CONTRITIO IN PERSPECTIEF De ontwikkeling van de biecht in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland van 1900 tot 1993
Met deze scriptie wordt voldaan aan een deel van de vereisten voor het behalen van de universitaire graad van Master of Theology
Student: Robin Voorn Begeleider: Dr. T.H.J. Clemens Beoordelaar: Dr. H.M.J Goris Faculteit Katholieke Theologie Universiteit van Tilburg
2010
Nooit mag de gedachte, dat al onze zonden vergeven kunnen worden, ons er toe bewegen om onverschillig en onvoorzichtig te zijn ten aanzien van de zonden. Handboek voor Geloofs- en Zedenleer Oud-Katholieke Kerk van Nederland
Er is geen ware vrijheid en geen werkelijke vreugde, behalve in de vrees voor God, gepaard aan een goed geweten. Thomas van Kempen, Navolging van Christus
Zalig zij wier wetteloosheden zijn vergeven en wier zonden zijn bedekt Romeinen 4;7, Naardense Bijbelvertaling
i
INHOUDSOPGAVE Dankwoord Inleiding en probleemstelling Onderzoeksopbouw
iv 5 6
Beknopte geschiedenis van de biecht tot 1900 1.1 Wat verstaan we onder de biecht? 1.2 Korte ontstaansgeschiedenis van de biecht 1.3 De biecht ten tijde van de apostolisch vicarissen en de Cleresie
8 8 10
De biecht in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, 1900-1993 Literatuuronderzoek 2.1 Inleiding 2.2 Overzicht vanuit de literatuur 2.3 Conclusie literatuuronderzoek
13 13 17
De biecht in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, 1900-1993 Bronnenonderzoek 3.1 Inleiding 3.2 Catechetisch materiaal 3.3 Liturgisch materiaal 3.4 Materiaal uit nieuwsbladen 3.5 Overig materiaal 3.6 Conclusies bronnenonderzoek
18 18 20 24 27 29
Kort onderzoek naar de ervaringen van pastoors 4.1 Inleiding 4.2 Verkregen gegevens 4.3 Conclusies
31 31 33
Ontwikkeling van de context 5.1 Inleiding 5.2 Ontkerkelijking van een eeuw op een rijtje 5.3 Individualisering en de kerk 5.4 Verschuivingen in waarden, normen en zondigheid 5.5 Conclusies
34 34 35 37 41
Vergelijking tussen de ontwikkelingen in de Rooms-Katholiekee en de Oud-Katholieke Kerk 6.1 Inleiding 6.2 Ontwikkelingen geschetst in een artikel van Van Laarhoven 6.3 Achtergronden geschetst in een artikel van Pas 6.4 Vergelijking met de ontwikkelingen in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland
ii
43 43 44 48
Concluderende samenvatting 7.1 Kenmerken van de ontwikkeling van de boetepraktijk in de OudKatholieke Kerk van Nederland 7.2 De ontwikkelingskenmerken en de maatschappelijke ontwikkelingen 7.3 De ontwikkelingen van Rome en Utrecht tegen elkaar afgezet 7.4 Ten slotte Bijlage: Kort onderzoek naar de biecht onder oud-katholieke priesters. Bibliografie
iii
52 54 56 57 59 60
DANKWOORD
Dank aan allen die met grotere en kleinere adviezen bijgedragen hebben tot de voltooiing van deze scriptie. Bijzondere dank gaat daarbij naar drs. W. B. van der Velde voor zijn adviezen in het historische veld. Dank ook aan Bert Nieuwenhuizen voor die keren dat hij de bibliotheek van het Oud-Katholiek Seminarie extra voor mij opende. Dank aan mijn schoonvader, Jan van Mastrigt en mijn collega Theo van Asten voor de controle van de tekst. Ten slotte dank aan Dr. T.H.J. Clemens die met geduldig advies dit eindproduct mogelijk maakte.
iv
INLEIDING EN PROBLEEMSTELLING In het Oud-Katholiek Kerkboek van 1993 is een formulier opgenomen voor de bediening of viering van de verzoening. Wie de inleiding van het kerkboek leest, ontdekt dat het hier gaat om wat in de oud-katholieke liturgische boeken ordo ministrandi sacramentum poenitentiae, het sacrament van boetvaardigheid of van de boete, heet(te). Het gaat hier om wat dikwijls eenvoudigweg de biecht wordt genoemd. Het formulier van 1993 bevat opvallend genoeg niet de absolutieformule ‘ego te absolvo’ (ik ontsla u) uit het traditionele Rituale Romanum, maar een verkondiging van zondevergeving ‘ik verkondig u kwijtschelding, ontbinding en vergeving’. Tijdens de colleges die ik gevolgd heb aan het Oud-Katholiek Seminarie was er bij de vakken liturgie en sacramentsleer relatief weinig aandacht voor het sacrament van de verzoening. Die afwezigheid intrigeerde mij, temeer daar het bij de colleges kerkgeschiedenis vaker aan de orde kwam. In gesprek met geestelijken van de Oud-Katholieke Kerk, kwam ik er eens temeer achter dat de viering van de boete of de verzoening een zelden voorkomend gebeuren is. In de geschiedenis van de Oud-Katholieke Kerk speelt de biecht echter wel een belangrijke rol. De strijd tussen de Hollandse geestelijken die trouw waren aan de apostolisch vicaris (de latere Cleresie) enerzijds en de Jezuïeten anderzijds over de strengheid van de biechtpraktijk (de geschillen rondom contritio en attritio) is een belangrijk onderwerp in de oud-katholieke kerkgeschiedenis. De Amor Poenitens van Van Neercassel en ook de biecht als geschilpunt in de strijd rond Petrus Codde zijn hier voorbeelden van. Ook in de vorige eeuw, zeker tot in de jaren 60, schijnt de biecht nog belangrijk te zijn geweest en veelvuldiger plaats te hebben gevonden. Althans, dat hoor ik als ik met oudere oud-katholieken hierover spreek. Zij vertellen mij dan, dat zij vroeger telkens als zij wilden communiceren eerst moesten biechten bij de pastoor. ‘Aanmelden’ werd dat genoemd. Kennelijk is er sprake van een discrepantie tussen heden en verleden; vroeger veel aandacht voor de biecht en een vermoedelijk veelvuldige biechtpraktijk, tegenwoordig weinig aandacht voor de biecht en een minimale praktijk. Hoe kan dit? Mijn nieuwsgierigheid is genoeg geprikkeld om hier nader op in te gaan. Via deze scriptie wil ik proberen om mijn kennis van deze materie te verbeteren en een verscherpt inzicht te krijgen in de praktijk van de biecht, vroeger en nu.
Ik begin met het vermoeden, dat er in de Oud-Katholieke Kerk sprake is geweest van een regelmatige biechtpraktijk. Deze biechtpraktijk is in de 20e eeuw in frequentie ernstig
5
afgenomen. Dat vermoeden is waarschijnlijk alleen maar uit waarnemingen te bevestigen. Hiervoor moet je in gesprek gaan met oudere oud-katholieken. Deze gesprekken zijn vaak niet betrouwbaar genoeg, omdat de praktijk van het aanmelden regelmatig verward wordt met de sacramentele biechtpraktijk. Waar zou ik dan wel naar kunnen kijken? De ontwikkeling van de biecht gedurende eeuw zou een interessante invalshoek kunnen zijn. Wat is er in de vorige eeuw allemaal veranderd en wat is er over de biecht geschreven? Daardoor zou ik ook een ontwikkeling in die aandacht kunnen aanwijzen. Is die ontwikkeling geleidelijk gegaan of juist vrij abrupt? Tevens zou ik wellicht uit catechetisch materiaal kunnen afleiden wat de houding van de Oud-Katholieke Kerk ten opzichte van de biecht in de vorige eeuw was. Hoe vaak worden mensen aangespoord om te gaan biechten? Wanneer moet men gaan biechten?
Vervolgens zou het interessant kunnen zijn om te kijken hoe deze ontwikkeling van de biecht in de Oud-Katholieke Kerk zich verhoudt tot andere ontwikkelingen. Het zou verhelderend kunnen werken om de biechtpraktijk van de ene kerk te vergelijken met die van een andere kerk. De rooms-katholieke praktijk leent zich hier dan het beste voor, omdat daarin sprake is van een zelfde soort sacramentele praktijk. Wat valt uit de beschreven rooms-katholieke praktijk te leren over de praktijk in de Oud-Katholieke Kerk?
Een laatste interessante invalshoek zou die van de maatschappelijke ontwikkelingen kunnen zijn. Welke ontwikkelingen hebben zich in de Nederlandse maatschappij voorgedaan? Men hoeft geen boek te pakken om te weten, dat er sprake is geweest van een sterke ontkerkelijking in de vorige eeuw. Met welke ontwikkelingen hangt die ontkerkelijking samen? Wat voor licht kunnen die ontwikkelingen dan werpen op de beschreven biechtpraktijk in de Oud-Katholieke Kerk? Om meer inzicht in deze materie te krijgen is een onderzoek nodig waarbij in literatuur en bronnen de oud-katholieke biechtpraktijk nader onderzocht wordt en vergeleken met andere ontwikkelingen.
Onderzoeksopbouw In een eerste hoofdstuk wil ik de biecht plaatsten in een algemeen historisch kader vanaf de vroege kerk tot en met de negentiende eeuw. Dit kan als een inleidend hoofdstuk beschouwd worden. De volgende twee hoofdstukken zullen zich dan meer richten op de biechtpraktijk in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. In het tweede hoofdstuk doe ik dit vanuit de literatuur, 6
waarbij ik let op de ontwikkelingen die worden beschreven en de fasen waarin die ontwikkelingen verlopen zijn. In het derde hoofdstuk doe ik dit vanuit de gedrukte bronnen van die periode, zoals catechesemateriaal, liturgische boeken en kerkelijke nieuwsbladen. Ik onderzoek hierin materiaal dat tussen 1900 en 1993 is geschreven of in gebruik is geweest. Ik kies voor 1993 als eindpunt: het jaar waarin het huidige Kerkboek verschijnt. In dit gedeelte tracht ik een beeld te krijgen van de ontwikkelingen die er in een eeuw tijd hebben plaats gevonden. Om dit beeld (zeker met betrekking tot de laatste decennia van de onderzochte periode) volledig te maken, doe ik in het vierde hoofdstuk een klein onderzoek onder de huidige priesters in het pastoresbestand van de Oud-Katholiek Kerk.
Als ik alle ontwikkelingen duidelijk heb kunnen omschrijven, wil ik die tegen het licht van de maatschappelijke context houden. Ik heb een vermoeden dat ontkerkelijking, secularisatie en de individualisering van de samenleving bewegingen zijn die van invloed zijn, op binnenkerkelijke praktijken. Kan ik parallellen aantonen tussen de maatschappelijke ontwikkelingen en de binnenkerkelijke ontwikkelingen? Zijn er wellicht nog andere sociologische ontwikkelingen die hierbij een rol spelen? Hieraan wordt het vijfde hoofdstuk gewijd.
In het zesde hoofdstuk wil ik onderzoeken wat de ontwikkelingen in andere kerken zijn geweest en hoe die zijn verlopen. Valt er iets te leren over de ontwikkelingen van de biecht in de OudKatholieke Kerk als ik die vergelijk met de ontwikkeling van de biecht in een andere kerk. Hiervoor ligt de Rooms-Katholieke Kerk het meest voor de hand. Met deze kerk kan ik een vergelijking maken voor dezelfde periode (1900-1993) en hetzelfde gebied (Nederland) en het zelfde onderwerp (de biecht).
In het laatste hoofdstuk wil ik de verzamelde informatie bij elkaar brengen. In dit gedeelte zal ik de uiteindelijke conclusies trekken en beschrijven welke vragen voor mij nog open blijven staan of welke nieuwe vragen juist in de voorgaande hoofdstukken naar voren zijn gekomen.
7
BEKNOPTE GESCHIEDENIS VAN DE BIECHT TOT 1900 1.1 Wat verstaan we onder ‘de biecht’? Biecht is een veel gebruikt woord voor het sacrament van (boete en) verzoening. In de geschiedenis van de Cleresie en de Oud-Katholieke Kerk is het sacrament bekend geweest onder de namen sacrament der boete en sacrament der penitentie. Tegenwoordig wordt dit het sacrament van verzoening genoemd. In algemene zin wordt onder het sacrament der verzoening (dat ik kortweg ‘biecht’ of ‘boete’ zal noemen) een praktijk verstaan, die bestaat uit drie onderdelen1: 1.
Een gelovig christen heeft oprecht berouw over een daad die aangemerkt wordt als
zonde (contritio). 2.
Deze daad wordt voor een priester beleden (biecht of confessie).
3.
Ontslag van de zonde door het gebed van de priester (absolutie).
In deze drieslag kan nog een daad van boetedoening worden opgenomen, de zogenaamde penitentie.
1.2 Korte ontstaansgeschiedenis van de biecht. Al vroeg in de geschiedenis van het christendom stuiten de christenen op een moeilijkheid omtrent de doop. De doop is het teken en de markering van de vergeving der zonde. Wie zich laat dopen, wordt vergeven. De doop is echter een eenmalige gebeurtenis die niet herhaald kan worden. Al snel raakten christenen hiermee in problemen: de heidense maatschappij met haar verlokkingen en het gevaar van vervolging zorgden ervoor, dat nieuwe christenen van het smalle pad af raakten en daardoor zondigden nadat zij de doop al ontvangen hadden.2 Deze christenen waren dus al gedoopt, maar hadden hun oude en heidense levenswijze weer opgepakt of waren bezweken onder de druk van vervolgingen. Hoe konden zij opnieuw vergeving krijgen? Een tweede vergeving na het doopsel was mogelijk door publiekelijk boete te doen (exhomologesis). Deze praktijk wordt om die reden ook wel de paenitentia secunda genoemd. De tweede vergeving bestond uit drie verschillende fasen.3
1
Zie voor deze driedeling onder andere: Rinkel, Dogmatische Theologie, band IV, bijzondere dogmatiek, stenciluitgave 1956 en Luijten, 2003, p.p. 12-15 en 148-154. 2
Wegman, 1991, p.p. 90.
3
Deze indeling ontleen ik aan Luyten, 2003, p.p. 12-15.
8
In de eerste fase werd de zondaar opgenomen in de staat van boeteling. Dit gebeurde op eigen verzoek, de boeteling werd in deze staat opgenomen door de bisschop. De boeteling werd dan uitgesloten van de kerkelijke gemeenschap en kon geen deel meer hebben aan de Tafel van de Heer. Vervolgens leefde de boeteling als lid van een groep boetelingen, vergelijkbaar met de groep van de catechumenen. Bij het leven als boeteling moesten bepaalde regels in acht worden genomen. Zo mochten boetelingen, niet deelnemen aan de Eucharistie, geen publieke functies op zich nemen en, als zij getrouwd waren, niet leven als een gehuwde. Ook konden aan boetelingen bepaalde taken opgedragen worden, zoals het begraven van de doden. Deze fase kon enige jaren duren. Als hier gedurende een bepaalde periode aan was voldaan, kon deze fase worden afgesloten. In een liturgische bijeenkomst vond de rituele vergeving plaats door middel van handoplegging en gebed door de bisschop. Dit ritueel vond plaats in het midden der gemeente. Door gebed en handoplegging werd de boeteling weer opgenomen in de gemeenschap van de Tafel van de Heer. Deze tweede vergeving van zonden kon, net als de doop, slechts eenmalig plaatsvinden. Doordat deze boetepraktijk slechts eenmaal kon plaatsvinden, gingen christenen deze praktijk zoveel mogelijk uitstellen, opdat zij toch zondeloos zouden kunnen sterven. Tevens was het een zware keuze om boeteling te worden, omdat een aantal voorwaarden uit de tweede fase, zoals het opgeven van de seksuele omgang binnen het huwelijk, levenslang bleven gelden.
Tegelijkertijd begint onder monniken de praktijk van de persoonlijke belijdenis van zonden zoals we bij Basilius van Cappadocië (ca. 330 – 379) kunnen lezen. Hij schrijft, dat monniken aan het einde van de dag hun geweten moeten onderzoeken en als zij iets onbetamelijks vinden, zij dat voor het convent moeten belijden.4 Ook Origenes (ca. 185-253/254) spreekt, naast de publieke boete, al van een praktijk van persoonlijke zondebelijdenis.5
Deze praktijk ontwikkelt zich verder. In Ierland, waar de kerk georganiseerd was rondom kloostergemeenschappen, ontstond op een gegeven moment een nieuwe praktijk. Monniken moesten hun geweten dagelijks onderzoeken en met hun geestelijke leidsman bespreken. Deze kon voor gemaakte fouten een boetedoening opleggen volgens zogenaamde ‘boetetarieven’. Deze praktijk werd verder uitgewerkt in zogenaamde boeteboeken.6 Tijdens de middeleeuwen ontwikkelt deze praktijk zich verder als sacramentele praktijk van boete en verzoening die 4
Hermans, 1983, p.p. 206
5
Messner, 1992, p.p. 139-140
6
Vogel, Le pecheur et la penitence au Moyen –Age, 1969, p. 27
9
uiteindelijk de paenitentia secunda en de tariefboete vervangt. De sacramentele boete wordt uiteindelijk door het vierde Lateraans Concilie in 1215 vastgelegd als jaarlijkse plicht, tezamen met de verplichte jaarlijkse communie. In de periode na dit Concilie schrijft ook de scholasticus en Dominicaan Thomas van Aquino (1225-1274) over de biecht en dan met name over de formulering van de absolutie. Moet deze nu geformuleerd worden op een deprecatieve (biddende) wijze of op een indicatieve (verklarende) wijze? Ik noem Thomas hier omdat dit in de twintigste eeuw ook binnen de OudKatholieke Kerk weer als thema terug komt. In zijn Scriptuum super Sententiis7spreekt hij zich al uit voor de indicatieve vorm voorafgegaan door een gebed. In De forma absolutionis komt zijn keuze nog sterker tot uitdrukking en maakt hij melding van de formulering ego te absolvo. Opvallend argument voor deze formulering is dat de formulering dan overeenkomt met die van de doop: ego te baptismo. Uiteindelijk zal Thomas zijn standpunt nog nader uitwerken in zijn hoofdwerk, de Summa Theologiae.
Na Lateranum IV en vanaf Thomas van Aquino begint een tijd waarin de devotiebiecht (herhaaldelijk biechten als heilzame daad) langzaam maar zeker gewoonte begint te worden. Hierdoor ontstaat een voedingsbodem voor strijd over de biecht. Die pak ik nu vanaf de zeventiende eeuw op.
1.3 De biecht ten tijde van de apostolisch vicarissen en de Cleresie Een van de voornaamste strijdpunten rondom de biecht was of de biechteling in staat van attritio (berouw uit angst voor straf) of contritio moest zijn. In het eerste geval volstond berouw uit angst voor straf en hel. In het tweede geval werd het noodzakelijk geacht dat het berouw van de boeteling voortkwam uit de liefde tot God. In Nederland werd deze strijd voornamelijk gevoerd tussen de wereldgeestelijkheid en de Jezuïeten. Een belangrijke speler in deze strijd was Johannes Baptista van Neercassel (1625-1686), de apostolisch vicaris van de Utrechtse kerkprovincie van 1663 tot 1686. In 1683 verschijnt zijn hoofdwerk Amor Poenitens waarin hij de voorwaarden voor het ontvangen van het sacrament der boete uiteenzet. Hij spreekt zich uit voor de lijn van de contritio die over het algemeen als strenger beschouwd wordt.8 De Jezuïeten
7
Dit boek is een commentaar op de Sententies van Petrus Lombardus (1100-1160) een theologisch standaardwerk voor de middeleeuwen. Net als veel andere theologen schreef Thomas hierop een commentaar. Een dergelijk commentaar werd gezien als een bewijs van theologische bekwaamheid. 8
Berlis e.a., De Oud-Katholieke Kerk van Nederland 2000, p. 36
10
vielen over een aantal uitspraken en klaagden het boek in Rome aan. Uiteindelijk bracht Van Neercassel zelf enkele wijzigingen in zijn werk aan.
Bij Petrus Codde (1648-1710), de opvolger van Van Neercassel als apostolisch vicaris (vanaf 1688 tot 1705), spelen er wederom problemen omtrent de biecht als onderdeel van beschuldigingen van jansenisme. Het jansenisme was een religieuze beweging in de zeventiende en achttiende eeuw, die ontstond als reactie op bepaalde ontwikkelingen in de Katholieke Kerk. De beweging is vernoemd naar de Leuvense hoogleraar en bisschop van Ieper Cornelius Jansenius (1585-1638). Vanaf het aantreden van Codde als apostolisch vicaris worden er beschuldigingen van jansenisme naar Rome gestuurd. Dat ook de biecht hier weer een rol speelt, bewijst een geschrift dat vermoedelijk van de hand van de Franse jezuïet Louis Doucin sj is. Hij beschuldigt Codde van jansenistische sympathieën en merkt in zijn geschrift onder andere op dat de priesters te streng zijn in de biechtstoel.9 Ik maak nu een sprong van deze tijd van voor het ‘ontstaan’ van de Oud-Katholieke Kerk naar het einde van de negentiende eeuw. Ten minste eenmaal per jaar biechten was verplicht, naar het besluit van Lateranum IV. In de Cleresie en de Oud-Katholieke Kerk gold net als in de Rooms-Katholieke Kerk de verplichting van paascommunie, waarop men zich terdege moest voorbereiden. Deze voorbereiding hield onder andere de biecht in. Wie zich niet aan deze plicht hield, zo bepaalde het Concilie, was uitgesloten van de communie, mocht geen kerk meer binnengaan en had geen recht op een kerkelijke begrafenis. Eind negentiende eeuw komt hier in de oud-katholieke wereld enige verandering in. Op 27 mei 1874 vond in Duitsland de eerste synode plaats van het bisdom ‘der Altkatholiken in Deutschland’ (toen nog de zgn. Unionskonferenzen). Deze synode schafte de verplichte oorbiecht af. Wel werd de biecht noodzakelijk geacht voor hen die zich bewust zijn de goddelijke genade verloren te hebben.10 Küry tekent hierbij aan, dat toen al geconcludeerd werd, dat er een verschuiving had plaatsgevonden in het denken van de katholieken: niet meer de priester was belangrijk bij het verwerven van heil, maar de eigen verantwoordelijkheid.11 Vanaf dat moment doe zich bij de Nederlandse Oud-Katholieken (dan nog oud-bisschoppelijke Cleresie) ook een aantal kleine veranderingen voor. Zo was op 10 mei 1876 de vergadering van 9
Maan e.a. De Oud-Katholieke Kerk van Nederland, 1979, p. 24
10
Küry, 1966, p.p. 72-73
11
Küry, idem.
11
de Haarlemse Geestelijkheid12 bijeen. Hier werd de verplichting van het Lateraans Concilie besproken en vervangen door een bepaling van het concilie van Trente. Deze kende dezelfde verplichting tot eens per jaar communiceren, voorafgegaan door de biecht. De bepaling stelde geen sancties op het overtreden van dit voorschrift. De Haarlemmers echter besloten hier toch enige vorm van sanctie tegenover te stellen. Deze sancties werden vervolgens niet verder uitgewerkt.13 In 1881 kon de toenmalige bisschop van Haarlem, Mgr. C.J. Rinkel (1826-1906), in zijn herderlijk schrijven voor de vastentijd van 1881 de gebruiken rond de paasplicht nader verklaren. Hij benadrukte daarbij, dat de plicht tot biechten en communiceren met Pasen niet betekende dat men maar eenmaal per jaar kon en mocht communiceren. Regelmatig communiceren (en dus ook biechten) werd juist aanbevolen.14 Op de eerste algemene vergadering der geestelijken (van de beide bisdommen) in 1884 werd de canon van het Lateraans Concilie nogmaals besproken en werden min of meer dezelfde besluiten genomen als eerder al door de Haarlemse Geestelijkheid. Ook hier werd besloten om deze paascanon voortaan voor te laten lezen op de eerste zondag van de vastentijd in plaats van op het einde. In 1886 werd bekend dat de bisschoppen dit ‘Haarlemsche gebruik’ zouden overnemen.15
12
Alle geestelijken van het bisdom Haarlem, die de rol van het kapittel van Haarlem hadden overgenomen.
13
Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie tot Oud-Katholieke Kerk, 2004, p. 625.
14
Schoon Van bisschoppelijke Cleresie tot Oud-Katholieke Kerk 2004, p. 630.
15
Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie tot Oud-Katholieke Kerk 2004, p. 647.
12
DE BIECHT IN DE OUD-KATHOLIEKE KERK VAN NEDERLAND, 1900-1993 LITERATUURONDERZOEK
2.1 Inleiding In de periode van 1900 tot en met 1993 heeft zich een aantal veranderingen voorgedaan met betrekking tot de biecht. Invloeden uit de Duitse en Zwitserse kerk werden hierbij voelbaar. In deze paragraaf wil ik vanuit de literatuur een overzicht geven van de ontwikkelingen die hebben plaats gevonden. Ik heb hierbij over het algemeen gekozen voor literatuur die de OudKatholieke Kerk en haar geschiedenis en leven in algemene zin beschrijven. Enerzijds omdat ik juist aanwijzingen zoek over een deel van het leven van die kerk, anderzijds omdat er geen specifieke literatuur is over sacramentbediening in de Oud-Katholieke Kerk in de vorige eeuw. Vanuit dit beperkte overzicht wil ik kijken welke vragen er naar boven komen en welke gaten er te vullen zijn. Om hierop antwoorden te vinden zal ik bronnen onderzoeken als nieuwsberichten en liturgisch materiaal.
2.2 Overzicht vanuit de literatuur Ik kies in dit overzicht voornamelijk voor literatuur uit het Nederlandse taalgebied, omdat ik de situatie in de Nederlandse kerk onderzoek. Toch neem ik ook enig materiaal op uit het Duitse taalgebied, met name Zwitserland. Zo bespreek ik een gedeelte uit het Internationale Kirchliche Zeitschrift van 1954, omdat het een verslag bevat van een theologische conferentie waaraan veel Nederlanders deel namen. Vervolgens bespreek ik een boek van Urs Küry, omdat dit verreweg de meest uitgebreide beschrijving is van de Oud-Katholieke Kerk die er momenteel te vinden is. Ook wordt in dit boek de biecht als sacrament het meest uitgebreid besproken.
Lagerwey, De Oud-Katholieke Kerk van Nederland, haar leer en leven. 1951 Engelbertus Lagerwey (1880–1959) van 1941-1959 bisschop van Deventer, beschrijft in dit kleine boekje zowel de geschiedenis als het leven van de Oud-Katholieken in de eerste helft van de vorige eeuw. Hij was de eerste die een boekje van een dergelijke aard en omvang schreef, dat bedoeld was om vooral ook buitenstaanders te informeren over de OudKatholieke Kerk. Voor die tijd was er meer sprake van brochures. Deze brochures zijn echter zeer beperkt. Het sacrament van de boete wordt beschreven als een sacrament, dat alleen bediend kan worden na zware zonden. Deze zonden worden verder niet uitgelegd, noch worden voorbeelden 13
genoemd. Interessant is dat Lagerwey verplicht en herhaaldelijk biechten omschrijft als ‘een misvorming van het wezen van dit sacrament’.16 Oprecht berouw vormt hier de belangrijkste grond voor het ontvangen van dit sacrament.
Internationale Kirchliche Zeitschrift, 1954 Hoewel strikt genomen geen literatuur over de geschiedenis en de praktijk van het oudkatholicisme in Nederland, kan dit wel degelijk tot de relevante literatuur gerekend worden. Het tijdschrift bevat een verslag van de Internationale Theologenconferentie van 1953. De Theologenconferentie is een regelmatig terugkerende bijeenkomst van oud-katholieke theologen. Hierin beschrijft Marinus Kok (1916-1999), in die tijd professor aan het Oud-Katholiek Seminarie, de geschiedenis van de biecht en de conclusies die volgens hem voor de hedendaagse praktijk getrokken kunnen worden. Hij stelt dat het boetesacrament door de kerk alleen bediend moet worden in geval van zware zonden, gelijk in de oude kerk. Zoals in de oude kerk dient de kerk tegenwoordig contritio, confessio en satisfactio te verlangen, op het juiste moment gevolgd door de reconciliatio in een deprecatieve vorm. Op de reconciliatio dient het accent te liggen. Daarnaast bestaat in de schuldbelijdenis in de eucharistieviering, in een boeteviering en in de privébiecht de mogelijkheid tot zondevergeving zonder dat deze mogelijkheden een specifiek sacramenteel karakter hebben. Het is opvallend dat Kok hier de privébiecht noemt als mogelijkheid tot zondevergeving zonder specifiek sacramenteel karakter.17
Van Kleef, Geschiedenis van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, 1953. Bastiaan Abraham van Kleef (1889-1965) schrijft in 1953 een boek over de geschiedenis van de Oud-Katholieke Kerk. Het gaat voornamelijk over de Nederlandse geschiedenis. Hij beschrijft hierin ook de ontwikkelingen van de eerste helft van de vorige eeuw, zoals de liturgiehervorming die toen plaats had. Zijn werk geldt nog steeds als een standaardwerk. In dit standaardwerk is niets te vinden over de praktijk van de boete of over de totale sacramentele praktijk in de afgelopen eeuwen. Wel vermeldt Van Kleef het belang van de contritio-strijd met de Jezuïeten en de Amor Poenitens van Van Neercassel.18 16
Lagerwey, 1951, p. 61
17
Kok, M. Bericht über die Theologentagung, 1954, p.p. 34-57
18
Kleef, p.p. 83-83, 91-96
14
Küry, Die Altkatholische Kirche, ihre geschichte, ihre lehre, ihr anliegen, 1966 Dit standaardwerk van de hand van Urs Küry (1901-1976), bisschop van de Christkatholische Kirche in Zwitserland van 1955 tot zijn dood, beschrijft de afschaffing van de verplichte privébiecht door de Duitse Oud-Katholieke Kerk op de Unionskonferenz van 1874.19 Voorts beschrijft hij in het deel over de geloofsleer alle sacramenten waaronder de boete. Dit gedeelte begint hij met een uiteenzetting over de boete in Bijbels perspectief. Hij vervolgt met een historische uiteenzetting vanaf de vroege kerk, waarbij hij eindigt met de Unionskonferenz van 1874. Het derde deel bestaat uit een Oud-Katholieke systematisch-theologische visie op de biecht. In dit gedeelte beschrijft hij, dat in de Oud-Katholieke visie de biecht nog wel een sacramenteel karakter heeft, maar ontdaan is van haar disciplinaire karakter. ‘Tot niet geringe schade der kerk’ voegt hij er tussen haakjes aan toe.20 Een opvallende zin, omdat juist het disciplinaire karakter van de biecht sinds 1870 erg bestreden is binnen de oud-katholieke kerken.
Maan e.a. De Oud-Katholieke Kerk van Nederland, leer en leven. 1979 Het boek van dit schrijverscollectief is het tweede dat uitgegeven wordt onder de subtitel ‘leer en leven’. Was het eerste boek nog van de hand van één schrijver, nu is het werk verricht door een groep schrijvers, elk met hun eigen specialisme. In het historische gedeelte wordt niet meer informatie gegeven dan eerder al bij Van Kleef. In het liturgische gedeelte door Koenraad Ouwens (geb. 1953) wordt het sacrament der boete vermeld, zonder dat hier verder op wordt ingegaan.21 In het leerstellige gedeelte wordt door Jan Visser (geb. 1931) wel melding gemaakt van het opheffen van de verplichting om te biechten. Deze opheffing wordt verder niet toegelicht en gedateerd. Zeker het ontbreken van een datum of een verwijzing naar een officieel besluit en de omstandigheden waaronder dat besluit is genomen, is vreemd.22
19
Küry, 1966, p.p. 72-73
20
Küry, 1966, p.p. 200-206
21
Maan e.a. De Oud-Katholieke Kerk van Nederland 1979, p. 89
22
Maan e.a. De Oud-Katholieke Kerk van Nederland 1979, p.p. 108-110
15
Schoon, De Oud-Katholieke Kerk. 1999 Dit boekje van Dick Schoon (geb. 1958) geldt als een werk om buitenstaanders bekend te maken met de Oud-Katholieke Kerk en is uitgegeven in een serie over kerken en groeperingen in Nederland. Schoon vermeldt, dat tijdens de Republiek een ernstige omgang met de biecht- en communiepraktijk werd aanbevolen.23 In een gedeelte over de sacramenten beschrijft Schoon dat de biecht (sacrament van verzoening) als verplichting wordt afgewezen. Dit wordt niet nader toegelicht. Schoon schrijft, dat het sacrament meestal wordt gevierd in de vorm van een gezamenlijke schuldbelijdenis aan het begin van de Eucharistieviering.24 Ook wordt melding gemaakt van gezamenlijke boeteviering ter voorbereiding op de feesten van Kerstmis en Pasen.25
Berlis e.a. Oud-Katholieke Kerk, leer en leven. 2000 Dit is het derde en tot nu toe laatste boek dat onder de subtitel ‘leer en leven’ is uitgegeven, wederom geschreven door een groep schrijvers met elk hun eigen specialisme. In het historische deel van Wietse van der Velde (geb. 1953) wordt opnieuw melding gemaakt van het belang van de contritio-strijd met de Jezuïeten en de Amor Poenitens van Van Neercassel.26 In het dogmatische deel, dat wederom door Visser is geschreven, wordt vermeld dat na 1870 de oud-katholieke kerken de verplichte biecht afwijzen, maar het sacrament wel behielden. Er wordt geen specifiek moment of een specifieke beslissing genoemd. Tevens wordt vermeld dat het sacrament alleen bediend wordt aan hen die een dusdanig zondige daad hebben begaan, dat indien deze bij de gemeente bekend was, zij zich daarbuiten zouden hebben geplaatst.27 Visser vermeldt in het geheel geen bronnen of literatuur! Interessant is het gegeven dat Visser vermeldt, dat na 1870 de oud-katholieke kerken de verplichte biecht afwijzen. Dat moment zou nader onderzocht moeten worden. Wat gebeurde er in 1870? Is hier sprake van een bisschoppelijk besluit of een synodaal besluit? Hoe ontwikkelen de kerkelijke standpunten en gebruiken zich vanaf dat moment? Het liturgische deel dat wederom van de hand van Ouwens is, biedt geen nieuwe informatie.
23
Schoon, De Oud-Katholieke Kerk, 1999, p.17
24
Dit in tegenstelling tot wat Kok schrijft in het IKZ van 1954.
25
Schoon, De Oud-Katholieke Kerk, 1999, p. 64
26
Berlis, e.a. De Oud-Katholieke Kerk van Nederland 2000, p.p. 34-41
27
Berlis e.a. De Oud-Katholieke Kerk van Nederland, 2000, p. 183
16
2.3 Conclusie literatuuronderzoek Het is opvallend dat hetgeen in de afgelopen eeuw over de biecht is geschreven, zeer beperkt is. Ik kan er slechts enkele pagina’s over schrijven. Wat er in enkele gevallen wel is geschreven, is vaak ‘slordig’ en niet voorzien van verwijzingen naar bronnen en literatuur. Deze stukken geven dan ook te weinig aanwijzingen om tot een tussentijdse conclusie te komen over de biecht in de praktijk. Als er al een conclusie getrokken kan worden dan is dat, dat er in de onderzochte periode niet slechts sprake is van privébiecht, maar ook van boetevieringen en dat er nog steeds grote nadruk wordt gelegd op oprecht berouw van de boeteling. Duidelijk wordt dat men, in elk geval in theorie, schaars is met het bedienen van het sacrament van de boete. Er is geen sprake van een zo genaamde devotiebiecht.
17
DE BIECHT IN DE OUD-KATHOLIEKE KERK VAN NEDERLAND, 1900-1993 BRONNENONDERZOEK
3.1 Inleiding Nu literatuuronderzoek onvoldoende is gebleken om tot enige bruikbare conclusies te komen, ga ik over tot het onderzoeken van bronnenmateriaal uit de genoemde periode. Het gebruikte bronnenmateriaal dat ik hier beschrijf, is zeer divers en niet onder één noemer te zetten. Ik verdeel het in vier categorieën: catechetisch materiaal, liturgisch materiaal, materiaal uit nieuwsbladen en parochiebladen en overig materiaal. Binnen deze categorieën is het materiaal steeds in chronologische volgorde opgenomen. Ik zal voor elke gebruikte bron steeds trachten de herkomst en het gebruik te omschrijven, alvorens een beschrijving te geven van de inhoud met betrekking tot de onderzoeksvraag.
3.2 Catechetisch materiaal Handboek voor de geloofs- en zedenleer in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. 1932 Het Handboek kreeg bij het verschijnen in 1932 de goedkeuring van de Nederlandse bisschoppen mee. De commissie die door hen was aangesteld voor het samenstellen van dit boek, vond uit hun midden prof. A. Rinkel (1889-1979), hoogleraar aan het seminarie in Amersfoort en de latere aartsbisschop van Utrecht, bereid om na vaststelling van het schema de samenstelling op zich te nemen. Hoewel het boek werd samengesteld door een commissie, is er in feite sprake van één schrijver. Rinkel is tevens de enige theoloog die binnen de OudKatholieke Kerk van Nederland ooit een dogmatische theologie heeft geschreven. Ook het Handboek heeft min of meer de indeling van een dogmatische theologie, waarbij een hoofdstuk uit het tweede deel gewijd is aan de sacramenten. Rinkel bespreekt het sacrament van de boete en dat van de zalving der zieken in één paragraaf. Het gedeelte over de boete bestaat uit een inleiding waarin duidelijk wordt, waarom er behoefte is aan het sacrament van de boete na het eigenlijke sacrament van zondevergeving: de doop. Hierna gaat de tekst verder over de geschiedenis en de inhoud van het sacrament. Uit de tekst wordt duidelijk dat het sacrament bedoeld is voor zware zonden en niet lichtvaardig gevierd mag worden: ‘Dit genademiddel mag ook nu slechts toegepast worden in zeer ernstige gevallen, in welke een mensch zich zoo onwaardig gedragen heeft, dat hij uit de kring der gemeente zou moeten worden uitgesloten, indien zijn zonde openlijk bekend was’.28 Ook ligt in de tekst 28
Rinkel, Handboek geloofs- en zedenleer, p. 161
18
regelmatig de nadruk op oprecht berouw. Wie geen berouw heeft, blijft volgens de tekst uit vrije wil in zonde volharden en kan niet vergeven worden. Daarmee heb ik de twee opvallendste elementen uit deze tekst benoemd: het sacrament der boete wordt alleen in ernstige gevallen bediend en er moet sprake zijn van een oprecht berouw.29
Catechismus der geloofs- en zedenleer van de Oud-Katholieke Kerk in Nederland. 1935 Met goedkeuring van dezelfde bisschoppen die het Handboek hadden goed gekeurd, verschijnt in 1935 deze catechismus in vraag- en antwoordvorm. Uit de tekst van de goedkeuring blijkt, dat het bedoeld is ter vervanging van het oorspronkelijke uit het Frans vertaalde Christelijk Onderwijs en ten dienste staat van het godsdienstonderwijs voor meer gevorderde leerlingen. Dat het boekje direct aansluit bij het Handboek, wordt duidelijk uit de inhoudsopgave achterin: deze hanteert exact dezelfde indeling als het Handboek. Paragraaf 28 gaat net als in het Handboek niet alleen over de boete, maar ook over de ziekenzalving. In elf vragen en antwoorden wordt het sacrament der boete behandeld. Ook hier wordt weer benadrukt, dat het sacrament alleen in geval van zware zonden wordt bediend (vraag 8) en dat oprecht berouw een kernelement is (vraag 5 en 6). 30
Kleine catechismus der geloofs- en zedenleer van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. 1963 In dit door de toenmalige bisschoppen goedgekeurde boekje is les 23 gewijd aan de sacramenten van boete en zalving der zieken. Het hoofdstukje bestaat uit aanzienlijk minder vragen dan bijvoorbeeld de catechismus van 1935: nog maar vijf vragen in plaats van de zeventien vragen in 1935. Drie van deze vragen gaan over de boete. Uit deze vragen wordt duidelijk, dat het sacrament er is voor gelovigen die na de doop in zonde zijn vervallen, dat oprecht berouw een noodzakelijke voorwaarde is voor het ontvangen van het sacrament en dat men de vergeving niet kan verdienen. Van ‘zware zonde’ is in deze catechismus opvallend genoeg geen sprake.31
29
Rinkel, Handboek geloofs- en zedenleer, p. 157-164
30
Catechismus der geloofs- en zedenleer van de Oud-Katholieke Kerk in Nederland. 1935, p.p. 50-52
31
Kleine catechismus der geloofs- en zedenleer van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. 1963, p.41
19
3.3 Liturgisch materiaal De Bediening der Heilige sacramenten. 1902 Uit het voorwoord van de bisschoppen wordt duidelijk, dat dit boekje ontstaan is in een periode die begon in 1898. Door de bisschoppen was een commissie ingesteld, die het bedienen van de sacramenten in de volkstaal moest bekijken. Tevens moest de commissie onderzoeken welke wensen tot verandering leefden en welke van deze wensen ook daadwerkelijk konden worden doorgevoerd. Dit onderzoek heeft geleid tot de uitgave van dit boekje. De liturgie begint met een bemoedigende zegen op het moment dat de biechteling naast de priester is neergeknield. De biechteling spreekt vervolgens een schuldbelijdenis uit, waarbij in het midden van deze schuldbelijdenis ruimte is voor een ‘oprechte en volledige bekentenis van de zonden waaraan de biechteling zich schuldig kent’. Vervolgens kan de priester de biechteling ‘vermaning, troost en raad, al naar zijne behoefte’ geven en legt hij de biechteling een passende boetedoening op die ‘ten eerste moet volbracht worden’. Wanneer de priester het dan goed en nodig acht, kan hij de ontbinding uitspreken met zijn hand over de biechteling uitgestrekt. De absolutie bestaat dan uit een opvolging van vier gebeden: ‘De almachtige God zij u genadig, vergeve u uwe zonden en geleide u tot het eeuwige leven’. Gevolgd door: ‘De almachtige en barmhartige Heer verleene u kwijtschelding, ontbinding en vergiffenis van uwe zonden’. Deze twee gebeden werden in die tijd ook uitgesproken aan het slot van de schuldbelijdenis in de misviering, in 1902 nog voornamelijk in het Latijn, vanaf 1909 ook in het Nederlands. Vervolgens sprak de priester: ‘Onze Heer Jezus Christus ontsla u, en ik door zijnen last ontsla u van uwe zonden, in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes’. Waarna de priester afsloot met het gebed: ‘Het lijden onzes Heeren Jezus Christus, de voorspraak van de heilige maagd Maria, al het goed dat gij gedaan, het kwaad dat gij geleden hebt, strekke u tot vergiffenis uwer zonden, vermeerdering van genade en vergelding van het eeuwige leven’.
Mocht de priester het niet goed of niet nodig achten de ontbinding uit te spreken, dan kon hij de biechteling de zegen geven. 32 32
De Bediening der Heilige sacramenten. 1902, p.p. 21-23
20
Handboekje van Gebeden voor huiselijk en kerkelijk gebruik en Gebed en Sacrament. 1916 In 1916 verschijnt het Handboekje van Gebeden, waarvan eerder al uitgaven waren verschenen in 1892 en 1907. Het grote verschil met deze eerste uitgaven is, dat in de versie van 1916 de formulieren voor sacramentsbedieningen zijn opgenomen en wel precies zoals in de Bediening der Heilige Sacramenten van 1902. In het Handboekje van 1916 en 1923, beide met bisschoppelijke goedkeuring van alle drie de Nederlandse bisschoppen verschenen, wordt het formulier uit 1902 onveranderd opgenomen.33
Gebed en Sacrament. 1935/1952 In 1935 verschijnt als opvolger van het Handboekje het boekje Gebed en Sacrament. Hierin is vrijwel hetzelfde formulier opgenomen als in 1916 en 1923, met als grote verschil, dat de gebeden ‘Onze Heer Jezus Christus, ontsla u’ en ‘Het lijden onzes Heeren Jezus Christus’ achterwege blijven. Slechts de twee formuleringen daarvoor, die ook in de mis gebruikt worden, blijven staan.34 In Gebed en Sacrament van 1952 blijft dit onveranderd.
Liturgisch handboek ten dienste der Oud-Katholieke Kerk van Nederland. 1931 Dit boek heeft de opzet om de gehele liturgie van de Oud-Katholieke Kerk van die tijd te bespreken om zodoende de kennis en de hernieuwde interesse in de liturgie te voeden. Alles wat in de breedste zin onder het woord liturgie wordt verstaan, wordt in het boekje besproken, zo ook de bediening van de sacramenten. In een paar regels wordt de boete besproken tegen de achtergrond van de doop. Er wordt iets gezegd over het biechtgeheim, waarna kort wordt ingegaan op drie elementen van de boete: biecht, voldoening en ontbinding. Bij de ontbinding wordt gesproken over twee vormen van absolutie. De eerste waarvan de formulering luidt: ‘De almachtige God zij u genadig, vergeve u uwe zonden, en geleide u tot het eeuwig leven. De almachtige en barmhartige Heer verleene u kwijtschelding, ontbinding en vergiffenis van uwe zonden’ wordt de deprecatieve, de biddende vorm genoemd.
33
Handboekje van Gebeden voor huiselijk en kerkelijk gebruik en Gebed en Sacrament. 1916, p.p. 80-82
34
Gebed en Sacrament, 1935, p.p. 120-121
21
De tweede vorm waarvan de formulering luidt: ‘Onze Heer Jezus Christus ontsla u, en ik door zijn last ontsla u van uwe zonden, in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes’, wordt de indicatieve, de verklarende vorm wordt genoemd. In de tekst lijkt hiermee al geanticipeerd te worden op de veranderingen die in Gebed en Sacrament van 1935 zichtbaar zullen worden, waarin de absolutie ‘Onze Heer Jezus Christus…’ niet meer zal worden opgenomen.35
Formulieren voor boetevieringen Zo tussen 1970 en 1990 ontstaat in een aantal parochies van de Oud-Katholieke Kerk het gebruik van boetevieringen als onderdeel van de voorbereiding op de hoogtijdagen van Kerstmis en Pasen. Met name in de parochies van Egmond aan Zee en IJmuiden is dit het geval geweest. Hoewel het op het eerste gezicht om een marginale ontwikkeling gaat, vind ik deze toch opvallend genoeg om te bespreken, zeker met het oog op de ontwikkelingen in de RoomsKatholieke Kerk die in het zesde hoofdstuk besproken zullen worden. In mijn bezit zijn een drietal liturgieboekjes met een liturgie voor een boeteviering. Een daarvan is afkomstig uit de parochie van de H. Agnes in Egmond aan Zee en twee uit de parochie van de H. Engelmundus in IJmuiden. Het voert te ver om de drie liturgieën hier volledig te bespreken. Daarom zal ik uit alle drie enkele opvallende kenmerken beschrijven. De eerste liturgie is afkomstig uit Egmond aan Zee. Meteen valt op, dat deze liturgie een boetedienst is, bedoeld voor ‘gemeenschappelijke voorbereiding op de deelneming aan de communie of de viering van een hoogfeest’. Kennelijk werden dergelijke liturgieën niet alleen voor de voorbereiding van hoogfeesten gebruikt, maar ook voor de voorbereiding op communiedeelname,
zoals
eerder
de
privébiecht
ook
verbonden
was
met
de
communievoorbereiding. Het boekje is niet gedateerd, maar bevat verwijzingen naar de zogenaamde ‘ringband’, een experimentele liturgische bundel die gebruikt is tussen 1970 en 1990. Een volgende opvallende zaak is de gebruikte schuldbelijdenis. Dit is een vertaling van de schuldbelijdenis zoals die gebruikt wordt in de diensten voor het morgen- en avondgebed in het Book of Common Prayer van 1662 van de Church of England.36 Een laatste opvallend feit van deze liturgie is het gebruik van de absolutie: ‘Kwijtschelding, ontbinding en vergeving van uw zonden verlene u de almachtige en barmhartige God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest’.
35
Liturgisch handboek ten dienste der Oud-Katholieke Kerk van Nederland. 1931, p.p. 181-183
36
Tevens opgenomen in het Alternative Servicebook van de Church of England uit 1980.
22
Deze formulering komt nergens anders in oud-katholieke liturgische boeken exact zo voor. Wellicht is de formulering zo gekozen, omdat deze ook dienst doet als slotzegen. De twee boekjes uit IJmuiden zijn van een latere datum. Zij bevatten al verwijzingen naar het Gezangboek van 1990. Ook zijn er verwijzingen naar oudere liturgieboeken. Dit doet vermoeden, dat deze liturgieën zijn gebaseerd op oudere ontwerpen. Beide boekjes zijn voor een andere tijd van het jaar. Het ene is bedoeld ter voorbereiding op Kerstmis en het andere ter voorbereiding op Pasen. Beide bevatten een schuldbelijdenis die ik niet heb kunnen herleiden tot bestaande liturgieën binnen of buiten de Oud-Katholieke Kerk. Opvallend is, dat het boekje voor Pasen een gewetensonderzoek bevat op basis van de Tien Geboden. Het boekje voor Kerstmis bevat geen gewetensonderzoek. Het bevat echter wel meer schriftlezingen dan het andere boekje. Beide boekjes bevatten een moment van vergeving, waarin de gelovigen de handen krijgen opgelegd door de priester. Deze spreekt hierbij: ‘God die liefde is bevrijde u van schuld, Hij make u heel en geleide u op de weg van Jezus Christus’. Ook deze formulering heb ik niet kunnen herleiden tot bestaande liturgische bronnen.
Kerkboek van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, 1993 Na 1952 verschijnt er lange tijd geen nieuw liturgieboek waarin een orde voor het sacrament van de boete is opgenomen. Het Kerkboek brengt bij het verschijnen enige opvallende wijzigingen met zich mee. In het voorwoord van de bisschoppelijke Commissie voor de Liturgie staat meteen al een naamsverandering te lezen. Er wordt niet langer gesproken over het sacrament van de boete, maar over het sacrament van verzoening. De tekst luidt als volgt: ‘De genadige gezindheid van God om ons op te richten uit zonde en schuld spreekt in het bijzonder uit wat wij in plaats van het sacrament van de boete thans liever aanduiden als de verzoening. Hier worden aan de zwakke en gevallen mens vergeving en genezing verkondigd in de naam van Christus, die de weg tot een nieuw en geheiligd leven is’.37 De liturgie van de verzoening (blz. 559-560) bestaat uit een inleiding die uitgesproken wordt door de priester, waarbij hij/zij wijst op de liefde en trouw van God en de biechteling aanspoort tot een waarachtig besef van zijn/haar zonden. Vervolgens is er een schuldbelijdenis die vergelijkbaar is met de schuldbelijdenissen uit voorgaande boeken en die overeenkomt met de schuldbelijdenis in de eucharistieviering. Eerst na de schuldbelijdenis spoort de priester de biechteling aan tot het uitspreken van wat ‘zijn/haar geweten bezwaart’, als dit tenminste nog niet gebeurd is. 37
Kerkboek, 1993, p. 13
23
Nadat de priester raad en bemoediging heeft gegeven, legt hij/zij de boeteling de handen op en zegt:‘God, de Vader van barmhartigheid, die door de dood en de verrijzenis van zijn Zoon de wereld met zich verzoend heeft en die de heilige Geest heeft uitgestort tot vergeving van zonden, Hij schenke u door de bediening van de kerk vergeving en vrede. Als dienaar van Jezus Christus verkondig ik u kwijtschelding, ontbinding en vergeving van uw zonden. In de Naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest.’ Hierna volgt een wegzending voor de boeteling. Wat opvalt, is dat de formuleringen volgend op de schuldbelijdenis ingrijpend veranderd zijn. Niet langer is er sprake van de ‘Almachtige en barmhartige God vergeve u…’ maar van verkondiging van kwijtschelding, ontbinding en vergeving. Het deprecatieve karakter van de absolutie komt hiermee nog sterker naar voren. De absolutie zou ook ‘declamatief’ genoemd kunnen worden. In elk geval wordt duidelijk: niet de priester, maar God zelf vergeeft.38
3.4 Materiaal uit nieuwsbladen De Oud-Katholiek is een tijdschrift voor de Oud-Katholieke Kerk van Nederland dat in 1885 voor het eerst werd uitgegeven als nieuwsblad van de priestervereniging ‘Cor unum et anima una’. Sinds het begin heeft De Oud-Katholiek gefunctioneerd als een nieuwsblad voor de gehele Oud-Katholieke Kerk in Nederland. In de vorige eeuw is een aantal keren iets geschreven over de biecht. De volgende artikelen geven daarbij enig inzicht in de praktijk van 1900-1993.
De Oud-Katholiek, februari 1921, p. 37 In de Vragenbus heeft een lezer een tweetal vragen geformuleerd met betrekking tot de biecht: 1.
Heeft een pastoor het recht om van zijne parochianen te eischen, dat zij persoonlijk bij
hem komen biechten, telkens als zij ter communie willen gaan? 2.
Heeft een pastoor het recht om aan zijn parochianen te vergunnen ter communie te
komen, ook zelfs in de Paaschtijd, zonder bij hem te hebben gebiecht? Zoo ja, waaraan ontleent hij in die gevallen dat recht? Het antwoord van de redactie is tweeledig. In eerste instantie wordt verwezen naar de artikelen over het sacrament der boetvaardigheid uit de catechismus van Montpellier.39 Volgens de redactie werd deze catechismus in die tijd veel gebruikt ter aanvulling van ‘onze kleinere vragenboekjes’ die bij het godsdienstonderwijs gebruikt werden. Uit de geciteerde vragen en antwoorden blijkt duidelijk, dat een pastoor niet het recht heeft zijn parochianen te verplichten 38
Kerkboek, 1993, p.p. 559-560
39
Catechismus geschreven in opdracht van Carel Joachiem Colber (1667-1738), bisschop van Montpellier. In het Nederlands vertaald door Adriaen van Loo in 1714/1718. De Catechismus werd in 1712 en 1721 door Rome veroordeeld.
24
tot biechten. Uit de verduidelijking die de redactie hierbij geeft, blijkt dat volgens hen zelfs de besluiten van Lateranum IV, die voorschrijven eens per jaar te biechten, niet per se wijzen op een verplichte biecht voor elke communie. In een aanvulling op de antwoorden op beide vragen geeft de redactie aan, dat het wel degelijk aan te raden is om op regelmatige tijden persoonlijk te spreken met de eigen pastoor om een betere kijk op onszelf te krijgen: ‘Laat onze pastoor eens over ons oordelen. Wie weet, krijgen wij daardoor een betere kijk op ons leven.’ Of dit gesprek nu ‘biecht’ genoemd wordt of niet, maakt volgens het artikel weinig uit. Het biechten is voor velen een automatisme geworden, waartegen zij een afkeer hebben ontwikkeld. Toch wordt volgens de redactie de kerk niet rijker door afschaffing van de biecht, maar door de verheffing ervan, zodat het voor de gelovigen een gezegend middel ter heiligmaking kan worden. Ten slotte besluit de redactie haar vurige betoog met: ‘Dat voor zulk eene biecht het gewone biechtuurtje niet de geschikste (sic) tijd is, spreekt vanzelf.’
De Oud-Katholiek, januari 1925, blz. 11 In een opinieachtig stuk reageert ene Quintus op het schrijven van ene Laïca (pseudoniem voor een leek, wellicht een vrouw?) in de vorige uitgave. Volgens Quintus hapert het in ‘onze kerk’ niet aan een waardering en eerbied voor het altaarsacrament, maar aan ‘onze’ biechtpraktijk. Hij schrijft, dat er voor de hoogfeesten gelegenheid tot biechten is en dat deze gelegenheid het idee heeft doen rijzen, dat enkele malen per jaar communiceren voldoende is. Het biechten op die manier beschrijft Quintus als een aanmelden. Quintus is het met deze praktijk niet eens: ‘Iemand die, met of zonder voorkennis, onder een dienst wil communiceren, behoort daartoe de vrijheid te hebben, en die heeft hij in theorie maar praktisch niet.’ Er is in deze periode kennelijk nogal wat discussie omtrent de biecht en de communiepraktijk.
De Oud-Katholiek, april 1944, blz. 61 In de vragenbus wordt gevraagd hoe vaak het sacrament der boete thans in de kerk bediend wordt. Het komt de vragensteller (A.K. te U.) voor dat er niet zo veel meer van het sacrament (en de biecht) gebruik wordt gemaakt. De redactie antwoordt in eerste instantie, dat er bij de vragensteller sprake is van enige verwarring van begrippen. Hiertoe verwijzen zij naar het Handboek voor de Geloofs- en Zedenleer en citeren hier enige zinnen uit. Voorts schrijft de redactie, dat het voor hen niet mogelijk is de vraag met cijfers te beantwoorden, daar dit op het voor derden ‘absoluut verboden terrein van de pastorale zielzorg’ behoort. De redactie benadrukt dat biechten en communiceren in principe los van elkaar staan.
25
De Oud-Katholiek, juni 1944, blz. 91. In de vragenbus wil vragensteller D.E.A. te D. weten of het sacrament der boete niet aan waarde heeft ingeboet door het vervangen van de formulering van de absolutie. Het antwoord van de redactie begint met een verdediging van de ‘huidige gebruikte formule’, onder andere door deze te presenteren als de formule die al in de oude kerk en ook thans bij de oosterse kerken nog in gebruik is. Daarna wordt ook nu weer verwezen naar het Handboek voor Geloofs- en Zedenleer. Na de verwijzing doet de redactie moeite om de kennis uit het Handboek nog eens puntsgewijs samen te vatten. Zij wijst er vervolgens ook op, dat menig gelovige het biechten bij de eigen pastoor en daarna het ontvangen van de zegen, nogal eens verwart met het sacrament der boete. Deze gelijkstelling is volgens de redactie onjuist. Ook wijst de redactie erop dat er naast het sacrament der boete (vooral noodzakelijk bij ernstige zonden) ook andere mogelijkheden tot zondevergeving zijn. Als voorbeeld wordt de bede uit het Onze Vader gegeven en ook de wederkerige schuldbelijdenis in de Eucharistieviering.
De Oud-Katholiek, juli 1944, blz.107 Wederom wordt de boete in de vragenbus behandeld. Ditmaal wil de vragensteller (X.Y.Z.) weten of het sacrament der boete nog wel noodzakelijk is, als in de viering van de Mis de bede der zondevergeving toch over de gelovigen wordt uitgesproken. De redactie wijst in haar antwoord op het verschil tussen de wederkerige schuldbelijdenis en zondevergeving in de Mis en het sacrament van de boete. Het verschil zit hem vooral in de aard van de zonden. Zware zonden, waarbij een gelovige zich buiten de gemeenschap zou hebben geplaatst, hebben nood aan het sacrament van de boete. Wanneer iemand in de huidige tijd in geestelijk opzicht buiten de kring der gemeente zou komen staan, is het sacrament van boetvaardigheid de weg om weer een plaats te vinden in die kring. De zondevergeving in de Mis is meer van toepassing op dagelijkse zonden.
De Oud-Katholiek, april 1957, blz. 52 In de vragenbus ditmaal een vraag over de biecht van R. te V. Hij wil weten of de OudKatholieke Kerk de biecht kent. Het eerste deel van het antwoord is intrigerend: ‘Veelal blijkt er een geheimzinnig waas over dit onderwerp te hangen, soms kan men een bewuste afkeer achter de vraag bespeuren, slechts zelden is er een verlangen naar een positief antwoord.’ De biecht is in die tijd kennelijk niet echt populair. Al snel volgt een uiteenzetting over het sacrament van de boete. Ook het laatste deel van het antwoord geeft weer aanwijzingen over de praktijk in die 26
tijd: ‘Dat de katholiek, die zich niet gewonnen geeft in de strijd tegen het kwaad, maar in zijn christen-opdracht trouw volhardt, doch tegenover zijn geestelijke leidslieden (pastoor of niet) getuigenis wil afleggen om steun en raad, leiding en voorbede te ontvangen bij zijn struikelen en vallen, om troost en gebed te verkrijgen bij zijn lijden en strijden, spreekt vanzelf. Ook hier zal van een ,,biecht” sprake kunnen zijn, maar dan als hulpmiddel in de strijd tegen het kwaad of, van de pastor uit gezien, als een mogelijkheid tot pastorale zorg. Deze laatste vorm van biechten zal in de praktijk veelvuldiger voorkomen. De eerste (in het geheel van het sacrament van de Boete) nl. de schuldbekentenis met oog op verzoening, zal de vragensteller wel allereerst bedoeld hebben.’ Dus een biecht buiten de sacramentele praktijk om komt volgens de schrijver van het antwoord veelvuldiger voor dan de sacramentele boete. Uit de sfeer van het artikel krijg je de indruk dat het nog maar nauwelijks voorkomt.
3.5 Overig materiaal. Herderlijk schrijven voor den vastentijd van het jaar des Heeren 1911 Dit herderlijk schrijven van de drie toenmalige bisschoppen, Gul, Van Thiel en Spit, is geheel gewijd aan het thema boete. Het was gewoonte in de Oud-Katholieke Kerk dat de bisschoppen jaarlijks aan het begin van de vastentijd een brief schreven aan alle gelovigen, die gewoonlijk op de zondag voor de vastentijd werd voorgelezen in alle kerken. Als er gehoor is gegeven aan de wens van de bisschoppen, is deze brief in de gehele kerk voorgelezen op de zondag voor Aswoensdag 1911. Herhaaldelijk worden in het schrijven de woorden ‘doet boete’ vermeld. Toch handelt deze brief niet, of in elk geval niet in letterlijke bewoordingen, over het sacrament van de boete. Over biechten wordt niets gezegd. De brief dient voornamelijk om het besluit van de bisschoppen bekend te maken aan de hele kerk om de onthoudingsregels voor de vastentijd af te schaffen. Wel wordt melding gemaakt van het ‘deelnemen aan de gemeenschappelijke boete op de daarvoor met recht aangewezen tijden’.40 Uit de context van deze zin wordt niet geheel duidelijk of het hier gaat om de vastentijd in zijn algemeenheid of dat het gaat om bepaalde liturgische plechtigheden die in de voorbereiding op Pasen een plek hebben. Het is opvallend, dat er in deze brief gewezen wordt op de persoonlijke verantwoordelijkheid die eenieder heeft met betrekking tot het doen van boete: ‘Doet boete! Doe het zelf. Let niet op anderen; vraagt niet wat anderen doen, en denkt aan het woord van den heiligen Paulus: Die 40
Herderlijk schrijven, 1911, p.p. 12-13
27
eet veroordele niet dengene die niet eet, en omgekeerd.’.41 Persoonlijke verantwoordelijkheid speelt kennelijk in de beleving van de schrijvende bisschoppen een belangrijke rol. Ten slotte kan opgemerkt worden, dat de bisschoppen veel waarde hechten aan de oorsprong van de boete: de liefde tot God. Hiervan wordt in de brief een aantal keren melding gemaakt. Hoewel de brief geen aanwijzingen geeft over de biecht als handeling, worden er wel enige aanwijzingen gegeven rondom de beleving van het begrip boete, zoals het sacrament in die tijd ook genoemd werd.
Pastorale brief, 1949 In 1949 schrijft pastoor G.A. van Kleef ( 1922-1987) een brief aan zijn gemeenteleden te Leiden. Gerhard Anselmus van Kleef was de zoon van kerkhistoricus B.A. van Kleef. Hij was bisschop van Haarlem vanaf 1967 tot zijn overlijden in 1987. Op 21 mei 1949 schrijft hij de parochianen van Leiden een brief waarin hij aanvoert, dat de vijf geboden der kerk42 nog steeds van kracht zijn. Hij constateert dat vele parochianen zich niet meer bewust zijn van het bestaan van deze geboden. Om de inhoud van deze geboden uit te leggen, citeert hij bisschoppelijke brieven. Rondom de verplichting om te biechten, citeert hij hiervoor een herderlijk schrijven van C. J. Rinkel uit 1881. Hiermee probeert hij duidelijk te maken dat het goed is minstens eens per jaar te biechten. Van Kleef onderstreept, dat de vijf geboden nooit zijn afgeschaft en dus nog steeds gelden. Eens per jaar biechten geldt blijkbaar in 1949 nog steeds als een plicht. Tevens maakt Van Kleef melding van een andere praktijk: het aanmelden. Hij citeert hierbij uit een briefwisseling tussen hem en aartsbisschop A. Rinkel (niet te verwarren met C.J. Rinkel, zijn oom). Hierin schrijft Rinkel dat het de regel is ‘dat ieder die ter communie wil gaan, zich persoonlijk bij de pastoor in de sacristy aanmeldt’. Van Kleef schrijft over deze praktijk zelf, dat zij tot doel heeft het onvoorbereid communiceren tegen te gaan en niet het communiceren zelf. Veruit het grootste gedeelte van de brief wordt besteed aan de biecht. Hieruit lijd ik af, dat in elk geval de meeste aandacht van de pastoor uitging naar de bediening van het sacrament van de boete. Zou hij zich hier de meeste zorgen om hebben gemaakt?
41
Herderlijk schrijven, 1911, p. 13
42
Zondagen en feestdagen de misviering bijwonen, de feestdagen vieren als zondagen, ten minste één maal per jaar biechten, ten minste met Pasen ter communie gaan, vasten.
28
3.6 Conclusie bronnenonderzoek In het catechetisch en liturgisch materiaal is een duidelijke lijn te ontdekken: van meer naar minder. Werd er in de jaren dertig van de vorige eeuw nog veel aandacht besteed aan het sacrament van de boete, in de jaren zestig was dat een stuk minder. Het duidelijkst is dit te zien aan het aantal vragen dat over de boete gesteld wordt in de catechismussen van 1935 en 1963. Het aantal vragen neemt in krap dertig jaar tijd af van elf naar drie. Als men naar de aard van de vragen gaat kijken, wordt nog meer duidelijk over deze ontwikkeling. In 1963 wordt alleen nog maar gevraagd wat het sacrament is, wat de voorwaarden zijn om het te mogen ontvangen en of het sacrament zelf zondevergeving bewerkstelligt. Achterliggende vragen over bijvoorbeeld de aard van zonde en over de aard van berouw blijven achterwege. Enerzijds is de Kleine Catechismus puntiger te noemen dan de Catechismus van 1935: er worden drie duidelijke vragen gesteld met een kernachtig antwoord. Anderzijds kan ook gezegd worden, dat een hoop duidelijkheid verloren gaat ten opzichte van 1935. Inhoudelijk blijven de twee catechismussen wel redelijk op één lijn zitten: de boete is de tweede vergeving na de doop, oprecht berouw is een voorwaarde voor het ontvangen van het sacrament en het sacrament zelf bewerkstelligt geen vergeving; vergeving blijft het werk van Gods genade. Ik concludeer in elk geval dat de hoeveelheid informatie over de biecht in het catechetisch materiaal afneemt.
Ook in het liturgisch materiaal is sprake van een afname, maar dan van een afname in de lengte van het formulier voor de sacramentsbediening. Waren er aan het begin van de twintigste eeuw nog ongeveer 330 woorden voor nodig, dit schoof al snel op via 230 naar 270 in 1993. Nu is dit getalsmatig niet onmiddellijk wereldschokkend, maar wie kijkt naar de inhoud, ziet toch grote verandering. Van een drievoudige absolutie met slotgebed aan het begin van de eeuw ging het in 1935 naar een tweevoudige absolutie zonder gebed en uiteindelijk naar een gebed om vergeving met verkondiging van schuldenvergeving in 1993. Zeker het formulier van 1993 is ingrijpend veranderd ten opzichte van de voorgaande formulieren. Uit de veranderingen wordt duidelijk, dat men in elk geval anders over de biecht is gaan denken. Op welke wijze dat geschied is, zou een meer dogmatische en liturgische reflectie vereisen, die ik hier achterwege laat.
Daarnaast wordt duidelijk, dat vragen over de biecht en over het sacrament van verzoening van alle tijden zijn. Ook wordt duidelijk, dat discussies over de biecht geen modern verschijnsel van 29
na de secularisatie zijn. Al in de eerste helft van de twintigste eeuw komen ze voor. Men kan zich afvragen of de biecht na 1950 nog wel bekendheid genoot onder de gemiddelde parochianen. Niet alleen wordt een vraag naar het bestaan van de biecht gesteld in de OudKatholiek in 1957, ook de brief van pastoor Van Kleef is uit dezelfde tijd. Het is te weinig materiaal om te bevestigen dat er rond de jaren vijftig van de vorige eeuw een inzinking was in de kennis van oud-katholieken, maar een vermoeden is te rechtvaardigen.
De boetevieringen die tussen 1970 en 1990 in gebruik kwamen, geven enige moeilijkheid bij het trekken van conclusies. Is hier sprake van een brede ontwikkeling of gebeurde dit alleen in de parochies van Egmond aan Zee en IJmuiden? In elk geval geeft de aanwezigheid van deze liturgieën aan, dat er beweging is geweest in het denken over boete en verzoening in de OudKatholieke Kerk. Wat de betekenis van deze beweging is, zal in het derde hoofdstuk duidelijk worden.
Dat de biecht en het sacrament van de boete een sterke ontwikkeling hebben doorgemaakt in de vorige eeuw staat vast. Daarmee is echter over de praktijk nog niet veel duidelijk geworden. Hoe vaak werd er gebiecht? Hoe vaak werd het sacrament van verzoening bediend? Er zijn in diverse parochies lijsten te vinden van het aantal communicanten in de paastijd. Volgens de algemene interpretatie van de canon van Lateranum IV was het verplicht om in de paastijd te communiceren en voorafgaand te biechten. Binnen de Oud-Katholieke Kerk wordt in verband hiermee de biecht vaak verward met de praktijk van het aanmelden. In de praktijk meldden mensen zich bij de pastoor voordat zij wilden communiceren (meestal op zaterdag). Er kon dan een gesprek plaatsvinden over het geestelijk welbevinden van de communicant waarbij de pastoor enkele aanwijzingen ter verbetering van de vroomheid kon geven. Vaak werd een dergelijk gesprek afgesloten met de zegen door de pastoor. Hierbij is dus geen sprake van een sacramentele boete. Deze praktijk zou echter nader onderzocht moeten worden. Hierover is bijna geen geschreven materiaal te vinden. Interviews zouden uitkomst kunnen brengen.
30
KORT ONDERZOEK NAAR DE ERVARINGEN VAN PASTOORS
4.1 Inleiding Uit het voorgaande heb ik al voorzichtig enige conclusies kunnen trekken over de ontwikkeling van de biecht. Deze conclusies bevinden zich echter voornamelijk op het vlak van de catechese en de liturgie. Over de feitelijke praktijk ben ik nog niet veel wijzer geworden. Het grote probleem hierbij is, dat er vrijwel niets gedocumenteerd is over de feitelijke praktijk van de sacramentsbedieningen in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. Wel heb ik in een aantal parochies zogenaamde ‘paaslijsten’ kunnen vinden. Naar het besluit van het vierde Lateraans Concilie was elke christen verplicht om in de paastijd ter communie te gaan en zich daar, mede door te biechten op voor te bereiden. Ik zou hier dus kunnen kijken hoe die cijfers zich ontwikkelen, voor zover ze voor de vorige eeuw beschikbaar zijn. Dan zou ik er van uit moeten gaan dat elke communicant ook daadwerkelijk gebiecht heeft. Deze conclusie durf ik binnen de oud-katholieke praktijk echter niet zonder meer te trekken. Eerder beschreef ik al kort de praktijk van het aanmelden van parochianen alvorens te communiceren. Deze praktijk schijnt vrij algemeen geweest te zijn binnen de Nederlandse Oud-Katholieke Kerk. Ik kan er niet voetstoots van uitgaan dat de communicanten die vermeld staan op de paaslijsten daadwerkelijk het sacrament van de boete hebben ontvangen. Het kan goed zo zijn, dat er ook voor Pasen sprake was van een praktijk van aanmelden. Een mogelijkheid die mij nog wel restte, was het bevragen van pastoors die in de afgelopen decennia, dus ook in de tweede helft van de vorige eeuw, het sacrament van de boete hebben bediend. Hiertoe heb ik vrijwel alle actieve en emeriti pastoors van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland een korte vragenlijst over de biechtpraktijk toegestuurd. Deze vragenlijst is te vinden onder bijlage 1. In dit hoofdstuk wil ik ingaan op de antwoorden op deze vragenlijst.
4.2 Verkregen gegevens Van de 35 verstuurde vragenlijsten heb ik er 17 terug ontvangen. De antwoorden die gegeven worden, lopen nogal uiteen. Om hier enige orde in te scheppen heb ik de respondenten ingedeeld in drie verschillende groepen. Ik heb ze verdeeld afhankelijk van het jaar waarin zij hun priesterwijding hebben ontvangen of werkzaam zijn geworden binnen de Oud-Katholieke Kerk van Nederland.
31
Wijding tussen 1950 en 1980 (4 respondenten) Het aantal keren dat men het sacrament van verzoening bediend heeft, loopt uiteen van 500 tot 3 of 4 keer. Allen geven zij aan het sacrament in alle perioden van hun priesterschap te hebben bediend. Zij geven aan voornamelijk aandacht te hebben geschonken aan het sacrament binnen pastorale contacten. Een van de respondenten geeft aan dit ook te hebben gedaan binnen een oecumenisch charismatisch werkverband als dienst van verzoening en genezing. Deze priester heeft het sacrament veruit het meest bediend. Een ander geeft aan dit in pastorale contacten gedaan te hebben als er sprake was van poging tot zelfdoding, ernstige misdaden of ernstige huwelijksproblemen. Over het algemeen vinden deze vier priesters, dat er aandacht moet zijn voor het sacrament als de situatie daar om vraagt. Ongevraagd geven zij aan geen voorstander te zijn van een verplichte dan wel regelmatige praktijk.
Wijding tussen 1980 en 1993 (4 respondenten) Één van de vier respondenten geeft aan het sacrament zeker 200 maal te hebben bediend, maar verklaart daarbij, dat dit voornamelijk tijdens zijn werk in Zuid-Afrika was (dus buiten de OudKatholieke Kerk van Nederland). De anderen geven aan het sacrament eenmaal, weinig of een aantal malen te hebben bediend. Dit is niet in een bepaalde periode van hun priesterschap vaker of minder geweest. De respondenten melden vaak aandacht aan het sacrament te hebben besteed in catechese en pastorale gesprekken, een enkeling ook in de prediking. Deze groep is het duidelijk meer eens met de stelling, dat er in de huidige tijd meer aandacht voor het sacrament van verzoening en de praktijk van het biechten zou moeten zijn in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. Zij geven aan, dat dit noodzakelijk is vanwege de hedendaagse pastorale nood bij veel mensen.
Wijding tussen 1993 en heden (9 respondenten) Het aantal bedieningen ligt hier tussen één maal tot vijf maal. Twee respondenten geven aan het sacrament nog nooit te hebben bediend. Één is na de duizendste bediening opgehouden met tellen. Deze laatste heeft redelijk lang in de Rooms-Katholieke Kerk gewerkt, vandaar het hoge aantal. Het gemiddelde aantal bedieningen in de Oud-Katholieke Kerk in deze groep ligt duidelijk lager dan in de vorige twee groepen. Dit kan worden verklaard door de kortere periode waarin deze mensen als oud-katholiek priester hebben gewerkt.
32
Één respondent geeft zelfs aan nooit aandacht aan het sacrament te hebben besteed. De overigen melden dit in pastorale contacten te hebben gedaan (5) en ook in de prediking en het parochieblad (2). Met de stelling over aandacht voor het sacrament is een groter aantal respondenten het eens. Slechts twee vinden dit niet nodig en één is er wat huiverig voor. De overigen zien in de huidige samenleving veel tekenen die er op wijzen dat een hernieuwde bewustwording van de thema’s van schuld en vergeving nodig en mogelijk is.
4.3 Conclusie Ik had verwacht, dat het aantal biechten toe zou nemen naarmate iemand langer als priester werkzaam zou zijn. Het onderzoek toont dat niet aan: de eerste groep (lange diensttijd) blijkt het sacrament niet veel vaker te hebben bediend dan de laatste groep (kortste diensttijd). Het is opvallend dat, wanneer men buiten de grenzen van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland heeft gewerkt (binnen de Rooms-Katholieke Kerk, een charismatisch werkverband of in ZuidAfrika), men het sacrament vaak of heel vaak heeft bediend. Opvallend is ook, dat juist in de laatste groep meer voorstanders zijn te vinden voor een bredere aandacht voor het sacrament van verzoening. Waar de eerste twee groepen vinden, dat er voornamelijk aandacht voor het sacrament moet zijn in persoonlijke pastorale contacten, zijn er in de laatste groep meer voorstanders te vinden van aandacht voor het sacrament in catechese en verkondiging. Ik vind het grappig dat in de laatste groep één van de respondenten extra aandacht niet nodig vindt, omdat er volgens hem weinig interesse is voor het thema. Hij geeft wel aan dat er misschien naar aanleiding van deze scriptie een artikel over het onderwerp in de Oud-Katholiek gepubliceerd kan worden. Een beetje tegenstrijdig, of niet?
33
ONTWIKKELING VAN DE CONTEXT
5.1 Inleiding In de vorige eeuw hebben grote verschuivingen plaats gevonden in kerkelijk Nederland. Zaten vlak na de oorlog de kerken elke zondag nog vol, een halve eeuw later staan veel kerken op zondag leeg en zijn vele kerkgebouwen gesloopt. Deze verschuiving is niet alleen een verschuiving in aantallen, maar vooral ook een verschuiving in opvattingen. Religieuze en morele opvattingen zijn in een halve eeuw tijd verschoven. Juist de verschuiving in morele opvattingen is voor dit hoofdstuk belangrijk. Omdat deze verschuiving niet los te zien is van de hele beweging van secularisatie en ontkerkelijking, zal ik eerst deze ontwikkelingen beschrijven.
5.2 Een eeuw ontkerkelijking op een rijtje Ontwikkelingen in de samenleving zijn vaak veel meer en veel complexer dan droge cijfers kunnen weergeven. Toch zijn het de cijfers die kunnen helpen om een beeld te schetsen van die ontwikkelingen. In het vorige hoofdstuk beschreef ik de ontwikkeling van de biechtpraktijk van 1900 tot 1993. Hierbij heb ik vooral gebruik gemaakt van materiaal dat de inhoudelijke ontwikkelingen aangeeft. Nu is het de beurt aan de kale cijfers om te spreken. Volgens het CBS43 behoorde in 1909 95 procent van de Nederlandse bevolking tot een kerkelijke gezindte. Voor de oorlog (1930) was dit percentage al gezakt naar 86. Vlak na de oorlog was dit 84 procent. Na de oorlog beginnen dus de grote verschuivingen. In 1977 behoorde nog 74 procent van de Nederlanders tot een kerkgenootschap. In 1993 was dit nog maar 60 procent. In een eeuw tijd heeft er dus een verschuiving plaats gevonden van een bijna volledige kerkgebondenheid van de Nederlandse bevolking naar een kerkgebondenheid van nog maar 60 procent. Wie daarnaast de cijfers van ander onderzoek legt, zal zien dat de feitelijke ontwikkelingen nog veel groter zijn. Het onderzoek ‘God in Nederland’ geeft cijfers weer, die een veel sterkere ontkerkelijking laten zien. Uit dat onderzoek blijkt dat in 1966 nog 67 procent van de bevolking tot een kerkgenootschap werd gerekend.44 In 1996 was dit nog maar 47 procent van de bevolking. De kerkelijke betrokkenheid is in de beschreven periode sterk afgenomen. Opvallend is dat blijkt, dat bij veel deelnemers aan dit onderzoek het geloof zelf gelijk is gebleven. Bij een
43
Persbericht Centraal Bureau voor de Statistiek, PB00-281, 13 december 2000
44
Dekker e.a., God in Nederland, 1997 p. 12
34
minderheid van deelnemers is het geloof zwakker is geworden. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat, ook het percentage deelnemers bij wie het geloof sterker is geworden, is afgenomen.45
5.3 Individualisering en de kerk In de tweede helft van de vorige eeuw heeft zich in de samenleving een proces van individualisering voltrokken. Individualisering lijkt binnen de sociologie en in de media een soort modewoord. Als ik een dergelijk modewoord nu wil gebruiken, dan is het verstandig om eerst te omschrijven wat met het woord bedoeld wordt. Individualisering is het proces waarbij mensen steeds meer als individu in de samenleving komen te staan in plaats van als onderdeel van een groep. Ook de beweging van privatisering moet genoemd moeten worden. Hiermee wordt dan niet de beweging bedoeld waarbij steeds meer taken en instellingen van de staat in het systeem van de vrije markt worden ondergebracht, maar de ontwikkeling waarbij er een steeds groter onderscheid is tussen dat wat gemeenschappelijk is en dat wat privé is. Individualisering is dan een versterking van deze beweging waarbij de mens steeds meer redeneert vanuit zichzelf en het gemeenschappelijke bij die redenering steeds minder een rol speelt.
De individualisering heeft gevolgen gehad voor geloof en kerk. Deze gevolgen zijn te verdelen in een aantal thema’s. Ten eerste is er de secularisering. Secularisering is het proces waarbij de referentie aan het bovennatuurlijke, het sacrale en aan een ‘andere realiteit’ verloren gaat.46 In dit proces vinden drie subprocessen plaats: de vermindering van persoonlijke godsdienstigheid, de beperking van de reikwijdte van godsdienst en kerk en de aanpassing van godsdienst en kerk aan de geseculariseerde samenleving.47 De individualisering in verhouding tot geloof en kerk zijn onder te verdelen in een viertal lagen.
Deinstutionalisering Individualisering en secularisering hebben geleid tot een deinstitutionalisering van de godsdienst. De instituten die sinds lang de waarden in de samenleving bepalen, worden van minder belang. Allerlei gangbare waarden en dominante opvattingen zijn aan verandering onderhevig; zij worden door steeds minder mensen onderschreven en worden verdrongen door 45
Dekker, e.a. God in Nederland, 1997, p. 75
46
K, Dobbelaere, Secularisatie. , p. 597. In: L. Rademaker (red.), Sociologische Encyclopedie, 1978.
47
Vgl. G. Dekker, Godsdienst en samenleving, 1997, p.p. 129-155
35
alternatieve opvattingen.48 Deze ontwikkeling wordt het duidelijkst uit de eerder beschreven kerkverlating, waarbij de aanhang van waarde-instituten als kerkgenootschappen zichtbaar is afgenomen. De afname van het aantal inwoners van Nederland dat zich kerkelijk noemt en de afname van het kerkbezoek hebben ook geleid tot een afname van de deelname aan rituelen die betekenis geven aan de tijd en het leven (passageriten).49
Detraditionalsering Traditionele verhoudingen binnen de samenleving verschuiven. Men zou ook kunnen spreken van een ontburgerlijking van de samenleving: het langzaam verdwijnen van traditioneel burgerlijke waardepatronen. Traditionele samenlevingsvormen verdwijnen en worden vervangen door nieuwe. Weg met huisje, boompje, beestje. Het verdwijnen leidt er ook toe, dat men zich minder aan anderen gelegen hoeft te laten liggen. Hierdoor is een toename waar te nemen van economische en hedonistische waardeoriëntaties.50 Zo is het percentage Nederlanders dat beroep, carrière en financiële zekerheid erg belangrijk vindt in de vorige eeuw toegenomen van 53 % in 1997 tot 60 % in 2000.
Privatisering Privatisering in het kader van individualisering van waardeoriëntaties betekent dat, die oriëntaties steeds minder samenhang beginnen te vertonen en groepen in de samenleving steeds moeilijker te karakteriseren zijn op basis van die oriëntaties. Het effect hiervan is moeilijker te meten, zo blijkt uit onderzoek.51 Voor een onderzoek naar de ontwikkeling van een boetepraktijk binnen een kerkgenootschap is deze ontwikkeling niet van groot belang. Voor de volledigheid moet deze ontwikkeling wel genoemd worden.
Fragmentering. Fragmentering van godsdienstigheid houdt in dat de samenhang tussen godsdienstige en nietgodsdienstige opvattingen afneemt. Als voorbeeld kan hier wellicht een politiek-liberaal standpunt dienst doen. Was het vroeger in grote mate vanzelfsprekend dat wat men in de kerk beleed ook invloed had op de politieke keuzes die gemaakt werden, tegenwoordig is dat minder vanzelfsprekend. Door veel mensen wordt godsdienst tegenwoordig gezien als een 48
A.J.A. Felling, Het proces van individualisering in Nederland, 2004. p. 12.
49
A.J.A. Felling e.a. Individualisering in Nederland aan het einde van de twintigste eeuw, 2000, p. 68.
50
Vgl. Felling, 2004, p. 13
51
Zie Felling 2000 en 2004.
36
privébezigheid die voornamelijk achter de voordeur en de kerkdeur plaatsvindt en die in het politieke en maatschappelijke leven geen invloed behoort te hebben. Als gevolg hiervan vermindert de invloed en reikwijdte van godsdienst in de maatschappij. Het normatieve belang van godsdienst neemt dus af. De invloed van godsdienst en levensbeschouwing op het leven van alle dag en de keuzes die mensen maken, wordt kleiner.52 Dit kan een interessant licht werpen op de boetepraktijk.
Secularisatie, ontkerkelijking en individualisering zijn ontwikkelingen die van grote invloed zijn geweest op de maatschappij in de vorige eeuw. Het is eenvoudig voor te stellen, dat verschuivingen in de gewoonten en gebruiken van grote groepen mensen in de samenleving ook gevolgen hebben voor de samenleving als geheel. Andersom is het ook zo, dat deze verschuivingen gevolgen hebben voor de instituten en de aanhangers van die instituten die lijdend voorwerp geweest zijn bij deze verschuivingen. Ontkerkelijking heeft niet alleen het gezicht veranderd van de samenleving, maar ook van de kerken. In de volgende twee paragrafen zal ik nader ingaan op de gevolgen van ontkerkelijking voor de kerken.
5.4 Verschuivingen in waarden, normen en zondigheid Met het verschuiven van de aantallen kerkbezoekers heeft ook een verschuiving plaats gevonden in de opvattingen die men heeft aangaande het publieke en persoonlijke leven. In het persoonlijke leven is men tot een andere waardering gekomen voor gezin, huwelijk, seksualiteit en de positie van de vrouw.53
Er is veel onderzoek gedaan naar de oorzaken van ontkerkelijking, minder echter naar de gevolgen daarvan. Een interessante studie op dit gebied is gedaan door M. te Grotenhuis.54 Hij geeft systematisch een aantal gevolgen van de ontkerkelijking in Nederland weer. Een aantal van die thema’s haakt aan bij de verandering van normen. Voor ik overga tot het bespreken van het verschijnsel van verschuiving in het zondebesef, zal ik eerst de ontwikkelingen bespreken die, door Grotenhuis genoemd worden. Grotenhuis bespreekt niet alleen ontwikkelingen die binnen de kerken vaak als negatief bestempeld worden. Hij gaat bijvoorbeeld ook in op het thema van de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen. Door de ontkerkelijking is deze participatie toegenomen, 52
Vgl. Felling, 2000, p. 75-76
53
G. Dekker, Van het centrum naar de marge. 2006, p. 35
54
Grotenhuis, Ontkerkelijking, oorzaken en gevolgen. Ede, 1999
37
hetgeen binnenkerkelijk ook vaak als een positieve ontwikkeling wordt gezien (ik ben me er van bewust dat dit niet in elk Nederlands kerkgenootschap het geval is). Twee thema’s die aangeven dat er door de ontkerkelijking ook sprake is van een verschuiving in waarden en normen zijn naast echtscheiding, abortus en euthanasie.
Echtscheiding Een verband zien tussen de toename in het aantal echtscheidingen en de ontkerkelijking ligt voor de hand. De toename van het aantal echtscheidingen in de tweede helft van de vorige eeuw kan aanzienlijk genoemd worden. Strandde in 1950 nog één op de tien huwelijken, in 1987 waren dat er inmiddels drie op de tien.55 Dat er een samenhang is met ontkerkelijking werd al eerder bewezen door J. Dronkers.56 Uit zijn artikel blijkt, dat naarmate men de kerk vaker bezoekt, de kans op echtscheidingen afneemt. Andersom kan men dus aannemen, dat naarmate men de kerk minder bezoekt, het aantal echtscheidingen toeneemt.
Abortus en euthanasie Kerken hebben zich altijd conservatief opgesteld in de discussies rondom abortus en euthanasie. Ook tegenwoordig gebeurt het nog regelmatig dat kerkelijke groeperingen hun verschil van mening met de overheid op deze punten duidelijk naar voren brengen. Volgens Grotenhuis is het zo, dat er niet alleen een verschil is in opvattingen tussen kerk en samenleving. Het is bekend dat men buiten de kerk vaak meer open staat voor de mogelijkheid van abortus of euthanasie dan binnen de kerk. Maar ook binnen de kerk bestaat er een verschil in conservatisme. Uit onderzoek blijkt, dat wie vaker de kerk bezoekt afwijzender staat ten opzichte van abortus en euthanasie dan wie de kerk minder vaak bezoekt. Deze twee thema’s verbeelden een verschuiving in het waardestelsel van de Nederlandse samenleving. Niet alleen zijn de waarden en normen op dit gebied binnen de Nederlandse samenleving als geheel verschoven, ook binnen de kerk is er sprake van verschuivingen. In de samenleving zou men dit verschijnsel normverschuiving of misschien zelfs normvervaging kunnen noemen. Binnen de kerk kunnen we beter spreken van een verschuiving in het zondebesef.
55
Grotenhuis, 1998, p. 109
56
Dronkers, Zoals de ouden zongen, piepen de jongen, p.p. 149-163
38
Aan deze verschuiving wil ik nu nog een paar regels wijden, voordat ik ga kijken naar een verhouding tussen de maatschappelijke ontwikkelingen en de ontwikkeling van de biecht.
Er zijn verschillende manieren waarop het woord zonde kan worden begrepen. De zondige mens is de mens die naar het beeld van God geschapen is maar door de keuze van zijn eigen vrije wil niet meer aan dat beeld voldoet. Door de keuze van zijn eigen vrije wil begaat de mens daden waarmee hij zich van (het beeld van) God verwijdert. Deze daden noemen we zonden. Er is dan nog een onderscheid tussen persoonlijke en gemeenschappelijke zonden. Het idee van een gemeenschappelijke schuld van de mensen ten opzichte van God (erfzonde of erfschuld) is gedachtegoed, dat in vrijwel alle christelijke kerken terug te is vinden. In veel liturgische teksten valt dat terug te vinden, hoewel in vele kerkgenootschappen in Nederland daar vaak niet meer de nadruk op wordt gelegd. De protestantse orthodoxie en de meer evangelische kerkgenootschappen horen daar niet bij. Weinig pastoors of dominees zullen de ouders van een pasgeboren kind tegenwoordig bij de doopvoorbereiding er op wijzen dat met de doop de erfzonde wordt afgewassen, zodat het kind bij overlijden niet in de hel terecht komt. In veel kerkgenootschappen wordt de mens niet meer gezien als volledig slecht of ook maar als ten diepste slecht. In plaats daarvan is een positiever mensbeeld gegroeid.57 In het proces van secularisatie zijn veel van dit soort oude denkbeelden vervangen of is het zwaartepunt van dergelijke denkbeelden op z’n minst verschoven. Het mensbeeld in de kerken is daardoor ook positiever geworden. Dit heeft weer gevolgen voor de opvattingen van schuld en zonde.
Hoe zit het dan met de verschuiving in het individuele zondebesef? Hierover verscheen een verhelderend artikel van Meerten ter Borg getiteld ‘Waar is het zondebesef gebleven?’58 In dit artikel vat Ter Borg kort en bondig de ontwikkelingen die in de afgelopen eeuw hebben plaatsgehad samen. Enkele conclusies uit dit artikel wil ik hier overnemen. Ter Borg stelt, dat het zondebesef niet is verdwenen, maar dat er een verschuiving heeft plaatsgevonden, waarbij het zondebesef is verschoven van een religieuze kerkelijke woning naar een bredere maatschappelijke woning. Deze bredere maatschappelijke woning bevat velden als economie en politiek, maar ook het sociale gedrag van mensen.
57
Ganzevoort en Visser, Zorg voor het verhaal. 2007, p.p. 348-352
58
Borg, Waar is het zondebesef gebleven? Nijmegen 2002
39
Ter Borg beschrijft een zestal velden dat van invloed is geweest op de verschuivingen in het zondebesef. De eerste hiervan is de seculering (toenemende oriëntatie op de wereld). De notie van een transcendente god is in de vorige eeuw sterk vervaagd. Daarmee is niet de gedachte verdwenen dat door overtreding van ‘de regels’ men ook de orde schendt en daarmee onoverzienbare en onbeheersbare gevolgen oproept. Men zou de huidige economische crisis daar een voorbeeld van kunnen noemen. Er werd in deze crisis regelmatig verwezen naar het normbesef van bankiers en grote bedrijven die door het nemen van te grote risico’s de ellende van de economische crisis hebben veroorzaakt. Vanuit datzelfde voorbeeld kan ook de tweede ontwikkeling beschreven worden: die van de rationalisering of verwetenschappelijking. Theologische en religieuze manieren van redeneren zijn bij een groot deel van de bevolking vervangen door een meer rationalistische en wetenschappelijke manier van denken. Niet meer de kerk en de godsdienst bepalen de zonde, maar de wetenschap. In het genoemde voorbeeld is dit de economische wetenschap. Aan de andere kant bepaalt de wetenschap ook wat niet zondig is. Ter Borg noemt hier masturbatie als voorbeeld. Eerst was dit zondig en mocht men het niet doen. Vervolgens zou het ongezond zijn. Deze motivatie is echter door de wetenschap omvergeworpen en daarmee was de zonde verdwenen. Daarnaast beschrijft Ter Borg ook een meer indirecte manier waarop de wetenschap zonden en zondigheid heeft veranderd, namelijk door het beperken van de gevolgen. Door de toegenomen mogelijkheden op het gebied van anticonceptie zijn de gevolgen van voor- of buitenhuwelijkse seksuele contacten aanzienlijk verminderd. Doordat de gevolgen zijn verminderd, is ook het karakter van zondigheid verminderd, dat met deze contacten is verbonden. De derde ontwikkeling die Ter Borg noemt, is de individualisering. Deze ontwikkeling heb ik eerder al besproken en zal ik daarom hier achterwege laten. Als vierde ontwikkeling noemt Ter Borg de democratisering. Kerk en theologie zijn de macht kwijt geraakt om van bovenaf te bepalen wat zonde is. Deze macht zijn zij kwijtgeraakt door de individualisering, maar ook door de toenemende inspraak van kerkleden, al geldt dat voor het ene kerkgenootschap meer dan voor het andere. Hieruit volgt een vijfde ontwikkeling: die van de pluralisering. Door toegenomen individualisering en democratisering is een grotere verscheidenheid aan meningen ontstaan, ook wat godsdienst en geloof aangaat. Deze pluralisering vindt plaats met een grote mate van verdraagzaamheid. Ten slotte noemt Ter Borg de ontwikkeling van de consumentering. De hedendaagse mens is meer en meer gericht geraakt op de persoonlijke behoeften. Hierdoor zoeken mensen niet meer naar instellingen die waarheid verkondigen, maar naar instellingen die gevoelsmatig goed bij ze 40
passen, waarbij ze zich prettig voelen. In die laatste ontwikkeling is begrip van zonden, straf en hel gesneuveld. Het is niet prettig om mensen aan te zeggen, dat ze in staat zijn tot ernstige fouten en dat ze daarvoor gestraft kunnen worden. Ook kerkgenootschappen zijn in deze ontwikkeling meegegaan. Ter Borg noemt de nadruk die tegenwoordig gelegd wordt op Gods liefde en bramhartigheid daarvan een gevolg. In zijn conclusie zet Ter Borg uiteen, dat het idee dat mensen regels kunnen schenden en zich daarover schuldig kunnen voelen, niet verdwenen is. Dat is een algemeen antropologisch gegeven. Het gevoel van schuld richt men tegenwoordig meer op diegene of datgene waartegen de fout is begaan, maar toch ook nog steeds op iets dat daarboven uitgaat: de wereld als geheel, de wereld als een redelijk, coherent en rechtvaardig geheel. God is daarmee voor veel mensen in elk geval ten dele vervangen.
5.5 Conclusies Hoewel Nederland nog lang niet kerkloos is en de verwachting is, dat zoiets in de komende jaren en decennia ook niet zal gebeuren, is er toch zeker sprake van een grote mate van ontkerkelijking en individualisering. Traditionele patronen in de samenleving zijn doorbroken. Het traditionele gezin van vader, moeder en (al dan niet veel) kinderen is niet meer het enige samenlevingspatroon. Andere vormen van samenleven hebben hun intrede gedaan en hebben zich een blijvende plaats in de samenleving verworven. Ook op andere gebieden hebben grote verschuivingen plaats gevonden. Wetgeving, waardoor abortus en euthanasie tot redelijk toegankelijke mogelijkheden behoren, was in de eerste helft van de vorige eeuw nog ondenkbaar. In de tweede helft van diezelfde eeuw zijn het bestaande werkelijkheden. Niet alleen voor het openbare leven gelden deze veranderingen. Ik denk zelfs, dat ze in de eerste plaats voor het persoonlijke leven gelden en pas van daaruit een plek hebben gekregen in het openbare maatschappelijke leven. De veranderingen die in het persoonlijke leven van mensen hebben plaats gevonden zijn dan waarschijnlijk ook groter dan de zichtbare varianten daarvan in de samenleving. De toename van het aantal echtscheidingen is daar een indicatie van. Nog meer worden deze veranderingen in het persoonlijke leven van mensen duidelijk uit het artikel van Ter Borg. Juist deze verschuivingen in de waardeoriëntatie die in paragraaf 2 duidelijk werden en waarvan in paragraaf 3 de uitwerking is te lezen, zijn voor mij van belang. Waar de waardeoriëntatie in de samenleving en in het private leven van mensen verschuift, verschuift ook het bewustzijn van goed en kwaad. Dat dit van invloed is op het zondebesef van kerkleden is voldoende duidelijk geworden. In het laatste hoofdstuk zal ik onderzoeken hoe deze verschuiving zich verhoudt tot de ontwikkeling van de boetepraktijk in de Oud-Katholieke Kerk 41
van Nederland. Voor ik echter conclusies trek, wil ik eerst nog de ontwikkeling van een boetepraktijk in een ander Nederlands kerkgenootschap onderzoeken. Rome is aan de beurt.
42
VERGELIJKING TUSSEN DE ONTWIKKELINGEN IN DE ROOMS-KATHOLIEKE EN OUD-KATHOLIEKEK KERK
6.1 Inleiding In 1967 schrijft J. van Laarhoven een interessant artikel in het Tijdschrift voor Theologie59 waarin hij de geschiedenis van de biechtvader weergeeft. In de laatste paragrafen van dit artikel gaat hij in op de biechtvader in de twintigste eeuw. Zijn bondige opsomming van de ontwikkelingen in de twintigste eeuw zal ik hier als eerste weergeven. Behalve de geschiedenis van de biechtvader geeft Van Laarhoven namelijk ook interessante aanwijzingen voor de geschiedenis van de biechtpraktijk in diezelfde periode. In een volgende paragraaf put ik uit een hoofdstukje uit het boek ‘Heeft de biecht nog toekomst?’ van de hand van Paul Pas.60 In dit boekje heeft Pas een hoofdstuk opgenomen over de achteruitgang van de private biecht in de Rooms-Katholieke Kerk. Dit hoofdstuk vormt een aanvulling op het bovengenoemde artikel in die zin, dat Pas meer op zoek gaat naar de oorzaken van het verdwijnen van de private biecht.
6.2 Ontwikkelingen geschetst in het artikel van Van Laarhoven Van Laarhoven stelt als eerste over de twintigste eeuw dat de kinderbiecht in frequentie toenam door het verlagen van de leeftijd voor de eerste communie.61 Door een opleving van deelname van de gelovigen aan de eucharistie was er ook sprake van een opleving van de biechtpraktijk. Biecht en eucharistie waren in deze tijd nauw met elkaar verbonden. Een grondige voorbereiding op de eucharistie hield mede in dat er voorafgaand aan de communie werd gebiecht. Van Laarhoven schetst een beeld van drukke rijen bij de biechtstoelen op zaterdagmiddag, op zondag tijdens en tussen de missen en een extra drukte op de eerste vrijdag van de maand62 en voor grote feestdagen. Deelname aan de communie met daaraan voorafgaand de biecht werd in deze tijd binnen de Rooms-Katholieke Kerk sterk gestimuleerd door het episcopaat. ‘Tot de sacramenten naderen’ (te biecht gaan en communiceren) was de
59
Laarhoven, Een geschiedenis van de biechtvader. 1967, p.p. 275-422
60
P. Pas, Heeft de biecht nog toekomst? Leuven 1983
61
Zie ook: Laarhoven, De Kerk van 1770-1970, 1974, p. 304
62
Vanwege de zogenaamde ‘Eerste Vrijdagdevotie’, gestoeld op de beloften van het Heilig Hart uit de visioenen van Margaretha-Maria Alacoque. Deze beloften houden in dat wie op 9 achtereenvolgende eerste vrijdagen (van de maand) te biechten gaat en in de eucharistieviering ter communie gaat geen plotselinge en onvoorziene dood zal sterven en in zijn stervensuur gesterkt zal worden door Gods bijzondere bijstand en de ‘Laatste Sacramenten’.
43
vaste vermaning van bijna alle herderlijke brieven in die tijd. Kortom, een periode waarin het geestelijk leven binnen de Rooms-Katholieke Kerk kennelijk grote bloei kende. Toch kent deze bloei ook een schaduwzijde. Volgens velen zou de priester te veel invloed hebben op het leven van katholieken. In de biechtstoel zouden zij zich niet alleen bemoeien met het geestelijk welzijn van de gelovigen, maar ook met hun dagelijks leven. Van Laarhoven weerspreekt dit. Hij stelt, dat priesters weliswaar de gelegenheid hadden om zich te mengen in het leven van de gelovigen, maar hun adviezen in de biechtstoel vertegenwoordigen grotendeels de gangbare katholieke mening van dat moment. Volgens Van Laarhoven was het eerder zo, dat de priesters insprongen op een bestaande vraag door te wijzen op het aanbod, dan dat de biechtfrequentie toenam door de propaganda van de kerk. Na de Tweede Wereldoorlog constateert Van Laarhoven een afname in de biechtfrequentie. Hij wijst hiervoor een paar duidelijke oorzaken aan. Ten eerste zou er sprake zijn van een verzelfstandiging van de leken ten opzichte van een voordien machtige (hij zegt zelfs oppermachtige) clerus. Hierdoor gingen een aantal ‘nevenfuncties’ van de clerus over op moderne specialisten als psychologen, psychiaters en artsen. Voorts was er de kritiek van de Liturgische Beweging op de individualistische gestalte van de biecht. De Liturgische Beweging stond een meer gemeenschappelijke vorm van boetevieringen voor waarbij de priester de rol van voorganger zou krijgen en niet meer die van rechter.63 Ook een wijziging in het zondebewustzijn wordt aangevoerd als één van de redenen. Dit laatste wordt versterkt door een studie van J. Delumeau uit 1983, waarin duidelijk wordt, dat in de eerste helft van de twintigste eeuw het zondebesef en angst voor de dood sterk gecultiveerd werden binnen de kerk.64 Juist binnen deze cultuur speelde het ritueel van boete en verzoening een sterke rol. Na Vaticanum II wordt juist meer de nadruk gelegd op het eeuwige leven en de verlossing en bevrijding door Christus.65
6.3 Achtergronden geschetst in het artikel van Pas Als eerste reden voor het nagenoeg verdwijnen van de private biechtpraktijk noemt Pas het ontstaan van gemeenschappelijke biecht- of boetevieringen. Hij stelt, dat in elk geval voor een deel van de gelovigen deze gemeenschappelijke vieringen een alternatief zijn voor de private biecht. Door de aanwezigheid van een homilie en een geleid gewetensonderzoek ervaren 63
Zie ook: Goddijn e.a. Tot Vrijheid Geroepen. 1999 p.p. 72-73
64
J. Delumeau, Le péché et la peur. 1983.
65
Lukken, Gebroken Bestaan 1, 1998, p.p. 8-10
44
gelovigen een grotere diepgang dan dat zij vroeger bij hun persoonlijk gewetensonderzoek ervoeren. Pas tekent hierbij aan dat het ontbreken van een formele absolutie voor de gelovigen niets afdoet aan de ervaring. Men is volgens Pas niet meer gericht op de precieze uitvoering en formulering van het ritueel, maar op de beleving daarvan. Zo kan dan een zegen van de priester aan het slot van de viering met daarbij de aanzegging van Gods blijvende vergeving voldoende zijn. In het verlengde van deze ontwikkeling noemt Pas de verruimde aandacht die er is voor de schuldbelijdenis aan het begin van de Eucharistieviering. Pas schetst een ontwikkeling waarin voorgangers in de eucharistie de schuldbelijdenis inleiden met een kort ‘voorpreekje’ waarin zij schetsten waar de tekortkomingen van de gelovigen kunnen liggen. Hierdoor wordt de aandacht meer gevestigd op deze schuldbelijdenis en wordt er meer voeding gegeven aan de beleving hiervan. Een beleving die weer sterker is dan de wijze waarop men vroeger het geprevelde ‘confiteor’ in de eucharistie of de private biecht beleefde. Niet alleen zondevergeving is volgens Pas een centraal aspect geweest van de biecht, maar ook de persoonlijke begeleiding die mensen daarin ontvingen. Ook hiervoor heeft Pas in het pastoraat een substituut ontdekt. Groepsgesprekken geven gelovigen tegenwoordig de mogelijkheid om persoonlijke leiding in hun gelovig leven te ontvangen. Daarbij komt ook, dat de centrale rol van de priester is komen te verschuiven. Pas schetst hierbij een gespreksgroep voor ‘huismoeders’ waaraan hij zelf als pastor ooit leiding gaf. In het begin kwamen er vooral vragen in zijn richting over de geloofsinhoud. Naarmate de vertrouwdheid in de groep groeide, kwamen er vooral vragen naar de problemen in de (geloofs)opvoeding die de moeders tegenkwamen. De positie van Pas als priester werd minder belangrijk en een wat oudere moeder met verschillende kinderen die al wat ouder waren kreeg de centrale plaats in de groep. Ook gesprekken tussen gehuwden of met mensen als een psycholoog of een maatschappelijk werker in een meer professionele setting noemt Pas in dit verband.66 Als laatste in de reeks alternatieven voor de biecht noemt Pas de verzoening in het leven. In de moderne tijd zijn mensen eerder geneigd enige onenigheid met elkaar uit te spreken en zo tot verzoening met elkaar te komen. In de ervaring van mensen schiet de biecht op dit punt te kort, of kan de biecht er in elk geval niets aan toevoegen. Ik noem deze ontwikkeling nu slechts omdat Pas hem aanstipt. De ontwikkeling hiervan komt bij Pas echter weinig sterk uit de verf.
66
Deze ontwikkelingen worden (met een andere insteek) ook beschreven in: Goddijn 1999, p.p. 55-57
45
Een volgende weg van verklaringen die Pas inslaat is die van het gewijzigde inzicht. Als eerste wijziging in het inzicht noemt hij een vrucht van de oecumene. Door vermeerderde contacten met christenen van protestantse huize wordt er ook meer gekeken naar hun beleving van het christelijk geloof. De protestantse kerken kennen de biecht over het algemeen niet.67 Toch is er ook in de protestantse kerken sprake van schuld- en zondebesef en de mogelijkheid van vergeving in Christus. Dit oecumenisch contact heeft het voor rooms-katholieken mogelijk gemaakt zelf ook tot gewijzigde inzichten met betrekking tot schuld, zonde en vergeving te komen. Een andere ontwikkeling van gewijzigd inzicht die Pas noemt, is het veranderde godsbeeld van gelovigen en ook de veranderde visie op het hiernamaals. Was God vroeger een abstracte entiteit met wie men alleen door de bemiddeling van de Kerk in contact kon treden, in de tweede helft van de twintigste eeuw is dat beeld bij veel gelovigen sterk veranderd. Meer is er bij de gelovigen sprake van een God met wie men persoonlijk in contact kan treden, met wie men een persoonlijke band kan onderhouden. Een levend persoonlijk godsbeeld maakt het moeilijk om te gaan biechten, waarbij men in naam van die God vergeving van zonden ontvangt. Het is voor gelovigen makkelijker geworden om hun eigen misstappen in gebed aan God voor te leggen en op meer persoonlijke wijze om vergeving te vragen. Daarnaast speelt de sterk veranderde opvatting van het hiernamaals een belangrijke rol. Geloofde men vroeger sterk in het bestaan van hemel en hel, in de twintigste eeuw is dit beeld bij nogal wat gelovigen veranderd. Was vooral de hel vroeger een realiteit die mensen vreesden en die koste wat kost vermeden moest zien te worden, tegenwoordig zijn er veel mensen die niet meer in de hel geloven. Dat maakt de noodzakelijkheid om zonden te biechten en zo weer vrij te zijn van de straf van de hel vele malen minder. Zoals het beeld van God en de hel voor mensen is veranderd, zo is ook het moreel bewustzijn van gelovigen veranderd. Vroeger was er een sterk besef van doodzonden.68 Tegenwoordig is dat veel minder het geval. Als voorbeeld noemt Pas de seksuele moraal. Vroeger was elke masturbatie, elk voorhuwelijks seksueel contact en elk seksueel contact binnen het huwelijk dat niet gericht was op de procreatie een doodzonde. Tegenwoordig vraagt men zich vaker af: wie doe ik er kwaad mee? Doe ik er geen ander mens kwaad mee, dan is er ook geen kwaad gedaan. Zo zijn er vele andere voorbeelden te noemen: niet elke zondag de mis bezoeken, vrijdag geen 67
Hierbij mag aangetekend worden dat in Dienstboek – een proeve Deel II, Leven-Zegen-Gemeneenschap, Boekencentrum Zoetermeer 2004, er wel degelijk een orde voor boete en verzoening is opgenomen die ook twee formulieren voor persoonlijke boete bevat. Het tweede formulier vertoont in sommige opzichten grote overeenkomsten met het formulier uit het Oud-Katholiek Kerkboek van 1993. 68
Zie ook Laarhoven, 1974, p. 383
46
vlees eten, nuchter (dus zonder gegeten en gedronken te hebben, niet de variant van nuchter die op alcoholgebruik slaat) ter communie gaan. Het wordt niet meer ervaren als zondigen, het wordt dus ook niet meer gebiecht.
Als laatste oorzaak voor het marginaliseren van de biechtpraktijk beschrijft Pas de minder goede herinneringen die gelovigen in hun vroegere leven hebben opgedaan met het biechten. Vele gelovigen zullen ervaren hebben dat ze wekelijks hetzelfde kwamen biechten, een gewoonte die ontstaan was in hun kindertijd en die ze nooit ontgroeid waren. Ook spreekt Pas van mensen die graag binnen de biecht meer aanwijzingen voor hun leven wilden ontvangen. Zij wilden de moeilijkheden in hun persoonlijk leven graag bespreken, maar het biechten in een halfduister hok met een scheiding tussen zichzelf en de biechtvader en nog vier wachtenden vlak achter zich, bood geen ideale gelegenheid tot het bespreken van diepe zielenroerselen. Ook aan het nut van de biecht is men gaan twijfelen. Velen zijn in de tweede helft van de vorige eeuw volgens Pas een schuldgevoel gaan ervaren door de confrontatie met de misstanden in de wereld. Een schuldgevoel zou in dit geval gebiecht kunnen worden, maar, vragen mensen zich af, wat zou dat veranderen aan de toestand in de wereld? Als laatste voegt Pas aan dit lijstje het biechten van seksuele zonden nogmaals toe. Velen hebben zich geschaamd voor wat ze moesten biechten. Binnen het huwelijk was dit nog meer het geval, omdat men onbedoeld ook over zijn of haar partner spreekt. Daarbij is men gekomen tot een andere visie op bijvoorbeeld masturbatie. Werd dat vroeger als zondig gezien, tegenwoordig is toch vrij algemeen aanvaard dat het natuurlijk is binnen het proces van opgroeien en (lichamelijk en seksueel) volwassen worden. Hoewel vroeger het biechten van bijvoorbeeld masturbatie tijdelijk verzachting kon brengen, op de lange duur heeft het weinig veranderd in de levens van mensen. Negatieve ervaringen van de biechtvader spelen volgens Pas ook een belangrijke rol. Hoewel hij dit niet uitgereid behandelt, geeft hij toch enkele zeer voorstelbare voorbeelden. Wat te denken van een biechtvader die te nieuwsgierig is op seksueel gebeid (en waarvan wellicht de meest vreselijke uitwassen in de huidige tijd naar boven komen!). Of biechtvaders die adviezen geven die niets met de beleden zonden te maken hebben. Biechtvaders die onverstaanbaar waren (behalve wanneer ze de penitentie oplegden). Als ergste voorbeeld noemt Pas de biechtvaders die hun biechtelingen ‘het schuifke gaven’. Met andere woorden zij: schoven het luikje tussen zichzelf en de biechteling dicht en weigerden zo de absolutie aan hun biechteling. Men kan zich voorstellen dat gelovigen door dergelijke ervaringen in hun latere leven niet meer te biecht gingen.
47
Een volgende negatieve ervaring die Pas noemt is die van het verplichte biechten. Biechten was een door de kerk verplichte handeling, waaraan men zich niet makkelijk kon onttrekken. Vaak is deze verplichting ervaren als een dominante aanwezigheid van de kerk in het leven van de gelovigen. Zo moest men bijvoorbeeld een ‘biechtbriefje’ hebben, wilde men in het huwelijk kunnen treden. Kon men niet bewijzen dat men gebiecht had, dan kon men ook niet trouwen. Ook wijst Pas erop dat voor veel mensen het jaarlijks biechten een soort automatisme werd. Voor Pasen ging men biechten en vaak gelijk daarna ook ter communie. De rest van het jaar zag je deze mensen niet meer. Pas heeft voor deze ‘paaslammetjes’, zoals hij ze noemt, nog wel wat goede woorden over. Toch wijst het op een enigszins gedwongen praktijk. Als laatste wijst Pas nog op de ervaring van de zogenaamde ‘scrupuleuzen’. Mensen die geen vlieg kwaad zouden doen, maar zich door de leer en prediking van de kerk toch zwaar zondig voelden. Voor deze mensen was de kerk geen kerk van de Blijde Boodschap en de biecht al helemaal geen uiting daarvan. Deze mensen gingen gebukt onder hun zondigheid en dat heeft voor velen van hen hun beeld van de kerk en de biecht sterk getekend.
Al met al komt Pas met een serie aanwijzingen rondom het verdwijnen van de praktijk van de private biecht die een vrij breed beeld geven van de biechtpraktijk in de Rooms-Katholieke Kerk in de twintigste eeuw. Het beeld dat uit het de voorgaande paragrafen naar voren komt is veelal geen positief beeld. Het is zelfs ronduit negatief. Ik zou de schrijver onrecht aandoen door te stellen dat alle ervaringen alleen maar negatief waren. Wie het boekje van Pas leest, krijgt zeker ook een positief beeld van de biecht, ook in de vorige eeuw. Hij wijst er constant op dat de negatieve ervaringen die mensen met de private biecht hebben opgedaan zeker niet de ervaringen waren van alle gelovigen. Er zijn ook mensen geweest met positieve ervaringen. Toch hebben deze ervaringen er niet voor gezorgd dat de private biechtpraktijk ook in de huidige tijd nog een breed beleefde praktijk is.
6.4 Vergelijking met de ontwikkelingen in de Oud-Katholieke kerk van Nederland. In deze paragraaf zal ik een vergelijking maken tussen de ‘roomse’ en de oud-katholieke praktijk. Daarbij zal ik voornamelijk kijken of er vanuit de ontwikkelingen die beschreven worden rondom de rooms-katholieke biechtpraktijk een verklaring gegeven kan worden voor de thans magere praktijk in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. Vanuit de twee hiervoor beschreven artikelen neem ik zes thema’s die ik over de oud-katholieke praktijk zal leggen. Bij deze vergelijking zal ik teruggrijpen op de informatie uit hoofdstuk 3.
48
Kindercommunie en devotiebiecht Hoewel uit het catechetisch materiaal blijkt dat er in de catechese aan kinderen wel degelijk aandacht is geweest voor de bediening van het sacrament van de boete aan kinderen, is er in de oud-katholieke geschiedenis geen spoor te vinden van een toename van kindercommunie. Een toename van het aantal kinderbiechten aan het begin van de vorige eeuw is dan ook vrijwel uitgesloten. Ook een devotiebiecht lijkt de Oud-Katholieke Kerk vreemd. In de bestudeerde bronnen wordt er telkens op gewezen dat het sacrament van de boete alleen bediend wordt in geval van ernstige zonden. Dit valt niet te rijmen met een devotionele biechtpraktijk waarbij het biechten verwordt tot een heilzame daad die zo vaak mogelijk herhaald moet worden. Wat dit thema betreft, kan dus gesteld worden dat hier binnen de Oud-Katholieke Kerk geen sprake van is.
Verzelfstandiging van de leken Een interessanter thema, hoewel het in het eerste hoofdstuk niet bestudeerd is. De verzelfstandiging van leken heeft in de Oud-Katholieke Kerk in de vorige eeuw wel degelijk een grote rol gespeeld. Alleen al binnenkerkelijk kan hier op een aantal feiten gewezen worden. Een van de belangrijkste daarvan is het tot stand komen van de synode waarin leken vertegenwoordigd zijn.69 Daaraan vooraf ging al de totstandkoming van het Oud-Katholiek Ondersteuningsfonds (OKOF).70 Het OKOF had in eerste instantie tot doel het ondersteunen van armlastige parochies. Daarnaast wilde zij de oud-katholieke belangen behartigen in de breedste zin van het woord. Een voorbeeld van vernieuwing waarvoor het OKOF zich inzette was de Nederlandstalige liturgie. Door instelling van de synode en het werk van het OKOF werd niet alleen de betrokkenheid van leken bij het bestuur van de kerk groter, maar ook hun positie ten opzichte van de clerus veranderde. Clerus en laïcaat kwamen op deze wijze dichter bij elkaar te staan. Dit is niet direct een aanwijzing voor mogelijke verschuivingen binnen de biechtpraktijk. Gekoppeld aan de beschrijvingen van Van Laarhoven en Pas zou men kunnen stellen dat door deze ontwikkeling waarbij twee groepen nader tot elkaar komen, het zeer wel mogelijk is dat de ene groep niet meer alle zielenroerselen aan de andere wilde toevertrouwen. Hierdoor zou het kunnen dat men alleen nog voor geestelijke zaken ter biecht ging en men voor begeleiding in het persoonlijke leven zocht naar andere vormen, zoals ik verderop zal beschrijven. 69
Zie hiervoor o.a.: Berlis e.a. De Oud-Katholieke Kerk van Nederland, 2000 p. 66 e.v., Maan e.a. De Oud-Katholieke Kerk van Nederland 1979, p.p. 50-51, Schoon, De Oud-Katholieke Kerk 1999, p. 36. 70
Zie hiervoor Berlis e.a. De Oud-Katholieke Kerk van Nederland 2000, p. 61 e.v.,
49
Nieuwe vormen van zondevergeving Hoewel er in de Oud-Katholieke Kerk wel sporen zijn te vinden van gemeenschappelijke biecht- of boetevieringen, kan niet geconcludeerd worden dat dit een heel brede ontwikkeling is geweest. Wel kan men stellen dat er ook in de Oud-Katholieke Kerk is gezocht naar andere (liturgische) vormen voor de beleving van zondevergeving. Dit zou van invloed geweest kunnen zijn op de biechtpraktijk. Wellicht dat ook de omschakeling in de liturgie van het Latijn naar de Nederlandse taal voeding heeft gegeven aan een verandering in de biechtpraktijk. Sinds het Nederlands is ingevoerd als liturgische taal is het voor mensen gemakkelijker geworden om de liturgie te begrijpen. Hierdoor zijn ook de teksten van de schuldbelijdenis en de absolutie die daarop volgt voor de gelovigen begrijpelijker geworden. De ontwikkeling die Pas schetst aan het begin van zijn artikel kan dus voor oud-katholieken heel wel eerder plaats hebben gevonden dan voor rooms-katholieken.
Nieuwe vormen van begeleiding Voor dit thema wijzen Pas en Van Laarhoven op een maatschappelijke ontwikkeling die van invloed is geweest op de kerkelijke ontwikkelingen. De opkomst van psychiaters, psychologen, maatschappelijk werkers en andere professionele begeleiders heeft binnen de kerk de behoefte weggenomen om de ervaringen van het dagelijks leven te bespreken met de pastoor. Ook het ontstaan van kerkelijke gespreksgroepen heeft hier volgens Pas aan bijgedragen. Het zou vrijwel ondenkbaar zijn, dat deze ontwikkeling aan de Oud-Katholieke Kerk voorbij is gegaan. Daarnaast wordt uit de eerste hoofdstukken duidelijk dat oud-katholieke geestelijken altijd veel belang hebben gehecht aan pastorale gesprekken met hun parochianen, los van de sacramentele praktijk. Zowel de ontwikkelingen die Pas en Van Laarhoven schetsen als dit laatste zijn aanwijzingen waarom binnen de Oud-Katholieke Kerk de biechtfrequentie laag is.
Gewijzigde inzichten De veranderde ervaring van schuld en de veranderingen in het denken over oordeel en straf (de hel) en niet in het minst de veranderde opvatting van zondigheid die Pas schetst vind ik zelf een van de meest plausibele verklaringen voor het verminderen van de biechtfrequentie in de Rooms-Katholieke Kerk. Deze veranderingen hebben natuurlijk niet alleen invloed gehad op de Rooms-Katholieke Kerk, maar op een breed deel van de Nederlandse kerken. De invloed van deze veranderingen kan dan ook aangewezen worden als een reden voor een lage biechtfrequentie, ook binnen de Oud-Katholieke Kerk. De brief van pastoor van Kleef wijst ook 50
op deze ontwikkeling. Dat daar juist nu weer een kentering in is te bespeuren is wellicht een verklaring voor de ontwikkeling die ik in voetnoot 67, eerder in dit hoofdstuk, heb gegeven.
Slechte herinneringen Een heel begrijpelijke reden waarom gelovigen niet meer gaan biechten is juist in dit thema te vinden. Wie tegenwoordig met oudere rooms-katholieken spreekt over de biechtpraktijk van vroeger kan nog aardig wat verhalen te horen krijgen over nare ervaringen rondom de biecht. Om te kijken of dit binnen de Oud-Katholieke Kerk ook het geval is zouden diepte-interviews met oudere gelovigen gehouden moeten worden, wat nu helaas te ver zou voeren.
Concluderend zou gezegd kunnen worden, dat de ontwikkelingen binnen de Rooms-Katholieke Kerk zeker leerzaam zijn en in een aantal opzichten helpen om de praktijk binnen de OudKatholieke Kerk van de vorige eeuw te begrijpen.
51
CONCLUDERENDE SAMENVATTING
7.1 Kenmerken van de ontwikkeling van de boetepraktijk in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland Hoewel het sacrament van de boete in de geschiedenis van de Oud-Katholieke Kerk kennelijk een belangrijke plaats inneemt, wordt er in de literatuur maar weinig over geschreven. Als men de ontwikkeling van de biecht wil onderzoeken, is men dus aangewezen op het doen van bronnenonderzoek. In mijn studie naar de bronnen nemen liturgische en catechetische bronnen de voornaamste positie in. Andere bronnen hebben daarbij nog aanvullende inzichten gegeven. De liturgische bronnen laten een ontwikkeling in twee fasen zien. In 1902 wordt een Nederlandstalige versie van de sacramentsbedieningen geschreven. Daarbij wordt niet alleen rekening gehouden met de oorspronkelijke Latijnse teksten, maar worden ook de eigen inzichten verwerkt. Hier vinden we een liturgie voor het sacrament der boete die tot en met 1935 in gebruik blijft. Dan verschijnt in 1935 Gebed en Sacrament waarin vrijwel dezelfde liturgie is opgenomen, maar waarin twee teksten zijn verdwenen. De vorm van de absolutie waarin de priester de zondaar actief vergeeft ( Onze Heer Jezus Christus en ik door zijnen last ontsla u)verdwijnt alsmede het gebed aan het einde. Het is opvallend dat juist dit gebed verdwijnt. Dit gebed namelijk bevat een zeer pastorale notie. Niet alleen het kwaad dat de boeteling gedaan heeft, maar ook het kwaad dat hij geleden heeft wordt daarin opgenomen. Vanaf ongeveer 1970 duiken er boekjes op voor gezamenlijke boetevieringen. Dit zijn echter geen officiële uitgaven. Het betreft hier voornamelijk boekjes uit twee parochies. Er is geen materiaal te vinden met bisschoppelijke goedkeuring. Op het vlak van de officiële liturgie staat de ontwikkeling dan ook stil tot en met 1993, het jaar waarin het Kerkboek verschijnt. Hierin is een volledig nieuwe liturgie opgenomen. In het Kerkboek wordt dan niet meer gesproken van het sacrament van de boete, maar van het sacrament van verzoening. Ook blijkt uit de inleiding dat er wellicht iets veranderd is in de opvatting omtrent dit sacrament. Er wordt namelijk gesproken over verkondiging van vergeving en genezing. Genezing is een nieuw aspect dat hier aan het sacrament wordt toegekend. Tevens gaat het om een ‘verkondiging van vergeving’ en niet meer over het verkrijgen van vergeving of de bezegeling daarvan. In het catechesemateriaal van de vorige eeuw wordt al snel duidelijk dat het sacrament der boete niet bedoeld is om lichtvaardig gebruikt te worden. Alleen in geval van zeer ernstige zonden kan een gelovige om het sacrament van de boete vragen. Er wordt duidelijk geen propaganda gemaakt voor een zeer regelmatige biecht. In tegendeel zelfs. Alleen als een gelovige het idee heeft dat hij zeer zwaar gezondigd heeft en zich daardoor gevoelsmatig buiten de gemeenschap 52
van de kerk heeft geplaatst, kan hij aan zijn priester vragen of die hem het sacrament der boete wil bedienen. Daarbij is het van groot belang dat de gelovige oprecht berouw heeft over zijn zonden. Heeft hij dat niet dan is hij het sacrament niet alleen onwaardig, maar hij kan dan ook geen vergeving krijgen voor zijn zonden. Dit oprechte berouw is in elke catechismus van de vorige eeuw terug te vinden. In 1936 is de verwijzing naar zware zonden echter verdwenen. Opvallend genoeg wordt er in het catechetisch materiaal in het geheel niet gesproken over een verband tussen de boete en het ontvangen van de communie, een duidelijke breuk met de traditie van Lateranum IV die in de negentiende eeuw nog wel opduikt. Een onderzoek te doen naar de biechtfrequentie in de Oud-Katholieke Kerk is dus niet opportuun. Er zijn, zeker voor de eerste helft van de vorige eeuw, wel paaslijsten te vinden waarin pastoors de communicanten rondom het hoogfeest bijhielden. Ook zijn er wel aanwijzingen te vinden dat deze communicanten zich voorafgaand aan hun paascommunie bij de pastoor hadden gemeld. Het is echter in het geheel niet vast te stellen dat het bij deze aanmeldingen ging om een sacramentele biecht.
Dat biecht en communie niet automatisch aan elkaar waren verbonden, wordt nog duidelijker in het materiaal uit De Oud-Katholiek. Al in 1921 verschijnt hierover een vraag van een parochiaan. De redactie van De Oud-Katholiek laat er geen twijfel over bestaan dat men niet verplicht is om te gaan biechten telkens als men de communie wil ontvangen. Op deze stelling van de redactie komen in het geheel geen reacties binnen van geestelijken die op een praktijk wijzen waarin zij dat wel verplicht achten. In 1925 laait de discussie hierover nog wel even op als ene Quintus stelt dat hij de vrijheid wil hebben om telkens als hij wil communiceren dat ook te kunnen doen. Men moet zich van te voren echter melden bij de pastoor, waardoor men niet vrijelijk kan communiceren. Rond 1944 komen we dan een discussie tegen over het nut van de biecht (er is toch ook een absolutie in de mis) en of er überhaupt nog wel door gelovigen wordt gebiecht. Niet veel later, in 1957 komt zelfs de vraag of de biecht wel bekend is in de OudKatholieke kerk. Ondanks het catechesemateriaal bestaat er bij gelovigen kennelijk toch een tekort aan kennis over de sacramentsbediening in hun eigen kerk. Dit gebrek aan kennis en aan actief biechten blijkt wel uit de brief van pastoor Van Kleef. Hij moet zijn parochianen middels deze brief onderrichten over het bestaan van het sacrament van de boete (alsof hij geen catechese gaf…) en ze aansporen om dat toch minstens eens per jaar te doen. Deze brief is daarom des te opvallender omdat nergens anders (ook in het officiële liturgische en catechetisch materiaal niet) gelovigen worden aangespoord om met welke regelmaat ook te gaan biechten.
53
7.2 De ontwikkelingskenmerken en de maatschappelijke ontwikkelingen Individualisering en de daarmee gepaard gaande secularisatie en ontkerkelijking hebben een behoorlijke stempel gedrukt op Nederlandse samenleving in de vorige eeuw. Deze ontwikkeling is niet alleen van invloed geweest op de ledenaantallen van de kerken, die zoals beschreven behoorlijk zijn teruggelopen. De ontwikkelingen hebben ook gevolgen gehad voor de plek van kerken in de samenleving. Zo is het tegenwoordig niet meer vanzelfsprekend dat mensen in hun oordeelvorming rekening houden met de argumenten die door de kerken naar voren worden gebracht. Waren de kerken in de eerste helft van de vorige eeuw bepalend voor de waardeoriëntatie in de samenleving, in de tweede helft van de vorige eeuw is die positie steeds minder sterk geworden. Omdat waardeoriëntatie van groot belang is in de beleving van kwaad, schuld en zonde, heeft dit ook invloed gehad op de interne positiebepaling van kerken. Hierover zal ik nader uitweiden in de volgende paragraaf. Traditionele patronen zijn in de vorige eeuw ook komen te verschuiven. Waren vroeger kerk en gezin nauw met elkaar verbonden, tegenwoordig is dat geen regel meer. Samenlevingsvormen zijn veranderd. De kerken zijn niet altijd even snel meegegaan met deze veranderingen in de samenleving, hetgeen voor een verdere verwijdering heeft gezorgd. Ook is er een kloof ontstaan tussen wat mensen geloven en hun handelen in het dagelijks leven. De kerk heeft zeker ook hier veel aan invloed verloren. Wat men dagelijks doet (en denkt?) wordt niet meer medebepaald door de kerk.
Gevolg van deze ontwikkelingen is dat er ruimte is gekomen voor nieuwe en door de kerk niet gewaardeerde denkbeelden. Veel van deze denkbeelden hebben zich ook bij kerkleden een plaats weten te verwerven, ondanks het afwijzende standpunt van de kerk. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in de toegenomen mogelijkheden voor abortus en euthanasie, de positie van de vrouw in de samenleving, en niet huwelijkse samenlevingsvormen. Niet in de laatste plaats hebben er binnenkerkelijk ook veranderingen plaats gevonden. Standpunten van kerken zijn in bepaalde opzichten veranderd of gematigd. Zo is er in een aantal kerkgenootschappen de mogelijkheid voor gescheiden echtelieden om een nieuw huwelijk aan te gaan en dat ook kerkelijk te laten inzegenen. Ook zal iemand die zijn levenseinde heeft versneld door middel van euthanasie niet automatisch meer uitgesloten worden van een kerkelijke uitvaart. Of men dit nu bestempelt als vrijzinnigheid of een milder worden van morele standpunten van de kerk, het is en blijft een verschuiving.
De ontwikkelingen uit de vorige paragraaf hebben ook hun invloed gehad op het zondebesef van gelovigen. Niet alles wat vroeger als zonde werd bestempeld, wordt dat tegenwoordig nog. 54
Eerst en vooral heeft er verschuiving plaats gevonden in het begrip van de gemeenschappelijke zondigheid van de mens. Begrippen als erfzonde of erfschuld hebben aan betekenis ingeboet. Hierdoor is een positiever mensbeeld ontstaan. Vervolgens zijn er ook vele zaken die vroeger als zondig bestempeld werden, maar die tegenwoordig niet altijd meer als zondig worden gezien. Echtscheiding en masturbatie zijn hier duidelijke voorbeelden van. Het besef van schuld is in de samenleving verschoven van persoonlijke schuld tegenover God naar een schuldgevoel ten opzichte van de maatschappij en maatschappelijke principes. Men doet niet alleen aan afvalscheiding omdat men zich bewust is van de gevolgen van onze consumptie voor natuur en milieu maar ook om iets goed te maken voor de eigen bijdrage aan de milieuproblematiek. Belangrijkste conclusie uit dit geheel is dat niet meer de kerk bepaald wat zondig is, maar dat mensen meer en meer daar zelf hun eigen positie in zoeken. In verhouding tot de boetepraktijk in de Oud-Katholiek Kerk van Nederland kan aangenomen worden dat de maatschappelijke ontwikkelingen ook zeker hun invloed hebben gehad op kerkelijke ontwikkelingen. Maar welke effecten zijn uit het voorgaande nu eigenlijk af te leiden? Vermindering van het aantal biechtelingen? Dat is niet vast te stellen omdat geen zekerheid over het aantal biechtelingen over de gehele onderzochte periode gegeven kan worden. Op basis van de onderzochte bronnen kan bovendien vastgesteld worden dat in de Oud-Katholieke Kerk de biechtfrequentie toch al nooit erg hoog is geweest, mits men het aanmelden als biechten telt. In elk geval zal die frequentie niet zo hoog zijn geweest als ik zelf vermoedde. Opvallend is wel dat binnen de Oud-Katholieke Kerk na 1963 geen catechetisch materiaal meer wordt ontwikkeld waarin het sacrament wordt genoemd en waarin de functie en de werking van dat sacrament is beschreven. Als gevolg hiervan wordt er dus ook niets gezegd over de zondigheid van de mens dan wel de mogelijkheid van de mens om te zondigen. Ook voor de ontwikkeling van het liturgisch materiaal is tussen 1963 en 1993 geen aandacht geweest. Dit is bevreemdend, omdat er bijvoorbeeld voor de liturgie van de eucharistie wel veel aandacht is geweest. Hier zou zeer wel sprake kunnen zijn van een doorwerking van de maatschappelijke ontwikkelingen binnen de kerk. In een samenleving waarin mensen meer en meer zelf bepalen wat goed en kwaad is, is minder ruimte voor een kerk die wijst op de schuldigheid van de mens. Men zou hier een verlegenheid binnen de Oud-Katholieke Kerk kunnen constateren ten opzichte van thema’s als kwaad en schuld.
Tot slot kan opgemerkt worden dat de nadruk die binnen de Oud-Katholieke Kerk gelegd wordt op de eigen verantwoordelijkheid in geloofskeuzes juist in de tweede helft van de vorige eeuw erg gegroeid is. Dit is een uitspraak waar eigenlijk meer onderzoek naar gedaan zou moeten 55
worden. Toch wil ik deze uitspraak hier doen. De nadruk op de eigen verantwoordelijkheid kan mede gezien worden als een gevolg van de maatschappelijke ontwikkelingen in de vorige eeuw en de daaruit voortvloeiende binnenkerkelijke ontwikkelingen. Gevolg van een nadruk op eigen verantwoordelijkheid is dat mensen ook op het gebied van schuld en zonde meer en meer zelf bepalen hoe zij daar tegen aankijken en hoe zij daar zelf in handelen. Dit geeft aanleiding tot een boetepraktijk waarin de frequentie niet hoog zal liggen, maar de ernst en vroomheid waarmee deze beleefd wordt des te hoger zullen zijn.
7.3 De ontwikkelingen van Rome en Utrecht tegen elkaar afgezet. Deels heb ik deze vergelijking al gemaakt in het vorige hoofdstuk. Met name als het gaat om de ontwikkelingen die beschreven werden in het artikel van Pas. Enkele bijzonderheden wil ik hier nog naar voren halen. De beschrijving van de boetepraktijk in de Rooms-Katholieke Kerk die ik gegeven heb, is van een andere aard dan de ontwikkelingen die ik heb beschreven over de oudkatholieke situatie. Hiervoor is een simpele verklaring te geven: er is een groot verschil in gegevens die beschikbaar zijn over beide kerkgenootschappen. De rooms-katholieke praktijk in de vorige eeuw is redelijk goed gedocumenteerd in vergelijking met de oud-katholieke praktijk. Juist hierdoor is het interessanter om vanuit de gegevens over de rooms-katholieke ontwikkelingen te kijken naar de ontwikkelingen die ik heb kunnen beschrijven in de OudKatholieke Kerk. Wat valt er te leren?
In het hoofdstuk over de ontwikkelingen in de Rooms-Katholieke Kerk kwam naar voren dat de aandacht na Vaticanum II is verschoven van nadruk op schuld en straf voor de zonde naar een grotere nadruk op het eeuwige leven en de verlossing en bevrijding door Christus. Deze ontwikkeling zien we in de Oud-Katholieke Kerk terug in de grote aandacht voor de liturgie van de eucharistie na 1963. In diezelfde periode is er vrijwel geen aandacht voor de liturgie van de boete. Pas in 1993 bij het verschijnen van het Kerkboek blijkt weer enige aandacht voor het sacrament dat dan verzoening genoemd wordt.
De ontwikkeling van het sacrament van de boete in de Rooms-Katholieke Kerk is in de twintigste eeuw verder volstrekt anders verlopen dan in de Oud-Katholieke Kerk. De grote nadruk op de kinderbiecht en de devotiebiecht die de Rooms-Katholieke Kerk aan het begin van de vorige eeuw kende en die de biechtfrequentie behoorlijk omhoog heeft doen gaan, is de OudKatholieke Kerk volledig vreemd. Dit verklaart wellicht ook ten dele waarom de
56
biechtfrequentie in de Oud-Katholieke Kerk in de eerste helft van de vorige eeuw waarschijnlijk niet zo hoog is geweest als ik eerst vermoedde.
De verzelfstandiging van de leken binnen de kerk is een ontwikkeling die in de RoomsKatholieke Kerk later op komt zetten dan in de Oud-Katholieke Kerk. In de Rooms-Katholieke Kerk is dit een oorzaak gebleken in de afname van de biechtfrequentie. In de Oud-Katholieke Kerk is dit voorstelbaar, maar niet aanwijsbaar. Als dit al invloed heeft gehad op de biechtpraktijk dan zal dat eerder in de geschiedenis zijn geweest en het effect vermoedelijk ook minimaler. Dit is echter een vermoeden dat ik op basis van het gedane onderzoek niet kan onderbouwen.
De nieuwe vormen van zondevergeving die in de Rooms-Katholieke Kerk deels de plaats hebben ingenomen van de privébiecht vinden we ook terug in de Oud-Katholieke Kerk. De invloed hiervan is echter zeer beperkt. Hoewel erover geschreven wordt in een boekje over de Oud-Katholieke Kerk is aantoonbaar dat deze praktijk zich beperkt tot een zeer gering aantal parochies. Dit zijn bovendien parochies die een breder volkskarakter (vergelijkbaar met grotere rooms-katholieke parochies) hebben dan de overige oud-katholieke parochies. Algemeen ingang hebben deze vormen dan ook niet gevonden.
7.4 Ten slotte Een eerste conclusie die ik hier wil weergeven is dat de biechtfrequentie in de Oud-Katholieke Kerk vermoedelijk niet zo hoog is geweest als ik in eerste instantie heb gedacht. Wanneer oudere gelovigen spreken over de biecht (elke keer als ik ter communie wilde…) spreken ze vermoedelijk eerder over de praktijk van het aanmelden. Het werkelijk sacramentele biechten is waarschijnlijk een praktijk geweest die niet overvloedig werd gepraktiseerd. De informatie die ik in het bronnenmateriaal heb gevonden, wijst sterk in die richting. Daarnaast is duidelijk geworden dat het ontbreken van frequentie wordt gecompenseerd door een zekere ernst. De begane zonde moet ernstig zijn, wil iemand vragen om bediening van het sacrament van de boete. Ook de hedendaagse pastores wijzen hun parochianen maar in beperkte mate op het sacrament van verzoening als mogelijkheid tot zondevergeving. Als zij dit doen is er sprake van een sterk pastorale motivatie; ofwel er is sprake van een groot schuldgevoel ofwel er is sprake van ernstige misstappen. Van devotionalisme omtrent de biecht is absoluut geen sprake. Oudkatholieken doen wat dat betreft hun imago van geleerde vroomheid eer aan.
57
Vervolgens kan ook geconcludeerd worden dat er sprake is van een grote afname in aandacht voor het sacrament van verzoening. Ik heb beschreven dat de aandacht die er in de vorige eeuw binnen catechetisch materiaal aan het sacrament wordt gegeven, sterk is afgenomen. Na 1963 is er binnen de onderzochte periode geen nieuw materiaal meer verschenen. Ook in het materiaal van de onderzochte periode is er geen aandacht voor de verzoening. Dezelfde trend zien we terug in recente boeken over de Oud-Katholieke Kerk. Er is maar weinig aandacht voor het sacrament van verzoening. Afgezet tegen de maatschappelijke ontwikkelingen van de vorige eeuw is dit zelfs een beangstigende ontwikkeling. In een maatschappij waarin mensen steeds meer op zichzelf gericht zijn en waarbij in keuzes steeds minder rekening wordt gehouden met de gevolgen voor medemensen en de omgeving zou de kerk juist een sterk appèl moeten doen op mensen. In haar appèl zou de kerk expliciet moeten wijzen op de thema’s van kwaad, schuld, zonde en vergeving. Een kerk die de wil spreken over het verlossingswerk van Christus, kan dat niet doen zonder te wijzen op het bestaan van kwaad, schuld en zonde. Een groeiend bewustzijn van deze thema’s onder een brede laag van de bevolking zou mijns inziens kunnen bijdragen aan een bewustere wijze van leven. Deze bewustere wijze van leven zou mensen er toe uitnodigingen ernstiger over hun levenswijze en hun keuzes na te denken. De kerk zou dit moeten doen zonder te vervallen in een al te donker mens- en Godsbeeld. Zij zou juist door een bewustzijn van kwaad, zonde en schuld moeten verwijzen naar het belang van het verlossingswerk van Christus en de betekenis van het Evangelie. Hiermee zou zij werkelijk Gods koninkrijk dichterbij kunnen brengen.
BIJLAGE Kort onderzoek naar de biecht onder oud-katholieke priesters.
58
1. Wanneer bent u priester gewijd, of sinds wanneer bent u als priester werkzaam in de Oud-Katholieke Kerk? ……………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………….... 2. Hoe vaak heeft u het sacrament van verzoening bediend? ……………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………….... 3. Kunt aangeven in welke periode van uw pastoraat u het sacrament bediend heeft? Was er bijvoorbeeld aan het begin van uw pastoraat vaker een verzoek tot bediening of merkt u bijvoorbeeld de laatste jaren een opleving? ……………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………….... 4. Kunt u een inschatting maken hoe vaak u het sacrament van verzoening hebt bediend aan oud-katholieken en aan anderszins katholieken? ……………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………….... 5. Heeft u zelf in uw pastoraat aandacht besteed aan het bestaan en de inhoud van het sacrament van verzoening? ……………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………….... 6. Zo ja, op welke manier heeft u dat gedaan of onder welke omstandigheden? ……………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………….... 7. Wilt u reageren op de volgende stelling: Het sacrament van de verzoening en de praktijk van het biechten verdienen meer aandacht in de Oud-Katholieke kerk van Nederland in de huidige tijd. ……………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………….... ……………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………….... ……………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………....
59
BIBLIOGRAFIE Literatuur Berlis, A., Ouwens, K., Visser, J., Velde, W.B. van der en Wirix-Speetjes, J. L. De Oud-Katholieke Kerk van Nederland, leer en leven. Zoetermeer, 2000. Borg, M. ter, ‘Waar is het zondebesef gebleven?’ in: Nauta, R. e.a., Over zonde en zonden, opstellen over de tragiek van het bestaan. Nijmegen, 2002. Dekker, G., Hart, J.J.M. de, en Peters, J.W.M. God in Nederland, 1966-1996. Amsterdam, 1997. Dekker, G. Godsdienst en samenleving. Inleiding tot de studie van de godsdienstsociologie. Kampen, 1997. Dekker, G. Van het centrum naar de marge. Ontwikkeling van christelijke godsdienst in Nederland. Kampen, 2006. Delumeau, J. Le péché et la peur. La culpabilisation en Occident: XIIIe – XVIIIe siècles. Paris 1983. Dobbelaere, K. ‘Secularisatie’ in: Rademaker, L. (red.), Sociologische Encyclopedie. (nrs. 639-624). Dronkers, J. Zoals de ouden zongen piepen de jongen. Intergenerationele overdracht van de kans op scheiding in Nederland. Mens & Maatschappij, 72, 146-165. Felling, A.J.A., Peters, J. en Scheepers, P. (red.) Individualisering in Nederland aan het einde van de twintigste eeuw, Empirisch onderzoek naar omstreden hypotheses. Assen, 2000. Felling, A.J.A. Het proces van individualisering in Nederland: een kwart eeuw sociaal-culturele ontwikkeling. Nijmegen, 2004. Ganzevoort, R.R., Visser, J. Zorg voor het verhaal: achtergrond, methode en inhoud van pastorale begeleiding. Zoetermeer, 2007. Goddijn, W., Jacobs, J.Y.H.A. en Tillo, G.P.P van, Tot vrijheid geroepen, katholieken in Nederland 1945-2000, Baarn, 1999. Grotenhuis, M. te, Ontkerkelijking, oorzaken en gevolgen. Ede, 1999. Hermans, J. Wier zonden gij vergeeft: boete en verzoening in oud-christelijke geschriften: een bloemlezing. Brugge, 1983. Kleef, B.A. Geschiedenis van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. 2e herziene druk. Assen, 1953. Kok, M. ‘Bericht über die Theologentagung am 1. und 2. September 1953 anlässlich des XVI. Internationalen Altkatholikenkongresses in München’, Internationale Kirchliche Zeitschrift (1954/1). Küry, U. Die Altkatholische Kirche, Ihre Geschichte, Ihre Lehre, Ihr Anliegen, (Die Kirchen der Welt) Stuttgart, 1966. Laarhoven, J. De Kerk van 1770-1970, Handboek van de Kerkgeschiedenis V, Nijmegen 1974 Laarhoven, J. ‘Een geschiedenis van de biechtvader.’ Tijdschrift voor Theologie. 1967, 275-422. Lagerwey, E. De Oud-Katholieke Kerk van Nederland, haar leer en leven. Amsterdam, 1951. Luijten, E. Sacramental Forgiveness as a gift of God, Thomas Aquinas on the Sacrament of Penance. Leuven 2003. Lukken, G.M., Wit, J. de, (red.) Gebroken bestaan 1. Rituelen rond vergeving en verzoening. Baarn, 1998. Maan, P.J., Ouwens, K., Smit, F. en Visser, J. De Oud-Katholieke Kerk van Nederland, leer en leven. Hilversum, 1979 Messner, R. Feiern der Umkehr und Versöhnung (Handbuch der Liturgiewissneschat 7,2) Regensburg, 1992.
60
Pas, P. Heeft de biecht nog toekomst? (Nikè-reeks) Leuven, 1983 Rinkel, A. Handboek voor Geloofs- en Zedenleer in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. Utrecht, 1932 Rinkel, A. Dogmatische Theologie,Band IV, Bijzondere Dogmatiek, stenciluitgave, 1956. Schoon, D.J. Van bisschoppelijke Cleresie tot Oud-Katholieke Kerk, Bijdrage tot de geschiedenis van het katholicisme in de 19de eeuw. Nijmegen, 2004. Vogel, C. Le pecheur et la penitence au Moyen-Age, Parijs, 1969. Wegman, H.A.J. Riten en mythen: liturgie in de geschiedenis van het christendom. Kampen, 1991.
Overige bronnen Bediening der Heilige sacramenten. 1902. Catechismus der geloofs- en zedenleer van de Oud-Katholieke Kerk in Nederland. 1935. De Oud-Katholiek, februari 1921 De Oud-Katholiek, januari 1952 De Oud-Katholiek, april 1944 De Oud-Katholiek, juni 1944 De Oud-Katholiek, juli 1944 De Oud-Katholiek, april 1957 Dienstboek, een proeve. Leven-Zegen-Gemeenschap, Zoetermeer, 2004. Formulieren voor boetevieringen, Egmond aan Zee/IJmuiden, jaartallen onbekend. Gebed en Sacrament, 1935/1952. Handboekje van Gebeden voor huiselijk en kerkelijk gebruik en Gebed en Sacrament. 1916. Herderlijk schrijven voor de vastentijd van het jaar des Heeren 1911, 1911 Kerkboek van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, Baarn, 1993 Kleine catechismus der geloofs- en zedenleer van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. 1963. Liturgisch handboek ten dienste der Oud-Katholieke Kerk van Nederland. Schiedam 1931. Pastorale brief van B.A. van Kleef gedurende zijn pastoraat in Leiden, 1949, in archief R.V. Persbericht Centraal Bureau voor de Statistiek, PB00-281, 13 december 2000
61