiterlijk geketend ; hij weet, dat bandelooze vrijheid geen geluk brengt, dat alleen vrede te vinden is in de beperking zijner neigingen, in het zich onderwerpen aan wetten, door wijsheid of noodzakelijkheid in het leven geroepen, dat men alleen door het goede te kiezen op den duur gelukkig, kan zijn. Maar wie begrijpt in onze dagen, nu men de vrijheid onder steeds, verleidelijker kleuren schildert, nu zij een fata morgana geworden is van: bedrieglijke maar betooverende schoonheid, nu zij als een wijn vol bedwel -. ming ieder naar het hoofd stijgt, wie ziet haar aan voor wat zij eigenlijk is een droom Schoon als een droom, verschijnt zij voor onze oogen, wij grijpen naar haar en — zij verdwijnt. En dan geven wij aan alles de schuld over haar heengaan ; 't is de maatschappij, die van ons. knechten maakt, het zijn de conventies, die ons in boeien slaan ; het is, de godsdienst eindelijk, die ons tot onwaardige zwakkelingen stempelt. Wij willen vrij zijn, zonder banden, zonder plichten, vrij in onzen, arbeid, vrij in ons rusten, vrij in het opvolgen van onze hartstochten, en hoe meer vrijheid wij ons met of zonder geweld veroverd hebben, hoe. grooter onze honger wordt naar vrijheid, hoe meer wij verlangen. En als wij in de toekomst ons droombeeld niet kunnen verwezenlijken, dan zien wij met droevig heimwee terug naar vroeger, naar lang vervlogen eeuwen, toen het Christendom over de zielen nog geen macht had verkregen, toen de mensch naar hartelust genieten kon, toen geen wroeging, geen zelfverwijt, geen verantwoordelijkheid hem nog scheen te drukken. Toen scheen hij waarlijk vrij, inwendig en uiterlijk ; toen men juichend de rozen van het leven plukte en er niet aan dacht, dat zij eens konden verwelken, toen het kruis zijn sombere schaduw nog niet had laten vallen op de genieting en der wereld, toen, meende men, kon men eerst in alle onbezorgdheid zijn vrijheid voelen, toen knelde er geen band. De kortzichtigen vallen het Christendom aan, als de grootste vijand. der vrijheid ; zij zouden het willen vernietigen, en als zij het ijdele zien. van hun pogen, als zip in het hart hunner medemenschen, ja ! zelfs in hun.. eigen hart bespeuren, dat die invloed niet te verdrijven is, dan vloeken.. en lasteren zij tegen den godsdienst van het lijden, die vreugde en vrij zou hebben gedood ; daaraan geven zij de schuld van hun onmacht om-heid volkomen te genieten, de bekers van wellust en genot telkens opnieuw te kunnen ledigen, zonder dat iemand of iets hen daarin verhindert Maar evenals de toekomst heeft ook het verleden zijn sluiers; door de nevelen der eeuwen schijnt alles uit de oudheid met een waas van schoonheid overtogen. Wat men nu vrijheid noemt, bestond toen evenmin als thans; noch
26L Salomon, noch Plato, Socrates of Virgilius, noch de keizer -monsters uit den Romeinschen vervaltijd, d- edelste heidenen en de wreedste wellustelingen vonden het geluk en de voldoening in hun vrijheid ; de eersten zochten plichten en banden om hun zwakheid te steunen, zij smachtten naar licht om het sombere van hun weg te doorschitteren, om hen te leeren, waarvoor zij op de wereld moesten leven, strijden en lijden. Ook zij kenden de droefheid, den twijfel, het onvoldane, dat ons overblijft na het genieten van alles, wat ons hart begeert, de wroeging den angst voor den dood, het ijdele van het vrijheidsideaal; droeve smartkreten stijgen uit hun werken op en doen het lied der onbezorgde vreugde en ;
vrijheid verstommen. En de anderen ? Zij kenden vrijheid in de meest onbegrensde beteekenis van het woord, en waren zij er gelukkiger om ? Zij leefden in angst en beven, velen eindigden in zelfmoord, het vrije leven, dat hen walgde, vrijwillig van zich afwerpend. Het Christendom maakte ons juist vrij, zoo vrij als wij menschen het kunnen zijn; de martelaar, die weigerde voor de afgoden te offeren, was vrijer dan de oppermachtige keizer, de gedwee d slaaf zijner hartstochten. In plaats van den mensch te verlagen en zijn vrijen wil te knevelen, gaf het hem zijn hoogste waardigheid, het verruimde zijn hart het schonk hem een nieuwe wijze om te beminnen en te lijden, door de 'wereld nog niet gekend ; het schiep een hoogere orde van gedachten en gevoelens, waartoe cie edelsten der heidenen zich niet konden verheffen, en die het nog stamelende kind reeds leert — eindelijk liet toonde ons het land der ware vrijheid ... aan de overzijde van het graf, en het leerde ons, op welke wijze die vrijheid te veroveren. Waar wij ze dus zoeken, hier beneden is de vrijheid voor ons niet weggelegd. Hoe wij haar ook najagen, zij ontvlucht ons steeds ; zij is niet in het verledene, niet in de toekomst, niet in het heden. De Uebermensch, die meent, dat hij zich de vrijheid duur heeft gekocht, voelt vroeg of laat, dat hij slaaf is erger dan de zwakste, dien hij van zijn weg ruimde. In Tolsto 's laatste werk , Opstanding" wordt dit treffend getoond. Zijn held is vrij in alles, hij meent die vrijheid volop te genieten, onverwacht voelt hij zich gebonden door een misstap uit zijn jeugd, waar gevolgen zich dreigend voor hem verheffen, en vrijwillig kiest hij-vande zijn eigen straf om zijn geweten vrij te maken en af te boeten wat hij misdeed. Vrijheid ! Wij kunnen haar vervolgen als het gellu k ; beide woorden schijnen ons eensluidend te zijn — maar beide zijn niet te achter-
halen. Wanneer wij ten koste van veel moeite en oneindige inspanning den wondervogel in onze handen meenen te houden, dan voelen wij, dat wij
-- 262 —
nog niet vonden, wat wij zochten — omdat onze ziel niet geschapen is om onzen dorst naar het geluk der vrijheid hier beneden te kunnen lesschen. Wij laten den wondervogel weer vliegen, en in onze banden, in onze ketenen wellicht, voelen wij misschien ons nog het gelukkigste en het meest vrij. NI)
Naar aanleiding van het wederwoord van Maria Viola, Waarlijk, juffrouw Viola, u heeft gelijk ! Twistgeschrijf is tijdverspilling -- en erger nog ; dat woordengekrieuw -- het tegenovergestelde en misschien nog meer van woordkunst -- doet niets dan beide partijen verbitteren en nog verder van elkander verwijderen. Maar zoo'n flink, zoo'n ferm, — u vergeve mij, die uw geslacht hoogacht, maar toch voor zijn eigenaardigheden niet blind is -- zoo'n mannelijk woord van u, om alle misverstand uit den weg te ruimen, is altijd goed op zijn plaats. Het doet niet alleen uw talent, waarvoor ik de grootste waardeering koester, alle eer aan, maar ook uw karakter. Het doet mij genoegen, er uit te vernemen, dat wij het eigenlijk au fond zoo geheel eens zijn. Waarlijk ! Ik ben geen aartsbewonderaar van Justus van Maurik, hoewel ik bekennen moet, dat hij mij soms hartelijk deed lachen — een voorrecht in onzen zwarten tijd niet geheel en al te verwerpen of licht te achten maar het ergerde mij een beetje uit uw woorden -- misschien vergiste ik mij te moeten opmaken, dat zijn producten vooral door katholieken op zoo hoogen prijs werden gesteld, alleen omdat hun de noodige ontwikkeling ontbrak, beter werk te kunnen genieten. Mijn doel was daarom te bewijzen, dat men waarlijk niet katholiek en niet onontwikkeld behoeft te zijn om plezier te hebben in Van Maurik en verder niet bijzonder geboeid te worden door de werken van de moderne woordkunstenaars, die aan het gepeuter met woorden zoo vaak de belangrijkheid van den inhoud opofferen. Voorzeker, laat ons iets genieten, zeide ik u toen reeds, waarvan vorm en inhoud elkan Ier volkomen waardig zijn, dan zal het aantal onontwikkelden onder de katholieken tot een verrassend klein aantal wegslinken • De katholieken zijn gauw tevreden -- 't is waar — ook zij zijn
268 — door de spin van den leeslust aangestoken en van jongs af in heilige vrees opgebracht tegen slechte lectuur. Als iets hen maar boeit en on schuldig heet, dan onderzoeken zij niet, of de vorm wel zoo aantrekkelijk en kunstvol is.. Aan de jongeren is het, hen gevoeliger te maken voor de artistieke waarde van letterkundig werk, het hun duidelijk te doen zijn dat het schoone der nieuwere kunst niet alleen bestaat in wonderlijke samenkoppelingen, in eigenaardige zinswendingen, maar in fraaie, nieuwe beelden, schoone woordverklankingen, maar vooral in edele gedachten en denkbeelden, die het zeggen waard zijn. Hoe men diep gevoel, teere godsvrucht, fijne zielsaandoeningen even treffend als waar kan uitzeggen in moderne woordenkeuze, dit bewees ons juffrouw Viola in hare bijdragen aan de Katholieke Illustratie, om alleen haar H. Stanislaus, haar Kerstverhaal en haar sonnetten te noemen. Zij heeft daarin getoond, dat zij een juist begrip heeft van de harmonie tusschen- vorm en inhoud. Woorden wekken, voorbeelden trekken ! I)at zij ons vóórga met haar goed voorbeeld en onze katholieke lezers smaak doe krijgen in boeiende lectuur, die tevens echte kunst is, waarbij niet gevraagd behoeft te worden of zij modern is of niet. Een schoone roeping wacht haar dan voorzeker, en wij zullen de eerste zijn, om onze hooggeschatte kunstzuster de hand te drukken en haar alle succes te wenschen op een loopbaan, die stellig even schitterend als nuttig -- men vergeve ons het zoo banaal en uit de gunst geraakte woord belooft te worden Door haar waardig wederwoord heeft juffrouw Viola in elk geval bewezen, dat, hoe haar opvattingen over kunst en over gewone en onontwikkelde lezers ook mogen zijn, haar talent geheel op de hoogte staat van haar karakter, — een harmonie wellicht nog zeldzamer dan tusschen vorm en inhoud van een kunstwerk. De schrijver van MODERNE WOORDKUNST.
KUNST EN SCHOON, I. Het is geen formule van hoofschheid of bescheidenheid, dat ik er slechts weifelend toe overga, in het debat over kunst en schoon een poging te wagen tot bevrediging der partijen.
— 264 — Ik zie den heer G. Bruna, die met nauwlettende kleinkeurigheid mijn woorden weegt, mijn gedachten onderzoekt ; ik zie Maria Viola, wier kunstenaarsziel reeds aanstonds tracht te peilen, welke de diepte is van mijn eigen kunstenaarsleven, dan wel of het de blinde is die spreekt over (le kleuren ; ik zie den schrijver van „Moderne Woordkunst" gereed met zijn fijn lancet, om te ontleden, bloot te leggen en mij wellicht te beschamen; om nog te zwijgen van . de honderden toeschouwers, die niet gespannen aandacht staren in het strijdperk, en wien geen houding, geen stand, geen gebaar, geen zet, geen gevoel van onmacht of zwakte, geen enkele beweging ontsnapt. Dit alles is weinig bemoedigend. Doch ook de zaak zelf doet mij huiveren. Men wandelt op dit gebied, zooals wij als jongens liepen door de Soester-bosschen, enkel gewapend met het kompas. Men kent de richting, men zegt : „dààr ligt het punt, dus vooruit" ; doch het pad bedriegt, het zwenkt ongemerkt, het loopt naar geheel andere streek ; men keert terug naar het punt van uitgang of naar een of ander kruispunt, dat toch, naar redelijk vermoeden, wel in de lijn moet liggen ; de tocht vangt met nieuwen moed aan ; al weder vergeefs ; men doolt rond, hoewel men de richting weet, het schijnt onmogelijk op weg te komen. Doch als dan eindelijk, meest onverwacht, de rechte weg was gevonden, dan zeiden wij : „laten wij dien aanteekenen op de kaart, er is misschien een betere, doch deze is toch voorloopig de beste...." Het komt mij voor, dat in den doolhof van kunst en schoon de oude Scholastieken, Thomas van Aquinen en diens meester Aristoteles, doch niet minder diens geestverwanten, S. Augustinus, Suarez, Liberatore en anderen, een weg hebben gewezen, welke nog immer aanbevelenswaardig is. Ik wensch dien in herinnering te brengen, — mogelijk teekent men hem ook wel aan op zijn kunstkaart.
Kleutgen, in zijn voortreffelijk boek Ars dicendi, — „ woordkunst" wel te verstaan, — bepaalt de kunst aldus : „het vermogen om iets uit te werken, volgens vaste en welbegrepen regels" ; de Engel der school, Thomas, drukt zijn gedachte aldus uit : ,,de kunst is de juiste regel van zekere werken, die gemaakt worden" (i. 2 Q 57. A. 4.). Elders vind ik deze stelling : „de kunst is de gedachte, die zich kleedt in zichtbare vormen," - aldus R. Toppfer in zijn keurig, fijn werkje Menus roos dun pelnIre g énévois Lévéque spreekt : „de kunst is de navolging der onzichtbare natuur..." (Le beau). ;
Genoeg om tot een eerste besluit te komen. De kunst namelijk is niet zuiver buiten het denkend wezen ; de wetten der kunst zijn rechtmatig, duurzaam, algemeen : juist daar de kunst is door en voor het verstandelijk wezen : God, engel of mensch, wier natuur duurzaam is, geordend en algemeen. Doch de kunst is niet louter voorwerpelijk, niet bloot iets buiten hen ; de kunst is geen recept : neem zooveel meel, zooveel krenten, zooveel eieren, zooveel melk, roer, bak en... Neen, de kunst is een stelsel van middelen, ja, — maar volgens hetwelk de mensch, — om nu van de menschelijke kunst te spreken, — zijn werk kan maken. Wel treedt in de ééne bepaling hetgeen in den mensch het kunstwerk wrocht, meer naar den voorgrond, in de andere meer de regels, die hem leiden, doch een procédé - bepaling van kunst bestaat niet, daar zij onbestaanbaar is. Waarheid is de onmisbaarheid van regels, waarheid is het woord van V. Hugo in zijn Préface des Orientates : „ Voor iedere zaak is noodig een : de meester zegt het ; — ook voor de kunst ; doch even stellige waarheid is het, dat de kunst „de uitdrukking is van het eigen kunstenaarsgevoel in zichtbare vormen" (R. Toppfer), -- dat „de wijsheid en de kunst zijn datgene, waardoor God begrijpt" (S. Thomas), in één woord, dat de kunst in het verstandelijk wezen zijn oorsprong heeft : het hooge licht, dat straalt uit de zon des verstands.
Reeds heeft de lezer bemerkt, dat ik steelsgewijze overging van kunst naar schoone kunst. Er zijn immers werktuiglijke, vrije en schoone kunsten ; enkel de laatste vertolken „volgens juisten regel" de schoonheid. Derhalve : „een stelsel van middelen, waardoor de mensch het schoone onder zinnelijke vormen uitdrukt ", zóó P. Longhaye in zijn hooggeprezen werk Théorie des belles leitres N. XV. De schoone kunst streeft dus naar de vertolking van het schoone, — van het schoone, dat menschelijkerwijze schoon kan genoemd worden het doel der kunst is immers : de mensch ; Aristoteles getuigde het reeds „de veredeling des menschen" is het streven der kunst, -- Busken Huet heeft het in zijn Van Napels naar Amsterdam herhaaldelijk opgemerkt. Verheffing des menschen, maar ook eerbiediging des menschen, vraagt Longhaye derhalve met recht van de kunst ; niet enkel het stoffelijk, zinnelijk schoon kan van 's menschen kunst de hoogste gave zijn, -- en wat uitteraard stuit, afschuw inboezemt, of, in zijn overweldigenden indruk van kwaad en slecht, het behaaglijke noodzakelijk geheel verdringt, het
— 266 — genot onmogelijk maakt, dit kan nog minder voorwerp zijn van 's menschen schoone kunst. Wat zegt men -dan, wanneer men bij den Caesar van het aangrijpend monument der Bredasche kathedraal, of voor het diepe woud van Ruysdael en voor de eindelooze zee van Van der Velden prevelt : „Welk een kunst !" Mijns inziens dit : welk een macht van uitdrukking eener hooge kunstopvatting ! En wanneer die vertaling van het onvertaalbare, dat heet de schoone schepping des meesters, spreekt met volle kracht uit zijn arbeid, dan getuigt men, dat er »genie ligt" in het werk. dat het schoone er in werd belichaamd door de navolging, de uitdrukking der machtige kunst- gedachte. Niet anders dan een gezien voorwerp het voorwerp is in zoover het door een schepsel, met gezichtsvermogen begaafd, wordt waargenomen, niet anders is een voorwerp van kunst een voorwerp, dat door een schepsel, met verstand begaafd, is voortgebracht ; het geziene stuk duidt een oog aan, dat het aanschouwt, het kunstvoorwerp een verstand, dat het maakte ; een toestand des geestes, waardoor de mensch buiten zich een werk kan voortbrengen, -- „habitus operativus", zegt S. Thomas i. 2 Q 57 A. 3. Waar dan uitsluitend sprake is van schoone kunst, vindt deze blijkbaar haar oorsprong in de schoonheidsopvatting des kunstenaars.
Doch hier houdt mij, geloof ik, iemand staande. „Wat spreekt gij toch over uitdrukking van het eigen kunstenaars zichtbare vormen ? Is dan de natuur niet schoon ? En niet een-gevolin kunstwerk ? En zoo ja, hoe sluit dan de bepaling, door u overgenomen, in deze onloochenbare feiten ? Of is de natuur soms „de uitdrukking in zichtbare vormen van het kunstenaarsgevoel. van God ?" Ongeloofelijk! En toch waar. Het woord gevoel er nu buiten gelaten ; wat in ons, om goede redenen, kunstenaarsgevoel heet, mag stellig dien naar niet dragen in God, liet uit Zich Zelf bestaand, volmaakt onstoffelijk Wezen. Maar ook deze Kunstenaar heeft een Idee gehad, eenmaal in den aanvang der eeuwen : het Woord van Zijn kracht, door Wien Hij de eeuwen gemaakt heeft" het „Beeld Zijner Zelfstandigheid,` Zijn afstraling, Zijn Wijsheid, Zijn Zoon (S. Paulus ad Hebr. I. -- Cfr. S. Thomas 1, Q 45 A. 6). Dat is Gods ideale, oneindig breede, onmetelijk volmaakte ge-
-- 267 -dachte, — de Glorie, de Glans, het Licht des Vaders (S. Thomas I, Q39,A. 8 ). Welaan, die Godheid besluit vrijwillig schepselen te vormen, Zich Zelf ter eere, tot luister van Zijn Goedheid, Wijsheid en Almacht. Treed nu naar voren, Goddelijke Kunstenaar, laat het den mensch gegeven zijn U in uw arbeid gade te slaan ! Aldus spreekt S. Thomas (i. Q i, A. i). »Het idée is (van het te maken werk) de vorm, de gelijkenis, die de kunstenaar heeft volgens het verstandelijk bestaan." God schept een dier, --- is het dier waarlijk een kunstwerk van Zijn hand, dan moet Hij dus, in Zijn Eeuwig Verstand, van dit dier een denkbeeld hebben, een denkbeeld, dat in de verstandelijke orde voorstelt, wat in de werkelijke orde het dier is, — en Hij moet in zichtbare vormen dit idee vertolken. Dan zal net werk de idee niet namaken doch weergeven, niet afdrukken doch uitdrukken, niet uitputten doch stellig daaruit geput zijn. Immers deze idee... doch laat mij niet onverhoeds u met het laatste, diepzinnige besluit overvallen ; gij mocht er van ontstellen en mismoedig de hoop opgeven, mij te volgen. Derhalve : vooreerst er zijn in God ideeen, volgens welke Hij werkt, die Hij kent, doorgrondt, die Hem de toonbeelden Zijner geschapen werken zijn. -- Want „God heeft, door Zijn Wezen, de ideeen, in zooverre hij door Zijn Wezen de dingen kent, die door Hem kunnen gewerkt worden," — aldus S. Thomas (i. Q i 5 A. i ad 3). En elders : „de kunst (Gods) beteekent datgene, waardoor God kent" (i Q i 5 A. 2 ad i), of in zijn meesterwerk Over de Waarheid: „Gods ideeen zijn scheppend en voortbrengend de dingen" (de Ier. Q III A. i ad 5 ). Onweerspreekbaar dus denkbeelden, opvattingen der geschapen dingen in God, den oneindigen Kunstenaar ; niet het toeval, doch de leidende gedachte richt des kunstenaars geest, en ,,zoo zeker is het, dat God toonbeelden bezit der door Hem gemaakte dingen, als het zeker is dat God werkt met ver -stand," besluit de H. Augustinus. Doch wat zijn deze ideeen in God ? Ziedaar de tweede vraag. Het is onloochenbaar, dat zij rusten in Gods verstand, als opvattingen van dat oneindig verstand zelf ; welnu, dat Verstand Gods, de gedachtevorm van dat verstand, Zijn denken en Zijn denkbeeld, dit alles is God zelf, onverminderd, onverdeeld, onvergankelijk. Zoo spreekt een H. Augustinus: „wat gemaakt is heeft in God een eeuwig toonbeeld, dat God zelf is," -en de H. Thomas merkt op (Q XXII, de Ver.), „dat al wat in God is, is Gods leven, volgens het woord van den H. Joannes" (I, 8). Zoo is dan Gods idee de levende God ; immers „het kunstwerk leeft in de ziel des kunstenaars en aldus is het in de kunst des kunstenaars : leven", (S. Aug.); het denkbeeld leeft in God, leeft door het leven Gods. Doch nu ligt het besluit klaar en open voor ons, dat derhalve in
-- 268 — God de idee aller geschapen en in de schepping mogelijke dingen rust aan den boezem der goddelijke kenkracht, — dat Gods ideeën alle bestaande en bestaanbare werkelijkheid afstralen, want Gods ideeen zijn God zelf. Terecht schrijft dan Suarez (Disp. Meíaph. XXV, S. i, N. 26): „Inwendig en als eigen gedachten Gods zijn de ideeen in God, daar Hij verstandelijk een Wezen is, dat alle dingen zich voorstelt in den geest : dit immers komt Hem toe door de opvatting, die Hij heeft". Welke is die opvatting ? God zelf. Zoo zeker God een oneindig Wezen is, zoo zeker zijn ook Zijn gedachtevore :en, Zijn ideeën het Oneindig Wezen. Want „God, die Zich Zelf volmaakt kent, kent Zich ook in zooverre de schepselen in Hem kunnen deelgin, Hem in een of ander punt navolgend, en zoo heeft ieder schepsel een eigen vorm in zoover het eenigermate de gelijkenis draagt van het Goddelijk Wezen" (S. Thomas, I, Q i, A. II). Derhalve : van alles zijn de ideeen in God, — die ideeën zijn God zelf, — die ideeën lichten de scheppende Godheid vóór, waar Zij Haar kunstwerk wrocht : „In God bestaan de oorzaken en de toonbeelden der dingen, volgens welke al die dingen gemaakt zijn" (H. Aug). Doch werpt God deze ideeen naar buiten ? Drukt Hij die af of drukt Hij die uit ? God schept een boom, een mensch. Van dien boom, dien mensch bestond in God de eeuwige gedachte. Werkt Hij die eeuwige gedachte na, of plaatst Hij haar naar buiten ? Een wedervraag: hoe zou het Oneindige het Oneindige voortbrengen ? Het voortgebrachte kan immers niet oneindig zijn. God werkt dus die ideeen na, -- voert, in tastbare, beperkte vormen, zijn idee uit ; flauwe afschaduwing der werkelijkheid Gods is dit schepsel, -- toch een afstraling, toch een schaduw, toch een weerschijn. „In den schoot van Gods Woord, dat is in Zijn eigen Verstand, rust in zijn onveranderlijk wezen het ongeschapen en onstoffelijk ideaal aller dingen, die in de schepping verschijnen in waarneembare vormen.... Zoo is God de hoogste Kunstenaar, Zijn Woord, zijn alomvattend denkbeeld is Zijn ideaal en het heelal is Zijn werk. Terwijl Hij al die schoone schepselen door het heelal zaaide als het werk Zijner handen, heeft Hij met de zelfstandigheid een vorm gegeven aan de schoonheid, die Hij in Zich Zelf beschouwde, in haar oneindigen grondvorm" (Félix : L'arl Iêre Conference). God werkte dus volgens een ideaal, — want Zijn idee is Zijn Eeuwig Woord, dat is God-zelf; welnu, Hij werkte volgens een idee, — dat ideaal is Zijn alovertreftend eeuwig denkbeeld der dingen, dat heet „ideeën " in zoover het op alle mogelijkheden betrekking heeft. Het ideaal is dus niet niets, -- toch bestaat het niet als zoodanig buiten God, -- maar „het heeft een werkelijkheid, die meewerkt in het maken der schepselen,
— 269 — -en eveneens een werkelijkheid, die van mij onderscheiden is" (Lévèque : .Le beau). „In den eikel is een kracht, die een zekere type nawerkt, een zeker toonbeeld. Waar is dit toonbeeld ?.... In het verstand van God, deze type is dus de Goddelijke Gedachte zelf, of, om strikt juist te spreken : zij is God -zelf, Die deze type denkt, zooals Hij de typen aller wezens denkt.... Welnu, Gods Verstand is niet het mijne ; het valt niet ,samen met eenig ander verstand : dus de ideele schoonheid van alle wezens heeft voor mij elders, in iets anders (God) haar bestaan ; daar bestaat zij op alovertreffende wijze, en zij is in God werkdadig naar buiten in zoover zij de eeuwige Gedachte Gods is".... „die den kunstenaar, ook den Goddelijken, leidt en richt bij den kunst-arbeid" (Lévèque ,
-Le beau) .
Het ideaal dus een werkelijkheid, — bestaande in God , God niet Zijn ideaal naar buiten plaatsend ; -- het ideaal dus niet -te vinden buiten God; toch God arbeidend, in de scheppende daad, volgens een idee, -waarachtig kunstenaar ; waarachtig de Hoogste Meester der schoone kunst, dar Zijn idee, niet de opvatting van een schoon ideaal, maar van het ideaal is : de Eeuwige Schoonheid zelf, — „species Patris," de glans, de luister, de volmaaktheid Gods zelf: Zijn Eeuwig Woord (S. Thom. I Q 39, A. 8) . Ik zou mij verheugen, als deze uiteenzetting een duidelijker inzicht mocht geven van het verband tusschen ideaal, idee en werkelijkheid. Uit de werkelijkheid straalt de idee, — doch alleen voor het ver daar het er enkel verstandelijk in ligt uitgedrukt ; immers : de kunst-stand, is de ,gedachte die zich kleedt in stoffelijke vormen ", en de kunst brengt een werkelijkheid voort. En de idee, is zij de idee Go.ls, is in God het eeuwig ideaal, Gods Woord ; doch in de natuur, stoffelijk dan of onstoffelijk, de weerspiegeling ,slechts van dat ideaal, flauwe navolging. Enkel het Eeuwig Verstand Gods, dat de Eeuwige, oneindige idee vermag te bevatten, aanschouwt in de ideeën der geschapen dingen het eeuwig schoon, want Hij kent niet uit de natuur, doch Hij doorgrondt de natuur uit Zich Zelf. -
;
Naast dien Goddelijken Kunstenaar stel ik nu den menschelijken. Hebt gij ooit nagedacht, wat de kunst is in den kunstenaar ? Wat die gedachte is, die hem begeleidt bij zijn waken, hem vervolgt in zijn droonmen, het geestesbeeld waar hij op staart, waarnaar hij als de armen smachtend uitstrekt, of het hem eenmaal mocht gelukken het te grijpen, het tot staan brengen in zijn meesterwerk? Hij schildert, hij dicht, hij
-- 270 — beeldhouwt, hij bouwt, hij stelt een toonstuk saam, -- om het even; het beeld, dat zijn geest als een toonbeeld ziet, geleidt hem, en het kunststuk is de uitdrukking der- kunstgedachte, — in zijn kunststuk geeft hij zijn kunstopvatting weer. Ik neem hier de kunst niet als een vermogen, — niet als een kracht > die het vermogen neigt tot de voortbrenging van , het werk („habitus judi-cativus", spreekt de school, zie Suarez D. M. XXV S. I. N. 27) doch gelijk. ik haar nam in God: als het vermogen bevrucht door wat het onmiddellijk in staat stelt het werk voort te brengen. Dan stel ik vast, dat ook de menschelijke kunstenaar een kunst-gedachte heeft, die het begrip, de regel, het toonbeeld is van liet kunstwerk. St. Augustinus, S. Thomas, Suarez bevestigen deze opvatting.. „De kunstvorm in den kunstenaar is het toonbeeld" (S. Thom. III de Ver. A. I.) „Door den uitgedachten kunstvorm begrijpt de kunstenaar, wat gewerkt moet worden'' (S. Thoni. 1II. de Ver. A. 3) „Het idee is de. vorm, naar welks gelijkenis iets gemaakt wordt” (S. Thom. 1. Q r5 A i).. „Wie dit ontkent ontkenne dan ook, dat menschelijke kunstenaars op verstandelijke wijze handelen ; in den geest vatten zij het idee der zaak op, die door hun kunst moet gewrocht worden, en dit idee heet toonbeeld" (S. Augustinus). „Zoo is dan het toonbeeld het idee naar de gelijkenis.. waarvan iets gemaakt wordt" (Suarez D. M. XXV S i. N. 27). Gelijk in God leeft ook in den menschelijken kunstenaar deze idee in zijn geest. Want aldus verschilt het woord des geestes, dat 's menschen levende gedachte is, van het toonbeeld door hem opgevat: „de gedachte is een toonbeeld, als zij is van eene zaak, die uitgevoerd, door de kunst. gewrocht." (Suarez D. M. XXV. S i. N 38). Vandaar zoo juist dit woord is van den H. Clemens van Alexandrie : „het verstand is de plaats der ideeën," zoo zeker is ook het besluit: de kunstidee leeft het onstoffelijk leven des verstands, want „het is de „forma," het geestesbeeld dat in het werk nagevolgd wordt, volgens de bedoeling des kunstenaars" (S. Thomas III. de Ver. A. 4 Cfr. I. Q i 5 A. I). Zoo dan geen kunst in den mensch, tenzij de gedachte de uitvoering van het werk besture, — en deze kunstgedachte, het „exemplar internum" (inwendig toonbeeld) leeftin 's menschen geest; het is als de lichtkolom, voorgaand op den levenstocht des kunstenaars. En weder, evenals in God Diens Idee waarlijk de oorzaak was van het scheppingswerk, dat de kunst des Goddelij ken Kunstenaars openbaarde in het heelal, -- zoo is de menschelijke kunstidee, het toonbeeld, dat de menschelijke kunstenaar opvat, ook in stelligen, doch bepaalden zin de oorzaak van het werk. De H. Thomas spreekt beslist in dezen geest in zijn behandeling der „Waarheid "; de inwerking van het toonbeeld, in den geest gedacht, op het werk des meesters laat bij hem geen twijfel; want het toonbeeld is „hetgeen naar de gelijkenis waarvan iets gemaakt -
-- 271 —
wordt,' -- „dat nagevolgd wordt in het werk ", „naar hetwelk iets gevormd wordt.'' Dit alles is zonder inwerking van dit toonbeeld on-denkbaar. Of zegt mij als gij nu denkt aan oorlog, dan aan vrede, nu gaan smart, dan aan vreugde, moet dan niet eenige reden bestaan voor -deze verschillende bepalingen van het verstand? Gewis. Evenzoo ver alle mogelijkheid een antwoord te beven op de vraag: „vanwaar dit-valt kunstwerk," — tenzij de kunstgedachte 's meesters werk bepaalt en -.richt. „Zoo wordt dan het verstandelijk wezen bij zijn handeling aangevuld door zijn opvatting, het toonbeeld, dat hem volkomen in staat stelt zijn werk uit te voeren." (Suarez D. M. XXV. S. II. N. 15). Vandaar bepaalt deze kunstgedachte het vermogen en wenkt het onweerstaanbaar in deze of gene richting, leidt zij den kunstenaar, en is de maatstaf van het te wrochten werk (Suar. XXV. S I. et II passim N 12, 13, 28, 2 9). Deze gedachte uitdrukken, dat is de kunst des kunstenaars, -- dit beoogt hij ; dit is de reden van zijner kunst bestaan, hij vermoordt zich zelf als hij zijn toonbeeld niet navolgt, het beeld zijns geestes niet weergeeft; nog eens, „de kunstvorm in den kunstenaar," -- niet iets anders, — „is het toonbeeld van het kunstwerk." (Thomas III. de Ver. A. i.) Tot zoover gaan goddelijke en inenschelijke kunstenaar samen. Doch niet verder. Want God kent de natuur uit Zich Zelf, -- de mensch kent de natuur uit de natuur. De vraag rijst dan : indien de menschelijke kunstenaar een geestes navolgt, bootst hij dan de natuur niet na? En zoo neen, is dan de-beld kunst in strijd met de werkelijkheid? Ik vraag allereerst op feiten te mogen wijzen; ik ontleen deze aan het boek tintelend van geest en fijne opmerkingsgave: Menus propos dun ,peinire ; énévois door R. Toppfer. Ziehier de stelling: De kunstenaar drukt eene idee uit, — daarom schept hij de natuur om, ten einde haar na te volgen, -- dit is de ware vertolking der natuur, -- de afspiegeling van het ideeele schoon daarin stralend voor den geest. Dat de kunst „de gedachte is, die zich kleedt in zichtbare vormen," zooals dezelfde Toppfer geheel in den geest der School zich uitdrukt, -hieraan kan wel geen twijfel meer bestaan. — Om nogmaals den H. Thomas te laten ' hooren : welaan, waar hij spreekt over de voortbrenging der _schepping door den Goddelijken Kunstenaar (i Q 45 A. ad i) stelt hij vast: „Scheppen is dingen voortbrengen in haar wezen; .... doch God is oorzaak der dingen door Zijn Persland en Zin 14'ií, zooals de kunstenaar het is van zijn kunstwerken ; doch de kunstenaar arbeidt door de gedachte, die hij heeft opc evat en die door zijn liefde tot eenig werk wordt gevoerd." De ware, eigen causaliteit van het „exemplar," dat is der kunstgedachte, 'lijdt in de School geen twijfel : — de kunstenaar drukt een idee uit, de idee veroorzaakt het werk. -
-
— 272 — „Daarom schept hij de natuur om, ten einde haar na te volgen," aldus de schrandere Toppfer. Inderdaad bemerkt Suarez (D. M. XXV. S. I. 28, 29, 30), dat het toonbeeld, waarvan wij spreken, niet de opvatting der zaak is, die zal gemaakt worden; want deze opvatting is het denkbeeld van het stuk werk zelf; welnu, dit gevolg geleidt niet den kunstenaar bij zijn arbeid, doch dearbeid zelf leidt daarheen. Deze voorstelling wordt ook niet nagevolgd,. doch is het geestesbeeld der zaak, die wordt.... Evenmin is deze voor zaak, die wordt, de maatstaf van het werk, doch zij is het.-stelingdr werk zelf, dat voor den geest komt; neen, de idee, die den kunstenaar voorlicht en overglanst, is een eigen gedachte, die hij zelf opvat uit de natuur, -- stoffelijk dan of onstoffelijk, eindig of oneindig, levenloos of bezield. Dit denkbeeld, zijn denkbeeld, vrucht van zijn geest, geboren uitde aanraking dr werkelijkheid met zijn genie, dit volgt hij na, en dit is de natuur uitdrukken, weergeven, scheppen in zijn kunstwerk. Volgt hij dan de natuur na ? ... Neen, zeer zeker niet! Want dan ware allereerst het gezichtsbedrog („le trompe 1'eeil) de hoogste kunst ; „doch in het schilderstuk is iets anders, is meer; het is een schouwspel in 's kunstenaars ziel weerspiegeld, daar omgezet in ( ntroering, in welsprekende liefde, en het is deze gedachte, die de kunstenaar, als een schoone gedachte, uitdrukt op zijn doek` (Toppfer. Li v. TV. Ch. III.). Vervolgens als de navolging der natuur het doel der kunst was, moest in de schilderkunst trek en kleur aan de natuur beantwoorden toch schuilt er dikwerf kunst, hooge kunst in de gravure, de losse penteekening, de schets in enkele trekken neergeworpen: geen navolging der natuur, toch kunst. Doch ziehier, nog een ander feit. Roep vijf en twintig kunstenaars voor één prachtigen boom, — noodig hen uit, dien na te teekenen ; gij zult vijf en twintig verschillende, alle gelijkende boomen aanschouwen; en te sterker zal de eigen trek wezen, naarmate de meester hooger staat in zijn kunst. En plaats nu één kunstenaar voor vijf en twintig verschillende boomen : in alle afbeeldingen herkent gij hem, en wederom. des te duidelijker naarmate zijn talent oorspronkelijker is. Derhalve is de schilderkunst niet wat l'Ar/iste schreef 23 Juni 1839 : „De schilderkunst is de kunst om op een vlak de zichtbare dingen na te volgen.” Ware deze kunst niets andtrs, dan waren de evengenoemdefeiten . raadselen. Of waarom is dan het zorgvuldig, peuterig nabootsen van het plaatje,. met de ruit naast het voorbeeld op papier geworpen, geen kunst? En het
— 273
croquis is het kunst ? --- toch, waar komt men in de natuur het croquis tegen? .. . „Wat op dit doek ligt, dit landschap, deze mmnsch, deze engel, komt niet enkel van een nagevolgd voorwerp, dat in zinnelijken vorm aanschouwd of gedacht werd, — neen, wat de verdienste, het schoone van het stuk maakt, 't is iets dat uitgaat van den meester." (Toppfer 1. c. Ch. XVIII.) Dat zet den karakteristieken trek aan de schilderij, dat legt in het stuk het kenschetsende des meesters. Dat maakt de bijschildering der meesterwerken onmogelijk. -- „Dàt kan doen spreken van het begrijpen der kunstenaars, van het doordringen van hun geest, stralend uit het werk. van hun hand. De kunst is „de gedachte, die zich kleedt in zichtbare vormen...." Verban de kunst uit het rijk der menschheid, jaag haar uit de wereld, als een nutteloos iets, als zij niet de hoogste uiting des menschen mag zijn ! Doch als zij de koningin is der verstandelijke menschheid, laat. zij dan regeeren over den geest, duld, dat de menschelijke kunstenaar in de kracht van zijn geesteswoord make zijn werk, in flauwe navolging van den God, die door Zijn Eeuwig Woord aarde en bergen, zeeen en diepten, menschen en engelen geschapen heeft. Roof dan aan iedere kunst de eer niet, haar woord, haar zin, haar stijl te hebben, weerspreek niet de troostrijke en verheffende gedachte van Felix (3èrne Conférence.) „De kunstnaar geeft. zich zelf in zijn werk; de kunst is een woord, de kunst is een stijl, — en deze stijl, zooals iedere stijl, is een woord van den geest."
Als bovenstaande denkbeelden grond van waarheid hebben, is het realisme met kunst onbestaanbaar, de dood der kunst. Het realisme ealisme .... . Doch laat mij Felix hier het woord geven. Aldus spreekt hij in zijn 5de Conferentie : „Men zegt : de kunstenaar trekt zijn lijnen, berekent de perspectieven,. ontleedt de lichamen, hij plaatst de kunst op haar diepsten, laatsten grondslag: de nauwkeurige, volledige navolging der natuur, zooals zij daar ligt, zooals men haar ziet.... de blik, die op haar rust, denkt er niet aan verder te zien. Doch waar hebt gij geleerd, dat de kunst zich op dezen laatsten grondslag moet plaatsen : de volkomen en nauwkeurige navolging der natuur? .... Het realisme is niet de uitdrukki7 der werkelijkheid ; dan ware er geen reden ons te verontrusten : zoo moet de kunst immers zijn, de kunst sluit het reeele niet uit, docht verwerpt het realisme..... „De kunst is de vertolking der natuur, niet de kopie, — sinon,. quoi de plus Jou que l'arl, quoi de plus servile? .... Vervolgens, de na_ volging der natuur is niet mogelijk.... de kunstenaar incarneert zijn inwendig woord, zijn gedachte in zijn werk, hij denkt er niet aan, na te ......
_" 274 drukken, wat de natuur hem aanbiedt.... Eindelijk is het kalkeeren der :natuur het doel der kunst dan heeft de kunst geen reden van bestaan ... dan is de hoogste kunst, in mijn spiegelgladden schoorsteenmantel, die alle omliggende voorwerpen weergeeft..." Aldus Félix. De zaak schijnt overduidelijk. Geen leerling der School heeft onder :kunst ooit verstaan dan de „ratio," die het werk des kunstenaars beheerscht, Doch het is mode geworden, de werkelijkheid met het stof, – het niets met de onstoffelijkheid te vereenzelvigen. Van tweeen in dit stelsel dus -een : de kunst geeft het zuiver zichtbare weder of verloochent de werkelijkheid. De werkelijkheid der gedachte bestaat niet meer! Realisme der kunst onderstelt dan materialisme der wijsgeerige -opvatting, -- naturalisme, dat de werkelijkheid der idee(n moet loochenen, daar dezer laatste grond ligt in het verstand van den bovenzinnelijken God. „Men voelt in het realisme de afwezigheid aller stellige leer, de verachting aller symbolen, de ontkenning van alle geloof en alle geloovige overtuiging..... Een stelselmatige wegcijfering is het gevolg dezer ketterij -op kunstgebied.... Het realisme is in zijn wezen de kunst der God-verloochenende volken.... " (Félix 1. c.) Ga nu heen en adem de glorie in. met volle teugen, de kunst, de hoog-menschelijke, verlaagd te hebben tot het dier ! Het domme staren van het instinct is gelijk aan den verstandelijken blik des kunstenaars; juich, menschheid, in uw vooruitgang, gij hebt nu een kunst min het verstand, min het ideaal, min de menschelijke ziel, min den weerschijn van .het Goddelijke, — de kunst min de kunst, min het onstoffelijk idee ! -
,
„Le peintre pour imiter transforme," — de kunstenaar volgt zijn na, bootst niet na de natuur, die hij aanschouwt. Er resten mij drie vragen te beantwoorden. I) Hoe is de navolging van dit denkbeeld de uitdrukking der natuur? 2) Hoe is dan de kunst de uitdrukking van het ideeele schoon 3) Hoe is deze kunstgedachte in den artist ontstaan? Doch ik vrees, dat wij ons buiten adem loopen, als ik niet eenigen tijd rust gun aan mijn getrouwen lezer. Deze rust is trouwens wel verdiend!... Oudenbosch, 3o Mei igoo. F. HENDRICHS, S.J.
GEDACHTEN EN VORM. Vaak gebeurt het bij lezing van een of ander boek of tijdschrift,
— 275 — dat men getroffen is door den rijkdom van gedachten, waar de schrijver blijk van geeft ; dat men bewondering voelt voor de diepte van zijn blik en den adel zijner gevoelens. Maar toch schuift de lezer het boek soms met eenigen wrevel van zich af; die verheven gedachten en gevoelens zijn uitgedrukt in harde, stroeve zinnen met onbeholpen wendingen en onaangename klankverbindingen. Men gevoelt, dat de schrijver in zijn hart een kunstenaar is, maar die het vermogen mist zijn denken en gevoelens op passende wijze te uiten ; dat de schrijver iemand is van scheppende kracht, maar onbekwaam ons aan zijn ideeën een behoorlijker vorm te geven door ze in woorden te belichamen. Een andermaal treft ons in een geschrift de vloeiende stijl, de buigzaamheid der taal, de kleurrijke woordschakeering, de juistheid van uitdrukking ; maar dat uiterlijk fraais bergt weinig geest — de schrijver weet mooie gewaden te weven, maar heeft veelal slechts armzalige ideeen om ze er mee te kleeden. In beide gevallen heeft de lezer genoten, veel genoten misschien in beide gevallen woei hem uit het boek de ademtocht des kuns enaars tegen, maar volkomen bevrediging gaf hem de lezing geenszins ; aan beide schrij vers ontbrak in meerdere of mindere mate de groote voorwaarde voor de schepping van een volmaakt kunstwerk : geen van beiden wist gedachte en vorm in passende overeenstemming te brengen. Wat men op het gebied der letterkunde aantreft vindt men ook op dat der schilderkunst. Bezoek een schilderijen-museum ; het ééne doek verraadt een rijken geest, stoute concepties, levendige phantasie. Wij begrijpen, of liever : we kunnen raden wat de schilder gevoeld heeft; maar wij bejammeren het, dat hij niet genoeg meesterschap had over zijn penseel om in kleur en lijn zijn impressie weer te geven. Een ander schilderij boeit door het ongeevenaarde meersterschap,. waarmee de maker zijn onderwerp heeft behandeld, door de geacheveerd heid der techniek, door de zekerheid van zijn penseelstreek — en wij betreuren het gebrek aan gevoel, de ledigheid van geest, de onpersoon kunstenaars. -lijkheds Hetzelfde doet zich voor bij de beeldhouwkunst, in bouwkunst en muziek. De technische vaardigheid van den vioolspeler, de vingervlugheid van den pianist maken den kunstenaar nog niet ; maar wil de bezieling en het gevoel van pianist of vioolspeler zich als kunstuiting openbaren, dan is een groote mate van vaardigheid en juiste techniek een onmisbaar vereischte: Het onderling verband der schoone kunsten springt hieruit onmiddellijk in het oog ; bij elk is de geest de stuwende, de scheppende kracht; zij trachten elk iets onstoffelijks, een gedachte, een visioen, als. ;
— 276 — ik het zoo noemerï mag, in stoffelijke, waarneembare vormen weer te geven — in woorden, in klanken of in kleuren, in steen of in marmer. Maar keeren wij tot ons eerste voorbeeld terug. De taal is de draagster der gedachte; de schrijver bedient er zich van om zijn denkbeelden zoo klaar en scherp mogelijk aan anderen voor te stellen, om de diepste gevoelens van zijn hart, de schoonste phantasieen van zijn geest met dezelfde intensiteit aan anderen mee te deelen. Maar om anderen werkelijk te doen zien wat hij ziet, om anderen in de fijnste schakeeringen te doen gevoelen wat hij zelf gevoelt, moet hij ook een meester zijn in de kunst van het woord, moet hij een rijken taalschat tot zijn beschikking hebben. En dat meesterschap over de taal moet hem -dienen om zijn ideeen uit te beelden zooals ze werkelijk zijn, niet robuster en niet zwakker, niet voornamer en niet geringer. De woorden zijn voor hem de vorm, waarin hij zijn phantasieen belichaamt, waarin hij ze aan voorstelt in al haar verhevenheid, in al haar kracht of in al-Sehouwlijk haar eenvoud. Passen dan bij verheven gedachten uitsluitend verheven bewoordingen ? Kan het schoonste en reinste, dat de menschenziel vervult, niet anders naar buiten treden dan in een schitterend gewaad? Zoo even is gezegd, dat de taal slechts dient om de gedachten uit te beelden en de denkbeelden zoo klaar en duidelijk mogelijk voor te -stellen. Wanneer nu een sober en stemmig kleed soms beter geschikt is dan de schitterende tooi om voornaamheid en adeldom in vollen glans te doen uitschijnen, dan zal een waar kunstenaar tot eenvoud zijn toevlucht nemen, en ook dan heeft hij de groote wet onderhouden, hij heeft gedachte en vorm in passende overeenstemming gebracht; de woorden, hoe eenvoudig dan ook, hebben zoo volmaakt mogelijk zijn verhevenste impressie weergegeven. Wanneer een kunstenaar, hij moge nog zoozeer voor het hoogste ,schoon ontvankelijk zijn, niet liet vermogen bezit om zijn phantasieen in passenden vorm te belichamen, wanneer hij niet voldoende meesterschap heeft over de taal, om aan anderen in volle schoonheid te doen genieten wat zijn binnenste ontvlamt, dan zal hij niet in staat zijn, een vlekkeloos kunstwerk te scheppen, dan blijft hij — om een alledaagsche uitdrukking te bezigen — beneden zijn onderwerp. En een ander, die de techniek der taal meester is, die zijn woorden weet te kneden en te vormen als was, ook hij zal geen waar kunstwerk voortbrengen, wanneer de geest ontbreekt om den vorm te bezielen. Maar wanneer kan men spreken van literaire kunst? De beantwoording dezer vraag heeft al veel oneenigheid verwekt; sommigen zetten de grenzen van het kunstgebied zeer wijd uit, anderen maken er een beperkt kringetje van. -
— 277 Te weinig wordt er soms aan gedacht, dat kunst en kunst twee zijn; ieder schilder is geen Rembrandt, ieder toonkunstenaar geen Mozart, ieder dichter geen Vondel. Er zijn kunstenaars van den eersten, van den tweeden, van den derden rang, om van lagere rangen niet te spreken. Maar wat stempelt nu het werk van den literator in liet algemeen tot kunst ? Trachten wij een antwoord op die vraag te vinden. Het schoone, als afstraling der Eeuwige Schoonheid, kan niet anders zijn dan waar en goed, onverschillig waar men het aantreft, hetzij in de natuur, hetzij in de ziel des menschen. Wanneer nu iemand zich voelt aangetrokken door de schoonheid van een beeld, dat zijn phantasie zich schept, en wanneer hij die schepping van zijn geest in woorden, in vormen kleedt, geschikt om anderen juist te doen zien wat hij zag en te doen gevoelen wat hij gevoelde, dan geeft zoo iemand kunst ; anderen mogen dan uitmaken of het kunst is van den eersten, tweeden of derden rang. Maar hoe moet men het schoone zien ? Hierover zijn idealisten en realisten het lang niet eens. Slechts wat ontdaan is van alle onvolmaakt schoon, en wat voorgesteld wordt niet zooals het in werkelijk--hednis heid is, maar zooals het moet zijn, is kunst, zeggen de eenen ; daarentegen roepen de anderen : geef het leven, geef de werkelijkheid weer Van beide kanten wordt overdreven ; het idealisme, streng doorgevoerd, biedt vaak iets onbereikbaars, in zooverre het volmaakte voor den mensch hier op aarde niet is weggelegd ; een plat, banaal realisme daarentegen houdt den mensch laag bij den grond en berooft hem van zijn aangenaamste levensgezellen : hoop en verlangen. Veel idealisten zijn echter niet zoo idealist en veel realisten niet zoo realist als waarvoor zij vaak worden uitgemaakt. Wat wij kunst noemen : een uit gevoel voor het goede en schoone ontstane schepping des geestes, in passende vormen belichaamd, slaat zoo wel op het idealisme als op het realisme terug ; maar dan neme men het realisme met al zijn goed en schoon, dan neme men het leven met zijn hooge poezie, met zijn heldhaftige deugden, die door de schaduwen der ondeugd slechts in helderder licht gesteld m orden. Maar hier zal de idealist wellicht komen verklaren, dat dit uit zijn terrein is ; en wanneer de realist niet toegeeft, zit er voor-sluitend beiden niets anders op dan een compromis te sluiten en te spreken van — laat ons zeggen : geidealiseerde werkelijkheid. Hoe een romanschrijver bij v., die tot boven aangeduid compromis niet is toegetreden, een kunstwerk kan scheppen, moge ieder voor zichzelf uitmaken. Echter moet ook hier tegen misverstand gewaakt worden. Een idealisme, dat het verlangen wekt naar het hoogste goed, een goed, zoo
— 278 -rein en heilig, dat het ons eerst in het hiernamaals is weggelegd, kan zich verheffen tot de hoogste uiting der kunst; maar een idealisme, flat karakters phantaseert, die niet van deze wereld zijn, een idealisme, dat zijn scheppingen handelen laat, zooals zij met de haar toegedachte eigenschappen noodzakelijkerwijs niet zouden kunnen handelen, valt buiten de kunst, daar het in botsing komt met de natuur, met de werkelijkheid, met Be -warheid, --- het schoone moet noodzakelijk waar zijn. Aan de critiek is het overgelaten, uit te maken in hoeverre een schrijver aan de eischen der kunst heeft voldaan en tot welken rang zijn werk mag worden verheven. Critiek, gevaarlijk wapen in handen van den onervarene, die er mee kerft links en rechts, die- er wild mee oplosslaat, terwijl een domme menigte hem aangaapt als een held ; maar nuttig als het snoeimes van een tuinman, wanneer het wapen der critiek door ridderlijke handen gevoerd wordt, die weten, hoe ze er zich van hebben te bedienen. Van temperament bij het uitoefenen van critiek behoeft hier niet te worden gesproken : de optimist zal in een werk zooveel mogelijk het mooie zoeken, de pessimist zooveel mogelijk de gebreken. De optimist zal graag geneigd zijn iets tot kunst te proclameeren wat de pessimist met zorg buiten zijn kringetje sluit. Zij, die den middelweg bewandelen, zijn op het rechte pad; zij zullen wat in dit tijdschrift eens scherp en juist „inferieur gedoe" is genoemd, weten te scheiden van ware kunst, maar de kunst zullen ze weten te waardeeren of ze verheft of meesleept, behaagt of amuseert, en zij zullen steeds goede vrienden blijven zoowel met de muze der lyriek als met de muze van het blijspel. Een zorgvuldig criticus zal steeds op twee dingen letten : op den geest, die het werk inspireerde, en op de technische uitvoering van het werk, op de gedachte en den vorm. En daar hier op aarde geen menschenwerk volmaakt is, zal er voor een ernstige critiek steeds genoeg te doen blijven om den literator van het heden en de toekomst ieder in zijn genre den weg te wijzen, die de volmaaktheid zooveel mogelijk nabijkomt. Want. opbouwen is het hoofddoel der critiek, haar taak is vooral aan te wijzen, hoe het ware, goede en schoone het best te bereiken is. En die taak is geen gemakkelijke : zij controleert de ideeen des schrijvers en ziet toe, of de vorm, dien hij heeft gekozen, voor die ideeën past. De critiek moet een juisten blik hebben op de verschillende onderdeelen van een werk en tevens met onbevangenheid het geheel kunnen overzien en beoordeelen. Gelijk bij alle aardsche dingen het uiterlijke het eerst de aandacht vraagt, zoo valt bij het beoordeelen van literaire voortbrengselen de stijl allereerst onder de oogen der critiek. Er is een tijd geweest, dat de stijl eenigermate verwaarloosd werd om de gedachte; dat men zich naar -
279 — evenredigheid meer toelegde op vernuft en geest, dan wel op sierlijkheid van uitdrukking. Daar had de critiek tegen te waken. Maar het kon niet uitblijven, dat men, pogende het evenwicht te herstellen, tot een ander uiterste oversloeg, dat men nl. meer werk ging maken van den vorm, met verwaarloozing der gedachte. Een nieuwe kunst, als men hier van woordkunst wil spreken, is hier allerminst door geboren. De woordkunst is de kunst om de ge juistheid en naar waarde uit te drukken, en als zoodanig-dachtenm beschouwd, is ze zeker niet van nieuwe vinding. Ze is de kunst van Vondel en Bilderdijk, van den ootmoedigen schrijver der Imitaíio Christi, de kunst van Virgilius en Homerus, van Couperus en Frederik van Eeden. Ik geloof niet, dat nog iemand onder woordkunst het knutselen en futselen met woorden zal verstaan, waar sommige. gelukkig weinige, nieuweren zich mee bezig houden, en dat zij onder het valsch etiket „moderne kunst ' aan den man trachten te brengen. Met het woord „moderne kunst" is in de laatste jaren intusschen heel wat geschermd en velen van haar voor- en tegenstanders zijn van ,overdrijving niet vrij te pleiten. Doch aangenomen, dat de vorm in passende verhouding moet staan tot de gedachte, komt het er bitter weinig op aan, of die vorm overeenkomt met wat sinds honderd jaren gebruikelijk is, of wel dat die vorm nieuw is en ongewoon. Bij iedere wisseling van mode kost het eenige moeite, het oog er aan te gewennen, maar zijn daarom de nieuwe modes uit esthetisch oog -puntzovelmidr dan haar voorgangsters ? Zoo ook met de kunstvormen ; het voegt niet, het nieuwere af te keuren, omdat het ongewoon is, en een artist bij de gratie Gods heeft het volste recht zijn scheppingen in het kleed te steken, dat hem behaagt. De schoonheid is van alle tijden, zij bloeide bij de klassieken, en haar onvergankelijke jeugd vindt men terug bij de meest moderne auteurs: haar geest is dezelfde gebleven, slechts haar kleed is veranderd. Het komt er maar op aan, dat dit kleed haar past, of om tot onze voorop stelling terug te keeren : dat gedachte en vorm in goede verhouding-gezt tot elkander staan, dat de taal de juiste uitdrukking is van het visioen des kunstenaars. Het moge zijn, dat sommige modernen in de nieuwere kunstrichting het eenig ware evangelie zien ; de echte kunstenaars gaan zoover niet maar zij huldigen het schoone, waar het te vinden is en zooals het zich openbaart. Anderen, minder begaafd, mogen trachten met woorden goed te maken wat hun aan geest ontbreekt, maar dan is het weer de taak der eerlijke, ridderlijke critiek om te waken over de koninklijke attributen
280 --der kunst en om desnoods dei lappenmantel, waarmee men haar wil omhangen, op den hoop te gooien bij het inferieur gedoe. Maar een eerlijke critiek zal tevens dankbaar hulde brengen aan hen, die nieuwe vormen zoeken ter volmaking der eeuwig schoone kunst en die met hart en ziel streven naar veredeling, verfraaiing en verjonging van onze schoone Nederlandsche taal. F. J. A. L. CORDENS.
BEGRIPSVERW RRING,
't Is toch betreurenswaardig, ja meer nog, dat er in onzen tijd zoo ontzettende begripsverwarring bestaat bij overigens niet onontwikkelde menschen. Van jongs af hoort men soms in de school en daarbuiten de zaken met verkeerde namen noemen : en ik zal niet uitmaken, of dat verkeerd benoemen bij vergissing en zonder opzet of wetens en willens met bij bedoelingen geschiedt. Vindt iemand dit laatste wei wat ver gezocht, dan zouden we
kunnen wijzen op de geduldige taaiheid en logische vasthoudendheid van het ongeloof om langzaam maar zeker te komen waar het wezen wil. Deze misschien ietwat zware en zwarte gedachten kwamen bij mij op, toen ik onlangs per trein den afstand tusschen Breda en Tilburg aflegde. Tot overburen had ik een Franschman (Elzasser ?) en een Hollander, die het samen vrij druk hadden in de taal des eerstgenoemden. Op een gegeven oogenblik werd de aandacht van den buitenlander, die met het gezicht naar het raampje zat, getrokken door een nabij een waterplas neerstrijkenden vogel. Hij vroeg dan aan zijn spraakzamen gezel: „Wat is dat voor een dier ?" Eer echter de aangesprokene zich had kunnen omwenden ten einde ook naar buiten te zien, waren wij reeds te ver weg. Daar ik nu het nieuwsgierig opzien van den Franschman aanstonds had opgemerkt, en toevallig denzelfden kant zat uit te zien als hij, waren mij de licht leiblauwe veeren niet ontgaan van den steltlooper bij den plas. I)aarom nam ik het op mij, de vraag te beantwoorden, en zei: „Mijnheer, dat is een reiger." Soms is er, op reis, maar één woord noodig om met zijn reisgen oten een gesprek aan te knoopen. Zoo ging het ook mij. De beide overburen, de Franschman en zijn Hollandsche gezel, namen mij als derde
281 — man op in een gesprek, dat aan mijn gezegde „'t is een reiger" werd vastgeknoopt. Wel bleek mijn landgenoot, die vrij vlot Fransch sprak, minder in de dierkunde beslagen ; althans hij warde de twee steltloopers, reiger en ooievaar, zoo'n beetje door elkander. Doch dit maakte niet veel; integendeel, het was de aanleiding voor ons drieën om van den reiger op den ooievaar over te gaan, en ieder van zijn kant iets over de levenswijze •en gewoonten van dien stijfdeftigen langpoot in het midden te brengen. Dat het jaarlijksoh bijbouwen en vergrooten van het nest ter sprake kwam, ligt natuurlijk voor de hand. Daardoor, — zoo merkte een der sprekers op, — komt er ruimschoots gelegenheid voor de gevleugelde straatjongens, a 1 i a s de musschen, om nesten te bouwen in dien berg van takkebossen. Ja, — sprak een ander, — de musschen zijn daar dikwijls in grooten getale vertegenwoordigd. Maar dan..gebeurt het ook soms, gelijk bij de ongevleugelde straatjeugd, dat er onder den troep groot leven en kabaal ontstaat. Weet ge wat de ooievaar nu doet, wanneer de luidruchtigheid hem begint te vervelen ? Neen ! Wat doet hij dan?! Wel, hij bukt over den rand van het nest, en doodbedaard neemt hij met den langen snavel een of ander nestje van die levenmakers en rustverstoorders, trekt het tusschen de takkebossen uit, en laat het heel eenvoudig naar beneden vallen. Ge begrijpt, dat zulk een parate executie er den schrik onder brengt, en het rumoer voor eenigen tijd gedaan is! Dat is drommels aardig, roept een ander uit. En onmiddellijk er boven op : Nu moeten ze nog beweren, dat de dieren geen verstand hebben ! Dat ze 't w èl hebben - is toch al te klaar! Zoo, meneer, — waagde ik glimlachend op te merken, — vindt u dat ? En wel op grond van dit vernielen van een musschennestje door den ooievaar, die zoodoende om wille van het levenmaken dier beestjes alle moeite en inspanning aangewend bij het bouwen van dat nestje in één oogenblik verijdelt, ja zelfs daarbij dikwijls de reeds gelegde eitjes, de reeds uitgekomen jongen, een wissen dood prijst heeft ? Is dit nu zoo'n doorslaand bewijs van verstand ? Nu ja, — antwoordde mijn overbuur, die 't zoo kwaad niet meende, — nu ja, verstand of instincí, als u wil! En met dit goedige antwoord bewees de goede man zijn beri.psverwarring : v e r s t a n d en i n s t i n c t pasten even goed, in. a. w. die twee zijn zoo wat juist hetzelfde, meende hij. Zou dat waar zijn ? Laat ons een oogenblikje het bovengenoemde .hulpmiddel van den ooievaar ontleden. ,
-- 282 — Die ooievaar, met zijn v e r s t a n d , staat daar op zijn nest en hoort het kabaal der musschen. Om dit te doen ophouden, zoekt hij naar een middel. Eén van de middelen, --want daar bestaan er natuurlijk meerdere, is het uitrukken van zoo'n musschennest met al wat. er aan en in is. Maar als onze ooievaar v e r s t a n d heeft, en dus w e e t en b eg r ij p t en inziet, dat dit een middel is om tot zijn doel te komen, dan w e e t en b e g r ij p t en z i e t hij ook meer : namelijk dat. door dit uitrukken en wegslingeren de toekomst der vervaardigers van dit nestje wordt in duigen . geslagen, de eitjes gebroken, de jongen ge worden. -do Dit alles moet die ooievaar gemakkelijk ook begrijpen, want, me dunkt, het ligt nogal voor de hand. En als gij zoudt willen zeggen, dat zijn ooievaars-verstand zóó ver niet k. a n zien, dan moet ik u rondweg bekennen, dat ge al met heel weinig tevreden zijt om van v e r s t a n ci te kunnen praten ! ! Zelfs met wel wat al te weinig ! Neen, dat gaat niet aan. Heeft de ooievaar v e r s t a n d genoeg om het uitrukken van het musschennest als een m i d d e 1 te kennen, en te begrijpen dat hij daardoor de levenmakers tot ophouden van het kabaal kan brengen, dan heeft hij ook v e r s t a n d genoeg om te begrijpen, dat de eitjes stuk en de jongen dood zullen vallen. Dit laatste toch is veel duidelijker en natuurlijker dan liet eerste, en dus veel gemakkelijker te begrijpen, ook voor een ooievaar, als hij een greintje verstand heeft. Hoe ik deze bewering bewijs? Doodeenvoudig. Om van een respectabele hoogte -- ooievaarsnesten zijn niet laag bij den grond, niet waar ? — eitjes n i e t stuk, jonge musschen n i e t dood -te doen vallen, zouden de gewone uitwerkselen van den val moeten worden tegengehouden ; en dat gebeurt niet om een haverklap. 't Ligt integendeel voor de hand, dat ze wel stuk, en wèi dood vallen. Dit is dus licht te begrijpen. Maar dat de ouders, wier woning verwoest, wier kroost vernield, verpletterd wordt, s t i 1 zullen worden ; zie. dat ligt zoo voor de hand, --en dat gebeurt ook volstrekt niet altijd en overal. Integendeel, de beroofden en teleurgestelden vervullen heel dikwijls de lucht met zeerbegrijpelijke klaagtonen, die ook nogal luidruchtig kunnen zijn. Om dus te weten dat hij die musschen stil zal krijgen door nesten eieren en jongen naar beneden te werpen, moet onze ooievaar veel meer verstand gebruiken, dan om te weten dat eieren en jongen stuk en. dood zullen vallen. Vindt g ij derhalve, dat onze ooievaar toont h e e l g o e d t ew e t e n hoe hij dat musschenvolkje moet stil krijgen, dan beweer i k: ,
-- 283 — dat hij nog veel zekerder h e e I g o e d m o e t w e t e n, dat hij daarvoor een woning vernielt en verscheiden levens vernietigt. En in zulk een handeling moet nu het b e w ij s, of ten minste een der bewijzen, gezocht worden, dat een ooievaar, — en dan naluuriijk verder d e dieren, -- v e r s t a n d hebben ! Och, wat wordt er toch aanhoudend begri,sverwari ing aangetroffen, wat wordt er met twee maten gemeten t Luister even naar de volgende redeneeringen. Een o o i e vaar wordt gestoord en gehinderd door het levenmaken van andere vogels, z ij n s g e l ij k e n in zoover het vogels zijn. Om wat hem hindert weg te nemen, ver hij de woning, doodt hij het kroost van zijns-nielt gelijken: en hierdoor bewijst-die ooievaar, dat hij met verstand en overleg gehandeld heeft. Dit is één redeneering. — Nu een tweede. Een m e n s c h wordt gestoord en gehinderd door het levenmaken van andere menschen, z ij in s g e l ij k e n in zoover het menschen zijn. Om wat hem hindert weg te nemen, vernielt hij de woning, doodt hij het kroost van zijns gelijken: en hierdoor bewijst die rnensch, dat hij.... Och, wees zoo goed, dien volzin eens in te vullen ? .... dat hij waanzinnig is. — Goed zoo. Nog anders? .... dat hij , door drift ver vo erd, niet wist wat hij d e e d. — Ook al zeer goed. Nog anders ? .... dat hij op dit oogenblik althans zijn verstand -
n iet gebruikte, e n zonder overleg han delde. — Best, opper -
best ! Maar nu de slotsommen even vlak naast elkaar, dan pakt het meer, zeggen ze. Met een en dezelfde handeling bewijst zo. een ooievaar dat hij verstand en overleg gebruikt; 20. een mensch dat hij GEEN verstand en GEEN overleg gebruikt. Zeg nu eens eerlijk of -dit ook begripsverwarring en meten met twee maten is? O. B.
— , 284 —
EEN LIBERAAL PROGRAMMA, (Eene bladzijde uit de Geschiedenis der Vrijm.•. in België.) Leser, Ieest dit met vlijt : hier sult ghy sien end' mercken lie wijsheydt en 't verstandt vande Liberale Klercken.
Door wijziging van een enkel woord (I.ovensche in Liberale) is dit rijmpje, dat prijkt op het titelblad van Ph. van Marnix's van haat en gal overloopen(Ie „Byencorf der H. Roomsche Kercke," als geknipt voor de geschiedenis, die we heden willen vertellen. Luister en oordeel. Het staat vast, ten minste als de liberale pers waarheid spreekt > dat wij, katholieken, de reactionnaire partij vormen, samengesteld uit achterlijke, onontwikkelde, dweepzieke mannen, die alles gelooven op gezag, zich als lammeren laten geleiden door de geestelijken, die op hunne beurt aan den leiband loopen der bisschoppen, die ten slotte uit het Vaticaan hun ordewoord ontvangen. Zij, de liberalen, daarentegen zijn de partij van het intellect, een woord, dat in de laatste maanden opgeld deed, uitsluitend samengesteld uit vrienden van het licht, die een open oor en oog hebben voor alle kwesties, die zich voordoen, deze grondig onderzoeken en in volle overtuiging besluiten zonder zich door iemand eenig gezag te laten opdringen. Te recht zouden we hier kunnen zeggen : Zóó leeren de ketters > maar zij dolen. Al wie op de hoogte is der politieke gebeurtenissen in België, zal zich herinneren, dat enkele jaren geleden een groote scheuring ontstond in het liberale kamp, dat zich verdeelde in doctrinairen (gematigden),. progressisten (vooruitstrevers) en radicalen. De vijandelijke broeders scholden elkaar uit dat het een lust had, en erger, bestreden elkaar bij de. stembus op zoo ongenadige wijze, dat de eene zetel voor, de andere na voor de liberalen verloren ging. De Vrijm.•. hief toen den noodkreet aan ; het „Aan mij, kinderen. der weduwe" weerklonk op de kolommen, en het Gr.•. 0.•. van Belgje in. zijne vergadering van 2 November 1884 opende de bespreking over het. voorstel van verschillende werkpi.•. om een liberaal Congres bijeen te roepen, ten einde een gezamenlijk program van actie tegen het clericale spook samen te stellen. Sommige BBB.. vreesden, en zeker niet ten onrechte, dat door de scherpe discussies, die op dat Congres zouden gevoerd worden, de kloof tusschen de verschillende fracties der partij zoo groot zou worden, dat. men elkaar op zoo ongenadige wijze zou te lijf gaan, dat van toenadering geen sprake meer kon zijn.
- 285 --
Er moest dus noodzakelijk iets anders op worden gevonden, en er werd ook iets anders op gevonden. Na breedvoerige bespreking werd besloten eene algemeene mac. •. vergadering bijeen te roepen om een liberaal programma op te maken,. en wa -:neer men het goed eens was over de punten van dit programma, zou een liberaal Congres worden gehouden, om dan in het OPENBAAR nog: eens al de kwesties te behandelen waarover men in het GEHEIM reeds tot accoord was gekomen, ten einde het land, dat van de vooraf gespeelde comedie niets mocht weten, te overtuigen, dat de groote liberale partij weer eensgezind tegen den gemeenschappelijken vijand ten strijde trok. Door het Gr.. O.•. van Belgie werd dan ook in i885 aan al de werkpi. •. de vraag gericht : Welke punten moeten en kunnen voor een liberaal programma in aanmerking komen? Druk werd er thans door de Vrijpi... vergaderd en uitgebreide rapporten werden aan het Gr. •. O.•. gezonden. Een dezer is in ons bezit en wel het „Verslag in naam der Commissie van politiek voor den mac:. landdag" van „les Elèves de Thémis'' in het 0. . van Antwerpen. Dit verslag is uitstekend geschikt om zich een goed denkbeeld te vormen van den geest en de strekking der Vrijmetselarij, en stemt in zijn geheel op de woorden van Miral) eau: „ Lours n'abozulirez a rien, si voos ne déchristianisez la Révoluiion", en den oorlogskreet van Gambetta :
„Le cléricalismmle voila l ennemrzi." Toen de verslagen tier verschillende werkel. •. waren ingekomen, werd besloten, dat de algemeene vergadering der Belgische Vrijm.•. zou plaats hebben te Brussel op 26 April 1886, en de grootste voorzorgen werden genomen, opdat niet het minste zou uitlekken van de besprekingen en de besluiten, ja buitengewone straffen geeischt door den Gr. . M.•. Nat • . voor hen, die het mac -. geheim zouden schenden. Onder de punten, die aangenomen werden om het liberale programma samen te stellen, noemen we: handhaving van het neutraal onderwijs, leerplicht, uitbreiding van het kiesrecht, algemeene dienstplicht, volledige scheiding van Kerk en Staat, herziening van het belastingstelsel, verzekering van den arbeider in geval van ongelukken, regeling van den arbeid van vrouwen en kinderen, enz. enz. Na afloop der Mac. •. vergadering werd in de liberale pers op de wenschelijkheid en noodzakelijkheid van een liberaal Congres aangedrongen, en zeer velen, die niets af wisten van de besluiten in het geheim genomen. schreeuwden mede, dat een liberaal Congres alleen de partij kon redden. Het Congres kwam er dan ook; de meest gezaghebbende BBB •. namen daar het woord om voorstellen te doen in den geest van het mac •. convent, en wanneer deze of gene oningewijde met andere voorstellen
— 286 -kwam, dan werd hij zoo algemeen bestreden door de BBB •. dat hij zich :zelve overtuigde het zeker mis te hebben, waar zooveel meer bevoegden tegen hem opstonden. En zoo stemden ten slotte een heele boel liberalen, die zich, o .zoo gaarne vrije mannen noemen, het zoogenaamd liberale programma, zonder te kunnen veronderstellen, dat wat men hun te slikken gaf vooraf door de Vrij ni. •. voor hen gekauwd was. En dan durven Vrij m.-. en liberalen beweren, dat wij, katholieken, ,geen vrijheid van • handelen hebben, dat we in alle zaken slaafs moeten volgen wat de Bisschoppen -ons voorhouden, na hun ordewoord uit Rome te hebben ontvangen ! Onbeschaamd dorst de verslaggever van „les Elèves de Thémis" in boven aangehaald verslag, schrijven : „Geen clericale volksvertegenwoordiger kan een zetel in de Kamer bekomen, zonder de voorafgaande toestemming der katholieke overheid ; daarom ook is het hem verboden aan -een opgelegd ordewoord te kort te komen ; soms zien we wel eens dezen of genen buiten de rangen springen : louter comedie, voor de oogen van het publiek gespeeld; de massa was nauwkeurig opgeteld en bevond zich in genoegzaam getal om volgens de bevelen van het Bisdom te stemmen. " Van comedie gesproken, bestond er ooit grootere dan die van het mac.. convent en het liberaal congres? En indien er onder de liberalen nog mannen zijn, dien naam waardig, moeten ze dan niet bekennen, enkel hansworsten te zijn, die dansen en zingen zooals in de loges gefloten wordt? v. N.
=
EEN STAP VERDER. Toen als gevolg van den uitslag der Kamerverkiezingen in 1897 een ministerie van liberale concentratie optrad, zullen maar weinigen gedacht en gehoopt hebben, dat, gedurende deze wetgevende periode, een der eischen in de onderwijs-paragraaf van het katholiek program zou worden verwezenlijkt. De schoolkwestie heeft jarenlang den politieken strijd beheerscht; zij was liet, die tusschen de christelijke partijen eenerzijds en de antichristelijke andererzijds, de scherpste scheiding trok. In verschillende andere vraagstukken bestond een dergelijke partijscheiding niet, althans niet in die mate. Zoo zijn er -- om maar iets te noemen — katholieken, antirevolutionnairen en liberalen, die vóór een zeer ruime uitbreiding van het kiesrecht zijn, maar evenzeer katholieken, anti-revolutionnairen en liberalen,
287 —
die daarvan niet willen weten. En wat de sociale vraagstukken betreft, zijn er onder de drie genoemde politieke partijen voorsta ► jders en tegen een zeer ruime staatsbemoeiing. -standerv Waar het evenwel het onderwijs betrof, kon men er zeker van zijn, al wat liberaal heette de partij te zien opnemen voor de openbare school, terwijl omgekeerd alle anti- liberalen zich aaneensloten, om op te komen voor de rechten der bijzondere school. In hoofdzaak geldt die tegenstelling ook thans nog : aan de openbare school blijft de liefde der liberalen verzekerd, en de anti- liberalen zullen niet aflaten van hun streven, de bijzondere school regel te doen worden.. Maar het mag niet ontkend — integendeel, het dient met voldoening en waardeering te worden geconstateerd — de enghartigheid, het stuitend exclusivisme op onderwijsgebied van de liberalen der oude school begint bij veel vrijzinnigen voor een ruimer, loyaler opvatting plaats te maken. Wil men er tactiek en politiek in zien, mij wel, maar het is in ieder geval handige tactiek, goede politiek. Evenwel, tot dusver hadden wij van de liberalen te dezer zake nog. niet veel meer ondervonden dan betiugingen, die in daden dienden te worden omgezet, alvorens men over haar innerlijke waarde kon oordeelen. Zijn wij eenerzijds nog altijd in afwachting, op welke wijze minister Borgesius zijn belofte jegens het bijzonder onderwijs, bij het leerplichtdebat afgelegd, zal nakomen, van den anderen kant hebben wij thans een daad, die de liberalen tot eer strekt. Ik bedoel de quasi- eenparigheid, waarmee zij voor het amendement Lohman hebben gestemd, dat ook aan de bijzondere gymnasia het recht wilde verzekeren, voor hun leerlingen den toegang tot de universiteit te ontsluiten. Of was het niet ergerlijk, dat, terwijl de leerlingen der openbare gymnasia na een voldoend eindexamen — afgenomen door hun eigen leeraren, ten overstaan van een of meer rijks - gecommitteerden — tot de hoogschool overgingen, de leerlingen der bijzondere gymnasia zich aan een onderzoek door een hun geheel vreemde commissie moesten onder werpen ? Werd daardoor niet uitdrukkelijk wantrouwen in het bijzonder
gymnasiaal onderwijs uitgesproken, dit als minderwaardig onderwijs beschouwd, althans als onderwijs, waarvan de leerlingen, die het gevolgd hadden een bijzondere, officieele keur behoefden? Ware die achterstelling bestendigd, zij zou een nog onbillijker, grievender karakter hebben gekregen, nu dit ministerie het voorstel deed, aan buiten inrichtingen voor voorbereidend hooger onderwijs, die aan zekere-landsche voorwaarden voldeden, hetzelfde jus promovendi onzer openbare gymnasia toe te kennen. Buitenlandsche scholen, die natuurlijk aan iedere controle ontsnappen, zouden zoodoende boven zekere categorie Nederlandsche inrichtingen van onderwijs worden bevoorrecht ! Die tegenstelling was zelfs voor de liberalen te kras, en al deed ook minister Borgesius de belofte, zelf een voorstel te zullen indienen, waardoor aan de bestaande ongelijkheid een einde zou worden gemaakt, de heer Lohman deed er — met het oog op het vele werk, dat in den parlementairen winkel op afdoening wacht, met het oog ook op de broosheid van een ministerieel leven wèl aan, zijn amendement te handhaven, en de Tweede Kamer niet minder, met het met bijna algemeene stemmeii. aan te nemen.
— 288 -Wat verkregen is, is, meer nog om principieele dan om practische redenen, van groote be eekenis, vooral omdat nagenoeg alle liberalen daartoe hebben meeg werkt. I)e rechtsgelijkheid van de bijzondere met de opetibare gymnasia is erkend, wat als logische consequentie voor gevolg moet hebben, 10. dat aan de bijzondere gymnasia, aan bepaalde eischen voldoende, een rijksbijdrage behoort te worden toegekend, 20. dat ook aan bijzondere hoogescholen het fus promovendi behoort te worden verleend. Nu de eerste schrede in die richting gezet is, mag worden verwacht, dat de overige binnen een niet te lang tijdsverloop zullen volgen. Mogen dan de liberalen tot het herstellen ook van dat onrecht wederom even aalrijk medewerken Naar aanleiding der aanneming van het amendement Lohman zou ik nog op een ander punt de aandacht willen vestigen, dat het lager onderwijs betreft en, ofschoon niet nieuw, in de laatste jaren weinig of niet is :besproken. Laat men — en terecht — het eindexamen aan de gymnasia door de eigen leeraren afnemen ten overstaan van een of meer gecommitteerden der regeering, waarom blijft men voer de onderwijzers-examens een andere, m. i. niet betere methode volgen ? Waarom niet eveneens aan de leeraren der openbare en bijzondere kweekscholen en normaallessen de bevoegdheid gegeven, ten overstaan van een of meer schoolopzieners hun kweekelingen te examineeren en dezen, bij gebleken bekwaamheid, een diploma uit te reiken. De tegenwoordige regeling is omslachtig en duur, onttrekt een aantal mannen aan hun gewonen werkkring, waardoor aan meer dan één school het onderwijs tijdelijk min of meer Bedes rganiseerd wordt, bezorgt den , ,
,
,
candidaten geheel noodelooze kwelling en geeft volstrekt geen betere waar -
borgen, dat al de bekwamen, en zij alleen, de akte verwerven. Integendeel, niemand beter dan de leeraren zelf, die de kweekelingen vier jaar lang onder hun leiding hebben gehad, weet, of ij al d-in niet in staat zijn, aan billijke en redelijke eischen te voldoen. Dat met die eischen niet de hand wordt gelicht, daarvoor kunnen op de eerste plaats de gecommitteerden waken, en op de tweede plaats waakt daarvoor de reputatie, die de school heeft op te houden. Thans is het examen veelal een loterij, men laat er dikwijls de kweekelingen heengaan, omdat zij even goed een gelukkig als een ongelukkig lot kunnen trekken. Aan dat loterijspel zou een einde komen, indien een .regeling werd getroffen in den geest van de eindexamens aan de gymnasia. Bovendien geloof ik, dat het onderwijs vruchtbaarder, de studie dieper zou worden, wanneer niet langer het ongelukkige „africhten" en „klaarmaken" zijn ziellooze rol speelde en geen examenspook het brein van leeraren en kweekelingen benevelde. Mogen deze weinige regelen voor gevolg hebben, dat dit belangrijke pint in de vakbladen en op onderwijzersvergaderingen weer eens grondig wordt besproken. Wij leven snel, de tijden veranderen, en wat tien jaar geleden voor een utopie werd gehouden, kan thans als niet langer cnuitvoerbaar, misschien zelfs als heel natuurlijk worden beschouwd. SCHOLASTICUS
II.
-- 289 —
:EI YGI:ËJ:N . -
Ook weer zoo'n stokpaardje, of wil men liever zoo'n afgod van onzen tijd, die telkens en telkens weer nieuwe aanbidders vraagt, nieuwe plichten en nieuwe wetten oplegt. Hygiène — gezondheidsleer ; zij wil ons leeren de gezondheid zoo lang en zoo goed mogelijk te bewaren ziekten te voorkomen en te beletten zich te verspreiden, ons leven zoo lang mogelijk te rekken door alle mogelijke schadelijke invloeden van ons lichaam te weren. In de laatste vijftig, neen, vijf en twintig jaar heeft de leer der Hygiène reuzenvorderingen gemaakt; de wetenschap, die zich in haar dienst stelde en kostelijke uitvindingen deed, verkreeg schitterende resultaten op haar proefnemingen en werkte ontzaglijk veel goeds uit; ontegenzeglijk heeft zij velen het leven gered of ten minste hen belet ziek te worden. Zij wist besmettelijke ziekten haar angel te ontnemen, zij slaagde er in epidemieen in haar loop te stuiten of althans tot een bepaalde plaats te beperken ; meer nog, zij wist ze te voorkomen door allerlei sanitaire maatregelen, en nog altijd zoekt zij zich uit te breiden, vervolgt zij met onvermoeiden ijver de ziekten in haar geheimste schuilhoeken, heeft zij aan de microben, bacillen .en bacterien, de onzichtbare lichaampjes, die zoo onnoemelijk veel pijn en lijden veroorzaken, een oorlog op leven en dood verklaard Ja zeker, wij hebben der Hygiène veel, verbazend veel te danken, haar wenken hebben ons veel doen vermijden en ook veel doen in acht ,nemen, zij leerde ons de waarde kennen van lucht, licht, zindelijkheid, zij verruimde onze huizen, verbreedde onze straten, bracht comfort in al onze inrichtingen. Ondankbaar zou het zijn, haar verdiensten niet hoog te erkennen, -dwaasheid terug te verlangen naar een tijd, toen zij zoo goed als onbekend was, toen wij nog geheel weerloos overgeleverd waren aan de nijdige, booze aanvallen der ziekten, toen de microben der vreeselijkste kwalen ongehinderd in onze lichamen konden huishouden, toen wij onnadenkend en onbewust ze toegang verleenden in onze spijsverterings- of ademhalingswerktuigen, toen wij ons behielpen in ongezonde, benauwde woningen, toen onze steden wemelden van onzindelijke toestanden, toen wij geen verstand hadden van hygiënische baden, toen onze gasthuizen broeinesten waren van andere, nog erger ziekten dan die, waarvoor wij ,ons lieten verplegen, toen wij door onwetendheid en onnadenkendheid zooveel zondigden en ons eigen leven en gezondheid niet alleen, maar ook die onzer toekomstige kinderen in gevaar brachten. Dompertje No. io.
- 290 Neen, wij willen die vroegere gezondheidstoestanden niet meer te--rugroepen, wij kunnen ons niet wennen in huizen, waardoor het licht nietvrij stroomt, in straten, die onwelriekende geuren tot ons zenden, wij vermijden zorgvuldig alles, wat die onwelkome gasten, bekend als ziektebacillen, in ons organisme kan doen binnensmokkelen, wij kennen de hooge waarde der desinfectiemiddelen, wij trekken den neus niet meer op bij het ruiken van carbol, chloor, naphtaline, creoline, izol enz. Integendeel, wij snuiven die lucht, hoe onaangenaam op zich zelf, met zeker gevoel van, welbehagen en rust in onze neusgaten op, wij weten immers, dat zij heilzaam is en ons tegen veel kwaad vrijwaart en behoedt. Leve dan de Hygiène, dank aan de mannen der wetenschap, diehaar beoefenden en uitbreidden, totdat zij in onze dagen zulk een ongehoorde vlucht heeft genomen; maar toch hoe groot onze bewondering, onze dankbaarheid, onze vereering voor haar moge zijn, toch is ook hier weer overdrijving te vreezen. 't Is nu eenmaal niet anders, misschien was het altijd zóó, misschien is het ook een eigenaardigheid van onzen tijd, maar men blijft nooit halfweg staan, de gouden middelweg mist hoe langer hoe meer wandelaars. Dadelijk wordt iets, hoe goed ook oorspronkelijk, tot een uiterste gedreven, waarop het bijna ophoudt goed te zijn — de gevaarlijke staptusschen het belachelijke en het verhevene lokt telkens en telkens weer nieuwe waaghalzen, en zoo is het ook met de Hygiène. Niet genoeg, dat zij warme bewonderaars, trouwe volgelingen, ja zelfs vurige aanbidders heeft, zij telt onder haar gevolg ook gehoorzame slaven.. Voor hen is ieder harer wenken een gebod, elk harer woorden bevat. orakeltaal, hun geheele leven laten zij door haar wetten beheerschen . terwijl anderen het zoo nauw niet met haar wijsheid nemen, gehoorzamen dezen met angstvallige zorg al haar decreten. Zij zouden het een doodzonde. vinden, in iets af te wijken van hetgeen de Hygiène eenvoudig als goed en nuttig aanprijst, en het gevolg hiervan is, dat hun leven een kwelling is, dat zij angstvallig, lastig, kleinzeerig, zwaar op de hand tobben, dat zij door het. vermijden van alles wat ziekten veroorzaken kan zelf ziek worden, en. misschien nog zieker dan anderen, die het niet zoo nauwlettend met de Hygiène nemen ; verder offeren zij aan hun afgod zelfs de onschuldigste vreugden des levens op ; zij lijden honger, dorst, ja zelfs een soort van armoede alleen ter wille der Hygiène. Volgen wij eens gedurende een korte poos het leven van zulk een. naar de regels der Hygiène levend persoon. De Hygiène neemt hem op zoodra hij zijn intrede in de wereld_ heeft gedaan ; onbegrijpelijk wat er bij zoo' klein kind al niet op te letten en te vermijden valt ! Als de nymfen, die den kleinen Zeus opvoedden>
-
— 291 — -er eenig idee van hadden gehad -- zou de Oppergod misschien de kans verspeeld hebben om ooit op den Olympus te regeeren. Wij schrijven hier geen handleiding voor liet op hygiènische wijze grootbrengen van zuigelingen en zullen dus maar dit lange lijdensproces, waarin melk — gecondenseerd, gestereliseerd en gepasteuriseerd, -- hygiènische zuigflesschen, luiers, wiegen enz. de hoofdrollen spelen, stilzwijgend voorbijgaan en ons liever bezighouden met iemand, die uit vrijen wil en na rijp beraad zich een hygiènische levenswijze gekozen heeft. Om te beginnen kleedt deze man zich hygiènisch; hij heeft met zeer veel belangstelling gelezen, hoe Jaeger zijn wol, Kneipp zijn linnen aanbeveelt. Voor 't eene voelt hij meer, of voor 't andere minder sympathie, dus bepaalt hij zijn keuze op Jaeger's wol of Kneipp's linnen. De oude, dikke borstrokken, de baaien onderrokken, zij hebben afgedaan; dat onze voorouders er zich vroeger lekker en warm in voelden, dat zij daarmede de kou en guurheid van ons klimaat tartten, dat doet -er niets toe, de hedendaagsche hygiène heeft uitgemaakt, dat deze kleeding de uitwasemingen van ons lichaam belette en dat zij dus in de hoogste mate onhygiènisch was, bijgevolg is zij voorgoed verbannen. Is de kwestie van het ondergoed opgelost, dan moet men gaan dende bovenkleeding ; ook hierin heerschen verschillende systemen aan ken en de kunst is alweer een verstandige keuze te doen. Eenigen zijn voor de afhardingssystemen. Ook ons lacht dit erg toe, wij kleeden ons dus, steunende op de goede gronden der gezaghebbers op hygiènisch gebied, zoo luchtig mogelijk 's winters en 's zomers, schaffen onze pelsjassen en zelfs zware winterjassen af, de verleidelijke demi zelfs blijft aan den kapstok hangen, wij rillen en huiveren ter wille der hygiène ---- wat zou dat — wij harden ons wel. Helaas ! juist als wij dat afhardingsproces bijna gewonnen hebben, worden wij ziek longontsteking, rheumatiek, keelziekte, komen ons waarschuwen, dat wij te veel aan de Hygiène hebben geofferd. Onze vrouwen en dochters hebben met de grootste belangstelling geluisterd naar de voordrachten van Dr. Stratz over het ondoelmatige en onhygiènisch- der vrouwenkleeding. Zij zijn leden geworden van de V. V. V. V. V. (Vereeniging Voor Verbetering Van Vrouwenkleeding), zij dragen reformtoiletten, zij hebben de kousenbanden verbannen, haar schoenen doen haar voeten op de platvoeten van kellners gelijken, op straat dragen zij korte rokken, uit vrees, dat een klein vermoeden van een sleep het straatstof en daarmede tallooze microben zal doen opwaaien. Zij brengen mode en bevalligheid gaarne ten offer op het altaar der Hygiène, en verheffen zich zoo ver boven vrouwelijke behaagzucht, dat zij zich door minder hygiènisch gezinde zusters laten bespotten en uitlachen. Maar men moet wat voor zijn principen over hebben. ;
— 292 — De kleedingkwestie dus in het belang der gezondheid opgelost zijnde,. gaat men eerst zijn huis, dan zijn levenswijze hygiènisch inrichten. Het huis moet ruim en luchtig zijn ; er mogen geen stofnesten in den vorm van kleeden, meubelgordijnen, draperieen enz. in zijn. Het liefst neme men op den vloer zeilen, voor de ramen lancaster of nog beter in het. geheel geen gordijnen. Het behangselpapier moet ook sanitair zijn; de haren rijzen te berge als men leest, hoe schadelijke bestanddeelen hun woning kiezen in gewoon behangpapier, in tapijten, hoe prachtig ook voor het oog, in bekleedsels van canapé's en stoelen. Ook de kachel moet aan een menigte hygiènische eischen beantwoorden ; bij niets echter komen deze eischen meer op den voorgrond dan bij het kiezen van ledikanten, matrassen, kussens, dekens enz. Nog eens, wij schrijven geen verhandeling over de wetten der Hygiène, men verwachte dus van ons niet te hooren hoe een slaapkamer. b. v. hygiènisch ingericht dient te worden. Men leze het eerste het beste populaire handboekje over de hygiène er maar op na, en men weet dadelijk waaraan zich te houden. Over andere inrichtingen in het huis spreken wij het liefst niet meer ; wij weten nu hoe onze kamers moeten gericht zijn, naar het Zuiden of het Westen, hoe onze ledikanten moeten staan naar het Noorden, hoe wij 's nachts moeten slapen met open ramen. Onze ouders,_ groot- en overgrootouders, die allen sliepen onder zware veeren bedden, achter dikke damasten gordijnen met zorgvuldig gebarricadeerde vensters. — liefst dubbele ramen — wisten het eenvoudig niet zij leefden hoogst onhygiènisch en kozen hun kamers waar het hun 't beste uitkwam. Hoe de luitjes verbaasd zouden staan als zij ons daar armoedig zagen liggen op onze harde matrassen met luchtige dekens over ons gespreid, de ramen half open geschoven, hoe zij ons angstig zouden vragen of wij stapelgek waren. geworden! De huizen naar ons beste weten ingericht zijnde, gaan wij over tot onze voeding; zoo ergens, dan heeft hier de Hygiène haar hoogste woord te spreken. Wat schrijft zij voor als het beste, het deugdelijkste eten ? Het . eerste wat zij verlangt is geen vleesch. Er is geen dieet, dat op zoo hoogen toon, met zulk een macht van bewijzen wordt aangeprezen als het vege -tarisme. Wilt gij werkelijk hygiènisch leven, dan moet gij het vleesch voorgoed afzweren; uw maag wordt flauw en wee, ge voelt u mat, duizelig,. ge loopt langs de straten met een gevoel of alles u onverschillig is. Na een eerbiedwekkende hoeveelheid boonen en erwten gegeten te hebben, voorafgegaan door een mager linzensoepje en gevolgd door rijst met krenten of pap van havermout, voelt ge het water in uw mond komen op het, -
— 293 — gezicht van een slagers- of poelierswinkel. Als ge langs een geopend keukenraam komt, staat uw heele ziel op tegen het vegetarisme en tegen de Hygièneq die haar als eerste voedingswet voorschreef, enkel en alleen omdat de geuren van een biefstuk, gebraden voor minder hygiènisch gestemde menschen, in uw neus dringen — ge staat op het punt al uw beginselen te verzaken en ook een biefstuk te bestellen, maar op hetzelfde oogenblik bedenkt gij u en zegt tot u zelf: „Foei, wat zijt ge laf ! Ge laat u verleiden door het genot van een oogenblik en vergeet de ontzaglijke voordeelen, verbonden aan het eten van plantaardig voedsel. Denkt ge dan niet aan de vreeselijke gevaren, die den vleescheter wachten ? Gij brengt den dood in uw lichaam als ge u voedt met biefstuk, ossentong, wild, in plaats van met linzen, boonen, of gepasteuriseerde melk. Wees sterk en blijft trouw aan de zeer welmeenende, alwetende Hygiène !" En gij gaat voorbij, uw zwakheid verwenschende; een oogenblik later staat gij stil voor een vischwinkel, heerlijke oesters, prachtige palingen, rozenroode garnalen tergen uw maag, waarin gij, niettegenstaande zij door het vegetarische maal overgevuld is, toch zekere eigenaardige leegte bespeurt. „Zou ik dat mogen, dat is toch geen vleesch? Ik zondig toch niet tegen de wetten van het vegetarisme door zoon lekker vischje op te peuzelen." Ongelukkige, weet ge dan niet, dat oesters typhus, paling kanker, garnalen vergiftiging veroorzaken? Dan maar den honger bedrogen door een glaasje curaçao, half om half, of een echt vaderlandsch bittertje. Alcohol ! maar weet ge dan niet, welke verwoestingen dit vocht in het menschelijke lichaam aanricht? „Nu ja, een enkel glaasje maar . " „En hebt ge dan die afschuwelijke platen niet gezien, welke helder als de dag aantoonen, hoe zelfs de kleinste hoeveelheid alcohol de maag en ingewanden aantast c" „In 's hemels naam dan een glas wijn." „Maar wijn is ook alcoholisch, wijn deugt niet voor dit en voor dat. Een dwaasheid, dat wijn versterkend is. Weet ge niet hoe wijn wordt toebereid ? Hoe bacillen en bacterien vrij spel hebben in de vaten en in de slecht omgespoelde flesschen J" „Dan moet ik mijn dorst lesschen aan een glas bier ?" ,,Bier! Niets verkeerder," en ge hoort een vreeselijk relaas van alle vervalschingen, waaraan bier blootstaat, aan de nadeelen, die zelfs het zuiverste bier oplevert aan de hersens, de maag, de vetdeelen. „Een glas water zal toch geen kwaad doen." „Water, is het gefiltereerd, is het duinwater of bronwater ? Niets gevaarlijker dan dit, omdat het al te zuiver is."
— 294 — „Maar wat moet ik drinken 9 „Melk." „Ontzettend ! Dat nooit !" „Ten minste als zij maar goed gestereliseerd is." „Dan liever dorst geleden !" En zoo gaat het voort, ge moogt niet anders lezen dan nieuwe boeken, want oude brengen besmetting over, ge moogt niet zitten aan den waterkant, niet onder boomen, niet in de zon, want dit alles heeft eigenaardige gevaren. In volle zalen is het hoogst gevaarlijk, daar ademt gij alle mogelijke schadelijke stofjes in, uw hondje of katje moogt ge niet streelen, oude juffrouw. Het dier heeft licht tuberculose of andere besmettelijke ziekten. Let op, wien ge een hand geeft, naast wien ge in tram of omnibus zit, neem geen wijwater in de kerk, kus uw kinderen niet, houd geen geld vast met uwe vingers, als gij u gesneden of geprikt hebt, wasch uw wondje zorgvuldig uit met carbol of sublimaat, breng als ge op reis zijt uw eigen beddegoed mede, rook vooral nooit sigaren of pijpen, zorg dat uw theekopjes hygiènisch omgewasschen worden. Hebt ge niet genoeg aan al deze voorschriften, sla dan elk boek op over gezondheidsleer, hun aantal is legio, ge zult er in lezen niet alleen wat gij te vermijden hebt, maar ook waarom gij het vermijden moet, en als ge na u fluks gespiegeld te hebben aan alle gevaren, die u overal aangrijnzen vóór het licht der Hygiène ze beschijnt, terugdenkt aan uw eigen jeugd, toen gij en uw ouders zoo onbekommerd het goede der aarde op gepaste wijze genoot zonder u te bekommeren over alle onzichtbare vijanden, die uw leven en gezondheid belaagden, toen ge u niet herinneren kondet, dat er meerdere of mindere zieken waren dan tegenwoordig -komt wellicht een lastige vraag bij u op: „Wanneer wij vroeger te weinig deden voor de Hygiène om ziekten te voorkomen en te bestrijden, vervallen wij dan nu niet in een ander uiterste? Vergeten wij dan misschien niet te veel, dat ons aller leven en wel berust in de hand van een Enkele, die macht heeft over leven en dood ?"-zijn Vermijden wij niet te veel ter wille van het leven, en vreezen wij niet op bijna belachelijke manier ziek te worden ? Onze voorgangers haatten ook de aarde niet; velen waren sterker, gezonder, levenslustiger en vooral krachtiger van zenuwen dan wij. Zouden wij dan ook niet wijs doen, ook in het betrachten der regels van de Gezondheidsleer minder ziekelijken angst te toonen, maar meer kordaatheid, meer flinkheid en vooral meer vertrouwen op God P N.
--- 29 5 --
EEN NIEUW BOEK, Vreugden van Holland, door G. F. HASPELS. -Amsterdam, P. N.
VAN KAMPEN & ZOON.
Zoo op 't eerste gezicht wel wat vreemde titel voor een bundel schetsen : Vreugden van Holland; een geestig (?) recensent i) vond in die vreemdheid al aanleiding tot het debiteeren van wat goedkoope komieke Vreugden van Holland, wel, dat zou zeker zoo iets zijn van-righed: Sinterklaasvieren, in een schuitje peuren naar aal, vóór 't eten onder vrinden 'n paar boonekampjes knappen, een glundere boerendochter, rood en blank, bespieden bij 't karnen, hossen op de Rotterdamsche kermis, etc. En in de verwachting van te zullen vinden min of meer leuke typeeringen van deze of dergelijke genietingen, zoo iets a la Justus van Maurik, is de man aan 't lezen gegaan, en in 't heele boek heeft hij niet gevonden wat hij verwacht had -- erg jammer, hij was nu net in de stemming — maar iets heel anders, waarvan hij het mooie, het essentieele maar niet heeft kunnen voelen — en ja, toen kón die vreemde titel niets anders zijn dan een erg klein, erg unfair speculatietje op de patriottische gevoelens van de groote menigte ! Dit mooie, essentieele van het werk ligt dan ook maar niet zoo voor 't grijpen, losjes en luchtigjes bovenop als wat klinkklank van mooie woorden, maar 't zit er binnen in, heel veilig-diep gelukkig, waar menschen, die 'n boek zoo maar gauw gauw doorvliegen om toch vooral de eerste te zijn met het recensietje in de krant, het niet zoo gemakkelijk vinden. Het is dan ook, wat vanzelf spreekt, geen boek om zich op 'n regenachtigen dag wat mee te amuseeren — want dan zou ik 't zeker niet belangrijk genoeg gevonden hebben, om er hier de aandacht van ontwikkelde lezers op te vestigen. Het is een ernstig bedoeld werk voor met ernstige bedoelingen lezende menschen, onverschillig of dat nu katholieken of andersdenkenden zijn ; voor wie lezen, niet om wat uiterlijk mooi van zegging alleen, maar om het innerlijke, het immaterieele schoon, dat is de zuivere verwoording van des auteurs zielesentimenten. En omdat dit nu in 's heeren Haspels' werk wat diep verborgen ligt en niet zoo heel makkelijk te vinden, is het ook veilig voor die soort van lezers, die er naar eigen goedvinden maar 'n beetje mee sollen zouden en de zuiverheid er van beduimelen met onreine vingers, en dit is wel het grie1) De heer J. van den Oude in het Nieuws van den Dcy.
— 296 — vendste, wat een in kunst eerlijk zich gevend mensch overkomen kan. Toch is dit al gebeurd, waar de schrijver zich in een zijner schetsen — Een Engelenzang wat heel klaar heeft uitgesproken. Maar voor wie leest met de rustige aandacht, waarop ieder ernstig bedoeld werk recht heeft, is de titel niet vreemd meer. Want liet is een boek van Vreugden, en de schrijver had volle recht ze Vreugden van Holland - te noemen. Of juichen we niet in het bezit der heerlijkheden, waar dit boek vol van is : onze Hollandsche wolkenluchten, wijde, lichte luchten, waarlangs de luchte wolken drijven, breede stranden met de wachtende pinken, verre boomenlanen, waar de wilde winden zweepen en striemen de buigende takken, welige korenvelden, waar de rustige beesten grazen, visschershutten en boeren - binnenhuizen zijn dat niet dingen van louter vreugde, vreugden van Holland ? Laten dddrvan onze schilders maar eens vertellen : Jaap Marls van de heerlijkheid onzer luchten, van de teere zilverblankheid onzer stranden ; Mesdag van de kalme majesteit of de trotsche verbolgenheid onzer zee ; Van Borselen of Bastert van onze statige boomenlanen ; Willem Marls van onze zomer groene weiden met het prachtige vee ; Gabriel van de stille poëzie onzer wijde polders ; Israels of Blommers of Neuhuys van ons visschers- en boerenvolk in zijn leven en bedrijf, dezen en nog zoovele anderen verkondigen met pracht-kleuren van triomfante fonkeling, met droom dat dit zijn hun vreugden, onze vreue den,-tinevahr glns, Ire igden van Holland! Maar er is dan ook geen sprake van bloot materieele genietingen, zooals hossen op 'n kermis of bittertjes-drinken, maar van geheel andere, behoorend tot een hoogere orde ; waar de ziel van geniet en waarin onze schilders heel hun leven lang zoo heerlijk opgaan. De verwantschap tusschen hen en den auteur Haspels is een heel innige ; hij voelt dan ook zoo door en door Hollandsch ; prachtig dit van zonsondergang : „Het was een stil gespeel op gouden harpen achter de zilvergerande wolken ; het was een groot gejuich van stille lofzangen door den wijden, wijden hemel; het was een vreugde zoo puur, dat niet een mensch die zou kunnen verstaan, een licht zoo jubelend, dat de engelen niet konden ophouden zich te verbazen, en dat één jubel er van neervallend de gansche aarde kon doopen met Sabbathvreugde." Of dit, van maannacht op zee : ,,....de zee, door geen wind gejaagd, zong den zang der eeuwigheid. Van 't gestadige voortgaan in gestadige rust ; van het zachte ruischen des levens in ongemeten sterkte. „De maan glorieerde aan den blauw-zwarten, zwaar violets n hemel,
-- 297 —
en wierp witte gezangen over de zee, en hulde witte glorie over heel, heel Urk. „Zilver was de zee, enkel blankheid van leliën, die als lofliederen dreven boven den zwarten akker ; enkel witte waterleliën, die op de donkere diepten stil lagen te deinen, door geen vrees gedeerd ; enkel zachte schittering van klaarheid tot in de witte nevelverte. „Er was een streving van de maan naar de zee. De maan kwam van uit den nacht, uit de landen van blauw - zwart en zwaar- violet, dwars door een voorbijvliegend wolkje henen, met klaarheid van blijdschap tot de zee. „Ook was er een zich opheffen van de zee tot de maan, een zich kleeden in haar kleuren, toebereiden haar te ontmoeten. „En --- profetie van die ontmoeting -- de lucht vol jubel, die er is in de verwachting, als de liefste de snaren harer harp spant, en het lied zal gehoord worden, dat zalig maakt, een oogenblik. Want geweven van engelengewaden was de doorklaarde lucht, van gewaden van engelen, die boodschapten die verwachting, die kwamen aandragen dien jubel, die vernomen wordt, als de liefste de snaren harer harp spant. „En al wat leefde luisterde naar dien jubel, en al wat luisterde ontving een nimbus, een nimbus van het licht waarvan de lucht vol was...." Van de novelle, waarmee dit boek begint, is een fragment verschenen in den Gids (Oct. 1899), waarvan ik onze lezers gesproken heb in No, 2 van den 32sten jaargang van dit tijdschrift. En wat ik toen zei van het fragment, is naar mijn meening waar gebleven van den bundel, ook wat den stijl betreft, die over 't geheel wat zwaar, wat massief en op den duur wat vermoeiend is, zoodat het boek wat moeielijk om door te komen lijkt. Een oppervlakkig, heelemaal voor z'n gemak en z'n plezier lezend mensch is het dan ook niet aan te raden. Maar de tijd is gelukkig voorbij, dat stijl alles was in literatuur, dat er alleen maar gelet werd op stijl en altijd stijl, dat je op de eerste plaats s4./i moest hebben om een literair artiest te zijn, en het met de ziel van den schrijver, met het meer of minder mooie, zuivere, oprechte van zijn sentiment zoo nauw niet genomen werd, of liever, dat dit er heelemaal niet op aan kwam, als de s4/i er maar was Nog niet zoo heel lang geleden beschouwde men stijl als iets, dat van literair werk al dadelijk erg moest opvallen, dat er toch vooral heel dik bovenop liggen moest en dan heel vreemd, heel bizonder wezen moest. Zoo is bij de groote menigte het malle woord Nieuwe-Gids-stijl in de mode gekomen voor alles wat anders was dan de dreunende rethoriek of
het ziellooze frazengebazel, waaraan ze sinds lang gewoon geraakt was, -alsof alle aan den Nierwen Gids meewerkende schrijvers er één en denzelfden stijl op na hielden. Dit streven naar eigen, aparten stijl, waarin de dingen absoluut anders en ongewoon gezegd moesten worden, is al heel gauw ontaard in onvruchtbaar woordengeknutsel en oppervlakkige mooi -doenerij met klinkende zinnen, om toch vooral maar de menschen te doen hooren : ik ben een modern artiest — en zoodoende werd heelemaal vergeten, dat kunst met al dat gepeuter aan den buitenkant niets te maken heeft, maar iets anders is, iets immaterieels en heel zuivers, dat uit de reinste sferen der ziel onbewust opwelt, dat eenvoudig en met groote innigheid van woorden moet worden uitgezegd, wil het zuiver blijven en de Goddelijke klaarheid er van niet verduisterd worden. En of nu de wijze, waarop de heer Haspels dit allerinnigste van zich zelf te verwoorden zoekt, nu en dan nog wat den zoeker verraadt, of het den indruk geeft van wel eens wat moeilijk gewrocht te zijn — dit doet niets af aan de innerlijke waarde van zijn kunst, en hij zal het wel te boven komen, dat bewijzen de vele mooie passages, waar hij hoog en klaar en zeker zich uitzegt. Het beste, het innigste, de licht-loutere kern van alle kunst, waar 't eigenlijk alleen op aan komt, die 3s er in dit werk. De schrijver geeft er zichzelf in, vol en fier en krachtig : een man, die — schoon in ootmoed — weet dat hij er is en dat hij er wezen mag ; geen literaire -succesjes- najagend woordknutselaar, maar een eerlijk kunstenaar, dat is : een goed, moedig en oprecht mensch ; en zoo God hem het leven spaart, zal hij zeker nog veel mooie dingen maken. De bundel bestaat uit een zevental schetsen ; het in den Gids opgenomen fragment was het begin van de eerste, die eigenlijk een novelle is ; dit mooie fragment heeft zich hier ontwikkeld tot een krachtig kernachtig stuk literatuur; en ja — ik heb onder 't lezen werkelijk nu en dan moeten denken aan Bosboom-Toussaint, en wel bepaaldelijk aan Majoor Frans: er is verwantschap tusschen deze beide auteurs; Haspels heeft ook dat kern-gezonde, dat stoer -krachtige, dat ernstig-vrome, maar Haspels' vroomheid is wat minder strak en niet minder innig: milder, moderner in goeden zin. Nu geloof ik, dat het hier de plaats is om nog eens nadrukkelijk te releveeren, dat Vreugden va'z Holland het werk is van een protestant en dat het een door-en-door protestantsch werk is. Ik zette dit reeds uitvoeriger uiteen bij de bespreking van het Gids- fragment, en ik vind het eigenlijk wel 'n beetje dwaas. er nog eens op terug te komen, maar — voorloopig
— 299 — acht ik dit, ook om wille der voorzichtigheid, nog noodzakelijk. Maar even noodzakelijk vind ik het hier nogmaals te verklaren, dat ik geen enkel ontwikkeld katholiek afraad dit boek te lezen on- of halfontwikkelden, ze mogen katholiek of protestant zijn, hebben er niets aan. Dan volgt een historische schets Op den Dillenburg, die nergens herinnert aan de van vurige Oranjeliefde blakende gelegenheidsontboezemingen, die naar aanleiding van zoo's onderwerp op historische gedenk wel eens worden ten beste gegeven. Geen verstandig katholiek zal-dagen zich dan ook ergeren aan 's schrijvers eerlijk en onopgeschroefd enthousiasme voor zijn held, al getuigt de heele schets van een sterk gepron onceerde overtuiging, waarmee een katholiek zich niet heelemaal vereenigen kan. Maar we zijn Goddank niet kleingeestig genoeg, om iets ergerlijks te vinden in het feit, dat naast de onze 'andere overtuigingen en opvattingen bestaan, en Hollander genoeg om onzen andersdenkenden landgenooten dit recht van er eigen opvattingen en overtuigingen op na te houden niet te misgunnen. Daarna komen de schetsen uit het visschers- en boerenleven; mooie, krachtige kunst met pracht-fragmenten natuurbeschrijving en vooral met heel innige liefde van den auteur voor zijn sujetten. En dan Een Engelenzang. Ik kan me toch zoo goed begrijpen, dat de recensent, waarvan ik straks sprak, hiermee heelemaal geen weg geweten heeft ! Misschien omdat de engelen van Angelico werkelijk met Vreugden van Holland niets uit hebben? -stande Och neen. — Omdat Fra Angelico en zijn engelen en de vrome middeleeuwsche schrijvers, waarvan de heer Haspels hier vertelt, vallen buiten zijn alledaagsch gedachten - wereldje. Dat zijn van die Goddelijkeenvoudige dingen, die boven artiesterige- mooi-doenerij heilig-hoog ver zijn. -hevn De heer Haspels weet dit wel en daarom is dit heilige en heel zuivere bij hem zoo veilig : hij houdt even veel van Fra Angelico en van de primitieven als wij katholieken en daar heb ik desnoods graag 'n beetje stijl-virtuositeit voor over. MARIA VIOLA.
— 300 —
KUNST EN SCHOON, II. Het kan den schijn hebben, dat ik zwaar op de hand was in mijn vorig artikel, -- wat erger is, dat ik noodeloos bij voorkeur de zwaarste trekken aanbracht in mijn schets. Vandaar kan er iets sombers, iets ontmoedigends over het geheel zijn gekomen, iets, dat bijna tot moede dwingt. -losheid Doch nu wordt het nog erger. Want ik verklaar eerlijk aan mijn rondborstigen lezer, dat ik, wanneer ik nog eens dezelfde stof moest verwerken, geen andere opvatting, geen andere volgorde zou kiezen, Ziehier de reden. Ik meen in dit vraagstuk met vier dwalingen rekening te moeten houden. Met eene daarvan heb ik afgerekend in 1 et eerste stuk ; de baan poogde ik tevens te effenen tot het recht begrip van de valschheid der drie andere. Het sensisme der kunst, — welken kant van zijn koppenmassa deze Proteus u moge toonen, -- geeft toch immer dezen trek te zien : -
„kunst enkel een zaak van sentiment, hart" ; hiermede nu rijmt niet, dat iedere kunst, immers een waarachtig menschelijke uiting, allereerst door de idee geleid wordt. Ook de schoone kunst der menschen valt onder de eischen aan ieder redelijk werk te stellen. Enkel zaak van het hart is de schoone kunst dus stellig niet. In hoeverre het kunstenaarsgevoel ook behoore tot tiet gemoed van den artist, — de kunst des meesters, die het kunstwerk wrocht, is niet uitsluitend iets van het hart ; hij heeft zich maar niet te laten drijven ,,au g ré de son sentimení..." Het sensisme in dezen zin kan als kunsttheorie niet bestaan. Een andere dwaling, die ik meende met denzelfden stoot te kunnen omverwerpen, is het realisme der kunst Want alweder : is de kunst een menschelijk, hoog menschelíjk werk. dan lichte het idee, het eigen menschelijke, het werk vóór; dan worde de kunstenaar niet verlaagd tot kopist der natuur. Tusschen de natuur en het kunstwerk treedt des meesters idee werkend op. Doch dit alles had veel eenvoudiger, veel gemakkelijker kunnen o twikkeld worden, had niet een derde dwaling mijn aandacht beziggehouden : het idealisme der kunst, iets waarvoor meer dan één moderne schijnt te gevoelen, iets dat gelijkt op de eeuwige, afzonderlijk bestaande vormen (,. formae se^aratae"), ciie, naar men beweert, Plato heeft gelee-
301 -raard ; — iets, wat zich het ideeele als los van de werkelijkheid denkt, iets wat het idealiseeren der kunst tot een bloote phantasmagorie zou ver Daarom heb ik het realisme der kunst zóá weerlegd, dat ik de-lagen. realiteit der ideeen, wier grondslag ligt in de ideeën Gods, niet uit het oog verloor ; zóó werd het recht begrip van des kunstenaars idealiseeren reeds uit de verte voorbereid. Straks poog ik u weder op dit pad te zetten. De vierde dwaling zal blijken aan het einde van dit opstel. Wat de School ons nadrukkelijk leerde is dit : de kunst des Oneindigen zoowel als des eindigen kunstenaars is de uitdrukking eener gedachte ; in de natuur, Gods werk, ligt dus een idee uitgedrukt, flauwe weerschijn van Zijn Eeuwige Gedachte ; in 's menschen werk is eveneens een idee weergegeven. Realisme der menschelijke kunst is tegenspraak in de woorden. Sensisme der menschelijke kunst, — in den zin van „lnenschelijke kunst enkel zaak van het hart", is eveneens uitgesloten.
Doch nu schijnen wij te stuiten op deze moeilijkheid : „zoo is, voor den kunstenaar de navolging van zijn denkbeeld niet de uitdrukking der natuur ; het realisme ontzeilend, loopen wij dus op het idealisme; daar zitten wij vast." Toch niet onverwachts dan. Want ik heb reeds, aan het einde van mijn eerste stuk, gewezen op deze klip. Doch wij zitten ook niet vast ! Stellig niet. Zeker, de kunstenaar volgt zijn denkbeeld na, doch drukt tevens de natuur uit. Hier geen schrille tegenspraak, doch hooge harmonie. Mag ik herinneren aan hetgeen ik, volgens de leer der School, zeide van het werken des Eeuwigen Kunstenaars ? De natuur is de vorm, waarin God Zijn ideëen uitspreekt, — in zooverre Gods ideeen buiten Hem kunnen worden nagebootst. De vorm, — niet meer. Een schaduw, een kleed, waardoor Zijn opvattingen heen stralen, — doch enkel kenbaar voor het redelijk wezen. Om het kort te zeggen : de idee ligt verstandelijk in de natuur uitgedrukt, daar de geheele natuur een weerschijn van Gods denkbeelden is ; zoo vermag dan het redelijk schepsel, doch dit alleen, de natuur te begrijpen. Een dier ziet de geschapen dingen, kent die door zinnelijke w aar neming. De mensch kent de natuur, heden, verleden en toekomst, grijpt het idee der natuur, het idee, dat er in ligt, doch verholen, -- enkel waarneembaar in de uitwendige vormen, waarin het gehuld is. ,
302 -Niet enkel daar het niet in staat is volgens een denkbeeld te arbeiden, het na te volgen in een werk, doch ook, daar het niet bij machte is degeschapen orde te begrijpen, -- om deze dubbele reden kan het dier geen kunstenaar zijn. Welaan, wat doet nu de menscheliike kunstenaar? Hij grijpt het idee uit het zichtbare om zich heen, -- zooals dezintuigen of de verbeelding het hem aanbieden, en hij drukt dat idee uit. Doch evenmin als de zichtbare vormen met het idee vereenzelvigd zijn,, evenmin is de kunstenaar er op uit, die zichtbare trekken bloot na te bootsen. Hij neemt wat hem dient en laat de rest achterwege. „De kunst volgt heel weinig na en verwaarloost vaak de vormen„ die de schoonheid niet uitdrukken, terwijl zij er op uit is, de vormen, die het best de schoone idee weergeven, uit te drukken. Deze vormen. zijn dikwerf verduisterd door vele andere. Door snelle waarneming weet de artist ze te ontdekken, daarna scherpt hij die aan, hij laat de andere_ weg, hij behoudt enkel wat hem dienen kan... Dit is de natuur ver deze vertolking is de ware kust" (Lévéque). -tolken, Zoo stelt dus de kunstenaar u waarachtig in verstandelijke gemeenschap met de onzichtbare wereld ; wat het verstand begrijpt van de liefe-lijkheid en grootschheid, den zieleadel en de rust, de kracht en de teederheid, de beminnelijkheid en de verfoeilijkheid van personen, zaken, toestanden, dat laat de kunstenaar u voelen en tasten, dat pakt zijn genie. er uit ; de schilder maakt op zijn palet de schifting, die wij in het hoofd. maken, wanneer wij de natuur zien. Wij staan voor de beschouwing van: ons nationaal verleden in zijn hoogen moed en wakkeren ijver, ir. zijn volle, rijke levenskracht, zijn ietwat ruwe goed-rondheid, maar niet minder kloeke, zelf bewuste mannelijkheid ; ga nu naar Barend van der Helst of Rembrandt en lees de flinke kerels in de oogen, die staan of wandelen.: op het doek. — Wij staan voor de verre, eindelooze zee, het is of de idee der onmetelijkheid ons aangrijpt, wij staren langs de golven, rustige majesteit, diepe weemoed spreekt ons tegen, voor het minst, dat wij de natuur verstaan. Ga nu naar Willem van der Velden en zeg mij, of hij de idee heeft uitgedrukt, of wel de kammen der golven en de spatten der baren, heeft geteld, kopist of vertolker der natuur ? En toch, die idee is werkelijkheid. Doch gelijk zij intellectueel in de natuur ligt, en haar grondslagen toonbeeld heeft in God, dáár Hoogste, Eeuwige Werkelijkheid, zoo ook kan zij er slechts intellectueel uit worden losgemaakt ; enkel een, verstand begrijpt de idee der natuur. Wil men het meesterlijk opstel van Simon Gorter „Eene tentoonstelling van oude kunst" aldus opvatten, dan onderschrijf ik het geheel.. ,
,
-- 303 — En ik geloof beslist, dat deze fijne kunstkenner ook aldus moet verstaan worden. Hem is de kunst de uitdrukking der werkelijkheid. Doch welke werkelijkheid ! Niet enkel de visch, de citroen, de druif van het stilleven ; doch ook licht, lucht en ruimte, — stellige waarheid, doch zij eischt verklaring. Dit alles is werkelijkheid, doch eene, die in de dingen en door de dingen wordt vertolkt ; op zich zelf ontastbaar, enkel begrijpelijk door het verstand, dat de schoone slaapster in het bosch wakker maakt. Er is echter voor Gorter nog meer werkelijkheid, namelijk het leven, het echt frisch en lustig gestemd, ondernemend en onvervaard oud willen en werken, — geheel de geschiedenis onzer gouden-Holandsch eeuw, toen „de Hollandsche vloot den bezem in de mast droeg, ten teeken, dat Holland de zee had schoongeveegd van gespuis." — Vraag Potgieter's „Rijksmuseum" wat deze indrukwekkende werkelijkheid is! De Hollandsche schilderschool drukt deze werkelijkheid uit. Een werkelijkheid onpeilbaar diep, verluchtend ruim en grootsch, breed en forsch, vrijmoedig bij het brutale af ! Doch geef mij toe, dat zulke werkelijkheid eerst uit de zichtbare dingen moet worden begrepen, om dan in de meest sprekende trekken te worden uitgebeeld of uitgeschilderd, — of uitgezongen in het lied van Joost van den Vondel.
Als ieder woord is dus iedere kunst de uitdrukking eener gedachte. En deze gedachte heeft haar hoogst ideëel bestaan in God, — Oneindige, alomvattende idee. Wij zijn dus idealisten in de kunst, doch voor ons zweeft het ideaal .niet onbestemd daarheen ; het is zuiverder, rijker werkelijkheid dan de geschapen natuur zelf, die valt onder onze blikken, want de werkelijkheid van het ideaal is de oneindige idee Gods ; daar heeft de natuur haar onsterfelijke type. Zoo zegt een H. Augustinus : „de geschapen dingen hebben in God haar hoogste werkelijkheid..." Tusschen de zichtbare natuur en het werk des kunstenaars staat -de ziel des kunstenaars, die vooreerst begrijpt en opvat, dan verwerkt en de trekken kiest, waarin zij haar conceptie wil uitdrukken, eindelijk, door zijn denkbeeld voorgelicht, het werk tot stand brengt. Zóó kan enkel het doel der kunst getroffen worden: „naar omhoog -opstijgen en meenemen naar omhoog" (Felix) ; zoo kan sprake komen van het genie der kunst ; zoo kan waarheid worden, dat de menschelijke :kunstenaar een schepper is onder God. Waarachtig kunstenaar dan is ook hij, die van kleine, mogelijk in
— 304 — zich onbeduidende dingen de idee in tastbare vormen weergeeft; de kunst zal dan lager staan, wat het voorwerp betreft, doch de kunst is toch aanwezig; de kunstenaarsarbeid is verricht ; de navolging der idee, de uitdrukking der werkelijkheid is daar. En deze kunst kan ook waarachtig schoone kunst zijn; --- dit zal blijken. Op straffe van machteloosheid om iets redelijks over kunst te zeggen, moeten wij vaststellen, dat de menschelijke kunst de werkelijkheid ver doch dat deze vertolking is : de vertaling van het idee, dat de-tolk, kunstenaar uit de werkelijkheid opvat, dat daarin ligt uitgedrukt en slechts. wacht op den aanblik des verstands, om gekend en begrepen te worden.
Wanneer ik bovenstaande waarheden nu als aangenomen beschouw, kan ik overgaan op een tweede vraag : „hoe is de uitdrukking der natuur de uitdrukking van het ideeele schoon ?" Hier gaan wij dan den weg, waarop kunstenaars aller soorten en klassen samenliepen, splitsen, en, terwijl wij allen, die niet tot het gilde der schoone kunst behooren, verzoeken den eenen. weg te gaan, wandelen. wij met de anderen verder. Werkelijk is de kunst der laatstgenoemden. de uitdrukking van het ideeele schoon. Daar de idee, die zij uit de werkelijkheid opvatten, is : het schoone. Mijn geduldige lezer heeft reeds bemerkt, dat ik, sprekend over kunst, herhaaldelijk ter sluiks schoone kunst bedoelde. Doch om alle misverstand te voorkomen, wensch ik nu te wijzen op het eigen karakter der schoone kunst. Niet iedere kunst is schoone kunst. Wèl moet deze laatste aan de eischen der menschelijke kunst beantwoorden, — wat anders van haar te zeggen ? Doch zij heeft bovendieneen kenschetsenden trek : zij schept. „De kunstenaar schept, hierdoor onderscheidt hij zich van den.: wijsgeer en den geleerde... Het wijsgeerig genie kan algemeen opvatten. en vindingen doen ; — het wetenschappelijk genie kan uitvinder zijn en in breeden zin „openbaren ", doch enkel het kunstenaarsgenie schept.... Toch scheidt een diepe en onoverbrugbare klove de scheppingen Gods. en die des menschen ..... God schept in de wezens, die Hij tot stand brengt, de zelfstandigheid met den vorm, — doch de mensch schept in zijn maaksel enkel den vorm. Toch bestaat bij beiden ware schepping, dat is openbaring der schoonheid in zinnelijke vormen door een scheppende kracht.... Immers schepj5en is, in de realisaáie van het wezen, een vooraf,
bestaande idee openbaren..:' Mag ik hier even het citaat ophouden? Scheppen is iets uit niet maken ; — het zijn te voorschijn roepen, het bestaan bewerken uit niets. Doch de idee van het wordend wezen,
— 305 zat toch bij die schepping voor; de Schepper wist en kende, wat Hij maken wilde, het stond Hem voor den geest, het lichtte Hem vóor, bij Zijn arbeid, God zoowel als den mensch, doch op verscheiden wijze. „God is de hoogste Kunstenaar, Zijn Woord is Zijn Ideaal en het is heelal Zijn werk. Toen Hij de veelheid der schepselen, die Hij zaaide in het heelal, tot het aanzijn riep, heeft Hij met de zelfstandigheid een zinnelijken vorm aan de schoonheid gegeven, die Hij in Zich Zelf beschouwde in Zijn oneindig Toonbeeld...` De mensch nu volgt metterdaad, in zijn scheppingen, de goddelijke scheppingen na ; „hij ziet, min of meer onderscheiden, de ongeschapen ideeen, de dingen, die de Eeuwige Toonbeelden zijn ; schouwend op de natuur ziet hij voor zijn blikken schoone vormen voorbijgaan... die zijn genie met lichtglans overstraalt en die hem in vervoering brengen, dan zegt hij : laten wij een werk maken, dat schittert in onzen luister, dat brandt van ons vuur, dat leeft van ons leven..." „Dat is de mensch, die in zijn geschapen kracht de schoonheid schept, of den harmonischen vorm der dingen, terwijl hij hun ideaal voor den geest heeft, gelijk God in Zijn macht het wezen der dingen schept met hun vorm, terwijl Hij hun Eeuwig Toonbeeld aan raakt de kunst aan God, want feitelijk ligt dit ideaal,-schouwt."„Z dat de schoone kunst opvat, in God : het is God zelf" (Félix). Laat dan de schoone kunst de werkelijkheid los ? Neen, zij geeft die weder, doch helderstralend in het licht van 's kun zij spreekt de gedachte der werkelijkheid uit, doch de-stenargi, gedachte, zooals de schoone conceptie des meesters die opvat. Ik geef nogmaals het woord aan Lévéque: „De kunstenaar begrijpt, wat onder de sprekende trekken verborgen ligt, en vat met gewissen blik het onzichtbare schoon op, dat zich daar verheelt. Dat onzichtbare, zonder twijfel schoon, doch van een beperkte schoonheid, daar het in dezen of genen vorm is belichaamd, het genie des kunstenaars " maakt het af, dat is : verheft het tot de hoogste hoogte van volmaaktheid, harmonie, orde, die in dezen toestand, in deze soort past. Meer nog : terwijl aldus het onzichtbare, door den kunstenaar begrepen, schoon wordt geïdealiseerd, kleedt zijn verbeelding het denk beeld in den vorm, die het meest geeigend is, om, daarbuiten, dit schoone te openbaren, -- in den vorm, die het meest waardig is, een ideeele vorm te worden genoemd." De kunstenaar, de Priester van het schoone, die aan den dienst der Idealen zich toewijdt, die de werkelijkheid des levens aanraakt en door zijn aanraking veredelt, toch die werkelijkheid niet loslaat voor een hersenschim, doch over die werkelijkheid den lichtstroom werpt van zijn genie, een glans, die de schoone idee der dingen leert ontdekken, — dat -J-
— 306 — is de inventie ; — om daarna den kunstenaar voor te lichten, als hij den vorm toovert, waarin hij de verstandelijk ontwaakte schoonheid kleedt voor de oogen der menigte, -- dat is de executie. Idee, ideaal, werkelijkheid, het hangt alles aaneen; het is één in God, het bleef in heilige harmonie bewaard in Gods schepping; het wordt weder tot hooge, verstandelijke eenheid in 's kunstenaars zieleleven : in zijn conceptie, — en in zijn arbeid : het schoone kunstwerk. „De natuur en de kunstenaar hangen samen," schrijft R. Toppfer (Chap. XVI). „De kunstenaar hangt af van de natuur, daar deze zich .aan hem moet voorstellen, doch de natuur hangt geheel van den kunstenaar af, wat aangaat de inspiratie, de bezieling..." De kunst dan drukt het ideaal uit, dat werkelijkheid is in een type der natuur, dat bij de wording der dingen Gods scheppende kracht geleidde, dat weder door het verstand in de natuur eenigermate kan begrepen worden ; dit doet des kunstenaars genie, en volmaakter naarmate zijn genie krachtiger is ; zoo vertolkt hij de natuur in hooge, onzichtbare, ideeele realiteit, die zich in zijn ideeelen vorm voor het oog zijns geestes verheft, in ideeelein vorm wordt voorgesteld. Zoo wordt de kunst schoone kunst. Dat is wat Jos. Alb. Thijm noemt: „1'incarnation de 1'infini..." Dat is die geniale blik, dien Schaepman zoo scherp deed uitkomen in de Van de Velden's, de Ruysdael's (Onze Nationale Kunst I). Dat is die eigen bevolking, levend in 's kunstenaarsgeest, die, blaast het moment hem aan, naar buiten treedt in zijn werk, leeft op zijn doek, in zijn beeld, in zijn lied. En de uitdrukking van dit ideaal is de uitdrukking van het schoone.
-
(Slof 7volgí.)
•
F. HENDRICHS S. J.
VRIJHEID VAN ONDERWIJS. De wetgevende macht in Frankrijk wil de vrijheid van 't middelbaar onderwijs — de clericalen zeggen : vermoorden — hun tegenstanders heeten het : wijselijk besnoeien. Wie gelijk hebben, de eersten of de laatsten ? In Frankrijk is dus de schoolstrijd weer begonnen. Zullen nu elders ook de poppen aan het dansen gaan ? Ons gezegend Holland blijve er, hopen we, van verschoond Vrijheid voor iederen Nederlandschen burger ; vrijheid voor de ouders hun kinderen het onderwijs te laten geven van hun keuze, van hun belijdenis ; vrijheid van onderwijs
— 301 -en dus 't noodzakelijk gevolg daarvan, concurrentie tusschen 't bijzonder onderwijs en dat van den Staat. Hier zoowel als op ander gebied is de concurrentie de beste waarborg van den vooruitgang ; deze sport van het verstand brengt meer zegeningen dan peddelen, voetbal, zwemmen, turnen en dergelijke. Concurrentie prikkelt tot onverpoosden arbeid ; zij werkt op 's menschen eergevoel ; en daar is niemand ter wereld den naam van mensch nog waardig, die daarvoor heel en al ongevoelig schijnt, en niet meer wil gedreven worden door het edele roersel van het redelijk wezen. Zoo een kan gerust gelijk nul worden gesteld. Deze algemeene wet voor volkeren en individuen beheerscht zelfs het godsdienstig element in onze samenleving. Onze dominees en pastoors zijn achtenswaardige mannen, mannen van hun plicht ; daar niet van; maar ik heb me wel eens laten zeggen, dat de meer dan gewone ijver van een dominee onmiddellijk een terugslag heeft op den Roomschen collega en omgekeerd. Kwaad kan 't niet, integendeel, mits de theologische haat buiten spel blijft en men niet uit pure veroveringszucht en met geweld elkaar zieltjes zoekt af te winnen. Een gezonde concurrentie geeft goede uitkomsten. De practische strijd — niet 't theoretisch gekibbel — in zaken onderwijs moet ten goede komen aan de algemeene ontwikkeling. Ons Nederlandsch staatsbeleid heeft begrepen, dat de subsidie der bijzondere scholen niet alleen de sociale rechtvaardigheid raakt, maar ook welbegrepen eigenbelang. Daarom zet men groote oogen op bij 't vernemen van 't volgende: een hoofd van plaatselijk bestuur in de buitenbezittingen heeft aan
Roomsche Zusters verboden onderwijs te geven. Het is uitgelekt, dat die menschen daar al anderhalf jaar zitten te wachten op de dingen die komen zullen, in dit geval een beslissing van Batavia. Die plaats, getroffen door 't bestuursinterdict van den resident, heet Tomohon op Celebes. Ter eere van wat is die maatregel genomen? Mogen die Zusters geen onderwijs geven aan Roomsche kinderen, daar ter plaatse woonachtig ? Dat is al te gek. Is men bang, dat de Protestantsche kinderen, bij de Zusters schoolgaande, zoetjesaan allemaal Roomsch worden ? Och kom ! In Batavia, Samarang, Soerabaya hebben de Zusters bloeiende scholen, voor de helft bijna bezocht door Protestantsche meisjes ; loopen die in massa naar Rome over ? Als strikt neutraal onderwijs mogelijk is — sommigen houden 't voor een utopie — maar als 't bestaanbaar is, wordt 't door de Zusters gegeven. Doch ik ga te ver ; er is niet gevraagd een school te openen voor alle gezindten, om dan neutraal onderwijs te geven. Er is heel simpel. gevraagd een school open te stellen voor Roomsch- katholieke kinderen,
-- 308 -en dit te Tomohon, omdat daar ter plaatse en in de nabijheid het aantal katholieken het grootst is. Daarenboven is het klimaat uitmuntend, wat voor de Zusters van groot belang is, en voor de leerlingen niet te ver -smaden. Nu is er een Staatsklad van liet jaar í88o, no. 201 art. i inhoudend, dat Europeanen voor inlanders geen school mogen openen tenzij met toelating van het Hoofd van gewestelijk Bestuur. Dat Staatsblad is wellicht niet zoo dom, maar zich op dat artikel beroepen om Zusters van den R. K. godsdienst, Zusters, die zoo te goeder faam bekend staan, te beletten scholen voor R. K. inlanders te openen, is niet te qualificeeren ! Wie zal ooit toegeven, dat dit de bedoeling is van genoemd Síaatsbladartikel ? ! Waarom dan die menschen belet onderwijs te geven op die plaats? Uit vrees dat er een religie- oorlog zal ontstaan ? Dan is 't een kunst dat de protestantsche Christenen van Tomohon zulke aarts--matige;wn, vijanden der Roomschen zijn om naar de wapens te grijpen en oproer te maken zoodra er een Zusterschool wordt geopend, dat is al te para om niet te zeggen bespottelijk. Zoo iets maakt men een verstandig-doxal, nmensch niet wijs. Zou niet een kleinzielige angst voor concurrentie dat verbod ver• klaren ? De Zusters geven nu eenmaal goed onderwijs, dat is bekend; -zij gaan met den tijd en de ontwikkeling mee, beschikken over uitstekende talenten, en weten haar leerlingen de hoofsche vormen, fijnen smaak en onberispelijke netheid zoo in te prenten, dat deze heel haar leven den stempel dier opvoeding dragen. Zou 't nu zoo verschrikkelijk wezen, de Zusters haar beschavenden invloed te 1 ten uitoefenen op de kinderen van de Minahassa "? Zou de concurrentie daar ook geen goed uitwerken ? Die tegenstand is alleen te verklaren bij menschen, die liever in rustige rust blijven houden wat ze hebben en voortdommelen in het zalige bewustzijn van ,, y suis, j'y resíe ; stoor me niet i" Dat partij-haat de drijfveer is, gelooft niemand. Vrees voor overloopen en masse naar 't Roomsche kamp, is dwaas. Een maatregel ter voorkoming van een religie-strijd, van oproer en veel soesah, is nog gek mogelijke religie-oorlog is een puur spookbeeld. Bestaat er-ker;wantdi een regeerirgsbepaling, dat er geen Roamsche scholen in de Minahassa mogen geopend worden ? Nooit van gehoord. Maar zou die bestaan, dan dient zij afgeschaft te worden. Een vrijzinnige regeering, als de onze, maakt zulke bepalingen niet Rest nog alleen : vrees voor concurrentie op schoolgebied. En deze is geen geldige reden voor de handhaving van zulk een hard verbod.
— 309 Want hard is 't, te moeten wachten, anderhalf jaar lang. Een mensch zijn geduld zou er bij opraken. 't Is te hopen voor die Zusters, dat de regeering een beslissing neme : of : er uit ! met vermelding van redenen waarom ; óf toestemming Deze menschen gaan daar maar zoo van zelf niet weg ; ze zijn er gekomen met opoffering van veel ; als Ne burgeressen hebben ze het recht daar te wonen en ook om-derlansch onderwijs te geven, tenzij die vrouwen en haar onderwijs den Nederlandschen Staat in gevaar brengen. Bij 't lezen van die laatste bepaling heeft men moeite zijn lachen te houden. Wij zijn begrijpelijkerwijze nieuwsgierig naar de oplossing van ,lezen dissonant. MONTANUS.
ONTSPANNINGSLECTUUR KUNST?
Jr is literatuur, die volstrekt niet idealiseert, die zich dat ook niet .ten doel stelt, die niet het volmaakte, maar juist bij voorkeur 't onvolmaakte, 't eigenaardig menschelijke, het typische zoekt. Zij neemt het ,menschenleven zooals het is en tracht het weer te geven, zooals het is, 't zij komisch of ernstig, zooals liet zich aan den opmerkzamen beschouwer voordoet. Deze literatuur verheft niet ; zij verlaagt ook niet, --- dat doet alleen de diabolische literatuur van Zola en dergelijken, -- maar zij verstrooit, zij vermaakt, zij amuseerí, waarin ligt opgesloten, dat de Muzen, de godinnen der hoogste kunst, afwezig zijn. Welnu, deze literatuur, is -ook zij kunst, ja dan neen ?" Aldus in zijn opstel : „Kunst of niet ?" (Domper6é no. 8, p. 229) de heer G. Bruna, die daarin meermalen met klem aandringt op een antwoord op deze vraag, dat, naar hij schijnt te verwachten, negatief zal luiden. Ook mij leek deze kwestie zoozeer de bijzondere aandacht waard, zoozeer waard eens goed begrepen, doorzien en opgelost te worden, dat ik tegen den 15en Juni reeds verlangend uitzag naar de nieuwe aflevering van het Domj5eríje, om te vernemen hoe toch wel het antwoord zou wezen. Hoezeer werd ik echter teleurgesteld ! vel vond ik in no. 9 de artikelen van Pater Hendrichs S. J. en den heer Cordens, die wel naar aanleiding van deze vraag geschreven zullen hebben, maar het antwoord op de vraag niet geven. Ook in het vervolg van Pater Hendrichs' ,.Kunst
— 310 — en Schoon" schijnt het directe antwoord niet te zullen komen, zooals uit-. het korte schema, dat hij er van geeft, genoegzaam blijkt. Toch hebben wij met betrekking tot deze vraag veel gewonnen niet artikelen : de beginselen, waaruit het antwoord is af te leiden, zijn erdie in neergelegd. Wij willen dan met deze beginselen tot grondslag, ook voorgelicht door hetgeen wij in „Kunst of niet ?" van den heer Bruna lazen, trachten het antwoord op te bouwen op de vraag : Is ontspannings-lectuur kunst? Alvorens het antwoord zelf te geven, zal het dienstig zijn, ons nog eens een heldere voorstelling te vormen van wat kunst is. Kunst, zeggen ons de aesthetici, is „de zinnelijke uitdrukking vans het schoone," en des te hooger staat de kunst naarmate de uitdrukking-, juister, het- schoone schooner, vrij van onvolmaaktheid is. Hèt schoone nu, datgene wat schoon is zonder eenige schaduw, is God. God dus, die zich zelf volkomen kent, ontvangt in Zijn verstand: de volmaakte weerstraling van Zijn oneindig schoon wezen. Zoo brengt God dus voort de meest juiste uitdrukking van het allerschoonste. Toch. kunnen wij dit niet in onzen zin kunst noemen, daar het geen zinnelijke (d. i. waarneembaar door 's nlenschen zintuigen) uitdrukking is. Van dat oneindig schoone beeld, dat Hij in zijn verstand opvangt. heeft God zinnelijke afbeeldingen willen maken, die, hoewel oneindig, onvolmaakt want het schoonste eindige kan het Oneindige slechts oneindig onvolmaakt weergeven -- toch het schoone, nl. God, afbeelden.. Deze schepping dus kunnen wij met recht noemen het kunstwerk Gods, schooner dan eenig schepsel kan tot stand brengen : het is de zinnelijke uitdrukking van het allerschoonste door God zelf bewerkt. Zooals wij zeiden, wordt hèt schoone slechts onvolmaakt afgebeeld in de geschapen wereld, zoodat men als het ware twee zaken daarin kan onderscheiden : het schoone, weerstraling van Gods schoonheid ; het niet wat het schepsel te kort komt in het weergeven van Gods-schone,.l schoonheid. Dit moet men zich niet voorstellen als een positief ding: het is het afwezig zijn van iets. Zoo is b.v. aan een hand met vier vingers het ontbreken van den vijfden vinger het leelijke. Dit geldt niet alleen van de geschapen wezens, maar ook van hun werkingen. Ook werkingen kunnen, de eene meer, de andere minder, schoonheid afstralen. God schonk nu ook den mensch de heerlijke gave, het schoone te kunnen weergeven. Als deze dus een kunstwerk wil voortbrengen, zal hij, het onvolmaakte, het leelijke ter zijde latend, zooveel mogelijk het
— 311 -schoone uit de schepping bijeenlezen, het in zijn geest opnemen en het zoo juist mogelijk weergeven, zij het door lijnen, woorden of tonen. Willen wij ons een duidelijke voorstelling er van maken, neem het brandglas, dat het licht, dat in zijn vlak valt, opvangt en het in één hellen bundel van enkel licht bijeenbrengt op het scherm. Niet zoo juist echter, niet zoo volkomen als het brandglas de stralen, die in zijn vlak vallen, opvangt en weergeeft, vermag de menschelijke geest de stralen der schoonheid op te vangen en weer te geven. De mensch kan het schoon, dat God in de natuur i) gelegd heeft, niet zó6 geheel, zóó volkomen opvangen, en nog minder is hij in staat het opgevangene geheel weer te geven : dat glas is niet geheel zuiver. Er zijn zelfs menschen, die bijna geen, ik mag wel zeggen hoegenaamd geen schoonheidsgevoel hebben dat glas is geheel duister. Met deze vergelijking voor oogen is het ons ook duidelijker, hoe het komt, dat in het werk van kunstenaars het hun eigenaardige, „de eigen trek sterker uitkomt, naarmate de meester hooger staat in zijn kunst," waarover Pater Hendrichs, Domper je no. 9, p. 272— 2 74. God heeft aan ieder mensch een verschillend karakter en aanleg, verschillende inborst, aan ieder eigen eigenaardigheden gegeven ; in onze vergelijking : wij zijn allen glazen van verschillende kleur. Ieder weet : als door gekleurd glas weinig licht valt, zal het doorgevallen licht niet zoo sterk gekleurd zijn dan wanneer er veel licht door schijnt. Zie maar eens in de kerk als de zon op een gekleurd raam staat, hoe het raam met al zijn kleuren door-schijnt op de zerksteenen, waarop het groene en blauwe en roode licht zich scherp afteekent. Komt gij echter, als de zon onder is en er dus minder licht door het glas valt, dan is het schijnsel van het raam niet veelkleurig, de kleuren teekenen zich niet meer af, maar loopen dooreen tot een gewoon wit licht. Zoo zal de kunstenaar, die een juisten blik heeft op het schoone, dat de schepselen uitstralen, toch juist - dien kant, die kleur van het schoone opvangen in zijn geest, waarop zijn eigenaardige ziel vat heeft, terwijl een andere kunstenaar weer op een anderen kant, een andere kleur van het schoone „vat heeft" (zooals ook b.v. een rood glas slechts het roode licht van het spectrum opvangt). Een kunstenaar van lageren rang zal geen schoonheid genoeg weergeven, om het hem eigene te doen gelden. .
-
i) Men versta mij hier goed. Met natuur zijn hier niet enkel bedoeld de zinnelijk waarneembare dingen om ons heen, maar heel de schepping, dus ook datgene wat enkel met het verstand waargenomen wordt.
312 -Uit het voorafgaande zagen wij, hoe kunst is de juiste uitdrukking van een schoone gedachte of denkbeeld (d. i. beeld, dat het verstand vormt van een geschapen ding). Nu dus de vraag : Is ontspanningslectuur zulke kunst? Het antwoord : Ontsipanningslecluur kan kunst zijn even ; oed als alle soort van lectuur, zij het historiographie of stichtingslectuur, heeft het geschrift ten doel een waarheid te staven met bewijzen, of dreef een andere reden den schrijver. Het bewijs ligt nu voor de hand. Het geschrevene is de zoo juist mogelijke uitdrukking van onze gedachten. En naar het verschil der gedachten, die wij uitdrukken, geven. wij aan het geschrevene een verschillenden naam. Zoo is een dissertatie -- zal zij wezen wat zij moet zijn, — een: juist weergeven van ?.vare gedachten (waar wat betreft de redelijkheid van een zaak); historiographie, als zij goed is, geeft eveneens juist. weer ware gedachten (doch waar, wat betreft het beslaan van een zaak); stichtingslectuur zedelijk goede gedachten; ontspanningslectuur aangename gedachten,. en een stuk geschreven met enkel kunstbedoelingen is een juist uitdrukken. van schoone gedachten. Maar al is nu van een dissertatie, historiographie,. etc. het bijzondere doel ware of goede of aangename gedachten weer tegeven, wat is er tegen, dat die gedachten tevens schoon zijn ? En dat dit werkelijk zoo is, bewijzen zoovele zeer schoone biographieen, zoovele schoone verhandelingen over allerlei onderwerpen, die jaarlijks uitkomen, en zooals ook de oudheid er ons vele voorlegt. Nu is het waar, dat wij van ontspanningslectuur niet op zoovelekunstwerken kunnen wijzen. Dit is echter niet te verwonderen. Immers, om een verhandeling over een diepzinnig onderwerp of een stuk geschie-denis te schrijven, moet men een flink ontwikkeld mensch zijn, die dan gewoonlijk, ook wat kunstgevoel betreft, ontwikkeld zal wezen. Deze zal dus trachten in eenigszins kunstvolle bewoordingen zijn ideeen weer te geven ; te meer daar hij zal beseffen, dat aan zulk een waardige stof ook_ een waardig kleed past. Om echter ontspanningslectuur te schrijven is, strikt genomen, niet meer noodig dan dat men de pen kan hanteeren en een gezellig prater is. Er zijn er wel, die het aandurven, zonder zich in deze laatste gave te mogen verheugen. Als nu zulke prettige vertellers het schrijven een beetjegewoon raken, dan prijken iedere maand in verscheidene tijdschriften, Zondagsbladen en diergelijken stukken van hun hand, terwijl zij van tijd tot tijd het publiek nog komen verrassen met een lijvigen roman. Kunst moet men echter daarin niet zoeken, want gewoonlijk zullen die schrijvers daarvan weinig besef hebben. ,
-
-
-
— 313 -Dat ontspanningslectuur in den regel kunsteloos is, is een feit, en het zal wel nooit anders worden; maar dit bewijst toch niet dat ontspan geen kunstwerk kan zijn. Of zijn de werken van de paters-nigslectur Coloma en Spillmann — om slechts dezen te noemen — soms kunsteloos? En herinnert zich iedere lezer niet nog veel meer anderen, die van ontspanningslectuur kunstwerk gemaakt hebben, de een meer, de ander minder? Nu ja, zult ge zeggen, dat ontspanningslectuur kunstwerk kan zijn, dat geloof ik ook wel, dat is zooveel bijzonders niet. Maar, wat wilt ge dan ? Bedenkt u wel, dat van de andere soorten literatuur, ja zelfs van die, welke enkel ten doel heeft het schoone weer -te geven, niet meer kan bewezen worden ? Ook dat kàn kunstwerk zijn, maar het kan 't ook niet zijn, en het komt wel voor ook, dat zulke ,stukken absoluut zonder waarde zijn op aesthetisch gebied. Het eenige verschil is, dat het zoo dikwijls niet voorkomt, een numeriek verschil dus, dat aan den aard der zaak niets afdoet. En als wij ons de zaak eens goed voorstellen, is het toch ook heel goed in te zien. Immers, schoonheid is gelegen in alle geschapen dingen. De menschelijke geest dus, die deze dingen beschouwt, zij 't dan om ze -ons voor te stellen als goed of waar of aangenaam, zal, als hij eenig gevoel voor schoonheid heeft, vanzelf ook de schoonheid opvangen, welke die schepselen uitstralen. En heeft hij die schoonheid opgevangen, dan zal hij ze ook in mindere of meerdere mate uitdrukken. Zoo is het heel natuurlijk, dat de chemicus, die een dissertatie schrijft over eenig natuur onderwerp, b.v. de inwerking der zonnestralen op zekere stoffen,-kundig te gelijk bij 't beschouwen dier natuurwerkingen ook het schoone opvangt, -dat God in die schepping heeft gelegd en het opgevangene weergeeft in zijn geschrift. Zoo zal ook de schrijver van stichtingslectuur, als hij een kunstenaar is, bij 't beschouwen en weergeven van een heiligeleven, in.ziende in dien gestadiger inwendigen strijd, waarin het heerlijke verstand, geholpen door de genade, steeds de overwinnaar was der lagere driften, zien en voelen het schoone van die geesteswerking; dan zal hij behalve het goede en stichtende ook het heerlijk -schoone van dat geestesleven weergeven in woorden, zoodat ook de lezer meeziet en meevoelt hoe :-schoon dat is. En zou dit alles nu bij ontspanningslectuur onmogelijk zijn ? Kan in een roman een kunstenaar bij 't beschrijven van een landschap niet de treffendste punten, de schoonste trekken, de teekenendste lijnen, in één woord, het schoone, juist vatten en liet in één greep neerzetten op 't papier ? Kan hij bij 't teekenen van een karakter zijn diepen blik in het _zieleleven, die de veranderlijke samenwerking opving van verstand en ;
-- 314 -vrijen wil, zinnelijke neigingen en eigenaardigheden, etc., niet weergeven in zijn geschrift ? En zelfs in schetsjes, grepen uit het gewone leven? Neem een kermiswagen met toebehooren tegen den verweerden achtermuur van een oude kerk neergehurkt. Kan een genie niet met één zet weergeven het wonderbaar instinct van dien hond, daar druilend bij het beschonken lichaam zijns meesters ? Kan hij niet in één enkele vraag van dat bedelmeisje het weergaloos schoone der naïeve, eenvoudige kinderziel toonen ? Sterker nog ; neem een schunnig tooneeltje : Een zwendelaar in zijn veile genietingen. Kan een genie niet met één zet, b.v. een zucht. van dien ontaarde ons doen inzien in die schoone werking van het verstand, die schoonste gave Gods, in die schrijnende knaging zijns gewetens,. zelfs al schrijft hij 't slechts neer om er aanstonds den spot mee te drijven door den mond der geliefde. Het doet er dus niets toe, of een boek zonde bevat, tot zonde voert, het kan niettemin schoonheden bevatten. Begrijp mij nu goed : niet het vuile, het zondige is schoon of kan schoon zijn, maar het schepsel en zijn handelingen, die God gemaakt heeft om te zijn een afstraling van Zijn schoonheid. En die schoonheid op te vangen en weer te geven, zoodat anderen dat schoon ook zien, dat is kunstwerk.
Zal ik nu nog behoeven te zeggen, dat sommige uitdrukkingen, die de heer Bruna voor ontspanningsliteratuur bezigt, minder juist zijn? Gaat 't wel aan, zoo in 't algemeen te zeggen dat ontspanningslectuur „niet idealiseert, niet verheft," dat daarin „de Muzen, de godinnen der hoogste kunst, afwezig zijn"? 't Is waar, het bijzondere doel dezer literatuur is niet het schoone weer te geven. Maar als dit reden genoeg is om een literatuur niet -verheffend te noemen, dan moet men alles als zoodanig doemen wat niet direct en tot eenig doel heeft, het schoone uit te drukken. Niet-verheffend zou men dan mogen noemen biographie en andere historiographie, stichtingslectuur, etc. Niemand zal dit toch toegeven. U zult mij nu toch niet tegenwerpen, dat het ware en het goede óók verheft ; want dat is een heel ander verheffen dan waarover hier sprake is. Op zijne wijze verheft het aangename ook : het helpt ons te handelen naar het woord van den grooten Apostel: Gaudele in Domino semper,
iterum Bico . Gaudete. Philipp. IV 4. I)
Weest verblijd
i)
in den Heer te allen tijde, ik herhaal het : Weest blijde
— 315 — Omtrent het behandelde onderwerp wenschte ik nog één opmerking te maken : een conclusie uit het voorafgaande. Staat het vast, dat ontspanningslectuur kunstwerk kan zijn, dan is ook hoogst prijzenswaardig het streven van hen, die trachten van ontspanningslectuur ook werkelijk kunstwerk te maken. Dit is, dunkt mij, de meest practische manier om kunstgevoel en kunstzin bij het volk te wekken : de wijze vereeniging van het nuttige met het aangename. Hun streven vinde dus bemoediging en navolging. VINCENTIUS.
GOED VERSTAAN S. V. A. In het tweede nummer van dezen jaargang van het Domj5erí'e schrijft N 3 een opstel „Hedendaagsch plezier," dat aldus aanvangt : , Nu voor Nulmannen het einde der eeuw zeer dicht, voor Eenlingen een beetje minder aanstaande is (ik heb de bekrompenheid, nog altijd Nulleman te zijn, daar — ondanks de hooge wijsheid der Fransche jaartel er bij mij niet in wil, dat een kind op het oogenblik-lingmakers—ht zijner geboorte één jaar oud kan zijn,) wordt het tijd zoo zoetjes aan de balans der laatste honderd jaren op te maken." Ofschoon N; niemand of niets noemt in dien zin tusschen twee haakjes geplaatst, zal het toch wel ontwijfelbaar zeker zijn voor allen, die het eerste nummer van dezen jaargang gelezen hebben, dat door N 3 gedoeld wordt op het stukje .,Nul of Een." Ik zeg „dat er op gedoeld wordt ", want aangehaald wordt er niets; en wat erger is, Ny dicht den schrijver van „Nul of Een" baren onzin toe, dien hij, dunkt me, niet geschreven heeft. Jammer genoeg, maar zonder schuld, is die toedichting wel wat laat opgemerkt. Toch moge een woordje over dit punt nog plaats vinden. Uit de woorden van N 3 die zich zelf Nulleman verklaart, en dit een „bekrompenheid" noemt, — kan niets anders worden gelezen dan dat de Eenling, schrijver van „Nul of Een," de zaak op dusdanige wijze voorstelt, „dat een kind op het oogenblik zijner geboorte één jaar oud" is. Zóó voorgesteld is het natuurlijk helder als daglicht, dat we met onzin te doen hebben. Staat die onzin in het stukje „Nul of Een"? ;
„
316 — Met evenveel woorden al vast zeker niet. Lees het stukje slechts. over, als 't u lust, en ge zult 't niet vinden. Maar dan met andere woorden misschien? „Ja, meester, mei andere woorden kan u mij van alles laten zeg- gen," onderbrak eens een leerling zijn meester, die hem een bestraffing gaf, waarin voorkwam : „ .... gij hebt dit en dat gezegd, met andere woorden gij hebt gezegd .... enz." Welnu, in het geval, dat ons bezig houdt, staan wij bijna tegenover N3 als die leerling. Mei andere woorden iemands gedachten of gezegden weergeven is. heel dikwijls hem iels anders laten denken of zeggen dan hij in werkelijkheid doet. En zoo heeft N 3 met andere woorden willen weergeven, wat hij meende gezien te hebben in het stukje „Nul of Een ". Doch, jammer, door die andere woorden is er ook een andere zin voor den dag gekomen. Is. dit nu „boos opzet ?" of „kwade trouw ?" of zoo iets? Och, wel neen ! N 3 moest toch voor zijn opstel een inleidenden vol hebben, — zoo stel ik mij de zaak voor, -- en nu hing den schrijver--zin nog zoo half vaag voor den geest wat hij kort te voren had gelezen over..„Nul of Een," en waar hij het niet mee eens was. Ende zoo kwam hij aan de „bekrompenheid" der Nullemannen en aan dien pasgeborene, die al „één jaar oud" is. Als ge de zaak van dien kant opneemt, -- hoor ik zeggen, is, het wel wat onnoozel er papier over vuil te maken. Gij hebt gelijk, gij die zoo spreekt. En als dit de eenige kant was,. dien deze zaak had, zou ik er ook zeker het zwijgen toe gedaan hebben., Maar er zijn meestal meer kanten aan een zaak. En daarom wensch ik toch een woordje te zeggen, dat, dunkt me, niet nutteloos is ; integendeel, dat behartigd kan worden èn door schrijvende èn door lezende geest ik stel voorop, dat - N 3 natuurlijk een geestverwant, mis--verwant.W schien wel een vriend is van mij. Welnu, staat er in het opstel „Nul of Een," iets wat a a n l e i d i n g kan gegeven hebben aan N om te schrijven wat hij schreef ? Ik geloof, dat ik het heb gevonden. Ziehier wat er te lezen staat: „De N u 1-mannen bewijzen hun bewering (dat N u 1 het beginjaar der eeuw is) door zich onder anderen te beroepen op het voorbeeld van de levensjaren. Een kind vangt aan, -- zoo redeneeren zij -- met n u 1. jaren oud te zijn : 't is een kind van zooveel dagen, van zooveel maanden, maar e e n jaar is het nog niet. Derhalve begint de eeuw ook met n u 1 jaren oud te zijn; of anders gezegd, de eeuw begint met het jaar n u 1. „Dit is gauw gezegd. Maar is het ook even gauw bewezen ? "
— 317 Wat is de zin van 't geschrevene? Nu draait heel de zaak om het simpele woordeke „D i t", waarmee de laatste aangehaalde zinsnede begint. Slaat „D i t" op heel het aangehaalde stukje van „de N u 1- mannen" af tot ,,....het jaar n u 1" incluis, dan staat er te lezen dat heel de inhoud van het aangehaalde stukje ,.gauw is gezegd, maar niet even gauw is bewezen"; en deze laatste uitdrukking is in goed Holiandsch even alsof men zegt : „U beweert het wel, maar ik geloof niet dat het waar is," — of korter : „'t is niet waar." — Zoo krijgen we een duidelijke uitdrukking, waarop wel eens wordt toegepast : „da's Hollandsch !" Nu is de vraag deze : Heeft N 3 goed gezien, als hij meent dat er te verstaan wordt gegeven : ' t is nieí waar, dat een kind aanvangt ni e t nul jaren oud te zijn ? ' Zoo zou het zijn, als het woordeke „D i t" op al het aangehaalde sloeg. Maar dan verkoopt de schrijver van „Nul of Een" handtastelijken onzin. Dus... ja, wat ? — dus laat ik het hem toch gezegd hebben!? Heeft N 3 zóó geredeneerd ? Ik zal de laatste zijn om het te weren. Neen, N 3 heeft niet geredeneerd over hetgeen hij gelezen had; hij heeft eenvoudig neergeschreven wat hem vaag en onbestemd, voor den geest stond, als hadde hij 't zoo gelezen. Hierin ligt nu -wat ik meende te mogen zeggen voor de 1 e z e n d e geestverwanten. 't Is het volgende : Als men iets leest, ook van elkaar, en men wil daar gebruik van maken, och ! laten we dan ten minste zorgen j u i s t te zijn in liet weergeven, en elkaar zonder dringende noodzakelijkheid geen onzin doen ver Staat zoo weinig aardig voor anderen, die 't hooren of zien. -kopen.'t — 0, ja wel ! De schrijver van „Nul of Een" is slecht gemutst,. omdat hij 't weinig aardig vindt, dat a n d e r e n hooren of zien hoe hij onzin verkocht heeft ! En daarom krijgt N 3 hier een vriendelijke (?) vermaning! 't Zou dus den schijn krijgen, alsof ik wezenlijk den onzin verkocht had, dat „een pasgeboren kind al één jaar oud is ?" Geef u de moeite nog even toe te zien, of er van het woordeke „D i t" niet een verklaring is, die erg voor d e hand 1 i g t , en daarbij allen onzin uit den weg ruimt. „D i t is gauw gezegd," zoo staat er. En dit staat als antwoord op een reden e e r i n g der tegenpartij, die eerst een v o o r b e e l d aan (een kind begint met n u 1 jaren oud te zijn), daarna de toepassing-halt maakt (een eeuw begint met n u 1 jaren oud te zijn), en eindelijk de slotsom trekt : „of a n d e r s g e z e g d de eeuw begint met het jaar nul. ""
— 318 — En op d i e redeneering, waarin dus gezegd wordt dat deze twee zinnen „de eeuw begint met n u 1 jaren oud te zijn," en „de eeuw begint met het jaar n u l," hetzelfde beteekenen, maar eenvoudig „a n d e r s g ez e g d" zijn, — op die redeneering volgt : „D i t is gauw g e z e g d." Ligt het nu niet voor de hand, dat het woordeke „D i t" slaat op 't laatstvoorgaande, vooral nu er nog wel eenigszins gespeeld wordt met „gezegd P" De tegenpartij spreekt : „anders gezegd beteekent d i t zooveel als d a t" : en het antwoord luidt : „D i t is gauw gezegd. Maar is het ook even , gauw bewezen? Op deze wijze naeen ik genoegzaam vrijgepleit te zijn van den onzin : „een pas geboren kind is al één jaar oud." Ik behoef ook niet slecht gemutst te zijn, omdat anderen hooren en zien dat ik onzin heb verkocht ; want dien verkocht ik niet. Maar ik moet nog goed maken, wat ik boven gezegd heb, namelijk dat ik meende iets te hebben, waar zoowel lezer als- schrijver voordeel Thee kunnen doen. Voor den lezer trachtte ik het aan te toonen : Hij moet goed lezen wat er staat, en geen onzin maken waar deze niet is. En nu voor den schrijver, — in de eerste plaats zeg ik het mij zelven, een kostbaren raad : Denk niet spoedig dat gil zóó duidelijk schrijft, dat men u niet verkeerd kan verstaan! Toen het zinnetje : „Dit is gauw gezegd" werd geschreven, was het
o ! zoo duidelijk — voor mij — dat het enkel en alleen sloeg op het laatstvoorgaande gezegde van ie tegenpartij. Voor No was het zoo w e i n i g duidelijk, dat hij er den i n d r u k van overhield, alsof al het vorige gladweg ontkend werd. Had ik niet nog duidelijker kunnen schrijven ? Nu het eenmaal verkeerd is verstaan, kom ik tot het besluit dat het duidelijker had gekunnen en gemoeten. B. v. in plaats van „D i t" alleen, had ik kunnen zetten : „Dit laatste," en 't ware al beter geweest, of nog beter : „Deze laatste bewering." Of wel het beste : „Die laatste g e 1 ij k s t e 11 i n g van n u 1 jaren oud" met „het begin is het jaar n u 1" is gauw gemaakt; maar is ze ook even gauw bewezen ? ' Zie, had ik zoo geschreven, dan was er veel meer kans geweest van goed verstaan te worden ! 't Oude spreekwoord zegt : Een goed verstaander heeft maar 'n half woord noodig. Dit spreekwoord is en blijft waar, zoo dikwijls er sprake is van g o e d e v e r s t a a n d e r s. Maar een goed verstaander moet eenige eigenschappen bezitten en in beoefening brengen, die wel eens vergeten worden in onze dagen van gauw, gauw.
— 319 — Een dier eigenschappen is zeker aandacht of oplettendheid op hetgeen gezegd of geschreven wordt. Word maar eens g o e d v e r s t a a n, — ik zeg niet „met 'n half woord," neen, met een heelen volzin, als de noodige aandacht op uw woorden ontbreekt! In onze dagen van razend veel schrijven en nog meer lezen (i) is de noodige aandacht nog al eens zoek. Kan 't wel anders? Toch vind ik het jammer, dat het getal goede verstaander s afneemt, eensdeels omdat de lezer zich den tijd niet gunt om te denken : Wat staat er ? Wat zegt de schrijver ? — en ten andere omdat de schrijver geen tijd heeft bij zich te verantwoorden : Wat zet ik er ? Wat verstaat de lezer gemakkelijk uit mijn woorden ? Als er minder en langzamer werd gelezen, en ook minder en lang werd geschreven, zouden er meer g o e d e v e r s t a a n d e r s zijn,-zamer dunk me. D i t — en hier slaat het woordeke op al wat in den voorgaanden zin is bevat -- zou wezenlijk niet te betreuren zijn. Mei 1900. B. (i) Is dit wel heel juist? Zou lezen, en nog meer schrijven ongelezen weggelegd 1
't in onzen tijd niet moeten heeten: „veel ?" Er wordt zooveel geschrevene
KORT EN KLEIN. De oude garde der onderwijsplannen van een kwarteeuw geleden sterft langzamerhand uit. Reeds in 1882 zei de liberale minister Geertsema, dat de schoolwet in de Tweede Kamer geen 20 stemmen zou krijgen, indien ze weer in stemming kwam. Thans zou ze er misschien geen twee halen, wèl in de Eerste Kamer, waar ze in ieder geval op de heerera Rutgers van Rozenburg en Alberda van Ekenstein als haar getrouwe paladijnen zou kunnen rekenen. Dat de heer Van Ekenstein aan zijn eerste en oude liefde voor de openbare school is trouw gebleven, is te begrijpen, maar dat een man als hij, die al drie en veertig jaren het schoolopzienerschap heeft uitge oefend, durft verkondigen, dat de ware paedagogie leert, niet zijn eigen persoonlijkheid te geven in de school, is minder begrijpelijk. Het „wees u zelf" van den leekedichter zou dus niet voor den paedagoog gelden. Wellicht is zelfs wel in de oogen van den heer Van Ekenstein een onderwijzer te beter paedagoog, naarmate hij meer „niemand" is. Wie geen eigen persoonlijkheid heeft, zal het minst in de verzoeking komen, zich zelf te geven.
— 320 — Het zou waarlijk de moeite waard zijn, de stelling van den heer Van Ekenstein eens op een onderwijzers-vergadering te behandelen en.... te critiseeren.
Hetzelfde Eerste - Kamerlid verklaarde verder in de redevoering, waarin hij het leerplicht-ontwerp warm verdedigde, o. m.: „Men heeft gezegd : de man (de onderwijzer) leert er (op de school) zijn deugden. "Dit is geheel tegen de wet, welke de te onderwijzen deugden qualificeert." Echt wettisch voorzeker ! De wet „qualificeert" de deugden, welke -onderwezen mogen worden, ergo worden ze onderwezen, want wie anders -doet handelt geheel tegen de wet, en dat doet niet één onderwijzer. Men zou met alle bescheidenheid mogen vragen, of de door de wet gequalificeerde deugden zulke concrete en tastbare dingen zijn, zoo mathematisch vaststaan, dat tweeerlei of zelfs meerderlei opvatting niet - denkbaar is. Maakt ieder zich van „christelijke en maatschappelijke deugden" -- een nadere qualificatie geeft de wet niet — dezelfde voorstelling, be- teekenen deze woorden voor allen precies hetzelfde, — ook voor een socialist en anarchist, ook voor een atheïst ? Of zijn het in hun vaagheid zeer rekbare begrippen, die allerlei persoonlijke duiding toelaten?
De heer Van Ekenstein kan ook — vermoedelijk onbewust grappig zijn. Hoe kan men -- vroeg hij - de Tien Geboden leeren, zonder de kennis van het lezen te hebben opgedaan ? — Inderdaad, hoe is dat mogelijk ? „Hoe zal men — vervolgde hij ooit een bevel kennen, zonder dat men het kan lezen ? In vroegere jaren werden wetten afgelezen, opdat -iedereen ze mocht hoorera, maar tegenwoordig zijn er daartoe te veel en kan men ze niet kennen zonder dat men de leeskunst verstaat." Kenden in vroeger jaren de menschen de wetten enkel van hooren aflezen, zou men dan nu nog niet de Tien Geboden kunnen leeren, alleen -van ze keer op keer te hooren noemen P En meent de heer Van Ekenstein werkelijk, dat het voldoende is de leeskunst machtig te zijn, om de wetten te kennen, neen, om één wet 'te begrijpen, een wet met haar onmogelijk Hollandsch, haar ellen lange, gewrongen zinnen ? Och kom De weerlegging van de wettelijke bezwaren der tegenstanders van leerplicht liet de heer Van Ekenstein aan den Minister over, , die dat natuurlijk veel beter kan dan ik." Ware de heer Van Ekenstein maar zoo wijs geweest, hetzelfde van de paedagogische bezwaren te denken ! --f
-
-
;
SCHOLASTICUS
11.
— 321 —
OM DE KEIZERSKROON. Het was een gelukkig denkbeeld van onzen sympathieken romantisch historicus J. R. van der Lans, juist in het herinneringsjaar van 's-Gravenhage's stichting ons in beeld te geven de edele, ridderlijke figuur van haar grooten Stichter den Roomsch- Koning, graaf Willem II van Holland. „Is het niet eigenaardig ", vraagt de schrijver, „dat het oord, bestemd om eenmaal de zetel onzer koningen te worden, reeds van zijn oorsprong .af met koninklijken luister was omringd ? „Voorzeker mag bij dit jubeltij, nu 's-Gravenhage zevendehalve ,eeuw van roemvolle historie herdenkt, de huldiging van haar koninklijken .stichter niet vergeten worden." En de Heer Van der Lans, Hagenaar van geboorte, Hagenaar in .zijn hart, begaf zich aan de studie, begroef zich in dikke folianten en -oude oorkonden, en nadat het dorre werk gedaan was, en de bouwstoffen wel geordend voor hem lagen, kwam de Dichter en blies leven in de koude materie, bezielde haar met zijn warmen levensadem, en ziet ! een .kunstwerk kwam tot stand een kleurrijk, gloedvol tafereel, een treffende .groepeering van rijk middeleeuwsch leven met tot middelpunt de ridder figuur, de fiere heldengestalte van onzen grooten, helaas ! te vroeg en-.lijke .te wreed gestorven koning — graaf Willem LI. De schrijver hield zich niet onledig met hooggeleerde, diepzinnige verhandelingen te houden over wat kunst en geen kunst is en wat schoonheid bedoelde — een taak, die men soms geneigd zou zijn te gelooven dat tegenwoordig de eenige is van onze modeliteratuur — maar hij stak zelf moedig de handen uit, spande zijn hersens in, liet hart en gemoed spreken en trachtte zoo volmaakt mogelijk het ideaal te verwezenlijken, hem voor -o -)gen gesteld door zijn beroemden voorganger Jos. Alberdingk Thijm, die wenschte dat de historische roman zou zijn „de verbinding van kritische waarheid en poetische schoonheid." Niemand beter dan een streng historieschrijver, die tevens gevoelvol dichter is, kon deze streng-rationeel-artistieke opvatting tot de zijne maken, en dat het niet voor 't eerst is dat de Heer Van der Lans zich aan zulk een zwaren arbeid waagt, daarvan getuigen zijn fraaie historisch-romantische tafereelen, waarin het hem gelukte, onze wel eenigszins droge vaderlandsche geschiedenis aantrekkelijk en zelfs poetisch schoon te maken. Wie herinnert zich niet zijn Tocht naar Damiale, zijn Koning Karel 4n Widukind, zijn Maaaadepalmen en zijn Gouden Dubloen, waarin hij zoovele Dompertje No. ii.
-- 322 -blijken gaf, het programma van den Dichter der „Vondelportretten" op zoo uitstekende wijze te willen en te kunnen verwezenlijken ? Geen wonder dat het tijdperk, waarin graaf Willem II leefde, hein evenzeer aantrok als de episch-tragische geschiedenis van den jongen vorst zelf, immers: „Het ridderwezen, welks ontwikkeling onder den invloed der Kruis-tochten men in den Tocht naar Damiate heeft kunnen aanschouwen, bewondert men hier in zijn hoogste en edelste verschijning, in den jeugdigen graaf Willem II van Holland, dien men van zijn ridderslag tot zijn koningskroning en verder tot aan zijn gruwzamen dood, door al zijn treffende en. schokkende lotgevallen volgt. Ook de beschaving der middeleeuwen,, haar poëzie (Floris en Blancefloer), haar kunst (stichting van het hof te 's-Gravenhage en van den Dom te Keulen) en haar wetenschap (Albertus Magnus) vinden hier ongezocht haar plaats. Alles werkt daarbij samen tot verduidelijking der idée van de middeleeuwsche wereldorde, rustend., op de twee grondzuilen van de geestelijke en wereldlijke macht, verzinnebeeld in de twee torens van den Keulschen Dom, dat kort begrip in steen van de middeleeuwsche wereldbeschouwing." Dit alles ons voor oogen te stellen is hem goed gelukt, hetzij hij: ons eerst voert in den burcht der Hollandsche graven te Leiden, waargravin Machteld het bericht ontving van den lafhartigen moord te Clermont gepleegd op haar gemaal Floris IV, en waar wij voor 't eerst dery zevenjarigen Willem zien in zijn ridderlijke kinderspelen, of dat hij ons getuige doet zijn van Floris' plechtige uitvaart in alle godsdienstige pracht en vorstelijke rouw der katholieke middeleeuwen. Wij wonen zijn ridderslag bij en zijn huwelijk met de schoone Elisabeth van Brunswijk -- zijn verkiezing tot Roomsch- Koning, zijn strijd tegen de vijanden van het heilige rijk, en verder tegen alle onrecht en misbruik van macht, zijn-Romsche triomfen en eindelijk zijn droevigen, diep te bejammeren dood. En als achtergrond van deze groote gebeurtenissen het levendigeschouwspel van de kerkelijke en wereldsche feesten uit dat tijdvak -- bruiloften, kroningen, tornooien, ridderslagen, koningskeuzen — maar ook het leven in de burchten, het lied der meistreelen, het toovermaal door. Meester Albertus van Keulen — Albertus Magnus — den koning bereid. — Welk een inspannende studie moet het den schrijver gekost hebben, al' deze streng historische bijzonderheden uit de schatkisten der geschiedenis. op te diepen, en nog meer ze in zich op te nemen, te verwerken en dan in zulk een fraaie, kernachtige taal weer te geven, tot genot en leering, zijner lezers, — neen, meer dan dat, de figuren dier sedert lang tot stof en asch vergane helden en jonkvrouwen uit de vervlogen eeuwen op-
— 323 —
nieuw te doen leven te midden van het drukke beweeg van hun tijd, -ons belang in te boezemen voor hun gedachten, hun plannen, hun ziele Dat kan alleen de dichter, die tevens historieschrijver is, dat maakt-levn! nu nog Walter Scott ondanks alle verschillen van smaak en alle wisselende richtingen der mode tot den ideaalhistorischen romanschrijver, dat verheft de Vondelportretten en andere geschiedkundige novellen van Alberdingk Thijm tot ware kunstwerkjes, dat doet ons den Heer Van der Lans zoo dankbaar zijn voor het nieuwe, frissche leven, dat hij ingeblazen heeft aan onze zoo achtenswaardige, maar dank onze vervelende schoolboekjes wel wat houterige en weinig belangwekkende historische personen. Welk tafereel wij het schoonste, het treffendste, het schilderachtigste roemen ? Is het 't eerste groepje van de jonge gravin Machteld met haar kinderen, zoo uit de volle vreugde, het blijde verwachten van haar gemaal, neergeploft in bitteren weduwrouw P Of is het de grafelijke uitvaart, waarin men de klokketonen der Rijnburgsche abdij meent te hooren, als daar de lijkbaar van graaf -Floris IV, voorafgegaan door de omfloerste banier van Holland, langzaam tusschen de zwarte ridders te paard en de psalmzingende priesters voortschrijdt naar zijn laatste rustplaats? Neen, hoe vol gloed, kleur en leven deze tooneelen ook zijn, veel aantrekkelijker zijn die, waarin graaf, later koning Willem II in volle mannenkracht en jeugdigen moed, die nooit overmoed wordt, optreedt. Die vermenging van zachtheid en kracht, welke den forschen, echten man zoo aantrekkelijk maakt, wist de schrijver vooral duidelijk te doen uitkomen. Hij, de onverschrokken held van zoovele veldslagen , is een en al teederheid en liefde tegenover zijn verweduwde moeder, zijn zusters, vrienden, later jegens zijn bruid en zijn echtgenoote. Onverzettelijk tegenover zijn vijanden, blijft hij goed en vriendelijk tegenover zijn minderen ; zijn trotsch hoofd buigt zich nederig in innige vroomheid voor God en Zijn Plaatsbekleeders op aarde. Het gewoel van den strijd, de rumoerige twisten van de landsvergaderingen doen hem niet de schoone kunsten, vooral niet de dichtkunst vergeten; van zijn verre, moeilijke tochten komt hij rusten in zijn burcht en vermeit zich daar in het zoete gezang der meistreelen, als hij ten minste niet in stille devotie 's Heeren lijden overweegt en zijn gevoelens uitstort in verzen, die nu nog gelden als een der liefelijkste overblijfselen van de godsdienstige poezie der Middeleeuwen. Rusteloos was het leven van den jongen vorst, rijk aan de scherpste contrasten; licht en schaduw volgen elkander schier zonder tusschenpooze op. -
-
-
— 324 -Nauwelijks viert hij in Brunswijk midden in den winter zijn blijde hoogtijdsfeest met de hem zoo waardige Elisabeth, Of daar luidt de brandklok, en het vorstelijke paleis van Danquarderode gaat gedurende den bruidsnacht op in de rosse vlammen, die alles verteren, zelfs dekroonjuweelen van den bruidegom. „De vergulde metalen leeuw op het voorplein van het hertogelijk slot blonk als louter goud in de heldere winterzon, die den heuglijken dag bestraalde. De sneeuw, die al de daken, torens en kanteelen v to den burcht met smetteloos wit had omhuld, scheen het oude hertogsslot met een blanken, hermelijnen koningsmantel te hebben omhangen. Het kasteel leek een tooverslot in dien maagdelijken tooi, vroolijk verlevendigd door de bonte vanen en banieren, die op alle spitsen wapperden, uit alle vensters neerhingen en hun veelkleurige banen ontplooiden tegen den staalblauwen winterhemel. „Heel Brunswijk prijkte in dien maagdelijk witten bruidsdos, waarmeede natuur zelf de oude stad ter eere harer jonge vorstin had getooid. De. bewoners hadden zich beijverd, door kransen en slingers van dennegroen, doorveelkleurige tapijten, uit de vensters neerhangende, aan het wit, dat straten, en daken bekleedde en elke lijst, elk uitstekje geestig afteekende, zijn doodsche eentonigheid te benemen. Een sneeuwbuitje had in den morgen, het groen bestrooid met witte bloesems, en toen wat later de zon doorbrak, bestraalde zij een wonderstad van wemelende kleuren, frisch afstekend tegen den blanken sneeuwdos als bonte bloemen op wit satijn geborduurd." En nog geen vier en twintig uren later, toen schoolden defeestgenooten als schipbreukelingen bijeen in het raadhuis van Brunswijk, hun door de vroedschap der stad in der haast als voorloopige schuilplaats. opengesteld. Daar zaten of stonden de vorsten en ridders, de prinsessen; en edelvrouwen, in de kleeding, die ieder in de vlucht had kunnen aanschieten, ontdaan en terneergeslagen, sommigen gezengd en geschroeid,. rondom het haardvuur in de groote schouw der raadzaal , aangelegd.... „Danquarderode, daags te voren nog een weelderig lustpaleis, was niets meer dan een geblakerde puinhoop ; van de schatten, die het bevatte, was niets meer te vinden dan hier en daar een klompje versmolten, edel metaal, met moeite uit de asch en het puin te voorschijn gebracht. " Zoo komt koning Willem in zijn liefelijk lustoord in den Halteb ij vrouw en moeder uitrusten van zijn strijd en overwinningen, zoo geeft hij zich over aan zoete illusies en verdiept zich in zijn grootsche bouwplannen, of daar daagt de booze schoonmoeder van zijn zuster, Zwarte Griet, gravin van Henegouwen, hem uit tot een nieuwen, bloedigen kamp.. Zoo maakt hij zich op om naar Rome te trekken, om daar uit de.
-- 325 — handen des Pausen de keizerskroon te ontvangen, zou sterft hij in den s omberen ijsnacht op de Zuiderzee een roemloozen dood. De Katholieke Illustratie had het voorrecht, dezen fraaien historischen roman, zeker de belangrijkste in de laatste jaren in ons land verschenen, het eerst in haar kolommen op te nemen. Sierlijk uitgevoerd, in een mooien artistieken omslag, ligt hij nu als een lijvig boekdeel voor ons. Wij vernemen, dat groote sympathie ook in niet-katholieke kringen hem ten deel mocht vallen, zoodat nu reeds een tweede druk — eigenlijk de derde — daarvan is uitgekomen. Een heuglijk verschijnsel voorwaar, een bewijs, dat wij Hollanders goede, degelijke kunst nog op den rechten prijs weten te stellen. M.
KUNST EN SCHOON. (Slot.) Zou het ideaal het schoon niet zijn ? Zou niet, in God, het Woord Zijns geestes, de Glans, de Luister der Godheid, Haar Onsterfelijk Oneindig Idee niet ook de Schoonheid zelve wezen? De. H. Thomas heeft in zijn Summa (I. Q. 39. A. 8) uiteengezet, hoe Gods Idee, Zijn Woord, de Glans des Vaders, de Schoonheid der Godheid is ; want tot de schoonheid behooren drie dingen : volkomenheid, vereischte verhouding en luister ; „nu bezit echter Gods Zoon de volkomen natuur des Vaders, — drukt die in volmaakte verhouding uit, daar Hij het Beeld, het Woord des Vaders is, en schittert in vollen Luister, daar het Woord het licht des verstands is"... Verheven denkbeelden !... Gods Ideaal is Gods Schoonheid, is het Onvergankelijke Geestesbeeld der Godheid, waarop de Godheid met onuitputtelijk welbehagen schouwt, genietend in die aanschouwing een eeuwig, nooit verminderd, onverminderbaar geluk. De Glorie. niet die God in stargewelven Of op een kring van wolken schiet, Maar die Hij eind'loos in Zich zelven En uitstort en geniet, Het Licht uit Licht....
(Broere.)
— 326 — Doch deze dingen gaan in sferen, die boven den mensch liggen. Ik houd uit dit alles echter de drie trekken vast, die St. Thomas vraagt voor het schoone : volmaaktheid, verhouding, luister. Doch elders vereenvoudigt hij die tot twee : vereischte verhouding en luister (i. Dist 31, Q. 2. A. i.). Ook in zijn werkje ,,Over het schoone en goede": „Tot het wezen van de schoonheid wordt gevorderd zekere verhouding van sommige dingen onder elkander, of wel van deelen, of wel van beginselen, die, dan in helderen luister schitteren." Evenzoo weder in de Summa 2 a Q 145 A 2 : „ Tot het schoone werken twee dingen samen : luister en geëigende verhouding, volgens Dyonisius. Want God wordt schoon genoemd in zoover Hij de samenstemming is aller dingen en de oorzaak van den luister..." In alle wezen ligt dus ook het schoone, aldus wijsgeerig beschouwd. Want ieder geschapen wezen heeft eigen verhouding tot God als zijn maker en tot andere wezens, waarmede het samenhangt, als oorzaak, gevolg o f op welke andere wijze ook. En ieder wezen heeft in zich zekere mogelijkheid in eigen luister te stralen ; wanneer het verstand het beschouwt, zal het dien luister afwerpen. De volmaaktheid der dingen zelf, ik zie in haar de wijsgeerige schoonheid, die in ieder ding ligt, -- kenbaar voor het verstand, in luister glansbaar, als het verstand daarover zijn licht -schittering uitstroomt. Zoo is alle wezen schoon voor Gods oog, — want Hij ziet van alle Wezen en doorgrondt van ieder de volmaaktheid ; in het licht van Zijn aanblik wordt de luister der dingen tot werkelijken glans, toonen zij zich in hun ware, volle wezen. Of zou niet ieder wezen in zich schoon zijn ? Hoe kan ieder wezen de afstraling zijn van het Eeuwig, Oneindig Ideaal, — van het Eeuwige Goddelijke Schoon en toch niet eenige schoonheid bevatten ? En heeft God niet neergezien op Zijn maaksel en gezegd, dat het goed was ? Welnu, schoon is „quae visa placent," wat behaagt bij den aanblik des verstands. Daarom dan ook zie ik in de leer der School over het wezen en diens (eigenschappen een duidelijken wenk dat het schoone in de volmaaktheid van het wezen zelf moet gezocht worden. Want de School kent van het wezen drie eigenschappen : goedheid, waarheid, eenheid Alle wezen is één, waar, goed. Doch van de schoonheid wordt gezwegen. En toch is alle wezen schoon. Hoe dit te rijmen ? Daar het schoone de volmaaktheid is van het wezen zelf, in zooverre het wezen zijn goedheid en waarheid afstraalt, tot voldoening van het verstand, dat deze volkomenheid beschouwt. De mensch nu vindt welbehagen in deze aanschouwing, want hij
- 327 zoekt immer verhoudingen, betrekkingen ; niets maakt hem een zaak duidelijker dan een vergelijking ; welnu, juist in ieder wezen ligt zekere ver ingeweven, zooals ik boven reeds aanmerkte. En gelijk het ken--houding nend verstand zelf in verhouding staat tot zijn voorwerp, zoo ook staat ieder wezen in verhouding tot andere; het is echter zeker, dat het overeen ons aangenaam aandoet en het verstand gaarne betrekking, ver•-komstige houding, orde aanschouwt Het wil bovendien in de natuur der dingen doordringen, en daar doordringend vindt het de verhouding één met het wezen ; het ongeschapen Wezen in onafhankelijkheid, oneindige verhevenheid boven de Schepping, het geschapen wezen beperkt, algeheel afhankelijk tot in de diepste diepte van zijn bestaan. Zegt men mij nu, dat het goede meer bijzonder geëigend is den mensch te trekken en niet het schoone, dan antwoord ik met St. Thomas (i. Q. v. A. 4 ad. i.): „Het schoone en het goede zijn in de zaak hetzelfde, en steunen op hetzelfde, namelijk op het wezen zelf („super formam") en daarom wordt het goede schoon genoemd, maar onder verschillend opzicht ; want het goede staat in verband met het streefvermogen,... maar het schoone staat in verband met het kenvermogen, want schoon wordt genoemd, wat behaagt bij de, aanschouwing ; daarom bestaat het schoone in de gewenschte verhouding".... Doch juist daar deze „goede verhouding" in het wezen der dingen zelf ligt, zoek ik het schoone in de volmaaktheid der dingen zelf, kenbaar voor het verstand. Zoo wordt bet schoone ook zeer goed bepaald : „splendor verf," „de glans van het ware", want de waarheid leeft in ieder wezen. Een paard is een waar paard, een boom een ware boom. Zoo sluit ook in deze opvatting van het schoone geheel en al de gewone bepaling : „het schoone is de luister der orde", ik versta : de orde, die zich kenbaar maakt, want door den luister is zij kenbaar, -- zooals het voorwerp der kennis door de klaarblijkelijkheid schittert voor het verstand. Iedere orde nu omvat geordende dingen en een beginsel van ordening (de forma ordinis) ; maar ook : zoowel dit formeel bestanddeel der orde (de ordening) als een zekere orde van verhoudingen /elf ligt in ieder wezen, uit kracht juist van zijn eigen volmaaktheid ; verschillende ordening, verschillende levens groot tafereel des heelals; en juist dit verschil door-schakeringopt alle levenskringen geworteld in de eigen volmaaktheid des wezens. Zoo is de bepaling „splendor ordinis” vervat in die andere, meer algemeene : „de volmaaktheid van het wezen, in zooverre het zijn goedheid en waarheid kenbaar maken kan.. " En nog een andere, zeer bekende bepaling van het schoone strookt geheel met de meer eenvoudige „perfectie splendens", de »volmaakt-
-- 328 — heid die kenbaar straalt "; deze andere bepaling is deze : „eenheid in verscheidenheid." Want die volmaaktheid is eenheid, — ieder wezen is immers één in zooverre het zijn volmaaktheid bezit, — doch de verscheidenheid ligt in de verhoudingen, die het wezen van zelf aanduidt. Hoe meer innerlijke volmaaktheid dan, met hoe hooger kenbaarheid vereenigd, des te hooger schoon. Doch de volmaaktheid hangt aar_ de „forma", de inwendige kracht, -- hoe hooger inwendige kracht van eenheid dus bij rijker verscheidenheid, des te volmaakter schoonheid. En hier kroont het besluit de theorie der School. Want in de hoogste orde der schoonheid zal staan het Wezen, dat alle wezen oneindig overtreft, en in Zijne Eéne Volheid aller Volmaaktheid, zonder verscheidenheid of deelen of ordening, tóch op onbeschrijflijk verheven wijze alle perfectie aller verscheidenheid en orde te boven gaat ; het Wezen, dat zonder verscheidenheid en orde in Zijn machtige, goddelijke Eenheid alle wezens-volmaaktheid in oneindige mate bevat; een Eenheid van Wezen en volmaaktheid, die onveranderd uitstraalt in den onsterfelijken luister van drie Personen, die geen collectie vormen, doch Eén aloverschitterende Drieeenheid. (St. Thomas i. 31, A. i. ad i et ad 2.). Daarna de eenhéid van twee zelfstandigheden, twee naturen in Eén Persoon, doch in de eenheid der Eéne Persoonlijkheid, die in Haar oneindige volmaaktheid onveranderd de verscheidenheid aanvaardt dier twee naturen, als Hij mensch wordt in den tijd. — Ook hier een goddelijke Eenheid in een slechts analogische verscheidenheid, — want de Goddelij ke Persoon treedt, zonder in volmaaktheid toe te nemen, in gemeenschap met Zijn menschelijke natuur, wier volmaaktheid reeds in Zijn Goddelijken Persoon, op oneindig verheven wijze, vervat was. In God en in Christus een schoonheid van hoogere, oneindige orde ; -- gelijk het Wezen slechts in analogie van God en de schepselen kan worden gezegd, zoo ook met de schoonheid, die in zich de volmaakt -heidvant Wezen is. Lager de Engelen, één in de volkomen onstoffelijke volmaaktheid, die alle stoffelijke voortreffelijkheden op verheven wijze insluit ; een volmaaktheid, die alle stoffelijke verscheidenheid blind straalt. Vervolgens de mensch, — éen wezen in twee onvolledige zelf ziel en lichaam, minder verscheidenheid, minder inwendige-standighe, kracht van eenheidsbeginsel, minder schoonheid, minder volmaaktheid. Dan het dier, welks volmaaktheidsbeginsel hangt in het stof, waarmee het ontstaat en verdwijnt; toch bezield met een leven, dat zinnelijk kent, gevoelt en plantaardig het geheel _ontwikkelt in eigene, ééne zeltbeweging. Hooger dan de plant, en deze weder hooger dan het levenlooze
— 329
wezen, dat eindelijk, in de laagste orde, wordt tot een samenvoegsel zonder eenheid, en, ja, met niet dan zeer armelijke verscheidenheid, — een eenvormige, toevallig saamgehechte massa. Volmaaktheid, — eenheid in verscheidenheid, — schoonheid, zij volgen elkander door de geheele orde der wezens in heilige harmonie.
Ik had deze uiteenzetting van het wijsgeerig schoon van noode, om over het eigen menschelijk schoon iets meer dan ijdele dingen te zeggen. Vastgesteld, dat het schoone in de volmaaktheid der dingen zelf ligt, staat het gemakkelijk vast, dat wat het menschelijk schoon genoemd wordt, ook in de kracht ligt, waarmede deze volmaaktheid treedt voor den geest. Dit bedoelt Lévèque, wanneer hij voor het schoone vordert „puissance et ordre ..," Wanneer dan de volmaaktheid van eenig wezen, in zichtbare vormen uitgedrukt, zich den kunstenaar te eeniger tijd met bijzonderen drang aanbeveelt, — dan ontwaakt hij, -- dan is het of een bliksemstraal zijn geest verlicht, dan ziet hij in het zichtbare een iets, een éenig iets, en hij poogt de volmaaktheid van dat wezen, of van een geheele groep, met de eigen kracht weer te geven, waarmede hij die aanschouwde. Doch wat hij zag was niet het zichtbare ding, het was het kind van zijn geest, feitelijk een kind hem uit den hemel gegeven ; — het kind van zijn geest leeft enkel hierboven het leven der werkelijkheid. Dat is het oogenblik, door Prof. de Groot bedoeld : „Gelijk eensklaps eene herinnering den pelgrim, zoo treft somtijds de gedachte aan het Oneindige den kunstenaar en wekt er een lied in kleuren of klanken dat de jeugd verstaat en haar een heimwee in de ziel stort naar een oneindig geluk, als naar het ware: vaderland." (Levenswodin ; p. a2). Het feit, dat zekere weemoed de groote kunstenaars dikwerf onweerstaanbaar beheerscht, vindt hier zijn natuurlijke verklaring. Het feit, dat kleine onderwerpen, dat zelfs eenvoudige navolging hooge kunst kunnen bevatten, kan nu niemand meer verwonderen; immers de volmaaktheid der kleine situatie kan treffen, in de ziel des kunstenaars tot leven en idee worden ; in het licht van zijn genie stralen in volle natuurlijke volkomenheid, in waarachtig eigen schoonheid ; dan met ware kunstkracht weergegeven, zal het werk onmiskenbaar schoon zijn. (i ) g
(i) In verband met pag. 3o3. onderaan en pag. 3o4 bovenaan mag nu wel gemeend worden, dat de geachte schrijver Vincentius mistastte, toen hij vaststelde, dat het wel scheen dat ik geen direct antwoord aan den Heer Bruna zon geven. Het antwoord was zelfs onvermijdelijk. De uitspanningslectuur valt. onder de hier bedoelde soort werken, --- dit zal wel geen betoog vragen,
-- 330 -Doch nu staan wij ook niet meer als voor een raadsel voor het feit, dat er zekere natuurlijke rangschikking in de werken der schoone kunst bestaat, — immers er zijn onderwerpen, die zich leenen tot een schoonheide-opvatting en een schoonlieids- uiting,. die in andere dingen vergeefs gezocht worden. Doch ook dit blijft waar : ieder onderwerp zal menschelijkerwijze schoon mogen genoemd worden, als het eene volmaaktheid bezit, die, in. zichtbare vormen met treffende kracht geopenbaard, den mensch vermag te behagen Zulk een onderwerp zal den waren kunstenaar kunnen opwekken om zijn werk te scheppen, zijn idee in den door hem gedachten vorm uit te lbeelden. Zoo wordt het kunstwerk de vrucht van natuur en idee beide. „De kunst is de heilige vereeniging van natuur en ideaal... zij is het ideaal afgestraald in de natuur, en het is de eigen roeping van het kunst-. genie. deze verhouding te vatten en te doen uitschitteren.... (Félix)". Hij zoekt, over de natuur heen, uit de natuur een hooger toonbeeld der natuur zelf, en waar de natuur geeigend is er een aan te bieden, dat, gegeven de redelijkheid, de geheele samenstelling des menschen, den mcnsch kan behagen, dan bezit hij een voorwerp van menschelijk schoon ; dan gaat hij zijn arbeid aan : de uitdrukking van zijn opvatting „want het kunstwerk komt voort uit de schoone opvatting des menschen, losgemaakt van alle dienstbaarheid behalve deze ééne : zich openbaren in zinnelijk waar trekken" (Toppfer). „Zoo hebben de kunstwerken een grond-nembar van volkomenheid, of liever een geheel van schoonheid spreiden zij ten toon, dat als zoodanig niet in de natuur wordt gevonden" (Leopold: Le beau). Waarlijk is dan iedere kunstenaar dichter. Zoo schreef V. Hugo over de herleving der kunst in den aanvang der ie eeuw : „Er zijn mannen verschenen, begiftigd met de scheppende gave, en met alle wondervolle eigenschappen, die aan het genie zijn weg wijzen. Deze mannen hebben zich aan het werk gezet. De kunst, die sinds een eeuw voor Frankrijk slechts een literatuur meer was, werd toen weder tot poezie .." Dit wat de schoone kunstgedachte betreft. En waar de vorm, dien de kunstenaar zich schept, harmonisch liet denkbeeld weergeeft, zal deze te volmaakter weze: i naarmate hij het idee, ook b. v. in toon en gang van het vers, klank of bouw van het woord, meer in de hooge eenheid, die liet schoone vordert, uitspreekt; waar het denkbeeld ten minste niet in zuivere woordkunst te loor gaat en de allereerste opvatting van woordkunst jammerlijk verdringt. Hier ligt e n gevaar, doch om het gevaar behoort niet de poging veroordeeld te worden, den scheppenden vorm zijn onmiskenbaar recht te ontzeggen.
— 331 — De vorm heeft zijn eischen, en de eerste eisch is deze : schoon te wezen, dat is volmaakt harmonisch met het denkbeeld, opdat het geheele werk één zij in rijke verscheidenheid. Dat wij aan de modernen onder dit opzicht veel goeds danken, staat voor mij buiten twijfel. Of zij soms het ijle van het idee bedekken in de plooien van breedgolvende vormen ?...
Eén punt vraagt nog toelichting : , hoe is deze kunstgedachte in den artist ontstaan ?" De kunst is de uitdrukking van het ideeele schoon in tastbaren vorm, doch van waar in den kunstenaar deze opvatting van het ideele schoon ? Wat is er in hem, dat hem dingen zóó doet zien, denken, samenstellen in zijn geest ? Dat is, wat men noemt : het kunstenaarsgevoel. Hiertoe is hij als voorbeschikt. Wie geen kunstenaar is, kan het niet leeren, wie kunstenaar is, kan het niet nalaten. Doch wat is dit kunstenaarsgevoel ? Gelijk in zijn voortreffelijk werkje Verstand en wil Professor Is. Vogels aanmerkt (p, 183 en vlg.) kan het schoonheidsgevoel er hoegenaamd geen aanspraak op maken, dat het een afzonderlijk vermogen, minder nog dat het een blindelings gevolgde aandrang der natuur zou zijn. In zooverre het de heldere, doch niet geheel duidelijke beoordeeling der schoonheid aanduidt, kan men spreken van gevoel, en aldus gevoelt de kunstenaar dat het schoone aanwezig is ; doch dit gevoel is niet een zaak van het hart, maar van het verstand. Niets is er in het schoone, wat onder den greep des verstands niet kan vallen ; aan een blinde neiging der natuur denken is ten eenemale noodeloos, zelfs onmogelijk, daar de kunst, ook de schoone kunst, ja, deze op de eerste plaats, werkt volgens een toonbeeld, een idee ; indien dus de schoonheidsidee bij het werk voorzit, moet ook de schoonheidsidee in den kunstenaar bestaan ; doch dit is onverklaarbaar, indien het verstand bij de opvatting van het schoone wordt uitgesloten. Maar ook 's kunstenaars gemoed speelt hier een rol. Wat onder gemoed te verstaan zij verklaart evengenoemde schrijver blz. i 88 —193. Het gemoed is het geheel van geestelijken wil en zinnelijk begeervermogen, in zoover beide te zamen in werking treden. Waar een van beide ontbreekt, geen gemoed ; het dier heeft geen gemoed of gemoedsaandoening, een engel evenmin. Doch ook het voorwerp, dat het gemoed kan treffen, is bepaald ; het is niet anders dan een boven;
— 332 — zinnelijk goed of kwaad ; het enkele gevoel, dat gij b. v. honger hebt, raakt uw gemoed niet ; doch de smart over het hongeren der armen raakt uw gemoed wel ; dan deert u de aanschouwing, de overdenking van dien toestand, uw wil verlangt heul te brengen in dien nood, en dit verlangen heeft zijn terugslag op uw zinnelijk wezen. Dan wordt uw gemoed bewogen. Het staat bij mij boven twijfel, dat het schoonheidsgevoel een zaak van het gemoed is, dat het derhalve niet een afzonderlijk vermogen is, doch de werking van harmonisch vereenigde faculteiten. De kunstenaar leeft met zijn geheelen mensch in de conceptie van het schoone, met geest en hart, met verstand en gemoed. In dien zin is de kunst onloochenbaar een zaak ook van het hart, doch in dien zin alleen. Félix vraagt van den kunstenaar : ,,un esprit pour comprendre Fart, un coeur pour l'aimer, une main pour l'exprimer." Over deze liefde van rustig genieten in het geziene voorwerp, een liefde, die als van zelf tot navolging, zij het dan flauwe navolging noopt, schrijft S. Thomas op vele plaatsen (1. 2. Q 27 A i. ad 3m• I Q 5 A. 4 ad. im en elders); immers is het schoone „wat behaagt bij de aanschouwing," dan kan het niet anders of met de aanschouwing gaat het beminnen van het schoone gepaard. Doch daarom juist zijn geboren kunstenaarszielen zij, wier gemoed 1 bewogen wordt, dat is wier geheele menschelijkheid bij den aan als bij tooversiag wordt getroffen ; die niet enkel-blikvanhetsco het schoone gevoelen in zekere onbestemde gedaante, doch het zien met ongewone duidelijkheid, dan in hooge, pure liefde het beminnen (Palmier: Ontol. Thesis XXXIII. I. 3°), eindelijk als van zelf in hun zinnelijk begeervermogen den terugslag ontwaren van deze schoonheidsliefde, om, mits de hand geoefend zij en het moment aanwezig, hun, met hun geheele menschhe id omvat voorwerp, uit te drukken in het kunstwerk. Een aanschouwing, een genieting des verstands, een hooge begeerte van den wil, die opstreeft naar dat goed, terwijl hij er in rust, en dan als van zelf de geheele ziel in ontroering, om dat visioen weer te geven. „Als God u die wondere vonk in de ziel heeft gestrooid, die de kunstenaars maakt, hebt gij dan het schoone niet ontmoet en herkend op _alle gebied der scheppingsorde, schitterend voor uw blik in zachten en alverwinnenden luister ?... Alom glanst u dezelfde zaak tegen : de schoonheid, dat is het ware in volle levenstralen, dat is de harmonie, die u tegenblinkt, het goede, dat u toeschijnt, het leven, dat zich ontvouwt in machtige ordening, de eenheid, die blinkt in de verscheidenheid, en die in uw verstandelijke en gevoelende ziel den glans der orde, dat is de schoonheid
- jj3 zelf doet weerschitteren ? Wat den kunstenaar maakt, wat hem ten minste allereerst in staat stelt meesterwerken tot stand te brengen, het is een wijze van het schoone te zien, die het onmiddellijk voor hem onthult, en van het schoone te gevoelen, dat hij ziet ; het is die electrische slag, die de schoonheid geeft aan het genie, dat haar aanschouwt, in de aanschouwing haar bemint, en door de aanschouwende liefde den hartstocht in zich voelt ontwaken om haar uit te drukken ".... (Félix).
Ik gevoel, dat deze bladzijden meer dan één leemte bevatten; doch ik mocht geen onbescheiden gebruik maken van het geduld der lezers. Ben ik er in geslaagd, op den grondslag der scholastieke wijsbegeerte, iets te zeggen, wat menige dwaling over kunst en schoon kan verdrijven ? Anderen zullen het beoordeelen, niet de schrijver. Om dit oordeel te verlichten, vat ik in het kort samen wat ik uiteenzette. Iedere kunstenaar werkt volgens een toonbeeld, dat hem leidt bij het maken van zijn werk; daar nu de natuur door God gemaakt is, hebben ook de Goddelijke ideeën dien Eeuwigen Kunstenaar voorgelicht; de natuur is echter slechts een flauwe navolging van Gods Oneindige ideeen ; de mensch kan evenwel met zijn verstand de natuur begrijpen, de idee der natuur doordringen, welke idee in God haar hoogste waarheid, haar hoogste werkelijkheid, haar eeuwige type heeft: die eeuwige idee Gods is ook het eeuwige, alovertreffende schoon; alle geschapen schoon is beperkt, daar het geschapen wezen zelf beperkt is, en het schoon ligt in de volmaaktheid van het wezen zelf; de kunstenaar — die schepper onder God — is door zijn kunstenaarsziel voorbeschikt het schoone te zien in heldere glansen, doch alle geschapen schoon is in zich de afschaduwing van het ideëele schoon, in de natuur en uit de natuur stijgt zijn blik tot die type op, en die volmaaktheid, dat is dal schoon, drukt hij uit in zijn werk, met de trekken, die hem geëigend schijnen, om deze zijn idee weer te geven. Zoo wordt het menschelijk kunstwerk de uitdrukking der natuur, niet de bloote navolging, zóó is het idealiseeren een opvoeren tot de hoogste werkelijkheid, zóó is de kunst niet enkel zaak van het hart,
— '334 — doch het heiligdom der menschheid bij uitnemendheid, de volheid der menschelijke uiting, de glorie der menschelijke natuur, die zoowel in de conceptie als in de uitvoering van het schoone kunstwerk haar volle harmonische kracht openbaart. Oudenbosch, Juni 1900. F. HENDRICHS S. J.
KUNST EN MORAAL. Het was een verwoede strijd, de kamp, voor enkele mianden in Duitschland gevoerd over de zgn lex-Heinze. Vooral verwoed, toen hij ontaardde in een politieken partijstrijd toen hij werd tot een pleit van het liberalisme in al zijn schakeeringern eenerzijds en het clericalisme aan den anderen kant. Deze strijd is nu uit, grootendeels ten radeele van het Centrum beslist. Alleen op enkele punten heeft dit strenge maatregelen kunnen verkrijgen ten opzichte van al te groote vrijheden, die een kunstenaar zich zou kunnen veroorloven. Maar, is die politieke slag geleverd, liet verschil zelf, waaruit de strijd voortkwam, kon natuurlijk niet worden weggevaagd of bedekt, de ideeën zullen telkens en telkens weer met elkander in botsing komen. En die botsingen repeteeren zich dan ook telkens; overal, niet het minst in ons land, in onze artistieke kringen, in onze pers, waar meer dan eens hetzelfde verschil in zienswijze over de plaats der moraal een debat over kunst onvruchtbaar maakte. Het is daarom misschien wel nuttig, deze kwestie wat nauwkeuriger te bezien. ?
Laat ons beginnen bij het begin ; de menschenziel, uit wier relatie met de buitenwereld zoowel het begrip schoon -- kunst als het denkbeeld goed — moraal — te voorschijn treedt Om geen geleerde termen te gebruiken : kunst is een zaak van het hart, dat is het axioma, waarvan we uitgaan, en moraal is een zaak. van den wil, ziedaar de tweede waarheid, die hier ter sprake komt. En die beide zijn onderscheiden. De waarneming, de ervaring immers leert ons, dat een voorwerp, dat moreel totaal onverschillig is, niet den minsten invloed oefent op onze daden, dat bv. een bloem, uit het oogpunt van schoonheid beschouwd,
-- 335 —
zeer duidelijk tot ons spreekt. Zoo zijn er stukken literatuur, zijn er schilderijen, zijn er beeldefl, die op onzen wil geen den minsten invloed oefenen en toch ons hart ten sterkste aandoen, hetzij aantrekkend, hetzij afstootend. En ook omgekeerd kan iets moreel zeer goed wezen, als een preek, die bijzonder krachtij tot berouw, tot liefde, tot goede werken aanspoort, en toch uit 't oogpunt van kunst niet op de minste schoonheid aanspraak maken, ja zelfs ernstige gebreken in den vorm bezitten kan. Iets kan dus tot het hart spreken zonder den wil te raken, of ook dit laatste zielevermogen treffen, zonder het hart aan te doen. Schoon en goed zijn twee. Maar nu komt de vraag, of het mogelijk is, dat deze beide zielefuncties met elkaar in strijd zijn, dat 'ets door denzelfden persoon te gelijk mooi en zedelijk slecht, te gelijk goed en leelijk wordt gevonden. A priori moet men zeggen, dat het niet kan, dat het onmogelijk is. Immers al zijn het twee onderscheidene zijden der menschenziel, het hart en de wil, twee verschillende betrekkingen tot hetgeen buiten is, die twee behooren tot, maken deel uit van dezelfde ziel. En nu zou het toch immers ongerijmd wezen, dat die ziel met den eenen mond ja en met den anderen neen zeide, met de eene hand naar zich toetrok en met de andere van zich afstootte : met het hart mooi, aangenaam, welgevallig noemde en met het geweten als gevaarlijk van zich wierp. En toch,hoeongerijmdhetookklinke,hetismogelijk,hetgebeurt dikwijls. We juichen dikwijls met ons hart toe, wat we als immoreel met onzen wil verafschuwen ; elke bekoring kan tot voorbeeld dienen. En 't geen we erkennen als zedelijk zeer nuttig en goed, kan ons somtijds zeer bitter lijken, getuige elke versterving, die we op ons nemen. Onze ziel is uit haar verband gerukt door de zonde. Daardoor, omdat ze abnormaal is, is het haar mogelijk, iets immoreels mooi te vinden en ook iets onzedelijks mooi, aangenaam, bekoorlijk voor te stellen. Een normale, een zondelooze, een heilige ziel zou dat onmogelijk kunnen ; zij moet met haar hart verwerpen wat haar geweten verwerpt; evenals zij haat at strijdt tegen de waarheid. Maar een zondige ziel kan het. Een schrijver kan dus een onzedelij k en slecht mensch zóá voorstellen, zóó beschrijven, zóó weergeven, dat we sympathie voor hem gevoelen, en daaruit ontstaat dan het gevaar, dat we, door de sympathie voor den persoon, meegesleept worden tot instemming met zijn daden of woorden of denkbeelden, ofschoon die ons eigenlijk tegenstonden. ,
-- 336 —
Dit is mogelijk, maar toch eigenlijk een ongerijmdheid; het kan, maar zou niet kunnen, als de mensch normaal was in plaats van zondig, als de ziel een eenheid vormde en geen treurige breuken vertoonde. Daaruit nu volgt onmiddellijk, dat deze toestand, het mooi vinden van wat te gelijk moreel wordt verafschuwd, dat voor deze kwaal zoo spoedig mogelijk genezing moet worden gezocht, telkens wanneer zij te voorschijn komt. Immers wanneer het hart accepteert, waar de verstandige wil, het geweten verwerpt, dan moet óf het „ja" van het eerste zich vergissen, óf het ,,neen" van het andere onjuist zijn, want beide te gelijk kunnen geen recht van bestaan hebben. Nu zou men nog de vraag kunnen opwerpen, wie van beide gelijk heeft, het mooivindende kunstenaarshart of het afwijzende christen geweten, maar hier is de beslissing niet moeilijk. Wat goed en kwaad betreft, heeft de Schepper, heeft God zelf zich uitgesproken, Zijn wil gegeven; wat de kunst echter aangaat, is het zoeken en vaststellen van haar wetten aanden mensch overgelaten. Overal dus waar strijd is tusschen kunst en moraal moet de eerste, menschenmeening, voor de laatste, Gods openbaring, wijken.
En nu meene men niet, dat zij gelijk hebben, die ons verwijten, dat wij op deze wijze, door den kunstenaar in conceptie en uiting aan de
regelen der christelijke moraal te binden, zijn wieken verlammen, zijn voelen verdooven. Dat is een begripsverwarring. De onderwerping aan de wetten der hoogste waarheid hindert ons bij het zoeken naar de waarheid volstrekt niet; integendeel, het vinden van den verderen weg wordt ons gemakkelijk gemaakt doordat we een tijdlang door een goeden gids worden geleid. Evenzoo wordt bij 't zoeken van het ware schoon de ziel ten zeerste gebaat, wanneer de wetten der moraal haar voorbij wegen voeren, die zij anders licht ware ingeslagen, en die gebleken zouden zijn, zooals de ervaring en de historie reeds dikwijls hebben geleerd, dwaalwegen te wezen, waarop de schoonheid in den poel der passie versmoort. Wanneer de christelijke moraal weigert iets mooi te noemen, dan is het niet mooi, en getuigt het niet alleen van weinig moraal, maar ook van achterlijkheid in kunstgevoel, wanneer men 't toch mooi vindt.
Voor twee fouten evenwel moet men zich, moeten wij Christenen in 't bijzonder, ons hierbij wachten.
337 _. Vooreerst om te meenen, dat men 't zedelijk slechte, wat niet aangenaam, niet schoon mag worden gevonden, en evenmin behaaglijk mag worden voorgesteld, dat men dit nu in de kunst in 't geheel niet weergeven mag. Dit is een dwaling ; wanneer het kwaad als afschuwwekkend wordt voorgesteld, dan is er volkomen harmonie tusschen hart en wil, dan ontstaat er werkelijk schoon. De andere fout, een dwaling, waarover veel te zeggen zou zijn, diedikwijls voorkomt en veel kwaad doet, ontstaat daaruit, dat men een aantal eigengemaakte puritanismen uitgeeft voor eischen der christelijke moraal. Door dit te doen is de calvinistische kunst, of, beter gezegd, de kunst der Calvinisten te gronde gegaan ; en hierdoor is de zgn. christelijke literatuur somtijds zoo ongenietbaar zoetsappig geworden, dat men, hoe het ook is af te keuren, zich toch niet moet verbazen, wanneer ie na 't lezen daarvan iets hartigers verlangt en dan grijpt naar een-mand al te sterk gekruide spijs. Preutschheid is voor sommigen even gevaarlijk als immoraliteit, zij wekt afkeer van het goede en schept behoefte aan het pikante. G. B.
TWEE DESIDERATA. Op de jongste algemeene vergadering van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap, in het laatst van Juli te Utrecht gehouden, zijn een paar onderwerpen behandeld, die ongetwijfeld ook de aandacht en belangstelling der katholieke onderwijzers waardig zijn, omdat zij zaken betreffen, waarvoor ieder onderwijzer zich interesseert : de samenstelling van het rijkstoezicht op het lager onderwijs en de splitsing van het hoofdonderwijzersexamen in tweeen. Over het rijkstoezicht sprak de voorzitter van het N. O. G. in zijn openingsrede. Hij wees op de minderheid der onderwijzers tegenover de andere wetenschappelijk of economisch hooger geachte standen, blijkend uit de omstandigheid, dat het toezicht in hoofdzaak door andere standen wordt uitgeoefend. Slechts bij uitzondering worden vakmannen met het toezicht belast, en waar dat gebeurt, zijn het nog te vaak de vertegenwoordigers van middelbaar of hooger onderwijs, die als zoodanig optreden. Bij onze naburen wordt het beginsel, dat de personen, die op het lager onderwijs toezicht uitoefenen, een werkkring achter zich dienen te hebben,
— 338 — waarin zij met dat lager onderwijs grondig bekend zijn geworden, alge erkend. -men Waarom vormen wij een uitzondering ? Omdat — geloof ik de onderwijzers ten onzent nog niet voor vol worden aangezien, omdat het eenmaal gewoonte is, meesters in de rechten en andere gegradueerden te benoemen, en wij niet licht het plat getreden pad van de sleur ver-laten. Ik vertel niets nieuws, als ik zeg, dat het rijkstoezicht, zooals het thans is samengesteld, vaak niet veel meer is dan een wassen neus. En boe kan het ook anders, waar maar al te dikwijls tot schoolopzieners benoemd worden mannen, die van het lager onderwijs bitter weinig afweten en wier door andere betrekkingen geen tijd wordt gelaten, om zich behoorlijk van dat onderwijs in zijn vollen omvang op de hoogte te stellen ? Wie schoolopziener op den koop toe is, wie het er met nog andere baantjes bij waarneemt, zal maar zelden de noodige toewijding bezitten, om het zoo moeilijke ambt naar behooren te vervullen. Ver kan dit niet. Maar behoort het daarom te worden bestendigd?-wonder En — zoo vraag ik mij af — wat zal er gebeuren, nu ten gevolge van het aannemen der leerplichtwet, de werkzaamheden der schoolopzieners in niet onaanzienlijke mate zullen toenemen ? Bestaat er geen gegronde vrees, dat, indien men op den ouden weg blijft voortgaan, het toezicht zelf geheel verdrongen zal worden door allerlei louter administratieve bemoeiingen ? Deze laatste zullen zoo omvangrijk zijn, zooveel van den tijd der schoolopzieners vragen, dat er voor de hoofdzaak niet veel tijd ,en lust meer zal overschieten, tenzij men er toe besluite, de schoolnplieners te recruteeren uit de rijen der onderwijzers zelf, onder wie bekwame en kundige en ijverige personen in voldoende mate worden aangetroffen, om in de behoefte te voorzien. Tegen het schooltoezicht heb ik nog deze grief, dat daaronder zoo weinigen zijn, die het bijzonder onderwijs een warm, of ook maar een goed hart toedragen. De mannen der openbare school hebben daarin een meerderheid, die buiten alle proportie is. Dit is niet langer in overeen liet bijzonder onderwijs in de laatste-stemingdhks,e die het genomen heeft. jaren gekregen, de vlucht, Ook hierin dient verandering te komen. Men ga bij benoemingen minder eenzijdig, minder illiheraal te werk en benoeme niet steeds bij voorkeur mannen van liberale richting. Niet enkel, v at het kiesstelsel betreft, behoort voor proportioneele vertegenwoordiging propaganda te worden gemaakt. En mocht het er toe komen, dat door den drang der omstandig,
-
- 33 c9 heden, door aanhoudend en krachtig hameren op hetzelfde aambeeld verbetering worde aangebracht in de samenstelling van het rijkstoezicht,. mogen dan ook bijzondere onderwijzers in behoorlijke evenredigheid voor het schoolopzienerschap in aanmerking komen. Dit is een eischa van billijkheid. Niet minder oud dan de klacht van het bijna stelselmatig weren van vakmannen uit het rijkstoezicht, is die over de inrichting van het. hoofdonderwijzersexamen. Het is ieder jaar hetzelfde getob : de groote meerderheid der candidaten wordt afgewezen. Al erkent men, dat sommige candidaten, onvoldoende beslagen, het er maar op wagen, omdat ieder examen iets van een loterij heeft ; al houdt men rekening met de gebrekkige opleiding, met het feit, dat vaak onderwijzers, na het verkrijgen hunner eerste bevoegdheid, voor verdere studie zoo goed als geheel aan zich zelf zijn overgelaten, — de hoofdfout. schuilt in de groote hoeveelheid van vakken. Er zijn onderwijzers -- en zij zijn niet altijd de slechtste paedagogen die geen begaafdheid genoeg hebben, om aan de eischen, opvoeders en voor het hoofdonderwijzers-examen gesteld, te voldoen. Dezen blijven voorloopig buiten bespreking. Al lijdt het geen twijfel, dat vooreerst een deugdelijker opleiding tot het onderwijzers- examen, verder het aller wegen instellen van cursussen voor de hoofdakte een gunstigen invloed zou uitoefenen op het percentage der afgewezenen, toch kan buiten kijf een splitsing van het hoofdonderwijzersexamen alleen afdoende verbetering aanbrengen. Thans is de studie voor de hoofdakte voor velen een wanhopig, zoo niet een hopeloos werk. Men prepareert zich zoo goed en zoo kwaad als het gaat, leest veel, leert veel van buiten, stopt er zooveel in als men maar eenigszins kan. Van verwerken der ontzaglijke hoeveelheid leerstof kan maar zelden sprake zijn. Eindelijk zal men het wagen. Men is nog wel overal niet even vast in : letterkunde heeft men wel een beetje stiefmoederlijk behandeld, -- van geschiedenis de nieuwste niet dan 'vluchtig overgekeken, — van aardrijkskunde met een of ander onderdeel een weinig de hand gelicht„ enz. — maar enfin, men heeft immers kans, dat men door de mazen heenglipt en dat de examinator den goeden smaak zal bezitten, enkel te vragen hetgeen men goed weet. De uitkomst is, dat men onvoldoende krijgt : Nederlandsche taal was minnetjes, en in plant- en dierkunde bleek men al heel zwak. %Vanneer men de teleurstelling te boven is, neemt men de studie weer op, zich ernstig en vast voornemend, datgene, waarin men te kort schoot, ter dege te bestudeeren.
— 340 — Zoo gezegd, zoo gedaan. Het volgend jaar gaat men weer op. Taal en natuurkennis zijn thans goed, misschien zeer goed, rolaar nu bederven het rekenen en geschiedenis, waarvoor men den vorigen keer vol<doende haalde. Op deze wijze wordt men moedeloos. Men tobt, men stampt er van alles in, men vliegt van het eene vak naar het andere, het wordt een hutspot van allerlei boekengeleerdheid. En als men opnieuw opgaat, heeft men niet meer zekerheid dan de beide vorige malen, dat men zal slagen. Een splitsing van het examen in een zoogenaamd - letterkundig en een wiskundig gedeelte het eerste omvattende lezen, Nederlandsche taal -en letterkunde, geschiedenis en opvoedkunde, het tweede rekenen, kennis der natuur, aardrijkskunde, teekenen en chrijven — zou aanmerkelijke voordeelen opleveren. Vooreerst zou de studie van den candidaat, als hij zich niet meer over zoovele en uiteenloopende vakken behoefde te versnipperen, grondiger, minder gejaagd, minder werktuiglijk zijn. Ten tweede zou de candidaat blijven in een kring van gelijksoortige of verwante voorstellingen. Ten derde zou hij opgewekter studeeren, niet zoo meer in het honderdweg. Het gevolg zou stellig zijn, dat veel minder aspiranten zouden moeten worden afgewezen. Als men weet, dat van de ruim 9000 onderwijzers maar 2700 de hoofdakte bezitten, dan zegt dit genoeg, hoe verkeerd de tegenwoordige inrichting der examens is, en hoe noodzakelijk het is, dat daarin ve randering kome. Dit is een punt. waartoe alle onderwijzers, hoe verschillend overigens in beginselen en richting, kunnen samenwerken. Zij- hebben er gelijkelíjk belang bij, en daarom durf ik vertrouwen, dat, wanneer het N. O. G. zich om samenwerking tot onze katholieke onderwijzers -vereenigingen zal wenden, deze die bereidwillig zullen verleenen, opdat op de regeering ,een zoo krachtig mogelijke aandrang wonde uitgeoefend. Ik voor mij zou in deze orde van dingen nog iets anders wenschen. Het lijkt mij een ongerijmdheid toe, dat aan alle hoofden van scholen en hoofdonderwijzers, onverschillig of zij werkzaam zijn in een groote stad of in een klein heidorp of gehucht, dezelfde wetenschappelijke eischen worden gesteld, en ik vind dit te meer jammer, omdat zoodoende bekwame, kundige paedagogen, maar die al de — voor de lagere school totaal overbodige finesses van de theorie der rekenkunde niet kennen en niet in elk hoekje van het uitgebreide veld der algemeene geschiedenis thuis zijn, nooit hoofd van een school kunnen worden. Waarom niet een examen ingesteld, dat aanspraak kan geven op het hoofdschap van een bepaalde categorie scholen, een examen, dat ,
,
— 341 — de paedagogische eischen onaangetast zou laten, maar in de verschillende vakken, vooral in zoogenaamde bijvakken, minder ver en minder diep zou gaan? Zulk een examen ware niet iets overtollige, maar zou integendeel voor een groot aantal onderwijzers en voor het onderwijs zelf goede vruchten kunnen opleveren Men hecht ook voor de lagere school nou te veel waarde aan allerlei kennis, terwijl toch practische bedrevenheid, tact en doorzicht veel hooger te schatten zijn. Een man, die allerlei akten haalt en op examens een schitterend figuur maakt, kan zeer wel een middelmatig onderwijzer of zelfs minder zijn, terwijl daarentegen iemand van bescheiden geestesgaven heel goed een uitmuntend onderwijzer kan wezen. De ouderen weten het bij ervaring, de jongeren verliezen het wel eens te veel uit het oog. SCHOLASTICUS
II,
VOLTAIRE, De Fransche Revolutie, die, op het einde der vorige eeuw door een zee van bloed den zedehj ken, maatschappelijken en staatkundigen toestand der wereld verbeteren wilde, was een onvermijdelijk gevolg van de zoogenaamde Kerkhervorming der XVIe eeuw. Door zijn leer van het vrije onderzoek toch ondermijnde. Maarten Luther niet alleen het geestelijk gezag, maar ook het wereldlijk. Vrijheid van handelen en denken, wat volgens Luther en zijn aanhangers het algemeene geneesmiddel moest worden der vele gebreken, waarmee het menschdom was behept, waardoor rust, vrede, eensgezind welvaart zouden heerschen, werd juist de grootste aanleidende oorzaak-heid, tot de bloedigste verdeeldheid, tot den betreurenswaardigsten strijd tusschen broeders. Het was Luther's straf, nog getuige te moeten zijn, tot welke dwalingen, tot welke uitspattingen van allerlei aard zijn onhoudbare leer aanleiding gaf. Hij, de apostel van het vrije onderzoek, zou de eerste zijn om de ,onderdrukking der Wederdoopers met geweld te doen plaats hebben en Calvijn zou het vuur in den brandstapel steken, die Michel Servet als martelaar voor zijn vrije overtuiging zou doen sterven. Van kwaad ging het tot erger ; men dwaalde hoe langer hoe ;
342 verder af, om ten laatste elk godsdienstig beginsel ter zijde te stellen en in volslagen ongeloof te vervallen. De voornaamste en meest invloed uitoefenende leeraar van dit ongeloof was de Fransche dichter Voltaire, die de uitroeiing van den christelijken godsdienst als het doeleinde van zijn leven had gesteld. Hij verbond zich met eenige mannen van naam en gezag tot een club, wierleus was ; Ecrasons l'in fáme ! (Verdelgen we den eerlooze !) Eo alsof die leus nog niet duidelijk genoeg was, verklaarde hij haar nader, door het verwaande gezegde : „Zou het vijf of zes mannen van verdienste, die met elkander eensgezind handelen, niet gelukken het Christendom te vernietigen, daar het aan twaalf lompe kerels gelukt is, het in te voeren ?" In tal van schriften werd nu de ongodsdienstigheid gepredikt, en daar de aan het hof en in de hoogere standen heerschende ongebond en-heid er grootelijks haar verontschuldiging in vond, nam de ongodsdienstigheid des te gemakkelijker een breedere vlucht. Daarbij bleef het niet. Aan dat ongeloof paarde zich een nieuw staatkundig leerstelsel, door Montesquieu en Jean Jacques Rousseau ontwikkeld in hun werken: De l'esprit des loss (Over den geest der wetten) en Con/rat social (Maatschappelijk verdrag), waarin met de woorden : „Vrijheid, gelijkheid en; volkssouvereiniteit'' zoo werd gegoocheld, dat de groote, onnadenkende massa een rad voor de oogen werd gedraaid en zij de grootspraak als. klinkende munt aanvaardde. k, dat de mannen der godsdienstige vrijheid Het is zeer natuurlijk, zich aansloten bij die der burgerlijke vrijheid Om beide volkomen te. bereiken zou de godsdienst ten behoeve van de vernietiging der koninklijke waardigheid, en de koninklijke waardigheid ten behoeve der vernie-tiging van den godsdienst worden uitgeroeid. Diderot drukte den juisten geest dezer vereenigde grondstellingen tot in het dolzinnige uit, in de bekende vraag : „Wanneer zal ik den laatsten koning met het gedarmte van den laatsten priester zien wurgen ?'} De verschrikkelijke Fransche omwenteling van 1789, die niet alleen. het eigen land in den afgrond der ellende stortte, maar de grondslagen. van liet staatkundige stelsel van Europa schokte, en de rust en het geluk. der volken voor langen tijd verstoorde, moest het bloedige middel wezen ter verwezenlijking van het dubbele doel. Bereikt echter werd het doel niet. Tot op onze dagen duurt de strijd voort, en nog immer is het de verpestende geest van Voltaire, die zijn volgelingen aanvuurt, om met verdubbelden ijver den hopeloozen en nutteloozen strijd vol te houden. Ontelbaar zijn de scharen, die, verspreid over gansch den
—
C)
--
aardbol, Voltaire roernen als een machtig genie, een diepzinnig wijsgeer, een hoogverheven dichter, ee i navolgenswaardig verdediger van recht en waarheid, zonder aanzien van personen. Maar, hoevelen van hen zouden kunnen verklaren, ooit één letter te hebben gelezen van de tallooze ge wereld inzond, of iets meer van hem te weten-schriften,dVola dan dat hij een onverzoenbare vijand was van het Christendom? Brengen we hen wat beter op de hoogte, en als aanvulling van de levensschets, door den heer Herm. Smits Azn. gegeven in de Mei- aflevering van dit tijdschrift, zeggen we wie en wat Voltaire was, daarbij gebruik makende van het oordeel van mannen, die niet behooren tot de onzen, maar die men veeleer kan houden voor aanhangers van Voltaire. In de allereerste plaats geven we het woord aan Jean Jacques Rousseau, die in een brief van 29 Januari 176o aan de Moulton schrijft: „Ge spreekt me van dien Voltaire. Waarom bezoedelt de naam van dien potsenmaker uwe brieven ?.... Ik zou hem nog meer haten, indien ik hem minder verachtte... In zijn groote gaven zie ik slechts een schande te meer, die hem onteert door het onwaardige gebruik, dat hij er van maakt... Zijn gaven, evenals zijn rijkdommen, dienen hem slechts om de verdorvenheid van zijn hart te voeden." In zijn Ré'o'rse au rol de Polo) ne zegt Rousseau nog, sprekende van Voltaire: „Zijn verdorvenheid dekken met den gevaarlijken mantel der schijnheiligheid, is niet de deugd eeren, maar beleedigen door haar kenmerken te ontheiligen ; het is de lafheid en het bedrog voegen bij al de andere ondeugden. Er zijn verheven karakters, die in de misdaad ik weet niet wat toonen dat fier en edelmoedig is, die inwendig nog een vonk van dat goddelijk vuur laten zien, geschikt om edele zielen op te wekken ; maar de' lage en kruipende ziel van den huichelaar is gelijk aan een lijk, waarin men noch vuur, noch warmte, noch levensvatbaarheid aantreft." Rousseau heeft den wijsgeer Voltaire even te pakken in zijn Confessions livre IX: ,.Getroffen dien armen man, als het ware bezwijkende onder voor roem, toch bitter te hooren schimpen tegen de ellende van dit-spoedn leven, en altijd te vinden dat alles slecht was, vormde ik het onzinnige ontwerp, hem te verpletteren en hem te bewijzen, dat alles goed was. „Voltaire, immer in God schijnende te gelooven, heeft in waarheid nooit geloofd dan in den duivel, daar zijn vermeende God slechts een kwaad doend wezen- is, dat, volgens hem, enkel genot heeft in het bena-deelen. De in het oog springende ongerijmdheid van deze leer is vooral ergerlijk bij een man, overladen met goederen van allen aard, die, uit den boezem van het geluk, zijn evenmenschen tot wanhoop zoekt te -
,
-
-
-- 344 -brengen door de afschuwelijke en wreede schildering van al de ellenden, waarvan hij bevrijd is. Gerechtigd meer dan hij al de rampen van het menschelijk leven te tellen en te wegen, onderzocht ik ze eerlijk en Lewees hem, dat van al die kwalen er niet één was, waarvoor de Voor niet gerechtvaardigd was en die niet zijn oorsprong vond in-zienghd het misbruik, dat de mensch van zijn gaven heeft gemaakt, meer dan in de natuur zelve." De bloeddorstige Marat, die zeker bij Voltaire in de leer was ge weest, schreef in zijn beruchten Ami du peuple, nummer van 6 April i 79 1 „Voltaire toonde slechts oorspronkelijkheid in de fijnheid zijner flikflooierijen ; aanstootelijk schrijver, die de jeugd bedierf door zijn valsche wijsgeerige lessen, en wiens hart de zetel was der afgunst, gierigheid, boosaardigheid, wraak, trouweloosheid en van al de driften, die het menschelijk geslacht verlagen." Een ander hoofdleder der Fransche Revolutie, Mirabeau, zei in de Leitres a' Sophie : „In het algemeen had alles wat Voltaire schreef sedert Tancrède verbrand moeten worden uit eerbied voor hem zelven. Hij heeft Buffon zwaar beleedigd, evenals alle groote mannen ; ik zeg allen zonder een enkel te vergeten, dood of levend.... Ik geloof niet dat er iets bespottelijker is in de wereld dan al wat Voltaire heeft geschreven over de natuurlijke geschiedenis, zoo verlagen de onwetendheid en de satire ! Hij was bezeten van de meest helsche afgunst." Claude Fauchet, eerst geestelijke, later vurig republikein, die zich onderscheidde door zijn ruw geweld en vooral in het vervolgen zijner vroegere geloofsgenooten, maar die, alvorens het schavot te beklimmen, gelukkig tot inkeer kwam, zei van Voltaire in een redevoering uitgesproken in i 790 „Leugenaar in de wijsbegeerte, zeer laf denker, oefende hij een spottende heerschappij uit, hetgeen de ledige hoofden toejuichten en wat de ware geleerden deed glimlachen. Alle denkbeelden van gelijkheid waren in strijd met zijn hoogmoed. Het .,meerendeel der misbruiken onzer maatschappelijke orde vond hij zeer goed, uit hoofde dat hij edelman was, ambachtsheer, man van hoogen toon en in hooge mate aristocraat." Ernest Renan, schrijver van het goddelooze werk : La vie de Jesus, schreef in de Revue des deux mondes van i Mei 1884 : „Voltaire begreep noch den Bijbel, noch Homerus, noch de Griek kunst, noch de aloude godsdiensten, noch het Christendom, noch de-sche middeleeuwen.... In de XVIIIe eeuw wilde men niets weten van de ernstige, vrije, grondige wetenschap ; men had de kwinkslagen, de spottende en oppervlakkige ongeloovigheid van Voltaire.... zijn smakelooze grappen, zijn b-_drieglijken toon, zijn schijnheilige aardigheden...."
— 34. ^--
In den bundel van Victor Hugo, Les Rayons et les Ombres, verscheen een heerlijk gedicht : Regard jelé dans une mansarde, waarin de dichter een jong, eenvoudig meisje waarschuwt, toch nooit een werk van Voltaire ter hand te nemen. Al is het tegen de gebruiken van dit tijdschrift, groote citaten in vreemde talen op te nemen, we vragen toelating het stuk hier in de oorspronkelijke taal te mogen afschrijven, daar het anders te veel van zijn_ waarde zou verliezen. Men leze het gedicht met aandacht en zal zich overtuigen, dat elke regel, bijna elk woord, een bloedige zweepslag is, door den grooten Franschen dichter den „patriarch van Ferney" toegebracht.
,
Plein de ces chants honteux, dégout de la mémoire, Un vieux livre est là-haut sur une vieille armoire Par quelque vil passant dans cette ombre oublié ; Roman du dernier siècle, oeuvre d'ignominie ; Voltaire alors régnait, ce singe de genie,
Chez l'homme en mission par le Diable envoyé. Epoque qui gardas, de vin, de sang rougie, Même en agonisant, 1'allure de l'orgie ! 0 dix-huitième siècle, impie et chátié ! Societe sans Dieu, qui par Dieu fus frappée 1 Qui, brisant sous la hache et le sceptre et 1'épée, Jeune, offensa l'amour, et vieille, la pitié !
Table d'un long festin qu'un échafaud termine Monde, aveugle pour Christ, que Satan illumine Honte a tes écrivains devant les nations ! L'ombre de tes forfaits est dans leur renommée ; Comme dune chaudière it sort une fumée, Leur sombre gloire sort des revolutions !
Frêle Barque assoupie a quelques pas d'un gouffre ! Prends garde, enfant 1 coeur tendre ou rien encore ne souffre I 0 pauvre fille d'Eve ! 0 pauvre jeune esprit ! Voltaire, le serpent, le doute, l'ironie, Voltaire est dans un coin de ta chambre bénie ! Avec son peil de flamme ii t'espionne, et rit. Oh ! tremble 1 ce sophiste a sonde bien des fanges ! Oh i tremble ! ce faux sage a perdu bien des anges ! Ce demon, noir milan, fond sur les coeurs pieux, Et les brise, et souvent, sous ses grilles cruelles Blume a plume j'ai vu tomber ces blanches ailes Qui font qu'une àme vole et s'enfuit dans les cieux !
-- 346 -11 compte de ton sein les battements sans nombre ; Le moindre mouvement de ton esprit dans 1'ombre, S'il penche un peu vers lui, fait resplendir son peil, Et comme un loup rodant, comme un tigre qui guette, Par moments, de Satan, visible au seul Poète, La tête monstrueuse apparait a ton seuil ! Hélas ! Si ta main chaste ouvrait ce livre infame, Tu sentirais soudain Dieu mourir dans ton áme. Ce soir, tu pencherais ton front triste et boudeur Pour voir passer au loin dans quelque verte allée Les chars étincelants à la roue étoilée, Et demain tu rirais de la sainte pudeur !
Wil men nog meer getuigenissen van bevoegde oordeelaars ? We hebben maar voor het grijpen in de rijke keus, die voor ons ligt, maar we denken met die enkele te kunnen volstaan, te meer daar we hopen later tijd te vinden en lust om Voltaire aan het woord te laten, ten einde door aanhalingen uit zijn werken te bewijzen, dat, hoe streng Rousseau r Marat, Mirabeau, Fauchet, Renan, Hugo ook in hun beoordeelingern waren, zij eerder te weinig dan te veel hebben gezegd. E. VAN NAALDWIJK.
GEEN DOODSTRAF. Na den moord op president Carnot, na dien op keizerin Elisabeth van Oostenrijk, en thans weer na dien op koning Humbert is van verschillende zijden op herstel der doodstraf aangedrongen. Dit is alleszins: natuurlijk en een uitvloeisel van het rechtvaardigheidsgevoel in den mensch. Is een moord, onverschillig op wien bedreven, altijd een groote misdaad, hij wordt nog verfoeilijker, wanneer het hoofd van een land, enkel omdat hij koning of keizer of president is, in koelen bloede al& slachtoffer wordt uitgekozen door een komplot, dat den moord kalm beraamt en het werktuig daarvoor aanwijst. Zulk een misdaad, in dergelijke 'omstandigheden bedreven, niet te kunnen straffen met de doodstraf, is een krenking van het volksgeweten,.
— 347 — dat niet om wraak, maar om recht vraagt, hetwelk eischt, dat de overheid van het haar geschonken recht gebruik make. De liberale pers wil evenwel van het herstel der doodstraf niets weten. Die is barbaarsch, middeleeuwsch, thuis behoorend in de sombere tijden „van het recht van den Talio", maar niet in onzen beschaafden, verlichten tijd. Het Handelsblad heft dat oude liedje weer aan, naar aanleiding van een bericht, dat de Italiaansche senator Pessina, een der bekwaamste strafrechtkundigen, door wiens toedoen mede indertijd de doodstraf in Italie is afgeschaft, thans op herstel der doodstraf aandringt. Na er op gewezen te hebben, dat Italië de twijfelachtige eer geniet, het vaderland van staatkundige moordenaars te zijn en van dezen zelfs een uitvoerartikel te maken, schrijft de senator : „ln naam der gerechtigheid en van onzen goeden naam moeten wij dus verlangen, dat voor doodslagers en koningsmoordenaars de galg weer opgericht en de doodstraf weer ingevoerd wordt." Het Handelsblad zit met deze verklaring van een der bekwaamste strafwetkundigen wel een beetje verlegen. Eerst heet het, dat bedoeld schrijven onmogelijk van prof. Pessina afkomstig kan zijn ; later, dat, als ,het van hem is, „hij door den koningsmoord zijn verstand heeft verloren." Zulk een goedkoop-gauwe veronderstelling moest nu toch eigenlijk beneden de waardigheid van een groot dagblad liggen. Waarom, met welk recht van een man, die door de gebeurtenissen tot een andere _meening, een tegenovergesteld inzicht is gekomen, aanstonds spottend ,
verondersteld, dat hij zijn verstand moet hebben verloren
?
Volgens het liberale blad mag de maatschappij den moordenaar -onschadelijk maken door opsluiting, hem doen boeten door hard werk en berooving zijner vrijheid, en is het haar plicht hem tot inkeer te .brengen. Verder moet zij de misdaden zooveel mogelijk voorkomen „door liet verspreiden van volksverlichting, door waakzaamheid en verbetering van schandelijke toestanden." Tegen waakzaamheid en verbetering van schandelijke toestanden heeft natuurlijk niemand bezwaar, integendeel, ze zijn beide plicht. Maar hoe staat het met het verspreiden der volksverlichting? Zijn het onwetende, domme menschen, die de aanslagen op koningen plegen ? Menschen, die, waren zij „verlicht" geweest, nooit tot hun misdrijf zouden zijn gekomen? Verre van daar. Juist de verlichting, die het Handelsblad hier op het oog heeft -- een verlichting zonder het licht des geloofs — is hun .noodlottig geweest. En wat zal het gevolg zijn, indien een zoodanige ,
-
--- 348 — verlichting nog meer ieders deel wordt ? Dat het ras der Caserio's, der Luccheni's, der Bresci's nog talrijker zal worden. Verspreiding van volksverlichting in den zin, dien het liberale blad er aan hecht, is geen geneesmiddel, maar zal de kwaal nog verergeren.
Ook de N. R. Cl. is natuurlijk met afschuw vervuld voor het denkbeeld van een wederinvoeren der doodstraf. Maar ook de gevangenisstraf, die Bresci wacht, de eenzame opsluiting in een donkere cel, op droog brood en water, lijkt haar barbaarsch, echt middeleeuwsch toe. Ja, het blad is bij de gedachte aan de straf, die de koningsmoordenaar zal moeten ondergaan, z66 bewogen, dat het uitroept : „Een beweging tot verzachting van het lot van een man als Bresci, die door overspannen denkbeelden tot zijn daad werd gebracht, zou zeker meer op haar plaats zijn (dan het eischen der doodstraf)". Niet waar, in een donkere cel, veroordeeld tot water en brood, hoort „een man als Bresci" niet thuis. Hij heeft maar een koning om het leven gebracht, en hij was immers „overspannen ". Nog één stapje verder, en ook de N. R. Cl. pleit ontoerekenbaarheid en dringt op opneming in een gesticht voor zenuwlijders aan. Misdaad is immers een verouderd begrip, Bresci is een zieke, een gevaarlijke zieke wel is waar, maar die toch geen opsluiting in een donkere cel verdiend heeft. Dit willen wij wel gelooven, of liever daarvan zijn wij zeker : dat er nog grooter schuldigen zijn dan Bresci, zij n.l., die door hun propaganda van het ongeloof, door het wegcijferen van God en godsdienst den mensch in den rriensch dooden en enkel het onredelijke dier heerschappij laten voeren. Die zijn het meest schuldig, en onder dezen neemt ook de N. R. Cl. haar plaats in. De onchristelijke pers zaait met kwistige hand het zaad, waaruit de wrange vruchten van . ongeloof, revolutie en konings= moord voortkomen. Geen wonder dus, dat zij voor een man als Bresci, haar kweekeling, opkomt. V.
TE VEEL EXAMENS. Een der miseries van den tegenwoordigen tijd is de examen-manie, een manie, welke voor die in het Hemelsche Rijk maar weinig meer onder veel over geschreven, ze is naar verdienste gegeeseld, en —-doet.Eris ze wordt hoe langer hoe erger.
-- 349 — Men kan bijna niets meer worden, zelfs geen bescheiden postje meer bekleeden, of men moet door de spitsroeden van het examen, niet éénmaal, maar drie, vier, vijf keeren en meer. En als men een diploma_ heeft, dan is men er nog niet, want dan komen de vergelijkende examens. Wilde men een beeld gebruiken, dan zou men kunnen spreken van een grovere en een fijnere zeef, bij welke beeldspraak die van muggenzifterij zich ongezocht aansluit. Examens zal men wel niet geheel kunnen missen, maar hoe minder er zijn, hoe beter. Ze voeren onvermijdelijk tot dressuur en africhterij, ze zijn de dood voor vrije, zelfstandige studie, die niet bij een handboek zweert en niet angstvallig vraagt hoe, hoeveel en tot hoever.. Toch, of men dit niet besefte, schijnt men de leus te huldigen: hoe meer examens, hoe beter. Wie van de lagere school naar een andere inrichting van onderwijs wenscht te verhuizen, wie hier tot een hoogere klas, wil worden bevorderd, heeft een examen in optima forma af te leggen. Men zou zoo, eenvoudigweg en te goeder trouw, meenen, dat de onderwijzer, die den leerling heeft opgeleid, die hem heeft leeren kennen, die weet wat er in zit, er het best over kan oordeelen, of hij ontwikkeld is en aanleg heeft om het voortgezet onderwijs te volgen, beter dan een of ander leeraar, die in een paar uurtjes den aspirant moet wikken en wegen. Toch gebeurt het laatste, en omdat dit gebeurt, moet de onder_. wijzer den jongen klaarmaken, prepareeren op allerlei vragen, die kunnen gesteld worden, vooral bedacht zijn op den uiterlíj ken schijn van het kennen, met verwaarloozing van de kern van het weten. Dit is één staaltje uit de vele. Over het algemeen mag men zeggen, dat examenstudie geestdoodend is en de ware, frissche ontwikkeling belemmert, die niet gewrongen wil vormen in een nauw, pasklaar gemaakt keurslijf. En is het nu niet eeuwig jammer, dat het voorbeeld van den Staat, die voor alles het afleggen van een examen voorschrijft, particulieren heeft verlokt dat voorbeeld te volgen en het aantal officieele examens met_ een groot aantal op eigen gelegenheid te vermeerderen ? Examens zijn een naode-artikel geworden Zelfs politie - agenten en kindermeiden hebben zich daaraan te onderwerpen, en het zal niet lang meer duren, of ook wegwerkers en vuilniskarmannen zullen een diploma hebben te vertoonen,. ten bewijze dat ze waardig zijn, tot de uitoefening van hun beroep te worden toegelaten. Ik werd waarlijk treurig gestemd, toen ik dezer dagen het verslag las, omtrent liet vanwege de Nederlandsche Vereeniging voor Gemeente gehouden examen voor aspirant- gemeente - secretaris of ambtenaar-belang ter secretarie.
350 -Aan dit examen hadden deelgenomen 105 candidaten, van wie 27 slaagden. Onder de deelnemers waren er 41, die in vorige jaren waren afgewezen, van wie thans 9 het diploma verwierven. Denk eens aan : io5 jongelieden leggen zich op zekere studie toe, ontvangen voor de overgroote meerderheid hun opleiding bij bevoegde en deskundige personen, en — 75 percent wordt afgewezen. Niet geluk zijn zij, die reeds eenmaal, misschien meermalen de examen-cordons-kiger _zijn gepasseerd en, na . te licht te zijn bevonden, zich opnieuw een of meer jaren aan de studie hebben gewijd. Het percentage is zelfs nog ongunstiger. Men zal wellicht denken, dat de 27 gelukkigen allen een schitterend examen hebben afgelegd, m. a. w. dat alleen aan hen, die bijzonder voldeden, het diploma werd uitgereikt. Ver van daar ; „mooie" cijfers voor de verschillende onderdeelen van het examen werden maar zelden toegekend, en zelfs de meeste der geslaagden waren, op de cijfers afgaande, maar zwak of hoogstens middelmatig. Is de gevolgtrekking vermetel, dat, waar slechts 27 van de io5 candidaten slaagden, waar bovendien van die 27 de meerderheid, nu ja, wel het diploma kreeg, maar toch niet meer dan eventjes verdiende, de inrichting van het examen zelf niet deugde ? Of zou men moeten aan dat de meesten, die naar het diploma van aspirant-gemeente--nem, :secretaris streven, menschen met zwakke hersens zijn? Wat moeten de 8o afgewezenen — onder wie dertig voor de tweede, wellicht derde maal — aanvangen ? Verder studeeren, weer opgaan en weer zakken ? Och, dat er toch iets anders op gevonden werd ! De studie voor een examen is de ongelukkigste, meest onvruchtbare, die er is. Ze doodt alle zelfvertrouwen en zelfstandigheid en maakt haar slachtoffers tot menschen, die niet met ruimen blik een studieveld overzien, maar benepen en angstvallig een klein hoekje voor hun domein uitkiezen. V. ,
-
KORT EN KLEIN. De Nederlandsche vereeniging voor lijkverbranding zal in de vol maand haar 25ste jaarlijksche algemeene vergadering houden. Vijf-gend en twintig jaar te bestaan en nog geen zevenhonderd leden te tellen, is zeker geen schitterend resultaat. Men kan er uit opmaken, dat ook in
— 351 de gegoede en ontwikkelde kringen, waaruit de leden gerecruteerd worden,. nog weinig animo voor het lidmaatschap bestaat, en de crematie niet dan. heel zachtjes aan aanhangers wint. Een deputatie uit het bestuur is bij den minister van Binnenland Zaken op audiëntie geweest, om eens te hooren, of Z. Exc. niet-sche bereid was, te hunnen believen de lijkverbranding in Nederland toe te staan, wat voordeeliger en gemakkelijker zou zijn, dan, zooals thans, het. lijk naar een oven in het buitenland te vervoeren, om daar het verbrandingsproces te ondergaan. De minister antwoordde, dat hij der crematie gunstig gezind was; maar de parlementaire tijd was voor het oogenblik met wetgevenden ar te overladen, om aan een behandeling der begrafeniswet te kunnen-beid beginnen : de heeren moesten dus geduld hebben. Op de vraag, hoe over de justitieele kwestie gedacht werd, antwoordde de heer Borgesius, dat hij daarover zijn collega van Justitie zou raadplegen, en van dat antwoord mededeeling zou doen. Dat antwoord_ is intusschen nog niet ingekomen. Het lijkt veel op een repetitie van hetgeen we onder mr. Samuel. van Houten beleefd hebben, die ook der crematie gunstig gezind was. Het verschil is maar, dat Van Houten openlijk erkende het niet aan tedurven met het oog op de samenstelling van kabinet en Kamer, terwijl_ Borgesius, die evenmin een meerderheid in het Parlement zou vinden, zijn weigering op rekening van gebrek aan tijd stelt. Moge ons land van die onchristelijke nieuwigheid nog lang verschoond blijven !
Dezer dagen is de gewezen abbé Victor Charbonnel te Parijs in het huwelijk getreden, — sedert Luther het gewone einde van afvallige priesters. Dat huwelijk valt samen met de Parijsche wereldtentoonstelling,. waarvoor de heer Charbonnel een Parlement van godsdiensten had ontworpen, a 1 ínslar van . dat te Chicago, ter gelegenheid der world-show aldaar. Het ijveren voor en doorzetten van dat denkbeeld tegen den wil zijner geestelijke overheid in, deed reeds jaren geleden het ergste voor den heer Charbonnel vreezen. En toen hij in dien tijd voor de Vrije Gemeente te Amsterdam optrad, om voor zijn godsdiensten-Parlement propaganda te maken, was er voor niemand twijfel meer over, of de heer Charbonnel zou hoe langer hoe dieper zinken en ten 1. atste al zijn beloften breken, zijn heele verleden tot schande maken.
— 353 --
Hoogmoed komt voor den val, dit woord is thans weer aan Charhonnel bewaarheid, evenals in den loop der tijden aan veel grooter geesten, als Luther en Döllinger. Wie het kerkelijk gezag miskent, het hoofd niet wil buigen voor zijn uitspraken, maar eigen inzichten hooger stelt, kan niet staande blijven. Gelukkig, dat een geval als dat van den heer Charbonnel een groote zeldzaamheid blijft en de katholieke Kerk over een clerus beschikt, die in waarheid het zout der aarde mag worden genoemd
De dagbladen hebben het gebed meegedeeld, dat koningin Margherita voor de nagedachtenis van haar vermoorden gemaal heeft op. gesteld. Ieder begrijpt en eerbiedigt de groote smart der vorstin, die op zoo wreede wijze den koning van haar zijde heeft zien rukken; maar dit belet niet, dat het katholiek gemoed in opstand komt tegen de wijze, waarop de koningin haar echtgenoot herdenkt en waardoor zij den roof van Rome als het ware opnieuw bezegelt. Wanneer wij in den vorm van een litanie deze aanroeping lezen: „Omdat hij nooit iets anders gewild heeft dan de rechtvaardigheid, Heer, heb medelijden met hem," dan vragen wij : was de bekrachtiging en bestendiging der overweldiging van Rome dan een daad van rechtvaardigheid, — een daad van rechtvaardigheid ook de voortdurende, stelselmatige onderdrukking van den katholieken godsdienst, waaraan koning Humbert medeplichtig was ? Dat God medelijden hebbe met den vermoorden vorst, hopen en bidden wij allen ; maar medelijden in één adem te hooren noemen met Humberts „rechtvaardigheid," is eenvoudig stuitend. Dat gebed kan geen waar katholiek voor de zielerust des konings opzenden.
353 -MELATI VAN JAVA'S ROMANTISCHE WERKEN. _) Er zijn er, die — geheel te goeder trouw meenen, dat voor het schrijven van novellen en romans bitter weinig noodig is. Men hoeft er (zie het artikel „Ontspanningslectuur kunst ?" van Vincentius in no. zo van dezen jaargang) niet eens ontwikkeld voor te zijn : wie „de pen kan hanteeren en een gezellig prater is" schudt novellen en romans zoo maar uit zijn mouw. Althans volgens de voorstelling van Vincentius: „Als nu zulke prettige vertellers het schrijven een beetje gewoon raken, dan prijken iedere maand in verscheidene tijdschriften, Zondagsbladen en diergelijken stukken van hun hand, terwijl zij van tijd tot tijd het publiek nog komen verrassen met een lijvigen roman." Een ding slechts is mij een raadsel. Er zijn onder ons, katholieken, nogal heelwat menschen, die de pen kunnen hanteeren, daarbij gezellige praters zijn, en bovendien niet zoo geheel en al onontwikkeld. Zij voldoen dus ruimschoots aan hetgeen Vincentius, ,,strikt genomen ", voor een novellist noodig acht. Hoe dan te verklaren, dat er zoo weinig katholieke novellisten zijn, zóó weinig, dat men ze op zijn tien vingers wel ongeveer zou kunnen optellen? Neen, eerlijk gezegd, ik geloof, dat Vincentius het schrijven van novellen en romans wel een beetje te licht telt, te bescheiden is in de eischen, die hij daarvoor meent te moeten stellen. Mij wil het toeschijnen, dat een novellist niet enkel de pen moet kunnen hanteeren en een gezellig prater behoort te zijn, maar ook goed, zuiver en precies moet weten waar te nemen, naast phantasie een knap combinatie-vermogen moet bezitten en over een flinke dosis psychologie beschikken. De vraag, of voor dit alles eenige ontwikkeling noodzakelijk is beantwoord ik liever niet : men zou even goed kunnen vragen, of een wijsgeer eenigo begrip van logica moet hebben. Hoe men over novellen en romans ook moge denken, dit staat vast, dat het groote lezende publiek zoo goed als uitsluitend daarnaar de hand uitsteekt. Geleerde verhandelingen, wetenschappelijke werken vinden slechts in een zeer beperkten kring aftrek ; „amusementslectuur' daarentegen is het meest gewilde artikel en zal dit voorloopig nog wel blijven ook. Daarom is het van zoo groote beteekenis, van welk gehalte die lectuur is, of zij al dan niet den zedelijken toets kan doorstaan. i) Melati van Java. Romantische Werken : De 7onkvrouwe van Groenerode. -Uitg. H. A M. Roelants, Schiedam. Dompertje No.
12.
— 354 — Op het dezer dagen gehouden Katholiek Sociaal Congres zei de eerwaarde Pater Van Kerkhoff, die het onderwerp „De Pers" inleidde, dat er veel is, wat de socialistische en neutrale bladen voor den grooten hoop aantrekkelijk maakt en in katholieke bladen niet kan voorkomen, als b. v. tooneelverslagen en zekere chronique scandaleuse. Hetzelfde geldt op het gebied der belletrie. Niet-katholieke schrijvers hoeven zich door niets gebonden te achten en kunnen in hun novellen van allerlei elementen als echtscheidingen, echtelijke ontrouw enz. gebruik maken, die voor velen juist het „pikante" van een boek zijn. Ik zou haast durven zeggen, dat dergelijke werken, waarin op de lage hartstochten van den mensch gespeculeerd wordt, met niet veel talent geschreven behoeven te worden om succes te hebben, terwijl daarentegen novellen en romans van katholieke auteurs als kunstwerk ik hoop, dat men mij het gebruik van dit woord in dit verband niet misduide — heel wat hooger moeten staan, om interessant en boeiend gevonden te worden. Wie nu erkent — en dit zal wel niemand betwisten -- dat het groote publiek hoofdzakelijk zijn leeslust tracht te bevredigen door romanlectuur, en met mij van meening is, dat oorspronkelijke katholieke novellisten ten onzent schaarsch zijn, zal het verheugend vinden, dat een reeks romantische werken van Melati van Java door zeer lagen prijs binnen het bereik ook van bescheiden beurzen worden gebracht. Het is altijd goede tactiek geacht, den vijand met hetzelfde wapen, dat hij hanteert, te weerstaan.. De vijand, dien ik hier op het oog heb,
is de dubbelzinnige, slechte, zedelooze lectuur, die men op o zoo voor voorwaarden de huizen ook van katholieke gezinnen tracht binnen-delig te smokkelen. Allerlei bedrieglijk en schoonschijnend lokaas wordt daartoe gebezigd. Wie dien vijand het binnentreden wil beletten, moet goede lectuur bieden, geen zoetsappige verhaaltjes van brave Hendriken, maar boeken, waar men iets aan heeft, waar pit in zit, gezond en frisch, die het hart treffen, maar ook het verstand bevredigen, die de begeerte wekken, een beter mensch te worden dan men tot dusver was. Zulke lectuur heeft ons sedert dertig jaar de talentvolle en sympathieke schrijfster geschonken, die onder de pseudoniemen — van schuil namen kan hier nauwelijks sprake meer zijn — Mathilde en Melati van Java onze letterkunde met een keur van novellen en romans heeft verrijkt, welke tot het beste behooren wat de katholieke belletrie op dit gebied heeft aan te wijzen. Mathilde ! Al de lezers der Katholieke Illustratie van de eerste jaargangen tot nu toe kennen haar, en wat populariteit en geliefdheid. betreft mag zij in één adem genoemd worden met Banning en Van der Lans_ -
355 — Melati van Java ! Men sta mij toe, hier het keurige sonnet in te lasschen, dat de heer Van der Lans, met een toespeling op de Oostersche bloem, die Melati heet, in haar album heeft geschreven en later in zijn bundel Liederen en Liedekens opgenomen: Het welig tropisch kruid, de pronk van Java's wouden, Uit de ooster balsemlucht naar koeler streek verplant,
Zal wasdom, groei noch bloei, zal geur noch kleur behouden, Maar kwijnt verwelkend weg aan 't lauwe westerstrand. Niet zoo het frisch gewas, welks bloesems hier ontvouwden tie weelderige pracht van 't vruchtbaar Morgenland, Der watren wederschijn, die ginds zijn kiem bedauwden, Den tintelenden gloed, waar de oosterzon van brandt. Wat keur van knoppen heeft die plant ons oog ontsloten! Wat geurge bloementooi I Wat velerlei geblaart ! Wat vruchtenrijkdom, in de lente reeds vergaard! Melati heet die bloem, op Java's boom ontsproten,
Waar de opgetogen blik bewonderend op staart, Als 't beeld der kwistige Oost in Hollands lettergaard. Het twaalftal werken, die aanvankelijk in deze goedkoope volks editie zullen verschijnen, zijn, op een enkel na, vruchten uit Melati's lente, waarop bovenstand klinkdicht doelt. Ze zijn er niet minder geurig ,en sappig om ; ik zou bijna durven zeggen : te geuriger en te sappiger, omdat in den regel een schrijver, hoe oorspronkelijk ook, ten laatste min of meer blasé wordt, althans, hij moge in technische vaardigheid -- om het zoo eens te noemen — zijn vooruitgegaan, van de eerste frischheid iets inboet. De Junkvrouwe van Groenerode is de eerste van het twaalftal en speelt gedeeltelijk in Nederland, gedeeltelijk in Indië. De grootste ver boek is m. i. gelegen in de uitmuntende karakterteekening,-dienstvah niet enkel van de hoofdpersonen, maar van nagenoeg alle figuranten van dat aangrijpende drama in proza. Juist aan de voortreffelijke typeering heeft men het te danken, dat men het groot aantal personen, die in den roman optreden, zonder eenige moeite uit elkaar kan houden, dat ze scherp geteekend, ieder met zijn goede of slechte hoedanigheden en eigenaardigheden, vóór ons staan, — geen houterige boek -menschen, maar menschen van vleesch en bloed, sprekend en handelend, zooals zij overeenkomstig hun karakter moeten handelen. Op de eerste plaats Eugenie de Lody van Groenerode, uit een oud-adellijk geslacht gesproten, met haar vader, gepensionneerd majoor
— 356 —
van . het Indische leger, wonend in vergulde armoede op den voorvaderlijken burcht, niet veel meer dan een ruïne. Terwijl haar vader zich groot houdt en bluft, de buitenwereld door den glans van zijn naam meent te imponeeren, en een gunst denkt te bewijzen waar hij een aalmoes aanneemt, ziet Eugenie de dingen heel klaar in, stapt ferm over alle vooroordeelen heen, laat zich niet door de praatjes der wereld beïnvloeden, gaat na den dood van den majoor als gouvernante naar Indie en toont in al haar doen en laten een flinkheid, een vastberadenheid en daarbij een teerheid van gevoel en hart, die haar aller sympathie doen winnen en verdienen. Nog sympathieker misschien is de figuur van Hartwig, die, onder verdenking van een groote misdaad, door zijn vader vervloekt, door zijn familie geschuwd en uitgeworpen, door zijn vrienden verlaten, zijn zwaar lot met voorbeeldigen moed draagt, Eugenies leven niet aan het zijne wil verbinden, en, nadat zijn zwager hem bekend heeft de misdaad te hebben bedreven, waarvoor hij, Hartwig, een verworpeling is geworden in de oogen der wereld, van die bekentenis geen gebruik maakt, omdat hij zijn zuster Fanny en haar kinderen niet in het ongeluk wil storten, — Fanny, die hem verstooten, hem het diepst gegriefd had van allen. Hoe voortreffelijk geteekend is die Fanny, de koude, trotsche vrouw, de verpersoonlijking van ijdelheid en eerzucht ; — haar man, gebukt onder het gewicht van het juk, dat zij hem oplegt, nog veel dieper gebukt onder den boden last van een misdaad, waarvoor een ander boet door zijn schuld ; — Melanie, een andere zuster van Hartwig, een goed, maar zwak
schepseltje, bang voor haar man, nog banger voor Fanny, — die niet aan schuld van haar broer gelooft, maar den moed mist, voor haar overtuiging uit te komen. Tot in de kleinste details is het boek af. Daar heeft men in het eerste hoofdstuk een dameskransje. Niets nieuws, het is reeds vaak behandeld, o. a. op voortreffelijke wijze door Banning in zijn Vreemde een bijl. Maar zelfs na dit gelezen te hebben treft Melati's „da--deni mes-comité" door zijn oorspronkelijkheid en geestige teekening. Oorspronkelijk is Melati in hooge mate. Wat zij geeft is haar geestelijk eigendom, geheel en al ; zij is zoo rijk, dat in haar wel voorzien vocabulaire borgen misschien het eenige woord is, dat zij niet kent. Zij is vooral echt : echt van gevoel, echt van hart, echt van .stijl. Ik geloof niet, dat er, ook in het maatschappelijk leven, iets is, wat Melati meer tegenstaat dan onoprechtheid, geveinsdheid, uiterlijk vertoon. Zij is flink, vastberaden, zichzelf, en dit komt telkens uit in de hoofdpersonen van haar werken. Neem de jonkvrouwe van Groenerode. Ik kan mij voorstellen, dat er jonge dames zijn, die Eugenie in sommige omstandigheden liever wat meer „vrouwelijk," meer schwarmeriscli, met een tikje
— 357 -
sentimentaliteit hadden gezien. Maar juist zooals Melati haar schept : resoluut en toch bescheiden, doortastend zonder overmoed, is zij een karakter, dat niet alleen sympathie, maar ook eerbied afdwingt, dat aan zwakke zielen — lang niet enkel onder het „zwakke" geslacht — een flinken stoot kan geven, om ferm te worden. Van het verhaal zelf, den handig gelegden en niet minder handig ontrafelden knoop, heb ik opzettelijk zoo weinig gezegd, omdat ik het genoegen der lezers, dat het raden naar den afloop — gissen doet missen is vooral bij Melati's werken waar — geeft, niet wil bederven. Ik eindig mijn korte bespreking, die niet anders dan een warme aanbeveling kan zijn, met den hartelijken wensch, dat de reeks van twaalf kloeke, boeiende deelen in uitgebreiden kring koopers vinde, opdat velen in het lezen daarvan een aangename verpoozing smaken, en, wat meer is, er nut en leering uit trekken. J. VESTERS
JR.
EEN TERUGBLIK. Niet gaarne zag ik de laatste aflevering van het Domj5ertje verschijnen, zonder dien ouden, trouwen vriend een welgemeend woord van afscheid toe te spreken. Met weemoed in het hart ; doch het is nu eenmaal zoo ter wereld: „haïsslich eins erichtel." Moge de katholieke letterkunde het gemis van den dapperen en
prettigen wapenbroeder niet te zeer gevoelen ; moge de strijder, het hoofd ter ruste leggend, in zegening worden herdacht. Deze terugblik beoogt met name den kamp over kunst, schoon en moraal, zoo kloek en vernuftig in dit tijdschrift door velen gestreden, Juist om die reden zou ik het ook betreuren, als niet een duchtige beperking werd aangebracht aan de uiteenzettingen van G. B. over „Kunst en Moraal" (No. ii). Enkel met veel goeden wil en veel vriendelijkheid kan deze zeer stekelige kwestie niet worden ontleed ; daar behoort iets meer toe, en het komt mij voor, dat de heer G. B. over dit meerdere niet ruim beschikt. Immers het door hem gestelde „axioma," dat ,,kunst is een zaak van het hart," beteekent óf wel niets, af wel behoorde zeer scherp te worden toegelicht. Het beteekent niets, wanneer de heer G. B. onder ,,hart" een
— 35S -afzonderlijk vermogen verstaat ; dit gevoelsvermogen van schoon komt op die wijze niet voor. Het axioma(!) is dan ook in dien zin volkomen onjuist. Het behoorde scherp te worden toegelicht, wanneer de heer G. B. onder hart het schoonheidsgevoel verstaat, niet als een eigen voor de kunstwaarneming bestemd vermogen, doch als de mengeling door mij beschreven, waar ik het schoonheidsgevoel heb behandeld (No. io). Dan volgt geheel niets voor de gevolgtrekking van den heer G. B. over kunst en moraal. Kunst behoort beslist niet bij een afzonderlijk vermogen, dat heet hart (gevoel). Hart (gevoel) is geen vermogen op zich zelf. Het ware wel zeer gemakkelijk voor 's heeren G. B's conclusie: „dus schoon en moraal verschillen ", doch het is zoo helaas niet. En waar het antecedens valt, struikelt de conclusie mede Ware 't een „axioma ", dat kunst behoort bij „hart" en moraal bij „wil ", en dat bovendien hart en wil er twee zijn, dan ware deze geheele kwestie simple comme bonjour. Doch juist daar hart geen zesde vermogen is, en de kunst behoort bij verstand, verbeelding, liefde, — gelijk ik poogde uiteen te zetten in mijn studie „Kunst en schoon", juist daarom is de kwestie zoo eenvoudig niet. De heer G. B. faalt, wanneer hij meent de zaak iets duidelijker te maken, uitgaande van het axioma(!) „kunst is een zaak van het hart", waarvan ik hem de onhoudbaarheid bewees, op het voetspoor van Thomas -
van Aquino en de School.
Ik betreur ook ten zeerste, dat de heer G. B. de mogelijkheid schoon en moreel te scheiden, afhankelijk stelt van den zondestaat des menschen. Dit is wijsgeerig onjuist; het schoone hangt van andere voorwaarden af dan het goede; iets kan beslist tegen de zedelijke orde indruischen en toch de kenteekenen van het essentieel schoone in andere orde dragen, gelijk ik heb aangetoond. Ook St. Thomas getuigt met nadruk, dat de beschrijving van iets slechts schoon kan wezen. Dit volgt uit den aard der zaak, wijsgeerig ontleed, en hangt van den zondestaat niet af. Wel zou een onzondig mensch in de beschouwing van het schoone tot geen zonde zich kunnen laten verlokken, — doch de onzondige zou, waren de eigen kenmerken van het, zij het dan betrekkelijk, schoone aanwezig (b. v. van het koloriet), niet zeggen : „dat is leelijk", daar b. v. de voorstelling slecht is. Iets kan niet schoon zijn in dezelfde orde, waarin het slecht is ; doch in verschillende orden staan deze dingen disparaat naast elkander. Het zedelijk schoon is ook zedelijk goed, het physiek of metaphysiek schoon kan zedelijk slecht wezen. Dit, meen ik, volgt onmiddellijk uit het begrip van „schoon", gelijk ik het verklaarde. Het is dan ook zeer oppervlakkig, het onderscheid tusschen schoon en goed voor den mensch
-- 3-9 -zoo goed als heelemaal te laten afhangen van diens zielstoestand. Niet om onzondigheid of zondigheid des beschouwers, doch volgens den aard der zaak verschillen goed en schoon. Ook heeft den heer G. B. niet dan flauwtjes voor den geest gestaan,. wat het woord „hart" beduiden mag in zijn „axioma" ; en dit was toch de eerste eisch, toen hij van dit axioma : „kunst is een zaak van het hart", zijn geheele beschouwing deed uitgaan. Vandaar ook, dat zijn voorbeeld van de preek, die „bijzonder krachtig tot berouw, liefde, goede werken aanspoort en toch uit 't oogpunt van kunst niet op de minste schoonheid aanspraak kan maken...." zijn geheele stelling een beentje wipt. Want deze armzalige, en toch „bijzonder krachtig tot berouw, lie/de, goede werken aansporende" preek moet, volgens den heer G. B., den wil treffen ,,zonder het hart aan te doen." Doch nu staan wij dan voor dit raadsel, hoe een preek, die bijzonder krachtig tot liefde aanspoort, „het hart niet aandoet." Iets dat, buiten het hart om, bijzonder krachtig liefde en berouw wekt en aanspoort tot goede werken, wat is dat Wat zegt het, dat die preek den wil raakt en niet het hart ? Ieder gewoon sterveling zal van dien volksmissionaris zeggen, dat hij het hart der menschen weet te pakken. En dit is ook juist gesproken. Verstaat de heer G. B. onder „hart" iets geheel anders dan anderen, dan betwisten wij hem het recht, de moedertaal te verwringen. Voorloopig blijven wij zeggen, dat het would-be axioma „kunst is een zaak van het hart" niets beteekent, daar het óf wijsgeerig onhoudbaar óf bedroevend vaag is, voorts daar het tot tegenstrijdige gevolgtrekkingen leidt. Een en ander was geschreven, toen mij het feestnummer van 4rchiteclura, 25 Augustus 1900, in handen kwam. Mijn verbazing en tevens mijn voldoening waren groot, toen ik mocht ervaren, dat niemand minder dan Jos. Th. J. Cuypers van mijn verhandeling over „Kunst en schoon" nota had genomen en de conclusies, waartoe ik (p. 333 No. i i Domper/je) was geraakt, zonder eenige beperking onderschreef. Dit troostte mij voor veel teleurstelling, die ik ondervond, toen de heer G. B., nadat ik de onhoudbaarheid en de onbeduidendheid van het axioma (sic) „kunst is een zaak van het hart" had aangetoond, nogmaals met die bewering voor den dag kwam, alsof nooit in het eigen tijdschrift, dat verzocht werd haar te herbergen, op dezer zinledigheid de aandacht gevestigd was. F. HENDRICHS S. J.
— 360 —
CHINA EN DE BESCHAVING. In het begin van Juni kwamen de eerste tijdingen naar Europa van onlusten, die in China waren uitgebroken. De haat tegen de vreemdelingen begon zich hier en daar lucht te ; geven er werd geplunderd, gemoord en gebrand. Aanvankelijk werd niet al te veel waarde aan die berichten gehecht, maar zij, die meer wisten, die beter met Chineesche toestanden op de hoogte waren, voorspelden erge dingen. En zij hadden gelijk : eenige dagen later stond China in vuur en vlam ; op tal van plaatsen werden de vreemdelingen aangevallen, velen werden er gedood en hun eigendommen aan de vlammen prijsgegeven. De gezanten te Peking werden bedreigd : spoedig kwam het bericht, dat de Duitsche gezant vermoord was ; omtrent het lot der overige verkeerden men weken lang in de angstigste spanning, en aan hun dood twijfelde schier niemand meer. De Europeesche mogendheden met de Vereenigde Staten en Japan brachten hun vloten bijeen, de forten van Takoe werden gebombardeerd en na harden strijd genomen. Een kolonne uit allerhande troepen saamgesteld was ondertusschen reeds naar Peking opgerukt om de gezanten te ontzetten, maar de tocht mislukte. Omzwermd door duizenden vijanden, dag en nacht bestookt door een overstelpende overmacht, keerde de kleine troep, gehavend en gedund, na onnoemelijke ontberingen te Tientsin terug. Toen volgde de verbitterde strijd om Tientsin ; hardnekkig moest iedere duim gronds van de Europeesche nederzetting tegen de aanvallende Chineezen worden verdedigd. Eindelijk behaalden krijgstucht en krijgsbeleid de overhand op ontembaren, ongebreidelden moed ; de vreemde troepen werden op hunne beurt aanvallers, en Tientsin werd van vijanden bevrijd. Daarna de gevechten in de buurt van Tientsin, de bloedige slag bij Peitsang, het optrekken der tweede kolonne naar Peking en de bevrijding der gezanten, die zich te midden der vijandige stad hadden staande gehouden in heldhaftigen strijd. En nu — het zoeken naar middelen om de schuldige Chineezen te straffen en het zoeken naar wat in China de regeering is of zijn kan, om daarmee te onderhandelen tot het verkrijgen van waarborgen, dat dergelijke feiten zich niet meer herhalen zullen. Als men in de bladen nog eens naleest wat er _van half Juni tot de helft dezer maand in China is voorgevallen, dan lijkt het een droom, een nare, benauwende droom van bloed en doodskreten, waarvan het visioen ons nog doet huiveren bij het ontwaken. De vertellingen van Oostersche wreedheid en ontketende bloeddorst
-- 361 -zijn in de drie laatste maanden werkelijkheid geworden, en wij verbazen ons, dat zooveel haat in menschenziel bestaan kan. Want wat het eerst van al in het oog springt als men hoort van de onlusten in het groote Chineesche Rijk, is de gloeiende haat tegen de vreemdelingen. Dat China den vreemdelingen niet welwillend gezind is, dagteekent al van jaren terug ; maar de Europeaan stelde er zijn verachting tegenover, en bleef zijn „beschaving" verspreiden tot meerder profijt van zijn handel en industrie. Nu is de uitbarsting gekomen, fel en onverwacht ; de beschaving van Europa is gebleken klatergoud te zijn, en bij het licht der vlammen, die kerken en missiehuizen, magazijnen en woningen verwoesten, ziet men aan de eene zijde niets dan baatzucht en eigenbelang en daartegenover een tot blinden hartstocht geprikkelden haat, die niets ontziet wat van de vreemdelingen komt, een haat, die zich uitstrekt tot alles: tot hun leven, hun goed, hun instellingen en hun godsdienst. De houding, die de Westersche mogendheden steeds ten opzichte van China hebben aangenomen, werd haar enkel ingegeven door haar eigenbelang, en dat kon voor den scherpzinnigen Chinees niet verborgen blijven. Hij achtte zijn eigen beschaving, die zooveel eeuwen ouder is dan de Europeesche, ver verheven boven die der „barbaren" ; hij verachtte de Westersche uitvindingen, waaraan hij bi} zijn eenvoudige levensopvattingen, steunend op tradities van eeuwen her, geen behoefte had. Hij trilde van verontwaardiging, als bij den aanleg van spoorwegen zijn heiligst goed, de graven zijner voorvaderen, werden geschonden ; maar hij stond machteloos tegenover den dwang der mogendheden, die met geweren en kanonnen de superioriteit van het Westen boven het Chineesche conservatisme handhaafden. Hij moest het aanzien, dat de rijkdommen van zijn land ten bate der vreemdelingen werden ontgonnen, dat geheele provincies werden losgescheurd van het oude rijk, om te dienen als een wingewest, aan welks bewoners de mogendheden den overvloed hunner koopmansgoederen konden opdringen. Dat waren de oorzaken van de tegenwoordige uitbarsting. Wat was de naaste aanleiding ? Er zijn er geweest, laatdunkend genoeg, om de oorzaak van alle onheilen toe te schrijven aan de zendelingen. Indien hiermee de katholieke missionarissen bedoeld worden, kan die aantijging gerust met een minachtend schouderophalen worden beantwoord. Het zegenrijke werk der katholieke missionarissen vindt ook bij onbevooroordeelde andersdenkenden eerlijke erkenning. Daar is geen zelfzucht, daar geen eigenbaat in het spel. Maar er zijn en blijven fanatieken, die het gemakkelijker vinden ale schuld van zich en hun geestverwanten af te schuiven door de katholieke Kerk en haar bedienaren te belasteren. Een dezer laatsten, wiens naam
— 862 -tijdens de Chineesche onlusten meer dan eens is genoemd, is Mgr. von Anzer, bisschop van Sjantoeng ; ook hem werd een deel der verantwoordelijkheid toegeschoven voor de moorden, die schrik en ontzetting in de heele wereld hebben verwekt. De bezetting van Kiao-tsjou, zoo redeneeren zij, was de naaste aanleiding tot de huidige onlusten, en die bezetting was het werk van Mgr. von Anzer. En wat is het geval In 1897 werden twee Duitsche missionarissen, de paters Niess en Henle, in China vermoord. Mgr. von Anzer achtte het Fransche protectoraat voor de Christenen in het Oosten misschien geen voldoenden waarborg voor veiligheid en riep de bescherming van Duitschland in. We behoeven niet na te gaan al de overwegingen, die hem tot dien stap kunnen hebben geleid; hij was Duitscher en Duitsch onderdaan en verwachtte allicht meer heil van een krachtig ingrijpen dan van een parlementeerende diplomatie. In ieder geval vond dat aanzoek in Duitschland een zeer willig onthaal. Het jonge Duitsche keizerrijk streefde er naar, een groote rol te spelen, een wereldpolitiek te drijven en zich als een der eersten, zoo niet al de eerste, te laten gelden in de rij der mogendheden. De krachtig bloeiende Duitsche industrie kwam afnemers te kort, de productie had in de laatste jaren een ongehoorde vlucht genomen, er moest een nieuw afzetgebied gevonden worden op de wereldmarkt en de Duitsche keizer had zijn oogen laten vallen op China. Het verzoek van Mgr. von Anzer bood hem een welkome gelegenheid om zijn plannen door te zetten. Reeds geruimen tijd had Duitschland naar het bezit verlangd van de een of andere Chineesche haven en daarover van gedachten gewisseld met den Duitschen vertegenwoordiger te Peking. Keizer Wilhelm legde kort en bondig, tijdens een audientie, aan Mgr. von Anzer zijn plannen bloot, en deze, wetend, dat er tóch een haven zou bezet worden, waartoe de moord op de Duitsche missionarissen tot voorwendsel zou moeten dienen, raadde, met het oog op de bescherming zijner missie-belangen, de bezetting van Kiao-tsjou aan. Dat was goed gezien ; als Duitschl.and in ieder geval veroveren wilde, was het voor de effectieve bescherming der Duitsche missionarissen beter, dat de streek bezet werd, waar zij werkzaam waren. Niemand kan in dit geval den Duitschen prelaat van schuld betichten. Dat de Duitsche regeering het wenschelijk achtte Chineesch gebied te bezetten, lag niet aan hem ; maar als dat toch ging gebeuren, kon het hem niet onverschillig zijn, welk gebied in bezit werd genomen. Die bezetting van Kiao tsjou heeft de maat van het geduld der
-- 363 —
Chineezen volgemeten. En dat het Duitschland minder te doen was om zijn onderdanen in het verre Oosten te beschermen dan wel om een brok van China in te palmen, bleek duidelijk uit de toespraak van den keizer tot de troepen, die naar Kiao-tsjou werden gezonden. „De reis, die gij gaat ondernemen," zei hij den i6 December 1897 tegen zijn broeder, die aan het hoofd der expeditie stond, „is op zichzelf niet nieuw, zij is het logisch gevolg van wat onze betreurde grootvader en zijn groote kanselier op politiek gebied tot stand brachten en wat onze roemrijke vader volbracht op het slagveld met zijn zwaard. Zij is niets meer dan de consequentie van het opnieuw vereenigde en herschapen Duitsche rijk en zijn plicht aan de overzijde van den Oceaan." Men ziet, dat de keizer de inbezitneming van Kiao-tsjou beschouwde als het begin van een maritieme staatkunde, die het gevolg was van Bismarck's militaire staatkunde te land. Bescherming van Duitsche belangen en Duitsche onderdanen in het Oosten had hier al heel weinig mee te maken, bescherming van den godsdienst nog minder. Tegen de „gepantserde vuist" was China niet bestand en met leede oogen zag het zich een nieuwe provincie ontnemen. Zoen werd er op Pruisische manier „gemassregelt" door drilsergeants en anderen, die hun herinneringen aan de rekrutenschool mee naar China brachten ; de onder dat er met zachtheid en langzaam parlementeeren van de Chi--vindg, neezen meer te krijgen is dan door dwang, hadden de Duitschers nog niet opgedaan. De gemakkelijke bezetting van Kiao-tsjou wekte intusschen de begeerlijkheid der andere mogendheden en meer nog haar ouderlingen naijver en afgunst. Rusland had zich reeds vroeger van Port-Arthur meester gemaakt; dat was een doorn in het oog van Engeland. Om die Russische aanwinst nutteloos te maken, begon Engeland den eisch te stellen, dat Talienwan een vrijhaven zou worden. Daardoor zou voor Rusland de toegang tot de haven van Port-Arthur gesloten zijn. Rusland zag het gevaar in en maakte zich zoowel van Talienwan als van PortArthur meester. De Chineezen bemerkten al spoedig den naijver der Europeesche mogendheden, en sluw als ze zijn, trokken zij er partij van. Wat hadden zij te verliezen met een opstand ? Nog meer land, nog meer grondgebied? Maar zij mochten de gegronde koop koesteren, dat de mogendheden, met Amerika en Japan incluis, er om zouden vechten als kwaadaardige bulhonden. De Chineesche diplomaten hadden nu begrepen, dat het werkelijk belang der Westersche mogendheden mee zou brengen, dat zij
-- 364 — China in zijn geheel lieten, want al te veel was er al gebeurd, dat de onderlinge afgunst had opgewekt. Bovendien was een hunner grootste tegenstanders, Engeland, in een grooten oorlog gewikkeld en zijn leger vastgelegd in Zuid-Afrika. Het .00genblik voor een algemeenen aanval op de vreemdelingen kon moeilijk gunstiger gekozen worden, en de volkshartstochten hadden het kookpunt bereikt. Toen gebeurde wat geschied is, en het eerste slachtoffer van de wraak der Chineezen was von Ketteler, de Duitsche gezant te Peking. Gedurende al den tijd, dat er te Peking gestreden werd, toonde de Chineesche diplomatie zich meester van den toestand en wist door haar sluwheid geruimen tijd de verbonden mogendheden bezig te houden ; de opstand der Boksers en het drijven van een omwentelingspartij waren en zijn nog voor de leidende staatslieden krachtige voorwendsels om alle verantwoordelijkheid van de regeering af te werpen. En ondertusschen werd het middel om tweedracht te zaaien onder de mogendheden met scherpzinnigheid toegepast, en het heeft allen schijn, dat die poging met succes is bekroond. Niet zonder leedvermaak zullen de langstaarten de benoeming van den gemeenschappelijken opperbevelhebber graaf Waldersee vernomen hebben ; die benoeming, die een waarborg moest zijn voor de eensgezindheid der mogendheden, zou een bron van verdeeldheid worden. Verscheiden mogendheden hebben zich blijkbaar slechts bij die benoeming neergelegd
om niet den schijn op zich te nemen spelbreker te zijn, want voor het uiterlijk moest de eendracht toch behouden blijven ; maar zoodra er te Berlijn te veel gesnoefd werd op de benoeming van een Duítschen „Weltmarschall," kwam de ijverzucht weer boven : er werd gezocht naar kleine middeltjes en geniepige streken om er zich aan te onttrekken en Duitschland een mal figuur te laten slaan. Nu de gezanten te Peking ontzet zijn, gaan er stemmen op, die vragen, wat Waldersee nu eigenlijk in China komt doen. Rusland besloot zijn troepen uit Peking terug te trekken : dat was de knuppel, die in 't hoenderhok gesmeten werd, en de daardoor ontstane verdeeldheid zal ongetwijfeld China ten goede komen. En welk voorbeeld van beschaving hebben de Duitschers tot dusver in China gegeven ? Wij lezen in brieven van Duitsche militairen, dat er tijdens den opmarsch naar Peking aan de Chineezen geen kwartier gegeven werd ; de gevangenen werden afgemaakt en de gewonden aan de bajonet geregen. - Het afscheidswoord, dat de Duitsche keizer den vertrekkenden troepen naar China den 2 7 en juli te Bremerhaven toeriep, was. een kreet van wraak. „Nog over duizend jaar moet Duitschlands naam in China
— 365 —
zoo bekend zijn, dat een Chinees het nooit meer waagt een Duitscher zelfs maar onvriendelijk aan te kijken !" Als naar dat keizerlijk woord gehandeld wordt, welk een dunk moeten de Chineezen dan krijgen van de beschaving van het Westen. Te Peking wordt stelselmatig geplunderd ; iedere mogendheid heeft haar best gedaan, in de keizerlijke stad dat gedeelte te bezetten, waar, naar verwacht werd, de meeste schatten verborgen lagen. Nog eens : een prachtig voorbeeld van beschaving, dat aan de Chineezen gegeven wordt ! En moet het dan verwondering wekken, dat zij met nog feller haat tegen de vreemdelingen worden bezield? Een feit, dat alle aandacht verdient, is de woede, waarmee ook de katholieke missionarissen en de inlandsche Christenen vervolgd zijn. Over het algemeen zijn de Chineezen verdraagzaam op stuk van godsdienst — ook Mgr. von Anzer kent ze die hoedanigheid toe — en de meer ontwikkelde Chineezen weten zeer goed, dat de katholieke missionarissen niet werken met politieke doeleinden. Waarom dan die bittere vervolging van missionarissen en van inlandsche katholieken ? Vooreerst omdat het ruwe, onontwikkelde volk in zijn blinden haat tegen de vreemdelingen den ka missionaris evenzeer als vreemdeling beschouwt, een vreemdeling,-tholiekn die den godsdienst predikt van hen, die ongeluk brengen over zijn land. Een andere factor is het drijven en opruien der geletterden en lagere provinciale ambtenaren, die in het Christendom, in het Catholicisme vooral, een persoonlijke bedreiging zien. De katholieke Kerk met haar strenge zedenleer is hun een voortdurend verwijt, en waar het christelijk beginsel zegeviert, raakt het van zelf gedaan met de afpersingen, de omkooperijen en het bedrog, dat in officieele kringen in China maar al te zeer bloeit. Een derde oorzaak, die misschien te veel over het hoofd gezien wordt, is het geheimzinnige werk van den geest der duisternis, die in het groote Chineesche Rijk den eeuwenlangen strijd voortzet tegen het zegevierend kruis. De gebeden, door Paus Leo XIII te Rome voor de mis verzocht, zullen in deze zaak meer vermogen dan-sionareCh het wapengeweld der gezamenlijke mogendheden. Want de groote strijd, die in China gestreden wordt, is niet de strijd om spoorweg-concessies, om mijnontginningen en pachtcontracten ; maar het is de strijd, dien het Romeinsche rijk aanbond tegen de volgelingen van Petrus, de strijd van den geest der duisternis tegen het kruis des Verlossers. 't Is niet de vraag of graaf Waldersee aan het hoofd der verbonden troepen wraak zal nemen over het vergoten bloed ; 't is niet de vraag of de Europeesche staatslieden aan een Chineesche regeering allerlei beloften zullen afdwingen, maar 't is de vraag of de mogendheden in staat zullen
366 —
zijn aan China een beschaving te geven, die het land beter en gelukkiger maakt. En Europa, dat het christelijk element uit zijn staatkunde heeft gebannen, dat slechts uit is op eigen voordeel en belang, kan dat stellig niet. Maar de ware beschavers van China zijn zij, die vaderland en bloedverwanten verlaten om het voetspoor der martelaren te volgen en het licht te ontsteken van het ware geloof, dat de duisternissen des hei verdrijft. De katholieke Kerk alleen zal aan China de ware-denoms beschaving brengen, een beschaving, die, waar het pas geeft, rekening weet te houden met tradities en gebruiken, een beschaving, die een vrij volk niet kromt onder de suzereiniteit van deze of gene mogendheid,, maar die het in eerbied en liefde doet knielen voor Christus, den Koning der wereld. F. C.
DOMINEE VAN ARKEL'S DENKBEELD, Al geven onze protestantsche mede-Christenen in den regel voor, dat een organisatie als de katholieke Kerk bezit, doodend is voor deindividueele vrijheid, toch kunnen wij ons voorstellen, dat sommigen hunner die machtige organisatie benijden en voor hun kerken graag iets dergelijks zouden zien tot stand komen. Dat de behoefte daaraan, althans de wensch daartoe zich sterker doet gevoelen, nu het Protestantisme al meer en meer in sekten en sektetjes versnipperd en versplinterd wordt, hoeft geen verwondering te wekken. Maar even natuurlijk is het, dat, al mocht men er toe komen, de verschillende protestantsche kerken en fracties en groepen, niet op confessioneel gebied natuurlijk, maar op politiek en maatschappelijk terrein samen te snoeren, zulk een band toch niet de minste stevigheid zou bezitten, eenvoudig omdat de innerlijke eenheid ontbreekt, omdat het woord „protestant" geen rositief, doch enkel een negatief begrip vertegenwoordigt. Is dus iedere poging, om de protestantsche groepen met een organisatie in den trant van die der katholieke Kerk te begiftigen, bij voorbaat als onvruchtbaar en ijdel veroordeeld, toch heeft een Belgisch predikant, Ds. J. C. van Arkel te Gent, dit jaar op de synode der Belgische Hervormde Kerk te Antwerpen het denkbeeld ontvouwd van een „algemeens en permanente vertegenwoordiging van het Protestantisme." De katholieke en de Grieksch-orthodoxe Kerk hebben elk en
— 367 —
organisatie ; het Protestantisme, millioenen aanhangers tellende, hoezeer dan ook in verschillende groepen verdeeld, heeft er geen. Deze tegen heeft ds. Van Arkel er toe gebracht, voor de protestantsche kerken-steling een organisatie te bedenken, over het hoofd ziende, dat een organisatie, die niet wortelt in de instellling zelf, die er niet natuurlijkerwijs uit is opgegroeid en opgebloeid, maar kunstmatig in elkaar gezet, geen levenskracht bezit. „De protestanten," zegt ds. Van Arkel, „leven in de wereld zonder cenig verband, zonder ééne commissie of eenig comité, die het Protestantisme vertegenwoordigt, tot wien men zich wenden kan bij voorkomende gevallen, waar de belangen der protestansche kerken op het spel staan. Er kunnen werkelijk groote moeilijkheden rijzen uit dezen staat van zaken, en het Protestantisme, als het geen vertegenwoordiging heeft, zou als nul kunnen beschouwd worden." Och, dominee, zouden wij willen vragen, meent gij werkelijk, dat een uitwendige vertegenwoordiging, die geen innerlijke verdeeldheid en tegenstrijdigheid kan bedekken, het peil van het Protestantisme boven nul zou kunnen opvoeren ? Neen, indien men het Protestal.tisme zónder vertegenwoordiging als nul zou beschouwen, dan zal het mèt een vertegenwoordiging, die niet meer dan een ijdel mom kan zijn, geen hooger waardecijfer worden toegekend. Wil men weten, wat ds. Van Arkel klaarblijkelijk op zijn denk heeft gebracht ? -beld „Denken wij," zegt hij, „aan de Vredesconferentie, in Den Haag in het vorige jaar gehouden. Het heeft weinig gescheeld, of het Catholicisme zou er vertegenwoordigd zijn geweest door een gedelegeerde van ,den Paus, en de katholieken zouden een grooten invloed gehad hebben en een stem in het kapittel om het Protestantisme te bestrijden, terwijl de protestanten, meerder in aantal, volgens de laatste statistiek, dan de katholieken, geen stem in het kapittel zouden gehad hebben. Dit zou een -slag in het aangezicht zijn geweest voor het Protestantisme." Gesteld, de Paus ware uitgenoodigd geweest enkel als hoofd van het „Catholicisme", wien had men dan in 's hemels naam moeten vragen als vertegenwoordiger van het Protestantisme ? Den president der Synode van de Nederlandsch Hervormde Kerk, den Anglicaanschen aartsbisschop van Kantelberg, een der hoogwaardigheidsbekleeders van de Evangelische Kerk in Pruisen ? Maar zou een dezer heeren of een ander — door Alle protestanten als hun vertegenwoordiger erkend zijn ? Zouden niet van alle zijden protesten — waarvoor is men anders ook protestant ? — zijn ,opgegaan tegen de aanmatiging, om den man van één groep als vertegenwoordiger van alle te laten optreden ? ,
,
,
— 368 --
Ds. Van Arkel meent, dat, ware de Paus ter Conferentie vertegenwoordigd geweest, de katholieken een stem in het kapittel zouden gehad hebben, om het Protestantisme te bestrijden, dat geen stem in het kapittel had. Maar welk een voorstelling maakt dominee zich toch van de Vredes Wij loopen met -haar arbeid niet weg, wij zijn over de ver--conferti? kregen uitkomsten slechts matig voldaan, — maar dat een Pauselijk gedelegeerde de discussion zou hebben doen ontaarden in een strijd tusschen Catholicisme en Protestantisme, zie, iets zoo dwaas moest in het brein van een verstandig . man niet opkomen. Ten slotte zouden wij zeer gaarne de „laatste" statistiek leeren kennen, volgens welke de protestanten sterker in aantal zijn .dan de katholieken. Waar zijn in eens de meer dan driehonderd millioen protestanten vandaan gekomen, — ook al -lijft men al de naam-protestanten (en die zijn er zoo wat !) bij een der protestantsche sekten in? Hoe dit ook zij, ds. Van Arkel wenscht een organisatie van alle protestanten in één groot lichaam, dat in zekere speciale gevallen de verschillende kerken vertegenwoordigt. Elke kerk -afdeeling zou een gedelegeerde moeten zenden, en de verschillende afgevaardigden zouden een uitvoerend comité benoemen, b. v. een voorzitter, die het Protestantisme in voorkomende gevallen vertegenwoordigt. Laten we dominee nog even zelf aan het woord: „Op dezelfde wijze als de Roomschen zich wenden tot deli Paus,
zou men zich dan te wenden hebben tot den president. Men zou hem ook nog een vice-president ter zijde kunnen stellen, een penningmeester en secretaris, onderling te verkiezen." Zooals men ziet een organisatie op den voet van onze kiesvereenigingen. Maar begrijpt ds. Van Arkel dan niet, dat zulk een organisatie een caricatuur zou zijn ; of meent hij in gemoede, dat de president van den , algemeenen Protestantenbond weldra • in aanzien, macht en invloed de evenknie zou worden van den Paus van Rome, in onafgebroken volg -orde opklimmend tot Petrus? Van welke kerk zou de president moeten zijn, van welke de vicepresident, de secretaris en de penningmeester ? Zou er om geloot moeten worden, of zou een lid van iedere kerk om de beurt een jaar met het presidentschap worden bekleed? Dat ds. Van Arkel een weergaloos optimist is, blijkt ook hieruit, dat hij gelooft, dat veel protestanten, die nu onverschillig zijn, belang zullen gaan stellen in den protestantschen godsdienst, „wanneer zij zullen gaan weten, dat er een lichaam bestaat, hetwelk een band vormt en zich
-- 369 —
uitsluitend wijdt aan het belang der kerk en het welvaren van het Protestantisme." Dus noodra er een president, een vice-president, een secretaris en een penningmeester is, zullen veel onverschilligen en lauwen brave en ijverige Christenen worden. Maar zulk een „braafheid" en „ijver" is toch geen cent waard, — overtuiging is er althans geheel vreemd aan. Doch nu het slot van dominees betoog: „Het zou te betreuren zijn voor ons Protestanten, ja zelfs een schande en vernedering, indien het hoofd der Roomsche kerk eens op zekeren dag werd uitgenoodigd op een vredescongres of om als arbiter op te treden en de eer zou hebben, de eenige vertegenwoordiger te zijn (heeten ?) van het Christendom op aarde, dat hij geheel alleen in naam van al de Christenen het woord zou voeren." Ds. Van Arkel schijnt een kort geheugen te hebben, anders zou hij zich herinneren, dat de tegenwoordige Paus -- om van diens voorgangers nog niet te spreken -- door niemand minder dan Bismarck werd uitgenoodigd, als arbiter op te treden in het geschil tusschen Duitschland en Spanje over de Carolinen. En het zou er waarlijk niet slechter op worden, indien Bismarck's voorbeeld gevolgd werd en ook door andere politici een beroep werd gedaan op 's Pausen onpartijdigheid en staatsmanswijsheid. Maar welk gezag zou het woord, de, beslissing hebben van den een of anderen protestantschen president, ook al riep deze de voorlichting in van den vice-president, den secretaris en den penningmeester incluis ? Neen, wat ds. Van Arkel wil is eenvoudig onmogelijk en belachelijk, en het verwondert ons dan ook niets, dat de vertegenwoordigers der voornaamste protestantsche kerken ter wereld, door dominee geraadpleegd, eenparig of zoo goed als eenparig te kennen gaven, dat • de bedoelde „uit wendige eenheid" niets waard en zijn plan een utopie was. Maar het blijft in ieder geval merkwaardig, dat het denkbeeld is geopperd, de organisatie der katholieke Kerk althans voor het uiterlijk na te apen. Dit bewijst wel -- indien zulk een bewijs nog noodig was — dat ook andersdenkenden de kracht, die de Kerk door haar bewonderenswaardige organisatie uitoefent, begrijpen én duchten. J. V.
— 370 —
Nair aanleiding van een Studenten--artikel, Enkele weken geleden verscheen in het Utrechtsche Studentenweekblad vox Studiosorum een artikel tot verheerlijking van den koningsmoordenaar Gaetano Bresci, dat in de dagbladpers tot een tamelijk uitgebreide literatuur heeft aanleiding gegeven. Om meer dan één reden behoeft een artikel met een dergelijke strekking niet te verwonderen. Het geslacht der Herostratussen --- de geschiedenis van meer dan twee duizend jaar heeft dit doorloopend aangetoond — is niet uitgestorven. Er worden altijd menschen, vooral jonge menschen, aangetroffen, die door de een of andere buitensporigheid de aandacht op zich willen vestigen, van zich wenschen te doen spreken. Er bestaat op de tweede plaats onder jonge mannen en vrouwen van stand en beschaving, maar zonder godsdienst, zekere neiging, het behoort zoetjesaan tot den goeden toon, om -- zooals het Handelsblad dat uitdrukt -- in anarchie te liefhebberen, met omverwerping der maatschappij sentimenteel te dwepen. En op de derde plaats is het onderwijs van meer dan één hoogleeraar aan onze universiteiten, die den godsdienst al lang over boord hebben geworpen en in het koningschap niet meer dan een ornament zien, er geheel op berekend, jongelieden, die allicht geneigd zijn verder te gaan en consequenter te wezen dan hun bedachtzame professoren, in bewondering te doen ontvlammen voor een zoo „kranige" daad als die van Bresci. Na dit woord tot inleiding mogen de meest sprekende passages uit het artikel in de Vox hier een plaats vinden : ,
Op weg naar het terrein lost kalm en moedig een jonkman eenige schoten op den monarch. Als nul geboren, is de man als nul gestorven, bezig met gedachten over een nietige omgeving ... Wat is de historische daad ! Te midden van al het dierlijk gebrul van dat driedubbele vee. — terwijl de heele Turijnsche kudde daar bouche béante zich stond te vergapen aan den onzeggelijk idioten aanblik van dien tammen kruidenier en nieteling, barstte daar een krachtige idee in werkelijkheid uit .. . Als ik de hoven, den adel, enfin de bourgeoisie en al wat er voor knielt, al dat, intenselijk door mij gededaigneerde, vee van Europa's bevolking aftrek, dan blijft slechts een klein gedeelte over : iets zeer subliems. Hiertoe behoort Bresci. Intellectualiter gesproken, is zijn daad niet te verdedigen, er ontbreekt de grondige overweging, het kalme inzicht van den wijzere aan, die mij bij v. van deze daad zouden terughouden. Anders zweer ik, zou ik 't ook gedaan hebben ...
-- 871 -Bresci was een individu, een kranig roofdier. Had hij meer intellect gehad, hij zou begrepen hebben, dat het koningschap slechts het galon vormt op ons Zondagsch buisje, dat, wanneer een kwaadwillige het afrukt, slechts door een nieuw reepje wordt vervangen, — dat wij, zoolang er Zondagen zijn, behoefte hebben aan deze versierselen, en dat het niet aangaat, in te grijpen in eens anders genietinkjes. Voor deze overwegingen was hij daarentegen te intens. Gaetano Bresci breng ik mijn eeresaluut !... Het zou de moeite waard zijn, dit gemaakte, opgeschroefde proza wat nader te ontleden. Vooreerst de tegenstelling : Koning Humbert een nul, een tamme kruidenier en nieteling, — Bresci een individu, een kranig roofdier, iets zeer subliems, een man, die te intens voelt, om zich door kleine overwegingen van zijn daad te laten terughouden. Dan de haast niet onder woorden te brengen minachting, die de schrijver van het artikel — de phil. student Grondijs, met uw verlof — aan den dag legt voor de overgroote meerderheid van het menschdom: „dat driedubbele vee," „de' heele Turijnsche kudde," „al dat intenselijk door mij gededaigneerde vee." Daarna het gevoel van superioriteit, die de student Grondijs zich zelfs boven een man als Bresci toekent : aan Bresci's daad ontbreekt „de grondige overweging, het kalme inzicht van den wijzere, die mij bijv. van deze daad zouden terughouden ; — en die donquichottische ontboezeming : „Anders zweer ik, zou ik 't ook gedaan hebben..." Ten slotte die politiek-wijsgeerig berustende betuiging (bewonder vooral die philosophische gelatenheid in een jongeman als Grondijs!) „dat het koningschap slechts het galon vormt op ons Zondagsch buisje, dat, wanneer een kwaadwillige het afrukt, slechts door een nieuw reepje wordt vervangen, — dat wij, zoolang er Zondagen zijn, behoefte hebben aan deze versierselen, en dat het niet aangaat, in te grijpen in eens anders genietinkjes." Hij heeft die „genietinkjes" boven zoo forsch geteekend : het zich met open mond vergapen der Turijnsche kudde aan den onzeglijk idioten aanblik van dien tammen kruidenier en nieteling, -- maar, wijsgeer als hij is, zou hij dat driedubbele vee maar rustig en — natuurlijk — dierlijk laten brullen, in plaats van dat genoegen te verstoren door den nul en nieteling neer te schieten. In de dagbladen van verschillende richting is over de onrijpe taal van het Utrechtsche jongemensch menig hartig en alleszins verdiend woord gezegd.
372 —
Het Handelsblad sprak van „bombastische taal en snorkende woorden," die nog onrijperen dan de schrijver zullen doen verdolen, en betuigde zijn verontwaardiging over de hoofdredactie der Vox, die het artikel in haar blad heeft toegelaten. Ook de Tijd sprak er zijn bevreemding over uit, dat de redactie van een studentenblad toestaat, dat in haar orgaan het anarchisme gepredikt en een koningsmoordenaar openlijk gehuldigd wordt. Maar te gelijkertijd verklaarde het katholieke blad niet veel te verwachten van de waarschuwingen der liberale pers, die altijd de meest teugellooze vrijheid van denken, spreken, schrijven, van „liefhebberen" op elk gebied heeft voorgestaan, — waarschuwingen, die doen denken aan het angstgeroep der klokhen, die jonge eendjes heeft uitgebroed en deze naar den door haar -zoo gevreesden waterkant ziet snellen. De Standaard maakte de opmerking, dat de schrijver van het :artikel een uitnemend leerling blijkt te zijn van sommige hoogleeraren, en dat, daar het Handelsblad niet enkel verontwaardigd kan zijn over den vorm , maar ook over de verkondigde 1 e e r zelf, behalve de studenten ook leermeesters onder handen genomen moesten worden, -- een wenk, dien het liberale blad tot dusver niet behartigd heeft. Bij de afkeuring in dagbladen van verschillende richtingen is het intusschen niet gebleven. Zoover wij konden nagaan, hebben ook twee studenten tegen de uitlatingen van hun studiegenoot geprotesteerd. Op de eerste plaats de heer Endepols, katholiek student te Utrecht en mederedacteur van de Vox, die, om eventueele misvattingen te voor Limburger Koerier de volgende opmerkingen maakte : -komen,id ,
I. Dat het bewuste stuk in geen opzicht is de uiting „der studeerenden" aan de Utrechtsche Academie, maar van ,,een enkel persoon." 2. Dat men volkomen recht had een protest te verwachten van de redactie van de Vox Studiosorum. Dat echter door de toevallige omstandigheid, dat in de vacantie het grootste deel der redacteuren in alle streken van ons land verspreid is, en de redactie aldus berust bij een „volstrekt niet de geheele redactie vertegenwoordigend" klein gedeelte, de meeste redacteuren het stuk lazen bij het uitkomen der Vox, en dus van protest of afwijzing geen sprake kon zijn in hetzelfde nummer. 3. Dat het mij als Katholiek redactielid dubbel spijt, dat zulk stuk door die omstandigheid geschreven is zonder protest van Katholieke zijde. 4. Dat het echter in het volgend vox-nummer wel niet zal ontbreken aan protesten, waaraan de Roomsch-Katholieke studenten, die niet gewoon zijn in Utrecht onder de andersdenkenden hun meening onder stoelen of banken te steken, krachtig zullen deelnemen.
— 373 --
Dit protest is waardig en afdoend, al vergist zich zooals wij verder zullen zien de heer Endepols, waar hij meent, dat het stuk de uiting is van „een enkel persoon," en al is de opmerking volkomen gegrond van de redactie van het Limburgsche blad, dat een herhaling van een zoodanig feit telkens te vreezen staat, zoo lang de redactie der Vox zich niet aan zekere overeengekomen en vastgestelde principen houdt, en zoo lang, wanneer vele leden der redactie afwezig zijn, de verantwoordelij kheid aan een of een paar leden blijft, die in het blad kunnen stoppen wat zij verkiezen. Het tweede protest is afkomstig van den student Bordewijk, cand. jur., geen katholiek, die o. a. de vraag stelt : waar het heen moet, wat ons te wachten staat, » wanneer zij, die eenmaal geroepen worden, uit kracht van hun ontwikkeling, een meer of minder belangrijke plaats in onze samenleving in te nemen, in hun voorbereiding reeds z66 met alle zedelijkheid hebben afgerekend, dat een moord wordt verheerlijkt, de moordenaar wordt gesalueerd, het slachtoffer wordt verguisd en geridiculiseerd." De schrijver ziet verder in het artikel aanstellerij, de zucht om de aan -dacht te trekken, anders te zijn dan anderen. Nog dient melding gemaakt van een zeer uitvoerige repliek -eerder een nadere toelichting van zijn ideeën — door den student Grondijs in het Handelsblad geleverd. Vooreerst is van beteekenis zijn verklaring, dat „de in Utrecht aanwezige hoofdredacteuren en medewerkers" (hoeveel') zijn artikel hebben goedgekeurd. Ten tweede, dat het principe, volgens hetwelk de Vox-redactie tot al- dan niet- opname van stukken besluit, zeer liberaal is : „Sedert mijn redacteurschap der Fox [de heer Grondijs is dus een van het negental, en de woorden „sedert mijn redacteurschap" schijnen er op te wijzen, dat h ij de redactie eens flink op pootera gezet heeft] is als maxime aangenomen : dat elke meening als zoodanig reeds hare rechten heeft, en dien behoudens inachtneming van eischee, welke in het algemeen-tengvol— te stellen zijn, vooral met het oog op de heerschende moraliteitsbeginselen — voor artikelen van elke richting, voldoend aan eenigen intellectueelen maatstaf, opname in de kolommen van ons studentenblad toegestaan." Men zou mogen vragen, of in het onderhavige geval het aangegeven „behoudens" niet uit het oog is verloren, tenzij afschuw voor een koningsmoord niet meer tot de „heerschende moraliteitsbeginselen'' behoort en verheerlijking van een koningsmoordenaar wèl. Maar laten we den lezer, die van 's heeren Grondijs bombastischen stijl reeds een proefje heeft gehad, nu ook nog even kennis maken met de gewrongen, haast onontwarbare zinswendingen, waartoe het jongemensch in zijn verweer eigenlijk een apologie — zijn toevlucht neemt.
374 — Op de bovenaangehaalde zinsnede betreffende het beginsel, waardoor de Fox-redactie zich bij het beoordeelen van artikelen laat leiden, volgt onmiddellijk de volgende zin, nog niet eens de langste en meest verwarde, van zijn onder meer dan één opzicht ongenietbaar artikel: Een zeer gezond beginsel, voorwaar ! : — waar ontstaan en inrichting eener studentenmaatschappij het voorkomen van alle partijen waarborgen niet het rechthaberische der op exclusivistischen grondslag berustende journalistiek „van daarbuiten ' binnen te voeren ; en -- waar verder de Alma Mater ons samenvoerde, goede leidsvrouw als zij is, en den stempel harer intellectueele uitverkiezing ons op het wezen drukte, met de geimpliceerde machtiging, zelven te zien, wat er goed is en kwaad, — daar de aanbiddelijke bestiering der burgercouranten buiten te sluiten met hunne curateele over doen en denken der lezers, met hun leiden ten goede, met hun zorgvuldig wegsluiten van het kwade, — organen als zij zijn, der, hoewel in velerlei nuances zich openbarende, in laatste instantie, slechts conservatistische bedoelingen in onze maatschappij. Na dit gelezen te hebben wil men wel even adem scheppen. En mocht men bij eerste lezing niet alles duidelijk hebben begrepen, onmiddellijk in het oog springt de onverholen, haast naïeve ontboezeming over de „intellectueele uitverkiezing," waarvoor het overige menschdom nederig het hoofd heeft te buigen, zich zelf onwaardig achtend ook maar den schoenriem te ontbinden dezer met den stempel der „intellectueele uit wie zou zoo bekrompen kunnen zijn te mee -verkizng"td.E dat deze „uitverkorenen" nog van iemand, wie ook, hebben te ver--ne, nemen wat er goed is en kwaad ? Met hun uitverkiezing hebben zij immers de „geimpliceerde machtiging" verkregen, dat zelven maar uit te maken. Zulke mannen van twintig jaar of daaromtrent, die zich boven alle leiding zoo torenhoog verheven achten, die aan zich zelf als gids en leidsman genoeg hebben, moeten wel met schampere minachting neerzien op de „burgercouranten," organen der '„conservatistische bedoelingen in onze maatschappij .” Aan pretentie — men heeft het reeds kunnen merken --- ontbreek het den heer Grondijs niet. Dit blijkt opnieuw, waar hij gewaagt van „den algemeenen schrik, dien velen mijner en anderer artikelen bij ons [in de studentenkringen] teweegbrengen." Een kraan, die mijnheer Grondijs! Verderop wordt hij evenwel kalmer en verklaart, dat wij [deze pluralis, zegt hij, sluit enkele personen ook der Hoofdredactie in zich] naderhand zullen gaan, „een ieder naar zijn stand, naar zijn ambt, en zullen ons voegen in de gebruiken, in het net der usantien, voor zoover
-- 375
dit niet in strijd is met onze persoonlijkheid. Ook wij zullen naderhand goede staatsburgers zijn, wij zullen onze ambten getrouw en plichtvol waarnemen." Is dat geen braaf en loffelijk voornemen, later als rechter, predikant, geneesheer, leeraar hun ambt trouw waar te nemen en goede burgers te zijn ? Maar denken zij dan, dat het zaad, hetwelk zij in hun jongelingsjaren uitstrooien, geen vruchten zal voortbrengen ; vreezen zij niet, dat de zwakhoofden, die zij meesleepen en verleiden, later als aanklagers tegen hen zullen optreden, wanneer zij in een eervol ambt zullen zijn gezeten? Aan het slot van zijn artikel vervalt de heer Grondijs weer in den bombastischen stijl, dien wij uit zijn lofrede op Bresci hebben leeren kennen. Na zijn betuiging, dat zijn oog van horizon tot horizon weinig anders ziet „dan vee, vee en nogmaals vee, Heerdethiere" [daar hooren wij waarachtig het Bollandiaansch „kuddedieren" nagebauwd !], verzekert hij, dat Bresci deel uitmaakt al staat hij ook op den laagsten rang -- „van de hoogste klasse, die der intellectueelen, waarbij alle andere, historisch gesproken, gelijk U zijn, een klasse, waarvan ik zelf hoop, een der banier te zullen zijn." -drages Dat is eerst een waardig slot ! Mijnheer Grondijs is al met den stempel der intellectueele uitverkiezing gemerkt, maar eenmaal hoopt hij onder de uitverkorenen een der eerste plaatsen te zullen innemen. Wij zijn er waarlijk benieuwd naar, wat de heer Grondijs, die zich zelf met zooveel sans ene aandient, die de overgroote meerderheid van het menschdom voor kuddedieren scheldt, voor den dag zal brengen. Ware dit opgewonden standje voor goeden raad vatbaar, wij zouden hem den raad geven, aan het uiteinde te denken van een der grootste „intellectueelen" van onzen tijd, Friedrich Nietzsche, die al elf jaar onder
de geestelijk dooden behoorde en vóór een paar weken krankzinnig is overleden. Zulk een uiteinde zou bij onzen intellectueelen banierdrager in spe, indien hij niet onverbeterlijk ware, zeer heilzame gedachten kunnen opwekken. EEN DER „HEERDETHIERE."
P. S. Nadat dit reeds geschreven en gezet was, lazen wij aan het hoofd van het jongste nummer der 1/ox Sludiosorum met vette letters gedrukt het volgende protest: De hoofdredactie van de Vox Sludiosorum betreurt te moeten mededeelen, dat het in het nummer van i6 Augustus 1900 voorkomende artikel „Gaetano Bresci" buiten haar medeweten is geplaatst. De reden hiervan is 't gebrek aan voldoende regeling bij het doen verschijnen van het z.g. Vacantienummer. De redactie geeft de verzekering, dat bedoeld artikel, zoo zij er van had kennis genomen, niet zou zijn geplaatst. Daar alleen „gebrek aan voldoende regeling" het opnemen van
— 376 --
een artikel als dat des heeren Grondijs heeft mogelijk gemaakt, mag natuurlijk niet alleen verondersteld, maar er vast op gerekend worden, dat dit „gebrek" zal worden verholpen en een herhaling van het thans gebeurde niet meer zal voorkomen. De heer Grondijs, wien de redactie gelegenheid heeft willen geven zich te verdedigen, blijft uitstekend in zijn rol. Hij had op geen tegenstand van welke zijde en welken aard ook gerekend, omdat de opinies, in zijn artikel vermeld, „zulk een waarheid bezitten en, betrekkelijkerwijze, in zóó logischen samenhang zijn geponeerd," dat hij zich nu nog ver weinig onafhankelijkheid van denken en apprecieeren te-wondert,„zó hebben moeten ontmoeten." Hun, die het lidmaatschap der Vox hebben opgezegd, wordt te kennen gegeven, dat zij dit hadden moeten laten : „Deze poging, om ook op andere wijze dan financieel onze aandacht [sluit ook deze pluralis enkele personen der Hoofdredactie in ?] tot zich te trekken, past hun figuur niet." Met „hooghartige minachting" laat de heer Grondijs alle protesten voorbijgaan. Zóó met zich zelf ingenomen, en nog zoo jong, dat belooft wat voor later!
KORT EN KLEIN. Wij herinneren ons, dat een dertig jaar geleden een dominee in Noord- Holland, niet meer wetende hoe zijne schaapjes naar de kerk te tronen, op het denkeeld kwam Ter Haar's Buiten l en Klaar/je van den kansel voor te lezen. Dat was zeker al een erg fin -de-siècle- middel maar we zijn overtuigd, dat het nu den grooten hoop niet eens meer zou trekken. Wat de Géne--tet in zijn tijd van Jan Rap getuigde : dat hij niet kerksch was, kan tegenwoordig zonder overdrijving van de meeste protestanten gezegd worden. Een merkwaardige bijdrage tot de kennis van dit verschijnsel vinden wij in den Nieuwen ,Srokkelaar. In een ingezonden stuk zegt X.: „In het orthodoxe (?) Middelburg, waar de Herv. kerk 6 predikanten bezit en omstreeks 12.000 leden telt, van welke gemiddeld i800 de och bezoeken, stonden van de drie kerkgebouwen-tendgosif Zondag 19 Augustus jl. twee ledig en moest de gemeente zich met één kerk, aan het uiteinde der stad gelegen, die hoogstens i000 personen bevatten kan, behelpen. „Eén der ongebruikte kerken moet in bouwvalligen staat verkeeren
-- 377 — en is daarom reeds sedert een jaar buiten gebruik gesteld, zonder dat men van herstel ook maar iets verneemt. De andere, de hoofd- of nieuwe schoon emaakt." kerk kan niet gebruikt worden, omdat ze moest worden Wat zegt men van dergelijke verrassende mededeelingen ? Over kerkschhei d heeft men te Middelburg toch al niet te roemen — gemiddeld i 800 kerkgangers op 12000 gemeenteleden is op zich zelf reeds een bedroevend klein percentage — en nu dwingt men de menschen, die van goeden wil zijn, letterlijk nog tot thuis blijven, omdat de kerk moet worden schoongemaakt. Zullen, als de kerk zelf zoo voorgaat, ook de gemeenteleden niet allerlei voorwendsels en uitvluchten gaan bedenken, waarachter zij hun thuisblijven kunnen verschuilen ? , De redactie van den Nieuwen Sprokkelaar beaamt geheel de klacht van den inzender en zegt, dat het ongeveer overal zoo toegaat : het aantal kerkgangers wordt steeds minder, met de stoffelijke schade daaraan ver -bonde. Ja, ja, die stoffelijke schade doet de deur toe. Het overige zou misschien nog te overkomen zijn, maar de dubbeltjes kan men niet missen. —
-
,
In het jaar 1895 verraste dr. Eug. Dubois de wetenschappelijke wereld met het opzienbarend bericht, dat hij op Java den missing link, den vermisten schakel, tusschen aap en mensch, den Pithecanthropus erectus, had gevonden. Zijn vondst bestond uit een schedelkap, een dijbeen en twee kiezen, die, op afstanden van elkaar tot vijftien meter toe aangetroffen, noodzakelijkerwijs aan een en hetzelfde individu hadden behoord, en dat individu moest de fameuze en zoo lang vergeefs gezochte Pithecanthropus zijn. Op het internationaal zoölogisch congres, in September 1895 te Leiden gehouden, stelde dr. Dubois zijn vondst ten toon en trachtte de aanwezige dierkundigen van verschillende landen van de juistheid zijner hypothesen te overtuigen. Maar de beroemde professor Virchow van Berlijn toonde op afdoende wijze aan, i) dat de beweringen van den heer Dubois letterlijk nergens op steunden en geheel in de lucht zweefden. Ook de overige geleerden, die het woord voerden, o. a. de professoren Martin van Leiden en Rosenberg van Utrecht, wezen op meer dan één missing link in het betoog van dr. Dubois. Hiermee was de geruchtmakende Pithecantliro.pus van het weten verdwenen. -schapelijkton Vóór eenige dagen lazen we evenwel in het Handelsblad een merkI) Men herleze het belangwekkend opstel: „De aap-mensch op het Congres te Leiden" van de hand van pater H. Bolsius S. J. in de Studiën (XLVIe deel, pag. 199 vv.).
-- 378 -
waardig bericht. Gesteund door den rijken Amerikaan George Vanderbilt, is een jong Amerikaansch geleerde, David J. Walters, professor aan de Yale-universiteit, naar Java vertrokken, om onderzoekingen te doen naar den Pithecanthroj5us ereclus. Deze jeugdige professor moet „groote zekerheid" hebben, „nadere bijzonderheden te vinden over den Pithecanthropus, die reeds door prof. Dubois ontdekt en op de Parijsche tentoon -steling geexposeerd is." Hier zou dus uit blijken, dat de heer Dubois zijn vondst nog als „echt" beschouwt, en dat de Amerikaan de ontbrekende beenderen van het geraamte hoopt te ontdekken. De New-.York Herald weet nog mee te deelen, dat de vermaarde professor Haeckel van Jena zich eveneens voorgesteld heeft naar Java te reizen, ook al om op den Pithecanthropus jacht te maken. Deze professor is de man, die al meer dan dertig jaar geleden verklaard heeft, dat de overgangsvorm tusschen aap en mensch ergens op Borneo of Sumatra of Java te vinden moet zijn, en die het gedachte wezen al bij voorbaat Pithecanthropus doopte. Wij hebben dus deze gegevens : Prof Haeckel heeft dertig jaar geleden gezegd : „zoek op Borneo, Sumatra of Java ; daar zult gij den aap-mensch vinden" ; dr. Dubois heeft gezocht en in 1895 op Java enkele botten gevonden, door hem aan den Pithecanthropus toegeschreven, terwijl prof. Virchow heeft bewezen, dat het dijbeen van een mensch, het schedeldak en de tanden van een aap afkomstig waren ; een Amerikaansch professor heeft groote zekerheid, op Java nadere bijzonderheden te zullen vinden betreffende den reeds ontdekten Pithecanthropus; ten slotte zal ook prof. Haeckel zelf naar den aap-mensch gaan zoeken. Als er nu nog niet één volledig exemplaar gevonden wordt!.....
EEN WOORD TOT AFSCHEID, Men kent Alphonse Daudet's aandoenlijk La dernière classe. De Duitschers hadden den Elzas veroverd, en meester Hamel, die veertig jaar zich aan de opvoeding der jeugd had gewijd, had bevel ontvangen zijn', plaats te ruimen voor den Duitschen meester, die uit Berlijn was gezonden en morgen zou komen. Vandaag gaf hij zijn laatste Fransche les. De. kinderen, anders speelsch, ongezeglijk als kinderen zijn, waren ingetogen;. volwassenen uit het dorp, de gewezen burgemeester, de gewezen postbode. en anderen, hadden op de achterste banken plaats genomen ; meester Hamel, in zijn Zondagsch pak, sprak over Frankrijk en den Elzas, over
379 —
de mooie Fransche taal, die ze nooit moesten vergeten.... Toen om twaalf uur de Angelus klepte en onder de ramen der school de trompetten der Pruisen schetterden, stond meester Hamel doodsbleek achter zijn lessenaar. Hij opende den mond tot spreken : „Vrienden, ik.... ik...." Hij kon den zin niet voleinden, er scheen hem een prop in de keel te steken. Zich naar het bord keerend, greep hij een stuk krijt, drukte er uit alle macht op en schreef met zoo vette letters als hij kon : „Leve Frankrijk !" Daarna bleef hij met het hoofd in de hand geleund staan, en zonder te spreken gaf hij met de andere hand een teeken, dat zeggen wilde : „Het is gedaan.... gaat heen ! ...." ,
Iets van de aandoening, die meester Hamel bij het geven zijner laatste Fransche les beving, komt ook over ons, nu wij met dit laatste nummer het twee-en-dertigjarig bestaan van het Dompertje besluiten. Het laatste nummer.... In 1867 verscheen het eerste in zijn karakteristieken omslag, waarop een kaars was afgebeeld met het omschrift : „Liberalisme, Revolutie, Ongeloof," waarboven een domper werd gehouden. Waarom een Domper ? vroeg de Oude Valentijn in zijn Woord aan :den Lezer. En het antwoord luidde: „Dat wij in de eeuw van verlichting leven, _duldt geene tegenspraak meer; het is het 2 X 2 = 4 van de nieuwere rekenkunde geworden, het moderne evangelie, dat op de staatsscholen niet wordt geweerd. Doch het is eene verlichting, die even schadelijk is voor de ziel, als het electrisch licht voor de oogen. Dat de ware verlichting van God moet komen, zal wel niemand ontkennen, en dat het geloof een licht is, dit leerden wij reeds alvorens wij de kinderschoenen ontwassen waren. Daar het echter even ontwijfelbaar is, dat geen der achttien eeuwen van onze tijdrekening zooveel heeft bijgedragen, om het geloof aan God en hetgeen door God geopenbaard is te vernietigen, volgt hieruit dat de verlichting onzer eeuw een valsche ver omdat zij niet uit God, maar uit den mensch voortkomt.-lichtngs, Die valsche verlichting is doorgedrongen in alle oorden der beschaafde wereld, in alle standen der maatschappij. Zij tracht reeds recruten te maken op de schoolbanken, dringt zich op verderen leeftijd in allerlei gedaanten aan ons op en vervolgt ons dagelijks in duizenderlei geschriften tot aan den huiselijken haard. „Dit is het licht, waarop ik mijn Domper wil zetten, overal waar ik het aantref, en aan de gelegenheid daartoe zal het mij wel niet ontbreken, want de zonen dezer eeuw, die met Opzoomer hunne moeder liefhebben i), zijn ijverige colporteurs der valsche verlichting. „Er zijn echter ook nog andere vijanden te bestrijden. „Men vindt in ons land Protestanten, die in den algemeenen :strijd ongeveer dezelfde positie innemen als het Bondsleger in Duitschland tijdens den laatsten oorlog 2) gedaan heeft. Zij nemen den schijn aan, alsof zij voor de geloofswaarheden, de oude tractaten, ,
380 —
ijveren en bestrijden de modernen met vinnige wapens. Desniettemin zien zij de modernen gaarne die geloofswaarheden met voeten treden, wanneer het dienen kan om der katholieke Kerk schade toe te brengen. Dat zijn de dwarskijkers van het Protestantisme, en waar ik hun antiek licht op den kandelaar vind, zal ik er even goed mijn Domftertje op plaatsen als op het moderne." Dit program vond bij de katholieken in ruimen kring instemming. Er was behoefte aan een tijdschrift, dat, niet in uitvoerige, geleerde betoogen, maar populair, kort en pittig de vraagstukken van den dag uiteenzette, dat waarschuwde voor de waanverlichting van het liberalisme, waardoor ook veel katholieken zich hadden laten verblinden, dat beslist en krachtig het anti-clericalisme van alle gading bestreed. Het waren bewogen tijden. In ons eigen land was het liberalismeoppermachtig, trad de vrijmetselarij voor het eerst overmoedig op in het volle licht van den dag, was de openbare school reeds het palladium r beschikte het Nut over grooten invloed en was het Protestantisme gekwaadaardig anti-Roomsch. Hierbij kwam nog, dat veel katho--weldign lieken met de liberalen liebaugelden en doodsbenauwd waren voor dr rk naam van ultramontaan. In de kerk en in de binnenkamer katholiek, in het openbaar leven liberaal, dit werd door hen niet enkel als de hoogste wijsheid, maar ook als een kenteeken van ontwikkeling en verlichting beschouwd. In het buitenland alom gisting, botsing en strijd. De Italiaanscheregeering had geen ander oogmerk dan den Paus het laatste overschot_ zijner staten te ontnemen en wendde, onder de toejuichingen van heel. het liberale Europa, tot bereiking van dat doel beurtelings list en geweld aan. Napoleon zette zijn trouwelooze politiek voort; Oostenrijk zonk, door von -Beust geleid, steeds dieper ; Bismarck bereidde het herstel van het Duitsche keizerrijk voor. Spanje werd door de revolutie tot op zijn grondvesten geschokt; in Portugal en België heerschte het liberalisme,... In dezen tijd, toen het revolutionnair beginsel triomf op triomf behaalde, verscheen het Domper je ; het werd door duizenden met graagte gelezen en door de pers oprechtelijk toegejuicht. Na de verschijning van den tweeden jaargang schreef ons eerste maandschrift De Katholiek het volgende : „Nooit, gelooven wij, heeft een tijdschrift in ons vaderland zooveel vrienden, en maar zelden zulk eene uitbreiding genomen als het Domper/je; het verdient het ook ten volle. De arbeiders aan dat maandschrift zijn mannen van onbetwistbaar talent, goed op de hoogte van hun tijd, kennende de behoeften en gebreken onzer moderne maatschappij , en zij -
1) De Utrechtsche hoogleeraar Mr. W. C. Opzoomer noemde zich in een zijner geschriften een zoon zijr.er eeuw, die zijne moeder lief heeft. 2) De oorlog van 1866 van Pruisen en Italië tegen Oostenrijk.
— 381 — bezitten het benijdenswaardig voorrecht, om hunne gedachten, hunne. beginselen in een vorm te gieten, dat zij door iedereen, die slechts eenige. beschaving bezit, begrepen en met waar genoegen gelezen worden." Was er voor critiek en polemiek stof te over, aan literatuur en kunst kon niet of niet dan terloops gedacht en gedaan worden. Onverpoosd moest er worden gestreden tegen de velerlei vijanden, die met. wolven-volharding het Catholicisme belaagden. En in dien strijd was de Oude Valentijn een meester, op meer dan één wapen. In den regel gemoedelijk van toon, kon hij ook scherp zijn, wanneer een dominee Zaalberg den godsdienst te Rome voor afgodendienst en de Pausen voor huichelaars uitmaakte ; wanneer de anti-revolutionnaire Heraut met een driestheid,. waarbij die van Mr. Verkouteren in het Nederlandsch Dagblad niet in de verte kan halen, de schandelijkste lasteringen tegen het Catholicisme opdischte ; wanneer liberale bladen ten onzent de dappere Nederlandsche Zouaven voor „gespuis" en het Pauselijk bestuur over de Kerkelijke Staten. een „verrotte priesterregeering" scholden. Aan den Ouden Valentijn heeft het Domj5er je in de eerste jaren alles en ook later nog zeer veel te danken gehad. Hij heeft het bij het katholiek publiek ingeleid, het een buitengewone geliefdheid en populariteit. bezorgd. Hem dan ook brengen wij in het laatste nummer van zin tijd. schrift op de eerste plaats een woord van warme hulde en dank. Hij is onze voorganger geweest, hij heeft het eerst en het meest de hitte van den dag gedragen en nooit den strijd geschuwd voor godsdienst, waarheid en recht. Er is, sedert, ruim dertig jaar geleden, het eerste nummer van het. Dompertje het licht zag, veel veranderd. Niet natuurlijk in den grooten strijd tusschen geloof en ongeloof, waarheid en logen. Die strijd wordt nog dagelijks gestreden, en van het Domper/je mogen wij zonder zelfoverschatting getuigen, dat het van zijn rechtmatig aandeel in dien strijd nooit heeft afgezien, dat het nooit in gebreke is gebleven, den handschoen voor Geloof, Kerk en Paus op te nemen. Maar daarnaast had ons tijdschrift een open oog voor de nieuwe vraagstukken, die naar den voorgrond drongen, die om oplossing riepen ; ging het -- in den goeden zin wel te verstaan — met zijn tijd mee. De katholieke partij was niet enkel als een politieke persoonlijkheid erkend, de katholieken werden ook een letterkundige persoonlijkheid. Deze toestand schiep nieuwe behoeften, legde nieuwe plichten op. Ook hieraan onttrok het Domper/je zich niet. Het ruimde onbekrompen plaats in voor letterkundige opstellen, beschouwingen, critieken. Bijzondere ver te dezen opzichte verwierf zich de heer J. R. van der Lans,-dienst jarenlang redacteur van dit tijdschrift, die, behalve door de vele uitmuntende opstellen, door zijn welversneden pen in het Dompertje geleverd,
— 382 — door het aanwerven van nieuwe en bevoegde medewerkers de literaire rubriek in dit tijdschrift spoedig een alleszins verdiende reputatie van degelijkheid deed - genieten. En toen in de laatste jaren de moderne woordkunst — om het nu kortheidshalve zoo eens te noemen aanklopte, werd haar op de meest heusche wijze gastvrijheid verleend, en dit te eerder en te liever, omdat mejuffrouw Maria Viola, die haar in het Dompertje introduceerde, een talent is, waaraan allen, van wat denkwijze of opvatting of richting ook, gaarne hulde brengen voor haar zeer bijzondere gaven en de eerlijkheid en oprechtheid harer literaire en artistieke overtuiging. Na aldus in den persoon van een eminent vertegenwoordiger, de oude garde, de jongere en de jongste generatie gehuldigd te hebben, die, ieder op haar wijze, tot de populariteit, de degelijkheid en de aantrekkelijkheid van dit tijdschrift hebben bijgedragen, is het ons een behoefte aan al onze gewaardeerde medewerkers onzen hartelijken dank te betuigen voor den steun, dien zij ons in zoo ruime mate hebben geschonken en zonder welken het ons onmogelijk ware geweest, het Dompertje aan de steeds hooger gestelde eischen te doen beantwoorden en den lezers een zoo rijke verscheidenheid van stof en snit aan te bieden. Moeten wij ons, wegens het groot aantal medewerkers, tot deze dankbetuiging en bloc bepalen, wel zij het ons vergund, ons van een duren plicht te kwijten door hier op gevaar af van te groote bescheidenheid te krenken openlijk te getuigen, van hoe groote waarde der Redactie de voorlichting en raad, aanmoediging en steun zijn geweest, waaraan de ZeerEerwaarde Heer B. van Meurs het haar nooit heeft laten ontbreken. Daarvoor zij ZijnEerw. hier onze eerbiedige dank gebracht. Ten slotte een woord van welgemeenden dank aan onze Lezers voor den steun, dien zij ons schonken, de welwillendheid, waarmee zij onze tekortkomingen — welk menschenwerk kleven die niet aan ? -- ver belangstelling, die zij onzen arbeid betoonden.-schonde,war Thans leggen wij de pen neer. ,
Daar is een tijd van komen, Daar is een tijd van gaan,
zong de leekedichter. Voor het Domj5er je is die van gaan, voor Van onzen Tijd die van komen aangebroken. Voor de Lezers is het niet meer dan een kwestie van overstappen : van de stoomtram in een electrische tram. Mogen al onze passagiers in het nieuwe vervoermiddel plaats nemen ! Een goede .en voorspoedige reis zij hun toegewenscht door DE REDACTIE
van Het Domper/je van den Ouden Valentin.
— 383 — We laten hieronder volgen het prospectus van VAN ONZEN TIJD, zooals het eerlang algemeen zal worden verspreid. Dit tijdschrift zal staan onder redactie van de Heeren Alb. van der Kallen en Theo Molkenboer en Mejuffrouwen Alb. Smulders en Maria Viola Secretaresse).
Met N°. 1 2 van den 32en jaargang heeft het Domroertje t>a den Ouden Valenti] opgehouden te bestaan. In de dagen toen het Dompertje werd opgericht was er aan zulk een tijdschrift met uitsluitend polemische strekking dringende behoefte;, vinnig anti-clericalisme, optredend onder velerlei vormen, moest krachtdadig. bestredenworden, eigen goed recht met klem gehandhaafd — een taak, waarvan het Dompertje zich steeds op verdienstelijke wijze gekweten heeft. Toen in de loop der tijden de Katholieke dagbladpers zich meer en meer ontwikkelde, werden de couranten, die inderdaad het voordeel van grootere actualiteit boden, het aangewezen terrein voor polemische besprekingen. Voor het Domperlie ging op deze wijze een voorname reden van bestaan verloren, te meer, wijl aan godsdienstige en zuiver- wetenschappelijke vraagstukken elders een meer volledige bespreking kon worden gewijd. Vooral de .Katholiek, ons oudste maar zich steeds verjongendehoofdtijdschrift, was en bleef de aangewezen plaats voor dergelijke ver -handelig. Er ontwaakte echter in onze dagen onder de katholieken een krachtiger literair en artistiek leven, en naar 't zich voorzien laat, zal deze beweging geen voorbijgaande zijn. Hoewel nu onze bestaande tijdschriften -- en van deze de Katholiek het eerst — met de nieuwe strevingen rekening hielden, kunnen zij. uit den aard der zaak, aan literatuur en kunst niet de voorname plaats inruimen, die onzes inziens daaraan toekomt. Zoo heeft een tijdschrift, dat zich vooral beweegt op literair en artistiek gebied, volle recht van bestaan en kan, ook in kringen waar andere katholieke periodieken gelezen worden,. zéér nuttig werken. Bovendien kan van zoo een tijdschrift een gedeelte worden afgezonderd voor de behandeling van andere vraagstukken, voornamelijk sociologische, als zijnde ten nauwste verbonden met het leven en streven van onzen tijd. Deze overwegingen deden de Maatschappij de Katholieke Illustratie besluiten tot de oprichting van het tijdschrift -
-
,
-
-
VAN ONZEN TIJD.
— 384 Vóór alles huldigt dit nieuwe tijdschrift de oude waarheid, dat het wa krachtig schoone en goede niet het speciaal eigendom van een of andere richting mag genoemd worden, maar dat het dóór alle tijden ernstig en met vrucht is nagestreefd, zij 't dan ook met andere middelen — en zoo wil dan ook het streven van Van onzen Tad niet anders zijn dan de pieuze _voortzetting van wat in verleden tijden met heilige geestdrift werd begonnen en menigmaal ook opgevoerd tot zeer respectabele hoogte. In Van onzen Tijd zullen worden opgenomen literaire bijdragen zoowel van belletristischen als van critischen inhoud ; verzen, novellen, karakterschetsen, boekbesprekingen ; verder artikelen over schilder -, beeldhouw-, graveerkunst en de toegepaste kunsten ; architectuur, muziek, (maan muzikaal overzicht) en sociologie. -delijksch Reproducties naar kunstwerken van oudere en nieuwere meesters, naar de natuur geteekende portretten van verdienstelijke tij dgenooten zullen meermalen .de betrokken artikelen illustreeren. Met dezen inhoud zal Van onzen Tad verschijnen als maand Redactie en Uitgeefster hebben echter het vaste . plan om,-schrift; wanneer ze het tijdstip daartoe gekomen zullen achten, haar uitgave uit te breiden tot een weekblad. Een groot aantal verdienstelijke katholieken heeft reeds steun en medewerking toegezegd ; bijdragen zullen worden opgenomen o. a. van: A. M. Donders, pr., Jos. Endepols, litt. stud., H. Ermann, s. j., Jac. van Gils, A. C. A. Hoffman, semi-arts, C. R. de Klerk, Marie Koenen, J. R. van der Lans, Philip Loots, Th. van der Marck, pr., Dr. Jos. Schrij nen, pr., P. Steenhoff, W. de Veer, s. j., J. J. Vlekke, P. J. Jos. Vranken, Dr. P. J. Vullings, pr., B. G. de Wolf, o. s. c. Brieven, bijdragen, boeken, muziek enz. ter bespreking, gelieve men te zenden ' aan de Secretaresse der Redactie (i o, H a a g s c h e Veer, Rotterdam). Aanvragen om abonnementen en al wat op de admini:stratie van het tijdschrift betrekking heeft aan de Maatschappij de Katholieke Illustratie te 's-Hertogenbosch. Ten slotte verzoeken Redactie en Uitgeefster den krachtigen steun van allen, die in het ernstig streven van Van onzen Tijd zien een middel tot verheffing van het literair en artistiek leven onder Nederlands katholieken. -