HET DOMPERTJE VAN DEN
OUDEN VALENTIJN,
29e Jaarg ang1
'S-HERTOGENBOSCH,
MAATSCHAPPIJ DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE.
1896/97.
INHOUD. BLADz.
BLADZ,
door Scholasticus II . . . . Het kind, door Henri van Heck 1 5 6 .......460 . Correspondentie. Opruimingen, door N3 . . . . 461 Naar aanleiding eener Nuts -Lezing, door M. V . ......467 Zonderlinge bezwaren, door Sc.ho................. lasticus . II4'7 Het liberale kanon, door Veritas. 48 door Victor de Stuers . . . 30 Politieke kwakzalverij, door Labor 489 d Christelijk-Sociaal is o nzin, door Het genie , in getal, maat en ge....... . .. 33 Lod. van Amstel wicht door Is. V. . . . . 193 Maar steeds protesteeren, door J Vondels leven door J. R. v. d. L. 498 R. v. d. L . . . . . . 40 Strijd om de Hoe de schooikwestie op te lossen, lasticus II:.............. ...... 49 door Scholasticus II . . . b gd Zelfbedrog en kiesevoeheid, Het liberale troetelkindje, door door Veritas............... 217 Veritas..... ................ 56 De ziel van mevrouw Blavatzky. 224 De abbé Charbonnel in Zwitser.........De nieuwste richting 00r J.. H. land, door L. . ... ... . .d... J. . 25 V. d. L. Alleenspraak van een AmsterdamPater Frederik Faura, van de Soschen makelaar naar aanleiding ciëteit van Jesus . . • . - 233 van de rede van professor Bol'5 Lands Historie naar de voorland over ,,Verandering en tijd" stelling van een neutraal onderen van den gevoeligen vingerwijzer, door Frank Smit. . . 236 tik van pater Is. Vogels in het Een terugblik, door Labor . . 243 Dompertje. (Afgeluisterd door Het recht en zijn toepassing, door Ravo.) . . . ...... 61 Veritas . ........24l Het verdwijnen der Vrouw, door . 255 De m oeder van Nietzsche . N3 . . . . . . . . . - 65 255 . Zola bijgeloovig ............ Versieringskunst. Naar aanleiding Een ideetje van Mej. Thijm . . 256 van Derkinderen's wandschildeStijlbloem. . . ........256 ring in het Bossche Raadhuis, Tweegevecht door P. J. M. A. 957, 289 door J. R. v. d. L . . . . 70 Overloopers,' door N 3 . . . ; 264 Verandering die verbetering is, Nabetrachting OP Dr. Cuypers door Is. V . . . . . . . 7 feest door J. R. v. d. L. . 270 Het, ,opgerakelde"Atjeh-plan, door Een modern feuilleton, door Dr. Frank Smit . . . . . . . 81 van Leunen .. . . . . . .. 285 Echtscheiding in Frankrijk, door L. 86 . .... . . ... 288 Stijlbloem Een Hollandsche juffrouw over de Een ongevraagd antwoord op een huishouding, door Italiaanhe sc J. C. d door ongevraadvies, gd a Veritas ........... 89 .. 298 v. W................... De Bijbel op wielen. . . . . 96 Dr. Pijper's rede, door Is. Vo gels Dr. Kuyper en Mr. Van Houten 307 S. 3 ........ over ons HoogerOnderwijs, door . . . 344 Alphonse de Leythe . . . . 97 1 Arme vrouwen door N en Fritz Reuter in Frankrijk NeEen Pionier, door J. R. v. d. L . 106 derland, door 0. . . . . . 321 Koning Karel en Widukind, door Een Circulaire, door Mr. A. H.. Frank Smit ..... 414 399 M. van Berckel.... Cyriel Buysse en de Gids, door V. 118 Harm, onie door M. V . . . . 333 Luthtr, door P. George . . . 425 Een Leekepraatje over den aapIn Vlaanderen Vlaamsch . . . 428 mensch van Dr. Dubois, door Geen schande meer, door N, . 129 335 370 . . Frank Smit . . Thomas van Kempen nog eens als * Jan Holland, door Jan van Brabant. 353 schrijver der Navolging gehandOflicieele wetenschap, door N 3 . 365 haafd, door J. R. 'v. d. L. . 134 van Het liberalisme en bet huis De toestand der liberale partij, Oranje, door Veritas . . . . 376 door Is. V . ...... 441 ...........384 Correspondentie. door Ernst. 447 Een leerzame terugblik, De ontbinding van hetGenootschap, Zelfmoord, door P. J. M. A. 1 Brief van Aristoteles aan Prof. Bôlland, door Is. Vogels, S. J. . 15 Naar aanleiding van een ,,HoogeFrank d kuns" -beoordeelin g.00r Smit . ............. ..18 Een keurlezing, door J. R. v. d. L 26 De katholieke Kerk en de kunst,
'
4
HET DOMPERTJE, het goedkoopste onzer tijdschriften, verschijnt den l5en van elke maand in afleveringen van twee vellen druks, die jaarlijks een boekdeel vormen van 384 bladzijden. De rijs bedraagt slechts f 1.00. Die het tijdschrift franco per
post verlangen, betalen 25 cents meer. Voor het Buitenland is het abonnement f 1.60. Men abonneert zich voor een geheelen jaargang. Bijdragen, brieven, boekwerken ter bespreking, enz. franco te zenden aan de Redactie van het Dompertje, St.-Jörisstraat, 's-Hertogenbosch. Opgaven van abonnementen, adres-veranderingen, enz. te zenden
aan de Maatschappij de Katholieke Illustratie, 's-Hertogenbosch.
ZELFMOORD_
Le suicide semble être 1'actualité du jour. ERNEST HELLO.
Geen onderwerp is, helaas, meer actueel dan de zelfmoord. In de voorrede tot zijn boek „Der Selbsimord' begroot Masaryk het aantal zelfmoorden, alleen in Europa gepleegd, en voor slechts .één jaar berekend, op 50.000. Terecht mocht dus wel de Fransche wijsgeer Ernest Hello uitroepen : „de zelfmoord, in onzen tijd, is een epidemie ; hij is een anomalie, welke ten volle onze aandacht verdient." (i) Inderdaad, men behoeft het niet vernomen te hebben, dat in het thans afgeloopen studiejaar, alléén te Leiden, niet minder dan vier studenten zelfmoord pleegden, ongerekend nog de mislukte poging van één, men heeft slechts van tijd tot tijd het „gemengd nieuws" of „allerlei" onzer dagbladen in te zien, om tot de erkenning te komen, dat Hello's uitspraak, ook voor ons, geen overdrijving, doch treurige waarheid bevat. En toch ... kan men zich grooter tegenstelling denken dan tusschen de levens-zucht van onzen tijd, waarin linie heet money, waarin een ieder, naar het woord althans, Ovidius' meening schijnt te deelen : „In lucro est, quae datur hora mihi," (2) — en tusschen de levensmoeheid, waarvan het immer wassend aantal zelfmoorden getuigt P een tegenstelling, grooter dan tusschen de algemeene vrees voor het sterven en het epidemisch wordend zoeken van den dood ? -- grooter dan tusschen de veelsoortige verfijnde genietingen, welke onze tijd dagelijks aanbiedt, en de ruwe, af wijzen, welke de levensmoeden kiezen, om zich van den-schrikwend last des, vaak nog jongen, levens te bevrijden ? Onbegrijpelijke tegenspraak ! ... Aan een eeuwig leven gelooft men niet meer, en in één seconde vernietigt men roekeloos het eenige leven, waaraan men nog waarde hecht. Onbegrijpelijke tegenspraak ! Of ... juister : logische consequentie ! (i) Les Siècle, les Hommes et les Idées, p. 333. (2) d. w. z. ,Winst is elk uur, dat mij geschonken wordt." Trist I. 3. 69. ;
-2— Het Christendom had den mensch geleerd, dat er een God bestond, die de oorzaak en het doel was van al het geschapene, - dat hij, Zijn schepsel, Hem, den Schepper, derhalve moest erkennen en aanbidden, en zich zelf, door God uit het niet tot het zijn geroepen, moest eerbiedigen, moest respecteeren, zich zelf moest beminnen. Zich zelf beminnen, dat is niet : egoist zijn, - maar dat is een liefde voor zich zelf gevoelen, gelijk men haar koesteren moet voor zijn naaste. Waar is in deze leer plaats voor zelfmoord ? . . . Het Christendom had geleerd, dat de mensch was een deel der door God gewilde orde, dat hij dientengevolge zich zelf moest bewaren, zich zelf moest volmaken. Zich zelf vernietigen ware dus inbreuk maken op Gods rechten, ware opstand tegen de door God gewilde ordening. Maar het materialisme van onzen tijd heeft gebroken met het Christendom, gebroken met de oude Gods-idee. , De mensch is stof, en stof alléén. Plichten jegens God heeft hij niet, om de eenvoudige reden dat er geen God is. Doch waarom dan te leven, wanneer het tijdelijke leven niet meer is de weg tot het eeuwige ? Waarom ? tenzij om geluk te vinden, en geluk alleen op aarde P En immer koortsiger werd der menschen streven naar dat vergankelijk geluk ; dat immers was het eenige! En het gevolg bleef niet uit. Kort maar juist omschreef het Alfred de Musset in twee regelen Au fond des yams plaisirs que j'appelle a mon aide je trouve un tel degout que je me sens mourir.
Levens-lust veranderde in levens-moeheid. Genot zoeken werd ge-. voigd door verlangen naar den dood. Een eeuwig geluk had men verzaakt, en het tijdelijk geluk ging . seffens verloren. Ook hier werd bewaarheid het schoone woord van Schiller: Das eben ist der Fluch der bösen That, Dasz sie, fortzeugend, immer Böses muss gebaren.
(i)
0 bittere ironie ! Alleen het aardsche leven kan meer vreugde brengen, en . . . in plaats van dat leven te bewaren, te verzorgen en te koesteren, werd de zelfmoord, de vernietiging dus van dat leven, geprezen als een heroleke daad, als een bewijs van zielegrootheid en zedeljken moed ! ( 2 Wel mag men in onze dagen met den Apostel getuigen : ,,Daar '
(i) d. w. z. : ,,Dat is de vloek der zonde, dat zij steeds meer, steeds grooter zonde baart.' Piccolomini V. 149. (2) Zoo 0. a. Ziegler, Sittliches Sein und sittliches Werden p. gjj.
wandelen er velen, van wie ik u dikwijls zeide, en nu ook weenend zeg, dat zij vijanden zijn van Christus' Kruis ; wier einde verderf is, wier buik hun God, en wier eer hunne schande is." (Philip. III, 17.) Ziedaar wel de hoofdoorzaak aangewezen van de - verontrustende jaarlijksche toeneming der zelfmoorden : de verontschristelijking der maat dieper wortel schietende atheïstische materialisme.. -schapij,etd Met deze hoofdoorzaak werken vele kleinere mede, omdat zij nauw met haar samenhangen. Men denke aan de invoering van het godsdienstloos onderwijs, waardoor velen opgroeien, zonder ooit van God of gebod gehoord te hebben ; — men denke aan de der drukpers geschonken vrijheid, of juister: bandeloosheid, waardoor alle pornographische geschriften schier onbelemmerd hunne duizenden lezers kunnen vinden ; — men denke aan de tooneelvoorstellingen, waarin zelfmoord maar al te vaak een deus ex machina mag worden genoemd voor den anders vergeefs naar een „pakkend" slot zoekenden auteur ; --- men denke vooral aan de tallooze romans, waarin de zelfmoord als noodzakelijk, als edel zelfs en van moed getuigend, wordt voorgesteld. (i) Dat deze opgave van oorzaken niet maar een puur theoretische bespiegeling is, blijkt ten duidelijkste, wanneer men in de werken, die over zelfmoord handelen, — bij v. die van von Oetlinger (2), l lorselli (3), Masaryk (4) enz. de statistische tabellen nagaat, en terstond bemerkt, dat de aanwas van het getal zelfmoordenaars juist het sterkst is in die landen, welke als de meest beschaafde worden genoemd, en wegens hun algemeene doorvoering van het neutraal staatsonderwijs bekend zijn. Waarlijk, Ernest Hello (5)- had reden te verklaren : „Le suicide semble étre 1'actualité du jour," — de zelfmoord is het actueele onder dag. Daarom is het doel van dit artikel, een antwoord te-werpvand geven op deze drie vragen: I. Wat is zelfmoord ? II. Waarom is zelfmoord een misdaad : een misdaad tegen God, tegen de natuur, tegen de menschen ? III. Hoe tracht men den zelfmoord te verdedigen, en op welke wijze zijn die drogredenen te ontzenuwen ? Wat is zelfmoord ? In zijn „Moralphilosophie" (6) geeft pater Cathrein deze definitie : „Zelfmoord is iedere opzettelijk, bedoelde en eigenmachtige vernietiging van het lichamelijk leven." Twee factoren komen (i) Zie de bekende artikelen van B. van Meurs over den Roman, voornamelijk Studiën, 2e Jaarg. p. 92-116. (2) Die Moralstatistik. (3) Der Selbstmord. p. 228. (4) Der Selbstinord. p. 70. (5) 1. c. p. 334. (6) Dl. II. p. 51. § i.
-- 4 -derhalve vooral in aanmerking ; de levensvernietiging moet zijn : i--. Opzettelijk bedoeld, en 2e. Eigenmachtig. Wat wil dat zeggen : „opzettelijk bedoeld ?" Men handelt met opzet , wanneer men handelt met een bewusten wil, m. a. w. w i 11 e n s e n w e t e n s. Het doel derhalve, de vernietiging van het eigen lichamelijk leven, moet men w i 11 e n bereiken, en tevens moet men w e t e n dat men door de gewilde handeling het doel bereiken kan. Talrijk zijn de gevolgtrekkingen die uit het voorafgegane te maken zijn De eerste is wel deze : krankzinnigen kunnen geen zelfmoord begaan ; men kan van hen niet zeggen, dat- zij (le eigen vernietiging w i 1 1 e n en w e t e n. Vervolgens : Men vraagt wel eens, of heiligen, die zóózeer hebben gevast, dat hunne gezondheid er door benadeeld werd,. geen zelfmoord begingen ? Het antwoord moet luiden : neen ' Hier was de levensverkorting niet het gewilde d o e 1 , maar een gevolg van een geheel ander oogmerk : versterving en boetedoening. Te trachten dat doel te bereiken is niet slechts geoorloofd, maar zelfs zeer prijzenswaardig. Waarom toch is ons het leven door God geschonken, tenzij om aan onze zedelijke volmaking te arbeiden ? Terecht vraagt daarom pater de Pascal : (i) Wanneer men een hoogere zedelijke volmaaktheid kon bereiken door enkele dagen van zijn leven op te offeren, ware dan die volmaaktheid te duur gekocht? Maar dan moet men ook den heldenmoed veroordeelen van den soldaat, veroordeelen het nachtwaken van den geleerde, veroordeelen de vermoeienissen van den landontdekker. Dat alles moet men dan verkeerd, moet men dan zelfmoord noemen, want niets van dat alles wordt verkregen dan ten koste der gezondheid, -- soms zelfs ten koste van het leven. In trouwe, tussc' en den zelfmoord, — die onder den schijn van een moedige daad, echter niets anders is dan een belijdenis van zwakte en onmacht, en de opofferingen van een edelmoedig hart, heeft het menschdom te allen tijde weten te onderscheiden, de laatste bewonderend, de eerste verafschuwend, gemengd soms met medelijden. Een bewijs ?... Door niemand meer wellicht dan door de oude Grieken en Romeinen werd de zelfmoord, in 't algemeen gesproken, afgekeurd. De Grieken ontzegden den zelfmoordenaar een eervolle begrafenis. (2) Een opstand tegen de goden, een benadeeling van den staat, als zoodanig beschouwden zij den zelfmoord. Pythagoras stelde zich het menschdom voor, gelijk Cicero ons verhaalt (3), als een groot, welgeordend leger, waarin aan een ieder door den Opperbevelhebber, -- dat is door God,
(i) Philosophie morale et sociale. D1. II. p. 23. § io. Die Ethik der Griechen. II. p. 441. (3) Cic. De Senect. c. 20.
(2)
Schmidt,
r
zijn post is aangewezen. Dien post, door den zelfmoord, verlaten, zonder Zijn uitdrukkelijk bevel is desertie, is bewijs van strafbare lafhartigheid. Op dezelfde wijze beoordeelden ook de Romeinen, vóór het latere zedenbederf bij hen was doorgedrongen den zelfmoord. Maar toch, hoe sterk ook in hunne veroordeeling, het is bekend, hoe door Grieken als door Romeinen de heldenmoed des krijgers, die in den strijd den dood niet vreest en pal staat ook daar, waar het schier zeker is, dat het moordend staal des vijands hem treffen zal, -- hoe die stervensmoed door hen wordt geprezen en verheerlijkt. - De bekende versregel van Horatius : „Dulce et decorum est pro patria mori" wordt zelfs door den niet-Latinist verstaan. Doch wanneer het roemvol en, gelijk Vondel zou zeggen : „eerlijk" is, den dood te trotseeren, om wille van zijn aardsch vaderland, hoeveel te schooner moet het dan niet zijn, het leven veil te hebben voor de eere Gods, voor de verspreiding van zijn Woord, het op te offeren of te verkorten door strenge boetedoening om wille zijner eeuwige woonstede. Een vraag, verder, die ook meermalen gedaan wordt, en waarop het velen moeilijk toeschijnt een goed antwoord te geven, is deze: wat moet men denken, van die Heilige Maagden, van welke de kerkelijke geschiedenis gewaagt, — bijvoorbeeld van een H. Sophronia, van een H. Apollonia, of van de moeder en zusters van den H. Pelagius, die zich gedood hebben, uit gegronde vrees onteerd te zullen worden? Pater Cathrein i) antwoordt hierop : ,,Men kan aannemen, dat die Heiligen tot deze daad heeft aangespoord. Als Heer over zelf God leven en dood, kan God iederen mensch oproepen, wanneer Hij wil. Hij kan zelfs den mensch bevelen, aan zijn aardsch bestaan een einde te maken. Hier is geen sprake van zelfmoord : er wordt niet eigenmachtig gehandeld. Bovendien, niets belet ons ook te veronderstellen, dat deze Heiligen han verschoonbare dwaling " -delni Ook de H. Augustinus heeft deze vraag zeer uitvoerig behandeld in het eerste boek zijner Civitas lie, 2). Kortelijk samengevat is zijne meening deze : Wij kunnen niet in de harten van anderen lezen ; het is derhalve zeer wel mogelijk, dat die Heiligen handelden op bijzonder bevel van God. Ontvingen zij dit niet, dan, voorzeker, dwaalden zij : men mag geen zonde vermijden door een andere, zij 't ook lichtere, zonde te doen. Zoo . dit geoorloofd was, ware 't het beste, zich terstond na het ontvangen van het H Doopsel te dooden. Dit alles te zamen vattende verklaart dezelfde Heilige Leeraar 3) : (i) Moralphilosophie, dl. II, p. 57 § 6, d. (3) Civ. Dei L. I. c. XXVI.
(2)
L. I. c. XXVI—XXIX.
„Men zegt , dat in tijden van vervolging sommige vrouwen om aan de belaging harer eer te ontkomen, zich in een rivier hebben gestort, en zoo gestorven zijn, terwijl de katholieke Kerk toch hare gedachtenis plechtig viert. Men moet hierover zeer voorzichtig oordeelen... . Is het niet mogelijk, dat zij dit gedaan hebben op Gods bijzonder bevel ? .....En gehoorzaamheid aan de bevelen Gods is immers geen zonde .' Niemand weet wat er omgaat in den mensch, tenzij de geest, die is in den mensch. Dit nu zeggen wij en leeren wij en keuren wij goed : dat niemand zich eigenmachtig mag dooden, noch om tijdelijke smarten te ontvluchten, opdat hij niet valle in de eeuwige, — noch om anderer zonde, opdat hij, die door de zonde dier anderen niet besmet zou geworden zijn, zelf niet valle in zware zonde, — noch wegens de eigen vroeger bedreven zonde, want om deze uit te boeten heeft hij veeleer het leven noodig, — noch uit verlangen naar het betere leven dat hij na zijn dood verhoopt, want hij, die de bewerker is van zijn eigen dood, krijgt na dien dood het betere leven niet.” De tweede factor, die bij zelfmoord te pas komt, is : de eigenmachtigheid. Men moet eienmachIig handelen. Hieruit volgt aanstonds, dat van Socrates, die op bevel zijner rechters den giftbeker drinkt i), noch van Samson, die op ingeving, op bevel van God den tempel doet instorten en zoo noodwendig ook zich -
...
zelven doodt, gezegd kan worden, dat zij zelfmoordenaars zijn geweest,
evenmin als Abraham een moordenaar zou geweest zijn, wanneer hij Isaac gedood had, of de soldaat van manslag kan worden beschuldigd, wanneer hij in den oorlog een vijand neêrschiet. 2) Hier ontbreekt de eigenmachtigheid, er is dus geen sprake van moord noch van zelfmoord.
II. Waarom is zelfmoord een misdaad ? „Le suicide, cette triste maladie des époques de décadence, est un attentat contre le droit de Dieu, une violence faite a la nature méme des choses, un prejudice injuste causé a la société humaine." Aldus omschrijft pater de Pascal (3) het misdadige van den zelfmoord. Hij is: i°. een aanslag op de rechten van God, a°. een daad van geweld, gepleegd tegen de natuur zelf der dingen, 30. een onrechtvaardige benadeeling der menschelijke samenleving. In de eerste plaats dus is de zelfmoord een , aanslag op, een verkorting van de rechten van God. (i) Cathrein, 1. c II. pag. 51. § i. (2) H. Augustinus, 1. c. I. c XXVI. (3) Philosophie Morale et Sociale, II, p. 20, § 3.
— 7 --Ego occZdaiim, ct Ego vivere faciam, heeft God de Heer gesproken : (i) Ik zal dooden en Ik zal doen leven. God heeft den rnensch geschapen; hij moet Hem onderdanig_ zijn. De Schepper gaf het schepsel het 1 e v e n, niet in eigendom, maar in vruchtgebruik. Vreemd mogen de materialisten opzien van deze stelling : de mensch is niet de eigenaar van zijn eigen leven, — toch is zij waar. De mensch is niet de e i g e n a a r , noch in den eigenlijken, noch in den oneigenlijken, den overdrachtelijken zin des woords (2) Het begrip H e e r e n M e e s t e r is betrekkelijk, gelijk dat van V a d e r : er behoort steeds een ander begrip bij , dat van d i e n a a r, dat van zoon. En evenmin als iemand zijn eigen vader kan zijn, kan men, in eigenlijken zin, zeggen, dat iemand is zijn eigen heer en meester. Maar ook niet in overdrachtelijken zin. Wel brengt het spraak dat men zegt : hij is zijn eigen meester, -- wèl kennen wij-gebruikmê, allen de spreekwijze : zich zelf meester zijn, of worden ; — maar niemand wil met een dergelijke zegswijze aanduiden, dat God de Heer niet boven alle meiischen staat, dat het schep=el zijnen Schepper niet onderworpen en onderdanig moet zijn. Integendeel. Het doel van 's menschen leven is : God te d i e n e n en Zijnen naam te verheerlijken. Daartoe dus is 't, dat wij ons leven moeten gebruiken. Wij zijn dus de v r u c h t g e b r u i k e r s , niet de eigenaars van ons leven. En daar, een ieder het stemt toe, wèl de eigenaar, maar niet de vruchtgebruiker, het recht
heeft om den eigendom te vernietigen, zou zelfmoord eerst dan veroorloofd zijn, wanneer men bewijzen kon, dat de mensch heer en meester is van zijn eigen leven. Maar het tegendeel werd zoo juist aangetoond. Bovendien : God heeft ons het tijdelijk leven geschonken als een weg, die leidt tot het eeuwige leven. Dat leven moeten wij eerst verdienen door onzen arbeid, door de beoefening der deugd, door den strijd tegen de bekoringen, waaraan wij zijn blootgesteld En evenmin als de soldaat zijn post mag verlaten, zonder uitdrukkelijk bevel van het leger mag de mensch zijn leven verlaten zonder den uitdrukkelijken wil-hofd, van God, den wil, dien Hij ons openbaart door den natuurlijken dood, allen beschoren die in Adam zondigden. Eindelijk : God, die den moord verbiedt, verbiedt daardoor eveneens den zelfmoord. Zeer schoon zegt de H. Augustinus : (3) „G ij z u 1 t niet doodslaan, zegt de Wet, maar niet: gij zult uwen naast e n niet doods 1 a a n , gelijk wanneer zij de valsche getuigenis verbiedt, zeggende: gij zult geen valsche getuigenis afleggen tegen uwen naaste. Toch zal niemand meenen, dat het hem veroor(i)
Deut. XXXII. 39.
(2)
Vgl.
Cathrein, 1. c. p 52. § 3. (3) Civ. Dei. I. c XX'
_ g ., loofd is, tegen zich zelf een valsche ,getuigenis af te leggen.... Maar wanneer dit niet mag, ofschoon de wet toch slechts van den naaste spreekt, hoeveel te meer moet men er dan van overtuigd zijn, dat men zich zelf niet mag dooden, omdat er geschreven staat : g ij z u l t niet doods l a a n, zonder eenige bijvoeging.... Derhalve : gij zult niet doodslaan, noch een ander, noch u zelven. Hij toch, die zich zelven doodt, is hij iets anders dan de moordenaar van een mensch ?" In de tweede plaats is de zelfmoord : een daad van geweld, gepleegd tegen de natuur zelf der dingen. Onverwinnelijk schier leeft in eiken mensch de zucht tot behoud des levens : zij is als de tolk van den wil Gods, als (Ie vermanende stem des gewetens, leerende, dat het leven is een onschatbaar goed, onschatbaar vooral, omdat het de voorwaarde is van alle overig goed, ja zelfs van de eeuwige gelukzaligheid. Hij die zich berooft van zulk een groot goed, zoo noodzakelijk om zijn plichten te vervullen en zijn eeuwig heil te verwerven, doet geweld aan zijn eigen natuur, doet te kort aan de liefde, die hij zich zelf verschuldigd is, begaat een wreedheid tegen zijn eigen persoon. Deze wreedheid is vooral groot, omdat de zelfmoordenaar, onder het voorwendsel van een tegenwoordig kwaad te willen ontvluchten, zich werpt, vrijwillig en bewust, in de grootste aller rampzaligheden : zijn eeuwig ongeluk. Want het ergste van den zelfmoord is wel dit : iedere andere zonde is uit te boeten door een waarachtig berouw, door eene tijdige boetedoening, 'maar de zonde van zelfmoord nooit. (i) Wee dan hem, den zelfmoordenaar, in de ure des gerichts, wanneer de groote Rechter hem vagen zal: Rentmeester, geef rekenschap van uw rentmeesterschap ! Ik gaf u het leven als kostbare gave, als talent om er mee te woekeren ; en wat deedt gij ?... Ik riep u te voorschijn uit het niet, en gaf u een onsterfelijke ziel om zalig te maken ; en wat deedt gij ?... Ik schonk u het middel om deelachtig te worden aan het eeuwig geluk, dat voor u bereid was in den hemel ; en wat deedt gij ?... Rentmeester, geef rekenschap !.... Judex ergo cum sedebit, Quidquid latet apparebit, Nil inultum remanebit.
Voor dien Rechter, daar gezeten, Kan niets meer verborgen heeten, Niets, wat schuld is, wordt vergeten.
Quid [est] miser tunc dicturus ? Quem patronum rogaturus, Cum vix justus sit securus ?...
Hoe zal de arme zich verweren ? Tot wiens voorspraak- zich dan keeren Als zelfs Heilgen 't nauw trotseeren?.,
(i) Vgl de Pascal, 1 c. II, p. z I, § 5. Cathrein, 1. c II. p. 5i. § 2.
Ten derde, de ' zelfmoord is ook een onrechtmatige benadeeling vats de menschelijke samenleving. Het. gansche menschdom is één maatschappij, met één groot hoofddoel : God te dienen en elkander te beminnen en bij te staan. De: zelf onttrekt op ' onrechtmatige wijze een lid aan dit' lichaam.-mordenau Onrechtmatig is die daad, omdat de mensch, niet vrijwillig, maar door de natuur der dingen zelve, of liever : volgens de verordening Gods, door het enkele feit zijner geboorte, lid wordt - dier ééne, groote, menschenmaatschappij ; hij heeft, als zoodanig, dure plichten te vervullen. Onttrekt hij zich nu vrijwillig en eigenmachtig door den zelfmoord aan de vervulling dier plichten, dan is die daad een bewijs van het meest stuitende en laffe egoïsme, dat men zich denken kan. Hierbij komt het slechte voorbeeld, den naaste gegeven ; maar vooral het gevaar, dat hij, die zijn eigen leven niet meer ontziet, nog veel minder dat van anderen ontzien zal. Voorwaar, een niet te , -miskennen gevaar voor staat en samenleving ! Terecht zegt dan ook. L'Isle de Salles in zijn Philosoj5hie de la Nature : ,, Van welke ; zijde men; den zelfmoord moge beschouwen, steeds ; . kan men hem omschrijven als een onrechtmatige beroovin.g van het menschdom en als een gewelddaad, ' gepleegd tegen de natuur." III. Na de beschouwingen, welke zijn voorafgegaan, zal enen zich verwonderen, dat er, vooral in onze dagen, nog gevonden worden, dié den zelfmoord niet slechts verdedigen, maar zelfs verheerlijken. Bezien wij de tegenwerpingen, door dezen gemaakt, naderbij. Daar zijn er, die zeggen : het leven is een geschenk der natuur, of zoo gij liever wilt, van God ; en wel een geschenk, dat ons, buiten ons willen en weten, wordt opgedrongen. Welnu, daar volgt uit, ' dat men, zoodra men willen en weten kan, dat geschenk ook kan verwerpen ;` ni. a. w. dat men ' van zijn leven afstand kan doen. En de eenige wijze, waarop dit mogelijk is, is door den zelfmoord. Eigenlijk is deze tegenwerping te dom, om veel woorden voor hare weerlegging te gebruiken. Het is immers volkomen *o n w a a r , dat het leven slechts een geschenk is. Het is' tevens een lastgev i n g. Talrijk zijn de verplichtingen, welke God ons te vervullen oplegt, wanneer Hij ons in het leven roept ; Hem dienen, den naaste beminnen als ons zelven en hem behulpzaam zijn,' de zaligheid onzer ziel bewerken en die van anderen bevorderen, enz. De zelfmoordenaar nu verwerpt niet alleen de g a v e des levens, wat op zich zelf genomen reeds een bewijs van grove ondankbaarheid zou
,
f6 zijn, — maar hij weigert ook den l a s t , welke hem ter uitvoering wa opgelegd, . te vervullen, wat, kortweg genoemd, plichtverzaking is. Anderen beweren : men mag zijn eigen dood wenschen ; welnu , dan mag men ook alles doen, om dien wensch in vervulling te doen gaan. Ook hier schuilt weer de fout in den opzet der redeneering. Het is, zoo absoluut gezegd, volstrekt niet waar, dat men zijn eigen dood mag wenschen. Gewis, een zieke b. v., die ondraaglijke en niet genees pijnen lijdt, zal geen kwaad doen, wanneer hij, onder volkomen over--bare gave van zich zelf ' aan Gods heiligen wil, den Heer van Leven en Dood bidt, hem spoedig een z a 1 i g sterfuur te schenken ; — maar, het is volmaakt onmogelijk, dat die zieke zelf dien wensch in vervulling doet gaan. Want doodt hij zich zelf, — waar blijft dan zijn onderwerping aan Gods heiligen wil ? ' wie zal zeggen, dat hij dan een z a 1 i g sterfuur heeft gehad? Derhalve, w a t hij wenschte, en wenschen mocht, is door die daad van zelfmoord n i e t verkregen. Maar vergeet dit alles, --- vergeet, dat men plichten kan hebben te vervullen als huisvader, als echtgenoot, als kostwinner van een armen vader of moeder, vergeet dit alles, geef zelfs toe, hoewel het n i e t waar is dat men in a 11 e gevallen zijn eigen dood 'mag w e n s c h e n, volgt daar dan uit, dat men d u s de hand aan zich zelf mag slaan ? De vraag is te beantwoorden met een wedervraag : al is het waar, dat een soldaat mag w e n s c h e n , dat hij van den hem opgedragen post zal worden teruggeroepen, en dat hij onder zekere omstandigheden en voor om bepaalde afdoende redenen, zelf die terugroeping v e r --warden,of z o e k e n mag, volgt daar dan uit, dat-het hem geoorloofd is eigenmachtig dien post te verlaten ? ... (i) Weer anderen voeren eene tegenwerping aan zdó oud, dat de H. Augustinus haar reeds weerlegd heeft : het leven is vaak een martelaarschap, en God kan hem, dire er het droevig slachtoffer van is, niet ver dat leven te behouden ; want toen Hij hem het leven schonk,-plichten, gaf Hij hem tevens het onfeilbaar geneesmiddel tegen een ongelukkig bestaan : de mogelijkheid om zich te dooden ; Hij gaf hem, om met den dichter te spreken : it con forlo de' morial% the s no slanchi di soft-ir," den troost der stervelingen, die moe zijn van het lijden. Philosophie der zwakken en kleinmoedigen ! Hoe veel schooner klinkt ons het woord dier kloeke vrouwe, moeder van De Lamartine : „Apj5rendre a sou' rir, n'estce pas apprendre a vivre ? ..." Leeren lijden is leeren leven. In tegen kloek het hoofd omhoog houden, in rampen en lijden den moed-spoed niet verliezen, ziedaar het bewijs van kracht en zedelijke sterkte. Reeds de heidensche dichter Martialis had dit ingezien: ;
,
(i) Vgl. Cathrein, Moralphilosophie, H. 57. § 6, c.
= f1 „Rebus aai an owsíis facile est comtemnere vitam. Fortiler ille facit, qui miser esse potest." (i) d. w. z. „Licht valt het in tijden van tegenspoed het leven te versmaden, maar kloek handelt hij, die toont, dat hij ook ongelukkig kan zijn." En van een ander heidenschen dichter leeren wij welke de gedachte moet zijn, wanneer het hevigste lijden ons treft, die ons moed zal geven en kracht en troost : „Dabit deus his quoque finem," (a) „ook hiervan zal God het einde doen dagen." Helaas ! God heeft men vergeten, en de bron van alle troost stond verdroogd. Men heeft slechts geluk gezocht, geluk alleen in a,ardsche genietingen, en de kracht ging te loor, om ongelukkig te zijn. ' Verleerd heeft men de wetenschap, dat al is er ongeluk i n het leven, het leven zelf nog geen ongeluk is. Ontkend heeft men 'de waarheid, dat het eenige waar geluk bestaat in de bereiking van het einddoel des mensehen : de-achtige eeuwi 'e zaligheid. Had men vastgehouden aan die waarheid, had men het oog steeds gericht op dat volheerlijk einddoel, 'nooit had iemand kunnen zeggen, zelfs niet in de treurigs! e- omstandigheden, dat hij geheel ongeluk kig was. Gevoelt men bewondering voor een Cato, omdat hem de moed ontbrak ongelukkig te zijn : wij gevoelen - bewondering, gevoelen eerbied voor een mensch als den heiligen man Job, die liever de grootste kwellingen en pijnen verdroeg, dan laffelijk zich aan het lijden te onttrekken ddor een vrij willigen, maar ongerechten dood (3). Zeer zeker, de grijze Vondel, die veel geleden had, mocht zeggen „Het heeft wat in, de Wanhoop af te vechten," (4) maar hoezeer het lijden nederdrukke, hoe zwaar de rampspoed treffe, vergeten mag men nooit, dat in de Heme',en een algoede Vader woont, die kracht geeft naar kruis, die het geduldig dragen van tijdelijk leed beloont met eeuwige vreugde. Kloek klinke ons de levenspsalm des dichters, klaar schijtre zijn woord als de glanzende avondster in den nacht van lijden: -
„As one by one . thy hopes depart, Be resolute and calm. 0 fear not in a world like this, And thou shalt know ere long Know how sublime a thing it is : To suffer and be strong." (5)
»Als alle illusie henen is, Wees kalm, hoe scherp de pijn Wees onvervaard in droefenis, Of 't ook ondraaglijk schijn' ; Eerlang weet gij hoe schoon het is,
In lijden sterk te zij n."
(i) Mart. XI. c. e. p. 57. (2) Vergilius, Aen. I. 199. (3) Augustinus, Civ. Dei. I. c. XXIV. (4) Vondel, Lucifer, vs. i 831. (5) Longfellow, The poetical Works. I. p.9.
12 -Nog twee opmerkingen resten ons. De eerste is deze : Het is duidelijk, dat krankzinnigen geen zelfmoord kunnen begaan : de bewuste wil ontbreekt hun. Doch daar zijn er, die zeggen : elke zelfmoord bewijst, dat hij die handelt geen wil had, althans niet n i e t- w i 11 e n kon ; immers de zelfmoord is. zoozeer in strijd met de natuur des menschen, dat iemand met gezonde zinnen, iemand die nog w i 11 e n kan, en nog w e e t wat hij doet, er nooit toe komen zal. Bij alle zelfmoordenaars ontbreekt dus het o p z e t. Het valt niet te ontkennen, dat deze redeneering a u f o n d waarheid bezit. Doch zij gaat te ver. Dikwijls . toch is het maar al te duidelijk dat èn wil èn bewustheid bij den zelfmoordenaar aanwezig waren. Men denke slechts aan het vooraf schrijven van brieven, het in orde brenger en regelen der zaken, enz., altegader aanwijzingen, die vaak tot bewijzen aangroeien, dat men handelde met koel overleg, met o p z e t. Anderen gaan nog verder. Beziet de statistieken, zoo zeggen zij, en gij zult getroffen worden over de r e g e l m a t. i g h e i d, waarmede het aantal zelfmoorden in elk land toeneemt; het is daardoor duidelijk, dat niet de menschen zelf, maar de omstandigheiden, of ons nog onbekende natuur betoog dient dan om te kunnen con--wetn,hrg.Huel cludeeren, dat de mensch geen vrijen wil heeft. Veel valt er tegen deze redeneering in te brengen. In hoeverre die vaak nog onvolmaakte gegevens der statistische bureau's voor de moraalphilosophie bruikbaar zijn, -- dit te onderzoeken is hier noch noodig, noch op zijn plaats. (i) Het zij voldoende, vooreerst er op te wijzen dat èn rede èn geloof 'ons leeren, dat de mensch een vrijen wil heeft; vervolgens op te merken dat die statistieken juist bewijzen, dat die toeneming van het aantal zelfmoorden niet zoo regelmatig is, als sommige oppervlakkige beschouwers het wel willen doen voorkomen. Wij kunnen echter verder gaan, en met pater Cathrein (2) zeggen, dat juist de zelfmoord een bewijs is voor den vrijen wil des menschen. Waar toch alleen de blinde, instinctieve natuur werkt, gelijk bij de dieren, is de zelfmoord kortweg ondenkbaar : de ingeschapen zucht naar levensbehoud zou in haar tegendeel moeten verkeeren, wat onmogelijk is. Maar de mensch is niet aan instinct alleen . gebonden. Hij heeft een vrijen wil, die zoowel het kwaad als het goed tot doelwit kan hebben. En juist hierdoor komt het, dat de mensch, en de mensch alleen, in staat is, om eigenmachtig en bewust zijn eigen vernietiging te willen. (i) Men leze hierover de artikelen van Gutberlet in „Natur and Offenbarung" dl. XXXII ; - van pater Lehmhull in de „Stimmen aus Maria-Laach" dl. XXII, enz (z) 1. c. II. p. 5i. § i.
13 Een laatste tegenwerping, door Seneca al gemaakt, (i) door Ziegler thans herhaald (2) is deze : de zelfmoord is een daad van zedelijken heldenmoed, een fewijs van heroisme. Waarlijk, daar is een zeker heroisme gelegen in de daad van zelfmoord, althans.. . de naaping van heroisme ! Satan, wiens ,.wit is, Adam en zijn afkomst te bederven," (3)Satan door Tertullianus zoo teekenend de Aap van God genoemd, had doorschouwd, hoe de heiligheid, de volkomen onderwerping aan Gods heiligen wil, bij derr mensch de hoogste, de meest sprekende, daad van heldenmoed was. De Aap aapte na ; hi) ook moest zijn heldenmoed hebben. Waar dien beter te vinden dan in de verzaking, niet slechts van het leven, maar, daardoor, van de Bron zelfs van alle Leven ? Zelfmoord is de tot daad geworden negatie. Te zeggen : er is geen God, is slechts een woord. Maar ziçh zelf te vernietigen, de eigen ziel voor eeuwig in het verderf te storten, dat is een in d a a d omzetten van de tot nu slechts g e s p r o k e n ontkenning. Kort maar juist is de opmerking van Ernest Hello : ,, Le suicide, c'est la nEgation totale, reduile .
en acte, c'est l'héroisme cl 1 envers.' (4) Zelfmoord is de parodie van den heldenmoed. Heldenmoed is het, wanneer men zijn leven opoffert in den kloeken kamp voor het Vaderland - heldenmoed verraadt het, wanneer het ,,zusterken der armen" de besmette woning der zieken onvervaard binnentt eedt, niet achtend het dreigend gevaar voor het eigen leven ; - van heldenrnóed getuigt het, wanneer men het brandende huis niet verlaten wil vóór allen gered zijn, - heldenrnoed is hei te noemen, wanneer men het eigen tijdelijk leven waagt, om aan arme heidenen de boodschap des eeuwigen levens te verkondigen, - heldenmoed is • er, in één woord, wanneer men met Waeran dier uit Vondel's Leeuwendalers (5) getuigen kan : ,,Ick leefde minst voor my, en sterf om 's anders nut." Maar zelfmoord is slechts de parodie van den heldenmoed. Men zie bij Morselli, (6) wat de oorzaken zijn van de zelfmoorden, en men zal bevinden, dat behalve de krankzinnigheid. deze steeds zijn lichamelijk )
S
lijden, levensmoeheid; hartstochten, geldelijke verliezen, wroeging, vrees voor schande, enz. enz. Waar schuilt hier de heldenmoed? (Gen est peut-être assez pour une âme commune Qui du moindre peril se fait une infortune; Mais de cette faiblesse un grand cceur est honteux, II ose espérer tout dans un succès douteux.' ('i) (1) Sen. Epist. 58 e. 70. (2) Sittliches Sein und sittliches Werden, P. 94. (3) Vondel, Lucifer. vs. 2043. () Le siècle; les Hommes et les Idées, pt 333. (5) vs. 1 858. (6) Der Selbtsmord. p 254. ('j) Corneille, Hcrace, I. i.
14 -Het is, of wij in deze verzen van Corneille een weerklank hooren van het woord des H. Augustinus : ( i) „Zij, die zelfmoord begaan, zijn misschien te bewonderen om hunne zielegrootheid, maar niet te prijzen om hun gezond verstand. Of liever of juister : wanneer wij ons eigen gezond verstand laten spreken, dan bemerken wij aldra, dat ten onrechte gesproken wordt van zielegrootheid wanneer iemand zich zelven doodt, omdat hij wat hem lastig is, of hetgeen anderen aangedaan wordt, niet kan dragen. Want het is juist een bewijs van een zwakken geest dat hij de harde slavernij van zijn eigen lichaam niet kan verduren noch de dwaze volksmeening weet te verdragen. En grooter wordt met recht een ziel genoemd, die een kommervol leven weet te lijden, en het niet ontvlucht, en die het oordeel der menschen, de meening der groote menigte, welke meestal op dwaling of misverstand berust, bij het licht van de zuiverheid zijns gewetens weet te verachten." Geen heldenmoed derhalve is het, maar lafheid, de rampen des levens te ontvluchten door den zelfmoord. Het is een misdaad tegen God, omdat het is inbreuk maken op Zijn souvereine rechten. Het is een misdaad tegen de menschen, omdat zelfmoord is het dooden van een lid der samenleving. Het is een misdaad tegen de natuur, omdat machtig in elks hart leeft de zucht naar levensbehoud. Maar het aantal dier misdaden neemt toe, dank zij de immer meer doorwerkende verontchristelijking der maatschappij, dank zij het altijd breeder zich verspreiden der materialistische, atheïstische levensbeschouwing. Besluiten wij met een woord van Ernest Hello, (2) gelijk wij er mee aanvingen : Wilt gij het leven, of wilt gij den dood ? Zoo gij het leven wilt, schenkt dan uw steun, geeft uw aanmoediging aan de mannen, die strijden voor het leven. Ik vraag het u, ik bezweer het u, ik bezweer het alle menschen in den naam van God. Ik vraag het de menschen in den naam van God, ik vraag het hen bij hun eigen leven, dat het tegenwoordige is, ik vraag het bij het leven hunner kinderen, dat de toekomst is, -- ik vraag het bij het bloed van Jesus Christus en bij Zijn woorden, die eens, hetzij ter rechter, hetzij ter linkerzijde, de beide poorten zullen openen der eeuwigheid. P. J. M. A. L ... i8 Juli 1 896. (i) Civ. Dei. 1. C. 22. (2) 1. c. p. 338.
13 —
Brief van Aristoteles aan Prof. Bolland. Hooggeleerde Heer, Ik dank U Hooggeleerde zeer voor de vriendelijke toezending Uwer intreerede, den i9 September 1.1. aan de beroemde Hoogeschool van Leiden gehouden. Zooals U zeker bekend is, ben ik Uwe moedertaal echter niet machtig ; — in kennis van talen ben ik ver Uw mindere, de wijsbegeerte heeft steeds al mijn tijd in beslag genomen -- en daarom bood reeds het titelblad mij veel onverstaanbaars. Aanstonds viel echter mijn oog op Uw motto, het kernachtige
gezegde van mijn grooten leermeester PLATO, en dit deed mij waar genoegen. Ook om U, want ik houd van menschen, van wijsgeeren vooral, die oprecht de waarheid zoeken, voor de waarheid durven uitkomen. Vooral van leeraren, die een vertrouwde gids willen zijn der jeugd langs het steile pad der wetenschap; want zij kunnen dit alleen zijn door het oog op het licht der waarheid gevestigd te houden. Bij het vluchtig doorzien der rede zelve gevoelde ik mij aanvankelijk gelukkig in de eer, welke mij te beurt viel van tot negentienmaal toe door U te worden geciteerd. Ik zag intusschen zelden een inaugureele rede, waarin zulk een aantal schrijvers de eer der vermelding waardig werden gekeurd. Bij nader beschouwing echter verzwakte mijne opgetogenheid en maakte eindelijk plaats voor algeheele verslagenheid. Ik wist, met de plaatsen door U uit mijne werken aangevoerd voor oogen, inderdaad niet meer, wat ik over mijn eigen wijsbegeerte moest denken. Zou ik alles hebben geleeraard, wat mij daar in den mond wordt gelegd, vroeg ik mij zelf. Ik herinner er mij niets van Toen kwam het vermoeden bij mij op, dat misschien een a n d e r e ARISTOTELES door U bedoeld werd. Doch, hernam ik weer, dat onderscheid zou duidelijk zijn aangegeven. Sommige citaten zijn klaarblijkelijk van mij. Indien er nu elders van een ander sprake was, zou ik toch wel als de .Stageiriet" steeds van mijn naamgenoot zijn onderscheiden. Ik wist inderdaad niet, wat van mijn eigen werken te denken. Bijna betreurde ik mijne boeken over de Phys. Ausc., waar U veel uit overneemt, geschreven te hebben, verlegen als ik werd over de vreemde stellingen, die ik daarin scheen voor te staan. Ten einde raad viel mij een gelukkige gedachte in, waaraan ik op staanden voet besloot gevolg te geven . Ik vyer^dde mij tot den weleer zoo .
— 16 -beroemden Hellenist der Leidsche Hoogeschool COBET en verzocht hem vriendelijk mij Uwe rede in het Grieksch te willen voorlezen. De geleerde en gedienstige man schikte zich oogenblikkelijk naar mijn wensch en begon, als ware hij een geboren Griek geweest. Doch, ik kan het U niet verhelen, nu steeg mijne verbazing ten top en sloeg over in verontwaardiging, diepe verontwaardiging. Waaraan ik het moet toeschrijven, weet ik niet en 't is mij om het even — maar Gij, Hooggeleerde Heer, die volgens Uw eigen bekentenis geroepen zijt om Uwe leerlingen te verklaren „wat in lang vervlogen dagen door Hellenen en Romeinen is gedacht" ; Gij, die zoo luide verkondigt naar waarheid te streven, de waarheid te zoeken en te willen uitspreken; Gij dicht mij gevoelens toe, die de mijne niet zijn, Gij legt mij woorden op de lippen, welke, in den zin door U er aan gegeven, door mij niet zijn gesproken. Gij hebt mij onrecht aangedaan, zoo groot dat ik Uwe woorden: „professioneel classicus ben ik nooit geweest, en het is heel iets anders, naar de mate van eigen behoefte aan verlichting en verruiming of aanvulling van inzicht, in werken of overblijfselen van werken der ouden te hebben g e b l a d e r d, dan ambtshalve op te treden als afzonderlijk aangewezen deskundige voor een op zich zelf zeer moeilijk deel der ,klassieke letteren'', — dat ik het door mij onderstreepte woord in den letterlijken zin opneem en U zou willen toevoegen : inderdaad Gij schijnt, ten minste in mijne werken, slechts te hebben g e b 1 a d e r d. . Doch welk wijsgeer heeft ooit gedacht, daarmede te kunnen volstaan om een grondig overzicht van een door mij behandeld vraagstuk te kunnen geven? Zie eens op bladz. i 5 Uwer brochure. Gij schrijft : „Absolute Tijd is het bestaande, dat uit het niet-bestaande (het Verleden en de Toekomst) is saamgesteld" en Gij verwijst naar den voet der bladzijde, waar drie en -een halve regel Grieksch te lezen staat Ziet ARIST. Phys. 4 : z o. Beteekent dit nu, dat hetzelfde op die plaats door mij geleerd wordt? Of waartoe - anders moet dit - citaat dienen? Gij zult antwoorden : Sla de plaats op en gij vindt het er terug -
ad litíeram . . Dit is zoo. , Doch is ' het U ontgaan, dat die redeneering niet wordt aangevoerd als een bewijs mijnerzijds, maar een denkbeeldigen twijfelaar in den mond wordt gelegd? — Deze methode volg ik dikwijls bij het bespreken van wijsgeerige vraagstukken. Ik laat eerst een tegenstander bezwaren opperen, een of andere stelling in twijfel trekken. Dit duid ik aan door „men zou hier kunnen twijfelen` of een gelijksoortige uitdrukking. Insgelijks hier. Lees slechts de vier of vijf regels, die uw citaat voorafgaan en Gij overtuigt - er U van.
- 17 ,,Hierna," leest Gij daar, zullen wij over den tijd ,,handelen. En ,,vooreerst kan het dienstig zijn er aan te twijfelen of er inderdaad tijd ,bestaat of niet. . . . Om de volgende redenen dus zou iemand kunnen ,,vermoeden dat er in. 't geheel niet of nauwelijks of weinig tijd bestaat." Daarop volgen de door U overgenomen woorden ; eenvoudig de redeneering van dien ,,iemand", die daarin tot het besluit komt dat er geen tijdd, schijnt te bestaan. Waardoor acht . Gij U echter gerechtigd ze over te nemen en er mijn naam achter te plaatsen, alsof ik die. tot de mijne had gemaakt? Verklaar U, dienaangaande Hooggeleerde Heer. Zoo niet, dan besluit ik en ik meen rechtmatig, dat Gij de studie mijner werken al te licht hebt opgevat en mij daardoor met een door mij ingevoerden denkbeeldigen twijfelaar verwisselt. Op bladz. 22 15 het nog erger. Kon het eerste aan minder vertrouwdheid met mijne geschriften toegeschreven worden, hier geeft Gij mijn tekst niet meer getrouw weer. Zoo Gij de twee door u weggelaten woorden hadt behouden, was de geheele zin voor U onbruikbaar geweest. Nu heeft het den schijn alsof ik geheel met U instem. Gij schrijft : ,,Wij staan hier voor het fundamenteele en eigenlijke ,,wereldraadsel, een raadsel zoo onoplosbaar, dat wij er ons niet eens een ,,rechte voorstelling van kunnen maken en dit terwijl het in en met liet ,,leven van zelf is opgegeven." Nu laat Gij mij erkennen voor hetzelfde raadsel te staan en citeert uit Phys. 4: io ,,wat de tijd is en welke zijne
natuur, is niet duidelijk." Zie echter, bid ik U, nog eens goed toe. Dan zult Gij daar lezen : ,, wat de tijd is en welke zijne natuur, is, u i t h e tg e e n 0 n 5 is 0 v e r g e 1 e v e t d, niet duidelijk." M. a. w. vroegere wijsgeeen hebben dit vraagstuk behamleld, maar het niet voldoende op. gehelderd. Doch ik zeg daar in 't geheel niet, dat het eenvoudig een onoplosbaar raadsel is, veel minder dat ik, zooals Gij, sta voor het fundamenteele en eigenlijke wereldraadsel. Denk aan de leuze van PLATO: de waarheid bovenal, en laat, bid ik U, voortaan mijn tekst ongedeerd. Niets er bij, doch evenmin er aL Gaarne vernam ik ook de reden, waarom P. 26 Phys. 1: 8 werd overgenomen. Gij citeert daar wederom de woorden mijner tegenstanders zooals ook het begin: ,,zij zeggen" doet vermoeden, terwijl van mijn antwoord, dat in hetzelfde hoofdstuk enkele. regels verder te lezen staat, niet eens gerept wordt! Eindelijk - 't hooge woord moet er uit. Hooggeleerde Heer het heeft alien schijn, dt Gij met mijne methode geheel niet vertrouwd zijt Bladz. 38 schrijft. Gij: ,,Voor het overige is een afzonderlijk zakelijk
-.- 18 ,,bestaan van den Tijd reeds door Aristoteles betwijfeld" en dit moet blijken uit Phys. 4 II. Maar ziet Gij nu niet, dat noch het woord ARISTOTELES, noch het voornaamwoord van den eersten persoon in Uw Grieksch citaat voorkomt. Hoe is het dan mogelijk er in te lezen dat ARISTOTELES het betwijfelt? Ik scheef daar letterlijk : „I e m a n d zou er echter over kunnen twijfelen of, als er geen ziel bestond, er nog tijd zou bestaan of niet," Moogt Gij dit nu gelijkstellen met: „Een afzonderlijk bestaan van den Tijd is reeds door Aristoteles betwijfeld"? :
Kan het U verwondering wekken, Hooggeleerde Heer, dat ik aanvankelijk meende een a n d e r e n ARISTO TELES te ontmoeten ? Kan het mij euvel geduid worden, dat mijne verbazing veranderde in verontwaardiging, toen ik bemerkte hoe mijne wijsbegeerte aan de Leidsche Hoogeschool door U werd verklaard ? Kan men mij dit vrijmoedig gesproken woord . kwalijk nemen? Ik vraag dus, en met recht meen ik, van U dat Gij U omtrent deze citaten verklaart. Wat U heeft aangespoord bovengenoemde aanha.lingen over te nemen, is mij inderdaad een raadsel en zal het velen, vermoed ik, insgelijks wezen. Verklaar U dus, Hooggeleerde Heer ; ik mag het vorderen. Prof. COBET is het in dezen volkomen met mij eens. Hij verlangt het bovendien om den goeden naam der Lei'lsche Hoogeschool. ARISTOTELES. ARISTOTELES'
gedachten hebben wij zoo getrouw mogelijk weêr-
gegeven. Oudenbosch.
IS. VOGELS, S.J.
Naar aanleiding van een „Hooge kunst"—beoordeeling, Onlangs is een Fransche roman verschenen, waarin wordt behandeld de Grieksch- Egyptische maatschappij, zooals die leefde en zich vermaakte te Alexandrië, in den tijd kort voor onze jaartelling, een tijd waarin de wellust een onbeperkte heerschappij voerde. De schrijver heeft gemeend, dien wellustigen tijd nog eens te moeten oproepen, en wel speciaal de tooneelen van ongebondenheid te Alexandria, zooals het hof en de burgerij te zien gaven, aan zijn lezers voor te stellen,
-- 19 — natuurlijk met al de schittering en al het vernuft, dat onze nieuwere en nieuwste letterkunde ten dienste staat. Een bevoegd criticus, Dr. Ch. M. van Deventer, zegt daarvan het volgende : „Het werk is een Lyrisch epos, aan de macht der pandemische godin gewijd, en toont ons menschen, die niet anders kennen dan de eeredienst der zinlijkheid." Hij betwijfelt echter of ooit in Alexandrië en te Athene zulk een ongetemperde zinlijkheidsaanbidding heeft bestaan, als het boek ons schildert. „Laat," voegt hij ieder wien het aangaat toe, „laat „dit boek niet in de huiskamer slingeren ; 't is geen boek, dat men aan knapen, meisjes of zelfs aan gehuwde vrouwen kan aanbevelen." Overigens wordt natuurlijk met sierlijk woordgezwaai en vriendelijk gebaar den schrijver het welkom toegeroepen, en de hoop uitgedrukt, dat deze telg van de jonge garde, die zooveel belooft in zijn eersteling, in volgende werken zal blijken te zijn de kunstenaar, naar wien alle artiesten in onze dagen uitzien, de man van de „noch n.`chí dag e7ie esene" Kunst. De jonge garde! Wie herinnert zich niet, hoe fier en vrank de nieuwe literarische phalanx optrad en volgens den vriendelijken wenk van V. Hugo ,,met/ons la main dans le vieux ftlatra_, e de fart" zich met ijzeren moker ten aanval gordde tegen den alouden tempel der kunst. In die dagen waande ons vaderland de leeuwenwelpen van Oud-Israël te zien opdagen, trotsch rondstappend, de lendenen zweepend met hun staart, brullend naar buit en roof,
,
bewust van hun kracht, die met een enkelen klauwslag borstkasten en heup. gewrichten verpletterden. En nu ? Het gebrul is verstomd ; de ontzagwekwende verschijning bleek een ijdel fata morgana te zijn. Onze ooren vernemen nog slechts een klaaglijk blaten, dat maar al te veel herinnert aan de bekende voys der zachtzinnige vachtdragers in onze lage landen. Och ja, es ist eine alle Geschichte I In een Slurm -und Drang°periode treedt zoo menigmaal een nieuw geslacht op, een andere reuzenteelt, die de wereld uit hare aspunten dreigt los te schroeven. Even zoo op het gebied der kunst. Men begrijpt dat door zulk een nieuwe generatie alles op nieuwe, tot dan toe onbekende wijze wordt behandeld. De dag wordt nacht en omgekeerd. Het schoone wordt het leelijke en omgekeerd. Pair is fool and fool is fair. Zoo wordt het zelfs Glen minst snuggere duidelijk, dat een nieuwe eeuw is aangebroken. Zelfs bij nachtelijke symposia, die de slaperige straathonden in hun rust verstoren, weergalmt de luide kreet : Jam novus reruin nascitur ordo ; tot dat eindelijk na de noodige zonnewentelingen de razende Roelands zich ontpoppen als doodordinaire Spilzbiirger, die bij 's nachtwachts ronde, „tien heit de klok, de klok heit tien geslagen !" hun nachtkaarsje uitblazen en onder de warme wol gaan mijmeren over de heldendaden van . olim.
-- 20 -Nieuwe kunst! Hoe ze er toe gekomen zijn ? Bijna zou ik de vrij onbevallige phrase willen gebruiken : het zat in de lucht. — Stelt u even den toestand voor. Wij leven in een tijd, waarin ieder, met eenig uitzettingsvermogen begaafd, iets worden wil. _ Onze moderne mannen zijn voor een groot deel beroofd van de voedende sappen, die vroeger den mensch krachtig maakten en hem vormden tot een persoonlijkheid, tot een karakter, sterk door onwrikbaar geloof en vaste overtuiging. Die sappen, door godsdienst en daarop gebaseerde zedenleer ruimschoots aangevoerd, zijn nu bij velen verdroogd. De moderne mensch is zonder geloof, hoop, zonder krachtige liefde voor hetgeen waar, schoon en goed is ; hij is verzadigd, oververzadigd, geblaseerd. Tevens ziet hij maar al te goed, hoe zwaren arbeid het eischt, hoe onverpoosde inspanning het kost, zich naam te maken in de exacte wetenschappen. Wat natuurlijker alzoo dan dat een eerzuchtig en vooruit bij gemis aan vastheid en wilskracht, zich werpt op de-strevndal, kunst, op de schoone kunsten, welker beoefening meer vrijheid van beweging toelaat, waar de vele richtingen bijna ieder talent eenige voldoening en een straaltje waarborgen van die glorie, welke ten allen tijde het genus .,homo" zoozeer wist te betooveren. De oude Baarvig zegt in Jonas Lie's Niobe : „Vroeger wilden alle fantasten en deugnieten naar zee, thans zijn ze overgezeild naar de kunst." De lezer begrijpt • dat alleen het sans ge der nieuwste artiesten het aandurft, zoo weinig eerbiedige kunstbeschouwingen tot publiek eigendom te maken. Het fraaiste verneemt men echter van Paul Verlaine, een der voornaamste symbolisten, die zijn standpunt verrnakelijkerwijze aldus toelicht : „le symbolisme ?.... comprends pas.... moi, d'ailleurs ie m'en fiche...." Een andere kunstbroeder, Louis Dubus, getuigt van zich zelven:
e
Je suis un piano brisé Parce qu'il a trop amusé .. Au clavier tout neuif des menottes A plaisir ont cassé des notes.
Die „piano" heeft helt een en dertig jaren . uitgehouden en is toen voorgoed gesprongen. Men zou geneigd zijn, na zulke kunstproeven de zijde te kiezen van Jozef Israels die de geheele zaak kalm weg beschouwt als een ziekte, die even goed haar tijd moet hebben als mazelen, roodvonk en dergelijke uitslag. Met al dit excentrische is nochtans geenzins gezegd, dat er geen talent, geen werkkracht, geen knapheid onder de nieuwere kunstbeoefenaars schuilt. Het zou verregaande partijdigheid mogen heeten, indien aan verschillenden onder hen geheel buitengewone gaven werden ontzegd.
21
—r
Voor ons doel moge het genoeg zijn,- eenige meer algemeens karaktertrekken - aan te wijzen, die zekere behoedzaamheid tegenover de nieuwste kunstrichting voldoende motiveeren. De genoemde zucht om naam te maken • [en wat stofgoud te verwerven] verleidt menig schrijver maar al te vaak, met kwistige hand prikkelende kruiderijen rond te. strooien, die alleen een bedorven smaak en een volk en décadence kunnen streelen. Indien het waar is, dat elk volk de letterkunde heeft, die het verdient, wat dan te zeggen als dergelijke producten door het volk onder gejuich worden ontvangen ? Hoe hoog wilt ge de menigte aanslaan, die stikstofdamp opsnuift als ware het de fijnste bloemengeur ? In een zijner romans voert V. Hugo een edelman ten tooneele, die, door de Fransche revolutie in de gevangenis geworpen, zijn laatste oogenblikken op het schavot verwacht. „Ayez la bonlé," zegt deze man van hoofsche vormen tot een minder fijngevoeligen revolutieman, die hem in de gevangenis bezoekt, „ayez la boníé de vous asseoir, sur le pave c'est vrai, car it n y a pas de fauteuil dans ce salon; mais qui vil dans la boue,'eut s'asseoir par terre. fe ne dis cela pour vous offenser, car ce que nous appelons la boue, vous l'appelez la nation." Is slijk te sterk ? Hoe het anders te noemen, als men in de verleidelijkste kleuren, in hartstochtelijke, prikkelende taal de meest oneerbare toestanden en tooneelen schetst, als men de schandelijkste wezens oproept uit de diepbedorven heidensche wellustwereld, wier adem, wier aanblik zelfs besmet ? Neen, laat ons geen planken spijkeren voor vermolmde gaten, laat ons den moed hebben de waarheid onder de oogen te zien: er kan geen spraak zijn van naïeve, van kinderlijke onwetendheid en schul sans -géne bij schrijvers, die onder den schijn van nieuwe kunstbanen-delos te openen, u in een modderbad doen zinken. Natuurlijk wordt tegen zulke opvattingen met kracht geprotesteerd. De kunst, zegt een criticus, kent geen kieschheid en laat zich door niets muilbanden, allerminst door een bekrompen moraliteit, welker rechten alles -behalv 'als vaststaande worden erkend. Een enkele vraag zij hier geoorloofd. Is de kunst al dan niet de samenvatting en de idealiseering van al wat waar, schoon en goed is-? Welnu, deze heerlijke trits laat zich niet uiteenrukken, zoo men niet aan de kunst zelve een doodelijke wonde wil toebrengen, die hare schoonheid en schittereï den glans langzaam maar zeker doet verwelken. Neem aan, dat waarheid en schoonheid tot haar recht komen, is dan een werk g o e d te noemen, dat den criticus [Dr. v. Deventer] den raad op de lippen legt, het voor knapen, meisjes en gehuwde vrouwen weg te bergen. ,
-
22
Wellicht 'uit iemand zijne verwondering, zulke woorden door den heer van Deventer, den man „des feinen Griffs and des re: /zien Tons," te zien geschreven. Inderdaad, er is wel eenige reden tot verwondering. Deze criticus, bekend als een klassiek ontwikkeld talent, doorvoed met het leeuwenmerg der oudheid, mag zeker wel als bewonderaar der Ouden, speciaal der Grieksche antieken genoemd worden. Grieksche kunst, schilderstukken en beelden, Hellas' palmen en olijtbosschen, Grieksche wijsheid en niet het minst Plato zijn het voorwerp zijner gansch bijzondere geneheid. Toch . durf ik gelooven dat hij nog niet als Göthe, die zich zoo gaarne „der alle Heide" noemde, bevestigend zou antwoorden op de vraag van de Musset: Regrettez-vous le temps, ou le ciel sur la terre Marchait et respirait dans un peuple de dieux? Hoe komt het dan, dat deze man van smaak, beschaving en vrij uitgebreide wetenschap een boek aanprijst als van hooge kunstwaarde, terwijl zijn zedelijk gevoel tegelijk zoo ruw werd gekwetst ? Een ander woord van denzelfden criticus geeft hier licht. Merg weet of weet niet, hoe Dr. Jelgersma onze christelijke moraal de slavenmoraal noemt van Plato en Nietschke, de moraal nl. van de zedelijk zwakken en minderen tegenover de sterken, die de ideale motieven van godsdienst en wijsbegeerte versmaden, en in zich zelven genoegzame zedelijke kracht vinden. Dr. van Deventer, deze meening besprekende, gaf zijn twijfel te . kennen, of er wel altijd in onze maatschappij zulke sterken te vinden zullen zijn, en voegde er bij dat het niet aangaat te zeggen dat, overeenkomstig de natuur zelve, de zwakken moeten worden vernietigd. Aan deze ware beinerkingen voegde hij eenige weinige woorden toe : „ik zeg niet, dat (( leze) leer onjuist is." Het doet pijn, zulke verklaring te vernemen van een man, wien het niet hapert aan gevoel, oordeel en smaak. Het verklaart tevens, hoe hij zulk een logische enormiteit kon debiteeren, als hierboven vermeld werd. Immers, als men meent zonder den steun van godsdienst altijd en overal aan de eischen der zedelijkheid te kunnen voldoen, en te behooren tot de zedelijk sterken, wien geen enkele prikkel ten kwade kan deren, dan klinkt het als een paradox, dat bij vrouwen die moreelsterken niel, bij mannen en bij mannen alleen wel te vinden zouden zijn. hoe ? eene vrouw zou door de lectuur hare hartstochten tot een bedenkelijke hoogte zien ontvlammen en een man zou onbesmet dien poel doorwaden, ongedeerd die vuurvlaai doorwandelen? Geloove, wie zulks vermag. Rede en ondervinding leeren juist het tegendeel. Zoo niet heviger, dan toch minstens even hevige haytstochten bezit de man. En naissani animal, nous naissons passionnés, zegt Fre-
--- 23 -dault, zoowel van mannen ls van vrouwen. Is de vrouw strop, dé man is vuur. Van beiden zingt de Musset, zeker wel in deze kwestie een onverdacht getuige: Le coeur dun homme vierge est un vase profond. Lorsque la première eau qu'on y verse est impure, La mer y passerait, sans laver la souillure, Car 1'abime est immense, et la tache est au fond.
Die beweerde immuniteit tegenover de moreele infectie van verbeelding en gevoel is een mythe. Als Dante de ongelukkige Francesca da Rimini en Paul Malastesta ontmoet, verhalen zij hoe de lezing van den roman Lancelot hen tot val bracht. Noi leggiarno, wij lazen, zegt Francesca, d. i. wij beiden en beiden betreurden weldra hunne onvoorzichtige lectuur. En nog altijd wordt het slotwoord van het droeve verhaal door zoovelen herhaald : Verleider was ons 't boek en hij die 't schreef. Niets natuurlijker. Olie gieten in het vuur der hartstochten zal wel bij ieder mensch, man of vrouw, een zevendubbele vlam verwekken.
,,La description complaisanle du laid se lie a' l'aoologie du mal; l'a^olo
sées, qu'elles deviennent a l'inslant contagieuses pour l'imaá inalion liumaine." Beweert iemand, dat die weelderige beschrijvingen van het kwaad zijn hart koud laten, hij herinnere zich Jean Paul, die zoo geestig u influistert : „wenn auch das Buch nicht slecht machs, aber slechter macht es doch." Eigenaardig is het dat geen enkele dezer schrijvers alleen van vrouwen spreekt, maar in het algemeen van menschen, en dus niet alleen van vrouwen, maar ook van mannen. Willen eenigen den romancier, die zelfs een Zola sloeg op de renbaan naar het ideaal van afzichtelijke decadence, de hand drukken en hem begroeten als vriend en kunstbroeder, . het zij zoo; dat zij doen wat zij niet laten kunnen, mits zij ons slechts de vrijheid gunnen, om met den edelman van V. Hugo rondborstig te zeggen : „Messieurs, vos smis sons de fiers miserables." In waarheid, het zijn ellendelingen, het woord is geen grein te sterk. Zij zijn het, die ons volk vergiftigen, de beunhazen der kunst, die bij gebrek aan genie, zich nieuwe bannen scheppen in poelen van onreinheid. De waarschuwing is niet overbodig , ; meííez vos aaanís, Messieurs, c'est trop sale " Als Averrhoës den Islam de religio porcorum noemde, hoe dan den nieuwen godsdienst en de nieuwe zeden wel te noemen, gepredikt aan de lijdende menschheid door Zola en consorten ? Wie zendt als
-_ 24 -eens de Rohan zijn lakeien met rottingen af, op dat schuim . van - pennevoerders, op de Corvini der décadence morale, om ze wat eerbied voor de goddelijke zedenwet in te prenten ? Wij allen en ieder van ons (laten wij het ronduit zeggen) onder dagelijks meer dan aangenaam is, dat het leven blijkt te zijn een-vinde voortdurende strijd, niet alleen een strijd voor het stoffelijk bestaan, maar ook een strijd om staande te blijven tegenover onze lagere neigingen en begeerten, een strijd om` zedelijk _ groot, een mensch in den edelsten zin des woords te blijven. Wij ondervinden tevens wat dank wij verschuldigd zijn aan den godsdienst voor den steun, ons geschonken om het slij k dezer wereld ongerept te doorwaden. Hoe dan hem te, noemen, die de krukken, door den godsdienst aan ons, zedelijk zwakken, lammen en gebrekkigen, verleend, met baldadige hand wegrukt en den armen mensch in het slijk der ellende, in vertwijfeling doet nederploffen en daar hulpeloos laat liggen? En toch is dat het werk van den pornograaf, die den mensch zijn zedelijk gevoel ontneemt en tegelijk daarmede zijn godsdienst, den eenigen steun van dat zedelijk gevoel ondermijnt. Die moreele vernietiging vereischt nu juist geen bijzonder talent. Moet men bouwmeester zijn om een prachtig gebouw te . kunnen oprichten, de eerste de beste ellendige brandstichter heeft het in zijn macht, dat kunstwerk in asch te doen verkeeren. Hoe die schrijvers te noemen ? Noem ze waterlooze wolken, die - door den wind worden omgedreven, boomen in den herfst, onvruchtbaar, tweemaal gestor ven, ontworteld, wilde zeegolven, die hun eigen schandelijkheden 'opstuwen. Is dit te sterk, is dit overdrijving ? Welnu, hoor dan de Musset: -
Et que nous reste-t-il a nous ? les déicides ? Pour qui travailliez-vous, démolisseurs stupides, Lorsque vous disséquiez le Christ sur son autel ? Vous vouliez pétrir 1'homme a votre fantaisie, Vouz vouliez faire un monde. Eh bier, , vous l'avez fait; Votre monde est superbe et votre homme est parfait: Les monts sont nivelés, la plaine est éclaircie, Vouz avez sagement taille l'arbre de vie, Tout est bien balayé sur vos chemins de fer, Tout est grand, tout est beau, mais on meurt dans votre air.
Eigenaardig is het, dat wederom de Musset's woorden hier zoo wel van toepassing zijn. Gij hoort den criticus spreken van : een verrassing van gevoeld en secuur proza, sober en doende wat het wou, van : forsche boeken en massale beelding, van verwachtingen van hooge kunst. Gij hoort anderen Rodolphe Salis en zijn chat noir en Lugné Poé en, last not least, de weergalooze Yvette Guilbert en Zola en nu weder Pierre Lout's als de kunstgidsen roemen der Parijsche en der Europeesche beschaving ; stemt alles maar gerust toe, zelfs zonder beneficie van inventaris ; voeg echter dat
25 eene woord toe aan al die. kunstvrienden : „ tout est grand foul est beau," toegegeven, maar , on meurt dans vetre air". Niet minder duidelijk en krachtig klinkt het woord van Louis Veuillot: ;
Si tu veux être rebuté Malade dun spectacle infame Et jusque dans le fond de fame, Un jour, te sentir insulté; Si tu veux voir quelle guenille Peut devenir l'esprit humain ; Si tu veux faire un peu chemin Avec le porc et le gorille; Si tu vieux voir l'affreuse mort Créant a sa facon la vie Grouillante, infecte, inassouvie . Des fanges sans nom qu'elle mord: Ouvre ces livres ou s'étalent Les pestes, qui nous font mourir: Tu sauras quels parfums exhalent .Les peuples en train de pourrir.
Dit oordeel van een clericaal pur-sang vindt gelukkig nog weerklank, ook bij velen, ten onzent. Zoo greep onlangs de heer J. H. Rossing, de bekende tooneelrecensent van het Nieu ws van den Dag vol verontwaardiging de zweep om een felle kastijding aan Lugné Poe toe te dienen, die in het Grand-Theatre A. v. Lier te Amsterdam den abonnenten eenige hoogere kunst te genieten gaf. Hij schreef o. a.: Lugné Poe' heeft den naam en den persoon van de onderteekenaars der circulaire misbruikt (onderteekend nl. door leden en door bijna het geheele bestuur van het kunstgenootschap Arti en naar ik meen, door Mr. J, N. v. Hall, wethouder van onderwijs). Hij heeft gesproken van het the tre, dat het ideaal, het hoogere, het zieleleven voor oogen zou houden en hij geeft de allerlaagste kunst die denkbaar is. Foei I voor een stuk als La peur des Coups. Aan La peur des Coups was voorafgegaan Rafaël, almede een akelig ding. Late men niet zeggen dat 't realistisch zij. Geenszins ! 't Zijn door een ziek brein uitgedachte gevallen, om een verworden, misselijk geslacht te doen grijnslachen. Maar he geslacht is niet zoo geworden.. Dat zijn slechts enkele akelige clubjes mannekens, die de pen kunnen voeren of een potloodstreep zetten of door brutaliteit op een tooneel komen praten, en door geschreeuw, lawaai en reclame hun vuil en vies doen als »de kunst die komen zal" proclameeren, en het.. goede, ware en schoone, dat toch werkelijk de wereld niet uit is, willen overschreeuwen. Er moet tegen deze jonge uitgeleefden front worden gemaakt. Eigenlijk moest met talhouten op hun broos, naar lichaam worden ingehouwen. Want zij zijn zielbedervers en zielverkoopers van zoo menigen jongen man en zoo menig lief, onschuldig meisje. Ernstige tijdschriften zijn te geduldig geweest en hebben alles toegelaten. Aan deze de schuld dat het zoover gekomen is.
-- 26 -Bravo ! dat is mannenmoed en mannentaal. Eere zij daarvoor den edelen schrijver gebracht. Zeker, op vele producten van het tooneel zijn die woorden toepasselijk, maar niet minder op vele der nieuwere romans. Niemand zal dit ontkennen. Zóó is de toestand en hij zal zoo blijven, indien mannen van naam en onbetwistbaar talent, mannen als Dr. Van Deventer, in plaats van zulke misgewassen met een talhout te bewerken, de trompet steken om te wijzen op letterkundige verdiensten, op de vlag, die een gansche lading kunstguano dekt, wel zeer geschikt om zedelijke stikstof te ontwikkelen, minder om reine, edele karakters en een kerngezond geslacht voort te brengen. Hoe zou het machtig woord van dezen criticus de werken dier bende „uitgeleefden" opjagen als kaf voor den wind, indien hij niet alleen wachter wilde zijn van het schoone in de kunst, maar ook zijn goed zwaard wilde wijden aan de verdediging van den tempel van zedelijke waarheid, schoonheid en goedheid. Dan mocht hem in waarheid de corona civilis, de kroon voor burgerdeugd worden toegekend. FRANK SMIT.
EEN KEURLEZING. Gedichten van „De Volks - missionaris." Eene keurlezing. — Leiden, J. W. van Leeuwen, (Maarsmanssteeg).
Inderdaad dit mag een keurlezing heeten, een bloemruiker gegaard uit een frisschen en geurigen hof. Die hof is het voortreff_ lijke, stichtelijke, populaire maandschrift De V o l k s- m i s s i o n a r i s, waarin menige bloem ontlook van echt dichterli;ke schoonheid en nog steeds blijft ontluiken, niettegenstaande elders de poëzie meer en meer een schaars bloeiende kasplant schijnt te worden. Poezie toch moet men niet verwarren -met verzen. Gedichten worden er nog genoeg gemaakt, klinkdichten vooral, maar juist de klinkklank der mooie woorden, de vernuftig gesmede rijmen, de gemaniereerde en geaffecteerde wendingen verraden vaak het gemis aan echte poëzie,, dat men door al die gedwongen fraaiigheden poogt te bemantelen. Poezie is bezieling, is geestdrift, ze komt voort uit een warm gemoed, dat met krachtige overtuiging streeft naar een hoog, een heilig ideaal. En hoe zou men dat vinden bij de boven bedoelde verzensmeders, waarvan zoovelen — geen geloof, geen hoop, geen liefde meer kennende, op wier vleugelen de ziel zich boven dit aardsche stof kan verheffen — feitelijk niets meer hebben wat hun hart tot hooge zangdrift ontgloeien kan en, niets
--
/
meer wetende te bezingen, enkel dichten óm te dichten onder de zinspreuk: de kunst óm de kunst, Z'arl pour fart. Maar brandt de hand, Die 't speeltuig spant, Van 't innig boezemgloeien, Geen toon zoo schoon Bij mensch en goon Als die het hart ontvloeien.
En wiens boezem gloeide inniger dan het hart van een heiligen Alphonsus, blakend van liefde voor zijn gekruisten Jesus, voor zijn verborgen God in het tabernakel, voor het Kindje in de kribbe en voor zijn vlekkeloos reine Moeder? Is het dan wonder, dat wanneer hij, in de vervoering zijner liefde, met brandende hand naar het speeltuig greep, daaruit tonen uitsprongen, verrukkelijk schoon, omdat zij het edelste en vurigste hart ontvloeiden? Die hartetonen van den H. Alphonsus vinden we hier, met keurige zorg en liefde vertolkt, terug in menig gedicht van den rijken bundel. En al is het waar dat een gedicht in den regel bij de vertaling verliest, vooral wanneer liederen, in een zoo zangerige taal als liet Italiaansch gezongen, in ons Hollandsch moeten worden overgebracht, de warme gloed van het origineel doortintelt ook de vertolking : we herkennen de hooge dichtervlucht van een heilige in extase. Als Alphonsus de hemelsche schoonheid der allerheiligste MoederMaagd bezingt, dan weet hij geen woorden en beelden te vinden, edel en schitterend genoeg om de bovenaardsche gestalte af te malen, die hem voor de opgetogen verbeelding zweefde Dan roept hij alle schoonheden der natuur te hulp om de heerlijke beeltenis te voltooien; dan put hij den letterschat der heilige kerkvaders, al de vonden der klassieke oudheid uit; dan ontleent hij de schilderachtigste uitdrukkingen aan het Hooglied van Salomon om ons te zeggen welke schoonheid hij . aanschouwde in Maria. Maar treffender nog dan die hooglyrische ontboezemingen zijn de ongekunstelde uitingen van zijn kinderlijk teedere devotie tot de Moeder van Barmhartigheid: Moeder van de moederloozen! zoete voorspraak van de booze:, Die ge in uw moedermantel hult! 0 Hefster van de diep geknakten! 0 krachtig Steunpunt der verzwakten! 0 Troost van die ontroostbaar zijn! 0 oogen, die van zoetheid stralen! 0 lippen, rood als bloedkoralen, Waarvan de zoetste balsems dalen Tot stilling aller zielepijn 0 0
-- 28 0 handen, die bij 't driftontgloeien Een zachten regen. neer doen vloeien, Den dauw van Jesus' liefdewijn!
En hoe aandoenlijk zijn zijn innige verzuchtingen voor het Heilig Sacrament, als hij de bloemen bemjdt, die tot haar laatsten ademtocht op het altaar mogen uitgeuren, het waslicht dat daar als van heiligen liefdegloed verteert, de ciborie, die den verborgen God tot rust- en schuilplaats mag dienen, en dan, bij de gedachte aan hetgeen den mensch in de Communie geschonken wordt, uitroept: Maar bloemen, licht en kelk, hoe zou ik u benijden, Daar uw geluk zich gansch in 't mijn verliest, Als mijn Beminde zich, vol liefde en medelijden, Zacht als een lam, mijn hart tot rustplaats kiest!
Uit deze korte aanhalingen proeft men tevens het keurige en vloeiende der vertaling, die van geduldige oefening, hier en daar van werkelijke virtuositeit getuigt. Wat zegt ge bijvoorbeeld van regelen als deze, zoo zangerig dat het Italiaansch van het orgineel hier door ons bescheiden Hollandsch wordt op zij gestreefd : . 0 gij schoone, die de krone Als de Maagd der maagden spant; Nooit ontwaarde men op aarde Schooner schepsel uit Gods hand. Lieflijkheden, als uit Eden, Stralen op uw aangezicht; Luisterrijker, Godgelijker Schoonheid zag nooit sterflijk licht. Als van verre een tweelingsterre, Zijn uw oogen zoo vol gloed ; Daar hun lic.-ten, als twee schichten, Dringen door het hardst gemoed.
Men voelt het : hier is een vertolker aan het woord, ontgloeid van dezelfde geestdrift, die den oorspronkelijken h iligen zanger de ziel deed biaken. Het zijn zonen van den H. Alphonsus, die hem zijn liederen nazingen, en uit die vertolkingen, afgewisseld door zangen van eigen dichting, dezen bundel samenstelden, met geen ander doel, zoo zeggen zij in de voorrede, „dan in breeder kring hetzelfde te bewerken, dat wij door de uitgave in 1) e V o 1 k s m i s s i o n a r i s bij onze Lezers poogden te bereiken - God, den Verlosser en zijne H. Moeder, de Kerk, haar Heiligen en feesten in al hun schoonheid en beminnelijkheid te doen kennen, waardeeren, genieten." -
29 ^-Dezen bundel bieden zij den heiligen Kerkleeraar als feestgeschenk, als huldebetoon op ht tweede eeuwgetij zijner geboorte. Eerst, zoo roepen zij hem toe, Eerst zongen wij in Neêrlandsch dicht uw liedren weer; Toen, luistrend naar uw toon, ontlokten we aan de snaren Een eigen lied, dat poogde uw zangen te even ren, Als de uwe 't ééne Schoon doen minnen altijd meer.
Onder die veertig eigen liederen zijn er, die werkelijk de hooge vlucht van den heiligen zanger loffelijk nabij streven. Zij geven een behaaglijke afwisseling aan den bundel door de groote verscheidenheid van genre, die wij er in opmerken; nu eens lieflijke balladen en dichterlijke vertellingen als ,,de H. Elisabeth van Thuringen voor het kruisbeeld," en „Maria bij het kleed onzes Heeren," of teedere idyllen als , Maria's Wiegelied" en „Kerstnacht, door een van Bethlehems herdersknapen bezongen " dat door zijn naleven toon aan de Middeleeuwsche Kerstliederen herinnert: ;
Hoe liefelijk schoon was 't te nachte Op Bethlehems groenende wei ! De herdertjes hielden de wachte, Zij speelden op fluit en schalmei. De sterretjes lachten en blonken Daarboven met glinstrenden schijn, Als engelenoogjes, die lonken Door 't blauwende hemelgordijn. De lammetjes dartelden blijde Of graasden om 't stalletje heen, Of sliepen in 't gras van de weide, Waarover het manelicht scheen.
Dan weer opgewekte, van geestdrift huppelende zangen als het „Iuied van den Missionaris," plechtig ernstige beschouwingen als „Maria's sterfuur" of hooggestemde feestliederen als op het gouden priesterfeest van den H. Vader en de zaligspreking van den ordebroeder Gerardus Majella. Men beschouwe de aanhalingen, hier en daar in deze korte'bespreking gelascht, allerminst als een keurlezing uit deze Keurlezing. Ze zijn maar voor den voet weggegrepen, daar de groote rijkdom den embarras du choix al te moeilijk zou maken. En evenmin als hier opzettelijk getracht is, bijzonder gelukkige verzen te releveeren, evenmin lust het mij enkele kleine vlekjes, die me bij het lezen zijn opgevallen, met den vinger aan te wijzen. Jammer dat juist de twee eerste strophen van het eerste gedicht („De H. Elisabeth") ontsierd worden door een paar haperingen in den rhythmus, zooals men die verder nergens meer aantreft. Enkele gedichten zijn wel wat gerekt en zouden door bekorting gewonnen hebben. Ook
30 -hindert hier en daar het aanhangen van stomme e's, alleen om den wille van rijm of maat, waar zij overigens door niets verantwoord zijn. Maar die kleinigheden nemen niet weg dat we hier een werkelijk fraaien en rijken dichtbundel hebben die, ook om zijn sierlijke typographische uitvoering, een passend feestgeschenk mag heeten bij het eeuwgetijde van den H. Alphonsus, een blijvend aandenken, een duurzame schat van stichtelijke poezie, waaraan zich het katholieke gemoed telkens en telkens verkwikken zal. J. R. v. D. L.
DE KATHOLIEKE KERK EN DE KUNST. Onder dezen titel bevatte het keurige feestnommer, door den Residentiebode ter gelegenheid van hgt gouden jubilé der Vincentiusvereeniging uitgegeven, de volgende bijdrage van JHR. MR. VICTOR DE STUERS, den bekenden referendaris aan het departement van Binnenlandsche Zaken, chef der Afdeeling Kunsten en Wetenschappen. Dat helder en bondig betoog van den weldadigen invloed der katholieke Kerk op de ontwikkeling der kunst, uit de pen gevloeid van een zoo bevoegd kunst- en oudheidkenner als Jhr. de Stuers, kwam ons alleszins waardig voor, in nog ruimer kring bekend gemaakt en door de opneming in ons tijdschrift ook voor onze lezers bewaard te worden. Vandaar dat wij de vrijheid nemen, het in dit eerste nummer van onzen nieuwen jaargang te doen overdrukken.
Het kan geen tegenspraak lijden, dat de Katholieke Kerk sinds eeuwen een grooten en weldadigen invloed geoefend heeft op de ontwikkeling der Kunst. Indachtig aan de spreuk van den Psalmist : „ Domine dilexi deeorem domus tuae" (i), heeft zij ten allen tijde er naar gestreefd hare godsdienstige plechtigheden roet den meesten luister te omgeven en daartoe de medewerking van alle kunsten ingeroepen : dichtkunst, muziek, beeldende kunst in al haar uitingen. Voor de kunst geldt ook het oekonomisch. axioma, dat de vraag het aanbod uitlokt. Vandaar dat de aanhoudende vraag der Kerk naar voortbrenselen der Kunst op den duur overal en altijd kunstenaars heeft opgewekt en kunstproducten doen geboren worden. Om ons te bepalen tot het gebied der beeldende kunsten, het is aan de Kerk te danken, dat de Bouwkunst duizenden van monumenten gewrocht heeft, waarvan de bouw de ontwikkeling ook van de niet-kerkelijke architectuur heeft bevorderd ; aan haar is de kunstnijverheid de hooge vlucht verplicht, welke zij heeft genomen. Hare kerkgebouwen (i) Ps. XXV, 8 : Heer, ik heb bemind de cierlijkheid uws huis,
31 moesten versierd worden met beeldhouwwerk, met muurschilderingen of schilderijen, met mozaïeken en gebakken tegels, met gebrande glazen, met gesculpteerde of inge'egde meubelen, met gesmeed ijzerwerk, met fijn gegoten koperwerk ; voor den dienst harer altaren waren kunstig bewerkte kelken en relikwiehouders, ivoren of atbasten beeldwerken, handschriften met miniaturen, later smaakvol gedrukte boeken met fraaie banden noodig ; hare priesters vroegen geborduurde pontificale gewaden, rijk geweven stoffen en kantwerken. Bijna alle takken der kunstnijverheid hebben derhalve, dank zij der Kerk, voortdurend tal van afnemers gevonden en bestellingen te volvoeren gehad, waarvan de geldswaarde milharden bedragen heeft. Dit moge prozaisch klinken, doch het verklaart, geloof ik, met juistheid voor een groot gedeelte het feit, waarop ik wees. Voorzeker ook moreele beweegredenen en andere omstandigheden hebben de ontwikkeling der Kunst bevorderd, doch hoe hoog de Kunst ook moge staan, prozaïsche, zuiver materieele belangen zijn ook bij haar niet weg te cijferen ; de kunstenaar moet van zijn kunst leven en op den duur zal hij geen kunst voortbrengen, als hem die niet wordt gevraagd. De geschiedenis van ons eigen land is op dit punt leerzaam. De kerkhervorming, welke in 1572 de uitoefening van den Katholieken godsdienst verhinderde en in haar bezorgdheid voor de „ware leer" hier en daar zelfs van overheidswege aan de kinderen verbood om op Sinterklaas klompjes uit te zetten, heeft voor de ontwikkeling onzer Nationale-avonde Kunst in zeker opzicht een nadeeligen invloed gehad. Daar men zich voor eigen gebruik van de katholieke kerken had meester gemaakt, was er voor kerkbouw geen of weinig aanleiding, zoodat de bouwkunst lang aan beteekenis verloor en achteruitging; de enkele bouwwerken-zamerhnd uit de XVIIe eeuw naar Italiaansche, dus ultramontaansche modellen opgetrokken, staan in belangrijkheid achter bij de grootsche kathedralen in vroeger eeuwen verrezen. De groote decoratieve muurschilderkunst verviel geheel, zoodat toen Amalia van Solms de Oranjezaal (Huis in 't Bosch) op monumenteelen voet wenschte te decoreeren, zij zich genoodzaakt zag schilders uit den vreemde te ontbieden. De beeldhouwkunst, na een tijd lang door vreemde artisten op de been gehouden te zijn, kwijnde weg. De glasschilderkunst werd langzamerhand beperkt tot het vervaardigen van wapenschilden en verdween volkomen, en van onderscheiden kunstindustrieen, die geen voedsel meer vonden in voortdurende ruime bestellingen, geldt hetzelfde. Wel hebben ook de Hervormde kerkvoogden kunst verlangd en kunstvoortbrengselen besteld ; de meening van sommigen in den tegen woordigen tijd dat het Nederlandsch Calvinisme kunstversieringen en
1 t^ .-- t^ .J
decoratiën niet zou dulden, wordt afdoende weêrsproken door de fraaie kansels, orgels, meubelen, grafmonumenten, gebrande glazen, lichtkronen in de Protestantsche kerken aangebracht door Protestanten, die in den gulden tijd der Hervorming zelfs niet gevreesd hebben menig gesneden beeld te doen vervaardigen, n'en déplaise aan de beeldstormers van 1566 en van 1896. Doch de lust naar en cie behoefte aan versieringen bleef steeds verre achter de weelde, waarmede de Katholieken hun tempels Gode ter eere zochten uit te dossen, zoodat in werkelijkheid de ontwikkeling der Kunst, in het bijzonder der monumenteele en decoratieve kunst in ons land door de Calvinistische hervorming een knak gekregen heeft. Het is waar dat daartegenover te wijzen valt op de bewonderenswaardige reeks onzer schilders uit de XVIle eeuw, die verplaatsbare schilderij en maalden. De verschijning dier talrijke meesters vindt voor een goed deel hare verklaring in het afsluiten van de gelegenheid om op ander gebied uiting te geven aan het artistiek genie, dat van Godswege in den mensch sluimert, zoodat men ten slotte mag zeggen, dat de onderdrukking der Katholieke Kerk tengevolge heeft gehad, dat sommige kunsten tot verval geraakten of te niet gingen, en andere tot een eenzijdige ontwikkeling gedreven werden. En nu moge men terecht onze groote schilderschool der XVIIe eeuw roemen, het blijft te betreuren, dat daarmede de verdwijning gepaard is gegaan van andere kunsten die — zooals Italië en België bewijzen -- zeer wel daarnaast hadden kunnen voortblocien. Het bewijs _voor den weldadigen invloed der Katholieke Kerk op de ontwikkeling der kunsten wordt eindelijk geleverd door hetgeen wij sinds een halve eeuw zien gebeuren. Ten gevolge van de vrijheid van beweging door de Kerk in 1848, herwonnen, heeft zij millioenen kunnen besteden aan haar godshuizen, tot de versiering waarvan de medewerking der kunsten op ruime schaal werd ingeroepen. Indien wij tegenwoordig beschikken over een aantal bekwame architecten, decorateurs, beeldhouwers, drijvers, fijnsmeden, goudsmeden, glasbranders en borduurders, is dit niet te danken aan de ministeries, de hoogere-burgerschoolgebouwen, de stations, de kazernen, en de lagere scholen door het openbaar gezag gesticht, noch aan den . poveren kerkbouw der verschillende godsdienstige genootschappen, maar voor verreweg het leeuwendeel aan de groote bedrijvigheid, die de herlevende Katholieke kerk heeft geprovoceerd. De emancipatie dier Kerk is derhalve voor Kunst en Kunstnijverheid van groote beteekenis geweest. .
VICTOR DE STUERS.
- 33 -
„CHRISTELIJK - SOCIAAL IS ONZIN." Deze woorden, waarvan wij de verklaring onmiddellijk, in historisch verband, zullen laten volgen, mogen den lezer vreemd, onverklaarbaar toeschijnen, — hij bedenke, dat zij werden gesproken door den grooten spreker der moderne tijden, keizer Wilhelm van Duitschland. En om deze reden verdienen zij de aandacht en hebben zij er ons toe geleid . na te gaan, welken zin de monarch er wel aan heeft w i 11 e n hechten en welken zin er, onzes erachtens, aan moet worden gegeven. Het gaat immers met deze woorden als met zoovele andere macht tegenwoordig onbestemd zwerven en zweven door de lucht,-spreukn,di terwijl menigeen er naar streeft haar beteekenis te schatten ; en dit wel meestal met treurig gevolg. De eerste vraag, bij wier beantwoording wij den lezer verzoeken ons te volgen, is deze : hoe kwamen deze woorden in de wereld ? Ziehier hun geschiedenis. Den I 2`áe11 Mei 1896 openbaarde de bekende Freiherr Von S tumm, de man, die niet zelden de „koning" der Duitsche conservatieven onder den keizer wordt geheeten, dat de soms opzienbarende Duitsche monarch in een aan hem — Freiherr Von Stumm — gericht telegram, de verklaarde meening had te kennen gegeven,, dat „C h r i s t e 1 ij ksociaal eene onzinnigheid is." Deze hoogst zonderlinge bewering, die niemand, zelfs niet van potentaat Von Stumm, zonder bewijs aannam, lokte een levendig protest uit in de Duitsche bladen. Over en weer werd geschreven en gewreven, en menigeen geloofde in ernst, dat de gebaroniseerde kolenkoning Von Stumm zich, op ongeloorloofde wijze, had aangematigd, den keizer onzin in den mond te leggen. Deze voor den keizer vleiende uitleg mocht echter helaas niet blijken overeen te komen met de werkelijkheid. Want Von Stumm publiceerde ten laatste in zijn orgaan de Post het volgende telegram, door Z. M. keizer Wilhelm II aan hem gezonden den 23 Februari 1896: „Berlijn, Slot. 28 Februari 1896. Stocker eindigde, gelijk ik voor jaren voorspelde. Politieke herders zijn een ongeluk. Wie Christen is, hij is ook sociaal. C h r i s t e l ij k- s o c i a a l is eene onzinnigheid, voert to zelfverblinding en leidt tot onverdraagzaamheid. Beide deze dingen staan lijnrecht tegenover het Christendom. De heeren Evangelische herders moeten zich om het zieleheil hunner genreenten bekommeren en naastenDompertje No.
2.
— 34 liefde beoefenen maar zich niet met politiek bemoeien, daar deze hun niets aangaat. Wilhelm I. R." Wij zijn gewoon aan zonderlinge uitspraken van den jongen monarch.. Wij kennen ook eenigermate zijne geestesrichting uit zijne studiejaren op het Casselsche gymnasium. Wij herinneren ons de overdreven betuigingen van sympathie zijnerzijds nopens de christelijke schoolwet van Von Zedlitz en de daarop plotse- ling, geheel onverwacht gevolgde, redelijkerwijze onverklaarbare intrekking op last des keizers dier zelfde door hem hoog geprezen wet en het ontslagvan Von Zedlitz, die haar ontwierp. Wij weten nog, hoe deze vorst in één adem het duel goedkeurdeen riep : , voor orde, goede zeden en godsdienst." Dit alles was vreemd, was verbijsterend. Maar het telegram aan Von Stumm is meer. Het is een uiterste van vermetelheid, van geschiedenisverwarring, van onwaarheid. En toch hadden wij de zaak laten rusten, ware het niet, dat zekere pers hier te lande en elders met de woorden van den ,.g o d s d i e n s t i g e n" (leg den nadruk op dit woord !) van den „godsdienstige n" keizer Wilhelm zich listig dekt, om aldus de meening in te smokkelen dat de geheele christel ij k-sociale richting ,,onzinnig" is. Daarom, ter wille der waarheid, meenden wij onze gedachten te moeten laten gaan over de beteekenis, den omvang dezer uiting. Allereerst echter de vraag : Heeft Stöcker, de in dit telegram zoo. geducht en onhandig aan den dijk gezette predikant, er zelf niet op geantwoord ? Gewis. Een eerste antwoord werd zijdelings gegeven door den Raad der Synode van Brandenburg, die, als protest tegen de bewering des keizers, den vader en leider der christelijk-sociale partij, Stöcker, weder koos,. om in het midden plaats te nemen der bestuurderen van Duitschlands Evangelische Kerk. Dit antwoord zal de keizer ongetwijfeld geducht hebben gevoeld. Een tweede antwoord gaf Stöcker in zijn blad de Kreuzzeiluni. ,.Wij zouden gaarne den woorden des keizers de volgende feiten. tegenoverstellen. De politiek van het Duitsche Rijk heeft i5 jaar lang. het christelijk-sociale program verwezenlijkt. Onder de motieven voor een wetsontwerp, ten tijde van keizer Wilhelm I en Bismarck, is het._ sociale element, dat daaraan ten grondslag was gelegd, met lof geroemd._ als eene nadere ontwikkeling der moderne Staats-idee, die spruit uit het Christendom. „De thans regeerende monarch zelf heeft, als prins Wilhelm, de ;
-- 3:1 —
christelijk-sociale actie gekenschetst als het middel om de kracht der sociaal-democratie te breken. „De thans overleden Wichern heeft het christelijk-sociale program aanbevolen tegen het revolutionnaire socialisme. In Engeland en in de Duitsche Catholiciteit is christelijk-sociaal een zegenrijke strooming, in Oostenrijk een rustige partij. „De christelijk-sociale beweging in Berlijn heeft er nameloos veel toe bijgebracht, dat de hoofdstad nu op kerkelijk gebied is veroverd en van sterke monarchistische lagen is doortrokken in de volksklasse. Sinds de christelijke- sociale idee is tegengewerkt, beheerscht de revolutie-geest cle hoofdstad. .Tegenover deze feiten zal het toch moeilijk zijn, het gezegde : christelijk sociaal is eene onzinnigheid, staande te houden. Wij gelooven, -dat zij, die het openbaarden aan het Vaderland en doun Monarch geen goeden dienst bewezen en een groote verantwoordelijkheid op zich geladen hebben. „Voor het overige - heb ik tot nu toe ,.geëindigd," zooals ik ben begonnen. Ik ben dezelfde gebleven en zal nog a'dus voortgaan. Het ,einde laat ik over aan God." Aan dit antwoord kan men noch gezond verstand, noch kalmte en rechtmatig gevoel van eigenwaarde ontzeggen. Nog scherper zette de ex-hofpredikant zijn meening uiteen in een, i5 Mei- daaropvolgende, te Berlijn gehouden redevoering. Daarin kondigde hij op ondubbelzinnige wijze aan, dat hij en de .zijnen den kamp tegen het mobiele grootkapitaal niet zouden opgeven. „Toen de keizer in 1890 zijn sociaal- politiek program openbaarde, hebben wij, de christelijk-socialen, hem toegejuicht. In zijn telegram zegt nu de keizer, dat Sticker heeft ,.g e e i n d i g d." Neen ik heb niet , g e e i n d i g d !" Ik ben zoo frisch en wakker als ooit. Wij hebben een nieuwen aanvang gemaakt !" Deze woorden werden door meer dan 5 000 toehoorders met „hock's" en gei abel ontvangen — wel een bewijs, .dat Sticker's dagen nog niet geteld zijn! „Ik hoop, dat de keizer zijne woorden nog eens terug zal nemen. De politiek gaat den herders wel aan. Zij zijn geen onderdanen zonder politieke macht; zij m o e t e n zelfs aan de politiek mededoen. Wie zal. -dan in ons Protestantsch Duitschiand den sociaal-democraten het hoofd bieden, tenzij de Evangelische herders ? „Men werpt ons onverdraagzaamheid voor ; zeer ten onrechte ; het -Christendom, met eene liefde en weldadigheid gelijk s o m m i g e n die verstaan, is niet genoeg voor onze tijden ! De katholieke priester en ,
,
-
-
,
— 36 de rabbi en de sociaal-democraten mogen wel zich in de politiek werpen, en de Evangelische herders niet ? . , . H oe zal dan onze Kerk den stormen weerstand bieden ?" Daar is veel waars in deze antwoorden van Stocker. Zeker wordt de geheele kwestie Wilhelm-Stocker zeer onjuist en met karakterlooze schipperzucht beoordeeld door bladen als de Telegraaf; die schreef dienaangaande: „Het heeft er den schijn van, alsof de Duitsche keizer den bekenden fabrikant Vrijheer Von Stumm gebruikt als filtrum voor wat hij te zeggen heeft aan sommige politièke personen, wier optreden niet geheel in den smaak valt van den heerscher van het Vereenigde Duitsche rijk. Nu wordt de christelijke democraat, de heer Stöcker, aangevallen. De gewezen hofprediker is niet iemand om het antwoord schuldig te blijven, waar hem door iemand, wie ook, iets ten laste wordt gelegd. Vol eerbied voor den keizer en vertrouwende op diens woord, acht hij het zijn plicht om te zeggen wat hij te zeggen heeft, in gepaste termen. Ten minste niet in die heftige bewoordingen, waarin hij soms zijn gedachten neerlegt en welke zoo herhaaldelijk de woede opwekken van zijn vijanden — en hun jaloezie, omdat zij waarschijnlijk niet de macht bezitten om in een paar kernachtige uitdrukkingen zoo juist, op het oog zoo onschuldig, maar in werkelijkheid zoo hatelijk weer te geven, wat zij weergeven willen, en die hen aanvallen, op wie een aanval in het open;
baar als heiligschennis zou worden beschouwd
De heer Stöcker is in den laatsten tijd telkens en telkens in de engte gedreven. En altijd weer meenden zijn vijanden, zoodra hij in den hoek staat, dat hij nu _ zonder de minste krachtsinspanning kan worden verpletterd. En altijd blijkt het, dat de heer Stöcker aan den greep zijner vijanden ontsnapt is en heerlijk en opgeruimd en als een zieltje zonder zorg rondspringt in de vrije lucht, wanneer men meent dat hij voor ditmaal serieus onschadelijk gemaakt is. En altijd neemt dan deze hof- prediker de houding aan, alsof niet hij de schuldige oorzaak is van den strijd, welke om zijn persoon plaats. heeft gehad, maar dat de groote onrechtvaardige degene is, die hem aanvalt. Onlangs nu heeft de keizer weer zijn ontevredenheid te kennen gegeven over Sticker's optreden. De heer Stocker maakt zich over dat telegram niet boos. Dat tast niet. Hij gaat poseeren voor „vermoorde onnoozelheid" ; hi doet hem als de Schotsche edelman, wien op bevel des konings de rechterhand werd afgekapt, maar die met zijn linkerhand den hoed in de lucht wierp met den kreet : „Leve de koning !" -
— 37 Van gehoorzamen aan het bevel des keizers geen sprake. Hij gaat voort op den weg, dien hij heeft afgebakend, zich latende aanleunen de rQl van martelaar, en de wereld, die naar hem luistert, vertellende, dat hij de wegwijzer is, die gevolgd moet worden, omdat zijn weg leidt naar de waarheid. De weg van den heer Stocker mag een dwaalweg zijn ; hij zelf is een persoonlijkheid." Zelfs niet met de dubbelzinnige lofspraak (! ?) op Stocker, dat hij eene „persoon 1 ij k h e i d" is, kan een ernstig mensch zich van de vraag afmaken, of de christelijk- sociale richting onzin is of niet ! De luchthartigheid der Telegraaf komt ons geheel ongepast en verdacht voor. De kwestie schijnt ons te gewichtig toe, om er niet dieper in te gaan. Sticker's antwoord op de beweging, dat christelijk -sociaal o n z i n is, hebben wij onzen lezers meegedeeld. Maar hiermede oordeelden wij niet, dat alles gezegd is! Immers de eigenlijke vraag loopt over dit punt : „Is de richting die christelijk-sociaal wordt geheeten, afkeurenswaardig, ja dan neen ?" En hier raken wij een zeer belangrijke kwestie aan, die nadere toelichting vereischt. Men dient immers op de eerste plaats alle „christelijk-socialen" niet over ééne kam te scheren! H i s t o r i s c h wordt bewezen, dat er een groot verschil bestaat tusschen de Duitsche en de Oosten rij ksche „c h r i s t e 1 ij k - s o c i a l e" partij. De Duitsche „C h r i s t 1 i c h - s o z i a 1 e n", de loop der gebeurtenissen in Germanic wijst het beslissend uit, hebben zich niet als p a r tij gevestigd, dan nadat de zoogenaamde „Conservatieve" groep hun op duidelijke wijze had beteekend, dat zij de sociale hervormingen, door een deel harer leden nagestreefd, niet. willen. De „Junker," met andere woorden de adellijken, hebben niet, gelijk de leden der Centrumsfractie, die op hooge afkomst wijzen, den belangen des volks ter wille, toegestemd in een christelijk en tevens maatschappelijk streven naar verbetering in de vele misstanden van Duitschlands volksklasse ; maar de heeren Junker hebben beter geoordeeld te blijven liggen onder één kap met de speculanten en groot-mogende kapitalisten, het volk latende, wat het is. Lang bestond er bedektelijk in den schoot der conservatieve groep wrijving, gisting. Stocker, Neumann en andere volksmannen wilden tot elken prijs de christelijke stem gehoor geven, die in naam der liefde. der belangstelling, verschuldigd aan het verwaarloosde volk, riep om verbetering van den toestand.
— 3S — Eerst scheen de conservatieve partij gehoor te geven. In die dagen ontwaarde men op vele plaatsen aan de stembus samengaan met Anti-Semieten en volkspartij ; toen ook scheen de „Junket "parti j onder te zullen doen voor de volks-fractie der zelfde conservatieve groep. Hebben de hooge Heeren hof-jonkers, dignitarissen, tafelgenooten des keizers, een wenk ontvangen uit de regeerings-kringen, zoodat in e t d e n k e i z e r ook de h o f- p a r t ij , de conservatieve, — is gezwenkt Het is nu zeker. Het feit is echter voor iederen w3 arnemer niet te loochenen, dat de keizer geheel averechts zwenkte en eveneens de conservatieve partij, en beiden in dezelfde richting. Het bewijs dezer bewering is niet moeilijk Men legge naast het briefje, dat Z. M. k e i z e r W i 1 h e 1 m II op 28 Februari 1896 schreef aan Von Stumm, en waarin hij de „chris telijk—social' partij een o n z i n n i g h e i d noemt, de woorden, die Wilhelm, kroonprins van Pruisen, sprak in 1887 op de beroemde Wald rsee-vergadering : „Tegenover het vernietigende streven van eene anarchististische en ongeloovige partij is de krachtigste steun voor troon en altaar de terugroeping der massa tot het Christendom en de Kerk, en daardoor tot de erkenning van het gezag en de liefde tot de- monarchie. De christelijk-sociale idee moet daarom met meer nadruk dan ooit geldend worden gemaakt." Zóó sprak de man in 1887, die 28 Februari 1896 de christelijksociale idee „onzin" noemt. En terzelfder tijde, waarop d e m e e s t e r aldus spreekt, dit verdient alle aandacht, — werpen de dienaren, conservatieve hofheeren, de Stöckersche ,,christelijk-socialen ", wier idee vaak min of meer toongevend bleek in de partijleiding, uit de Conservatieve groep. Deze beteekenis had immers het te dier zelfder tijde aan Stocker g e g e v e n ontslag uit den raad van bestuur ( „raad van elft'') dier groep. Wat leert dus de historie ? Eenvoudig dit: De Duitsche „christelijke socialen” zijn en deel der Protestantsche conservatieve groep, gesproten uit de oude toongevende Evangelische partij , bestaande uit mannen, die onder leiding van dominees het volksheil beoogen en liever zich afscheiden van de grooten der aarde dan hun idee, maatschappelijke hervorming op Evangelisch-christelijken grondslag, prijs te geven. Geheel iet3 anders zijn echter de Oostenrijksche ,,christelijksocialen." De partij, aan wier spits wij prins Aloys von Lichtenstein, Dr Lueger, Dr Steiner, priesters als Mgr. Scheicher, deken Wiesinger en andere
-- 39 -katholieken vinden, is eene groep, die op z u i v e r k a t h o 1 i e k standpunt staat. Niet alsof al hare leden katholiek zijn, maar hare leiders, ten minste de meest toongevende, daarenboven geheel haar program, haar karakter en, streven is k a t h o 1 i e k. C h r i s t e 1 ij k is de sociale partij in Oostenrijk niet in tegenstelling, van katholiek, maar van Jood - liberaal. Geboren uit den storm, die in stilte uit de volkslagen opbruiste tegen cie Joodsch- liberale overheersching, draagt zij het karakter van haar afkomst en van de omstandigheden, die haar eerste levensdagen omringden; zij is in scherpe tegenstelling met de Joodsch- liberale kliek, die ten bate van eenige weinigen, in dienst van groot - kapitaal, beurs en Loge, de goud - koningen dient en het volk meedoogenloos laat kermen, -- de partij, des volks, optredend als onverzoenlijke bestrijder der volksverdrukkers. Geboren in het katholieke Oostenrijk, waar eene hervorming niet denkbaar is dan op christelijk -k a t h o 1 i e k e n grondslag, is deze partij, katholiek in merg en been. Zoover nu eene Protestantsche groep, die zich, meer gewijd aan de belangen des volks, afscheidde van de Evangelische-conservatieve partij verschilt van eene katholieke, die direct den kamp tegen liberale tyrannie en vrijvechting van het katholieke volk beoogt, zoover verschillen de christelijk-socialen in het ééne en in het andere land. Verwisseling, verwarring is hier niet mogelijk, tenzij men, om de toevallige gelijkheid der namen of eenige overkomst in doel en karakter, b. v. de Duitsche Centrumsfractie zou meenen te mogen gelijkstellen met het Fransche „Centre," iets wat minstens even dwaas zoo wezen als, om een ander voorbeeld te nemen, de Haagsche Conservatieven op Bene lijn te plaatsen met de beruchte „Conservateurs" Floquet, Ribot, Loubet, Rouvier en... Reinach!... Zooveel nu de p a r t ij der christelijk- socialen in Duitschland ver Oostenrijk, zooveel verschillen ook hare leiders; niet dan-schiltvande ten gevolge eener zonderlinge begripsverwarring kan men Lueger, Lichten één adem noemen met Stocker, Neumann, Koeler enz.-steinSchr Met evenveel recht zoo men de onloochenbare overdrijvingen van Stocker op rekening der „christelijk-socialen" zetten, en deze ook doen neerkomen op Lueger en diens partij, als men b. v. in het hoofd zou kunnen halen de lafheid en halfslachtigheid van vele Fransche Centrumsmannen te verwijten aan dr. Lieber, Hitze en andere Duitsche Centrumsleden, daar beide partijen Centrum heeten. Wie het tweede bespottelijk zou achten, hij wáchte zich ook voor het eerste. Waarom wij hierop zoo zeer aandringen? ,
40 Omdat, nu eens geheel daargelaten of keizer Wilhelm recht had de groep van Stocker, namelijk de Duitsche „christelijk-sociale" partij, o n z i n te noemen en haar te verwijten, wat wij met verbazing lezen in zijn telegram aan Von Stumm, — d i t in ieder geval en boven alles moet vaststaan, dat met geene mogelijkheid uit eene veroordeeling der Duitsche christelijk-socialen de gevolgtrekking mag gewettigd heeten tot eene ver „christelijk-sociale" idee in het algemeen. -ordeling En in z o o v e r is het telegram des Duitschen keizers, dat ,, christelijk-sociaal" zonder meer „onzin'' noemt, zonder twijfel zelf o n z i n en groote onzin. Z. H. Leo XIII, die de christelijke idee met de sociale wil zien saamgeweven, heeft door geheel zijn willen en streven, uitgedrukt in zijn onstertelijke Encyclieken, de leuze geschonken aan de christelijk-sociale groep. In Oostenrijk juich Z. H. haar toe en verheugt hij zich, met de christelijke wereld in haar onloochenbaar welslagen. En wie, omdat de Evangelische herders van Duitschland hun taak verkeerd begrepen of onhandig volvoerden, de geheele christelijk-sociale opvatting en de Oostenrijksche partij, die deze op bewonderenswaardige wijze uitdrukt, durft laken, durft bespotten, hij is niet meer waardig dan een medelijdenden glimlach. LOD. VAN AMSTEL. -
MAAR STEEDS PROTESTEE REN ! I. Men verhaalt, dat op een der audienties, door Pius IX verleend, onder de geloovigen, die den Heiligen Vader met hun liefde en vereering omringden, zich ook een protestantsch geneesheer bevond. Toen het zijn beurt was, den Paus te naderen, zag hij zich door den eerbiedwaardigen en beminnelijken grijsaard met zoo groote gulheid ontvangen, dat hij, zich in dezen kring een indringer voelende, verlegen stamelde; „Ik ben protestant." „Zoo, en waartegen protesteert ge ?" hernam Pius IX glimlachend. Op die eenvoudige vraag, zoo rechtstreeks tot hem gericht, wist de roan niet onmiddellijk te antwoorden. Waartegen protesteerde hij nu
- 41 eigenlijk ? De H. Vader liet hem aan zijn overpeinzirigen over en ging verder ; maar de geneesheer, door zijn vraag aan het nadenken gebracht, bleef niet lang meer protesteeren. Bij ernstige overweging bleek dat protesteeren hem een hoogst onvruchtbaar werk te zijn, dat tot niets dan negatieve resultaten kon voeren ; en liever dan eeuwig te blijven protesteeren, werd hij een trouw zoon der katholieke Kerk, die ook wel protesteert, maar enkel tegen de dwaling en dit alleen met gezag doen kan, omdat zij op den bodem der waarheid staat. Die anekdote komt ons onwillekeurig voor den geest bij het lezen van de verslagen der jongste vergadering van den Protestantenbond. Daar werd twee dagen lang geprotesteerd, niet zoo zeer tegen de Roomsche Kerk ; die is kennelijk, naar de meening dier ijverige protestanten, door al het geprotesteer, van de dagen van Luther en Calvijn af tot op onzen tijd toe, al lang weggeprotesteerd. Neen de protesten golden uitsluitend wat er nog aan Roomschen zuurdeesern, zeggen we liever aan positief christelijk geloof in de Nederlandsche Hervormde Kerk is overgebleven. Zoolang er nog iets in die Kerk is, wat aan het oude catholicisme doet denken, schijnt daartegen nog geprotesteerd te moeten worden, zoodat eerst als het laatste greintje christelijk geloof daaruit weggeprotesteerd zal zijn, het protestantisme zijn doel bereikt zal hebben en het hoofd voorgoed ter ruste kan leggen.
't is het eeuwige ,,Neen 1" door Jan Holland in zijn bekend, aldus getiteld werk zoo meesterljk gekarakteriseerd. ,,Protestant dus laat hij in dat boek den redenaar Zeelnian tot zijn auditorium spreken, ,pro..... gij wel, mijne hoorders, welke verplichting deze eeretitel U oplegt ? Deze naam maakt het u tot plicht eeuwig te negeeren, eeuwig Neen te zeggen." Welnu, de Protestantenbond toonde zich op zijn laatste vergadering volkomen van die verplichting bewust. Het eerste, waartegen ditmaal de protesten gingen, was het c o nf e s s i 0 n a 1 i s in e, dat vasthouden aan een bepaalde belijdenis, hetwelk in de Ned. Herv. Kerk heelemaal niet meer te pas komt. Na den uittocht der doleerenden, zei dominee Colenbrander uit Enkhuizen, zijn in die Kerk haast geen consequente confessioneelen meer. Naar onderwerping aan de beljdenisschriften wordt Ian ook haast niet meer gevraagd, en toch blijft er nog een streven om de geloovigen te binden aan een bepaalde dogmatiek. Dat is te wijten aan de confessioneelen, die niet tevreden met, zooals de orthodoxen, voor hen zelven aan de oude leer der vaderen vast te houden, hun verouderde meeningen ook anderen willen opdringen. ..."
42 Dat mag niet. Dat confessionalisme moet met alle kracht bestreden worden. Er moet vrijheid wezen voor ieder om te gelooven, wat heng goeddunkt. Geen vaste belijdenis, waaraan men zich zou moeten onderwerpen. Daarmee waren alle hoorders het blijkbaar eens ; het kwam er maar op aan, door welk middel dat verderfelijk confessionalisme uit de Kerk te krijgen Dominee Colenbrander meende dat daar geen kans op was en daarom vond hij beter, dat de vrijzinnigen, die het met de confessioneelen niet vinden konden, zich eenvoudig zouden afscheiden. Wij zijn verplicht, riep hij uit, al is het dan klein in aantal, onze partij zuiver te houden. Een ander, dominee Zaalberg met name, wilde, alvorens tot zoo'n scheiding te besluiten, het liever nog eens probeeren met een indrukwekkende betooging van alle vrijzinnigen in het land, die gezamenlijk bij de hoogere besturen moesten protesteeren tegen den dwang en de verdrukking, hun overtuiging aangedaan. Na veel over en weer praten werd eindelijk besloten dat uit den Protestantenbond een commissie zou worden benoemd, die zich speciaal met de bestrijding van het confessionalisme zou belasten. Dat is dus een commissie om te protesteeren tegen elke bepaalde confessie, om alle bindende belijdenis of dogmatiek uit de Kerk weg te krijgen. Als dat niet echt protestant is, dan weten wij het niet. Maar het is ook duidelijk dat als die commissie er in slaagt, het laatste stukje dogma, het laatste greintje christelijke belijdenis uit de Ned. Hervormde Kerk weg te protesteeren, die kerk feitelijk zal opgehouden hebben te bestaan. Hoe toch kan men zich een Kerk denken, wier leden door niet de minste gemeenschappelijke belijdenis worden bijeengehouden ?
II Maar lang niet enkel tegen het confessionalisme viel op deze ver -gaderinvPotsbnd te protesteeren. Er zijn in de Ned. Herv. Kerk nog meer dingen, die aan de oude Roomsche Kerk herinneren, dan de enkele leerstukken, waaraan zij nog. meent te moeten vasthouden ; het is de bediening van Doop en Avondmaal, die nog al te zeer op de oude Roomsche sacramenten lijken, dan dat daartegen niet een krachtig protest noodig zou geacht worden. Ds. Van Wijk uit Zwolle stelde al aanstonds de vraag of de gevoelens en gedachten, in Doop en Avondmaal vertolkt, nog wel op de lijn lagen van de vrijzinnig godsdienstige beginselen en of de Protestantenbond geroepen was, die behoeften te bevredigen door het vieren van zulke plechtigheden, Aan den Doop, zei hij, wordt algemeen door de vrijzinnigen nog
— 43 -vastgehouden, maar aan het Avondmaal doen ze niet veel meer. Hebben zij een kind te doopen, dan zullen ze desnoods bij een orthodoxen dominee aankloppen, liever dan het ongedoopt te laten ; maar zij zullen er wel voor oppassen, bij een orthodoxen dominee ten nachtmaal te gaan . Moet men daaruit besluiten dat zij aan den doop zooveel hechten ? Och neen, maar het zou later moeilijkheden kunnen geven, als het kind niet gedoopt was. Diaconieën, weeshuizen en dergelijke instellingen nemen geen ongedoopten aan en stellen dus een soort premie op de toetreding tot de gemeente. Zij, die om zulke lage beweegredenen, dus alleen om stoffelijk belang, den doop voor hun kind begeeren, noemt dominee Van \\Tijk niet ten onrechte aanbidders van het gouden kalf. „Maar ook waar zulke lage beweegredenen niet gelden," ging hij voort, volgens het verslag der N. R. Cl., „werken toch andere verkeerde dingen: een onbewuste nawerking van het Roomsche s a c r a m e n t s b e g r i p of de erkenning van zekere verdienstelijkheid in zulk een uiterlijke daad. Dat alles is b ij g e 1 o o v i g e k e r k e 1 ij k ll e i d, die niets gemeen heeft met de wijding en bezieling van C}iristus' geest. Ook het denkbeeld dat de doop een godsdienstplicht is, is de j a in m e r1 ij k e verb 1 i n d i n g, die in plaats van de stem van God in zijn ge weten, liever de uiterlijke handeling en sleurgebreken volgt. F ar i s e ï s m e, anders niet, dat niet eens altijd consequent is. Dat is niet opgegroeid uit den zuiveren bodem van een naar God dorstend hart. Geen vereeniging, die het daarom te doen is, moest daaraan voedsel geven. Wij zouden ons niet verheugen als Avondmaal en Doop weer tot godsdienstplichten werden verlaagd." Zooals men ziet, hecht dus dominee Van Wijk voor zich zelven bitter weinig aan Doop en Avondmaal. Maar in het vervolg van zijn rede was hij toch wel zoo inschikkeiijk te erkennen, dat bij degenen, die er nog aan vasthielden, niet precies altijd aan fariseisme of bijgeloof hoefde gedacht te worden. Er konden ook vrome, reine gevoelens in het spel zijn, en men moest zich tienmaal bedenken eer men een vorm voor verouderd of vervallen verklaarde, die nog hoogere behoeften bevredigde. Doop en Avondmaal hadden altijd nog iets heel moois en zinrijks, iets poëtisch zelfs, mits men ze zuiver opvatte en niet in den geest van het „kerkelijk bijgeloof," dat er den „diepen, reinen, oorspronkelijken geest van verduisterd heeft." Zoo was de Doop heel zinrijk als vertolking van de gevoelens, der ouders, die hun kind wilden deelachtig maken aan de gemeenschap met Christus, en het Avondmaal heel treffend als de familiedisch der kinderen van eenen huize. Men kon voor die oude vormen ook nieuwe in de plaats stellen,
— 44 -maar die waren zoo makkelijk niet te bedenken. Daarom was het best, het nog met de oude te doen, mits maar in nieuwere, vrije opvatting. En aangezien er ook onder de vrij zinnigen altijd nog gevonden werden, die aan zulke dingen behoefte hadden, lag het alzoo op den weg van den Protestantenbond die behoeften te bevredigen, met andere woorden gelegenheid te geven tot viering van Doop en Avondmaal, vrij van de ouder kerkelijke opvatting. -wetsch Zóó of zóó ongeveer sprak dominee Van Wijk uit Zwol. Maar het zou geen echte vergadering van den Protestantenbond geweest zijn, wanneer zelfs deze, zeker zoo vrijzinnig mogelijke beschouwingen over Doop en Avondmaal zonder protest waren gebleven. Een heel bombardement van protesten barstte los. Hoe kon ook dominee Van Wijk er aan denken, zulke ouderwetsche kerkelijke gebruiken als Doop en Avondmaal in den vrijzinnigen Protestantenbond te willen doen voortleven! Ds. Verwey uit Den Haag kwam al dadelijk op tegen de verouderde opvattingen, -waardoor die gebruiken werden bestendigd. Hij wilde liever zoeken naar nieuwe vormen. Er was anders gevaar, met de beste bedoelingen, „allerlei bijgeloof en zucht naar het sacramenteele" aan te wakkeren. Dominee Van der Linden vond dat collega Van Wijk de eischen van het vroom gemoed veel te veel verbond aan uiterlijke dingen. De beide symbolen in quaestie wekken niet altijd meer de geestdrift van het vrome gemoed. Daarom moest men wachten of wellicht de geest niet nieuwe vormen zou scheppen. Prof. Van Manen vroeg van zijn kant ook of werkelijk door het vroom gemoed de viering van die symbolen wordt gevraagd. Hij meende van neen. Beginselen zijn er gewoonlijk niet bij in het spel. Waar dus het gebruik bestaat, daar besta het, maar men wekke het niet op. Spreker oordeelde dat de plechtigheden voor ons haar beteekenis verloren hebben. Wij zouden op dezelfde wijze wel kunnen pleiten voor het invoeren van andere sacramenten. Dat was zeker duidelijk genoeg gesproken ; maar wat nog duide Ijker sprak, was het applaus, waarmee die woorden door de vergadering werden begroet. Dat bewees hoe weinig waarde er door de meerderheid der aanwezigen nog gehecht wordt aan de beide sacramenten (pardon symbolen; want meer zijn Doop en Avondmaal niet in de oogen der vrijzinnigen) die van het oude zevental der Roomsche Kerk nog zijn overgebleven. 't Is waar, er gingen nog enkele stemmen op, die voor het behoud der verouderde vormen pleitten, zoolang zij niet door nieuwe en betere vervangen waren. (Dominee Hugenholtz uit Schiedam mocht er al op ,
45 wijzen, dat men daar de doopbediening i n e e n n i e u w e n v o r m trachtte te behouden) . Maar uit alles toch blijkt dat men er ook niet meer in ziet dan vormen, leege, holle vormen, zonder eenigen wézenlijken inhoud, die men naar willekeur kan bewaren – het oog wil toch ook wat hebben — of eenvoudig verwerpen. De vergadering vond het niet eens de moeite waard, daarover een beslissing uit te lokken. Doop en Avondmaal alzoo weer weg geprotesteerd. Geen vaste belijdenis of confessie, geen sacramenten meer, enkel wat vage symbolen, ziedaar wat er na al het geprotesteer van het Protestantisme overschiet. En toch blijft men uit den treuren maar aan 't protesteeren! III. Toch zouden we onbillijk zijn met te beweren dat er op de vergadering van den Protestantenbond niet anders gedaan werd dan protesteeren, beknibbelen en afbreken. Naast al dien negatieven arbeid moet ook iets meer positiefs vermeld worden, een pleidooi namelijk voor de zoogenaamde Labour Church of : arbeiderskerk, zooals die in Engeland bestaat en zooals men die ook hier wenschte ingevoerd te zien. Opwekking van het godsdienstig leven in de arbeiderswereld, die meer en meer van de Kerk en den godsdienst vervreemd raakt, -- dat is zeker een prachtig. idee, en men is geneigd, de heeren van den Protestantenbond toe te juichen, die het met zooveel warmte ter sprake brachten. Maar och ! als men die Labour Church, zooals Mejuffrouw Knappert ze op de vergadering .schilderde en aanprees, wat nader beschouwt, dan blijkt het al een zonderlinge kerk te wezen, waarmee men de arbeiders gelukkig denkt te maken, een kerk naar den geest van den Pro--werld testantenbond, dat wil zeggen zonder belijdenis, zonder leer, zonder sacramenten, kortom zonder iets dat op een kerk gelijkt. Mejuffrouw Knappert gaf er een geestdriftige beschrijving van. In organisatie, vertelde zij, komt die Arbeidskerk vrij wel overeen met den Protestantenbond, maar ze is nog losser van de theologie, althans in de practijk. Hier geen verklaren, geen ontleden, alleen getuigenis van het gemoed. Niet uit het verleden wordt hier in hoofdzaak stichting gezocht, maar vooral uit het lieden. Deze kerk is een door en door o n do gIT' a t i s c h e ; dat wil zeggen dat zij zich met geen leerstellig Christendom inlaat ; - want van- een leerstelsel schijnt ze toch in elk geval uit te gaan, en dat wel het socialistische. De arbeidersbeweging van de godsdienstige zijde bezien dat is de
46 -Arbeidskerk, moet haar stichter John Trevor verklaard hebben. Z ij k o m t op tegen alle voortbrenging, die aan enkelen ten. goede komt ten koste van de gemeenschap. Het ideaal der s o c i a l i s t i s c h e partij staat daarbij velen voor oogen, zei Mej. Knappert. Niet verbetering van het bestaande, maar het inslaan van een nieuwe richting wordt bedoeld. Niet door geweld, neen, alles in het godsdienstige. Er leeft nog eery diepe godsdienstzin in de kringen der arbeiders, ook van de socialistisch gezinde, die aan de Engelsche Staatskerk ontgroeid zijn. En dien gods-dienstzin tracht de Arbeidskerk te bevredigen. Juffrouw Knappert meende dat dit ook ten onzent behoorde te geschieden. Hier is men ziende blind De Synode trekt zich de arbeiders niet aan en denkt alleen aan de voldane burgerij. It tusschen vond toch juffrouw Knappert dat de Protestantenbond geen arbeidskerken in het leven kon roepen, omdat die door de arbeiders, toch niet vertrouwd zouden worden. De arbeider, sprak ze, zij in godsdienst zoowel als in, politiek o n a f h a n k e l ij k. Ook zou de bond het werk niet kunnen. volbrengen. Daarvoor, zei juffrouw Knappert, ontbreekt onder ons te veel de s o c i a l i s t i s c h e geest, waaruit ze geboren moet worden. Uit deze en dergelijke uitdrukkingen van Mej. Knappert is vrij duidelijk te proeven waar zij met haar aanprijzing van de Arbeidskerk_ heen wil. Daarom is het wel opmerkelijk dat haar „ernstige en schoonerede," zooals het verslag zegt, met groote belangstelling gevolgd werd. en veel toejuiching vond. Hieruit blijkt, dat de Protestantenbond, anders. zoo geneigd tot protesteeren, noodra het Roomsche of eigenlijk po itie christelijke dingen geldt, van socialistische denkbeelden lang zoo afkeerig niet is. Onder al de vergaderden was er maar één, die ernstige bedenking opperde tegen hetgeen door Mej. Knappert over die socialistisch getinteArbeiderskerk was aangevoerd. Dominee Lohr vroeg namelijk of de predikanten, die zich geneigd toonen de socialistische arbeidersbeweging te: gemoet te gaan, zich niet bedachtzaam moeten afvragen of werkelijk desocialistische staat het ideaal van de toekomst moet zijn. Eer men deny Protestantenbond verwijt dat deze geen Labour Church heeft gesticht, moet de vraag opgelost worden of wij het socialisme toejuichen, ja of neen. De predikanten hebben in de eerste plaats te zorgen voor het minder. religieuze leven in de menschen. Ieder doe dat in zijn eigen kring en, naar zijn vermogen. Verkeerd achtte spreker het dat men de theologische voor de sociale vragen loslaat. De theologie heeft juist nu weer de: -
— 4'i — .groote taak van weer op te bouwen een godsdienstige levens- en wereld ,beschouwing. Daardoor invloed te oefenen op staatslieden, oeconomisten ,en arbeiders, dat is onze taak. Dat is nog eens ouderwetsch, orthodox christelijk gesproken, en wij moeten ons met verwondering afvragen hoe dominee Lohr, die blijk theologie nog zooveel heil verwacht voor de maatschappij,-barvnde liet kan uithouden in den Protestantenbond, die door zijn eeuwig protesteeren alle theologie den grond onder de voeten weghaalt. IV.
Als dit laatste den waardigen man tot dusver nog niet duidelijk was, dan moet toch zeker de schitterende rede, waardoor prof. Oort in de groote slotbijeenkomst op heel den arbeid der vergadering de kroon zette, hem de ooggin geopend hebben. Aan duidelijkheid toch liet die toespraak niet het minst te wenschen over. Hij begon met te herinneren aan het twistgesprek van Luther over liet gezag van den Paus. Na eenige aarzeling had de hervormer verklaard dat de Roomsche Kerk ter zaligheid niet noodzakelijk is. Dat had bij zijn volgelingen groote geestdrift gewekt, maar de stakkers begrepen niet waartoe dat woord leiden moest. Zij schudden het juk van Rome alleen af om zich te voegen onder een ander juk, namelijk dat van de verrijzende protestantsche Kerken, die, steunend op de Schrift, weldra Rome -navolgden in het knevelen van de vrijheid. Maar het geuzenbloed, zei prof. Oort, kruipt, waar het niet gaan kan ; het heeft vrijheid gezocht zonder rust en is telkens opgestaan tegen de tirannie van de kerkleer. En zoo is vóór _40 jaar ook het gezag van de H. Schrift vervallen verklaard met -het :gevolg dat er nu geen enkel uitwendig gezag meer bestaat. Toch was de Hervormde Kerk er nog. om haar gezag te doen gelden, en om aan die verdrukking te ontkomen hadden de vrijzinnigen den Protestantenbond gesticht, die voor godsdienstprediking zorgt in vrijzinnigen geest en de vrije ontwikkeling beoogt van het godsdienstig leven in en buiten de kerkgeiootschappen. Prof. Oort zette vervolgens uiteen hoe de leden van dien bond het eigenlijk in niets eens zijn, noch over de vraag of aan het denken, dan wel aan het gemoed de voorrang moet toegekend worden ; noch over den persoon van Christus ; noch over de opvatting van den bijbel ; noch zelfs over het waarom van hun aaneensluiting! Een rare vereeniging, zal men zeggen, Waarvan de leden zelf niet ,weten waartoe zij zich vereenigd hebben ! Professor Oort zou het hun -
-
-
— 48 —
evenwel ditmaal duidelijk maken : het doel van den Protestantenbond is geen ander dan : vrijmaking der wereld van o n w are overtuiging en versleten vormen opdat de waarheid Gods te dieper doordringe. Wat die onware overtuiging en die versleten vormen zijn, waarvan de Protestantenbond de wereld wil vrijmaken, zal de lezer uit het voorgaande wel voldoende hebben opgemaakt. Als zoodanig geldt voor dien bond alle positief christelijk geloof en elke uiterlijke eeredienst. En door de waarheid Gods, die daarvoor in de plaats moet gesteld worden, hebben we eenvoudig te verstaan het persoonlijk gevoelen van den eerste den beste, die zijn eigen meening van meer gezag acht te zijn dan de eeuwenoude onveranderlijke uitspraak der Kerk. 't Is zeker wel kras van den Protestantenbond, zich aldus als het eenig vertrouwbaar orgaan van Gods waarheid op te werpen tegenover het gezag van alle mogelijke kerken ; maar is 't niet precies wat ook Luther gedaan heeft ? Prof. Oort had dan ook, tot kenschetsing van den bond, eenvoudig kunnen volstaan met te zeggen : Wij zijn protestanten, eigenlijk de eenige echte protestanten, namelijk dezulken, die niet na het eerste protest verder den mond dichthouden en op hun beurt eerbiedig gaan luisteren naar - het gezaghebbend woord van deze of gene kerk ; maar die altijd en eeuwig door protesteeren tot er niets meer overblijft waar te protesteeren valt. De andere protestanten hebben, hoeveel-tegno ze ook -weggeprotesteerd - hadden, toch altijd het gezag van de Schrift nog in zijn waarde gelaten. Maar wij komen ook daartegen nog op en zoo bestaat er voor ons niet het minste uiterlijk gezag meer, niets anders dan ons eigen goedvinden. Leve de vrijheid! Dat dus dominee Lohr, zoo had hij kunnen besluiten zich niet ergere wegens de socialistische theorieen, die Mej. Knappert hier onder de toejuichingen der vergadering verkondigd heeft ; want elke overtuiging heeft hier evenveel recht. Wij protesteeren alleen maar tegen het positief christelijk geloof, tegen hetgeen wij noemen het confessionalisme en zullen dus, van negatie tot negatie, van zelf komen tot ontkenning van alles het nihilisme 1 J. R. v.
D.
L.
— 49 —
HOE DE SCHOOLKWESTIE OP TE LOSSEN?
Er is misschien geen enkel vraagstuk, waarover door de verschillende staatkundige partijen ten onzent met meer warmte gestreden is, dan de schoolkwestie. En terecht, want de vraag, hoe het opkomend geslacht zal worden opgevoed, is van rechtstreekschen invloed op de toekomst van het land. Nu een man van zooveel gezag als de oud-minister De Savornin Lohman een oplossing van dit nog altijd open vraagstuk met overtuiging heeft voorgestaan, en men aan zijn betoog niet die aandacht heeft geschonken, die het verdiende, kan het, dunkt mij, geen kwaad, hier dit punt nog eens in soberen en duidelijken vorm uiteen te zetten. De bijzondere school is er, wat haar positie ten opzichte van den Staat betreft, ten gevolge der wet Mackay ontegenzeglijk op vooruitgegaan. 't Is waar, de openbare school neemt ook nu nog een bevoorrechte stelling in, maar zij is toch niet meer alles, en veel liberalen zijn thans van het dwaalbegrip genezen, dat buiten de openbare school geen degelijk en vormend onderwijs te vinden is. wat de opvoedende kracht betreft, die van het onderwijs moet uitgaan, daaromtrent • zal ik maar geen parallel trekken tusschen de openbare en de bijzondere school. De ondervinding toch bewijst dagelijks, wat daarvan op de eerste moet terecht komen — ondanks de bepaling op het papier, die opleiding eischt. tot alle christelijke en maatschappelijke deugden als de kinderen aan heele en halve socialisten -- genus Dijkstra en Den Hartog — worden toevertrouwd. Vóór de wet van 1889 bestond de bijzondere school voor den Staat niet, wat de bestrijding van haar uitgaven betrof. En ook zij kon toch niet van den wind leven ! Terwijl de kosten der openbare school tot den laatsten penning voldaan werden uit het geld, door a 11 e belastingschuldigen opgebracht, kreeg de bijzondere school geen cent. Maar ondanks deze stiefmoederlijke behandeling was de Staat o zoo bezorgd, dat door niemand onderwijs werd gegeven, die niet - behoorlijk gediplomeerd' was, dat lucht en licht wel in voldoende hoeveelheid aanwezig waren, en zond hij zijn schoolopzieners telkens op een inquisitoriaal onderzoek uit.. Dus wel moest alles in de puntjes zijn, maar om de uitgaven, die dit vorderde, bekreunde de Staat zich niet. Hier bracht de wet Mackay verandering in, doch wij zijn er nog ver af, dat de bijzondere en de openbare school op voet van gelijkheid worden behandeld, ó6k al beantwoorden beide aan precies dezelfde voor-
__ 50 waarden. Voor de openbare school wordt alles betaald, schoolbouw, leermiddelen, verwarming en verlichting incluis ; de bijzondere school krijgt enkel een tegemoetkoming, klein bij hetgeen verder door particulieren uit eigen middelen moet worden opgebracht. Heeft een openbare school niet het vereischte aantal onderwijzers, geen nood, Staat en . gemeente betalen ,toch alles ; mist een bijzondere school maar één onderwijzer, dan gaat - niet de tegemoetkoming voor dien éénen onderwijzer, maar de heele subsidie te loor. De openbare onderwijzers ontvangen van staatswege pensioen; willen de bijzondere scholen haar onderwijzers ook een onbekommerden ouden dag bezorgen, dan moeten zij daar zelf maar in voorzien. De Staat trekt zich hier niets van aan. Men ziet, er moge vooruitgang zijn, vergeleken bij den tijd, toen "Kappeyne ons zijn scherpe resolutie schonk, de gelijkstelling tusschen bij .zonder en openbaar onderwijs is nog ver te zoeken. Daarom ook kan de wet Mackay niet als de vrede op schoolgebied - beschouwd worden ; zij is niet meer dan een soort van Twaalfjarig Bestand. De geloovige elementen onder ons volk, die de openbare school slechts - aanvaarden, als hun de mogelijkheid is afgesloten, een eigen, vrije school -te bezitten, kunnen er geen vrede mee hebben, dat zij hierin nog steeds belemmerd worden, dat de openbare school boven de bijzondere wordt voorgetrokken en bevoorrecht. Thans, nu aan honderdduizenden nieuwe kiezers meezeggenschap is -gegeven in de politiek en in de wetgeving, kan men er staat op maken, -dat eerlang de schoolkwestie weer geopend en de kreet om billijkheid n -de schoolwetgeving herhaald zal worden. Van de liberalen hebben wij niets te verwachten. In het zeer uit hervormingsprogram der Liberale Unie, dat stof genoeg biedt voor-.voerig ,een kwart eeuw ijverige parlementaire werkzaamheid, is van tegemoetkoming :aan de rechtvaardige eischen betreffende de bijzondere school in het minst geen sprake. De invoering van leerplicht, nota bene ook voor voortgezet en voor herhalingsonderwijs, die „dringend noodzakelijk" wordt geacht, is .daarvoor al een heel schrale compensatie. Voor wie weet, welk een troetelkind de openbare school van de liberalen steeds geweest is en nog is, is het niet moeilijk, in de considerans -van bovenbedoeld program, dat „de handhaving van onze constitutioneele instellingen en volksrechten tegen iederen aanval, v a n w e 1 k e n kan t Yo o k ondernomen, noodig blijft," een opwekking aan de vrijzinnigen te 'lezen, om het dierbare kleinood tegen mogelijke aanvallen van clericale .zijde te beschermen. De geloovigen zullen dus zich zelf moeten helpen, en het zal zwaren -
,
,
— 51 — strijd kosten. Maar voor men dien strijd aanbindt, zal men het eens moeten zijn over wat men wil en hoe men het wil. • Want bestaat er te dien opzichte verdeeldheid, wil de een dit, de ander dat, dan zal, hoe• loffelijk de beweegredenen ook zijn, waardoor tien gedreven wordt, niet. bereikt worden. Dan speelt men eenvoudig in de kaart der liberalen. Op de vergaderingen, door verschillende katholieke kiesvereenigi ngen in de laatste weken gehouden, werd niet veel instemming der aanwezigen als punt op het katholiek program van actie genoemd : gelijkstelling der rijkssubsidie van de bijzondere met de openbare school. Men vergisse zich niet omtrent de beteekenis van dit desideratum. Dit toch wil geenszins zeggen, dat alle kosten der bijzondere school voor rekening van den Staat moeten komen. De. gemeenten toch voorzien,. krachtens artikel 43 der schoolwet, elk in de kosten van haar lager o nder-wijs, en ontvangen als vergoeding van het rijk een bijdrage voor iedere n. onderwijzer [op denzelfden voet als de besturen der bijzondere scholen ontvangen] benevens [wat het bijzonder onderwijs mist] 25 ten honderd van de kosten wegens het stichten, verbouwen of aankoopen van schoollokalen. Alleen deze laatste vergoeding zou de bijzondere school dis meer ontvangen dan thans, indien bovenbedoeld desideratum verwezenlijkt werd. Meer kan dan ook van den S t a a t moeilijk gevraagd worden, zoo lang op de g e in e e n t e n de zwaarste lasten voor het onderwijs blijven drukken. Heel anders staat het met het rapport, door de Unie „De school met den Bijbel," over schoolwetwijziging uitgebracht. Men kent de Unie,. voortgesproten uit het volkspetitionnement tegen de wet Kappeyne. Het. door haar uitgebrachte rapport verdient te sneer de aandacht, nu het door den oud -minister De Savornin Lohman, dezen wakkeren voorvechter voor.. het bijzonder onderwijs, op den provincialen Groninger Uniedag is toegelicht en verdedigd en daarna ook op den provincialen Gelderschen Uniedag met warmé instemming begroet. Twee zaken staan bil bedoeld rapport op den voorgrond :. de gemeenten worden van de bekostiging der lagere school ontheven, en de eigenlijk gézegde staatsschool vervalt. Beide dingen zijn zeer zeker rationeel: het eerste óók in verband met de voorgestelde regeling der gemeente tweede omdat de Staat feitelijk geen recht heeft, er een-finacë,het eigen school op na te houden, die, ze moge al i n nn a aa.m voor ieder toegankelijk zijn, i n w e r k e l ij k h e i d voor een zeer aanzienlijk deel der bevolking onbruikbaar is. De Staat kan. wel personen aanstellen, die ons leven en onzen eigen moeten beschermen, maar hij kan niet de regelen vaststellen, volgens-dom welke de kinderen zullen worden opgevoed. Zeker, indien de opvoeding -
-
-
a
(Ier jeugd enkel bestond in het leeren van letters en getallen, dan zou het kunnen, maar zoo lang zij ook en vooral de vorming van het karakter en het gemoed ten doel heeft, kan de tegenwoordige Staat, neutraal en ongoclsdienstig als hij is, zich daar onmogelijk mee belasten. Wat wil nu het Unie -rapport? Dat de Staat aan e 1 k e lagere school [er kan dan van het onder openbare en bijzondere scholen geen sprake meer zijn], die-scheidtun aan zekere voorwaarden voldoet, een vaste bijdrage uitkeert, waardoor de kosten van een gewone, eenvoudig ingerichte lagere school worden gedekt. De beperking : het voldoen aan zekere voorwaarden, is onmisbaar, daar anders de deur zou worden opengezet voor allerlei bedrog. Bovendien, ook nu worden ter verkrijging der rijkssubsidie aan de bijzondere scholen bepaalde eischen gesteld, zonder dat ze daarin iets vernederends zien. Van den anderen kant is het rationeel, dat, willen de ouders meer uitgebreid onderwijs voor hun kinderen, zij zelven het,surplus der uitgaven betalen. Er dient natuurlijk een vaste norm te zijn, een ininimum van uitgaven, die voor a 11 e scholen gelijk zijn en welke de Staat voldoet. Wat daarboven gaat blijve voor rekening dergenen, die voor hun kinderen meer verlangen. Naar de meening der Unie zullen in de meeste gevallen de ouders zelf in het onderwijs voorzien, d. i. zij zullen uit hun midden een commissie aanwijzen, die, uit deskundige personen samengesteld, zich met de inrichting der school, het toezicht enz. belast. Voor het geval de ouders zich om de een of andere reden aan dezen plicht ontrekken, treden de gemeentebesturen in hun plaats, die de scholen zóó inrichten als het meest strookt met den geest der ouders van de schoolgaande kinderen. Hierin juist schuilt de groote moeilijkheid, hier ook ligt de zwakke stee van het rapport. Een uitdrukking als : „het meest strookt* niet den ;eest der ouders van de schoolgaande kinderen" is zeer vaag en moet ons van zelf weer brengen tot de neutrale school. In Noord- Brabant en Limburg zij a tal van dorpen , waar slechts zeer enkele protestantsche kinderen worden aangetroffen ; daarentegen telt Drente, een deel ven Friesland en Groningen gemeenten bij de vleet, waar de katholieke kinderen op de vingers te tellen zijn. In de eerste provincies worden katholieke, in de laatste protestantsche scholen van allerlei kleur opgericht. Zullen nu ginds de ettelijke protestantsche kinderen naar de katholieke school gaan, hier de weinige katholieke de school met den Bijbel bezoeken ? Voor die weinige andersdenkende kinderen kan geen afzonderlijke school worden opgericht [het zou natuur-
-
— 53 .--
lijk wel kunnen, maar daar het aantal leerlingen beneden het vast te stellen minimum zou blijven, zou de Staat ze niet bekostigen] en, vooral op het platteland, liggen de gemeenten te ver uit elkaar, dan dat één school in de behoeften van drie of meer gemeenten zou kunnen voorzien. Doch deze moeilijkheid zal zich altijd voordoen, in welken zin en in welke richting de schoolkwestie ook wordt opgelost. Hoofdzaak is, dat de staatsschool, de neutrale, godsdienstlooze school vervalt. Alle scholen zijn voor den Staat gelijk, en hij bekostigt ze alle, behoudens de boven aangegeven beperking. Werd dit denkbeeld verwezenlijkt, dan zou dus de schreeuwende onbillijkheid worden weggenomen, dat de katholieken en protestanten, die eigen, vrije scholen oprichten, de openbare school in haar geheel mee moeten bekostigen, terwijl door de andersdenkenden in de uitgaven voor de bijzondere school slechts voor een gedeelte [het kleinste gedeelte] wordt bijgedragen. In een vrij land mag zulk een onrechtvaardigheid niet worden bestendigd, en indien de liberalen slechts een beetje eergevoel en recht bezaten, moesten zij niet gedoogera dat de geloovigen voor-vardigheszn het onderwijs, waarvoor zij naar hun zeggen zooveel hart hebben, meer opbrachten dan zij. Op nog een gevolg van de aanneming van het Unie-plan moet de aandacht worden gevestigd. Werd het onderwijs vrij, dan zou men niet alleen . katholieke, protes;antsche, israelitische, maar ook liberale en zelfs socialistische scholen zien verrijzen. Hier is geen ontkomen aan. Eischen wij vrijheid voor o n z e scholen, dan kunnen wij niet alleen niet beletten, maar moeten wij het heel natuurlijk vinden, dat ook de socialisten en ongeloovigen op dat zelfde recht voor zich aanspraak maken. En is het ook eigenlijk niet beter, dat de socialistische kinderen op een school van hun richting door socialistische onderwijzers worden onderwezen, dan dat deze op een zoogenaamde neutrale school het gif van hun beginselen doen druppelen in het hart van kinderen van allerlei gezindten ? N u weten de ouders veelal niet, of deze of gene onderwijzer socialist is of niet, d a n zullen alle onderwijzers plaatsing kunnen inden aan scholen van hun richting en zullen zij zich niet langer een huichelachtig en bedrieglijk mom hoeven voor te hangen. Zal — en dit is een andere vraag – de Staat dan ook de uit socialistische en zelfs anarchistische scholen bekostigen ? Het-gavendr antwoord ligt in het begrip vrije school opgesloten. Wordt eenmaal beslist : de staatschool vervalt, daarentegen neemt de Staat de kosten voor elke lagere school, die aan zekere eisch-en voldoet [deze eischen mogen natuurlijk niets te maken hebben met de inrichting der school, maar ;
,14 -
moeten zich bepalen tot uiterlijk waarneembare kenteekenen, als aantal leerlingen en onderwijzers, aantal lesuren, vacanties enz.] voor zijn reke fling, dan zal het, geloof ik, moeilijk vallen, een schifting tusschen de scholen te maken, zonder in de hatelijkste willekeur te vervallen. Werden. de socialistische scholen buiten de wet gesteld, wie weet, of er door een liberale regeering niet iets op zou gevonden worden, om morgen ook de katholieke scholen van de onderhoudskosten te berooven. Zie, deze overweging maakt mij huiverig, met het plan der Unie, dat op het eerste gezicht ieder geloovige moet toelachen, omdat het de. gelijkheid wil voor a 11 e scholen en de opheffing der onmogelijke Staatsschool, mijn volle instemming te betuigen. Boven merkte ik reeds op, dat alle voorstanders der vrije school„ vóór opnieuw de strijd wordt aangebonden, het eens moeten zijn omtrent de vraag wat men wil en hoe men het wil Omtrent het Unie-rapport nu, dat van de anti-revolutionnairen is uitgegaan, is men het in deze staatkundige partij volstrekt niet eens. Hun. hoofdorgaan, de Standaard, is er vierkant tegen en noemt het rapport. een ,,twistappel." Nu geloof ik wel te mogen zeggen, dat aan de animositeit, die het. anti-revolutionnaire blad aan den dag legt, de persoonlijke vijandschap van Dr. Kuyper tegen den oud-minister Lohman, die het rapport op de vergadering te Groningen verdedigde, niet vreemd is; maar dit neemt. niet weg, dat de tegenstand tegen het rapport bestaat en eerlang door den grooten invloed, waarover Dr. Kuyper vooral in de kringen der kleine. luyden, de kiezers van het volgende jaar, beschikt, nog in hevigheid, zal. toenemen.. Hierom alleen reeds mag het rapport gewogen ente licht bevonden. genoemd worden , want als de eene helft der anti-revolutionnairen er voor,. de andere helft er tegen is, is er natuurlijk geen denken aan, dat het, zelfs. al konden de katholieken zich daarmee vereenigen, kans van slagen heeft. Er is nog een andere oplossing van het schooivraagstuk mogelijk, een oplossing, die ons principieel meer moet toelachen, omdat ze de vrije scooi inderdaad vrij maakt en den band van afhankelijkheid van den Staat geheel doorsnijdt. Gedeeltelijk ligt die oplossing op de lijn van die van het Unie-rapport : de staatsschool vervalle en overal verrijze de vrije. school, katholiek, protestant, isralistisch, liberaal of socialist al naar de behoefte. Doch - en dit is het kapitale, fondamenteele verschil.— terwiji de Staat. volgens het denkbeeld der Unie, elke school, onverschillig van wat gezindte of richting, geheel onderhoudt, bedruipt volgens deze oplossing elke school zich zelf en betaalt de Staat geen cent. Dan zullen wij in waarheid hebben de vrije school voor heel de natie. Iedere bevoorrechting
- 55 houdt - hiermee van zelf op ; dan zal niemand voor twee scholen hebben op te brengen, maar betaalt elk voor zijn eigen school, en voor die alleen. Toch, hoe rationeel deze oplossing schijne, verhele niemand zich -de groote moeilijkheden, die daaraan verbonden zijn. Ik spreek nu nog niet van het heftig verzet, dat ze bij de zoogenaamde vrijzinnigen zou uitlokken, die, al maken ze de geloovigen voor dompers uit en al kennen ze zich zelf het monopolie van verlichting toe, het toch zonder eenig gemoedsbezwaar aanzien, dat de clericalen een aanzienlijk gedeelte der kosten van het onderwijs hunner kinderen betalen. Maar men vergete niet, dat de Staat zich al een eeuw lang de opperste zorg over het onderwijs heeft aangematigd, en dat het geen kleinigheid is, op onderwijsgebied een geheel nieuwen toestand te scheppen. Zeker, voordat de Staat subsidie schonk aan de bijzondere scholen, hebben deze zich, laat men de baten der schoolgelden er buiten, geheel door de gaven der geloovigen moeten staande houden. Maar tienduizenden katholieke kinderen bezoeken thans nog de openbare school, en ook voor dezen zouden dan vrije scholen ' moeten worden opgericht. Tonnen gouds .zouden daarvoor van de offervaardigheid der katholieken jaar in, jaar uit, moeten gevergd worden. En al ben ik overtuigd, dat ze met liefde zouden worden opgebracht, de omwenteling, die door bovenbedoelde oplossing in -ons schoolwezen zou worden teweeggebracht, is zóó ingrijpend, dat van te voren maatregelen moeten worden genomen, opdat men op de beslissende ?ure niet onvoorbereid worde overvallen. Er staan om nog eens in het kort mijn betoog samen te vatten drie wegen open : behoud van het slalu quo op schoolgebied, met gelijkstelling der bijzondere en der openbare school ten opzichte der rijkssubsidie ; opheffing der staatsschool en bekostiging van alle uitgaven van alle lagere scholen door den Staat ; de vrije school voor heel de natie, in haar eigen onderhoud voorziende zonder eenige tegemoetkoming van den Staat. - Zoodra het program, door onze katholieke afgevaardigden vastgesteld, verschijnt, zullen wij zien, welke van deze wegen hun het best en het meest practisch toeschijnt, want het is haast niet denkbaar, dat zij -deze kwestie, die'een levensbelang raakt, buiten beschouwing hebben gelaten. -
-
-
-
-
-
SCHOLASTICUS II.
-- 56 —
IJET LIBERALE TROETELKINDJE, Bij de behandeling der onderwijsposten van de Staatsbegrooting over het jaar 1896 is door verschillende leden der rechterzijde — waaronder ook Mgr. Everts ten aanhooren der geheele Tweede Kamer en regeering openlijk als hunne meening verkondigd, dat bij lange niet de mogelijkheid was uitgesloten, dat de nieuwe kiezers in vereeniging met de oude den goudstroom ten behoeve van het openbaar hooger, middelbaar en lager onderwijs zouden afsluiten ; een onderwijs, dat blijkens zijne resultaten zich slechts ten doel stelt, van de spes patria niets anders dan intellectueele beesten te maken. Wie meenen mocht, dat wij ons aan schromelijke overdrijving schuldig maken, dien geven wij den raad, even De (oude) Gids Octoberaflevering er op na te slaan, en hij zal dan aan de weet komen, dat de heer J. M. Acket, leeraar in de Ned. t:i al aan de R. H. B S. te Breda, ten aanhooren en ten gerieve der jeugd de loftrompet over Lodewijk van Deyssel gestoken heeft, en diens roem en glorie van noord tot zuid en oost tot west in volle tonen heeft uitgebazuind ; eene verheerlijking, die een kaakslag in het aangezicht niet alleen van godsdienst en zedelijkheid, maar ook van onze Nederlandsche taal genoemd moet worden. Het Gids - artikel des heeren Acket kan bovendien nog als eene waarschuwing gelden aan het adres van alle christelijke ouders, om er niet zoo spoedig toe over te gaan — of beter gezegd in het geheel niet, — de door God hun toevertrouwde kinderen naar zulke hoogere burgerscholen te zenden. Hoe het met het hooger onderwijs in de moderne wetenschap geschapen staat, mannen als Bolland -- de bolleboos onder de moderne-pen philosofen -- hangen zoowel door hunne persoonlijkheid als door hun gesproken en geschreven woord aan de groote klok, dat het zich op een ---
laag peil bevindt. De Nieuwe Ijselbode vestigde er onlangs de aandacht op, dat bij de overdracht aan de Leidsche universiteit van het rectoraat prof. K. Martin, hoogleeraar in de mineralographie en kristalographie ten aanhooren der geleerde en wetenschappelijke wereld verklaard heeft : „Al schijnt opheffing van één, zelfs van twee hoogescholen niet aanstaande, het zal er toch noodzakelijk toe moeten komen, en het „ceteruin censeo" behoort zonder verzwakking te blijven klinken. Intusschen zal men de weten studien reeds belangrijk kunnen verbeteren, indien men afziet-schapelijk van de principieele gelijkheid der academies. Waartoe heeft elke hooge-
-- 57 --school eene sterrewacht noodig ? Waartoe onvolledige musea ? Versnippering van leerkrachten en leermiddelen is verderfelijk." De professor heeft volgens onze meening volkomen gelijk , door van zijn katheder te verkondigen, dat Cato's „ceterur censeo, Carthaginem esse -delendam" in dit opzicht nooit genoeg gehoord kan worden. Hoeveel deze overtollige en dwaze weelde van drie model (?) rijksuniversiteiten kost .aan de schatkist van het k 1 e i n e Nederland dat bovendien ook nog gezegend is met eene gemeentelijke en vrije universiteit -- gullen wij aanstonds zien; wij willen er eerst de aandacht op vestigen, dat het bezit van .d r i e zulke instellingen onze intellectueele krachten ver te boven gaat. Vele professoren moeten uit den vreemde komen, of er worden .mannen tot professor benoemd, die op den universitairen katheder -.evenmin passen als het vijfde wiel aan den wagen ; om niet te zeggen, -die eene schande voor onze hoogescholen en de wetenschap . zijn. Wij hebben in ons land geene enkele universiteit, die aan de eischen des tijds voldoet; d. w. z. in het bezit is van wat tot eene werkelijke alma mater der wetenschap behoort. Dit is de voornaamste reden, dat wij geen uit .muntende professoren kunnen houden, wanneer dezen uit het buitenland .aanzoek ontvangen, om daar een leerstoel te bekleeden. • Om dit euvel uit eden weg te ruimen, kan in ons land volgens prof. Martin slechts é é n aniddel met succes toegepast worden : n. 1. samensmelting van d r i e .h a 1 v e tot é é n g o e d e hoogeschool. Natuurlijk zullen wij het dan te kwaad krijgen met de twee beroofde steden, die zullen klagen over benadeeling, achteruitzetting, miskenning enz. Maar moeten belangen van het land en der wetenschap verwaarloosd worden om s t e d e 1 ij k e belangen ? Laten wij nu eens zien, hoeveel zij het Nederlandsche volk kosten. De Leidsche met 774 studenten verslond in 1892 f 785664,42, de Gronin„ger met 415 studenten f 4457 39,3 65 en de Utrechtsche met 589 studenten f 2977 73, 79° of totaal f 1529177,58. 291 Ieder student kostte derhalve in '92 het rijk de bagatel van goo gulden. In 1897 zullen ons volgens de Staats universiteiten te Leiden, Groningen en Utrecht resp. de-begrotind kleinigheden van f 86 33 8 7, f 373 6 3 0 en f 472871 of totaal f 1709808 kosten. Het is dan ook niet alleen wenschelijk, maar absoluut noodzakelijk, dat liet onderwijs in zijn geheelen omvang eene plaats op het toekomstig program van actie der katholieke partij inneme. Wij mogen in geen ge'val op de in 1889 veroverde lauweren gaan rusten. Wij verklaren ons dan ook homogeen met het volgende deel van het concept-program ten behoeve der katholieke partij, dat ,,Phesoi" in .de Residentiebode ten beste heeft gegeven :
58 — I e . Aansluiting te zoeken bij de pacificatie van '89 en daarop voort te bouwen, door het subsidiestelsel, waar noodig, uit te breiden, en ook in te voeren voor het Middelbaar en — voorbereidend — Hooger onderwijs (gymnasia). 2 e • Te eischen, dat de vrijheid, inderdaad het Hooger-onderwijs in grootere mate dan aan de Middelbare en Lagere school verleend, in dien zin worde ver- • volledigd, dat ook het jus promovendi aan Vrije Universiteiten zij toegekend, houdende de Staat de bevoegdheid een examen te vorderen — om practische redenen bij voorkeur voor de promotie af te leggen — van hen die naar ambten dingen, waarvoor tot nog toe alleen gepromoveerden aan één der vier universiteiten in. aanmerking kwamen.
Wij spreken niet alleen de hoop, maar ook de stellige verwachting uit, dat in de naaste toekomst het gezond en kloek verstand van het-. Nederlandsche volk op onderwijsgebied de zuinigheid en de rechtsgelijkheid zal betrachten. VERITAS.
DE ABBÉ CHARBONNEL IN ZWITSERLAND. Bij name althans is de Fransche abbé Charbonnel ook in ons vaderland bekend. De lente van dit jaar zag hem te Amsterdam. Daar verkondigde hij zijne vreemde denkbeelden betreffende' de Kerk, wier bedienaar hij zich noemt, daar trachtte hij aanhangers te winnen voor het congres der godsdiensten, dat, ter gelegenheid van de Parijzer wereldten-toonstelling in igoo, de verbroedering aller belijdenissen en verdiensten zou bevorderen. Hoe weinig succes zijn optreden inoogstte bij onze katholieke geeste-'1ijkheid, is te over bekend. Doch mislukking deed hem zijne plannen niet opgeven.. Zij scheen hem zelfs tot verdubbelde krachtsinspanning te prikkelen. Waarin hij in Holland niet geslaagd was, hetgeen hij in België niet had mogen bereiken, dit zou hij nu in Zwitserland beproeven.. Aldaar zag men gedurende de laatste dagen der Octobermaand den. „abbé démocrate" -- deze onzuivere samenkoppeling geldt bij M. Char-bonnel als hoogste eeretitel opnieuw het spreekgestoelte bestijgen. Door protestantsche dagbladen en tijdschriften, door ongeloovigen en openbare vijanden der Kerk werden zijne woorden warm toegejuicht;. gelijk vóór weinige maanden vrijmetselaarsbladen in Belgie wierook had-den gebrand voor den „onafhankelijken" priester.
09 Kunnen katholieken instemmen met dien verdachten lof? Een geliefkoosde bewering van den Franschen abbé, die door ongeloovigen overal met luid handgeklap wordt begroet, betreft de onderlinge verhouding der katholieke geestelijkheid. M. Charbonnel doet het voor alsof de bedienaren der heilige Kerk verdeeld zijn in twee kampen,-komen door een wijde klove van elkander gescheiden. De eene partij, waartoe volgens onzen zegsman de minder wetenschappelijk gevormden onder de priesters zouden behooren, verklaart zich tevreden met cie leer tot nog -toe door de Kerk beleden. In den strijd tegen de vijanden, die in onze dagen dreigend de hand uitsteken naar het heiligdom, rekent zij dezelfde wapenen, die alle vroegere tegenstanders hebben overwonnen, ook nu nog voldoende. Ter leniging der maatschappelijke nooden zoekt zij geene andere -geneesmiddelen dan door de Kerk, vóór eeuwen reeds, werden aangewend. Aan de tweede partij, onder wier vaandel de geleerde priesterschap — waarbij natuurlijk M. Charbonnel ook zich zelf rekent zich zou hebben geschaard, schijnen de vroeger gebruikte middelen onvoldoende. Met tegenzin erkent zij het gezag der kerkelijke overheid. Grooter wijsheid, ruimer onafhankelijkheid is de leuze ! En die vrijheid, die onafhankelijkheid raakt niet een of ander punt der kerkelijke tucht, maar geldt de leer, het dogma der Kerk zelve. Waarop steunt deze bewering van den abbé Charbonnel ? Dat er onder de duizenden katholieke priesters, over de geheele wereld verspreid, enkele weinigen worden gevonden, die droomen van een „democratisch evangelie" in tegenstelling met de leerstellingen der Kerk; -dat zij geneigd zijn het streng vasthouden aan de geopenbaarde waarheid in haar vollen omvang en beteekenis te misprijzen onder voorwendsel dat deze handelwijze velen uit den schoot der Kerk verwijderd houdt : dit feit mogen wij diep betreuren, ontkennen kunnen wij het niet. Doch bewijst niet reeds de koele ontvangst, aan M. Charbonnel en zijne vrienden van vege de geestelijkheid in alle landen te beurt gevallen, dat er geen - sprake kan zijn van eene tweede partij? Overdreven waarde kent M. Charbonnel zich zelven toe door eene persoonlijke meening te verheffen tot een wapenkreet. Of wil hij volstrekt zijn woord doen gelden als wapenkreet, dan zal hij toch moeten bekennen dat het al heel weinig weerklank vindt in andere harten. Vroeger reeds werd er op gewezen dat sommige uitspraken, die wij bij M. Charbonnel aantreffen, geheel onverklaarbaar zijn. Wij hooren .hem de hervorming der zestiende eeuw prijzen als een weldaad. Wij vernemen zijn wensch dat ook de geest onzer Kerk doordronge worde -van de opvatting der protestantsche leer. -
'-
Zou M. Charbonnel niet inzien dat er lijnrechte tegenspraak bestaat tusschen het vrije onderzoek der protestanten en de onfeilbare geloofsbelijdenis der katholieken ? Wij, katholieken, nemen zonder aarzelen aan wat ons door de Kerk wordt voorgehouden, omdat wij steunen op deGoddelijke openbaring. De protestant hecht zijne willekeurige goedkeuring aan hetgeen hem bevalt. Welke is zijn maatstaf ? Geen andere dan de persoonlijke opvatting van zijn verstand. Wil hij getrouw zijn aan het protestantsch beginsel, dan dient hij elk gezag te verwerpen in godsdienst Voor den katholiek daarentegen is het gezag de hoeksteen van_-zaken. zijn geloof. Ongerijmd klinkt het derhalve deze tegenstrijdige elementen tot één geheel te willen versmelten. Nog eens, zou M. Charbonnel dit niet inzien ? „Of men katholiek dan wel protestant zij is mij overschillig : niet. aan het belijden van een of ander credo is de godsdienst verbonden" enz• Soortgelijke uitingen geeft M. Charbonnel in zijn redevoeringen voort beste. Of men die ook verwacht bij een katholiek-durent ? ? priester ..Is M. 1'abbé Charbonnel van gevoelen dat onze geloofsbelijdenis niet meer waarde heeft dan een menschelijke opvatting? In dat geval kan hij zich niet meer rekenen tot de zonen der ware Kerk ; want dan loochent hij hare meest noodzakelijke waarheden. Daarentegen, indien M. Charbonnel zich in gemoede overtuigd houdt dat ons geloof van goddelijken oorsprong is, hoe kan hij dan verklaren dat het credo van gering aanbelang is ? M. Charbonnel noemt zich en zijne volgelingen neo- katholieken. Deze benaming moet hen onderscheiden van de overige kinderen der heilige Kerk. Doch hij zij voorzichtig ! Oud - katholieken hebben zich afgescheiden omdat zij beweerden dat aan de leer der Kerk nieuwe leerstukken werden toegevoegd, die zij niet wilden aannemen. Zij hebben zich verwijderd van de bron aller waarheid; en na weinige jaren hadden ...
zij opgehouden te zijn. Dat de nieuw - katholieken zich spiegelen aan dit voorbeeld ! Zij eischen hervormingen, die zij ten onrechte gebiedend noodzakelijk achten. Dat zij zich toch niet laten meesleepen door dien geest van nieuwigheden! Hij zou hen al verder en verder afvoeren van het rechte pad. En dit kan slechts verderf berokkenen! M. Charbonnel heeft ook de gewoonte, bij de verkondiging zijner hoogst gevaarlijke denkbeelden eene lofrede te voegen op onzen grootes Paus Leo XIII. Voortdurend prijst hij den ruimen blik, de breede opvatting van Zijne Heiligheid. Zelfs wil hij het doen voorkomen, alsof de Opperherder van Christus Kerk dezelfde ' beginselen zou zijn toegedaan, die hij predikt.
--- 6 t Het zal wel onnoodig zijn deze ongerijmde bewering te weerleggen. M. Charbonnel geve zich de moeite den laatsten brief van Onzen Heiligen Vader over den Anglicaanschen godsdienst met aandacht te bestudeeren 1 daaruit zal hem blijken hoever zijn standpunt verwijderd is van dat, door Zijne Heiligheid ingenomen. De protestantsche Revue de Lausanne eindigt haar verslag over Charbonnel's redevoering --- en dit verslag kon niet anders zijn dan eene lofrede — met de woorden „dat de redenaar besloten scheen de aanvallen te trotseeren waaraan zijne handelingen hem ongetwijfeld zouden blootstellen." Men begrijpt dat dit beteekenen moet dat M. l'abbé Charbonnel zal weigeren zich te onderwerpen aan de geestelijke overheid. Wij hopen dat de protestantsche schrijver zijne wenschen voor werkelijkheid aangezien en zich in zijn vermoedens bedrogen heeft. Moge echter deze vingerwijzing op M. l'abbé Charbonnel hare uitwerking niet missen ! Zij toone hein het groote gevaar, waaraan hij blootstaat. Tevens opene zij hem de oogen, zoodat hij moge ontdekken aan welke verwachtingen, aan welke beweegredenen hij de toejuichingen heeft te danken, L. die hem in sommige kringen verwelkomen !
Alleensprang van een Amsterdamschen makelaar naar aanleiding van de rede van professor Bolland over „Verandering en tijd" en van den gevoeligen vingertik van pater Is. Vogels in het Dompertje. (Afgeluisterd door RAVO).
Ik kan niet zeggen dat het dien armen professor Bolland erg voor den wind gaat, sedert hij geroepen werd naar het Leidsch Atheen ! Eerst, voordat hij nog in het land was, dat voor hein vleiend verhaal over zijn colloquium doctum — ik geloof dat ik het zoo goed zeg ! — met pastoor Van Hooft, en nou hij zich in zijn openingsspeech schitterend had gerehabiliteerd en al de praatjes van de „nachtvogels," dat hij geen Grieksch kende en een wijsgeer was van den kouwen grond, laster, vuige laster waren gebleken,.... ehum ! — nou komt me daar waarachtig eensklaps weer zoo'n nachtvogel krijschend fladderen om de ooren van den professor, met een brief van den ouden Griekschen wijsgeer Aristoteles aan het adres van zijn modernen collega tusschen de klauwen .... Wèl, dat is hoogst vereerend, zal misschien menigeen denken, als zelfs de schim van den. -
— 62 — couden heer Aristoteles door Bollands diepzinnige wijsbegeerte zoozeer werd -getroffen, dat zij niet kon nalaten, den professor uit den Olympus een complimentje te sturen-... 'n Complimentje ? !... laat nou naar je kijken !... De Grieksche oude heer is zoo woedend, dat hij zich zelven, zooals Bolland hein heeft geciteerd en uitgelegd, verloochende. Dat moest bepaald een onder Aristoteles zijn geweest, die den professor voor 't lappie had ge--geschovn houden .... Dus zou prof. Bolland dan toch geen Grieksch kennen, of althans niet voldoende om Grieksch te verstaan, en allerminst wijsgeerig Grieksch. Zie je, nou begrijp ik ook best, waarom ik, toen ik 'n uittreksel van de inaugurale rede had gelezen, er net zoo min wat van snapte als Aristoteles, die blijkbaar wèl achter het geheim van „ Verandering en tijd" is geweest, — anders zou Bolland hem zeker niet de eer hebben bewezen 'hem negentien malen genieperig valsch te behandelen .... Ja, wat zei Aristoteles ook weer ?.... Ik heb dat, meen ik, ooit in Docirina gehoord... o ja, precies.... tempus esí numerus moíus, de tijd is het getal der beweging ... Zie je, dat zou ik zoo goed niet weten, als mijn ouders het er , indertijd niet op hadden gezet, een advocaat van me te maken, in plaats van 'n makelaar, zooals mijn vader was en waarvoor ik in de wieg was gelegd. Ik heb van de drie of vier jaren, die ik vermorst heb met Latijn en ' Grieksch te leeren, — Grieksch à la Bolland, — nog altijd zooveel spijt als haren op mijn hoofd .. want wat doe je, vraag ik je, aan de Beurs met . aino, armas, asnat of met íernnus est numerus motus .... dáár hebben ze -toch een heel ander begrip van den tijd, tempus is daar numerus arg enti .... Al vind je nog zoo'n poespas op de effectenlijst, Ovidius en Homerus staan er niet op genoteerd, niet eens met 'n sterretje ! Maar toch is er iets klassiekigs uit dien tijd in me blijven .hangen, en vandaar dat ik me de moeite heb gegeven om te lezen wat die Bolland zoo al had gezegd, ofschoon ik daartoe misschien niet zou gekomen ,..zijn ik moet eerlijk wezen — zonder het bewuste colloquium met pastoor Van Hooff, waardoor de man voor mij, en zeker ook voor anderen, iets bijzonder typigs heeft gekregen, ... wat je noemt 'n curiosum voor me geworden is. Ik wist toen nog niks van 't geen voor hem in 't verschiet lag vanwege den oud - collega Aristoteles .... maar ik moet er 'n voorgevoel van .hebben gehad, want hoe 'n kraan ik anders ben, van alle markten thuis, van Bollands wijsbegeerte ik kan dat hier veilig herhalen, zonder .mijn reputatie van knap man, die ik onder mijn vrienden heb, te grabbelen te gooien, -- van Bollands wijsbegeerte heb ik net zooveel begrip .als 'n kunstschilder van 'n ouwe Russische spoor .... 't Is me alles .even helder als Hebreeuwsch, waarvan ik geen woord versta, behalve ,
-
.
-
.
I.
63 ----• „shibboleth," dat je nu en dan in de kranten leest en dat zooveel beteekent als puzzle ... Maar wel begrijp ik opperbest, dat die hoogere wijsbegeerte een begeerte is, die niet bevredigd wordt, die je niets verder brengt en je troosteloos doet neerzitten ; dat al die wijsgeeren als Bolland van de onbekende dingen precies evenveel, of liever : precies even weinig weten als, ik, of morgen 'n fonds / hooger of lager zijn zal. Ze scharrelen en. wroeten in hun geest, om je te vertellen, hoe 't precies is, en dan, als jedenkt dat het komen zal, dan trekken ze weer bakzeil en zeggen je met: het leukste gezicht ter wereld dat ze 't ook niet weten ... dat staat gelijk._ met 'n gapkoers te maken in de wetenschap, naar mijn idée. Ik vraag ie : wat moet ie toch in 's hemels naam van zoo'n weten- schap aannemen, die, a pari aan de markt gebracht, geen half uur later noodlijdend is ? Maar bovendien, gesteld dat zoo'n wijsgeerige bol als Bollandje nut eens haarfijn aan het verstand wist te brengen, wat tijd en veranderlijkheid in den tijd is, wat win je daarbij, als je dat weet? Welk_ practischL nut kan dat hebben ? Tijd is geld, zeg ik nog eens, en alle verdere definities.. geef ik cadeau voor één achtste courtage. Dat je den tijd niet kan vasthouden, dat hij op hetzelfde oogenblik komt en gaat, nu ja, daar hoef je waarachtig geen professor voor te zijn, om dat te snappen. Daarover te liggen nadenken en mijmeren tot mal wordens toe, om in plaats van dit.allereenvoudigst en allerduidelijkst begrip een formule te vinden, die alleen valt onder het bereik der aristocraten naar den geest zooals Bolland zei, -- zie je, dat vind ik tijd vermorsen, dat 's 'n boel kostbare mo--menten nutteloos laten neerduikelen van het zijnspunt in den afgrond van het verleden. Tusschen twee haakjes, die wijsheid heb ik van Bolland. Kijk, verklaart Bolland, je moet je van de beweging in den tijd . volgende voorstelling maken : Neem 'n eindelooze waterpasse rechte lijn,. die van onderen wordt geraakt door een punt, dat uit de toekomst langs een cirkelboog is opgedoken, om allengs tot het Nu te naderen, en dan weer even spoedig als het was gekomen aan de overzijde wegduikelt in den afgrond van het verleden. Wordt 'n mensch daar nou 'n haar wijzer door dan hij, al was ?.r Neen, niet waar ? Maar dat is geen schande ; want professor Bolland erkent nederig dat hij dat beeld voor even ontoereikend houdt als elk ander. Had je dan maar zooveel moeite niet gegeven, om daarover te zitten broeien, zou men zoo zeggen ... Maar 't is nou eenmaal de plicht van een professor in de wijsbegeerte, begrijp je, om wat anderen al lang vóór 'in hebben gedacht en gezegd een nieuw kleedje aan te trekken, ot om minstens op een oud kleedje 'n kwikje en 'n strikje- te- hechten, — en . -
— (: vooral voor 'n professor, die, zooals hij klaagde, werd omfladderd door krijschende nachtvogels, die hem zijn glorie misgunnen ! Zoo denk i k er over, maar ik zal er wel voor oppassen, me over de professorale rede zoo uit te laten in mijn club. Dat kan je denken! Daar heb ik 'n naam op te houden ! Neen, ik zal Jochems eens precies uitleggen, wat de professor heeft gezegd of bedoeld. Ik moet al lachen als ik denk aan het gezicht van Jochems, die van Greenwichtij d en middel tijd net zooveel snapt als mijn hond, wanneer ik hem zal-Europeschn zeggen : „Zie je, Jochems, dat zit zóó : Je hebt wel eens 'n baggermachine gezien, he ? ... Daaraan zie je ook de `emmers, niet waar, aan den cirkel boven het watervlak uit de toekomst opduiken, en zijn ze op het-bog hoogste punt, het tegenwoordige, het zijnspunt aangekomen, dan duikelen ze en verdwijnen in den afgrond." „Ja maar," zal-i zeggen, ,.nee, Piet, dat 's larie, hoor, want die emmers zie je nog 'n heelen tijd, nadat ze geduikeld zijn, en dat mot niet, ze motten vivelafa in eens weg zijn," en 't zou me niks verwonderen als -i met de flauwiteit voor den dag kwam, dat je dan even goed als beeld 'n aapie op 'n stokkie zou kunnen gebruiken ... Ja, maar met die emmers zou-i toch zoo heelemaal geen ongelijk hebben ... hoe zal ik 'm dat lappen ? ... Juist, precies ... ik zal hem zeggen : „Nou, Jochems, die flauwiteit van je met dat aapie most je maar bij je houden, maar wat je van die emmers zegt, bewijst alweer dat je 'n erg stoffelijk mehsch bent ... Zie je, je mot die emmers in je geest wegdenken ... 'n Flesch sjempie dat-i dan zeit : „Nou 'n mooie boel, hoor, die toekomst van jou : slik, derrie en .steenen ..." Maar dan zal ik 'm hebben ! „Zie je wel," zal ik 'm ant-woorden, „dat jij nooit een oogenblik je boven het' stoffelijke weet te ver Begrijp je dan niet, dat juist dáárom mijn voorstelling zoo mooi is,-hefn. ,omdat het vuil, door de baggeremmers uitgegooid, een zinnebeeld is van 't geen het opgedoken toekomstpunt op het zijnspunt brengt en daarna in het verleden werpt : zonden, wanbedrijven , misdaden van allerlei aard. " En als-i er dan weer zanikt en dat zal-i doen, want hij wil me altijd in ,de wielen rijen ! dat de baggeremmers niks dan vuil inhouden en het met ,het zinnebeeld al even falikant uitkomt als met het beeld, dan zal ik 'm doodslaan, ... ja, waarmeê ? ... met de verontschuldiging van professor Bolland, dat mijn beeld ... al even ontoereikend is als elk ander ... Ik wed om zooveel als je maar wil, dat Jochems er dan geen touw meer weet .aan vast te maken, maar zoo iets zal mompelen van: ,,Nou, je hebt gelijk, Piet, geef nou maar 'n rondje !" — En als de studenten, die door Bolland wijs moeten worden, Jochems' voorbeeld volgden, dan zouden ze waarachtig nog zoo dom niet zijn! ,
65
HET VERDWIJNEN DER VROUW. Dat er een adem van ontevredenheid door alle rangen der maat waart, dat geheele klassen aangetast zijn door een zucht naar-schapij verandering, dat zij bezield zijn door een geest van verzet en opstand, niemand die het zal ontkennen. Alles haakt naar verandering, naar ver ring van zijn lot, naar een toekomst van geluk en welvaart; en mis -bet nooit meer dan thans deze gouden eeuw van de menschheid-schien verwijderd geweest. Immers om gelukkig te zijn niet alleen, maar om zich gelukkig te voelen is het niet voldoende, dat aan alle voorwaarden van uiterlijk welzijn voldaan is, dat alle wenschen, die men redelijkerwijze zich scheppen kan, vervuld worden ; men moet ook nog in zich zelf de geschiktheid voelen, om van dat alles te genieten en met hetgeen men bezit tevreden te zijn, en juist dat is het, waarbij het tegenwoordige geslacht te kort schiet. Hoe meer de uiterlijke welvaart toeneemt, hoe meer de mensch zich nieuwe oorzaken schept tot lijden ; hoe ontwikkelder een organisme, hoe gevoeliger ook voor alle indrukken en bijgevolg ook hoe veeleischender. Een der meest opmerkelijke bewegingen van ontevredenheid en opstand gaat ontegenzeggelijk uit van de eene helft der menschheid, de zwakste nog wel zoo werd er vroeger gezegd, voordat alles in de wereld ten onderste boven gekeerd was — wij bedoelen de zoogenaamde vrouwenbeweging, die zulke verhoudingen heeft aangenomen, dat men er thans mede rekenen moet en die niet door een spottende opmerking of een geestige satyre weg te redeneeren is. De vrouw is ontwaakt, zoo heet het, uit haar eeuwenlangen slaap; zij is de slavernij moede., waarin de man haar geklonken heeft, zij acht zich zijns gelijke, zij keert zich met weerzin af van de nederige werk waartoe hij haar veroordeeld heeft. Zij is lang genoeg zijn-zamhedn, huishoudster, de moeder zijner kinderen geweest ; zij wil nu zijn plaats innemen en luide roept zij om de vrijheid, om de wetten, om het onder wijs, om al die kostbare dingen, die hem in den ongelijken strijd tot wapen dienden, hopende daardoor de overwinning op hem te behalen. Eerst als dit alles ook het hare geworden is, kan de eerlijke kamp om de meerderheid beginnen ; dan, maar dan ook pas zal men het recht hebben te beslissen, welke van de twee geslachten het zwakste of het sterkste is. Zoo is langzamerhand die vrouwenbeweging ontstaan, welke in ,
Dompertje No. 3.
66 zoovele boeken en strijdschriften, op zoovele vergaderingen en congressen de aandacht afdwingt. Tien jaren geleden werd er met de geemancipeerde vrouwen nog slechts gelachen ; thans echter heeft haar geest alle klassen der maatschappij doordrongen, heeft zij zich in alle verhoudingen doen gevoelen en is het niet meer mogelijk haar dood te zwijgen of er niet ,mede te rekenen. De ,,nieuwe vrouw" is vooral in Amerika en Engeland een macht geworden. Haar denkbeelden vinden bij het jongere geslacht overal ingang en sympathie, zij beslissen over het lot der huisgezinnen, zij brengen tweedracht en opstand in den familiekring, vervreemden ouders en kinderen, beletten de huwelijken en oefenen aldus een niet te miskennen invloed uit op de toekomst van het tegenwoordige en toekomende geslacht. 't Is waar, nog leeft er gezond verstand genoeg in de hoofden en harten der jongeren om theorie en practijk dikwijls onvereenigbaar te achten; nog gaat de [natuur dikwijls boven de leer en is het groote gros der vrouwen nog steeds het beginsel toegedaan, dat een vrouw .zich niet verlaagt door vóór alles vrouw te zijn en vrouwenwerk te doen, maar de beweging wint meer en meer veld ; en wat zal -- waar in tien jaren reeds zooveel veranderd is over tien jaar de toestand der maatschappij zijn, waaruit de vrouw verdwenen is en waar men er niets meer vinden zal dan mannen en nieuwe vrouwen, die van vrouwen niets anders hebben dan den naam en de natuur ? Gelijke plichten of liever gelijke rechten, ziedaar ' wat de nieuwe vrouw bovenaan op haar programma , heeft gezet, en zii beschouwt den eeredienst der vrouw, de beleefdheden, door elken welopgevoeden man aan haar bewezen, als ouderwetsche gebruiken, als middeleeuwsche overblijfselen, als een beleediging haar zelfstandigheid aangedaan. Zij hebben van de mannen geen bewijzen van eerbied of welwillendheid noodig ; dat zijn slechts dwaze ceremonien, die tot niets anders dienen dan om haar heur slavernij geduldig te doen dragen, verzinsels om de bittere pil der afhankelijkheid te vergulden ; het zijn teekenen van verachting, genadig door den tiran aan zijn slavin toegestaan, om haar geduldig haar minderheid te doen dragen. Men wil de vrouwen stil en bedaard houden door deze belachelijke voorrechten, alleen om haar heur wezenlijke rechten te blijven ontzeggen. Zij wil dus den voorrang niet meer bij het binnengaan van een deur, zij wil niet dat men den hoed voor haar afneemt, alleen omdat zij vrouw is; zij verlangt niet dat een passagier in een overvollen omnibus opstaat om haar zijn plaats aan te bieden, zij heeft dezelfde rechten als hij op een ' kiesbiljet, maar ook op tocht. Zij is niet de zwakkere, integendeel ! Zij zal toonen, dat
67 zij evengoed sterk kan zijn, noodra niet alleen haar hersens, maar ook haar verstand de hoogst mogelijke ontwikkeling verkregen heeft. Daar zij op gelijkheid aandringt, bevalt haar de toestand der wilde volken evenmin ; dat de mannen niets doen zooals in Montenegro om bij een Europeesch land te blijven --- en de vrouwen harden veldarbeid verrichten, is ook haar bedoeling niet. - Wat hij doen kan, kan zij ook, maar zij is niet van zins haar onderdrukker van eeuwen herwaarts nog voorrechten te schenken. De mannen weten dus wat hun te wachten staat, een felle strijd neen tegen vrouw. van man tegen man Nu zullen er zeggen, dat die strijd altijd bestaan heeft, dat sedert Eva's tijd de man zich steeds te verdedigen had tegen de vrouw ; maar de wapens zijn niet meer dezelfde. De oude wapens, door moeder Eva reeds met zulk goed gevolg gebruikt, of liever misbruikt, als lieftalligheid, zwakheid, bevalligheid, hulploosheid, heeft zij weggeworpen, niet er aan denkend hoe diezelfde wapens, goed aangewend, zoo dikwijls aan de vrouw de schoonste zegepraal, die van den geest over de brute kracht, verzekerden. Want door haar teederheid ging van de vrouw een beschavende en veredelende kracht uit. Heeft niet juist de vrouw door haar macht over vader, echtgenoot en zoon altijd in waarheid geheerscht ? Heeft zij niet de eer gehad, het hoogste ideaal der menschheid in de Onbevlekte Moedermaagd te belichamen ? Is zij het niet geweest, die het Christendom hielp verspreiden, is zij in den tijd van ruw geweld niet het verzachtende,, veredelende element gebleven? Maar deze opvatting van de rol der vrouw is niet meer van onzen tijd ; de huiselijke haard heeft veel van zijn aantrekkelijkheid verloren, en zoo de mannen verre van daar vluchten, de vrouwen doen niets om hen daar te houden, zij volgen de mannen liever mede naar buiten. Het kalme, eentonige leven binnen de vier muren voldoet zelfs het jonge meisje niet meer. Zij haakt naar afleiding, naar afwisseling, naar opwinding, en de moeders staan onmachtig om haar dorst naar hetgeen zij zelf nog onvrouwelijk vinden, te lesschen. De tegenwoordige inrichting der maatschappij, de machinerieen hebben een algeheele omwenteling teweeggebracht ook in het leven der vrouw. De dingen, die vroeger haar aandacht vroegen en die voldoende waren om haar bezig te houden, ontbreken haar thans bijna geheel. Het voeren der huishouding is veel vergemakkelijkt. De groote wasch, vroeger een gebeurtenis in elk huisgezin, wordt thans kant en klaar tehuis gebracht, daar zijn de stoombleekerijen voor ; japonnen en mantels kan
— 68 men voor een prikje gemaakt in de winkels koopen, zoo is het ook met het linnen- en huishoudgoed. Welke jonge bruid denkt aan het zelf zoomen en naaien van haar mooie bedde- of tafellakens, aan het borduren van letters op haar lijfgoed ? Een bestelling, en alles komt in huis zoo prachtig genaaid en geborduurd, als zij het zelf niet eens zou kunnen. Kunnen zij haar tijd niet beter besteden ? Zeker, maar waaraan ? En de beantwoording van dit waar ziedaar de geheele vrouwenbeweging in den dop. -an, Wat, ja, wat zullen die millioenen vrouwen doen, wien al haar bezigheden zijn ontrukt? Als meisje, als vrouw, hebben zij niet veel meer te . doen. Als moeder ? Helaas t Hier weigert onze pen bijna voort te gaan. De gruwel van het Malthusianisme, door boeken, couranten en ge wetenlooze artsen aanbevolen, deze ware uitvinding des duivels, die dehel meer zal bevolken dan alle zeven hoofdzonden te zamen het vermogen, ontheft haar ook van al te zware moederplichten. Zij is vrij als jong meisje, vrij als getrouwde vrouw en wil ook nog vrij zijn als moeder om zich zelf te ontwikkelen zoogenaamd, om zich een eigen individualiteit te scheppen,, vrij om tegen den man te strijden. Wat tot nu toe slechts het voorrecht.. was van enkele hoogbegaafden, wil zij tot het gemeen goed van alle vrouwen maken. Ieder meisje dient dus met minachting neer te zien op alle echt vrouwelijke bezigheden in haar huis en zoekt zich een werkkring buiten in de wereld, waarvan zij het vroeger zich tot een voorrecht rekende. buitengesloten te zijn. Met een onrust, een zenuwachtigheid, volgens haar ook een gevolg van haar onderdrukten toestand, maar in werkelijkheid een gevolg van. haar eigenaardigen lichaamsbouw en fijner bewerktuigd zenuwstelsel, doet zij haar rechten gelden. Toelating tot de universiteiten, de bureau's en banken, het recht van te practiseeren als dokter en advocaat, te doceeren als professor, van preeken op den kansel, van medezitten in gemeente- en schoolraden, kiesrecht — voor niets schrikt zij terug --- één betrekking alleen laat zij den man over --- die van soldaat, maar luider dan iemand roept zij „De wapens neer," en als de algemeene wereldvrede heerscht, dan zijn er geen soldaten meer noodig en dan heeft de vrouw ook de ergernis niet, te weten dat er een ambt is, waartoe zij niet toegelaten wordt. Amerika is het land der belofte van de moderne, de nieuwe vrouw: daar verrijzen de universiteiten voor meisjes als paddestoelen uit den. grond ; meer dan 7000 zijn bij de telegraphie en de posterijen in betrekking, 3000 aan de ministeries van Binnenlandsche Zaken, 2000 aan
-
Financien, aso aan Oorlog (!). Het Onderwijs is in handen van igi000 vrouwen tegen 104000 mannen. Zoo ergens, dan viert het feminisme in Amerika zijn hoogsten triomf. Eenige Staten hebben het kiesrecht reeds aan de vrouwen toegestaan, in één staat zijn zij zelfs aan de regeering. Met welk gevolg zal de tijd moeten leereis. Zeker is het echter ook, dat men de Amerikaansche toestanden niet met die van het oude vasteland kan vergelijken. Het socialisme heeft zich in Europa met de vrouwen - kwestie te veel vereenigd, het doordrijven en voorthollen van sommige geëmancipeerde vrouwen heeft belet, dat men _haar zaak met rechtvaardige objectiviteit beschouwde en ernstig bestudeerde In Amerika daarentegen hebben de vrouwen nog meer gewerkt dan geredeneerd en getoond dat het haar ernst was met haar verlangen naar een nuttigen werkkring, naar een practisch levensdoel ; maar evenmin als wij ons thuis zouden voelen in een Amerikaansche maatschappij, evenmin kunnen wij de resultaten, daar verkregen, vergelijken met die, welke men hier zoude zien, indien de wenschen der moderne vrouwen in vervulling gingen. Zeker is het, dat het verdwijnen of liever het ontvrouwelijken der vrouw een der grootste rampen voor de maatschappij zou wezen. Hoe haar te keeren ?' Door niets anders dan door de verheffing van het godsdienstig en zedelijk gevoel, niet alleen van de vrouwen, maar vooral van de mannen. Indien de vrouw met minachting en geringschatting nederziet op den man, is dit in de eerste plaats daaraan te wijten, dat hij van de voorrechten, hem door God, de natuur en de wetten geschonken, maar al te dikwijls een erbarmelijk gebruik heeft gemaakt. Wil hij de meerdere zijn en blijven van de vrouw, welnu ! dat hij in de eerste plaats toone dezen eeretitel waardig te zijn door de degelijkheid zijner beginselen, door de vastheid van zijn karakter en vooral door de reinheid zijner zeden. Dat hij haar achting en eerbied afdwinge en van zijn kant haar boven alles eere in zijne gade, in zijne moeder, maar ook in zijne dochter, door in haar de echt vrouwelijke hoedanigheden te ontwikkelen. Dat de vrouwen dan gerust haar werkkring uitbreiden, dat zij, door de tijdsomstandigheden gedwongen, zich een ruimer arbeidsveld kiezen, het zal haar niet schaden, zoolang zij in de eerste plaats als het eene noodige beschouwen en als het hoogste levendoel verkiezen, vrouw te zijn volgens het verheven beeld, door de katholieke Kerk haar voorgehouden. Welke roeping zij dan ook volgen moge, er zal das geen gevaar zijn voor een heilloozen strijd tusschen de beide geslachten en van een verdwijnen van het echt vrouwelijke, van de ware vrouw! N^
---
i0
VERSIERINGSKUNST, Naar aanleiding van Derkinderen's Wandschildering in het Bossche Stadhuis. I. Derkinderen's jongste kunstwerk en wat daarover al gezegd en geschreven is, biedt, dunkt me, een uitstekende gelegenheid om in het. Domper je ook eens eenige denkbeelden te ontwikkelen omtrent decoratieve kunst. Ons katholieken toch, die zoo gaarne de wanden onzer nieuwe tempels met kleurige en sprekende schilderingen versierd zien, kan deze kunst niet onverschillig zijn. Zooals men weet, heeft Derkinderen vóór vier jaren den linkerwand der voorhalle van het Bossche raadhuis versierd met een kapitale wandschildering, hoofdzakelijk gewijd aan de ' stichting der stad, die in 1884 het zevende eeuwfeest van haar bestaan had gevierd. Thans heeft hij voor den rechterwand een dergelijke schildering voltooid, die het glanspunt uit den bloeitijd der stad, de stichting harer beroemde St.-Janskerk moet vereeuwigen. Die schildering, alvorens ze op haar bestemming werd aangebracht, te Amsterdam tentoongesteld, heeft tot heel wat geschrijf in de bladen aanleiding gegeven. De vrienden en bewonderaars van den kunstenaar, die de eerste wandschildering uitbundig hadden geprezen, wisten blijkbaar niet hoe zij het hadden, nu zij deze tweede voor zich zagen, die met de vroegere op het eerste- gezicht niets gemeens scheen te hebben. De schilder Jan Veth, die aan den linkerwand dadelijk een heele brochure vol geestdriftige ontboezemingen had gewijd, toonde zich met dezen rechterwand blijkbaar verlegen. Wel schreef hij er een stuk over in het weekblad de Kroniek, maar dit kwam hoofdzakelijk neer op een beschouwing over Derkinderen's persoon en leven, terwijl het diens jongste werk nagenoeg onbesproken liet. Een ander vriend van den schilder, Dr. Alphons Diepenbrock... schreef in dezelfde Kroniek een artikel, waarin hij met groote diepzinnig heid het verschil tusschen de eerste en de tweede wandschildering poogde te verklaren door te zeggen dat Derkinderen's geest in den loop van een tiental jaren een wending had volbracht „uit het pallios naar den ri/us,. uit de emotie naar de contemplatie, van het lyrische naar het liturgische, uit de muziek der kleuren naar de muziek der geometrale verhoudingen. "-
-
71
Van flauwiteiten, zooals gedebiteerd werden door den kunstbeoordeelaar van het Nieuws van den Dag, die van bordpapieren heiligen sprak en van figuren, die hem deden denken aan opgezette kaarten, waarmee de kinderen spelen en die alle omvallen zoodra er één omvalt, daarvan spreek ik niet. Evenmin van den vermakelijken uitval van een inzender in de Telegraaf, die verklaarde bij het zien van Derkinderen's laatste werk begrepen te hebben, hoe indertijd de beeldenstorm mogelijk was geweest. Nu de nieuwe schildering tegenover de vroeger voltooide op den muur der voorhalle is aangebracht en er dus gelegenheid bestaat beide te vergelijken, worden de boven meegedeelde uitingen van bevreemding begrijpelijk. Inderdaad, het verschil tusschen de beide kunstwerken, die toch dienen moeten ter versiering der twee zijwanden van één zelfde ruimte, is in 't oog vallend. Bewonderde men op het eerste een natuurlijke groepeering van figuren, uitgevoerd in omtrekken en kleuren zoo zacht, zoo weifelend, zoo als wolken ineenvloeiend, dat men het voorgestelde feit als „door den mist der tijden" meende te zien, -- het nieuwe steekt door zijn heldere kleuren en scherpe omtrekken, bovenal door de regelmatige, standbeeldachtige rangschikking der personages daar sterk bij af. Begrijpelijk wordt daarbij de opmerking, door een der beschouwers gemaakt, da t wanneer na verloop van jaren de naam van den maker dezer beide doeken verloren mocht gaan, niemand de twee geheel verschillende werken aan denzelfden schilder zou toeschrijven. Toch is er blijkbaar naar eenheid tusschen de beide wandversieringen gestreefd, zooals trouwens de gelij kvorinigheid der beide wanden een zelfde verdeeling in vakken voorschreef. Beide schilderingen bestaan uit een grooter en een kleiner tafereel, gescheiden door een hardsteenen portiek, en bekroond door een boven de portiek doorloopende fries. Op den linkerwand stelt het hoofdtafereel voor de stichting der stad, geflankeerd door de figuren van Paus Urbanus en keizer Frederik, onder wier regeering dat feit plaats had. Het kleinere tafereel vertoont, als een der deugden, waarin de eerste Bosschenaars moeten uitgemunt hebben, de barmhartigheid, afgebeeld in den persoon van een kloosterbroeder, die aan de deur van het gasthuis noodlijdende zieken ontvangt. De doorloopende fries . geeft in twee doffe tinten, geel op rood, figuren te zien uit de kruistochten, verbeeldende het feit dat die grootsche ondernemingen de stichting van steden bevorderlijk zijn geweest. De indeeling van den rechterwand komt daarmee overeen. Hier -
72 ^..
vertoont het groote tafereel het inwendige der St.-Danskerk met, op den voorgrond, de figuren der zeven voornaamste daarin vereerde heiligen, gefiankeerd door de gestalten der beide schutspatronen Maria en Johannes. Het kleine tafereel verbeeldt de harmonie van den arbeid, zooals in den kerkbouw uitblonk. Het fries stelt voor de parabel der vooral die vijf dwaze maagden, opgevoerd bij wijze van een middeleeuwsch en vijf wijze mysteriespel. Zooals men ziet is de indeeling dezelfde. Maar welk een verschil in opvatting en uitvoering! Terwijl op den linkerwand haast geen lijnen zichtbaar zijn en de rijkgeschakeerde tinten ineenvloeien tot een harmonieuze, regenboogachtige .kleurenmengeling, is op den linkerwand alles scherp, duidelijk, forsch omlijnd, helder gekleurd, vlak, zonder reliëf of perspectief, de plooien der drapeeringen enkel door witte lijnen aangegeven. De achtergrond van het hoofdtafereel (de stichting der St.-Janskerk verbeeldende) is het koor met de bogen en venstertraceeringen van het transept aan weerszijden, plat uitgeslagen als op een architectonische teekening. En daarvoór verheffen zich rechtstandig, als pijlers die het tempelgebouw schragen, de zeven heiligen, overeenkomende met de zeven hoofddeugden en de gaven van den . H. Geest: in het midden de H. Agnes, die op dertienjarigen leeftijd den marteldood voor Christus onderging ; aan haar rechterhand Petrus, Catharina van Alexandrië en Franciscus van Assisi; aan haar linker St. Joris, Augustinus en Christophorus. Statig en streng, alleen in sobere omtrekken en vlakke tinten uitgevoerd, met gewilde naïveteit en archaïstische stroefheid geteekend, doen die beelden denken aan de monumentale mozaïeken der oude Byzantijnen, of van de oud basilieken, gelijk men die nog bewondert in de abside van-Romeinsch St. Paulus buiten de muren of van St. Jan van Lateranen, en gelijk men ze weer aanbrengt in den koepel van den dom te Aken, naar de nog bestaande modellen in de kathedraal van Ravenna. Met groote oogen staren ze u van den wand aan, en in die oogen, in de expressieve trekken van het onbeweeglijk strakke hoofd is het karakter der voorgestelde figuur machtig uitgedrukt. Bij de beminnelijke Agnes is het de kinderlijke onschuld, bij Petrus het onwrikbare geloof, bij Franciscus de medelijdende liefde, bij St. Joris de krachtige geloofsmoed, die den beschouwer treft. In het smalle vak rechts van dit hoofdtaferéel zien we Johannes, als een eerbiedwaardige grijsaard, in den slaap verzonken, doch in dien slaap het hemelsche Jerusalem aanschouwend, dat boven zijn hoofd, evenwel maar in plattegrond, met zijn twaalf poorten, zijn fondamenten van edel-
— 73 __ steen en zijn gouden straten is weergegeven. Daaraan beantwoordt in het vak links de beeltenis der Moedermaagd, zetelende op een overwelfden troon, met het kind Jesus, in de amandelvormige gouden aureool der gothieke meesters, op den schoot. Tusschen deze zijvakken en het hoofdtafereel zijn verticale ornamentbanden aangebracht, die in kleine medaillons de symbolen der zes scheppingsdagen en van zes tijdperken der geschiedenis vóór Christus te zien geven. Stappen we nu de portiek voorbij, dan krijgen we het kleinere tafereel, verbeeldende . de harmonie van den arbeid. Op den achtergrond verrijst de boom der levenswisseling, waarvan de vruchten (het hoofd van een kind, een knaap, een jongeling, een man, een grijsaard en een doods zes tijdperken des menschelijken levens voorstellen. -hofd)e Gevoeglijk kan hier verder de eigen toelichting van den schilder gevolgd worden : „Vijf figuren zijn onder den boom. Omgeven van muur en torens is de vertegenwoordiging van den meer geestelijken arbeid. In het midden zit de overweging; denkende over de verhouding tusschen het oneindige en al omvattende in der natuur verschijning, de blauwe bol, en het teere kleine omslotene, de bloem. Ter eene zijde heeft zij de lofzingende maagd, die de verheerlijkende vermogens van den mensch representeert, ter andere de betoogende, die verwijzende is naar het mystische figuur, dat in zijn evenmaat de veelheid van onze cijferteekens verbergt, en op het boek het pentagram als teeken der wettelijkheid vertoont. Bij hen sluiten aan de krijger, die in de gemeenschap van arbeiden de verdediging, de landman, die er de voeding bezorgt." De zittende figuur der overweging treft door haar majestueuze kalmte, die der verheerlijking (met een harp in de hand) door haar heilige bezieling, de betoogende door haar wijzen ernst. Al de vijf beelden zijn losser, vrijer, van minder hieratische strengheid dan die op het hoofdtafereel. Omtrent de fries, die boven de beide beschreven tafereelen en de daartusschen gelegen portiek doorloopt en de parabel der vijf wijze Cn vijf dwaze maagden vertoont, kan hier kortheidshalve volstaan worden met te zeggen dat ze evenals de fries op den linkerwand in twee tonen gehouden is, geel op rood, maar ditmaal helder in plaats van dof, en in scherpe, streng gestyleerde omtrekken, in plaats van als vage vervloeiende schimmen zooals op de eerste schildering. II. Na deze korte beschrijving zal het den lezer duidelijk zijn, dat bij
74 — alle overeenkomst in verdeeling en schikking, de beide schilderingen in. uitvoering ver uiteenloopen, zoodat ondanks de verzekering van den heer Th. M(olkenboer) in het weekblad De Amsterdammer de harmonie tusschen beide wandversieringen vrij twijfelachtig is. Wat kan er den schilder toe gebracht hebben, bij de uitvoering der laatste zóó ver af te wijken van de richting, door hem bij de behandeling. der eerste ingeslagen ? Naar mijn bescheiden meening is de reden dier afwijking volstrekt niet zoo ver te zoeken als de heer Diepenbrock het deed in zijn diepzinnig artikel, maar wordt ze duidelijk aangewezen in de woorden, waarmee de schilder zijn eigen toelichting besloot: „Wat de vorm aangaat.... heb ik slechts ten slotte te herhalen, wat reeds aan het hoofd der toelichting bij de Processie (i 889) gedrukt stond, nu echter met de woorden van Alberdingk Thijm, die het geheele merk stuk van 'Viollet-le-Duc over schilderkunst vertaalde: -wardige De kunst, die voegt aan het omlijste doek, aan de schilderij, welke dan ook hare grootte zij, is geheel iets anders dan de schildering, die de muren en gewelven van een zaal moet bedekken. De kunstbarende volken hebben in de bouwschilderkunst niets anders dan vlak gekleurde tafereelen gezien." Bouwschilderkunst vlak gekleurde taferee1 e n ziedaar de heele oplossing van het raadsel. Derkinderen heeft begrepen dat hij hier geen omlijste doeken, geen peiníure de chevalet te leveren had, maar bouwschilderkunst, schil zich aansloten , bij de architectuur van de te versieren-dering, ruimte. Bij de versiering van den Linkerwand was hem dat blijkbaar nog niet helder; want deze bestaat allerminst uit vlak gekleurde tafereelen ; het zijn wel degelijk schilderijen, al zijn het juist geen omlijste doeken, al is haar kleurengloed ook getemperd tot mat en fletsch wordens toe, al zijn haar lijnen ook opzettelijk weggedoezeld. De Processie voor de Begijnhofkerk mocht nog als schilderij, als omlijst doek opgevat worden ; maar de wandschildering voor het stadhuis behoorde wel degelijk bouwschilderkunst te zijn ; dit nu is ze pas volkomen geworden op den laatst voltooiden wand. Wie Derkinderen"s arbeid in de laatste jaren heeft gevolgd, heeft kunnen opmerken dat zijn studiën hem gebracht hebben tot een telkens zuiverder toepassing van liet beginsel, dat elk vak op het wijd gebied der kunst zijn eigen, door de natuur en de rede van zelf aangewezen eischee. heeft..
-- 75 —
,
Derkinderen heeft in dien tijd een glasraam uitgevoerd voor de Utrechtsche hoogeschool, hij heeft tekstversieringen geleverd, boekbanden ontworpen, kortom is op allerlei gebied van kunst werkzaam geweest. En de ernst, waarmee hij al dit uiteenloopende werk ter hand nam, moest hem van zelf brengen tot de erkenning van het streng onderscheiden karakter, dat elk kunstvoorwerp naar zijn aard behoort te vertoonen. Een muurschildering mag geen schilderij zijn ; een glasraam is heel iets anders dan een wandtapijt, een tekstversiering in een boek iets anders dan de ornamentatie van den band. Tot dusver heerschte in dit alles groote verwarring. De schilderij, het omlijste doek, tot hooge ontwikkeling gekomen, beheerschte alle andere kunstuitingen. Alles werd tot schilderij : glasramen, fresco's, plafonds, behangsels, vloertapijten zelfs bootsten door perspectief, diepte en leven voorstelling gepenseelde doeken na. -dighevan Maar hetzelfde beginsel, dat in de rationeele, redengevende bouw leerde en Cuypers ten onzent in toepassing bracht,-kunstVioleDc ~werkte allengs door op allerlei kunstgebied. De studie der oude monumenten en kunstwerken leidde daar van zelf toe. In de tijden toch van hooge kunstontwikkeling, toen haast elk ambacht tot kunst was opgevoerd, bewoog zich ieder kunstenaar binnen de grenzen van zijn vak, en juist doordat elk afzonderlijk zich tot zijn eigen taak bepaalde, kon die heerlijke eenheid in ,de samenwerking verkregen worden, die we bijvoor een middeleeuwsche kathedraal bewonderen. Daar stapte de-beldin wandversierder, de glasschilder niet aanmatigend over op het terrein van den kunstenaar; die bijvoorbeeld de schitterende retabel van het hoog ontwierp. Moest deze tafereelen scheppen, die door haar sprekenden-altr kleurengloed rechtstreeks de aandacht der geloovigen trokken en hun de geschiedenis • van Christus of Gods Heiligen naar het leven voor oogen stelden, de versierder van wand of raam had zich met een meer beschei_ den taak te vergenoegen : de wand moest wand, het raam raam blijven en mocht geen schilderij worden. Meer en meer komt men heden ten dage tot dit gezonde beginsel terug. Men geeft zich meer rekenschap van den onderscheiden aard van elk te versieren voorwerp en leidt uit dat eigen karakter de daaraan passende versiering af. En door de juiste afbakening der grenzen van elk . kunstvak, kan men weer komen tot die eenheid der kunsten in haar verscheidenheid, gelijk de middeleeuwen ze gekend hebben. Vooral in Engeland openbaart zich die verblijdende beweging, en een harer eerste voorstanders, Walter Crane, schreef nog onlangs in de Magazine of art een opstel over den invloed der architectuur op de schil-
,
-
-
-
.-
-- 76 --
derkunst (i), waaraan ik de volgende opmerkingen ontleen als volkomen , passend in dit betoog: „Wij kunnen ons voorstellen dat het gekleurde glasraam een dun, plat, doorschijnend schut vertegenwoordigt (hoe dan ook gevarieerd door qualiteit van kleur of door de lichtopeningen in vakken gebroken), de wanden in een ander materiaal voortzettende en derhalve het denkbeeld van beschutting en afsluiting bewarende, dat elk gebouw van zelf moet meebrengen. Alles wat met deze opvatting strijdt, wat er mee in tegenspraak komt bijvoorbeeld door een teekening, die een poging vertoont om aan de noodzakelijke voorwaarden van het materiaal te ontkomen, leidt -van den goeden weg af. • Een verwante opvatting bepaalt de behandeling van den wand en misschien wordt nergens de noodzakelijke architecturale invloed meer gevoeld dan in muurversiering. Alles wat de algemeene vlakheid en rust verstoort moet er buiten gehouden worden. We kunnen daardoor misschien een zeker toevallig of naturalistisch effect verkrijgen, maar ten koste van de rustige decoratieve pracht. „Giotto en zijn school en de Italiaansche frescoschilders van de vroege Renaissance begrepen dit volkomen, en ofschoon in details de natuurlijkheid zeer ver gedreven werd, zooals in de fraaie fresco's der Riccardi-kapel te Florence, door Benozzo Gozzoli, blijven zij ondanks al hun rijkdom en verscheidenheid wezenlijk wandschilderingen, zoo volkomen in het karakter van muurbekleeding als de mooiste Atrechtsche wandtapijten, bij voorbeeld die - prachtige Borgondische stukken in het South Kensington Museum, welke, . ofschoon in details veel van den nieuwen luister der vroege Renaissance overnemende, toch in den geest gothiek blijven. - „Het groote beginsel in de teekening dezer behangsels evenals van de vroege wandschilderingen was de uitsluiting van luchtruimten en atmospherische diepten, die naar gelang der meerdere bedrieglijkheid, waarmee ze zijn weergegeven, den wand uit liet lood moeten werpen. Op een behangsel van latere dagteekening in het South Kensington Museum hebben wij een voorbeeld, hoe door het aanbrengen -van zulk een lucht en diepte het heele effect bedorven wordt. Wij behoeven, wanneer we ons binnen een vertrek bevinden, ons niet te verbeelden dat we buiten zijn ; zoodat alle goed begrepen wandschildering nooit den muur vergeet, kortom den invloed der architectuur ondergaat." .
III Van deze beginselen uitgaande, zal de beschouwer onmiddellijk i) On the influence
of Architectural style on Designti.
77 --
moeten erkennen dat de tweede wandschildering veel beter aan de eischen van liet genre voldoet dan de eerste. Zij sluit zich toch geheel aan bij de architectuur der voorhalle. Wanneer men van de zoldering langs de consoles, die ze schragen, den blik over den wand laat weiden, dan merkt men dat zoldering en wand hecht aaneenzitten. De consoles schijnen .als door pilasters gesteund te worden door de sterk sprekende banden, die de vakken der schildering scheiden ; en ook die vakken zelf wijken niet, -naar blijven door de volkomen vlakheid der teekening op hun plaats als -een onwrikbare muur. Het denkbeeld van beschutting en afsluiting blijft volkomen gehandhaafd. De schildering van den linkerwand daarentegen met haar diepte en wazig verschiet doet den muur als achteruit wijken. Naar de zware con:soles der zoldering ziende, krijgen we een gevoel alsof ze, van steun beroofd, door de teere schildering zullen heenzinken. Na ernstige studie is Derkinderen blijkbaar tot helder inzicht gekomen van het beginsel, dat hem bij zijn taak leiden moest. Dat beginsel vond hij zuiver toegepast door de oude meesters, waarvan Walter Crane in de boven aangehaalde zinsneden spreekt. Maar — en dit is naar mijn bescheiden meening de fout in deze wandschildering — hij bepaalde er .zich niet toe, op zijn beurt het gezond beginsel der oude meesters hier toe te passen, maar hij nam ook zonder noodzaak veel van hun eigenaardig heden en hebbelijkheden over. Daaraan heeft men dat gewild naïeve, dat .stijve, stroeve en hoekige in zijn figuren te wijten, waardoor ze ons onweer aan het werk van gothische, ja van Byzantijnsche primitieven-stanbr doen denken en waardoor ze de kinderlijke verbazing wekten van den kunstbeoordeelaar in het nieuws van den Dad en de ergernis van den nazaat der beeldstormers in de Telegraaf. Het was voor de doorvoering van -het goede beginsel volstrekt niet noodig geweest, onze negentiende -eeuwsche 00gen te hinderen door zulke gewilde, archaistische onbeholpenheden als bijvoorbeeld. de voorstelling van het Hemelsche Jerusalem in plattegrond ! Derkinderen verviel hier in dezelfde fout, . die we bijna algemeen waarnemen bij degenen, die zich in bouw- en versieringskunst aan de meesterwerken uit vervlogen eeuwen inspireeren. Zij vergenoegen zich niet niet den ouden meesters de gezonde beginselen af te zien, die hen bij hun arbeid leidden ; neen, ze meenen hun minste eigenaardigheden, tot zelfs hun gebreken slaafs te moeten navolgen. In beeld- en schilderwerk bootst men bedrieglijk den dikwijls gebrekkigen arbeid . van de dertiende of •veertiende eeuw na ; in het costuum, in de plooien der drapeering, ja tot in de kleinste accessoires geeft men de oude modellen weer en gaat daar dan nog groot op, met de pretentie, dat men in stijl werkt ! ,
-
-
,
-
.
- 78 -Wie dus te werk gaat, toont wel de oude meesters bestudeerd te hebben,. maar volstrekt niet in hun geest te zijn doorgedrongen. Als die meesters uit hun graf konden opstaan, ze zouden met de meerdere kennis en hulpmiddelen, die ons ten dienste staan, waarlijk wel iets anders leveren dan een wetenschappelijk nauwkeurige reproductie van hetgeen zij met hun middelen en in heel andere omstandigheden schiepen. Bij Derkinderen's ernstig streven en hooge oorspronkelijkheid is zulk een klakkeloos naapen der ouden niet te vreezen. Veeleer is het te verwachten dat hij het eenmaal erkende gezonde beginsel steeds strenger zal doorvoeren. Nu reeds heeft hij niet geschroomd in zijn werk, al diende het ter versiering derzelfde halle, aanmerkelijk af te wijken van het vroeger voltooide. Wellicht zal hij zich, rationeel doorredeneerende, eenmaal de vraag stellen of het eigenlijk wel pas gaf, een voorhalle, een vestibule of portaal, dat gestadig voor wind en tocht openstaat, met beschilderd doek te behangen, al is het ook van de grove soort, door hem in het Bossche stadhuis gebruikt. Wanneer men den thans voltooiden wand met den eersten vergelijkt, dan moet men erkennen dat de schilder ditmaal veel beter in het karakter van een voorhalle gebleven is dan in zijn vroegere schildering, die, ongeveer in den geest van een gobelin behandeld, in een gesloten zaal beter op haar plaats zou schijnen. Maar nog beter zou, dunkt me, dat karakter tot zijn recht gekomen zijn, wanneer, in plaats van geschilderd doek, duurzame fresco's op den muur zelf waren aangebracht, of, als misschien de vochtigheid dit onraadzaam maakte, de versiering in tegels of mozaïek was uitgevoerd. Geschilderd doek in een portaal, dat onmiddellijk op een open Marktplein opent, schijnt niet doelmatig ; en alle practische kunst is toch eigenlijk niets anders dan geïdealiseerde doelmatigheid. J. R. v. D. L.
VERANDERING DIE VERBETERING IS. De lezer herinnert zich nog wel de luid aangeheven klachten over de wijze, waarop de examens Fransch, lager onderwijs, verleden jaar afgenomen werden, over de buitensporige eischen aan de candidaten gesteld. Die klachten waren volkomen gewettigd. Van de vragen, door de examinatoren gesteld, waren sommige onredelijk, verschillende eenvoudig dwaas
79 — te noemen. Eenstemmig luidde dan ook het afkeurend oordeel der Pers. Groot was dan ook de verbazing van ieder onpartijdige, die, van de beteekenis dezer examens eenigszins op de hoogte, kennis nam van hetgeen aan de tafeltjes te 's-Gravenhage zoo al verhandeld werd. En wat wel het meest teekenend verschijnsel was de voorzitter der Commissie, door den Minister van Binnenlandsche Zaken ter verantwoording opgeroepen, zag zich, na nauwkeurig ingesteld onderzoek, in den grond tot dezelfde bekentenis gedrongen. Iemand, die een weinig tusschen de regels leest, merkte dit duidelijk op. Erkend werd derhalve de fout, maar zou die erkenning ook practische gevolgen hebben ? De verwekte storm bedaarde natuurlijk langzamerhand. Met • uitzondering dergenen, voor wie de ondervonden teleurstelling de heugenis aan het doorstane leed levendig hield, geraakten examen en examinatoren bij de meesten in vergetelheid. Zouden diezelfde examinatoren of hunne geestverwanten een volgend jaar niet terugkeeren, vervuld van dezelfde booze plannen, stellend dezelfde eischen? Thans zijn die examens voorbij en de klachten hebben zich niet herhaald. En dit terecht. Men heeft de fout niet alleen ingezien en erkend, men heeft ook getracht ze te vermijden, en die poging is naar ons gevoelen uitstekend gelukt. Hadden wij niet reeds met lof over de redelijkheid, de inschikkelijkheid, door de candidatén dit jaar ondervonden, hooren gewagen, het in de Slaaíscourant verschenen verslag zou er ons ten volle van overtuigd hebben. Daar wordt het bewijs geleverd, dat net vraagstuk aan bekwame lieden ter bespreking is voorgelegd en dat deze een zeer bevredigende oplossing hebben gevonden. Het pleit inderdaad zoowel voor hun helder oordeel als voor hun practischen zin. Gelegenheid voor overdrijving is, zooveel 'mogelijk, ontnomen en de degelijkheid van onderzoek blijft toch gewaarborgd. Men is van de eenig ware en gezonde opvatting uitgegaan en daardoor werkelijk tot goede resultaten gekomen. Er deed zich toch voor de candidaten een bezwaar voor — waar men trouwens ook met betrekking tot andere examens voortdurend over hoort klagen dat ontzenuwend, ontmoedigend moest werken. 't Was de onzekerheid, waarin zij verkeerden aangaande het al of niet voldoende der verkregen kennis. Wat wordt er nu eigenlijk gevorderd ? Wanneer kan men met gegronde hoop op gunstigen uitslag voor de commissie verschijnen ? Men achtte zich zoo overgeleverd aan de genade en goed examinator. -gunstihedva Niet zonder reden. 't Is het onvermijdelijk gevolg van een vaag
80 -en rekbaar programma, gelijk hun door de wet werd voorgelegd. Vereischt. wordt daar b. v. „Kennis der taalregels, zoowel van de syntaxis als van de vormleer" : gevorderd „eenige vaardigheid in het spreken der taal," maar hoever behoort die kennis te reiken, hoe groot dient deze vaar te zijn P Twee vragen, die de meest uiteenloopende antwoorden-dighe kunnen uitlokken, derhalve de grootste onzekerheid verwekken. Die eischen nu zijn, vaag en onbepaald als ze waren, door de goede zorgen dergenen, welke nadere regeling aanbrachten, juister omschreven, duidelijker aangegeven. En wat is hiermede gevorderd in de ware richting ! Immers wat anders brengt duisterheid in uitdrukking, onbepaaldheid van hetgeen gevraagd wordt, teweeg dan stelselmatige africhting, werktuiglijke aanleering van veel onnuttigs en overbodigs, dat even spoedig vergeten als opgenomen wordt, noodelooze plagerijen gedurende den tijd van voorbereiding? Met ingenomenheid lazen wij daarom in het uitgebracht verslag: „Rekening houdende met de ervaring, door de Commissie in 1895 opgedaan en met enkele wenken, door deze in haar verslag gegeven, heeft zij die methode nog wat scherper willen formuleeren en d e g r e n z e n van het i n te stellen onderzoek nog wat nauwkeurige r_ willen afbakenen. „Dientengevolge besloot zij, bij het examen in vormleer en syntaxis in hoofdzaak te zullen volgen de spraakkunst van Dubois , l a a t s t e g e d e e l t e, waarvan verreweg de meeste candidaten zich bij hunne voorbereiding bedienen, en a 11 e e n d a n buiten het kader van dit werkje te gaan, wanneer mocht blijken dat de candidaat ook andere, meer uitgebreide handleidingen van taalkunde had bestudeerd. Zij besloot verder het onderzoek naar den woordenschat en de kennisvan het taaleigen vast te knoopen eensdeels aan de onregelmatige werkwoorden en de met deze samenhangende woordfamilies, anderdeels aan de lezing van een bladzijde proza, die voor al de leden van een zelfde groep van candidaten dezelfde zou zijn." Vervolgens maakte de Commissie voor het lezen uitsluitend gebruik drie werkjes en spreekt den wensch uit „dat de Fransche examenvan Commissie gedurende eenige jaren zich van diezelfde werkj es z a 1 b 1 ij v e n b e d i e n e n , zoodat de candidaten bij hunne voorbereiding deze in den kring hunner lectuur zullen gaan, of blijven opnemen.' }" Zie, zulke veranderingen noem ik belangrijke verbeteringen. De grenzen, tot welke de examinator zich behoort te beperken, zijn overeen- komstig het doel der examens enger getrokken of, wil men liever, duidelijker gemerkt, en binnen die grenzen wordt hem nog voldoende vrijheid. -
81 — van beweging toegestaan. Degelijke eischen blijven den candidaat gesteld, maar hij weet thans beter wat die eischen inhouden, wat bij het onderzoek van hem wordt gevorderd. Als daarom het verslag aan bovengemelde bepalingen toevoegt: „Door al deze maatregelen meent de Commissie de zoo gewenschte één methode van onderzoek en de eenvoud, die bij een examen voor-heidr een akte lager onderwijs betracht moet worden, niet weinig te hebben bevorderd," dan zullen velen en niet het minst degenen, die verleden jaar rechtmatige klachten deden hooren, hiermede gaarne instemmen en de Commissie gelukwenschen met dezen gewichtigen stap, gedaan in de goede richting. Slechts één wensch voegen wij hieraan toe. Mochten andere Commissien dezelfde overtuiging deelen, dezelfde maatregelen nemen ! Wat zou den zenuwen van menig candidaat, en geenszins ten nadeele zijner verstandelijke ontwikkeling, minder geweld worden aangedaan ! Wat zouden velen voor de examinatoren verschijnen, minder met kennis opgepropt, beter wetenschappelijk ! Vooral wat zou de examen- dressuur, die kanker der huidige onderwijs-methode, afnemen en door gezonder leerwijze worden vervangen
-
Is. V.
HET „OPGERAKELDE" ATJEH -PLAN. Wellicht herinnert zich de trouwe lezer van het. Domper/je nog een paar nommers (no. aa en no. 23) van den vorigen jaargang (Aug. en Sept. 1896) waarin, natuurlijk in breede, zeer breede trekken, een plan. werd ontwikkeld, ten doel hebbende, op min kostbare en meer doeltreffende wijze de weerbarstige punt van Noord -Sumatra tot rust en kalmte te brengen, en dan vrede te maken ; pacem facere, zegt de Latinist, dus, te pacificeeren. Den schrijver van die luttele bladzijden proza valt het genoegen. te beurt, in .De Tijd van r a November 11. een „eervolle vermelding" te ontvangen en nog wel van „geachte zijde," zooals de Redactie uitdrukkelijk vooropstelt. De uitdrukking „eervolle vermelding" valt daar evenwel wat haastig uit de pen ; indien, meer bescheiden, eenvoudig van ,,vermelding'' ware gesproken, dan trad de waarheid minder omsluierd in het licht.
— 82 De fout zal wel te vinden zijn in het algemeene, menschelijke gebrek, van te gelooven, wat men gaarne hoopt. Vandaar dat uit een pure vermelding een eervolle dito gratis werd gedistilleerd. Hoe komt iemand tot zoo'n flater, tot zoo'n ongehoorden lapsus calami, - alias penstruikeling ? Immers, men behoeft zich de kunst van lezen en vooral de kunst van tusschen de regels te lezen, slechts in geringe mate te hebben eigen gemaakt, om terstond te zien, dat genoemde „geachte zijde" wel vermeldingen, maar allesbehalve eervolle vermeldingen uitreikt. Lees het bulletin eens even over, „Intusschen zijn in Holland de wijsgeeren aan het woord, en niet onaardig is het oude denkbeeld, * door Frank Smit in het Domper je opgerakeld, om de Atjeh-vallei te herscheppen in een belooningsoord voor oppassende militairen. Onwillekeurig rees bij mij de vraag of Frank soms eenige protégé's heeft, die wellicht voor zoo'n lieflijk stukje Atjeh-grond in aanmerking zouden worden gebracht. Ik zou het dan wezenlijk een voorrecht rekenen, tot 's mans vrienden te behooren. Een huisje en tuintje in het heerlijke land aan den voet van den goudberg, rijst en vee in overvloed, geweren en patronen á discrétion, en een Atjehsche klewang, hem beloerende achter een boom ! Waarlijk een verlokkende idylle, die verwezenlijkt, tal van harten dankbaar zou doen kloppen !" Ziedaar het brevet, dat op merkwaardig onpartijdige wijze lof en blaam dooreenstrengelt. Men kan er evenals bij een bloem honing uit puren zooals de bij, maar ook venijn uit zuigen, wat de liefste bezigheid van de spin is. Natuurlijk is hier geen spraak van doodelijk of zelfs maar van bijtend venijn, maar van zoo'n scheutje azijn, dat, met een fijn lachje toegediend, u even welkom is als geurige specerij, die aangenaam prikkelt en luchtig verfrischt. Men moet het zelf eerst ondervinden, om te kunnen gelooven hoe aangenaam het in de ooren klinkt, zoo maar gewoon weg, zonder eenige lastige formaliteiten, onder de „wijsgeeren" te worden geclassificeerd ! Misschien hadt ge vroeger een idee van onbegrensden eerbied voor het sub stantief „wijsgeer" ; zelfs heeft het bijvoeglijk naamwoord »wijsgeerig" wellicht u menigmaal doen huiveren en den glimlach van uw gelaat ver Dit zal niemand verwonderen, als men weet, hoe zeldzaam de-dwijne. wijsgeeren zijn. Geheel Griekenland telde in den loop van vele eeuwen slechts zeven wijzen. Neem nu aan, dat de wijsgeeren duizendmaal talrijker waren dan de wijzen ; dan blijft het cijfer toch -nog klein genoeg, om het een eer te achten, tot die academie der wijsheid te worden toe-gelaten. -
83 Wellicht is de vreugde over die eervolle promotie weder wat al te voorbarig. „Wijsgeer" immers teekent den „begeerige naar wijsheid." Waarom kan alzoo dat epitheton ornans, die fraaie pluim op den hoed niet op de eerste plaats de begeerte uitdrukken naar wijsheid, en „wijsgeef' dus iemand aanduiden, die wel begeerig is naar wijsheid, maar nog geenszins wijs ? Men kent immers wel de bewering van sommigen, -dat student zou zijn afgeleid van »niet studeeren" ? Hoe het ook zij, met al dat harrewarren over wijsgeeren en wijzen, raken we mooi van de wijs, en zou menigeen het aan de „bevoegde zijde" gaan toegeven, dat -we werkelijk niet wijs zijn. Passons outre ! Het plan omtrent de bestemming van de Atjehvallei wordt „niet onaardig" genoemd. Dat is iets gewonnen. Jammer dat het woord „opgerakeld" er vrij onheilspellend achter volgt. Oprakelen is door rakelen (bijeenharken) bovenbrengen. Gewoonlijk wordt die uit gebruikt van vroegere onderwerpen, die men beter deed niet op-druking het tapijt te brengen of omtrent welker waarde vroeger reeds beslissend uitspraak is gedaan. De criticus schijnt dan ook, werkelijk het plan als een utopie te beschouwen, als een kasteel in Spanje volgens onze geestige Galliers. „Een verlokkende idylle" noemt hij de verwerkelijking van 't bedoeld Atjeh-plan, dat naar zijne meening vroeger voldoende is toegelicht en onmogelijk gebleken, zoodat een paar schertsende perioden meer dan genoegzaam zouden mogen heeten, om de opgerakelde gloeiende sintels voorgoed uit te dooven. Ik ben allerminst een vijand van „babbelgugies," zooals onze stoere Groningers dergelijke kwinkslagen betitelen ; maar een met redenen omkleed voorstel zonder een schaduw van tegenbewijs als onuitvoerbaar te qualificeeren, inderdaad gewichtige zaken als kwirtjes oftewel beuzelingen te behandelen, is toch een eigenaardige, niet juist aan te bevelen wijze van critiek. Men zegt : La critique esí aisée, fart est di facile. Hier zou men •juist het tegendeel meenen te zien. In plaats van met een stevig houvast, wordt men met een ,
-
lieffelijk geplaar van
woorden
naar Brederoo's spreekwijze, afgescheept. En nu .ter zake : . Langzamerhand zal . zich wel de overtuiging hebben baan gebroken, dat de oplossing der, Atjeh-kwestie, hoewel niet gelijkstaande met het vraagstuk van de quadratuur van den cirkel, toch in ieder geval nog -vrij wat hoofdbrekens zal kosten, voor een voldoende beslissing kan wor-
-- 84 — glen verkregen. Onbekendheid met Land and Leute heeft Hollands succes . steeds vertraagd. Men verwondere zich niet over die onbekendheid. Men kan een ervaren koffieplanter zijn in het hartje van Java, jaren lang het nederige »koelo noewonn'doro !" van een bescheiden dessaman hebben aangehoord, en gedurende vele moesons den bodja angon in den modder der sawahs hebben zien plassen, en toch nog zelfs geen schaduw van een flauw idee over Atjeh in zich ontwaren. Waar zoovele hoogst bekwame ambtenaren en officieren feitelijk blijken verkeerde begrippen dienaangaande te hebben rondgedragen, kan men van het gewone publiek en zelfs van de dil minores daaronder werkelijk geen heldere noties verwachten. Algemeen heeft men dan ook de kostbare inlichtingen van wetenschap mannen als Dr. Snouck Hurgronje e. a. met ingenomenheid-pelijk ontvangen. Welnu, een dier tot oordeelen zeker meest bevoegde mannen heeft het plan om de Atjeh-vallei door een . goedgewapende volkpianting te laten ontginnen, in den breede uiteengezet in de November-aflevering
Daarenboven mag gevraagd worden : zou het dan inderdaad on-
— 83 — ,mogelijk zijn, tot stand te brengen in Atjeh, wat in andere streken voortdurend met succes wordt , aangevat en 'voltooid ? Welk een arbeid ,en bloed heeft het den eersten kolonisten gekost, zich op Amerika's woeste gronden te vestigen en daar de ontembare Indianen terug te dringen ! Is daar ook niet het voorbeeld gevolgd van Oud -Israel en gewerkt -en gezwoegd, terwijl het zwaard aan den gordel hing? Het mag overbodig heeten, op meer dergelijke toestanden te wijzen. De geschiedenis . van onze eigen Indische bezittingen (om van Afrika en Australiè te zwijgen) beschrijft in opvolgende tooneelen, hoe de beschaving slechts langzaam voortschreed, gesteund door handel en nijverheid, welke beide den onafgebroken steun van het zwaard vereischten. Gelooft men misschien, ondanks dat alles, dat behalve de oud geen man van kapitaal zich in de Atjeh - vallei zou wagen ?-niltare Men herinnere zich, hoe na het afgrijselijk bloedbad op Lombok, door de weerspannige Balineezen onder onze troepen aangericht, terstond ver aanvragen om grond ter ontginning tot de re--schilendEurop geering gericht werden. Waar mannen gevonden worden, die dit waagstuk durfden bestaan, mannen, die, zooals in de vorstenlanden, zoovele jaren achtereen tegen de beruchte Kedjoepartijen geheel alleen hun gezin en hun woning moesten verdedigen, daar zal de auri sacra fames, de dorst naar ,goud (door den dichter meer oprecht dan eerbiedig sacra d. i. gevloekt geheeten) ook wel rappe handen en kloeke armen naar de vallei van Atjeh heenvoeren. Dezen zullen zich zelf weten te verdedigen, als men hen slechts niet bindt door onpractische, niet op inlandsche toestanden bere-, kende en den Europeeschen invloed belemmerende politie-maatregelen. Bij den geachten criticus van De 7ijd is de vraag opgekomen, of ik eenige protégé's rijk ben, die aan een stukke grond moeten geholpen worden. Mag ik den door dit gemoedsbezwaar gekwelde geruststellen door de plechtige verklaring, dat ik niet alleen geen wel-klinkende goudstukken, maar zelfs geen protégé's bezit, en eenvoudig behoor tot den breeden :zoom der burgerij ? Zou het hem „dan een voorrecht zijn tot mijne vrienden te behooren," ik veroorloof mij, ook zonder eenige egoïstische 'bijbedoeling, hem van mijne vriendschappelijke gevoelens te verzekeren, -en hem toe te wenschen, eens te mogen genieten van „een huisje met tuintje en rijst en vee in overvloed," maar zonder „den achter een boom béloerenden klewang," ,
.
FRANK SMIT.
— 86 —
ECHTSCHEIDING IN FRANKRIJK. . Door het Fransche parlement werd den 27 en Juli 1 884 het afschuwelijk voorstel der Loge- mannen aangenomen, dat bij wetgevende bepaling machtiging schonk tot echtscheiding. De jood Naquet mocht zich beroemen op die zegepraal. Lang duurde de strijd. Het had inspanning en moeiten geeischt om het goddelooze denkbeeld ingang te doen vinden. Doch zóó gewichtig was de eindoverwinning ; hare gevolgen zouden van zóó ingrijpenden aard wezen ; zij bracht zooveel nader het vurig gewenschte doel, de vernietiging der christelijke maatschappij , dat de vader dier wet zich ruimschoots beloond kon achten. Als jood, als vrijmetselaar gevoelde hij zich gelukkig. En hiertoe bestonden redenen. Eene twaalfjarige toepassing der wet op de echtscheiding leert ze ons. Vóór de wet van '84 bestond ook in Frankrijk de scheiding van tafel en bed en deze bleef voortbestaan naast de nieuwe wetgeving. Van 1872 tot 1875 bereikten de jaarlijksche aanvragen tot scheiding van tafel en bed het getal 2647, gemiddeld .berekend. Voortdurend klom dit getal, hetgeen bij den toenemenden strijd tegen godsdienst en zeden niet te verwonderen valt. Gedurende de vier volgende jaren bedroegen de j aarlij ksche aanvragen gemiddeld 3264 om tijdens het tijdperk 1880-84 te klimmen tot 3648. In twaalf jaren dus stegen de aanvragen van 2647 tot 3648. Treurig teeken van Frankrijks verval ! Na de invoering der nieuwe wet nam de toename geheel andere verhouding aan. De statistieken van het Journal Officiel geven de vol cijfers. -gend . . . . . . .
J aar
i885
I 1 1886
188 7
I I 1888
1889 118go
1 I 1891
1892
Aanvragen tot scheiding. . . . . . , 4640 4581 6605 6247 7075 i 7415 7398 8o15
»
tot scheiding van tafel en bed. 2910 3017 2549 2170 2194
Totaal
2041
1926 1981
. . 7550 7598 9154 8 4 1 7 9z 6 9 9497 9 32 4 999 6
Van de latere jaren zijn de lijsten nog niet openbaar gemaakt. Uit de gedeeltelijke opgaven evenwel, die verslag geven van den toestand in
87 ._._. enkele departementen, mag veilig het besluit worden getrokken, dat de vermeerdering der aanvragen onafgebroken aangroeit. Zonder te overdrijven kan men beweren, dat gedurende de laatste twaalf jaren, dus na de nieuwe wet, het aantal aanvragen meer dan verdrievoudigd is. Hoe stemt met dit feit overeen de fraaie belofte der verdedigers der echtscheiding, die voorspelden dat deze slechts in hoogst zeldzame gevallen zou worden aangevraagd? De vermindering der aanvragen tot scheiding van tafel en bed is gemakkelijk verklaarbaar. Heeft men eenmaal gebroken met geloof en godsdienstige verplichting, dan zal persoonlijk belang, vooral de echtgenoote, drijven tot echtscheiding. Wordt deze door de rechtbank uitgesproken, dan herneemt de gescheidene hare volle onafhankelijkheid. Bij de scheiding van tafel en bed daarentegen blijft het huwelijk ook volgens de wet voortbestaan. Wel verkrijgt de vrouw het recht hare goederen te besturen ; doch voor al het overige heeft zij de toestemming noodig van haar echtgenoot. De wetsverandering die, ook bij scheiding van tafel en bed, aan de vrou grooter vrijheid laat, kan nog niet in aanmerking komen, daar zij slechts den 6e Februari 1893 werd aangenomen. Doch verklaren • misschien de talrijker huwelijken het vermeerderen der echtscheidingen ? Volstrekt niet. Verre van aan te groeien, is het aantal huwelijken geleidelijk gedaald. Werden in i 885 nog 283, i 70 h uwelijken gesloten, zeven jaren later was dit getal reeds verminderd tot 26 9.33 2 Bevolking, huwelijken, wettige geboorten dalen in aantal; de e chtscheidingen daarentegen worden talrijker ! Waar worden de meeste echtscheidingen gevonden ? Gelijk te verwachten viel, zijn de gevallen zeldzaam onder de landelijke bevolking, waar geloof en goede zeden nog heerschen, waar de godsdiens t: en zijne bedienaren minder hebben verloren van hun rechtmatigen invloed. In de groote steden daarentegen komen echtscheidingen veelvuldig voor. Op rekening van het departement der Seine alleen komt het vierde gedeelte der echtscheidingen door de Fransche rechtbanken goedgekeurd! Meer dan de helft der processen, voor diezelfde rechtbanken gevoerd, worden ingediend door fabriekarbeiders Juist die bevolking dus, waaronder het ongeloof zoo talrijke aanhangers heeft geworven, staat bovenaan op de lijst der echtscheidingen ! Daarentegen houdt het landvolk, getrouw gebleven aan de godsdienstige begrippen der voorouders, in Frankrijk althans een schij nevenwicht tusschen geboorten en sterfgevallen ! 11
.
88 — Nog op een ander uiterst belangrijk punt vestigt de statistiek onze° aandacht. Weinige aanvragen geschieden door echtgenooten, die minder dan vijf jaren verbonden zijn. Bijna geregeld gebeuren zij na langduriger echtvereeniging. Moet het niet bevreemden dat de onmogelijkheid der sarpenleving reeds niet vroeger door een der beide partijen wordt ingezien ? Of ontstaat die onmogelijkheid eerst dan, wanneer de hartstocht bekoeld is, wanneer plichten, vaak lastige plichten, bij minder genot grooter en zwaarder offers opleggen ? Dan zou de echtscheiding niets anders wezen dan eene wettelijke goedkeuring, gehecht aan het concubinaat ! ....
Het schrikbarend vermeerderen der echtscheidingen bevredigt echter slechts ten halve den geloofshaat der vrijmetselaars, die in het rampzaligeFrankrijk de wetgevende macht in handen hebben. Dezelfde Naquet, door wiens drijven de wet van '84 tot stand kwam,. bepaalde, twee jaren later reeds, haar noodlottigen invloed nog uit te breiden door de bepaling dat elke scheiding van tafel en bed, drie jaren na uit rechtbank, zou worden een volslagen echtscheiding, mits -een_-sprakde der partijen, ook de schuldige, dit zou verlangen. Dit voorstel, door den Senaat verworpen, werd in de Kamerzitting van 21 Juli 1893 opnieuw aangenomen. De Loge is wel besloten niet te rusten voordat het haar gelukt, huwelijk en huisgezin, die grondslagen der maatschappij, zooveel doenlijk te ondermijnen! De „gezuiverde" rechtbanken weten dit. Zij kennen de bedoeling der bewindmannen en trachten in hare uitspraken deze te gemoet te komen. Overigens- vergemakkelijkt de wetgever hare taak. Als voldoenden grond tot echtscheiding duidt hij o. a. aan grove beleedigingen en mishandeling; en op deze bepaling steunen wel 76 percent der bij de rechtbank ingediende aanvragen. Wie oordeelt in al deze gevallen of er voldoende redenen aanwezig zijn om den echtelijken band te verbreken ? De rechtbank alleen! Maar hoe is het mogelijk te vonnissen op gegevens, wier ware zin afhankelijk is van duizend omstandigheden ? Een hard woord, eene ruwe en ongepaste uitdrukking, gesproken in een opwelling van drift, zijn zij
— 89 reeds wat de wet noemt „grove beleedingen ?" Een enkele klap is dit reeds „mishandeling ?" Dienen hierbij niet in aanmerking te komen stand, opvoeding, gewoonten P Mag men blindelings geloof hechten aan het verhaal. en de voorstelling eener partij, die eenmaal scheiding wenscht en dus den toestand zoo zwart mogelijk schildert ? Nog eens, de rechtbank alleen beslist hierover. Is onbeperkter volmacht denkbaar ? Hoe zij gebruikt of liever misbruikt wordt, leert het feit, dat in 2894 door de rechtbank werden gewettigd 6416 aanvragen tot echtscheiding!
Met opzet bleef alle bespreking van beginselen hier achterwege. Wij namen de wet. Wij beschouwden hare toepassing. Wij zagen hare vruchten. Strekt deze wet ten algemeenen nutte ? Zal zij bijdragen tot bloei en ontwikkeling der maatschappij ? L.
Een Hollandsche juffrouw over de Italiaansche huishouding. Wij vernemen soms merkwaardige bekentenissen. Hooren wij eens, wat door een door en door anti- katholieke schrijfster — mejuffrouw C. E. de Vries Robbé — in den grijzen liberalen Gids ons eenigen tijd geleden constateerde In extenso trachtte zij in het licht te stellen: „Hoe feitelijk het Catholicisme en hiermee het clericalisme in Italië toenemende is, en hoe de laatst,, afgetreden regeering (het kabinet Crispi) schoon slechts een schakel in de keten, hiertoe het hare heeft bijgedragen. Een schakel was de strijd op leven en dood, door Br. •. Crispi tegen de katholieke Kerk en Leo XIII gevoerd ; een schakel, niets meer, van de groote keten, die het Catholicisme langzamerhand vaster en hechter begint te smeden om het sceptisch (ik cursiveer V.) koninkrijk Italie De reden van haar onstaan, of liever van hare voortzetting en versterking is verder .en dieper te zoeken dan in een enkel ministerie. Zij is te verklaren uit
— 90
de geschiedenis van Italië zelf, uit de wijze, waarop het sinds 2 5 jaren bezig is, zich te vormen." Na dit te hebben vooropgesteld, somde de schrijfster eenige motieven op, die de liefde van het Italiaansche volk voor de Italianissiri en het maçonnieke, revolutionnaire nieuwbakken koninkrijk geheel hebben doen bekoelen en als 't ware verdwijnen, en weder in massa in de teedere en wijdgeopende armen der liefdevolle moeder, der oude, maar altijd jeugdige katholieke Kerk hebben geworpen. Als eerste motief
noemde zij, dat de lagere volksklasse haar aandeel in den buit van den roof der kerk- en kloostergoederen niet meeviel, welke goederen, naar zij van verschillende zijden gehoord had, eene waarde van tusschen de 50 en 70 milliard vertegenwoordigen. „In hoeverre dit juist is," schreef zij, „valt moeilijk te beoordeelen, te minder, omdat het voor een groot deel eene kwestie was en is van vraag en aanbod." En wij voegen er bij, dat het zeer wel mogelijk is, dat de buit den aanvoerders dier roovers allesbehalve meegevallen is. Doch, geven wij deze dame weer het woord: „Maar hoe 't ook zij, met deze schatten van bebouwden grond zoude het kleine grondbezit, dat ideaal der econonen, (? ik cursiveer V.) regel worden, ieder zou zijn aandeel krijgen door middel van de gemeen administratie. Een net van kleine bezittingen zou over Italië uit -telijk worden ; en wie weet over eenigen tijd de dagelijksche polenta-gebrid ten minste des Zondags vervangen worden door het ideaal van Hendrik IV, de poule au pot." Per&ti isii Catilinae^o.pulum dece^erunt, eí omnem rembublicam Perturbaverunt. Die hatelijke volksmisleiders hebben het Italiaansche volk, door het dergelijk schoon speelgoed en heerlijk lekkers onder de oogen te houden, bedrogen en den geheelen Staat in beroering en opstand gebracht. Zoo handelen tegenwoordig ook de aanvoerders der socialisten- geheel en al in strijd met hun program om de pachters en boerenarbeiders in hunne heillooze netten en strikken te vangen. Doch evenals de socialistische demagogen zich aan boerenbedrog van de grofste soort willen schuldig maken, en maken, zoo hebben de loge, en het liberalisme ten opzichte van Italië en zijne bewoners gedaan. „De verwezenlijking van het plan was, hoe schoon ook op 't papier," (? V.) zegt de anti-clericale dame, die blijkbaar geen juist onderscheid tusschen het mijn en dijn weet te maken, vooral wanneer dit laatste op de katholieke Kerk en hare instellingen betrekking heeft „een zeer moeilijk, zoo niet onoplosbaar vraagstuk. En de uitkomst
— 91 — is de ze: dat de inbezitn e mi ng der kerkelijke goederen door den staat Italië armer in plaats van r ij k e r h e e f t g e m a a k t. De redenen zijn vele en ingewikkeld. Voor werd het kleine grondbezit volstrekt niet uitgebreid. Bij verkoop kwamen-erst de uitgestrekte kerkelijke goederen, voornamelijk in akkers en bosFcl en bestaande, in handen van groote grondbezitters, speculanten en maatschappijen, die deze bezittingen geheel ten eigen voordeel uitbuiten." 't Ligt buiten ons bestek de kloosterbroeders te verdedigen tegen de lasterlijke insinuaties van deze schrijfster -- hoewel wij het zeer goed kunnen -- opgesloten in de volgende phrase : „die (de kloosterbroeders n. 1. V ) schoon zich niet bemoeiend met uitvindingen op landbouwkundig gebied, toch hun arbeid met zorg verrichten ; daar het hunne eigene zaak was ; terwijl de boeren en daglooners van de groote grondbezitters slechts betaalde werktuigen zijn ; en hoe betaald !" Verder wees de schrijfster er op, dat bij den opstand op Sicilië van voor twee jaar het allerwegen in Italië en op Sicilië in de eerste plaats verderfelijke grondbezitters-systeem aan den dag is gekomen. Terloops wees zij er op, dat de grondeigenaars den grond in groote perceelen aan pachters verhuren, die deze op hunne beurt in kleinere stukken weer aan anderen verpachten. Het gevolg van zulk een stelsel is, ,dat de grondbezitter, die een groot deel van het jaar te Rome of te Napels doorbrengt, de groote pachters uitzuigt, deze verhalen het weer op de kleinen, zoodat deze laatsten en de daglooners en de grond worden uitgemergeld. Verder constateerde zij dat er dorpen zijn, , die alleen bestaan uit een paleis en krotten, in de eerste heerscht ongekende weelde, in de laatste ontbreekt het allernoodigste ; men kan ze vergelijken met die op de Neder-Veluwe en in de Friesche venen, alleen is het contrast grooter, daar zij onmiddelijk om het paleis liggen." Vervolgens vestigde zij er de aandacht op, dat vele stukken van de aan de kloosters ontstolen landerijen onverkocht, onbebouwd en onverzorgd zijn blijven liggen, omdat zij geen koopers konden vinden. Ongetwijfeld zou zij er velen een groot genoegen mee doen, door de „onrechtvaardige wijs," waarop volgens haar de kloosters hunne bezit -tinge verworven hebben, in details te qualificeeren en preciseeren. Anti-katholieke hatelijkheden en domheden zooals ook weer in de volgende geciteerde phrasen voorkomen — leggen ook deze getuigenis af, dat de Italiaansche lagere volksklassen niet bij den ofEcieelen roof geprofiteerd hebben. „Er bestond geene andere dan deze kerkelijke weldadigheid. Ook de weldaden der rijke, wereldlijke heeren gingen door de handen der geestelijken ; want zij werden minder verstrekt, aan wien het ;
— 92 -noodig had, dan wel om voor zich zelf een plaatsje in het Paradijs te~ verwerven. Geen wonder dan ook, dat de lagere volksmassa's tot de conclusie en wetenschap zijn gekomen, dat de onbaatzuchtige en volks— minnende Italianissimi hen leelijk bij de neus gehad en bedrogen hebben,
Onder de middelen, waardoor de katholieke Kerk („clericalisme” zegt de schrijfster) weer beproefde, het volk tot zich te trekken, of zooals mej. De Vries schreef, „opnieuw in zijne strikken te vangen" , noemde zij er twee : de beoefening van l i e f d a d i g h e i d in de meest onderscheiden soort en... het onderwijs. „Geven, geven en nogmaals geven was het wachtwoord vóór den roof der kerkelijke goederen in geheel Italic, doch vooral in het Rome-. der Pausen, en schoon het nemen recht heette en in het groot geschiedde" (waar en wanneer zouden wij gaarne van haar willen weten. V'.) „de afdruppeling op de armen en behoeftigen was zoo gestadig, zoo - van zelf sprekend, zoo humaan, dat zij grootsch was, niettemin de herkomst.' „Non tali," denkt gewis de schrijfster, en derhalve moeten er leugens in haar opstel worden ingelascht als b. v. in de volgende phrase „De katholieke Kerk begreep altijd zoo bij uitstek, hoe hare zonen aan_ zich te binden, zwakheden vergevende, omdat het menschdom ze moest begaan ;" doch verder : „hulpreikende, daar de taak der Kerk ingeweven was met de lijdende menschheid en hare priesters geen andere belangen dan deze behoorden te kennen. Geven . en helpen is dus traditie, en het. is deze traditie, die aan de wereldlijke macht van den Paus, en wel meer bepaald hier te Rome, de grootste populariteit gaf." Vervolgens werd door haar geconstateerd, dat de heil- en zegender Italiaansche kloosterlingen • door de loge niet is verniearbeid rijke tigd, al heeft zij dan ook den religieuzen hunne bezittingen ontstolen. „Rijke clericalen geven hun steun, want geld is er in Italic en nie weinig ook ; oude kloosters en landerijen worden aangekocht, scholen en hospitalen opgericht -- kloosterscholen kunnen niet verboden worden,, als de onderwijzers hunne staatsexamens afleggen, en als van ouds" (hier gaan een paar hatelijkheden als liberalistische herauten voorop V.) „door handigheid, fanatisme en liefdadigheid wordt een groot gedeelte van den invloed herwonnen. Het volk, in zijn socialen nood en in zijne teleurstelling ten opzichte der beloften van den nieuwen staat tamelijk weerloos, wordt opnieuw afhankelijk van de Kerk, welker materieele hulp het in zijn overmoed heeft gemeend te kunnen ontberen."
-- 93 — Nadat zij verder eene volgens De Tijd gebrekkige schets van de instellingen van liefdadigheid gegeven had voor de berooving van den. Stedehouder Gods door het ruw, revolutionnaire geweld in 1870, „die het pausdom populair maakten en nu nog, meer dan men buiten Italië weet of vermoedt, door velen doen betreuren ;" en na er vervolgens op gewezen te hebben, dat er toen geene, of zoo ' goed als geene belastingen waren ; maar wel feesten en schitterende optochten, vestig e zij de aandacht der geleerde liberale Gids -lezers op de Opere pie of liefdadigheidsinstellingen, toevluchten voor ongelukkige kinderen, voor hen, die kosteloos, of bijna kosteloos een ambacht kunnen leeren, tijdelijk een tehuis vinden, en nog zoovele vormen van hulp meer, die Rome in zulk een aantal bezit als 'k geloof geene andere stad ter wereld" . „Deze Opere pie zijn over het algemeen uitstekend ingericht, hebben — schoon ook nooit toereikend voor de aanvragen over flinkefondsen te beschikken, en nog steeds zijn het de katholieken (ik gebruik deze benaming natuurlijk in tegenoverstelling van de ongeloovigen, niet van andere gezindheden) die voortgaan nieuwe instellingen in het leven te roepen. Zooal niet onmiddellijk van de Kerk uitgaande, of onder het bestuur van een geestelijke staande, worden zooveel mogelijk clericalen er in, staatsinmenging er buiten gehouden. Ja zelfs in de inrichtingen, die geheel een anti-clericalen geest ademen, is het moeilijk, -genoemde elementen geheel te weren. Het zijn namelijk de liefdezusters, die het best de behandeling van zieken, zwakke kinderen, hulpbehoevenden kennen, haar kerkelijk en zieleheil is in haar liefdeambt vervat. (Wat zou de schrijfster met het laatste gedeelte dezer phrase eigenlijk hebben willen zeg Zij doen met toewo= ding, wat zij doen. En bepaalde pleegzusters-gen?V.) bestaan hier niet eens buiten degenen, die de geloften hebben afgelegd." Wie nu van de lezers denken zal dat mej. De Vries zoo met de kloosterlingen en hunnen tot geestelijk en tijdelijk welzijn der - menschheid strekkenden arbeid is ingenomen, dat deze haar hart gestolen hebben, slaat de plank glad mis ; vooral de vrees voor proselietenmakerij, die de religieuzen ten bate der katholieke Kerk zullen uitoefenen, zit haar klaarblijkelijk zoo dwars in de maag, dat zij vergeet dat bijna de geheele bevolking van Italië — zelfs volgens de getuigenissen der elkaar opvolgende ministeries, door het Quirinaal in het leven geroepen, -- katholiek is. Hooren wij haar toch eens. „In de hospitalen b. v. is men wel bijna genoodzaakt hare hulp in te roepen, schoon dan ook het gevaar voor oogen ligt, dat zij haar invloed gebruiken ten bate der alleen zaligmakende Kerk, en langzamerhand trachten, de administratie in handen te krijgen. Ik ken - gevallen, ,
,
-
-- 94 -waar men zich (natuurlijk op inblazing der loge, had zij er wel op mogen laten volgen V.) buiten alle geestelijke inmenging heeft willen houden. en toch eindigde met daartoe terug te keeren. En juist hier hebben wij de stille, weinig geruchtmakende sociale: werkzaamheid, die in de fijnste vezelen van het volk doordringt."
Hooren wij nu eens naar wat de schrijfster ons te genieten geeft over het onderwijs der jeugd door de katholieke Kerk. Gelijk de lezer op, zijn tien vingers gemakkelijk kan natellen, gunt zij den leden der Societeit. van Jesus ook een plaatsje op hare schilderij ; op de vraag, waarom zij, dit gedaan heeft, kan men gemakkelijk een antwoord geven. „Ook hier wordt de geestelijke invloed sterker. Vooral de Jesuieten' .met hun groot aanpassingsvermogen winnen steeds. Zij b e g r ij p e n h e t best de behoeften van hun tij d, hun onderwijs beho ort tot het b este van Itali &' (ei zoo ! V.) ,,....Liberalen, afgevaardigen, menschen, die er rond voor uitkomen,. geen priestervrienden te zijn, zenden hun kinderen hierheen (naar de scholen der religieuzen). En 't is niet alleen om het betere onderwijs, maar ook uit een moreel oogpunt, dat velen hun kinderen naar de priester-, in plaats van naar de staatsscholen zenden. Hier ten minste is de redeneering — worden den kinderen nuttige stelregels ingeprent, al geschiedt het dan ook op dogmatische wijze, zij kunnen allicht, meenen de ouders, een kleinen dam vormen tegen het toenemende bederf van onzen, tijd." (hoor eens aan ! V.) Voorts constateert de schrijfster, dat de kinderen op de staatscholen op verzoek der ouders „godsdienst-onderwijs " ontvangen ; „maar dit bepaalt zich dikwijls tot schimpen op de clericalen, en het opdringen van eigen politieke meening. Zoo is er een afgevaardigde in het Parlement: — vroeger jaren hoofd eener school die het kruis verbrandde voor de oogen der kinderen. „Dergelijke dingen wil de rustige burger zeker niet. Dat zijn kinderen niet te clericaal worden, daarvoor meent hij tehuis zelf wel te kunnen zorgen ; maar wat godsdienstig respect moet: hun wel worden ingeboezemd." (Natuurlijk omdat anders de kinderen allen eerbied o. a. voor hunne ouders zouden verliezen, had zij er bij wijze van opheldering wel bij mogen voegen. Nood leert bidden. V.) Vervolgens werd er door haar op gewezen, dat de over het ge__ heelti land verspreide onderwijzers en onderwijzeressen bij de ouders in het algemeen niet in aanmerking komen voor de opvoeding der kinderen;. -
95 -terwijl er alles in het werk wordt gesteld, om deze opvoeders der jeugd afhankelijk te maken van de invloedrijke personen in de gemeente. „Vooral de arme (de onderwijzeressen) hebben het hard te verantwoorden. De wil, de grillen, de... affectie van burgemeester en wethouders worden haar dikwijls als richtsnoer harer handelingen opgedrongen." Geen wonder derhalve, zal de lezer terecht opmerken, dat ver ouders voor z u .l k e opvoeders den neus optrekken en aan de-standige domme, domperige en fanatieke religieuzen de voorkeur geven. Luisteren wij ten slotte nog naar de volgende jeremiades van de anti-clericale, Mazzini en Zola minnende Gids-juffrouw: „Steeds vaster en vaster wordt de greep, waarmee het Catholicisme het jonge Italië omkneld houdt. Mazzini zeide : „Het Catholicisme heeft zijn tijd gehad." Doch hij bedroog zich. Weinig vermoedde hij, dat het jonge Italië, dat zijne erfenis aanvaardde, zijne taak zoo slecht zou begrijpen, zijn hoogste idealen in het slijk sleuren, of ze zou omzetten in ellendig politiek twistgeschrijf, en evenmin dat een der grootste genieen onzer eeuw, een geestelijke reus als Emile Zola een boek over Rome zou aanvangen met de bekentenis : zoo er een nieuwe godsdienst in aantocht is, dan is het een vernieuwd Catholicisme en de initiator daarvan de H. Vader." Het neo-Catholicisme, waarvan Zola, zijne vrienden en vereerders droomen, zal niets anders dan eene fictie en illusie blijken te zijn. Uit haar bijna negentienhonderdjarig leven kan men zonder ernstige tegenspraak constateeren, dat, evenals haar goddelijke Bruidegom ook de Kerk is „Heri el laodie i5sa el in saecula." Wij vertrouwen, dat de lezer reeds daarom alleen bovengenoemd Gids- artikel merkwaardig zal vinden, omdat er luide, helder en klaar de klaagtonen uit vernomen worden, dat evenmin als zijn vader het Italia una de „uit zijne arch herboren phoenix`' liberalisme op den vervaldag de op hem getrokken wissels heeft kunnen verzilveren. Bij wijze van post-scriptum geven wij nog de volgende citatie uit een der jongste artikelen van de anti-clericale Tribuna ten beste : „In de hooge kringen zijn het onder liefelijke bloemen verborgen misdaden, ingewikkeld, goed overlegd en met tact uitgevoerd, onder het gepeupel: het dolkmes. Het menschelijk leven, zoowel bij de grootera als bij het plebs, telt voor niets meer. Men vermoordt elkaar, en men doet het met de grootste onverschilligheid. Er was een tijd, dat de priester de leer der Kerk en der Tien Geboden in naam van een God, met de hoop op een Paradijs en de vrees voor de hel, aan het volk leerde, zijn evenaaste niet te dopden. -
,
-- 96 'Thans hebben wij de school zonder God, een ongeloovigen schoolmeester, en in de plaats der Tien Geboden Gods kunnen wij wijzen op.... op wat ? Helaas op nieís ! Thans gaat het zoontje van den werkman des Zondags .niet meer naar school noch naar de kerk, hij gaat naar de herherg." Voorwaar : Dig iíus Dei esí hic. ,
VERITAS.
DE BIJBEL OA WIELEN. Onze Roomsche streken, die nog altijd van het gezuiverde licht des gereformeerden Evangeliums verstoken zijn, mogen zich verheugen. Er wordt een nieuwe expeditie uitgerust om in darkesi Noord-Brabant en Limburg het nieuwste systeem van evangelische verlichting te verbreiden. Tot dusver zagen zij de apostelen dier verlichting tot zich komen in de minder aantrekkelijke gedaante van colporteurs, met bijbels beladen, die ze hier en daar aan den man en aan -de vrouw poogden te brengen. Maar ook in het zendingswerk toont zich de vooruitgang van den nieuweren tijd. Er zal een „bijbelwagen" worden ingericht, waarmee de godzaligheid hun bij karrevrachten te gelijk kan worden toegevoerd. Voor eenige dagen toch kon men in de Nieuwe Roíterdamsche Cl. het volgende lezen: ,,Te Utrecht heeft zich een commissie gevormd, bestaande uit de heeren W. E. P. Bertram te Assen, ds. De Jonge, L. E. Brandt, C. J. C. Burkens, allen te Utrecht, T. van Essen te Rotterdam, Joh. van 't Lindenhout te Neerbosch, ds. Van Noppen te Leerdam en jhr. L. Roosmale Nepveu te Doorn. Deze commissie stelt zich ten doel, door middel van een bijbelwagen die streken in ons vaderland door twee colporteurs te doen bezoeken, die tot de minst bedeelde op geestelijk gebied kunnen ,gerekend worden. Die colporteurs moeten in die streken door verspreiding van bijbels en christelijke lectuur, door straatprediking en toespraken bij de huizen het evangelie zoeken te brengen." Het moet gezegd worden, de vindingrijkheid dier bijbelverspreiders gaat ver. Er mankeert nog maar aan, dat de colporteurs van rijwielen voorzien worden, om des te vlugger het platteland te kunnen afloopen. Toch gelooven wij dat zij zich nog nuttiger konden maken in de .streken, waar overigens geen gebrek aan bijbels heerscht, maar waar het geloof aan de bijbelsche waarheden er veel minder diep in zit, dan in de Roomsche streken, die tot dusver van de bijbels verstoken bleven.
97 —
fir. KuYper en Mr, Van fouten over ons Hooger Onderwijs. Een merk is zeer zeker de redevoering waardig, welke den Ben Detceeinber 1896 door Dr. A. Kuyper werd uitgesproken in de Tweede Kamer De beraadslagingen werden voortgezet over Hoofdstuk V (Depar tement van Binnenlandsche Zaken) der Staatsbegrooting van het dienstlaar 1897. Toen aan de orde- kwam het onderartikel 38, dat een som van 3150 gulden uittrok voor reis- en verblijtkosten van curatoren nz., name de bekende anti-revolutionnaire staatsman het woord, om eentweevoudige critiek te geven : vooreerst aangaande de „onwe/enschappeljke wijze," waarop bij de keuze van het personeel der Academische katheders wordt -gehandeld i), -- en vervolgens nopens „de methode, waarnaar de administratieve macht te werk gaat bij het :^e1delijk steunen van het hooger -onderwijs " 2) Beide punten zijn een nadere beschouwing overwaardig. -
,
I.
De benoeming der hoo„(le, r<ï ren g eschie.lt op onwetenseh_ zp1^eli j ' e zc' Sze, -
-
-
ziedaar de eerste opmerking. Zeer handig koos Dr. A. Kuyper als voorbeeld, — niet de benoeming van een wetenschappelijk gevormd man, als b.v. prof. Bolland, wiens pas verschenen „Wereldraadsel" zijn verheffing tot het hoogleeraarsambt nog wel raadselachtiger zal maken, — maar...... de homceopathie. Het is een bekend feit, dat aan geen onzer hoogescholen ook maar één der medische professoren een voorstander is der homeeopathie : iemand die als zoodanig bekend staat, wordt nu eenmaal geen professor. Vroeger was dit wel te begrijpen : de homceopathie werd in tamelijk breeden kring geoordeeld te zijn : kwakzalverij . Maar thans ?..... De talrij ke homo opathische artsen zijn bijna allen wetenschappelijk goedgekeurde en gewaarmerkte doctoren, — gediplomeerd door de officieele wetenschap. Hun getal is niet gering. Duitschland heeft er ruim BOO, Oosten Engeland 40(1, Spanje 300, en de Vereenigde Staten van Noord--rijk40, Amerika l 2000 ! Buda-Pesth, Madrid, Parijs en Londen hebben reeds katheders voor de hom )copathie opgericht. De Vereenigde Staten van -
I) Handelingen '96--'97 p. 378, b. 2) Handelingen '96---'97, p. 379, b. Dompertje Na. 4.
- 98 -.Noord-Amerika tellen niet minder dan 30 a go hoogleeraren in de homceopathie, wier colleges bezocht worden door meer dan 1500 studenten... Bovendien : de homceopathen geven niet minder dan 30 wetenschappelijke tijdschriften uit. Het valt dus niet te ontkennen, dat ook de homceopathische therapeutiek zich tot een zelfstandige tak van de medische wetenschap heeft ontwikkeld. En toch terwijl aldus de twee medische scholen gelijkwaardig tegenover elkaar staan, zien we onze Regeering eenvoudigweg de eene school ignoreren en de andere beschermen, en dit wel zoo absoluut, dat de homceopathische school hoegenaamd niet aan het woord kan komen. Is de bewering te stout, dat de benoeming onzer hoogleeraren geschiedt op onwetenschappelijke wijze ?...... wie geeft het niet toe, na dit allerduidelijkst voorbeeld ?...... Ik begon met te zeggen, dat Dr. A. Kuyper dit voorbeeld zeer handig koos. want, vóór of tegen homceopathie, wie, die geen medicus. is, maakt er zich bijzonder warm voor ? Onbevooroordeeld zal men dus zijn meening vormen. Maar nu de_ consequentie ! Lees in plaats van „homiopalli e" „de geloovige 7c'elennschap" en... kan het betoog niet schier onveranderd blijven ?... Het is een bekend feit, dat aan geen onzer hoogescholen ook maar één der professoren een voorstander is der gelooz'zd e welenschap: iemand, die als zoodanig bekend staat, wordt nu eenmaal geen professor. i) Vroeger was dit eenigszins te begrijpen ; wie geen materialist was, — wie een God beleed, ook als wetenschappelijk man -- werd in tamelijk breeden kring geoordeeld te zijn een wetenschappelijk kwakzalver. Maar thans 9... De talrijke geloovig-wetenschappelijke mannen zijn voor een zeer groot deel gediplomeerd door de officieele wetenschap. Hun getal is niet slechts niet gering, maar ontelbaar. Tal van hoogescholen hebben hun reeds katheders afgestaan. Het aantal weten- schappelijke tijdschriften, dat zij uitgeven, is niet op te tellen. Het valt dus niet te ontkennen, dat ook de geloovzd e wetenschap zich vertoont als een zelfstandige tak van de huidige wetenschap. En toch — terwijl aldus de twee scholen tegenover elkaar staan, zien we onze Regeering eenvoudigweg de eene school ignoreeren en de andere beschermen, en dit wel zoo absoluut, dat de geloovige school hoegenaamd niet aan het woord kan komen. -
i) Hiermede wordt volstrekt niet beweerd, dat alle Nederlandsche hoog-. leeraren o n g e 1 o o v i g zijn ; slechts dit : dat schier geen enkele hunner is een-_ man der geloovige wetenschap, — wat geheel iets anders is.
— 99
Nu wij aldus in Dr. A. Kuyper's scherpziianig betoog, — zeer .:.zeker niet tegen zijn bedoeling ! — het woord homaooathie vervangen hebben door de geloovi^ e welenschizp, hebben wij thans niet evenzeer het recht te vragen : Is de bewering te stout, dat de benoeming onzer ..hoogleeraren geschiedt op ón-wetenschappelijke wijze ?.... ,
Wat is het antwoord geweest van den minister van Binnenlandsche Zaken, mr_ S. van Houten ? Uit zijn repliek, welke evenzeer om meer dan -een reden merkwaardig is, willen wij een paar zinsneden overschrijven: »De geachte afgevaardigde heeft een zeer juist denkbeeld verkondigd, namelijk, dat het wenschelijk is, om bij het hooger onderwijs, niet een enkele richting te doen praedomineeren. Er is in de ontwikkeling van de wetenschap voortdurend strijd tusschen verschillende richtingen, en het is zeer bedenkelijk wanneer een der takken van het hooger onder -wijs tijdelijk geheel gedrukt wordt door eene van die richtingen." i) A pplaudite cives ! Och, dat des ministers daden in overeenstemming waren met zijne woorden ! Niet uitsluitend zou de medische wetenschap meer worden gedoceerd in Darwinistische richting, niet langer zoude libe_rale rechtsopvatting het onderwijs van de juridische faculteit deesemen. Het moge waar zijn, wat de minister nader verklaart : „De Re:geering benoemt nooit een professor voor eene bepaalde richting" 2) ,
dat de Regeering steeds benoemt een professor van een bepaalde (niet -gelovi) richting, valt niet te loochenen. De heer Van Houten wentelt echter de verantwoordelijkheid van zich af en op de schouders der fac!llteite'z en curatoren, - alsof artikel 54 van de Grondwet niet de ministers verantwoordelijk stelde ! „Deze minister — en zijne voorgangers waren gewoon in denzelfden geest werkzaam te zijn laat zich bij de keuze van hoogleeraars niet leiden door eenige aanwijzing van richting, maar door de voorlich-
-
ting van faculteiten en curatoren. Hij neemt dan den beste, die hem op dat oogenblik wordt aangeboden. Dat daardoor eenige richting zou uitgesloten zijn, moet ik ten sterkste ontkennen." 3) Best mogelijk ! maar al wordt daardoor »eenige richting" niet direct uitgesloten, dan toch i tidirec. Waar, volgens het getuigenis des ministers, bij de benoeming van hoogleeraren practisch het stelsel van coöptatie wordt gehuldigd, — waar de professoren, indirect, zelf hunne collega's beI) Handelingen p. 38: a. 2) Handelingcn p. 38- b. 3) Handelingen p. 38i b.
- 100 --
noemen, is 'daar geen bijna absolute zekerheid, dat er nooit een »andere` richting" zal vertegenwoordigd worden ? De minister had derhalve niet. moeten vervolgen : „Het kon zijn" --- maar : hel is zeker, »dat gedurende eene zekere periode in ons land aan alle Academiën dezelfde richting bovendrijft en de Regeering ook nieuwe keuzen doet in die richting." i) Ook hetgeen de lieer Van Houten laat volgen, leent plaats voor menige kantteekening. „Het kan niet gebeuren aan de staatsacademiën, dat een professor_ op eenige wijze onvrij is in de richting van zijn onderwijs ; er wordt uit. het oogpunt van de richting van het onderwijs op niemand toezicht gehouden en er kunnen geene klachten ter zake van den inhoud van zijn onderwijs geschieden.... De personen die benoemd zijn zijn absoluut vr ij " 2),
Vrage : weet de minister van Binnenlandsche Zaken -niet, dat art. 72 van de wet tot reeling van het Hooger Onderwijs, van 28 April 1876, Stbl. no. 102, den Curatoren opdraagt het topzicht over de hoogleeraren, en dat deze curatoren bij »pligtverzuim of wangedrag" van hoogleeraren, lectoren of beambten bij de universiteit, de )^vereischte maatregelen" moeten nemen, waaronder „schorsing voor hoogstens zes. weken," en moeten „doen aan onzen Minister van Binnenlandsche Zaken ntsla '?.... de noodige voorstellen, zelfs Van ontslag'? Waar blijft nu de absolute v' ijheid der professoren ? .. Waaraan ontleent bijv . een professor Bolland de vrijheid, om op zijne colleges, vooral op die welke hij 's Maandagsavonds geeft, te smalen en te schelden op-< elkeen, die nog ,,een verouderd dogmatisch geloof aanhangt," om minachtend te gewagen van „dat onzinnig rozenkransgeprevel," -- om schimpend. te spreken van „dien God der Roomschen, die zich in 'n hoekie van z'n hemel n dig zit te maken, als de menschen kwaad doen, en die, als-ie èrg boos wordt, wel eris 'n vlammetje op d'r huis gooit "?... Of is dat niet in strijd met art. 192 van de Grondwet, dat in zijn tweede lid uitdrukkelijk zegt: .„De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, mei eerbiea'i^°in< van ieders ; o(Isdiensliá e begrippen, door de wet geregeld.” Van dit grondwettelijk voorschrift kon de wet tot regeling van het Hooger Onderwijs niet afwijken, en zij deed het ook niet. Dat artikel 33 van de wet op het Lager Onderwijs nog -eens uitdrukkelijk aan artikel 192 van de Grondwet herinnert en de wet op het Hooger Onderwijs. niet, vermindert de kracht geenszins van het feit, dat de Grondwet in-._ ...
-
i) Handelingen p. 381 b.
;) Handelingen p. 381 b.
101
-
het algemeen spreekt van „openbaar onderwijs," en dus ook van het
Roomer Onderwis. Volkomen onjuist is derhalve de conclusie van minister Van Houten .: „Aan dit kwaad kan de minister niet te gemoet komen, hij zal steeds voortgaan wetenschappelijke mannen te benoemen en die mannen volkcmen vrijheid te laten." i) Bovendien, -- doet dit lets af van de grief, dat slechts mannen van een bepaalde richting benoemd worden ? Is er ook maar éen woord waar van 's ministers boud uitgesproken bewering : „Er wordt naar het geloof niet gevraagd ' 2) ? Onverzwakt blijft het betoog van Dr. A. Kuyper, een betoog, dat hij in zijn repliek zoo mogelij': nog scherper formuleerde: „De minister had de goedheid te repliceeren op mijne opmerking dat het tegenwoordige stelsel er toe leidt, om ge/rez►iliçi^ era' keuzen te doen, waardoor de eene richting of school invloed verkreeg boven andere richtingen, die niet op den katheder vertegenwoordigd zijn. De minister trok daarbij de schapenvacht aan en zeide de onschuld zelf
ik beneem steeds de beste, de knapste; hoe zou ik er toe kunnen komen, om bij benoemingen aan eene bepaalde richting of school voorkeu • te geven ! ! Maar al heb ik de overtuiging dat daaraan door dezen asminister niet wordt gedacht, dan houde hij mij toch ten goede, dat hier zaak niet uit is. Zooals ik straks zeide, wanneer er eene vaca--med ture ontstaat, zijn er verborgen invloeden bij de faculteit en bij curatoren werkzaam, die de voordracht zoo doen invullen, dat bepaalde richtingen voortdurend blijven uitgesloten. ,,Want, wel zegt de minister : ,,,,Wij nemen het tesíe." En ook ik h.^ud van die aristocratie op het terrein der wetenschap ; maar het wonderlijke van den toestand is dan toch dat, zoo lang mannen gelijk Bilderdijk en Groen van Prinsterer leven, de officieele wetenschap ze niet waardeert, en dat men hun bij hun leven geen hoogleeraarszetel aanbiedt. Zoo lang gelden ze voor niet zeer knap en kundig. Maar zoodra zijn zulke manne,i niet ter ruste gegaan, of opeens verandert het oordeel, en terwijl de mannen, die destijds boven Bilderdijk en Groen werden voorgetrokken, thans nauwelijks meer genoemd worden, leeft hun beider naam nog op ieders lippen..." 3) ,,....Zou deze minister meenep, dat de Regeering hier te lande in de Leidsche, Utrechtsche of G r oningsche theologische faculteit mannen zou durven benoemen, knappe, kundige mannen, die allen waren of I) Handelingen p 382 a. 2) Handelingen p. 385. 3) Handelingen p. 383 a.
102 Rooinsch of Joodsch ? Of zou de minister niet met mij m; enen, dat wanneer de Regeering dit deed, er een storm tegen haar zou opsteken, die haar 1e( en bedre gde ?.... i) „Ten slotte, mijnheer de Voorzitter, heeft de minister nog gezegd: Zij het al zoo, dat + aan zekere school of richting door de benoeming van een bepaald persoon voor den katheder zeker privilege wordt gegeven, toch kan de andere school zeer wel buiten de universiteit invloed uitoefenen op het volk Dit is ook zoo ; maar als ik nu eens een polder met den minister had te deelen, en de minister was zoo good, mij de deeling over te laten, en ik volgde daarbij zijn stelsel, zoodat ik de vette binnenwaarden voor mij zelven nam en de schrale uiterwaarden aan hein liet : zou Hef dal een eerlijke deelins noemen ?" 2) Inderdaad, het is hoog tijd, dat aan een hervorming van ons Hooger onderwijs de aandacht worde en blijve gewijd. Al werd voor slechts verkregen, dat men brak met het stelsel van coöptatie bij-lopig benoemingen van hoogleeraren, veel ware reeds gewonnen. Artikel 5 i, 2e lid, van de wet tot regeling van het Hooger Onderwijs, verzet zich daartegen niet : het geeft den curatoren, de faculteit gehoord, alleen de bevoegdheid, om een met redenen omkleede aanbevelingslijst aan den minister van Binnenlandsche Zaken aan te bieden : de Kroon benoemt en is geheel vrij van die aanbevelingslijst af te wijken. Het gaat niet aan, om met minister Van Houten te zeggen : men overschat den invloed, door de professoren uitgeoefend ; ieder die zelf student was en door zijn professoren niet onopgemerkt bleef, kan getuigen, dat hun invloed tweevoudig is : vooreerst door hun onderwijs, — vervolgens door hun persoonlijken omgang, een invloed, die zich uitstrekt, tot zelfs na den studententijd ; is voor een benoeming, bij v. tot leeraar aan een gymnasium, niet noodig een aanbeveling van een of meer hoogleeraren ? Ook bij rechterlijke benoemingen pleegt men het oordeel der professoren in te winnen. Daar er, niet slechts om de ontzaglijke kosten, maar ook, omdat zij toch niet het jus promovendi zou hebben, voorloopig in ons land niet te denken valt aan de oprichting eener Katholieke Universiteit, daar velen bovendien de noodige middelen missen, om eenige j aren te gaan studeeren te Freiburg of Leuven, is het een dure plicht onzer afgevaardigden en afvaardigers ten Staten- Generaal, een wakend oog te houden op de benoeming van hoogleeraren. Zooals deze thans geschiedt, is zij onweíenschappeliik en oneerlijk vooral. ,
i) Handelingen p, 383 b.
2)
Handelingen p. 334 b.
1-03 —
II.
De methode, waarnaar de administratieve macht te werk gaat, GELDELIJK steunen van het hooger onderwis is af te keuren. Zoo luidde de tweede opmerking. Het moet erkend : van de vier universiteiten voor ons klein landje, zijn er drie te veel. Reusachtig zijn de kosten. Toch keert steeds, uit elke academiestad, de klacht terug : de geldelijke ondersteuning is onvoldoende, daardoor het doceerend personeel te klein, de hulpmiddelen te schraal. Treft men te Berlijn, alleen in de philosophische faculteit, i 8 r docenten aan, onze vijftien Nederlandsche faculteiten bezitten er te zamen slechts r 5 5 Terecht werd ook hierop door Dr. A. Kuyper gewezen. Hij bepaalde zich niet slechts tot kritiek, — hij gaf ook het middel aan tot verbetering, dat, kort gezegd, hierop neerkwam : men richte in elk der academien een faculteit zoo goed mogelijk in, voorzie haar van de beste hulpmiddelen, en zij zal kunnen concurreeren met de beste faculteit in het buitenland. i) Talrijk waren des ministers bezwaren. i °. In plaats, dat de onkosten zullen verminderen, zullen zij juist by het
-
enorm stijgen.
Antwoord: Vermindering van kosten wordt met deze regeling niet beoogd, alleen dit: om, met gelijke uitgaven als thans, de toestand, die nu algemeen erkend wordt ondraaglijk te zijn, te maken tot een, die (; oed zal kunnen genoemd worden. Verder: stijgen zullen de uitgaven voor het hooger onderwijs niet. In veeenen met 4904 studenten, zijn de uitgaven, per student en per jaar, fl. 200, terwijl onze 1988 studiosi per hoofd f 85o kosten. Derhalve : hoe grooter het aantal studenten dat in een stad aanwezig is, hoe minder de onkosten. En een kind kan het begrijpen: zijn thans 4 laboratoria noodig, bij de voorgestelde regeling zal men met een groot gebouw kunnen volstaan; en het is toch duidelijk, dat een groot gebouw voor x studenten, veel minder zal kosten dan 4 kleinere gebouwen, elk voor 1 /;^ x studenten. 2)
I) Handelingen p. 379 a -' 3So a. 2) In den aanvang alleen zouden de kosten, bij de voorgestelde regeling, iets hooger worden, wegens het bouwen van nieuwe inrichtingen; maar o p den duur zou het voorzeker goedkooper uitkomen, en ... het onderwij zou er oneindig veel bij gewonnen hebben.
-
104 --
2o. Er komt een te groot aantal leerlingen op een college; het demonstratief onderwijs vooral zal er dus zeer door lijden Antwoord: Aan onze drie Hoogescholen studeeren te zamen 854 medische studenten, -- in Weenen 2405, dus een driemaal grooter getal. „Hieruit blijkt dus", merkt Dr. Kuyper terecht op, ,,dat het zeer wel mogelijk is, om aan onze 85o studenten goed en behoorlijk onderwijs te geven aan een zelfde medische faculteit, en waarlijk geen gebrekkig onder faculteit is nog wel zoo beroemd als de beste onzer-wijs,antdeWr drie". (i) Bovendien, — de gebrekkigheid der hulpmiddelen, — het te groot aantal uren, dat moet gewijd worden aan het geven van onderwijs en het afnemen der examens, schrikt menigeen af van het professoraat. Heeft Amsterdam, daardoor vooral, niet den genialen Van 't Hoff verloren? 30. In dit stelsel zullen aan elke Universiteit de minder goed ingerichte faculteiten doodbloeden. Antwoord : Volkomen juist! Maar is dit een - bezwaar, of een voor mogelijkheid om tot vereenvoudiging van ons hooger onderwijs-del9„D te komen, komt niet, zoolang men te worstelen heeft met de historische rechten van de verschillende academiesteden De vaak opgeworpen plannen, om twee van de drie Universiteiten op te heffen, zijn in ons conservatief land onuitvoerbaar. Men stuit hier op de historische toestanden, die men niet breken kan Maar wat men wel kan doen, is, aan de verschillende Universiteiten . voorshands te laten wat zij hebben, en zelfs meer te geven dan zij hebben, door een van hare faculteite i tot volledigen bloei te brengen, en dan kan men afwachten, of de zwakkere werkende ledematen der Universiteit niet ten slotte vanzelf zullen afvallen." (2) Bovendien, -- en hier wees Dr. Kuyper niet op — zou eene regeling, als door hem wordt voorgestaan, zeer bevorderlijk kunnen zijn ook hieraan : dat de theologische faculteit over de 3 academien, zóó zou verdeeld worden, dat niet gelijk nu, aan elke universiteit de theologie in een, de modern-protestantsche, richting zou gedoceerd worden, maar, ten minste aan een Universiteit, — bij v. te Utrecht, — de Aatholi± ke theologen de plaatselijke faculteit zouden samenstellen. Is het thans geen g rov'° onrechtvaardigheid, dat, terwijl het getal katholieken veel grooter is dan dat der protestanten van moderne richting, toch geen enkel katholiek in de theologie kin doctoreeren?
Doch ook de Gymnasia behoóren tot het Hooger onderwijs. Hoe
is het hier gesteld met den financieelen steun van regeeringswege ? Uit I) Handelingen p. 330 a. 3) Handelingen p. 38e b.
105 -het Regeeringsverslag omtrent het onderwijs blijkt, dat het openbaar gymnasiaal Onderwijs wordt genoten door 2500 leerlingen, -- het bijzonder door 1 746: een verhouding dus van i tot meer dan 2 / ; . ( i) Welke is nu de financieele verhouding ? Voor die 2500 leerlingen van de openbare gymnasia geeft 't Rijk uit f 230.000 en de gemeenten. f 375 000, -- te zamen dus ruim yes honderd duizend gulden. In gelijke verhouding zou voor de z 746 leerlingen der bijzondere gymnasia moeten worden uitgegeven : ruim vier honderd duizendgulden: dan was de billijkheid betracht. In werkelijkheid echter ontvangt hetbijzonder gymnasiaal onderwijs ........ NIETS. Rijk en gemeente betalen derhalve voor een leerling van het openbaar gymnasiaal onderwijs f 350. -- per jaar. Het Rijk zegt dus : waag.. er de ziel van uw kind aan, — en ik geef u f 350.— jaarlijks cadeau;. meent gij echter dat godsdienst ook bij het onderwijs niet gemist kan, worden, — • goed ' --- ik laat u vrij, uw zoon naar een bijzonder gynzn asium te zenden, maar, terwijl ik u dwing voor het zoontje van uw minder godsdienstigen buurman f 350. -- op te brengen, omdat hij het stedelijk gymnasium wenscht te bezoeken, voor uw zoon doe ik niets, OMDAT gij den Chris/its belijdt, ook op het gebied van hei hoog er onderwis. Wat antwoordt Minister van Houten op deze klemmende redeneering? Geen woord. Ons antwoord is, hetgeen de Roomsche Kamerleden schreven in hun program: „Hoofdbeginsel blijft: onderwijs als wezenlijk deel der opvoeding is plicht en recht der ouders. „Er behoort naar gestreefd te worden de bijzondere school regel te doen zijn. „De rechtsgelijkheid door de pacificatie van 1889 erkend en gevestigd, • moet over het geheele gebied van het onder 'fis, ook over dat van Hooier en Middelbaar onderwijs worden uitgebreid. ,....... Aan erkende Kerkgenootschappen en Vereenigingen tot bevordering van Hooger Onderwijs, die rechtspersoonlijkheid bezitten,. moet het recht tot vestiging van leerstoelen aan 's Rijks universiteiten en aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam worden verleend" ... . Zeer wenschelijk komt het ons ook voor, dat aan deze Kerkgenoot. schappen en Vereenigingen hetzelfde recht worde toegekend, als de Wet op het Hooger Onderwijs nu geeft aan de Curatoren : namelijk om een met redenen omkieede voordracht van personen, geschikt om een opengevallen -
;
i) Handelingen, p. 38o b.
106 hoogleeraars-plaats te vervullen, den minister van Binnenlandsche Zaken aan te bieden; dan kan een minister zich niet meer verdedigen met het schijn-argument : ik houd mij, gelijk mijn voorgangers, aan de voordracht der Curatoren : uit de door hen aanbevolenen kies ik den in. i. geschiktsten persoon. Alleen op die wijze zal een einde gemaakt worden aan het nietgerechtvaardigde privilege, waardoor thans slechts personen van een bepaalde (niet-geloovige) richting tot het hoogleeraarsambt worden geroepen ; dan zal ook aan onze Universiteiten niet meer een vaag, niets-zeggend „Credamus" aan professorale lippen ontvallen, — maar de heerlijke erken zal mannelijk en fier klinken : de mensch is verheven boven het-tenis stof, — en God boven den mensch, -- Deus scientiarum Dominus : God is de Heer der Wetenschappen ! Geloof en Wetenschap zullen weer sluiten een groot en machtig verbond ; en zonder vreeze zal men peilen de diepten der aarde, zonder beven doorvorschen de krachten der natuur, zonder angst doorbladeren het levensboek der menschheid ; want, gelijk Dr. Lefebvre het in 1894 heerlijk te Brussel verkondigde, ten slotte zullen wij steeds ontmoeten, in de zedelijke orde de Voorzienigheid Gods, en in de stoffelijke wereld de wijsheid en macht van Hem, die alles heeft. gemaakt met getal, gewicht en maat. Want dat is, ten diepste, de hoogste glorie der wetenschap, en haar grootste weldaad : gelijk elke waarheid komt van God, zoo keert ook elke wetenschap tot Hem weder. Iedere wetenschap maakt ons koningen en hoogepriesters : koningen van de stoffelijke schepping, waarover zij ons doet heerschen, en hoogepriesters van den grooten God, van Wien elke wetenschap zingt op hare wijze de oneindige volmaaktheid. ALPHONSE DE LEYTHE.
Dec. 1896.
EEN PIONIER* I. Een Pionier, ziedaar wel de rechte titel voor een boek, waarin getracht wordt onzen onvergetelijken Thijm te schilderen in zijn kloek
--
107 ---
optreden als schrijver en dichter te midden der muffe bekrompenheid van het letterkundig en wetenschappelijk Nederland omstreeks het jaar '40. (I) Welke geest er toenmaals in onze geletterde en geleerde wereld heerschte kunnen wij eenigszins afleiden uit de curieuze en menigmaal vermakelijke staaltjes, die de schrijver ons daarvan vertoont in enkele citaten uit de recensies omtrent thij m's eerste werken. Duisterheid is de groote grief, die algemeen tegen zijn verzen werd geuit. De scherpzinnige medewerkers van de Vaderlandsche Le/leroefeningen moesten ronduit verklaren, den jeugdigen poëet met zijn „vermoeijenden wildzang, hoogdravenden onzin en brommenden bombast bij gemis aan alle v e r s t a a n b a r e poëzij" sliet te begrijpen. Zij kwamen er eerlijk voor uit, de vier eerste regels van zijn gedicht . op Bilderdijk herhaalde malen gelezen en herlezen te hebben, tot zij eindelijk zoo gelukkig waren te ontdekken, dat ,,de groote woorden een onbeduidend denkbeeld inhouden.' Men kent die sedert overal aangehaalde regels: U min ik, Oude, met uw stroefgeplooide trekken! U, met dat starend oog, door borstels overbraauwd, U met dat peinzend hoofd, wen 't breede zwachtels dekken En 't, om der waereld wil, geen valsche lok beschaáuwt
Daar hadden nu die deftige letteroefenaars op zitten zweeten als candidaten voor de hulponderwijzersacte, wien zoo'n knipseltje onverwachts onder den neus wordt geschoven in de zenuwachtige overspanning van het examen. De dichter had v e r s t a a n b a r e poezie moeten geven en bij voorbeeld eenvoudig moeten zeggen dat Bilderdijk geen pruik droeg. Dan hadden zij 't pas echt poetisch gevonden En daarbij die „lang verouderde en voor de meeste lezers onverstaanbare woorden, die hij in geleerde noten ophelderde en verklaart, eene moeite, die kon uitgewonnen worden, door in den tekst het thans gebruikelijke woord te bezigen," — ja, die onverstaanbare woorden bedierven den vlijtigen letteroefenaars al het genot. Voor zulke kunstrechters, die niets begrepen van hetgeen eenigszins ging boven hun gelijkvloersche middelmatigheid, die heel geen oog hadden voor het schilderachtig effect van een ongemeen woord, voor de teekenende kleur, die een verouderde zegswijze kon brengen in een historisch tafereel, die liever banaliteiten zagen, waarbij geen uitleg noodig is, — voor zulke (i) Een Pionier, J. A. Alberdingk Thijm 1840-1853 door M. A. P. C. Poelhekke. — Malmberg, Nijmegen.
— 108 — nuchtere kunstrechters (!) moest Thij in verschijnen met een romantisch gedicht als De klok van Delft, met zulke wonderlijk delicate juweeltjes vol van de poezie van 't verleden en doorgeurd van het aroma der middeleeuw mystiek als Janes van den Dom of Geeríruide van Oosten! -seh Men moet dan ook zien hoe zij er de handen over in elkaar sloegen. Men moet hun uitroepen van naïeve verbazing hooren. De heer Poelhekke deelt er ons enkele van mee. „'t Is onmogelijk uit den warklomp dier berijmde droomerijen een gezonden en verstaanbaren zin op te delven," heette het over De klok van Delft „'t Is onzin, wartaal." Ze vergeleken Thijm bij den befaamden Frans Balten^z, noemden hem een type van jammerlijken wansmaak ei) verregaande zelfverheffing. „Droombeelden en wilde wanorde, en gekleed in een geheimzin sluier van mystikerij, tracht hij als een proeve van ontwikkeling en-nige vooruitgang te doen voorkomen, als een streven om zuiverder denkbeelden van waarheid en schoonheid bij ons in te leiden. Wij staan verbaasd over zooveel zelfverblinding. Ja, 't is zoo, mijnheer Alberdingk Thijm! Ook wij hebben vele flauwheden in maat en rijm te zien gekregen, maar
nimmer eene flauwheid, die met zooveel pretentie van beduidenis en waarde werd voorgedaan als de uwe" enz. enz. En dat was nog niets in vergelijking van wat Thijm te hooren kreeg naar aanleiding van Geertruida van Oosten. Een middeleeuwsche heiligenlegende, met wonderen en stigmata, hoe kon Thij rn daarmee voor den dag komen in het nuchtere protestantsche Holland van omstreeks het jaar '40 ! De 7ijdsj5iegel vroeg hem in vollen ernst of hij nu zelf al dien onzin wel geloofde. De Gids, hoewel de „keurige opvat gevoelvolle lijnen" en „de middeleeuwsche tint" van-ting",de„aïv het tafereel prijzende en zelfs verplicht te verklaren dat leen opzettelijk blind moest zijn om het mooie daarvan niet te zien, vond toch dat de geschiedenis eigenlijk thuis hoorde in een wetenschappelijk werk over hysterie en godsdienstwaanzin. En de vrome Letteroefeningen sloegen de oogen ten hemel van ergernis over het feit dat zoo'n op en top Roomsche historie plaats had kunnen vinden in een jaarboekje, door Protestanten geredigeerd en nog wel grootendeels door Protestantsche jonge dochteren gelezen! Dat alles kan men uitvoerig vermeld vinden in het boek van den heer Poelhekke, en het is zeker het verrassendste gedeelte van zijn heel lezenswaardig werk, stellig ook het deel dat hem de mieste moeite heeft gekost van zoeken en naslaan in oude tijdschriften. Hij heeft daar geen onnut werk aan gedaan ; want het leert ons duidelijk zien, in welk naar, kleinzielig wereldje de jeugdige Thijm als
- 109 --
—pionier optrad voor denkbeelden en theorieen, die hier nog splinternieuw 'waren, ja als revolutionnair golden. In het overig Furopa, Duitschland, Frankrijk, Engeland — de heer Poelhekke toont het uitvoerig aan had de jonge romantische richting zich al op elk gebied van kunst doen -gelden : het was de frissche wind, die na de stormen der revolutie en der bevrijdingsoorlogen over de oude wereld woei. Maar in ons goede vaderland zat men nog tot over de ooren in de stijve, staande boorden van het basterd-classicisme verzonken. Hier regeerde nog onbeperkt de droge, duffe, vermummiede weten zich bij voorkeur in het stof der Grieksch-Romeinsche oudheid-schap,die vermeit, hier heerschten nog al de ingeroeste vooroordeelen tegen de .,,duistere middeleeuwen," die elders al de meest geestdriftige bewonderaars `hadden gevonden (men denke maar aan Goethe en Heine in Duitschland, aan Hugo en Gauthier in Frankrijk, aan Walter Scott in Engeland) . Men was nog ver van de dagen, toen ook hier te lande gedweept zou worden met de opera's van Wagner, die heel den gesmaden legendenschat der -middeleeuwen, tot de mystieke geschiedenis van den H. Graal incluis, zegevierend op het tooneel zouden brengen.' Men beschouwde de middeleeuwen nog door den beslagen bril van de protestantsche schoolboekjes schrijvers en moest dus wel vreemd opkijken, toen Thijm, naar aanleiding der opvoering van Kotzebue's Kruisvaarders in den Amsterdamschen schouwburg,
-
-
-
-
-
in den Speki'ator een heel ander boekje opendeed over die zoogenaamde .tijden van bijgeloof en barbaarschheid.
-
II. Al wat hij schreef of sprak druischte regelrecht in tegen de alge begrippen. Men had de wetenschap, het koude rationa -menhrscd - lisme ten troon verheven. Thijm verkondigde luid dat de wetenschap an and fur sick niets waard is. ,,Zij moest opbouwen," zegt de heer Poel „naar buiten werken, niet beperkt blijven tot de kamers der geleer--hek, den of opgestapeld in wetenschappelijke tijdschriften, om nooit onder het stof der bibliotheken vandaan gehaald te worden. De wetenschap moest de kunst, de kunst de wetenschap steunen en beiden moesten den mensch -opvoeren tot de kennis van zijn oorsprong." Men had de kunst en de poezie gedood, omdat men ze had afgesneden van haar natuurlijken wortel, het volksleven, en geent op den dooden boom van de heidensche oudheid. Alberdingk Thijm wilde ze weer uit haar natuurlijken wortel doen opbloeien, door het volksleven te veredelen tot kunst en po^`zie.
110 —
„Daarin is de toekomst, de blijde toekomst der kunst gelegen,' zoo schreef hij in de voorrede van het Voort eborchie, ,,dat zij weder harmonische en algemeene levensforen des menschen worde. Dat zijn gaan en staan, zijn juichen en schreven, zijn waken en bidden waler kunst worde — Poëzie : idee in daaraan evenredige schoone form ... De Poezie, de kunst, na gedurende vele jaren, iets afgezonderds, iets vreemdeling iets ondagelijksch', buitengewoons, maar eigenlijk onbegrepens en-achtigs, gesmaads gehad te hebben, zal hare rechten hernemen, en, bij een Legre' van hare eischen, dat hooger staat dan het in vroegere toestanden mogelijk _was, zich weder in alle uitingen van geest en gevoel openbaren." Men had, vooral in de bouwkunst, eeuwen lang het ideaal gezocht in een slaafsche navolging der bouwvormen van Grieken en Romeinen en de gedenkstukken der waarachtig nationale architectuur in puin laten zinken. Thijm verkondigde overluid, dat al die antieke portieken en peristylums, die Grieksche of Romeinsche tempels, hier tot raadhuizen, beurzen en vischmarkten omgebouwd, niets anders dan uitheemsche, geïmporteerde ballast waren, en dat onze vaderlandsche bouwmeesters hun ware modellen: te zien hadden in de vertimmerde of overkalkte *overblijfselen van de oorspronkelijke bouwgewrochten onzer eigen vaderen. Pater Van Hoogstraten heeft in zijn voortreffelijke studie over Alberdingk Thijm (i) op de keurigste manier diens denkbeelden over deheidensch- klassieke en de christelijk-middeleeuwsche kunst uiteengezet... „Alberdingk Thijm," zoo besluit hij dat fraaie betoog, „gevoelde dat hij iets grootsch zou verrichten, indien hij zijn landgenooten een diepen eerbied mocht inboezemen voor een der edelste en heerlijkste uitingen des christendoms. Aan hem danken wij het, dat niemand in Nederland het langer straffeloos kan - wagen de Gothiek te verguizen. Een van de schoonste gloriën der middeleeuwen straalt voor ons in den vollen dag, omdat deze katholieke aesthetikus haar met heilige geestdrift heeft aanschouwd en bewonderd." Hieruit moet men niet opmaken dat Thijm nu de middeleeuwscheGothiek weer in zwang wilde brengen op de wijze als de Grieksch-Ro melnsche bouwvormen eeuwen lang in zwang waren geweest, en dat hijs dus de gothieke modellen eenvoudig nageaapt wilde hebben, gelijk men, vroeger de Grieksch-Romeinsche motieven overal ondoordacht had te pas. gebracht. In dit opzicht dunkt mij de heer Poelhekke Thijm's streven_ uitstekend begrepen te hebben : ,,Hij wilde ons niet de kunst der Middeleeuwen teruggeven," schrijft-
-
-
-
-
(i) Studiën en Kritieken ie DI, blz. 46-52.
Ill -^
'bij. „Hij wilde den geest dier tijden zien herleven in het hart der moderne kunstenaars, om zoo niet voort te brengen volgens archeologische regels, maar om door de versmelting van het Christelijk-middeleeuwsche principe -der kunst met de moderne techniek eene spontane uiting van verlangen -te wekken, de kunst nieuw leven te schenken, nieuw bloed in de aderen te storten en zoo kracht te geven voor het heerlijkste streven naar volkonmen harmonie. Te vaak is die herleving der Middeleeuwsche kunst evenals lie der klassieke tot slaaf i the navolging geworden, alsof wij niet het recht -en den plicht hadden, partij te trekken van wat er te leeren valt uit alles, wat later zoowel als vroeger tijd het aanzijn schonk. De idee der Middeleeuwen, waarin de waarheid zulke schoone triomfen vierde, moest herleven." 't Is de theorie, die Thijm's groote vriend, de bouwmeester Cuypers, in practijk omzette door zijn meesterlijke scheppingen, die niet de bouworde van een bepaald tijdperk met wetenschappelijke nauwkeurigheid weergeven, -alzoo geen navolgingen zijn, maar zelfstandige oorspronkelijke bouwwerken, wier ontwerper enkel uitging van de gezonde beginselen der middeleeuwers, ,niet gedachteloos hun uiterlijk doen nabootste. -
-
III Zelfs voor velen, ook ontwikkelden, in onzen tijd is dit streven nog totaal onbegrijpelijk. Hoeveel te meer moet het dan voor vijftig- jaren het :geval zijn geweest, en hoe machtig ver was dan Thijm zijn tijd, althans hier te lande, vooruit! Zelfs in het oog van Busken Huet, die hem anders . nls een Roomsch anti-revolutionnair beschouwde, is hij dan ook te gelijk een volbloed revolutionnair. „Zijn gestadig wijzen op een oudere traditie", (i) zegt de scherpzinnige beoordeelaar, „gaat gepaard met strijd voeren tegen veel traditioneels. Op het gebied der vaderlandsche geschiedenis en der vaderlandsche bouw hij een afbreker van de eerste soort, en voor geen geld zou ik-kundeis -de gevels of de torenspitsen op het hoofd wenschen te krijgen die in gedachte door hem omvergehaald zijn. Ook als kunstenaar behoort hij eensdeels tot de zeer geavanceerde moderne school. „Al het redeloos-konventioneele is hem een gruwel, en zijn eerbied voor echte symboliek gaat gepaard met een diep gewortelden askeer van namaak of gemaaktheid. Te dezen aanzien is hij volstrekt niet antirevolutionair, maar integendeel uiterst liberaal. -
-
(i) Litterarische Fantasiën en Kritieken, ze Dl, blz. i36.
112 — „Desgelijks wat betreft zijne litterarische vormen en zijne theorie over taal en schrijfwijze. Bij al hetgeen hij doet neemt hij een stelsel te baat of roept hij een beginsel in; en in zoover is hij het tegenovergesteldevan een slooper of beeldstormer. Doch in het toepassen eener eenmaal. op den voorgrond gestelde wet kunnen de stoutste radikalen les hij hem. nemen." Daaraan herkent men den pionier, die er niet tegen opziet, zich desnoods met het houweel een pad te banen, waar rotsen van oud puin, met diep geworteld en hoog opgeschoten onkruid overwoekerd, hem den_ weg versperren. En zulk een pionier was Thijm, die moedig zijn pad". sloeg recht door de wildernis van schots en scheef door elkaar gegroeide wanbegrippen en ' vooroordeelen, waarmee hij zich bij zijn optreden omringd zag. En wie was hij, die dat pionierswerk aandurfde? Een jong twintig, vijf en twintig jaar, die niet èens wat men noemt-nieschva een wetenschappelijke opleiding genoten had, die aan geen academie was. gevormd, maar zijn omvangrijke kennis hoofdzakelijk door eigen studie had opgedaan, en die toch tegenover de toongevers in de geleerde - enk geletterde wereld, de professoren en doctoren durfde optreden als hun. meerdere in degelijk verworven wetenschap, in helderheid van inzicht, in. scherpte en zuiverheid van blik, bovenal in gloed van machtige overtuiging. Hij bond den strijd aan tegen de deftige tijdschrift-redacties en de op 't kussen tronende geleerdheid, hij, die op geen enkelen academischen titel kon. bogen, en dat in het land, waar, na China, het meeste gewicht wordt. gehecht aan examens en diploma's! Dan dit vooral niet te vergeten was Thijm Roomsch en, vorderde hij voor zijn zuiver katholieke geschriften de aandacht ook van_ zijn niet-katholieke landgenooten, ja haast bij voorkeur van hen. Daartoe dreef hem zijn strijdhaftige aard. Het heeft bijna den schijn, dat het er hem minder om te doen was zijn eigen geloofsgenooten te stichten dan. wel de andersdenkenden tot zijn overtuiging te bekeeren. Men denke. maar eens aan zijn briefwisseling met Groen en Da Costa. Welk een echt pionierswerk het moet geweest zijn, oog en oor te_ trekken van zijn onkatholieke medeburgers, die gewoon waren alles wat_ uit den katholieken hoek kwam met souvereine minachting dood te zwijgen, kunnen wij het best begrijpen, als wij de te,enwoordige houding der nietkatholieken tegenover onze persproducten nagaan. De heer Poelhekke weet er van mee te spreken. Of maakte de. N. R. Ct voor zoover wij weten het eenige niet-katholieke blad, dat zijn boek besprak, zich daarvan niet af met de uitvlucht, dat aangezien hij ,
-- 113 -Thijm als catholique avant tout had voorgesteld, het oordeel over zijn werk maar moest overgelaten blijven aan degenen, die ook catholiquc avant tout zijn. En was het wel louter toeval dat de heer Poelhekke op het jongste taal- en letterkundig congres te Antwerpen, waar de onbeduidendste praters zich konden laten hooren, geen gelegenheid mocht vinden om zijn voor redevoering over den katholieken dichter. Broere te houden? -genom Waarlijk, op het stuk van waardeering en erkenning onzer katholieke krachten door de andersdenkenden heeft Thijm's onvermoeid pogen maar luttel kunnen uitwerken. 't Is jammer dat de heer Poelhekke zich in zijn studie beperkt heeft tot de jaren 1840-1853, alzoo van Thijm's eerste optreden ; want juist in zijn verdere ontwikkeling heeft de pionier zich in zijn volle kracht getoond, vooral toen hij op het ontgonnen terrein ruimte begon te krijgen om er zijn Dieische warande aan te leggen, en dien frisschen tuin gestadig uitbreidde door het ijverig omhakken van de vermolmde oude stronken, die hem het licht benamen. Dat tijdschrift, sinds 1855 verschenen, was als een inrichting ons:. het pionierswerk stelselmatig te beoefenen. Elk vak van kennis en kunst_ kreeg er zijn bepaalde afdeeling en op elk gebied toonden de stichter en zijn wakkere medewerkers beurtelings hun ijver in het afbreken van het. verkeerde en het opbouwen van het goede. Het is geen geringe lof, dat de schrandere Busken Huet verklaarde te gelooven, „dat ons nationaal leven er zeer mede gebaat zou zijn indien. 's heeren Thijm's Dietsche warande even zoo vele inteekenaren telde als. er leeskabinetten en leesgezelschappen in ons vaderland bestaan. De kracht zijner tegenspraak zou uitnemend kunnen werken op onze algemeens beschaving; en vast zouden er te onzent in zaken van kunst en kennisminder ongelukken gebeuren indien men meer aandacht verkoos te schenken aan zijne denkbeelden." De scherpzinnige kunstrechter, die overigens met Thijm's katholieke orthodoxie en daarop gebaseerde wereldbeschouwing en kunstbegrippen weinig ophad, moest ronduit erkennen dat wij aan Thijm, „als onvermoeid_ bestrijder van het bastaard - klassieke en als aanklager -generaal van het. modern vandalisme, groote verplichtingen hebben." Op het ijverigst heeft hij medegewerkt om onze literatuur- geschie-denis uit de knellende banden eener verstijfde overlevering los . te maken en al gev elt men geen roeping oin nevens hem, met Vondel aan de eene en Bilderdijk aan de andere hand, de knie te buigen voor Karel den G roote r niemand heeft voor onze letteren een paleis ontworpen als het zijne, zoo, ;
— 114 -freed van grondslag, zoo hoog van gevel, met zoo veel gangen en vertrekken, •of ingericht op zoo liberalen voet." Nog eens, 't is jammer dat de heer Poelhekke het bestek van zijn studie zoo klein heeft afgeperkt, dat eigenlijk het grootste deel van Thiim's werkzaamheid als pionier er buiten viel. Aan het einde van zijn arbeid .geeft hij wel een warme ontboezeming over het „heerlijk schouwspel" van -zulk „een leven, gewijd aan één doel, geleid door één gedachte, bestaande luit één streven !" Maar van dat leven heeft hij ons eigenlijk maar het begin laten zien, en wel op zoo'n aantrekkelijke manier. dat hij onmogelijk kan nalaten ons ook de rest te genieten te geven. Hij blijkt daar de man -voor te zijn : noblesse oblige. J. R.
V. D.
L.
KONING KAREL EN WIDUKIND.
Het mag, geloof ik, meer dan gefluisterd, het mag luide gezegd worden, dat de verschijning van een nieuw werk van Van der Lans door ons Christen volk als een blijde gebeurtenis wordt begroet. En het feit dat hij zijn jongste historisch verhaal, na het eerst den duizenden lezers -der Katholieke Illustratie te • hebben aangeboden, reeds het jaar daarop,. niet uitzicht op succes, weer in boekvorm presenteeren kan, bewijst wel •dat hij op een breeden lezerskring mag rekenen. (i) Noodigde hij ons vroeger uit, onze koene voorvaderen te volgen, ten kruistocht trekkende of uitzeilende om Indies dichtbepalmde stranden voor den Hollandschen leeuw te veroveren, zagen wij vroeger de edele .gestalten van Morus, Columbus, en Jeanne d'Arc onthuld, thans rijst de trotsche figuur van Koning Caerle in overweldigende kracht en luister voor onze bewonderende blikken op. Een grootsch onderwerp ! Het laat zich begrijpen, dat een geestdriftig gemoed zich gaarne gevangen ziet door de bekoring, die uitgaat van zulk een heros in de annalen der menschheid. Een der belangrijkste tafereelen in het leven van Karel den Groote vormt zeker wel zijn strijd tegen het machtige opperhoofd der ongetemde ,
,
,
-
,
(i) Koning Karel en Widukind, door J. R. van der Lans. — Amsterdam, C. L. van Langenhuysen. Prijs f 1.25, sierlijk gebonden f t 75.
-- 115 --Saksers, Widukind. Dien krijg tusschen twee beroemde legerhoofden, in zijn meest saillante phasen te schetsen, was het doel van den schrijver. Een woord over den vorm ga vooraf. „Koning Karel en Widukind" is een flink boekwerk, waarvan papier en letter en prijs allen lof verdienen. De taal is voortdurend beschaafd en correct. Slechts bij uitzondering ontmoet men uitdrukkingen,.. die met eenige kans op verbetering waren in te ruilen tegen andere. Bladzijde i5 spreekt van „meer eers", nu juist niet zeer euphonisch.. „Westfaling" zou wel mogen worden ingewisseld tegen het gewone „Westfalen." „Wat was dat anders dan de offerplechtigheden" leest men op p.. 202, terwijl duidelijk blijkt, dat het tegendeel van dien heidenschen ritus. wordt bedoeld. „Of „Widukind" te verkiezen is boven d n traditioneelen Holvorm „Wittekind" zal wel lood om oud ijzer wezen. -landsche Men ziet, de oogst is gering, en loont de moeite volstrekt niet. De stijl is overal natuurlijk, vloeiend, en mist geenszins dat eigen dat een talent van goeden huize verraadt, en iets edels of liever-ardige, iets voornaams in zich sluit. Streng volgehouden, kan dergelijke stijk allicht eenige matheid niet ontgaan, noodwendig gevolg van zekere een -tonighed. „Toejours perdrix" brengt zelfs een tevreden kostganger tot deverzuchting naar eenige, zelfs minder edele afwisseling. Voor een groot gedeelte kan genoemd verschijnsel verklaard worden. door het feit, dat bijna alleen edele en voorname lui voor het voetlicht verschijnen. Het eigenlijke plebs, de dorper en de „gemeene" man komen slechts ter loops even onze aandacht vragen. Toch zouden de eigenaardige opvattingen, spreekwijzen, „handel en wandel" der dienstmannen een welkome frischheid hebben kunnen brengen in de tafereelen van hovelingen en ridders. Had de toon daarbij hier en daar wat minder descriptief kunnen zijn, den voorrang latende aan actie en passie (in gezonden zin genomen),.. en had alzoo, wat nu beschreven wordt, ons — nog meer dan over 't algemeen reeds het geval is door aanschouwelijke en levendige voor geboeid, dan voorzeker zouden de groote verdiensten van dit-steling schoone werk nog hooger zijn gestegen. Inderdaad, een fraai stuk mag deze arbeid genoemd worden. Het is onmogelijk, zelfs maar voor een gedeelte, de plaatsen aan te wijzen,. waar de vriend van letterkunde te gast kan gaan. Laat mij ten minste het genoegen u eenige voorbeelden te mogen geven.
— 11 Ci — „Het zielroerende Dieu nniis aide! God sta ons bij ! als refrein terugkeerende in het Roelandslied, en boven het gedruisch van den strijd uitklinkend, als een noodschot boven de branding" -- is een gelukkige
vergelijking
.
Bladz. 4' geeft te lezen: „In een langen nasleep van goud en purper, van blauw en zilver ren wit hermelijn volgden lien de talrijke gasten onder het ruischen der zijden pronkgewaden, het rinkelen van gouden ketens en blinkende zwaarden, het glinsteren van kleinoodien en edelgesteenten, één tintelende nvemeling als bij bet leegstroomen van een reusachtig j uweelenschrij n." Nog een aanhaling: ; ,Met wild krijgsgeschreeuw vlogen de gewapende benden (der Franken) tegen de heuvelen op, waarachter widukind zich verschanst had. ,,Maar als strandvogels, die tegen de lantaren van een vuurbaak aanstormen, door den glazen wand in hun vaart gestuit, met duizelenden kop terugdeinzen, zoo stieten ook de woest oprukkende Franken het hoofd tegen den onwrikbaren muur van strijdbare Saksen." (p. 134). En nu werkelijk de laatste „De zon was nu geheel ondergegaan, de kim leek een zee var, bloed met zwarte stranden. Van den hemel daalden, als zwaarrouwfloers, ontzaglijk breede schaduwen neer, die het heele kamp in 't duister hulden. _Banieren, tenten, krijgergroepen, alles verdween in den plotseling opkomenden, alles overstelpenden nacht. Slechts de bergen, al donkerder en zwarter wordend, bleven zichtbaar voor het rondweidend oog. Als een cyTclopenlnuur, die het kamp• steeds nauwer scheen in te sluiten, rezen zij .naar het Zuiden omhoog. Uit de zwarte massa staken de enkele toppen Op ; in de duisternis namen zij schrikwekkende gedaanten aan; zij schenen grooter te worden, te naderen als monsterachtige reuzen, die het heele leger onder hun zwaren voet zouden vertreden." (p. 77). Moeilijk kan het ontkend worden, dat een fijn gevoelig oog die tooneelen in de natuur aanschouwde, dat een kunstvaardig penseel ze met
zorg voor onze blikken heeft gemaald. Zooals de Voorrede opmerkt, wordt in dit werk geschiedenis en mondelinge overlevering (sage) dooreen geweven. Het treedt dus op als een historische roman. Het bekende gevaar, dat men nl. niet weet, welk feit historisch is of wddr verdichting begint, bestaat ook hier. Mogen bij een volgende uitgave, die zeker niet zal uitblijven, eenige korte aanteekeningen gevoegd worden. Het nadeel van het „aandikken ", dat de Voorrede vreest, wordt ruim opgewogen door het gemak en het voordeel, dat daarmede den beminnaars van geschiedenis wordt geboden. ,
irn Wie onzer toch voelt zijn hart niet kloppen bij de dappere daden van den held der helden, den ontembaren Roeland ? Wie wenscht niet te weten, welke verhalen omtrent hem werkelijk tot de geschiedenis behooren? Dat de elpenbeenen horen, „Olifant" genaamd, een geluid voortbracht) dat vele uren ver kon gehoord worden, zondigt reeds tegen de waarschljnlijkheid, die een historische roman zeker dient in acht te nemen. Het Roelandslied verhaalt dat het zwaard Durendal door den ddoodelijk gewonden Roeland in de vallei van Ronceval tegen de rots werd verbrijzeld, opdat het den vijanden niet in handen zou vallen. Indien dit zoo is, dan verwijdert de voorstelling, die dit feit verzwijgt en het zwaard later aan den Sakser Berno ter belooning schenkt, zich van de aangenomen sage. Mocht er misschien . verschil van lezing zijn, dan zou een kleine noot dit niet onverdienstelijk kunnen aanwijzen. Na alzoo als een criticus d. w. z. schifter het goede en het minder goede beiden te hebben uitgelezen, blijft snij alleen over, den Schrijver geluk te wenschen met het nieuwe groenend blad, dat hij aan den reeds behaalden krans mocht toevoegen, en met dezen eens zijn kroon van eere zal vormen. Te duce sequa.r riep hij tot zijn Meester, Alberdingk Thijm ; op diens voetspoor heeft hij den strijd voor het ware, het goede en het schoone aangebonden. Zijn werken bewijzen het, hoe die taak hem ernst is. Die taak is, bijzonder wat het scheppen van christelijke romans betreft, maar al te dikwijls hoogst bezwarend en bovenal ondankbaar. Onze katholieken verslinden nog al te veel boeken, die de bekoring bezitten van prikkelenden alcohol, en later blijken de edelste levenssappen van hun ziel te hebben bedorven. Mochten wij toch eens wijs worden! Het katholieke Nederland behoort uitgaven te steunen als deze, die bij hoogst aantrekkelijke, boeiende lectuur, hart en verbeelding rein bewaart, aan de ziel haar onschuld en rust waarborgt, en alzoo waarlijk de spreuk verwerkelijkt : utile dulci, door het nuttige aan het aangename te paren. Moge een ruime verspreiding aan den Schrijver duidelijk maken, dat de sympathieen der katholieken hem bij zijn moeilijken arbeid volgen, en dezen hem die niet minder willen toonen, dan hun Duitsche geloofsgenooten ten opzichte van den beroemden Conrad von Bolanden. ,
-
!
-
,
FRANK SMIT.
118
CYRIEL BUYSSE EN DE GIDS. In No. 20 van - den zeven-en-twintigsten jaargang van hei .Dompertje leverden wij eene beoordeeling van den Vlaamschen schrijver Cyriel Buysse, of liever van zijn roman, die onder den titel Mea Cu j5a juist in De Gids verschenen was. - Want in dit tijdschrift komt deze Zuid Nederlander nog al eens gastvrijheid vragen voor zijn onbehaaglijke, niet zelden zedelooze en de katholieken krenkende pennevruchten, en telkens wordt hem die daar met veel hoffelijkheid geschonken. Meermalen wordt hem zelfs de eereplaats afgestaan. Wij achten het de moeite waard op deze beoordeeling terug te komen, sinds Mea Culpa als afzonderlijk boekwerk verschenen is en een zoo bekend Nedierlandsch criticus als Dr. Van Deventer in het Weekblad voor Nederland zijn gevoelen omtrent deszelfs waarde heeft uitgesproken. Een of ander lezer toch heeft ons misschien verdacht van partijdigheid, daar , wij niets te loven, veel te laken hadden ; van ingenomenheid Tegen den schrijver en zijn werk, dat juist geen christelijke strekking heeft, in moreel en godsdienstig opzicht veel te wenschen overlaat — men wil het topstemmen ; maar toch hoogere waarde moest hebben dan wij er aan toekenden, zoo niet wat de stof, zeker wat der, vorm, de taal, de karakterschildering betreft, zich verre moest verheffen boven de middelmaat. En waarom dit ? Wel, omdat het verschenen was in De Gids, het voornaamste Nederlandsche tijdschrift, het tijdschrift der hoogleeraren en vulgariseerende specialiteiten, het tijdschrift, dat een wakend oog houdt op de ontwikkeling der taal en over welks stichters zelfs de onderwijzer op zijn examen ondervraagd wordt. Op den goeden naam van De Gids mag men volgens sommigen niets afdingen, niet_ spreken van de feilen zijner schrijvers. Wiens naam daar de vermelding wordt waardig gekeurd, ontvangt het brevet van bekwaamheid en staat op een voetstuk. Hij verheft zich minstens een hoofd boven de gewone stervelingen. Wie er aldus over denken, zullen wel vreemd opzien bij kennis verpletterende critiek van Dr. Van Deventer,. die er misschien-nemigtd niet op lette, dat hij niet alleen Cyriel Buysse, maar ook der redactie van dit tijdschrift zoo harde waarheden toevoegde. En men vraagt zich onwillekeurig af: welke houding zullen redacteuren van L'e Gids tegenover den schrijver van Ma Cul&_z gaan aannemen ? Zal deze in 't vervolg -
— 119 ruimte beschikbaar vinden voor hetgeen hij nog in portefeuille heeft? Zal de onderlinge vriendschap niet verkoelen en de heer Buysse bij een volgend bezoek met evenveel hoffelijkheid worden heengezonden als hij vroeger werd binnengelaten ? In letterkundig opzicht, schreven we vroeger, blijft deze novelle tamelijk wel beneden de middelmaat. Zou daarom de titel door een min ervarene worden opgevat als openbare schuldbekentenis van des schrijvers litterarische tekortkomingen, hij kwam vrij goed tot zijn recht. In die beteekenis zal hij door de letterkundige wereld ook worden aanvaard en beaamd. En de voornaamste verdienste der pennevrucht zal zijn en blijven, dat ze in De Gids een honderdtal bladzijden gevuld en den auteur een aardige stoffelijke tegemoetkoming bezorgd heeft. Op deze wijze uit klinkt het oordeel misschien wat hard. -gesprokn Welnu onze voorspelling is, al staan wij er niet op voor waarzeggers gehouden te worden, ten volle in vervulling gegaan. Van boven regelen behoeven we niets terug te nemen. Alleen de laatste-stande zin dient te worden gewijzigd. Neen, dat oordeel klinkt niet »wat hard.` Veel harder klinken de woorden van Dr. Van Deventer. De eenige vraag zou hier met recht gesteld mogen worden, of wij niet te inschikkelijk waren, den schrijver te zeer spaarden, en zoodoende aan de waarheid eenigszins te kort schoten Dr. Van Deventer spaart niet. Hij trekt geweldig los, vol ver knoeiwerk, dat voor hem ligt. -ontwardigveh „Terwijl zij (Buysse's taal,) gelijk ik reeds opmerkte, eensdeels banaal Hollandsch is, is zij anderdeels in algemeenen toon en stijl zoo volslagen onvaderlandsch, dat zij het meest doet denken aan het karikatuur van een opgewonden Franschman .... „Het lijkt, alsof de heer Buysse, in zijn streven om toch vooral Hollandsch te schrijven , de bij ons voor verhalend proza reeds lang als mat en versleten verworpen zeggingen overneemt, en denkt dan te doen wat hij doen moet. Dit is wel zoo erg als het kan, in zake banaliteit van zegging. Maar erger nog dan de banaliteit zijn de zoozeer on-hollandsche leege gezwollenheid en bloedlooze drift, die een groot brok van iedere bladzijde vullen. „Weet de heer Buysse wel, dat er bij ons uitdrukkingen bestaan als Fransche jeu en Fransche poehaai Dat er een nationaal karikatuur is van den Franschman, als van iemand, die altijd meer lawaai en beweging maakt dan noodig is ? Weet de heer Buysse dat en vreest hij niet: dat men hem voor zulk een karikatuur zal aanzien ? Of zou hij zich -
?
— 1'20 — misschien verbeelden de Hollandsche saaiheid door kruising met Fransch vuur te veredelen ? Als hij zich dat verbeelden mocht, zeg ik hem, dat wij hem ter verbetering van ons proza-ras niet noodig hebben. Er zijn er genoeg hier te lande, die weten hoe zij van de Franschen leeren kun zonder hun eigen taal te verknoeien en die een vurigheid in hun -ne, proza . brengen, waardoor het H ollandsche niet - verbrandt." En na eenige zinsneden te hebben aangehaald luidt het einde zijner strafpredikatie over het volslagen gebrek aan taalkennis : .,Er is geen Hollandsch auteur van eenig fatsoen, die zoo zou willen schrijven, en het ergste is, dat Buysse waarschijnlijk noch begrijpt, noch begrijpen: zal, wat wij tegen zulk proza hebben." Dat door Dr. Van Deventer echter evenmin overdreven wordt blijkt duidelijk genoeg uit de beoordeeling van Buysse's taal en techniek, door Wolfgang in den Spectator geleverd. Want de heer Wolfgang is klaarblijkelijk Buysse's geestverwant en vriend, heeft niets af te keuren wat leer en strekking van zijn roman betreft, is dezelfde ideeen omtrent zede liever onzedelijkheid met hem toegedaan en zoekt de gelegen--lijkhedof heid om iets goeds van den Vlaming te zeggen. Buysse's taal kan hem echter evenmin behagen. Het volgende citaat strekke ten bewijze: Het krassen zijner pen „begint reeds in het iste Hoofdstuk met een paroxysme van smart en wanhoop, voor allen climax den weg ver artistiek te zijn, had het boek gedempter van toon moeten-spernd.Om wezen. De woorden zijn te opgewonden en te geweldig... Technische onbeholpenheid brengt „Mea Culpa" niet tot de hoogte, waarop het had kunnen stijgen. Hoe grooter de smart, des te geluidloozer is zij in hare uiting.... Den lezer, reeds dadelijk buiten adem gebracht, wordt geen gelegenheid gegeven weer op adem te komen. Zulk stoken is tegen de regelen der kunst. Schier eik woord heeft te veel gloeihitte en zou na. een koud waterbad grooter indruk maken. Dit heftige Vlaamsch en deze teugellooze passie-woorden 't is al in strijd met Hollandsch taaleigen. en Hollandsch denken en voelen bij overzw alpend leed. Wil deze over:-gens zoo goede schrijver Nederland niet zijne werken beschenken, dan zal hij zijne techniek moeten herzien... Anders blijft, wat hij voortbrengt, inferieur werk, en zou het „mea culpa' ook hem wel eens kunnen ach -terhaln." Luider dan tegen den vorm teekenden wij vroeger protest aan tegen den inhoud, tegen de - leer daarin gepredikt, tegen de strekking„ tegen de rol, aan den held van het verhaal, een zekere René, toegedacht. Eindelijk vooral tegen zijn optreden als rouwmoedig zondaar na. }
.
-
121 --
jaren van zedeloosheid, als boeteling wanneer hij aan het einde het besluit vormt : „Ik wil mijn lijden en mijne misnaad beschrijven. . Ik wil er van maken een boek dat zal zijn als eer, kreet van waarschuwing en wanhoop ; als een smeekende bede aan hen allen die op het punt zijn -in den afgrond te dompelen waarin ik viel." En we riepen uit : de hemel beware ons voor dergelijke wereld zielenredders! -bekrdsn Ook dit punt heeft Dr. Van Deventer onderzocht, al hadden wij gaarne gezien, dat hij dieper ware afgedaald. Op den bodem ontdekt men eerst de verdrfelijke beginselen, waarop het steunt, waarvan het is doortrokken. Doch gezien en begrepen heeft hij, al vermocht hij niet er de eigenlijke oorzaak van op te sporen. „U ok als ik Mea Culpa van een andere zijde bezie, schrijft hij, en liet verhaal naga en de behandeling van het moreele probleem, .gelukt het mij niet, den heer Buysse zeer te bewonderen... Deze jonge man (de held René) is naar mijn nleening al te ploertig om, met een beroep op de m ^nschelijke zwakheid, bij de broederschap der gentlemen te worden ingeschreven. . Mijnheer Buysse, hoe hebt ge het van u ver kunnen om René na zijn herstel te laten beweren, dat hij door-krijgen van zijn geval een romannetje te maken, en dat Mea Cu j5a te noemen zielen zal redden, smarte lenigen en boete doen ? Of was het inderdaad ;
uw bedoeling René als den ploert bij uitnemendheid voor te stellen ? Dan erken ik gaarne dat ge goed geslaagd zijt, maar was ik gaarne eerder ,gewaarschuwd." Wij mogen de vraag er aan toevoegen : hoe heeft De Gids het van zich kunnen verkrijgen een roman op te nemen -- we , zeggen niet -van zoo verderfelijke strekking ; dat is van -e Gids verklaarbaar maar van zoo luttele waarde, zoo on-Hollandsch? Hoe honderd zegge : honderd bladzijden laten vullen net matte en versleten zeggingen, banale uitdruk -kinge,mtl gezwollenheid en Fransche „poehaai ?" We zijn echter nog niet aan het einde ,onzer vragen. Hoe is de heer Buysse in Mei 11. nogmaals toegelaten en heeft zijn ,,'t :verdriet van meneer Ungena'' bij de deftige redacteuren genade kun vinden ? Had Dr. Van Deventer zich ook deze vraag gesteld, hij-ne had niet geschreven, op welke woorden we terugkomen, dat Cyriel Buysse „heeren redakteuren • in een lastig parket brengt." Het verhaaltje, dat genoemden titel voert, beslaat ruim gerekend zes en twintig bladzijden. Taal en techniek verraden Cyriel Buysse, al droeg (i; laatste bladzijde geen onderteekening. Dezelfde platheid dus, dezelfde
banaliteit van zegging. Fransch vuur wordt minder ontstoken — de gebeurtenissen geven er dan ook in 't geheel geen aanleiding toe. Een enkele uitzondering echter op den regel. Zoo slaat het den ouden secretaris, den hoofdpersoon, weder in de beenen als hij : ,,uithongeraar" gescholden wordt. Luister maar. „Een soort van schok hield hem even weer stil, een tweede schok stuwde hem weer vooruit. Ditmaal had hij begrepen. Een floers kwam vóór zijn oogen, een ruisching gonsde in zijn hoofd, hij meende nog eens denzelfden woesten kreet te hooren en iets als een juichend en toen, .. toen besefte handgeklap van goedkeuring langs de huizen hij niet juist meer wat er nog geschiedde : hij maakte eene instinctmatige beweging om in 't Gouden Z'illeke (uithangbord eener dorpsherberg) te vluchten ; deed het niet omdat het hem voorkwam of de baas, de vuisten op de heupen, hem met een uitdagend-spottenden blik den ingang zijner deur versperde ; liep voort, als in een nachtmerrie, onder het honend . gelach der dorpelingen, geraakte eindelijk, als het ware bewusteloos, thuis. Hij zakte in de gang tegen den wand, terwijl zijn zuster met een angstkreet naar hem toesnelde ; hij zuchtte met een flauwe stem, terwijl zij hem bij den arm in de keuken leidde en hem op een stoel deed zitten." 't Is als de natuur betrapt, niet waar ? Vooral indien men bedenkt dat in deze vlaag van verbijstering geraakt „een man van dicht bij de zestig." En wanneer zijn beeld ons van de eerste kennismaking is bij gebleven „klein, ineengedrongen van gestalte, met een bijna puntig— z waarlijvig buikje en korte, schrale beentjes, die, onder het loopen begeleid van eene regelmatige slingering der korte armpjes, aan zijn gang iets stijfs en trippelends gaven, als de mechanieke bewegingen eener marionet," dan wordt de voorstelling inderdaad potsierlijk. Dan wordt ons levendig door den heer Buysse geschilderd, hoe ,,een soort schok deze marionet stilhield, een tweede ze weer vooruitstuwde, hoe ze voortliep als in een nachtmerrie, in den gang tegen den wand zakte en op een stoel werd neergezet." De illusie is volkomen. ' \Te bevinden ons in het Jan-Klaassen-spel onzer kinderjaren. Hoe kan de genius der kunst zulke ontheiliging gedoogen ? Waarblij ven de nog niet ontaarde zonen van Vondel en Hooft, de getrouwen van Potgieter en Da Costa, de wachters voor het ware schoone, dat zulke bespotting . der kunst straffeloos wordt geduld, dat aan zulke oningewijden de toegang tot haar tempel ontsloten wordt ? ;...
Het verhaaltje, hoe onschuldig ook in zich zelf, kan men zonder
-- 123 — eerst verlof te vragen moeilijk navertellen. De ontknooping inzonderheid is al te ordinair. Meneer Ongena is gemeente-secretaris te Wilde, bewoont met zijn zuster, evenals hij ongehuwd, een klein huisje en heeft een bediende Remi de Jaeger, door de dorpelingen „peerslang" en ,,hondmager" bij -genamd. Deze bediende vermagert niettegenstaande de goede zorgen van zijn patroon met den dag en dit geval brengt het heele dorp in opspraak. Men scheldt den armen secretaris voor ,,uithongeraar." En deze, door zijne vrienden zelfs verlaten, weet niet waar de reden dier verbittering te zoeken. In December gaf de baron der plaats een groot diner aan de no tabelen van het dorp, waaronder natuurlijk de secretaris hoorde en zijn bediende Remi ook werd gerekend. En ziehier wat gebeurde. Cyriel Buysse is aan het woord. Remi „gansch aan het uiteinde der tafel gezeten, slikte de spijzen in. De akelig starende oogen in zijn bord gevestigd, de puistige, ingevallen wangen op en neer slaande, gelijk de blaasbalgen eener smidse, at hij, verslond hij al wat hem voorgedischt werd" enz. De lezer zal wel reeds zeggen : genoeg. Remi gaat naar den dokter, die zijn kwaal ontdekt. De dokter, niet mijnheer Ongena verzoend, wijl de ongegrondheid der algemeene verontwaardiging tegen den secretaris gebleken was, antwoordde dezen op
zijn vraag : „Maar wat had hij toch, dokter ?.... wat was het ? Zeg het..." ,,Wat het was hè....?.... Nog een minuut lang vergastte_ hij zich op het ontdaan gezicht van den ongelukkigen secretaris ; en dan, lachend vooroverbuigend, ' met een trage, helder-gescandeerde stem: ,, oenia Sokum was het, anders genoemd.. een lintwurm." Het staat er, lezer, woordelijk, in den deftigen Gids. „'t Was of de arme secretaris eene oorveeg kreeg," laat Cyriel Buysje er op volgen. „Gapend, met wijdverbaasde en verschrikte oogen bleef hij den dokter een oogenblik palstom aanstaren." En hoe het den lezer van De Gid c bij het vernemen van dit antwoord te moede was, weet ik niet. Maar wij trekken er onwillekeurig een lang gezicht bij en verzuchten : had de dokter dit den onthutsten secretaris, als hij liet absoluut wilde weten, niet in het oor kunnen fluisteren 9 In het publiek, ten minste voor een Hollandsch publiek laat zich dit zoo niet zeggen. Dat verbiedt de goede toon. De vraag dringt zich hier van zelf op : hoe is het mogelijk, dat de redactie van de De Gids zulke kunst-producten opneemt, de lezers
— 1`?4 durft onder de oogen brengen ? Vreest zij niet zelf in tegenspraak te komen, als zij op hare beurt de pen opneemt om oordeel te vellen over de gebrekkige kunst van een schrijver? Dr. Van Deventer heeft zich diezelfde vraag gesteld. Hij wendt zich echter niet rechtstreeks tot De Gids, maar tot de redactie van een tijdschrift. Men bedenke evenwel dat ilea Culpa in het tijdschrift De Gids verschenen is. Ook blijft de vraag bij hem in de pen. Alleen het antwoord wordt gegeven, en dat antwoord wordt in fijne bewoordingen uitgedrukt. Toch niet zoo kunstig, dat het de stemming van den schrijver geheel verborgen houdt. „Ik ben verheugd, zegt hij, dat het mijn lot niet is om den heer Cyriel Buysse den toegang tot een tijdschrift te moeten gunnen of weigeren, want naar ik mij verbeeld brengt hij heeren redakteuren in een lastig parket. Niemand ontkent dat deze Vlaamsche schrijver talent heeft, maar men mag zeer groote bezwaren tegen zijn taal hebben, en vragen of hij om haar niet uit Hollandsche periodieken moest geweerd worden. .. „Ik maak hier geen verwijt aan eenige redaktie ; ik verklaar mij slechts verheugd, dat ik niet behoef te beslissen. Een redakteur wil gaarne een schrijver van talent in zijn orgaan opnemen ; hij vindt, dat men dien schrijver de gelegenheid tot oefening niet ontnemen moet ; hij wil hem niet afschrikken. En oin al die redenen is een redaktie wel haast gedwongen werk aan te nemen, waartegen zij niettemin ernstige bezwaren kan doen gelden." Nu moge Dr. Van Deventer zeggen niemand eenig verwijt te maken,. beweren geen harde woorden te willen bezigen ; woorden houden toch hunne beteekenis en teekenen van afkeuring evenzeer. Noem het geen verwijt, dat hier wordt toegevoegd ; eene berisping, eene vingerwijzing zal iedereen en ook degenen, welke ze geldt, er wel in lezen. Is echter die berisping door heeren redakteuren wel verdiend ? Bijaldien men men ten minste rekening houdt met alle omstandigheden. Zou de heer Buysse niet zijne honderd bladzijden en meer, vol leege gezwollenheid en uitheemsche banaliteiten, deze heeren in een lasti g parket gebracht of uil een lastig parket geholpen hebben? De laatste onderstelling is niet zoo dwaas. In het jaar '64 schreef Busken Huet, destijds mederedakteur van hetzelfde tijdschrift, aan mevr. Bosboom -Toussaint : ,,Het zamenstellen van een nummer van den Gids heeft soms meer voeten in de aarde dan de buitenwereld weet of de trotsche redaktie weten wil" Zou den heer Van Hall en zijne collega's die taak thans lichter vallen ? Zouden zij, met de hand op het hart, zich niet gedwongen zien dezelfde bekentenis af te leggen ?
-- 125 --In dit opzicht zijn voor De Gids de tijden er niet op verbeterdWie een rijke keuze van leveranciers heeft, vervoegt zich tot de meest vertrouwde en neemt van dezulken slechts degelijke waar. Maar nisi wordt ons maand in maand uit rijp en groen, schadelijk en gezond door elkander geboden. De lezers op tijd te bedienen schijnt nog meer voeten in Be -ardethbn igjareld. Zoo begrijpt men dat ook uitheemsche producten welkom zijn, alhebben ze een sterken, voor een Nederlander zeer onaangenamen bij- smaak. Maar dan brengt Cyriel Buy- sse de redactie, die niet weten wil wat_ Busken Huet in vertrouwen toestemde, in 't geheel niet in een lastig parket. Den helpt hij haar menigmaal uit den brand, -
V.
LUTHER. Blüthenstrauss aus Luthers Werken enthaltend seineAnsichten über 36 Punkte des christlichen Glaubens in inehr als Soo citaten. Fur Katholiken and Protestanten gesainmelt von A. ARNDT, Weil. protestant.
Theologen. Dritte Auflage. — Berlin, 1895. 3 PI.
„wanneer men een ziel als die van Luther binnentreedt, dan betreedt men een sombere wereld," heeft Dr. Schaepman eens gezegd. i) Inderdaad ; een sombere wereld ! Welk een duisternis, welk een verwarring moet er in de ziel van dien man geheerscht hebben ! Indien. wij althans kunnen aannemen, dat hij in zijne geschriften die ziel heeft. overgestort. Welk een verwarring ! Het boekje, dat vóór ons ligt, kan het ons. opnieuw bewijzen. Zooals het daar ligt, zou het iemand in den waan, kunnen ^ brengen, dat de citaten, gekozen en uitgegeven door een protestant, moesten dienen tot verheerlijking van diens apostel, — waren zij niet bij de Germania ter perse gelegd, droegen zij niet hunne bestemming,
;
(i) Roomsch recht tegen Protestantsch verweer, 3e druk b1z33.
— 1^a6 —
„voor katholieken en protestanten" als zegelmerk op het voorhoofd. Slaat ,ge deze bladen open, dan blijkt u echter aanstonds, dat de verzamelaar, -een gewezen predikant, die door de studie van Luther's werken tot de Waarheid is gekomen, een driehonderdtal aanhalingen uit die geschriften ;heeft samengevoegd, om de protestanten te vermanen en te waarschuwen, den katholieken een wapen te geven in den strijd. Dan wordt de schoon'klinkende titel alras tot eene ironie ; de bloeintuil verkeert in distellezing. Zeker, schrijft de samensteller ter inleiding, zal menig protestant bij den aanblik van dit geschrift smalend uitroepen : „Weer een schot een afvallige !" -- „Indess immer heran, meine Herren, erst-schriftvan -das Buch gelesen and dann geurtheilt. Is het den schotschrift, dan heb niet ik, maar dan heeft Luther het zich zelf geschreven ; is het dat niet, •dan geeft de katholieke Waarheid de eere." De dertig bladzijden (groot octaaf), die verder volgen, zijn dus het werk van den Eisiebenschen apostaat. Doch reeds te lang deed ik mijne lezers in Glen omhullenden dampkring vertoeven ; betreden wij de sombere wereld, den chaos van licht en duisternis. Wie was Luther naar eigen opvatting en getuigenis ? „Een hei een vrome monnik, een groot leeraar boven bisschoppen, papen en-lige, .monniken. Ik heb Aristoteles met meer verstand gelezen dan Thomas of Scotus. Zulk een roem en eer heb ik — het moge den duivel . en al ,
,
-zijne gezellen lief zijn of leed doen
-
,
,
—
dat sinds den tijd der apostelen
geen doctor noch schrijver, geen theoloog noch jurist zoo heerlijk en fielder de gewetens der wereldlijke standen bevestigd, onderricht en geroost heeft, als ik het gedaan heb." Zijne volgelingen leert hij den Paus absolveeren met het volgende vrome gebed, tintelend van naastenliefde en adeldom des gemoeds : „God de Almachtige zij u vijandig en vergeve u uwe schulden nimmer, en stoote u in den afgrond van het eeuwige vuur. En ik, op bevel van 0. H. J. C. en van den Allerheiligsten Vader Paus Luther den Eerste, ontzeg to alle genade Gods en het eeuwige leven en ik werp u hiermede in de hel, die u en uwen Koning van den aanvang der wereld af bereid is. Amen." Feller nog ziedt de hartstocht, de verwatenheid slaat over tot razernij. Hij, die zich zoo vaak reeds als den eerste beschouwde beneden God, is ni°t die plaats niet tevreden meer. Heiligschennend en godlasterend is de mond geworden, die der wereld het heil waande te brengen. ,,Ik, Maarten Luther, ben uw apostel. — Ik ben uw evangelist. — Ik wil mijne leer noch den paus noch den keizer, ja zelfs geen engel in den áhemel voortaan onderwerpen. Ik wil daarin rechter zijn, van menschen
— 127 -en van engelen beide, wie mijne leer niet aanneemt, die is zeker ver doemd. Is Luther niet een zonderling man ? IK MEEN DAT Hij Gor is ! Hoe zou anders zijn geschrijf, zijn naam zoo machtig wezen, dat hij van bedelaars heeren, van ezels doctoren, van boeven heiligen, van vuilnis... parelen maakt." De „bloemlezing" van Arndt is op de volgende wijze ingericht. Over 36 punten van het christelijk geloof geeft hij in macht en menigte van citaten Luthers oordeelvellingen ; eerst die, waarin de vrome monnik in toomelooze woede en geenszins verbeten haat zijn gal uitstort over aI wat ons heilig is, niet uitgezonderd het Heiligste, dat er bestaat. En om den geest van tegenspraak, die in de ziel des „hervormers" gevaren was, in het volle daglicht te plaatsen, voegt de verzamelaar daaraan: telkens in een tweede alinea die plaatsen toe, die aan de boeken van een-. godvruchtig priester en apologeet konden ontleend zijn. Over zijne eer en over die der Moederkerk, over Paus en pries. terschap, over de kloosters en de kerkelijke instellingen, over de Sacrainenten en over de H. Schrift, over de H. Maagd en over den Aller breekt deze stichter van een nieuwen godsdienst den staf, om ze.-hogste onmiddellijk daarna weder te verheerlijken, doch ook dit maar bij vlagen._ Spoort men na, w a n n e e r deze uitingen voor en tegen zijn neergeschreven, w a n n e e r bij Luther dat vervloeken en dat waardeeren heeft plaats gehad, dan krijgt men eene verzameling jaartallen, zá6 grillig door elkander geschommeld, dat het iets in heeft, met opzettelijken arbeid._ grooter warboel tot stand- te brengen. Wat deze man heden veracht met den gloeiendsten afkeer en bezoedelt met zijne lasterlijke taal, wordt een jaar later iets verhevens, iets. goddelijks in zijn oog ; nog weder later raast, raaskalt, schuimbekt hi* . tegen de H. Kerk en tegen haar goddelijken Stichter in termen, die onze pen ni e t k a n overschrijven! Een warhoofd van zoo satanische natuur kon zich ook inde tegenspraak niet gelijk blijven. Ter plaatse, waar regelmatigerwijze een tegen-- wicht ` moest volgen op de blasphemie tegen den Zoon des Menschen,._ teekent Arndt tusschen vierkante haakjes slechts deze woorden aan : „Eine. Stelle, wo er die Lasterung Christi widerrufen, habe ich nicht gefunden." Wij volgen Arndt's voorbeeldt : wij laten alle commentaar achterwege. De aanhalingen spreken luide genoeg. Een commentaar heeft Luther zich zelf gegeven in de woorden uit de Eislebener Tischreden, waarmedehet aanbevelenswaardige boekje sluit : »De ^oddeloozen beschamen zich& zelf altijd en geven van zich getuigenis des bedrogs". P. GEORGE.
__ 1^g —
IN VLAANDEREN VLAAMSCH. Onze Zuid-Nederlandsche taalbroeders hebben thans gedaan gekreOen dat aan het Vlaamsch van hoogerhand dezelfde rechten zullen toege trend worden als aan het Fransch. Mogen zij nu ook in het dagelijksch leven hun moedertaal recht laten wedervaren. Dat hieraan tot dusver nog .a1 iets ontbrak bleek kort geleden uit een rede van den Antwerpschen burgemeester Van Rijswijk, waaraan wij het volgende ontleenen : Het heeft lang geheeten : het Vlaamsch is geen taal, slechts een samen dialecten. Eindelijk is men gaan inzien dat onze taal geen-rapselvn .arlekijnskleed is, maar eene stof uit één stuk, rijk als het brokaat dat men 'weefde weleer in Vlaanderens gouwen, eene stof lenig en smijdig, die kan golven en glansen zoodat het een lust is, van dit laken een mantel te .snijden om der lieve waarheid om de schouders te hangen. Maar helaas, die puike stof wordt vaak jammerlijk versneden, wanneer de snijder een onervaren gast is. Waar ook is bij ons de school ? Elders zien wij hoe het Hof, hoe de adel den toon geven vair goeden smaak, van hoofsche zeden en van beschaafde taal. Het Fransch heeft -evenveel te danken gehad aan het uitgelezen gezelschap dat zich schaarde rondom den grooten Lodewijk, aan (Ie salons der ie .en 18e eeuw, als .aan de heroen zijner letterkunde. Onze landvoogden, hertogen en graven, op een paar uitzonderingen na, hebben zich nimmer gelegen gelaten aan de landstaal. En zelfs de vorsten uit het huis van Oranje, hoezeer overigens verlicht, spraken bij voorkeur Duitsch of Fransch; het Nederlandsch .schoot er over. En de adel dan ! Moest in een adellijk salon het Vlaamsch weerklonken hebben. het voornaam gezelschap zou wel gewaand hebben den stalknecht te zien binnentreden, in zijne hemdsmouwen en op klompefi. Onze . burgerij is niet minder schuldig. Beschaafd spreken is overal -elders een kenmerk van voornaamheid. Men legt er zich op, toe. Wie .flaters begaat of bokken schiet, verraadt zijne mindere opvoeding. In het Vlaamsch echter is alles toegelaten. Hoe grover, hoe grappiger. Een :spuiter discht een vertelsel op, in keukentaal of boerentaal — welk een bijval ! Het Vlaamsch is immers om mee te lachen f Zoo was het althans Nu echter nadert allengskens de dag van Asschepoesters in-eere- herstelling. Men gaat haar noodig hebben en erkent hare natuurlijke gaven. Menig hooggeboren heer of invloedrijk politieker .zou wel een lid van zijn linkerpink geven, om met Asschepoester goed te staan. Met een paar lonkjes en knikjes is het lieve kind echter niet te winnen. Voor die late vrijers is de kans verkeken. Men leert zijne moeder,taal van kindsbeen af, of men leert haar niet Dit is ten minste de regel. Aan dien regel zou ik de noodzakelijkheid van het Vlaamsch onderwijs kunnen vastknoopen, indien ik een theoretisch vertoog hield, instede dezer, ik vrees al te luchtige toespraak. Veroorlooft mij enkel deze aanbeveling : zorgt dat uwe kinderen, zoo gij niet kinleren gezegend zijt, zich van jongsaf gewennen aan beschaafd Nederlandsch. ,
,
,
-
-
— 129
GEEN SCHANDE MEER? De schande is de wereld uit, en geen wonder ! Alles is zoo barmriartig en medelijdend geworden voor zondaars en zondaressen, dat men eerst vallen moet om recht te hebben op sympathie, deelneming, steun en hulp. De moedigen, die dapper strijden en ten koste van al hun krach-ten, hun levensgeluk, hun gezondheid en hartebloed het smalle pad blijven bewandelen, die eer, deugd en armoede verkiezen boven rijkdom en .zonde, hebben het recht verbeurd op de belangstelling onzer moderne maatschappij. Men gaat hen eenvoudig voorbij, en let niet op hen; zij zijn immers . .slaven van de sleur, van de conventie, behept met burgerlijke vooroor=cleelen. Wanneer zij, sterk door* hun beproefde deugd, het wagen een eenigszins scherp, hoewel rechtmatig oordeel uit te spreken over de anderen, ,dan is alle ongelijk aan hun zijde, geen steenen zijn groot genoeg om . op hen te worden geworpen. Men verwijt hun hardvochtigheid, liefde.loosheid, zelfverheffing, onchristelijkheid zelfs. Menschen, die geen enkel voorschift van het Evangelie in praktijk brengen en met voorname minachting neerzien op alle geboden van God -en Kerk, overstelpen deze vromen en kwezelaars onder allerlei teksten en voorbeelden aan de Heilige Schrift ontleend, alleen om te bewijzen, dat zij arme, ongelukkige gevallenen niet alleen moeten verontschuldigen en vrijpleiten, maar als hun gelijken -- neen meer nog -- als hun meerderen moeten erkennen. Deze verheerlijking van zondaren en misdadigers, deze uitwissching van alle schande heeft in onze dagen reusachtige afmetingen aan niet alleen, maar zij is ook een ware kwaal des tijds geworden,-genom een kanker, die ons gezond oordeel en zedelijk gevoel aantast en in de samenleving schromelijke gevolgen na zich sleept. Ongetwijfeld is christelijke barmhartigheid een zeer . schoone deugd, ja zelfs een plicht voor den Christen. Onze Goddelijke Zaligmaker gaf ons het voorbeeld, den zondaar niet te verstooten, maar in liefde aan te .nemen. Hij prees den Vader, die de armen opende voor zijn Verloren Zoon. Hij verstiet den hoogmoedigen Phariseer en onthulde het bederf van zijn hart, door spiegelblanke schijndeugd als door een witgepleisterd graf omsloten, en verhief den eenvoudigen Tollenaar achter in den tempel staande. Hij .berispte den rijken Simon en vergunde de boetvaardige Magdalena Zijne ,
Dompertje -No. 5.
— 130 — voeten te zalven. Hij beloofde den boetvaardigen moordenaar het Paradijs en sprak met de amaritaansche vrouw, die door de geheele stad geminacht werd, over de verhevenste onderwerpen. Hij verklaarde, dat er in den hemel meer vreugd zou zijn over één boetvaardigen zondaar dan over 99 rechtvaardigen. En juist zij, die van onzen verheven godsdienst niets erkennen willen, beroepen zich op deze voorbeelden om de goede Christenen te dwinger.. allen, die op de een of andere wijze misdeden, in liefde en erbarming te ontvangen ; maar in hun blinden ijver zien zij één omstandigheid voorbij al die zondaars waren zich hun schuld bewust, de Verloren Zoon kwam vol berouw tot zijn vader terug, de Tollenaar erkende in diepe nederigheid zijn zwakheid en nietigheid, Magdalena stortte te gelijk met haar zalf tranen van bittere smart over de voeten des Heeren, de Moordenaar bekende zijn schuld en smeekte om genade, de Samaritaansche vrouw vroeg haarGoddelijken Leermeester om de wateren des eeuwigen levens, maar die troetelkinderen der moderne maatschappij, de groote en kleine dieven, de volksbedriegers, de elegante zondaressen, de echtbrekers, de moordenaars en giftmengsters, bi) hen is het berouw verre van het hart en zelfs var , den mond. Zij zijn trotsch op hun fouten en zelfs hun misdaden, zij koketteeren er mede, zij stellen zich aan als slachtoffers van de maatschappij, als onverantwoordelijke erfgenamen van de zonden hunner voorouders, en achten elke straf, hoe gering ook, onrechtvaardig. Schatten van poezie worden als zoovele bloemen geworpen over deze ongelukkigen; hun zonde wordt niet verschoond of vergoêlijkt, maar verheerlijkt. Zij zijn de helden en heldinnen, de schuldeloozen, de arme, onnoozele stumpers, -de bekrompenen. Over hun lot worden bittere tranen geweend, over hun rechtmatige straf ach en wee ! geroepen ! Voor hen buigen zich de hoofden, de anderen gaat men met minachting voorbij, zij zijn zoo klein in hun burgerdeugd ; een groote, schitterende zonde verheft den mensch, geeft hem recht op medelijden en zelfbewondering. De voorbeelden liggen voor het grijpen ; wie herinnert zich niet de krokodillen-tranen geschreid om de welverdiende straf van een Ravachol,.. een Emile Henry, een Caserio ! Of het medelijden gekoesterd voor de beruchte giftmengster madame Joniaux ? Maakte Engeland zich niet: belachelijk met zijn sympathie voor de onbeschaamde vrijbuiters Jameson en consorten ? Was er iets aandoenlijker dan de ziekte van den aarts-oplichter Cornelius Herz, die hem zijn verdiende straf deed ontkomen ?
— 131 — Moet een meisje, dat met moeite haar brood verdient en eerlijk tracht rond te komen, niet eerst vallen om algemeen beklaagd en gesteund te worden ? Maken niet zij, die weigeren mede te doen in dit algemeene koor van meewarigheid en verheerlijking der arme slachtoffers, een treurig figuur naast de anderen, die voor hen niets dan belangstelling koesteren? Vanwaar deze ziekelijke afwijking van het zedelijkheidsgevoel? Komt zij wezenlijk voort uit een soort van verfijnde barmhartigheid en hoog opgevat christelijk medelijden? Wie zich dit verbeeldt, mag met recht een domoor en achterblijver genoemd worden. In de eerste plaats is deze zachtheid van oordeel niets dan een soort van mode, een mode zonder eenigen twijfel in het leven geroepen door de schrijvers en dichters, die om dramatische redenen de deugd op één lijn stellen met de ondeugd ói zelfs daaronder. Vooral Victor Hugo leverde krasse dingen op dit punt. In zijn _ „Misérables" laat hij een galeislaaf het hoogste toppunt van menschelijke - deugd bereiken en doet een bisschop knielen voor een koningsmoorder en hem zijn zegen vragen. Zijn Marion Delorme is eene verheerlijking 'van de lichtekooi en bevat den allesbehalve Evangelischen stelregel dat de liefde een nieuwe maagdelijkheid schenkt. „Hernani" is een struikroover, een keizer vernederend. In de poezie van zijn laatste jaren vereert hij de communards en nihilisten en overlaadt priesters, nonnen en vrome Christenen met spot. Vooral de Magdalena's -- liefst niet de boetvaardige — zijn in onze hedendaagsche letterkunde en dramatiek de lievelingen. Men denke slechts aan „La Dame aux Camélias" van Dumas, aan de heldinnen van . de gele Fransche romans, aan de beschermelingen van Multatuli. Nog onlangs werd door een Hollandsch advocaat, tevens letterkundige, de sympathie van balie en publiek ingeroepen voor een ongelukkig meisje, dat na onder allesbehalve vergeeflijke omstandigheden verleid te zijn, een einde wilde maken aan het leven van haar zelf en haar kind. De daad der kindermoordenares werd in het brochuretje, te haren voor uitgegeven, in zulke treffende kleuren beschreven, dat men haar-del bijna als een ongelukkige martelares zou gaan beschouwen; de straf haar opgelegd, hoe gering ook, was nog te zwaar en werd haar trouwens later kwijtgescholden. De Belgische schrijver Cyriel Buysse laat een zijner helden de gemeenste dingen bedrijven en tot loon van zijn schanddaden een rein, onschuldig meisje trouwen en tot boete beschrijft hij in kleuren en geuren zijn fraai leven tot leering en onderrichting der jeugd. ,
-- 432 De bekende en door velen zoo geliefde dichter Francois Coppée brandmerkt in zijn laatste novelle terecht het gedrag van een algemeen geacht rechter, die zijn onwettig kind verwaarloosde, en daardoor ten gronde richtte, maar het aanknoopen der schuldige betrekking met het reeds herhaaldelijk gevallen meisje schetst hij met de grootste sympathie, de teerste, aantrekkelijkste verven. De tweede oorzaak moet men zoeken in een zelfzuchtige neiging tot vergo@lijking van eigen daden. Hoe meer men al degenen, die de wetten van deugd, eer en fatsoen onder de voeten treden, die alle grenzen overschrijden tusschen schuld en onschuld, verontschuldigt, hoe meer kans men verkregen heeft op vrijheid om aan zijn eigen hartstochten den teugel te laten vieren, hoe minder ook men de blaam en afkeuring der maatschappij te vreezen heeft. Zij, die trouw het voor het altaar uitgesproken woord bewaren, die zich opofferingen getroosten om deugdzaam, fatsoenlijk en eerlijk te blijven, zijn in het ongelijk, de anderen alleen hebben het aan het rechte eind, zoo krijgt men een vrijbrief voor eigen afdwalingen. Eindelijk is deze uitwissching van elk zedelijk onderscheid toe te schrijven aan een totaal gemis van verantwoordelijkheidsbesef. De romanen tooneelschrijvers gingen voor. De wetenschappelijke mannen volgden. Nietschke, Lombroso en zoovele anderen vonden of een nieuwe moraal uit, óf ontkenden de vrijheid van den mensch ; er bestonden geen misdadigers, of wel deze waren geheel ontoerekenbaar ; zonde, schuld, verantwoordelijkheid, schande werden hiermede weggecijferd, alleen het lijden bleef. Welnu, was het de plicht van ieder mensch niet dit lijden. zooveel mogelijk te verminderen en te verzachten door den zondaar, dien de braven veroordeelden, in genade en liefde aan te nemen ? Men ziet dus dat deze nieuwmodische barmhartigheid, door een geestig schrijver Russisch medelijden genoemd -- ofschoon de Russische schrijvers ontegenzeglijk een veel 'nooger denkbeeld hebben van schuld en boete allesbehalve uit het Evangelie voortkomt, integendeel dat zij er lijnrecht tegenover staat, dat zij alles veroorlooft wat in het Evangelie verboden en als zonde gebrandmerkt is en vooral dat zij vergiffenis en eerherstel verleent aan de schuldigen zonder dat . deze berouw behoeven te koesteren over hun fouten en bereid zijn er boete voor te doen. Zij vergulden de zonde en noemen afkeuring en straf, hoe billijk ook, onrechtvaardig ; vandaar ook dat zij de hel wegcijferen en aan een hemel willen gelooven alleen onder voorwaarde dat hun troetelkinderen daarin de hoogste plaatsen zullen innemen. »De christelijke godsdienst is de eenige," volgens het schoone woord_ L
-
-
— 133 -van Chateaubriand, »die van onschuld en berouw zusters maakt;" maar nooit stelde zij reinheid en zonde gelijk. De heilige Magdalena, de heilige Augustinus, de heilige Petrus en zoovele anderen zijn groote heiligen geweest, en worden met de heiligen Aloysius en Agnes op onze altaren vereerd, maar zij werden eerst heilig na groot berouw en zware boete. Judas is in wanhoop een ellendigen dood gestorven, omdat hem zijn zware schuld niet berouwde. Steeds is de katholieke Kerk bereid geweest om hen, die beladen van schuld tot haar komen en van haar vergiffenis en vrijspraak vragen, liefdevol in haar armen op te nemen ; zij heeft geneesmiddelen voor de diepste wonden en wascht zielen scharlakenrood van schuld zoo wit als sneeuw. Zij heeft den schat harer genaden geopend voor de zondaren, de geval voorbeeld van haar Goddelijken Meester-len,dvrsto.Ophe roept zij allen, die vermoeid zijn van het dwalen langs verkeerde paden en beladen onder den last der zonden, tot zich, geeft aan de zondaressen en tollenaars de middelen zich te verheffen tot de hoogste heiligheid ; als de huisvrouw uit de parabel van het Evangelie zoekt zij de verloren drachma, als de goede Herder verlaat zij de kudde om het verdoolde schaap te zoeken, als de Vader van den verloren Zoon richt zij een feestmaal aan om den terugkeer van den boeteling te vieren, maar nooit zal zij den zondaar de zonde vergoélijken, zij zal hem niet in genade aannemen dan wanneer hij aan zijn schandelijk leven vaarwel zegt en zelfs de herinnering daarvan verafschuwt en op het voorbeeld van den verloren Zoon erkent : „Vader ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen U, ik ben niet waard uw zoon genoemd te worden en onder de minsten uwer dienstknechten plaats te nemen." Na zulk een bekentenis, na volledige erkenning van schuld, na aanneming der boete opent de liefdevolle Vader, maar ook de rechtvaardige Rechter zijn armen voor het schuldige kind, dan scheldt Hij hem zijn schuld kwijt, maar ontslaat hem niet van de straf. Eerst als hij zich onderwerpt aan zijn vonnis, dan is aan Gods rechtvaardigheid voldaan, dan is de schuldige in genade aangenomen, maar meer dan ooit is hij er van overtuigd dat hij verkeerd heeft gehandeld, dat hij God vergramde en tegen de menschen misdeed, dat zijn zonde hem vergeven werd alleen om zijn berouw en niet om zijn verdiensten. En de onschuldigen, de sterken, de overwinnaars in den strijd des levens, hun wacht ook de kroon voor hun volharding, maar als zij de liefde niet hebben, dan is hun deugd een klinkende bel gelijk. Hoogmoed en zelfverheffing zijn hun evenmin geoorloofd als den snoevenden Phariseër; hun sterkte, dat weten zij, danken zij aan Gods hulp. Het past hun niet
1344 --
met minachting neer te zien op hun berouwhebbende broeders, die wellicht door hun boetvaardigheid zich boven hen verheffen, maar wier zonden zij het recht en den plicht hebben steeds te vloeken en te verafschuwen. N3
.
Thomas van Kempen nog eens als schrijver der Navolging gehandhaafd. I. In het Jaarboekje van Alberdingk 7hym voor 1897 heeft Pater Victor
Becker, de welbekende geschiedvorscher, die reeds zoo menige doorwrochte verhandeling schreef om de betwiste rechten van onzen grooten landgenoot op het auteurschap van het wereldberoemde werk onomstootelijk te staven, in het kort bestek van een vijftigtal kleine bladzijden nog eens al de bewijsgronden voor dat glansrijk gewonnen pleidooi samengevat. Niemand was daartoe beter in staat dan hij, die van de Thomas-à-Kempiskwestie sedert jaren een diepgaande studie gemaakt heeft en zelfs in de gelegenheid geweest is, vele onbekende en vergeten documenten op te sporen, die Pastoor Spitzen, de wakkere handhaver van Thomas' recht, wegens zijn herdersambt verhinderd was geweest te onderzoeken. Bij den aanhef van zijn bondig betoog stelt Pater Becker de vraag of zijn arbeid eigenlijk nog wel noodig was. En oppervlakkig zou men geneigd zijn, die vraag in zijn plaats ontkennend te beantwoorden. Immers het auteurschap van Thomas á Kempis is al herhaaldelijk in uitvoerige werken ' zoo voldingend bewezen, dat het volkomen overbodig kan schijnen dit nu nog eens te komen overdoen. En toch heeft Pater Becker met deze korte samenvatting van het pleidooi een hoogst nuttig werk verricht, ja in zekeren zin zal hij met deze beknopte verhandeling meer uitwerken dan met zijn uitvoerige, geleerde geschriften over hetzelfde onderwerp. Met die kleine vijftig blad toch heeft hij het onderwerp binnen het bereik gebracht van ieder--zijden een, terwijl het tot dusver het monopolie scheen van enkele geleerden. Een verhandeling, die het recht van Thomas voldoende staafde en toch kort genoeg was om kans op lezers te hebben, ontbrak nog altijd.
— 135 — „Zelfs onder de onwikkelde klasse," zegt Pater Becker terecht, „vindt men slechts enkele personen, die iets kennen van de doorslaande bewijzen, waarop .dat recht steunt ; de meesten weten alleen dat er over getwist is ; sommigen wel is waar weten bovendien dat de vraag bij de overgroote meerderheid der geschiedkundigen thans als uitgemaakt geldt, maar daar blijft het dan ook bij ; eigene inzage en dus ook een daarop gegronde overtuiging ontbreekt hun volkomen." Maar is het wel mogelijk, zal men vragen, een zaak, waarover zooveel dikke boeken zijn geschreven. in zoo weinig bladzijden duidelijk uiteen te zetten ? --- 0 ja, antwoordt Pater Becker, dat is heel eenvoudig, en hij toont het onmiddellijk aan door ons in drie vellen druks van het jaar achtereenvolgens het bewijs te leveren : -boekj 1 dat de Navolging is geschreven in het eerste vierde der 15 eeuw door een Nederduitscher; 2 °. dat zij stamt uit den zoogenaamden Windesheimer kring; 3°. dat de schrijver er van niemand anders is dan Thomas van Kèmpen Pater Becker volgt dus hier, al is het dan ook vlugger in de toepassing, dezelfde beproefde analytische methode als Pastoor Spitzen indertijd, een methode, die ik liefst de benaderende zou heeten ; omdat daardoor de vast te stellen waarheid binnen steeds nauwere kringen wordt afgebakend, tot ze eindelijk zoo eng omsloten is, dat ze ons niet meer ontsnappen kan. Een bijzondere voldoening moet het volgen van dit kloeke en klare betoog zijn voor hen, die zich eenigszins van de wijs hadden laten brengen door den luidruchtigen pennestrijd, in het jaar '95 over Thomas' auteurschap der Navolging in een onzer tijdschriften gevoerd. Voor een man zoo zeker van zijn zaak als Pater Becker moet die vinnige polemiek een bepaald vermakelijk schouwspel hebben opgeleverd. Juist maakte men zich op om te Zwolle, waar de vrome Thomas het grootste gedeelte van zijn vruchtbaar leven gesleten heeft en waar Pastoor Spitzen door diens voortreffelijk werk zijn rechten als schrijver der Navo ging zoo krachtig had gestaafd, zen monument ter eere van onzen onsterfelijken landgenoot op te richten. Met geestdrift zag heel het katholieke Nederland dien loffelijken arbeid aan en van alle zijden werden, in den vorm van giften, bouwsteenen aangevoerd voor het gedenkteeken, dat door een onzer eerste bouwmeesters in de nieuwe, fraaie St.-Michiels• kerk zou worden opgetrokken. Daar verscheen op eens, als uit de lucht gevallen, een stukje in een onzer tijdschriften, waardoor feitelijk gepoogd werd dat heele monument 0.
P
— 436 --
omver te gooien, nog vóór het voltooid was. In dat artikeltje toch, nog geen anderhalve kolom groot, werd het auteurschap van Thomas, waarvoor bevoegde mannen de meest overtuigende bewijzen hadden bijeengebracht, in eens weer op losse schroeven gezet met de bewering dat de Navolging te veel van Thomas' overige geschriften verschilde om hem voor den auteur van dat gulden boek te kunnen aanzien. Het artikeltje wekte natuurlijk tegenspraak, maar de onbekende schrijver liet zich daardoor niet tot zwijgen brengen en schreef nog kolommen vol over hetzelfde onderwerp, kolommen, die misschien door het vertoon van geleerdheid op sommige oppervlakkige toeschouwers een geweldigen indruk hebben gemaakt, maar die zeker een Thomas-kenner als Pater Becker hoogstens een medelijdend glimlachje moeten afgedwongen hebben. Waarop toch kwam al die pronkerig uitgepakte geleerdheid neer ? Op een ondoordacht napraten van wat Busken Huet in 1861 over Thomas a Kempis geschreven, maar in 1882 weer royaal herroepen had! II. Men moet namelijk weten dat de schrijver der Litterarische .Paniasiën, die er nogal eens van hield een meening op eigen hand te hebben, aanvankelijk omtrent Thomas een opvatting gehuldigd had, heelemaal in strijd met die van onze Nederlandsche geleerden, Kist, Royaards, Clarisse, Schotel, Delprat, Moll, Acquoy, enz., die allen minder of meer gronden aanvoerden voor het goed recht van Thomas à Kempis. Daarom kon Pastoor Spitzen in zijn werk, dat in z 88o verscheen, schrijven: „Geheel uit den aard geslagen toont zich de heer Busken Huet in eene zijner Litterarische Fanlasiën, getiteld Thomas a Kem^is, ten jare 1861 geschreven en in 1878 onveranderd overgedrukt. Zonder ridderlijk te verklaren, dat hij van onzen Kempenaar als auteur der „Imitatio" niet wil weten, bestrijdt hij dezen opzettelijk en vereenigt zich zeer ondubbelzinnig met het gevoelen van Renan, of zelfs met dat van den openlijk voor Gersen kampenden Veratti." (i) De geleerde Zwolsche pastoor kon, dit schrijvende, natuurlijk niet vermoeden, dat Huet reeds twee jaar later zijn meening herroepen en ruiterlijk in zijn Land van Rembrand bekennen zou: I) Thomas a Kempis als schrijver der N. v. C. gehandhaafd door 0. A. Spitzen, blz. 19.
— 437
„Daar ik omtrent den Nederlandschen oorsprong der Imitatio Christi en het auteursrecht van Thomas à Kempis vroeger twijfelingen geopperd heb, is het slechts billijk te erkennen dat voortgezet onderzoek mij in die afwijkende meening niet heeft bevestigd. Mijne tegenwoordige zienswijze vindt de lezer aangeduid in de volgende bladzijden." i) Van die bladzijden — niet minder dan 85 pagina's van het genoemde werk dragen Thomas' naam tot opschrift — wil ik er hier maar één aanhalen. Het is die, waarin Huet al zijn vroegere tegenwerpingen nog eens opsomt, om ze nu als ongegrond ter zijde te schuiven. Uit zijn opstel van i 86 i, dat dan ook in de nieuwere uitgave der Litterarische Fantasien en Kritieken niet meer is herdrukt, brengt hij alleen nog een mooie vergelijking voor den dag, die dan ook te fraai was om evenals de rest weggegooid te worden. Ziehier de bedoelde bladzijde (231), aanvangend met gezegde vergelijking: ,,,,Onze studenten," schreef ik weleer, rekenschap pogend te geven van den indruk, dien de Imitatio Christi op ons maakt, „onze studenten aan de onderscheiden akademies houden somtijds gekostumeerde optochten bij fakkellicht, en bij wijlen. treffen deze nachtelijke feestvieringen zamen met gunstig zomerweder en met eene heldere maan in eene onbewolkte lucht. ,,,,Zulk een bonte maskerade bij toortsgloed, door duizenden omstuwd, vertoont ons het leven in Europa tegen het einde der middeneeuwen. Zulk eene koningin van den nacht, statig in het donkerblauw uitspansel haar zilveren pad beschrijvend, is in vergelijking daarmede het boekje der Navolging." „Deze voorstelling is aannemelijk" (gaat hij twintig jaar na het boven geschrevene voort.) „Ongetwijfeld blijft het vreemd dat in den overouden nederlandschen druk eener lijvige bloemlezing 2) uit Thomas a Kempis' werken, de Imitatio niet voorkomt. Het is merkwaardig dat in dit geschrift de Maagd Maria bijna niet genoemd wordt, terwijl de Maria-vereering overigens schering en inslag van Thomas' denkbeelden omtrent christelijke vroomheid was. Men moet zich verwonderen dat van den spreekwoordelijken wansmaak die Thomas aankleefde de Imitatio geen enkel spoor vertoont, evenmin als van het kleingeestige in zijn mirakeli) Land van Rembrand, deel I, blz. 196, noot. Een bloemlezing was de hier bedoelde uitgave van Ketelaer en De Leempt te Utrecht niet. De uitgevers legden eenvoudig op de pers wat zij om uitgeversredenen oirbaar achtten. «Aan de belachelijke bewering, dat die firma een bloemlezing uit de werken van Thomas wilde geven, zullen wij geen woord verspillen,» zegt Pater Becker. 2)
— 138 -geloof. Meest van al moet men zich verbazen dat een man zonder veel kundigheden en zonder praktijk, een vreemdeling bijna in de wereld der letteren, der wetenschap en der kunst; een levend begravene, wiens horizont nooit verder reikte dan den omtrek eener nederlandsche provinciestad in de midden-eeuwen, een werk zal hebben zamengesteld hetwelk ons toeschijnt zulk eene veelzijdige en uitgebreide menschenkennis te . verraden, en welks litterarische schoonheden den roem van geniale kerkvaders verduisteren. „Welbezien echter vormt het boekje der Navolging met de menig andere geschriften van Thomas à Kempis geen scherper tegen--vuldige stelling, dan met de koelheid zijner belangstelling, of het beperkte van zijn doorzicht, in wereldsche aangelegenheden. Zoo wij genoodzaakt zijn te erkennen dat onder het klimmen der jaren de vatbaarheid voor het in zich opnemen van nieuwe indrukken telkens geringer, het zich bewegen in één kleinen kring van denkbeelden stelselmatiger, de bezieling flaauwer bij hem geworden is, niets verbiedt te onderstellen dat een krachtige inwendige aandrang in den vollen bloei zijner jeugd en den vollen gloed van den geloofsijver, hem op zijne wijze naar de lier heeft doen grijpen, en hij het geluk heeft gehad in een letterkundig genre voor hetwelk hij als geschapen was aanstonds de volmaaktheid te bereiken. Wel zegt het spreekwoord dat één zwaluw nog geen zomer maakt; doch er zijn uit regel, en Thomas à Kempis' zwaluw was er eene." -zonderigp Niet de minste twijfel wordt hier meer geopperd of dat vogeltje ook uit een ander nest afkomstig zou kunnen zijn. Al de bedenkingen tegen Thomas' auteurschap, in 1861 zoo breed uitgesponnen, zijn geweken voor de resultaten van het voortgezet onderzoek, waardoor Huet tot de overtuiging kwam dat niemand dan Thomas de Imiialio kon geschreven hebben. De tegenwerpingen worden nog even gememoreerd, maar ze kunnen die overtuiging niet meer aan het wankelen brengen. III. Nog eens, Pastoor Spitzen kon in '8o niet vermoeden, dat Huet, na in '78 zijn opstel van '6i onveranderd uitgegeven te hebben, het reeds in '82 zou herroepen. Maar nog minder. dunkt me, moet hij vermoed kunnen hebben dat weer dertien jaar later een ander Nederlander, ditmaal een katholiek nog wel, zóóveel verder uit den aard geslagen zou blijken, dat hij het geschrijf van '6z, door Huet zelf in de snippermand gegooid, daaruit weer zou opdelven om het in het jaar des Heeren 1895 weer als splinternieuwen eigen vond in een katholiek tijdschrift ten toon te stellen.
— 139 -Dit toch was , het heele bedrijf van den nieuwsten geruchtmakenden Thomas- bestrijder. Al wat hij aanvoerde had hij aan den Huet van '6z ontleend. Met geen enkele nieuwe opmerking kwam hij voor den dag en toen hij, in 't nauw gebracht, zich tot verdediging genoopt zag, wist hij niets beters te doen dan maar weer heele brokstukken uit dat verouderd geschrijf als grof geschut aan te sleepen, zonder te bedenken dat dit allemaal waardeloos materiaal was. sinds Huet zelf de stukken vernageld had. Met citaten, door Huet in '6i bijeengegaard, kwam hij in '95 zegevierend aangedragen, als waren ze door hem zelf uit de werken der oorspronkelijke schrijvers opgedolven ! Zoo deed hij bijvoorbeeld met een passage uit Renan, „wiens juiste en welsprekende woorden (hem) als uit het hart geschreven" waren. Maar stellig begrijpende dat hij met een autoriteit als Renan in een katholiek tijdschrift niet te best kon aankomen, liet hij heel snugger diens naam weg en zei doodleuk, dien nu eens „volstrekt niet te zullen noemen." alsof niet de eerste de beste hem bij Huet kon naslaan ! Naar mijn bescheiden meening zijn dit geen manieren om een zoo eerbiedwaardig historisch feit als Thomas' auteurschap der Navolcin,ç aan te tasten. Wie aldus te werk gaat, compromitteert het tijdschrift, waar hij gastvrijheid vraagt, ja zou in staat zijn, den ernst van de' katholieke wetenschap in verdenking te brengen. Gelukkig heeft het zoo'n vaart niet geloopen. Het would-be sensatie vrij wel onopgemerkt gebleven en de oprichters van het gedenk -geschrijf voor Thomas van Kempen zijn er geen oogenblik door in hun arbeid-tekn gestoord. Toch zullen velen in dien tijd den wensch bij zich hebben voelen opkomen, dat het overmoedige heerschap van bevoegde zijde eens op de vingers mocht getikt worden ; en dezulken zullen, gelijk ik al opmerkte, de korte en bondige verhandeling van Pater Becker in het jaarboekje met bijzonder genoegen lezen. De geleerde kenner van Thomas doet diens jongsten bestrijder niet de eer hem te noemen. Toch mogen we wel aannemen dat diens loos alarm, zij het maar indirect, de aanleiding is geweest tot den degelijken en nuttigen arbeid, dien wij nu in . het jaarboekje bewonderen : in zoo verre moge we den levenmaker nog erkentelijk zijn. Maar dankbaar vooral zijn we Pater Becker voor zijn kort recht op zoo waardige wijze geoefend, voor zijn beknopte samenvatting van het pleidooi, dat nu door eiken ontwikkelden leek met oordeel zal kunnen gevolgd worden. Ik acht het onnoodig omtrent Pater Becker's opstel in nadere bij zonderheden te treden: ieder kan het zelf in het jaarboekje lezen. ,
- 140 Alleen zij het mij vergund er hier het slot van aan te halen, dat rechtstreeks gericht is tegen de laatstelijk opgewarmde tegenwerping, als zou namelijk de stijl der Imitaíio te zeer van Thomas' andere werken verschillen om van denzelfden schrijver te kunnen zijn. Pater Becker besluit zijn opstel aldus: „Het zou ons te ver voeren door voorbeelden aan te toonen, dat het geheele ascetisch stelsel, de eigenaardige trant, het puntige en spreukige, de eigenaardige uitdrukkingen, hetzelfde Nederlandsch latijn, in de Navolging voorkomende, in de andere werken van Thomas terug keeren. Maar wij kunnen wel uit de getuigenissen van gezagvolle en onverdachte mannen bewijzen, dat de bewering als zoude de stil, gelijk sommigen zich uitdrukken, in deze geschriften zoo hemelsbreed van dien der Navol -gin verschillen, op geheel subjectieve ongegronde indrukken berust. „Toen Cajetanus met Gersen voor den dag kwam, had Bellarminus, gelijk hij zelf verklaart, nog niets van de geschiedkundige bewijzen voor Thomas gezien. Daardoor kon hij aanvankelijk door de stoute beweringen van zijn landgenoot misleid worden, en hield het een korte poos voor „valde probabile", dat de Navolging door dien Benedictijnschen abt is vervaardigd, en bij vergissing aan Thomas werd toegeschreven „wegens zekere overeenkomst in stijl" (similitudinem aliquam styli). Als nu een Bellarminus de overeenkomst in stijl tusschen de Navolging en de werken van Thomas groot genoeg vond om hem ook bij ontstentenis van geschied getuigenissen voor den auteur van het gulden boekje te doen-kundige doorgaan, welke waarde dan te hechten aan de bewering van den eersten den besten dat in weerwil der doorslaandste getuigenissen het verschil in stijl hem het vaderschap der Navolging moet doen ontzeggen ? Bellarminus staat in zijn oordeel geenszins alleen. „Het vroeger zoo vermaarde Journal de Trévoux schreef in Mei i 726: „De onnavolgbare stijl van dit boek heeft een zoo nauwe ' verwantschap met den stijl der andere werken van Thomas à Kempis, dat het gevoel dezer overeenkomst altijd bij een onbevooroordeelden lezer de bovenhand zal t houden." „Dr. Saintyves van de Sociéíé des préires de la Misérieorde zegt in de voorrede zijner vertaling der Oeuvres spirituelles de Thomas a kiempis': „Hij heeft verschillende werkjes geschreven, die in niets voor de Navolging onderdoen voor de degelijkheid der leer, de schoonheid der moraal en de gevoelens van teedere en naieve vroomheid waarmede zij vervuld zijn." J. Couston, vicaris-generaal van Montpellier, die een Fransche ver sermoenen aan de novicen uitgaf, zegt op zijne beurt: „Ik-talingder heb cie werken van Thomas à Kempis gelezen en dikwerf met genoegen
141 herlezen..... Onder andere werken heeft hij dertig sermoenen achtergelaten, gericht aan de novicen, wier meester hij was. Welke welsprekendheid..... Het is volkomen het bewonderenswaardige en bijna goddelijk boek der „Navolging van Christus," ik kan niet begrijpen hoe iemand aan den auteur van dit boek kan twijfelen als hij de werken van Thomas a Kempis heeft gelezen." „Hiermede is voldoende aangetoond, dat die werken, wel verre van de geschiedkundige getuigenissen voor zijn vaderschap der Navolging te ontzenuwen, deze volkomen bevestigen. „Voor eenige jaren reeds schreef Dr. Funck, hoogleeraar te Tubingen, over ons onderwerp : „Mochten er nog eenige personen opstaan die op klaarlichten dag niet zien kunnen, dan zal de wetenschap haars weegs gaan, zonder er zich verder om te bekreunen." " Na het jongste betoog van Pater Beckér zal er wel geen Nederlander zoo uit den aard geslagen blijken, om nogmaals Thomas' auteurschap van de Navolging openlijk te durven aantasten. J. R. v. D. L.
DE TOESTAND DER LIBERALE HARTIJ. Met het oog op de aanstaande verkiezingen voor Afgevaardigden ter Tweede hamer, hebben de meeste politieke partijen en fracties den standaard reeds opgestoken, waaronder zij strijden, en in duidelijke letters daarop de leuze geschreven, die haar vereenigt. Opmerkelijk genoeg, zag men tot hiertoe vanwege de partij, die gedurende de laatste vijftig jaar een overwegenden invloed op den gang der staatszaken oetende, het een noch het ander. Het wachtwoord, door Minister Van Houten gegeven, kan toch kwalijk als leuze der huidige liberalen worden opgevat. Dit kon voor twintig jaren dienst gedaan heb doch thans is het verouderd en van zijn tooverkracht beroofd. Weer--ben, klank en instemming vond het dan ook nergens. Heeft nu de heer W. H. de Beaufort, afgevaardigde voor Amsterdam, in zijne brochure De Liberale Party en de Verkiezingen op zijn beurt een poging gewaagd? Zoo oordeelde men er buiten zijn kring algemeen over. Men hield het er voor, dat hij de pen van den overleden Professor Buys, tot hiertoe
142 — onaangeroerd, heeft opgenomen om de gedachte zijner politieke geestverYwanten te vertolken, hun plannen te omschrijven, de hervormingen te berichten, die zij in de toekomst willen verwezenlijken. Hij tracht daar immers de plaats te bepalen, die hij met de zijnen tusschen de verschillende staatspartijen inneemt, zijne verhouding tegenover radicalen en socialisten ter eene, tegenover de kerkelijke partijen ter andere zijde Al toont hij zich geen vriend van ,,lange en uitgewerkte programma's," al acht hij het ongeraden, „indien de leden der liberale partij dier bij de aanstaande verkiezingen zich beschikbaar stellen, eenige toezegging aflegden omtrent de orde, waarin nieuwe wettelijke regelingen zullen moeten worden afgehandeld of omtrent de bijzonderheden der uitvoering" toch wil hij niet dat de liberale kiezers zonder eenige leuze ter stembus. optrekken, geeft dienvolgens enkele punten als program voor actie aan en verheft zich aan het einde ten waarborg voor de toekomst in .zijn volle• lengte voor de schare met de woorden : „Ziet terug op uwe daden." Men zou echter door uitsluitend op deze regelen te letten, het hoofddoel des schrijvers mogelijk voorbijzien. Bij den tegenwoordigen toestand zijner partij beoogt de heer De Beaufort nog iets anders, dan het n anbieden van een soort program. „Een staatkundige partij," lees ik, ,,moet strijden niet alleen voor de eer van de vlag, maar vóór alles om een staatkundige zegepraal te behalen. Daarom moet zij er naar streven zoo veel mogelijk aanhangers te verwerven." Nu klinkt een dergelijke verklaring in den mond van den heer De Beaufort wel vreemd en men is aanstonds geneigd te vragen : gaat de overwinning quand mé6ne bij Zijn Edele dus boven de eer van de vlag enn het behoud van 't staatkundig terrein boven een onbezoedeld wapenbord ? Van zijn bezadigdheid en rechtschapenheid neemt men de uitdrukking echter gaarne aan als een lai5sus calami, maar leest er dan volgens. de bedoeling des schrijvers opgevat, duidelijk diens meening en streven in. Hij wil dan in de eerste plaats, als middel tot het doel, pleiten voor toenadering, oproepen tot eenstemmigheid. Hij tracht de verstrooide elementen samen te brengen, de tegenstanders te verzoenen. Waarschijnlijk zal ook hij een roepende in de woestijn wezen. Zijn brochure zal het beoogde doel echter eerder schaden dan bevorderen. Of men zich hierover te beklagen dan wel te verblijden heeft, is thans de vraag niet. Het geldt slechts het constateeren van een feit. Wij wenschen alleen de aandacht te vestigen op den toestand der,
--- 143 -oud-liberale partij, die hier geschilderd wordt en geschilderd door een voornaam partijman. De teekening is treffend. En iedereen voorspelt bij den eersten blik het lot haar beschoren. Zie slechts; wij nemen de vrijheid op enkele trekken met nadruk te wijzen. ,,Het lijkt wellicht vermetel om op het tegenwoordig oogenblik nog te spreken van een liberale partij. De vraag : waar is die partij te vinden ? zal misschien velen op de lippen komen. Inderdaad, te ontkennen valt het niet dat zij in de Tweede Kamer der Staten- Generaal, ofschoon de liberalen er talrijk zijn, als zoodanig niet meer beslaat. Door de Kamerontbinding van 1894 uiteengeslagen, heeft de liberale Kamerpartij sedert die gebeurtenis de verdeeldheid in hare gelederen voortdurend zien toenemen. Aanvankelijk kon men nog van twee fracties spreken, maar later is ook het partijverband van een dier fracties al weder opgelost, zoodat wat voorheen de liberale partij was, maar nu alleen de linkerzijde der Kamer kan worden genoemd, zich in een ontredderden toestand bevindt." De toestand der partij is dus inderdaad bedenkelijk. Alle waar symptomen zeggen, dat zij onherroepelijk ten doode staat op--genom geschreven. Bij iedere verkiezing zullen hare rijen waarschijnlijk telkens gedecimeerd worden en eindelijk niets dan de naam meer van haar oveP zijn. Wat verdeeld is, verzwakt ; wat verstrooid ligt, verweert en vergaat. Optimist als hij blijft, ziet de heer De Beaufort evenwel de toekomst niet zoo beangst te gemoet. De verzwakking . schijnt naar zijne meening gevaarlijker en algemeener dan zij werkelijk is. Moge er al scheuring bestaan tusschen de Kamerleden, zij is nog niet doorgetrokken ander de kiezers. En hangt hiervan de eindbeslissing niet af ? Hij kan „niet aannemen dat in het land de liberale partij geheel _zoude zijn opgelost. Er zijn nog vele Nederlanders, die noch tot de kerkelijke partijen, noch tot de radicalen of socialisten wenschen gerekend te worden." Al te duidelijk speelt de schrijver hier met woorden en klanken en grondt zijne hoop op de onzekere beteekenis van een term. Hetzelfde kan immers evengoed van de liberale partij in de Kamer gezegd worden. Daar is zij ook niet geheel opgelost ; daar bestaan dezelfde anti- kerkelijke en anti- radicale en anti- socialistische elementen. Toch erkent hij dat ze -daar een jammerlijk bestaan voert, in een ontredderden toestand verkeert. De scheuring zou buiten de Kamer niet evenzeer voortwerken als daar binnen ? Er zouden niet dezelfde middel-groepen gevormd zijn over 't geheele land? ,
-- 144 -Sla dan slechts, niet bij de schemering, maar bij 't volle middag rond, en verwarring ontmoet gij alom. Nog meer in het-lichtdeogn land dan op het Binnenhof. Erkent de heer De Beaufort zelfs niet dat „in de laatste jaren ten opzichte van de liberale partij met veel ijver naar een staatkundig vergezocht is ? -- Maar wie zoekt naar iets, dat niet te loor -enigsput ging? Erkent hij niet ,,dat de Liberale Unie zich met die taak heeft bezig gehouden, maar hare werkzaamheden er slechts toe geleid hebben om de liberale partij voortdurend te verdeelen en te verzwakken" ? Maar wat zegt verdeeling en verzwakking eener partij anders dan scheuring, verstrooiing, gebrek aan eenheid ? Erkent hij niet : ,,tot hare bestuursleden behoorden mannen, die buiten de dagelijksche praktijk der staatkunde stonden" ? En achter die mannen de kiezers een van zin en streven met hen. Weet hij niet, wat een ieder heeft zien plaats vinden in het eigen district, dat hem afvaardigde, en in andere Hollandsche steden, de sterkten van het oud-liberalisme? Dat er een onverdeelde liberale partij buiten de Kamer zou bestaan .s een hersenschim, een luchtkasteel ; een liefelijke voorstelling, welke men, bij den grootsten optimist niet zou verwachten. Nog een andere gedachte boezemt den schrijver moed in. „Voor een zuiver staatkundige partij gelijk de heer De Beaufort de zijne beschouwt is de toestand veel moeilijker. Zij moet door een gemeenschappelijk staatkundig streven worden bijeengehouden. Wanneer dit ontbreekt, valt de stevigste band weg. Want in ons land is de band der geschiedkundige overlevering, die in andere landen krachtig is, bij uitstek zwak. Onze staatkundige partijen zijn betrekkelijk van te jonge dagteekening, om de macht van dien geschiedkundigen band te gevoelen." Leest men deze woorden buiten het verband, waarin zij voorkomen, men gevoelt veel meer neiging ze als ironie, dan als ernst op te nemen.. Toch kwam bij den schrijver de gedachte aan het eerste niet op ; zij vertolken getrouw diens gedachten. Had het de liberale partij maar niet aan geschiedkundige overlevering ontbroken -- zij heeft intusschen ook hier de vijftig reeds achter den rug de band ware sterker geweest. Zie slechts naar andere landen, waar die band veel krachtiger werkt! Ja, zie naar het Belgische doctrinairisme met zijn geschiedkundige.. overlevering. Wat leeft het er onverzwakt, onverlet voort!
— 145 — Zie naar Frankrijk, waar het liberalisme de oudste brieven heeft. „Men kan het in Frankrijk waarnemen, hoezeer de ontwrichting der partijen den levensduur der ministers verkort", schrijft de heer De Beaufort ongetwijfeld in een oogenblik van afgetrokkenheid. Wat kracht ontwikkelt het in Italic ? Welken invloed oefent het in Engeland ? Wat werkt het in Duitschland, waar het nog niet zoo lang geleden schier oppermachtig den schepter zwaaide? Geheel Europa door kwijnt het, gesplitst en vertakt in allerlei groepen en fracties, waaronder het oud-liberalisme met zijn overlevering en, geschiedenis verdwijnt, waarin het wordt opgelost. Dat lot stond het vroeg of laat allerwegen beschoren ; dat lot zal het allerwegen ondergaan Het draagt de kiem des doods in zich. Zijn eigen beginselen noodzaken het den geheelen weg af te loopen ter gerechtsplaats en ten, dood. Want de tijden zijn voorbij, dat die beginselen achter schoone woorden en holle klanken kunnen verborgen blijven. En het kleur bekennen staat hier gelijk met zelfmoord plegen. De heer De Beaufort schrijft wel : „Daarom moet zij (de liberale partij) er naar streven zooveel mogelijk aanhangers te verwerven niet door het verzwijgen of verbloemen van hare beginselen, maar door zich te onthouden van het stellen van overbodige eischen aan hen, die het methare beginselen eens zijn." Ongetwijfeld mogen de beginselen niet verzwegen of verbloemd worden. Maar wil de heer De Beaufort zich aan dezen eisch houden, zijn vrij beginselen huldigen en schrikt hij voor de logische toepassing er-heids van niet terug -- dan haalt hij op 't zelfde oogenblik het oud-liberalevaandel neer. Dan zwenkt hij naar links, tot de uiterste grens. Het radicalisme is — 't werd honderden malen verkondigd en aan- getoond niets anders dan het eigen kind van het liberalisme, gelijk de socialen het kroost der radicalen zijn. Al trekken deze drie groepen niet naast, maar achter elkander op, zij bewandelen denzelfden weg. De radicaal begint waar zijn ouder gevaren ducht, en als hij eveneens stand houdt, neemt de revolutionnair de taak over en loopt de baan ten einde. 't. Is alleen de vraag of men, de geweldige gevolgen voorziende, die zich in de verte dreigend vertoonen, _ door betere gedachten wordt tegengehouden, dan wel vasthoudende aan de eerste overtuiging, alle beletselen verbreekt, en de verschrikking te gemoet snelt. Heeft de heer De Beaufort dus wel reden de herleving te hopen.
-- 146 van zijn kwijnende, verzwakte politieke partij ? Zullen dergelijke beschouwingen en redeneeringen de twijfelaars en dralenden, overtuigen, overreden ? Eindelijk zoekt de schrijver zijn kracht in de herinnering aan het verleden, een naar zijn meening, waardig verleden. „De liberale partij in Nederland heeft dit voorrecht, dat zij meer dan eenige andere partij kan wijzen op wat zij in het belang der natie heeft verricht. Zij behoeft niet uitsluitend beoordeeld te worden naar hare beloften voor de toekomst; iedereen kan nagaan niet alleen wat zij gewild, maar ook wat zij verricht heeft. Zeer zeker ontleent zij aan deze omstandigheid allerminst het recht om een hooghartig stilzwijgen te bewaren tegenover de kiezers en hen met THORBECKE'S : ,,Wacht op onze daden," af te schepen, maar wel mag zij hun toeroepen tegenover de verblindende voorspiegelingen van hare belagers, die slechts op de toekomst kunnen wijzen : Ziet terug op hare daden." Dat klinkt bijna als een uitdaging, zeker als uiting van zelfbewuste .:kracht en onwrikbare overtuiging. Had de schrijver voorzien dat die uitdaging zoo spoedig aangenomen, het „ziet terug op uwe daden" in toepassing gebracht en van alle tooverkracht beroofd zou worden ? Dat. deed -- het kon niet gelukkiger samenvallen de heer Mr. J. W. van den Biesen op 19 Januari j .l. in de Eerste Kamer. 't Was alsof hij den heer De Beaufort toevoegde : gij noodigt mij uit terug te zien op de daden uwer partij ; welnu ik deed het, en hoor nu het resultaat in feiten en cijfers. Die feiten en cijfers zijn verpletterend. En nu is het waar, dat niet alles gevolg der daden van de liberale partij is, de heer Van den Biesen erkende het volmondig, maar voegde er tevens aan toe : „Wèl breng ik op haar rekening de vermindering van godsdienstzin en zedelijkheid. „Ook een deel van den ellendigen toestand der arbeidende klasse breng ik op haar debet. ,,Het socialisme moet ook ontegenzeggelijk als uitvloeisel van Yet liberalisme beschouwd worden." Genoeg om te doen zien dat de liberale partij op vele harer daden allerminst groot mag gaan. Die daden zijn dan bevordering van ongeloof en onzedelijkheid èn door de -vrijheid der drukpers èn door de verderfelijke :schoolwet van '78, èn door de afschaffing der doodstraf èn door de goed -keuringvadMlthscenBod. -
— 147 — De daden zijn . de zoo niet rechtstreeksche, dan toch zijdelingsche bevordering van het socialisme met zijn geweldige gevolgen. Inderdaad de toestand van het ontmaskerde liberalisme is ontredL derd en hopeloos. En het pleit van den afgevaardigde van Amsterdan te zijner ver redding is zwak, kan de proef niet doorstaan. Indien het-deign met zulke middelen gered moet worden, dan zijgt het voorgoed ineen. De toekomst, misschien de naaste toekomst reeds zal het leeren. Is. V.
EEN LEERZAME TERUGBLIK. De rede van het jongst gekozen lid der Eerste Kamer, Mr. Jac. van den Biesen, in het vorig artikel even ter sprake gebracht, verdient vel hier nog wat uitvoeriger besproken te worden. Het gebeurt niet vaak, dat een pas gekozen volksvertegenwoordiger. voor 't eerst in 's lands raadzaal optredende, zoo kranig en ruiterlijk vertelt wat hij eigenlijk in de vroede vergadering komt doen en dat ook zoo ,.helder toont te begrijpen. Allerminst is men dat' gewoon van de leden der Eerste Kamer, die, door het deftige kiescollege der Provincial Staten . uit de hoogstaangeslagenen en de allernotabelsten des lands gekozen, zich allicht kunnen verbeelden dat hun aanzienlijke persoonlijkheid!. op zich zelf al genoeg zegt. Maar de heer Van den Biesen heeft er blijkbaar prijs op gesteld, dat degenen die hem kozen onmiddellijk zouden zien dat zij zich in den rechten man niet hadden vergist. Hij heeft getoond zijn mandaat niet op te vatten als een mooie onderscheiding, dire hem vergunt, zijn naamkaartje met een titel op te luisteren en bij plechtige gelegenheden in een rijk gegalonneerd costuum met een sierlijken steek te paradeeren, maar als een hoog ernstige taak, een verheven zending. Hij heeft zich, ofschoon gekozen tot lid van een lichaam, dat` meer bijzonder de hoogste kringen schijnt te vertegenwoordigen, onmiddellijk den echten v o l k s v e r t e g e n w o o r d i g e r getoond, die oog en hart heeft voor de belangen van het hee 1 e v o 1 k, kleinen en grooten, hoogen en geringen. Hij heeft in ons deftig, bezadigd, doctrinair-liberaal Hoogerhuis, waar de afgemeten taal der koude . hooghartigheid pleegt te weerklinken; -
-,
-
-
448 —
den warmen, gullen, ronden toon laten hooren van het volkstiumnliche gezond verstand. Hij heeft, niet enkel aan de provincie, die hem afvaardigde, niet enkel ook aan het katholieke Nederland, neen aan het heele volk laten zien, wat het aan hem hebben zal, een vertegenwoordiger, die de belangen van het gansche vaderland in het oog houdt en zich voorstelt, die ook naar de mate zijner krachten te dienen. Hij begon met het terrein, waarop hij zijn diensten aan het vaderland zal hebben te wijden, kalm en kloek te overzien, als een flink arbeider, die geroepen bij het een of ander werk een handje te helpen, eerst eens afkijkt hoe het er mee staat om dan forsch aan den arbeid te tiigen. „Het komt mij voor,` zoo begon hij, „dat een terugblik over eenige jaren, waarin het liberalisme, bijna onafgebroken, hier te lande oppermachtig heeft geregeerd, bijzonder nuttig en leerzaam kan zijn voor allen, die in Juni aanstaande geroepen zullen worden ter stembus op te gaan. Ik stel mij dus deze drie vragen ter beantwoording voor: I. Hoe is de huidige toestand hier te lande op maatschappelijk en zedelijk gebied ? II. Welke zijn de oorzaken dier toestanden ? en III. Wat verwacht ik van de toekomst ?" En die drie vragen zou hij eens kort en bondig beantwoorden, niet met hier en daar opgevangen 'gemeenplaatsen, maar met feiten en cijfers, cijfers, door hem uit de meest vertrouwbare bronnen geput, cijfers, die wel niet altijd als wiskundig zuiveren maatstaf zijn aan te nemen, omdat het ingewikkelde leven der maatschappij nu eenmaal niet precies in cijfers is weer te geven, 'naar die toch zeker in groote lijnen wel de kaart van die maatschappij schetsen. Het loont de moeite, dat antwoord nog eens na te gaan. Eerste vraag : hoe is de toestand — maatschappelijk en zedelijk ? Maatschappelijk in vele opzichten hoogst treurig: Rondom onze grenzen een Chineesche muur, waarop aan de buitenzijde geschreven staat : vrije invorr ; aan den binnenkant : verboden uitvoer. Voor millioenen komen de producten van buitenlandsche landbouw en nijverheid hier binnen. Het gevolg ? Dat de binnenlandsche landbouw en nijverheid kwijnen, verscheidene fabrieken naar den vreemde zijn overgeplaatst, verschillende trafieken hebben opgehouden te bestaan, het boerenbedrijf de moeite niet meer loont en de plattelandsbevolking naar de steden stroomt om daar de bedeelden te vermeerderen De financieele toestand ? Hier antwoorden de cijfers ; in 1865 bedroegen de staatsuitgaven nog geen honderd millioen, thans, na dertig jaar, over de 130 millioen.
-- 149 — Ja, maar ook de bevolking is aanmerkelijk toegenomen, werpt hier :misschien iemand tusschen. Zeker, maar de lasten stegen in veel grootere verhouding dan het aantal lastdragers ; in '65 betaalde de bevolking f 18.2 9 in '93 f 25,01 per hoofd, dat is een groot derdepart meer. De rijke fa-milien trekken dan ook het land of ten minste de gemeente uit, waar zij zoo geplukt worden. Want ook de gemeenten eischen veel hooger opbrengsten van de ingezetenen : sinds 187 5 zijn haar uitgaven'gestegen van 42 tot zoo millioen. En waar blijft al dat geld ? Krijgen we er ten minste deugdelijke waar voor ? Hierop antwoorden de jaarlijksche begrootingen. Zóóveel millioenen voor Oorlog en Marine (en dat broertje en zusje „hebben de kwaal gemeen, dat hoe meer men hen voedt, hoe minder zij verzadigd worden") ; zooveel millioenen voor de waterwegen ten dienste der groote .handelssteden ; de rest van het land mag betalen. Het gevolg alweer ? Algenieene malaise. Het bedrag der hypotheken, in 1874 al bedragend f 581.795,000, is in '95 gerezen tot het cijfer van één milliard, twee honderd zeventien millioen en zestienduizend gulden. Alzoo het vijfde part van alle onroerende goederen over het heele land staat in den lommerd. De faillissementen klommen van 325 in 1873, tot 2287 in '95 Het aantal bedeelden nam toe van 88.917 in 1879, tot 1 04.807 in '95 In 186o werd een groote acht millioen aan bedeeling uitgegeven, in '93 was het bijna veertien millioen. En nu de zedelijke toestand? Nog veel treuriger. Men lette maar op het aantal misdrijven. Bij de kantongerechten werden in '87 berecht 66,163 overtredingen ; in '95 niet -minder dan 83,688. Men denke aan de ontzettende vermeerdering der moorden, sinds de gerechtigheid het zwaard in de scheede laat roesten en de beschikking over het leven alleen in handen laat van moordenaars. Men denke aan den geest van verzet, die hand over hand toeneemt, ...aan de ontevredenheid, aan de wanverhouding tusschen werkgever en werk aan den wrok, den naijver en den haat tusschen die standen, werk--man, stakingen, oproerige bewegingen, opruiende taal enz. enz. In tal van bladen wordt gespot met God, godsdienst, huwelijk, eigendom enz. Stelsels als het nieuw-Malthusianisme tellen vele bewonderaars en.... navolgers! Zedelooze boeken en prenten zijn in veler handen. Op het tooneel worden echtbreuk en onzedelijkheid vergoelijkt. Gevangenissen, werk zijn overbevolkt. Echtscheidingen, vroeger-huizenbdlarsko .hier haast onbekend, * kwamen in '95 voor tot een getal van 473. Z;edaar alzoo het antwoord op de eerste vraag. Nu komt de tweede: 5,
-
,
1s0 — Welke zijn de oorzaken van de boven geschetste toestanden ? De heer Van den Biesen somde ze in weinige woorden op : vooreerst het streven om God en godsdienst uit school, wetenschap en maatschappij te verbannen, waarin men, helaas, maar al te goed is geslaagd, met het natuurlijk gevolg dat nu niet alleen God en godsdienst, maar ook de brandkasten en de eigendom worden aangevallen. Dan de leer dat het loon van den werkman zich, evenals handelswaar, regelt haar vraag en aanbod, zonder er op te letten of het loon voldoende is om hem een menschwaardig bestaan te verschaffen, -- met de daaruit gevolgde wanverhoudingen tusschen werkgever en werkman. Verder de onbeperkte vrijheid van vereeniging en vergadering, het recht om te drukken en te verspreiden wat men maar wil en dus naar welgevallen alles te bekladden en te bezoedelen. Vervolgens de ongeloovige „hoogere wetenschap" aan onze universiteiten met mannen als Boliand tot professors. En eindelijk de vrijmetselarij, die niet alleen den christelijken godsdienst, maar alle gezag belaagt. Komt dat alles nu uitsluitend op rekening van het liberalisme,. dat hier jaren en jaren oppermachtig regeerde ? Alles niet, maar toch. heel veel. Vooreerst de vermindering van godsdienstzin en zedelijkheid, een heel natuurlijk gevolg van het liberalisme, dat God en godsdienst buiten de maatschappij wil bannen en de leus aanheft : „strijd tegen het clericalisme !" En verder ook een deel van den ellendigen toestand der werkende klasse, als gevolg van de liberale staathuishoudkunde. Vervolgens het socialisme, dat als uitvloeisel van het liberalisme moet beschouwd worden, en eindelijk ten deele ook de malaise in landbouw en nijverheid, als gevolg van het koppig doorgedreven liberale vrijhandelstelsel met zijn strijdleus : „tegen het protectionisme !". En na aldus, met de beantwoordin; van zijn twee eerste vragen,. de rekening te hebben opgemaakt van hetgeen wij te danken hebben aan de langjarige, bijna ongestoorde alleenheerschappij van het liberalisme, kwam de heer Van den Biesen tot de beantwoording van zijn derde vraag wat te verwachten van de toekomst ? Als het liberalisme moest blijven heerschen, dan verwacht hij zeker en gewis een socialische omwenteling, maar hij vertrouwt dat het zoover niet komen zal. De Nederlander zal zich herinneren dat hij Christen is; de ervaring in het buitenland zal hem leeren dat een staat zonder God en godsdienst niet bestaan kan ; dat de jeugd godsdienstig opgevoed moet worden ; dat alle handen aan het werk moeten worden geslagen tot opheffing der sociale wanverhoudingen ; dat de zuinigheid moet worden betracht en het vrijhandelstelsel ons naar den kelder voert. -
,
-- 151 — „Dan," zoo besloot de heer Van den Biesen, „zal vanzelf de toestand in ons vaderland veranderen en verbeteren. Een schoonen dageraad zie ik dus in het verschiet gloren tot heil van volk, vorstenhuis en Vaderland. De strijd zal zich meer en meer bewegen en beperken tusschen geloof en ongeloof, alle bijschakeeringen zullen verdwijnen, maar de overwinning zal onder den bijstand en hulpe Gods aan de geloovige partijen verblij ven." Of wij dit in de naaste toekomst beleven zullen, zal hoofdzakelijk ashangen van de kiezers aan de eerstvolgende stembus. Voor hen is de terugblik, door den heer Van den Biesen op de jaren der liberale heer geworpen, gelijk hij in den aanhef terecht zeide, bijzonder nuttig-schapij en leerzaam. Zij kunnen er uit zien wat het grootsprekend liberalisme met al zijn ophef heeft tot stand gebracht en mogen er daarom uit besluiten, aan de heerschappij van dat liberalisme voorgoed een einde te maken, door naar de Kamer der volksvertegenwoordigers mannen af te vaardigen, die het liberalisme willen bestrijden als de heer Van den Biesen ; mannen, die als hij, met helder oog den toestand der maatschappij overzien. die een hart hebben voor het heéle volk, voor den landbouwer en voor den werkman ; mannen, die het Kamerlidmaatschap niet opvatten als een eerepost of een baantje, maar die toonen de billijke verplichtingen te beseffen van den waren volksvertegenwoordiger. ERNST.
DE ONTBINDING VAN MET GENOOTSCHAP. De ontbinding van liet Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap staat voor de deur. Deze uitspraak is niet van mij, ze is afkomstig van den heer P. van Nifterik, hoofd eener openbare school te Amsterdam en zelf lid van het Genootschap. Het moge den heer Van Nifterik hard vallen, den aanstaanden ondergang van deze eenmaal oppermachtige corporatie op onderwijsgebied aan te kondigen, verrast heeft mij zijn profetie volstrekt niet. Al jaren geleden — de getrouwe lezers van het Dompertje zullen het zich herinneren heb ik voorspeld, dat het eertijds zoo deftige, doctrinair-liberale Genootschap Of rood zou worden, óf uiteen zou spatten.
— 152 De meerderheid in het Genootschap is nu al rood, zijn ontbinding is maar meer een kwestie van tijd, -- volgens het Amsterdamsche schoolhoofd van zeer weinig tijd. Toen ik voor jaren wees op de evolutie in den boezem van het Genootschap en voorspelde wat nu gedeeltelijk reeds gebeurd is, gedeeltelijk binnen een zeer kort tijdsbestek nog zal gebeuren, haalde men van méér , dan een zijde de schouders op en lokten mijn woorden zelfs bij katholieke onderwijzers tegenspraak uit. Het Genootschap — zoo voerde men mij tegen was zoo zwart, of liever zoo rood niet, als waarvoor ik het uitmaakte ; de verkeerdheden van sommigen mocht ik niet op rekening van de meerderheid stellen ; die was nog zoo kwaad niet, en men begreep niet, wat er tegen kon zijn, dat ook katholieke openbare onderwijzers zich in de gelederen van het Genootschap lieten inlijven. Betreurenswaardige kortzichtigheid gaf die tegenspraax. in. Langen tijd • nog heeft het Genootschap, hoe innerlijk zwak en vermolmd ook, naar buiten een zeker decorum weten ten toon te spreiden, met zekere hoogheid en hooghartigheid geparadeerd, die minder scherpzinnigen imponeerde. Maar eindelijk waren de teekenen zóó duidelijk, dat zelfs den een schillen wel van de 'oogen moesten vallen. Het Genootschap-voudigste heeft afgedaan, en daar dit als verschijnsel en als teeken des tijds een.. gewichtige gebeurtenis is, meen ik er even bij te moeten stilstaan. Tot 1895 was het hoofdbestuur van het Genootschap er in geslaagd, de meer radicale elementen, die onder de jongere onderwijzers veel aanhangers hebben gevonden, uit zijn midden te weren. Maar de strijd werd hoe langer hoe zwaarder ; steeds meer leden van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers namen ook het lidmaatschap van het Genootschap aan, enkel en alleen om de doctrinaire meerderheid in dit lichaam in de. minderheid te brengen en van het Genootschap een tweeden Bond te maken. Bij de verkiezing van een lid van het hoofdbestuur op het einde van i 895 gelukte hun opzet : de bekende onderwijsman Roest dolf het onderspit tegen den klasse-onderwijzer De Geus, bestuurslid van bovengenoemden Bond. Op het einde van i 896 moest, wegens periodieke aftreding, weer een verkiezing van een lid van het hoofdbestuur plaats hebben, en weer leed de candidaat van het hoofdbestuur een paedagoog van erkende bekwaamheid -- de nederlaag tegen den beschermeling van den Bond, die met een meerderheid van 450 stemmen triomfeerde. In haast alle provincies zijn de Genootschappers van den ouden stempel in de minderheid ; alleen het _ katholieke Noord- Brabant gaf den candidaat van het hoofdbestuur een voorsprong van honderd stemmen op diens tegenstander.
153 Bij volgende verkiezingen zal men hetzelfde zien gebeuren, en zoo zal over eenige jaren het heele hoofdbestuur uitsluitend uit Bondsmannen bestaan. Dit is zoo zeker als tweemaal twee vier is. Men begrijpt, hoe de Bond hiermee in zijn nopjes is. Zijn haan kraait koning ook in het Genootschap, dat hem eenmaal uit de hoogte en met hoogheid negeerde en nu een voetval voor hem gedaan heeft. Of liever, al twee. In het laatst van 1895, kort na de overwig ning van den heer De Geus, hield de Bond zijn Algemeene Vergadering. Tot dusver had het Genootschap zich nooit verwaardigd, zich daarop te laten vertegenwoordigen. Kort te' voren nog hadden „een groot aantal hoofden van scholen" in een circulaire, tot aanbeveling van den heer Roest, alle kwaad van den Bond verteld, die het op de ,',verovering" van het Genootschap toelegde en dit, mocht het daarin vasten voet krijgen, onherstelbare schade zou berokkenen. En zie, nauwelijks was De Geus gekozen en de meerderheid van den Bond ook in het Genootschap gebleken, of de voorzitter dezer acht corporatie in eigen persoon, de heer Kappenburg, maakte zich op,-bare om den Bond zijn sympathie en hulde te gaan betuigen. Men zou verwacht hebben, dat de Bond, met het oog op de tegen- woordigheid van den verslagen vijand, zijn triomf in stilte, althans op bescheiden wijze zou hebben gevierd. Maar dan kent men den Bond slecht. Deze wilde zich schadeloos stellen voor de vernederingen, die hij in vroeger jaren van het Genootschap had ondergaan, en de voorzitter, de heer Severijn, zei met bijtende scherpte, dat het conservatisme, hetwelk lange jaren een hecht bolwerk had gevonden in het N. O. G., meer en meer terrein verloor, De heer Kappenburg hoorde dit alles en nog veel meer met phiegmatieke kalmte aan, of het een lofspraak op het Genootschap had gegolden, en na deze afstraffing moest men haast aan ironie denken, toen hij den, Bondsmannen verzocht, zijn tegenwoordigheid te beschouwen als een blijk van sympathie. Dit was de eerste voetval van het Genootschap voor den Bond. Van den tweeden zijn wij in het laatst van December getuige geweest. Weer hield de Bond zijn algemeene vergadering en weer had het Genootschap kort te voren een zetel in het hoofdbestuur ingeruimd voor een aanhanger van den Bond. Ditmaal was het hoofdbestuur ter vergadering vertegenwoordigd door zijn vice-voorzitter, den heer Ligthart, en zijn eersten penningmeester, den heer Stokvis, welke beide heeren zich zeer onderdanig gedroegen en vol complimentjes en beleefdheden waren voor den Bond.
-- '154 — Dit heeft den heer Nifterik aanleiding gegeven tot de volgende ontboezeming, die ik opzettelijk weergeef, om te laten zien, hoe een voorstander van het Genootschap er over denkt: „Hoe is alles verkeerd ! Voorheen : koelheid en negatie, zure gezichten en soms booze woorden . Nu : hartelijke toegenegenheid en warme belangstelling; lieve, zoete woordekens en aangename complimentjes. 't Is alles botertje tot den boom, zoete peis en vreê ! ,,Van waar die schoone ommekeer ?" zoo vraagt men. „Hoe diete verklaren ?" Och, heel gemaklijk! De Bondsmannen hebben 't hoofdbestuur van 't Genootschap omgezEt en toen nu in die gedenkwaardige Kerstweek de beide hoofdbesturen elkander ontmoetten, toen vergaten zij wie zij waren. 't Was de Bond die den Bond recepieerde ; 't was de Bond die den Bond handjes gaf en zoete woordekens toefluisterde. Het Haagsche schoolhoofd, de heer Ligthart, vloog (figuurlijk) in de forsche armen van den Bondspresident en teeder drukten zij elkander aan 't hart . Wat moet er op dit aandoenlijk, plechtig oogenblik in de ziel van den Bondspresident zijn omgegaan! Misschien dacht hij : ,.Had ik alle schoolhoofden zooals dezen in mijn armen, hoe zou ik ze......." Want de oude Adam kwam weer heel spoedig in den Bondspresident boven, en na de welwillende woorden van den heer Ligthart, voegde hij dezen de trotsche woorden toe„Dat hij zich met de laatste woorden [de heer Ligthart had heel, bescheiden en heel voorzichtig gezegd : Misschien brengen we het nog eens zoo ver, dat hoofden van scholen en klasse-onderwijzers eendrachtig streven naar de ontwikkeling van het onderwijs en de verheffing van den onderwijzersstand] niet kon vereeni, en, omdat hel naar zijni
meen ng zoover moest komen, dal er alleen onderwijzers waren.” De heer Ligthart, overbluft, wist niet hoe hij het had en vond eersi
later gelegenheid Ie zeggen : „dat na een betere o,5leiding der onderwijzers, ook samenwerking tusschen schoolhoofden en onderwijzers mogelijk was tot opheffing van het tegenwoordige hoofdschap. Bravo ! Het Genootschap is overwonnen en de nederige dienaar geworden van den Bond ! Het voorheen machtige Genootschap aan de_ voeten van den Bond ! Het tegenwoordige hoofdbestuur heeft mooi gestuurd! Prachtig !"
-
-- 155
-
Ik geloof, dat het vrij wel overbodig is, hier nog iets aan toe te voegen. Liever wil ik nog een zinsnede uit de toespraak des heeren Ligthart releveeren, die ook den heer Nifterik met verbazing vervuld heeft zóó zelfs, dat het woord „onrustbarend" hem uit de pen gevloeid is. De heer Ligthart dan deelde mee, dat door de hoofdbesturen van Genootschap en Bond gestreefd wordt naar een mogelijk samengaan bij de aanstaande verkiezingen. „Ilet Ned. Ond. Genootschap ook hier weer de volgeling van den Bond !" roept de heer Nifterik met alleszins verklaarbare ontsteltenis uit. .„Het Genootschap. gaat in de politiek ! Dit is een gewichtig nieuws, en gevaarlijk is de stap. De leden hebben het recht het hoofdbestuur hier :ter verantwoording te roepen en te vragen op welk besluit der algemeene -vergadering deze stap zich grondt. Welke politiek zal men volgen ? De sociale, de radicale, de liberale ? Ik hoop geen van drieen. Een vakvereeniging moet buiten de .politiek blijven. Wie in de politiek wil, moet lid van een kiesvereeniging worden. Wil het hoofdbestuur dit toch, het moet weten wat het doet. Maar dan zullen velen het Genootschap verlaten, omdat de politiek van het tegenwoordig hoofdbestuur de hunne niet is. De ontbinding staat dan voor de deur.” Ik • kan niet anders dan den heer Nifterik volkomen gelijk geven.
-
.
,
Ik wensch er echter nog een vraag bij te voegen. Zullen de É atho^lieke onderwijzers, die nog lid van het Genootschap zijn, thans eindelijk . gaan inzien, dat hun plaats daar niet meer is ? In een Genootschap, dat in zijn beste dagen onverdraagzaam liberaal was, dat, door den Bond overvleugeld, al de allures heeft aangenomen van een radicale club, dat deemoedig gecapituleerd en geabdiceerd heeft voor een vereeniging, die het beginsel van alle gezag aanrandt en bespot, dat eindelijk aan --- anticlericale -- politiek zal gaan doen, -- in zulk een Genootschap, zeg ik, hooren geen katholieke onderwijzers meer thuis. Indien zelfs de liberale heer Van Nifterik den neus ophaalt voor .
,
het Genootschap, zooals het onder den invloed van den Bond geworden is, -hoeveel te meer reden is er dan voor katholieken, om zich zonder verwijl uit dit compromitteerende gezelschap te verwijderen. Ieder zal het dan ook alleszins natuurlijk en be _ rijpelijk vinden, dat,_het hoofdbestuur van den R. K. Bond van Onderwijzers in het bisdom Den Bosch pertinent verklaard heeft, dat het lidmaatschap van dezen Bond, -volstrekt onvereenigbaar is met dat van het Genootschap. Mogen alle katholieke onderwijzers dit wel inzien en beseffen, opdat
— 156 zij niet langer voor hun deel een vereeniging steunen, die, vroeger zoogenaamd neutraal, in den laatsten tijd een beslist radicale richting is ingeslagen en op dien weg nog wel verder zal gaan, om zich ten slotte geheel, met den Bond te vereenzelvigen. SCHOLASTICUS
II.
NET KIND. In de Decemberaflevering van Het Dornj5ertje verscheen een artikel. getiteld ,,Het verdwijnen der Vrouw," waarin de treurige toestand en de vreeselijke toekomst der vrouw van onzen tijd naar waarheid wordt geschetst. Naast het ideaal der vrouw, de moeder, staat het kind. De ellendige positie van het kind onzer dagen heeft reeds vele pennen in beweging gebracht. De statistieken toonen jaarlijks een onrustbarend stijgend aantal kindermoorden. Alleen in ons klein landje telt men circa honderd gevallen. Nog dezer dagen bekende een vrouw te Haulerwijk aan de justitie, dat zij het pasgeboren kind harer dochter voor het varken had geworpen. Dat zulk eer, schepsel den naam van vrouw onwaardig is, valt niet te betwijfelen. V lij wekken bij onze kinderen het medelijden op voor de Chineesche kleinen, welke door hunne moeders verlaten worden, en in onze naaste omgeving vallen de ijzingwekkendste wreedheden voor, op kinderen gepleegd. Dergelijke feiten doen de weldenkende en geloovige menschen ontstellen van schrik. Teekenend echter is het, dat ook de ongeloovigen en de vrijdenkers door diezelfde feiten uit hunne schijnbare rust woorden opgeschrikt. Zij zijn het juist, die het meest luide alarm blazen. Door hunne geheel menschelijke en egoïstische liefde voor het kind, komen zij terug van hunne verwaande dwaalbegrippen. Hun angst voor het behoud van het kind en de zorg voor zijn toekomst doet hun de oogen opengaan. Droevig teleurgesteld en bedrogen door hunne eigen waanwijsheid, komen zij tot bezinning, aanbidden wat zij verbrand hebben, en verbran- den wat zij aanbaden. Werkelijk treffend is de bekentenis, welke in December 1.1. werd afgelegd door een vrijdenker in het Parijsche blad Le Gaulois, naar aan gruwzame mishandeling van een kind, dat in een der straten-leidngr van Parijs stervende was opgenomen.
— 157 -Na eerst den onmenschelijken vader van het ter dood gemartelde kind aan de verachting van geheel de menschheid te hebben prijsgegeven, zegt hij: „Al is deze misdaad eenig om de voorbeeldelooze wreedheid, welke daarin aan den dag komt, toch moeten wij erkennen, dat de beestachtige en afschuwelijke misdaden, waarvan onschuldige kinderen het slachtoffer worden, niet zeldzaam meer zijn. In de laatste maanden toch kwamen er verschillende aan het licht. Zou het wellicht hieraan liggen, dat de zedelijke mensch van onzen tijd in plaats van zich te volmaken, zich meer en meer verlaagt en ont- aardt ? Zou het mogelijk zijn, dat de vooruitgang der wetenschap, de vermeerdering van de gemakken en genoegens van. het leven en de toepassing der algemeene hygiène zeer goed kunnen samengaan met eene ontaarding niet alleen van het menschelijk karakter, maar zelfs met het verdwijnen van de meest primitieve rechtschapenheid en van het opper -vlakigste medelijden ? Ik aarzel niet de mogelijkheid daarvan te erkennen en tevens te verklaren, dat deze mogelijkheid misschien reeds eene onbetwistbare en tastbare waarheid geworden is. Meer uit weetgierigheid dan ambtshalve bezoek ik gaarne, wanneer de gelegenheid zich voordoet, de meest verborgen achterbuurten van Parijs. Ik kan u verzekeren, dat in deze onbekende gedeelten van the darkest Parijs, waarheen zich vaak medelijdende menschen begeven met het doel, de ongelukkigen bij te staan en te trachten hun een zedelijk bewustzijn in te storten, geheele geslachten van geciviliseerde wilden opgroeien, die echter in alle opzichten worden overtroffen door de onbeschaafde natuurmenschen der nieuw ontdekte landen. Le Mob de Paris est effroyable.
De gunstige (!) resultaten van het verplichtend en verwereldlijkt onderwijs zijn daar duidelijk te constateeren. De onderwijzer-philosoof, wiens goede bedoeling en wiens ijver ik niet wil betwisten, heeft fiasco gemaakt.. Tusschen de keien onzer staten tiert welig het gras der ondeugd. Er zijn daar honderden en duizenden menschen, die geen ander doopsel ontvangen. hebben dan dat van de goot. Uit deze bedorven kinderen komen de misdadigers voort, wier wreedheid hun schrik inboezemt, en. die wij naar het schavot voeren, maar zonder dat onze lichtzinnigheid of onze stijf hoofdigheid de oorzaken van hun zedelijk verval wil erkennen. Wat mij betreft, ik erken slechts ééne oorzaak en die ééne is helaas. voldoende. Zij is deze : dat het kind der volksklasse, geheel onder den.
-- 158 — invloed van de verderfelijke voorbeelden zijner omgeving, geen richtsnoer, geen ideaal meer vindt. Ik spreek thans als philosoof en als politicus. Een land, dat zijn geloof verliest, zal noodzakelijkerwijze zijn zedelijkheid en ook spoedig daarna zijne maatschappelijke veiligheid zien verdwijnen. Zelfs voor jeugdige menschen en voor de meest eenvoudige zielen zijn de maatschappelijke wetten, welke volbloed revolutionnairen zelve voor noodzakelijk en volstrekt nuttig achten, niets anders meer dan opvattingen en conventies, zoo niet een begrip van de Godheid ze verplichtend maakt en er eenige wijding aan geeft. Aan zich zelven overgelaten kan de mensch .zuiver e n ede 1 b 1 ij ven. (Men bedenke dat nog altijd de vrij denker uit den Gaulois aan het woord is) Maar hoevele gelukkige en . toevallige omstandigheden worden daartoe niet vereischt ? Hoe deugdzaam zou men wel niet moeten zijn om braaf te blijven zonder het geloof ? En aan hoeveel ongelukkige toevallen zijn die wezens blootgesteld, wier leven eene aaneenschakeling is van moeilijkheden, een voortdurende strijd is, en .swat anders kunnen die menschen worden dan echte genot- en roofdieren ? Om de misdaad, waarvan dit kind liet slachtoffer is, te kunnen verklaren of te begrijpen, moet men zich de allerzonderlingste toestanden der ziel, als hier het woord „ziel" nog mag gebezigd worden, kunnen voorstellen. Immers, het ontbreken van medelijden jegens het kind is niet alleen in strijd met de Goddelijke en menschelijke zedenleer, maar zelfs meet het dierlijk instinct. Tot op heden is de liefde en de zorg voor de kinderen nog eene der beste hoedanigheden van ons geslacht. Wellicht zal men ons opmerken, dat wij ze niet beminnen, zooals het behoort, maar -wij beminnen ze dan toch. Aan de wieg van zijn kind toont de volwassen mensch zich van .zijne beste zijde. Hoe velen zijn er niet, wier echtelijk leven ongelukkig was, maar die een beter leven beginnen bij de wieg van het kind, en die zich zelven wederom gelukkig voelen, terwijl zij zich beijveren het kind gelukkig te doen zijn? Dezer dagen vernam ik dit zelfs uit den mond van een' man van uiterst vrijzinnige richting, een van die menschen, die men, vaak ongegrond, sceptici noemt. Het Kerstfeest, zeide hij, is het feest bij uitnemendheid voor alle menschen, voor ongeloovigen zoowel als voor geloovigen, en het Kind Jesus is niet begrepen in de ontkenning der atheïsten. Wie de werkelijk legenden ontkent, is daarom niet minder gevoelig voor hare-heidr .symbolieke beteekenis, en wie God loochent, kan zich daardoor niet ont-
— 4 9 -trekken aan den invloed van het Goddelijke, waarvan geheel de natuur doortrokken is. Het kind, waarvan het Goddelijk Kind,. dat men in. den Kerstnacht aanbidt, de verheerlijking is, is de nog ongeschonden afbeelding en gelijkenis van het Goddelijke. Het kind heiligt de liefde, door het kind worden huisgezin en maatschappij in stand gehouden. Het kinderlijk hoofdje is steeds omringd met een aureool, al bestaat die dan ook slechts uit den onbestemden en geheimzinnigen schemerkring der toekomst. Ik ken een ouden Voltairiaan, die slechts eene enkele mis in het geheele jaar hoort. Het is de mis van Kernnacht. Hij gaat daar ik weet niet welke geheimzinnige kracht zoeken in de geuren van den wierook, welken men daar ter eere van het Goddelijk Kind, brandt als eene herinnering aan dien der Drie Wijzen, om die kracht daarna over te brengen naar de wieg van zijn zoontje, terwijl hij een kus drukt op het voorhoofd van dat kleine slapende wezen, waarin de man reeds nu een nieuw leven mede herleeft. Ik beklaag de volken, die dat geloof vergeten en verliezen, dat geloof, waarin plaats is zoowel voor zoete mijmeringen als voor rotsvaste overtuigingen. Ware er nog maar iets te vinden, wat dat geloof gevoeglijk kon vervangen ! Maar welk nieuw Kerstfeest zal men aan de verteederde verbeelding van het volk geven ? Welk menschelijk Paschen stelt men in de plaats van het Goddelijk Pascha ? Welken anderen.Hemel heeft men te beloven voor de onderworpenheid der ongelukkigen en ter beloonin. van hen, die zich opofferen? Helaas ! het streven naar eene maatschappelijke rechtvaardigheid,. waardoor een ieder naar verdienste zou beloond worden en waardoor eene. nieuwe zedenleer in het leven geroepen zou worden, is gebleken vruchteloos te zijn ; en ik vrees, dat men nog niet alles gezegd heeft, toen men sprak van het bankroet der wetenschap ; want ik betwijfel, of. onze zonen ook niet het bankroet der rede zullen beleven. Ziet, daarom zijn wij verschrikt en bedroefd bij het vernemen van dergelijke afschuwelijke misdaden, alhoewel wij ze noodzakelijkerwijze moesten verwachten in plaats van er door te worden opgeschrikt. Voorzeker, lang nog, zeer lang nog zullen dergelijke afschuwelijkheden verschrikkelijke uitzonderingen zijn. Indien men het volk vrij spel gaf, zou het volgens zijne natuurlijke. gevoelens van rechtvaardigheid veel strenger oordeelen over de. kinderbeulen,_ dan onze regelmatig werkende rechtbanken. Maar ik vraag u, is het desniettegenstaande geen treurige taak te--
-- 160 -moeten erkennen, dat de onmenschelijkheid onder de menschen toeneemt, en dat onze vorderingen op stoffelijk gebied niet samengaan met de ver -edlingvahtmscjkrend verheffing der ziel? Hebben de zachtmoedigheid, het medelijden, de goedaardigheid eene breedere plaats ingenomen in onze zeden ? Zijn zelfs de besten onder ons niet eenigermate wreed, zonder het juist te willen, jegens hunne kinderen, wanneer zij wanen, hun eene denkbeeldige wijsheid te moeten inprenten, die hun zelven het geluk niet heeft kunnen schenken ? Naarmate ik het graf nader, vraag ik mij zelven met des te meer ernst af, of het geen misdaad is den mensch van zijn jeugd af te berooven van het bovennatuurlijke, van de hoop op de eeuwigheid. Ziet, hoe die wetenschap, waarvan men zich bediend heeft om het geloof af te breken, zelve tot het bovennatuurlijke terugkeert. Zij wijst minachtend op de mirakelen van het oude geloof en zelve is zij bijgeloovig :tot in het belachelijke. Zij beschouwt het niet als eene hopelooze zaak, het bovennatuurlijke te photographeeren. Liever wil ik dan het geloof van voorheen behouden en heb minder afschrik van de rustige en kalme eenvoudigheid der brave zielen van vroeger, dan van de onnadenkende stoutheid van het tegenwoordige geslacht." Aan deze bekentenis, den vrijdenker door de verschrikkelijke gevolgen van ongeloof en zedeloosheid afgeperst, heb ik niets meer toe te voegen. Alleen blijft mij over op te merken, dat hier en daar in zijne bekentenis nog duidelijke teekenen van verwarring en duisternis, van rond zoeken zijn te bespeuren. Het zij ons echter voldoende te-dwalen kunnen constateer en, dat onmacht en hulpeloosheid hem dwingt aan God de eer te geven, die Hein toekomt. HENRI VAN HECK.
CORRESPONDENTIE,
S. te H. Dank voor de toezending. 't Kan misschien bij gelegenheid dienen. Overigens is het niet doenlijk al de elucubraties te weerleggen, die in den laatsten tijd door „geërgerde predikanten ", zooals de Standaard zegt, tegen Rome worden uitgekraamd.
-- 161 --
OPRUIMINGEN. 't Is een tijd van opruimingen tegenwoordig." Wie in de groote steden, Amsterdam b. v., door de winkelstraten gaat, wordt getroffen door de reusachtige - biljetten voor de winkelramen, waarop men niets anders leest dan : „Groote opruiming tegen inventarisprijs, beneden fabrieksprijzen, wegens vergevorderd seizoen, wegens verbouwing, wegens vergrooting der magazijnen, wegens verhuizing, wegens verandering, wegens opheffing der zaak wegens liquidatie." Van alle kanten schreeuwen de kolossale letters u tegen, en in de winkelramen liggen de koopwaren geteekend en geprijsd, bestemd o m koopjeslustige voorbijgangers omweerstaanbaar te lokken. Mantels, hoeden, stoffen, gemaakte kleederen, paraplu's, moffen, linten, strikjes, bloemen, boeken, prenten, inktkokers, papier, galanterie-artikelen, linnen en tafelgoed, meubels en snuisterijen, dingen van weelde en smaak zoowel als van dagelijksche behoefte, ja zelfs eetwaren en dranken, zij - worden den voorbijganger voor een prijsje als het ware toegegooid. De duurste modevoorwerpen biedt men aan voor de helft van den prijs, dien zij eenige maanden geleden bij het begin van het seizoen moesten kosten ; oude winkelknechten haalt men ,uit het diepste der kasten om ze tegen een kwart of achtste der oorspronkelijke waarde kwijt te raken. Verkwikkelijk is het gezicht zeker niet van al die fraaie zaken en oude stoffige prullen, die naast allerlei =spotgoedkoop, inleelijk en banaal Duitsch fabrieksgoed, dad . zooveel .moge .ijk kunst moet nabootsen, alle te gelijk luid gillen : „Och koop me >toch ! We kosten haast niets en onze meester heeft geld noodig voor zijn wissels !" De grootste en deftigste magazijnen, de soliedste firma's ontkomen niet aan dezen wilden lust tot opruimen, men - zie slechts de kolossale advertentien op de vierde blz. der couranten, die de huismoeders in de provincie doen watertanden naar die -schatten van meer dan,goedkoope, spotgoedkoope koopjes. De rage tot opruimen schijnt vooral in Januari den winkeliers in het hoofd geslagen te zijn,; het is een ware wedstrijd wie het meest uit zijn winkels kwijt raakt, alles wordt op den grooten hoop geworpen=, kostbaar en waardeloos, mooi en leelijk, artistiek en prulachtig, nuttig of overdadig, alles moet weg. Nu zal zeker de staathuishoudkundige aan dit feit allerlei beschouwingen kunnen vastknoppen -ten opzichte van de . sociale kwestie, de be,
Dompertje No. 6.
— 162 langen der werklieden en fabrikanten, hij zal daaruit aanleiding vinden: tot het geven van welgemeenden raad aan regeerders en afgevaardigden,.. tot het schrijven van geleerde verhandelingen over den economischen toestand der maatschappij, tot het aanprijzen van zijn stelsel tot invoer van beschermende . rechten of vrijhandel, hij zal zeggen wat volgens zijn overtuiging dienen kan om een einde te maken aan de treurige handels en financieele toestanden, hij zal dreigende voorspellingen doen hooreii over de toekomst en klaar als de dag aanwijzen, dat zulk een overvoeren van waren op de markt, zulk een razende concurrentie vroeg of laat uit moet loopen op een algemeen bankroet, een ontzettenden krach.. Hij,, zal veel wijze dingen naar aanleiding van dit verschijnsel zeggen, misschien ook wel minder verstandige zaken ; op vele gezegden van zijn. betoog zal hij tegenspraak ontlokken, maar in één punt zal ieder het vrij wel met hem eens zijn, dat deze algemeene zucht tot opruiming een zeer betreurenswaardig en veeg teeleen is, waaruit weinigen werkelijk voordeel trekken en waarbij velen daarentegen onberekenbare schade lijden. Wij willen echter de beschouwing der oorzaken en gevolgen van! dit verschijnsel gaarne aan anderen overlaten en alleen ons bezig houden. met een ander soort van opruimingen, waarvan deze op stoffelijk gebied slechts de zinnebeelden zijn. Opruimen is het wachtwoord der moderne maatschappij ; wat men. ten koste van veel geld, veel moeite, veel hoofdbreken verzameld en tot zijn eigendom gemaakt heeft, op welk bezit men recht had trotsch ' te zijn, werpt men op de openbare markt om er 'ten koste van alles van. af te komen. Het oogenblikkelijke voordeel alleen komt in aanmerking. Aan de ver reikende droevige gevolgen denkt men niet. Hetzelfde immers ziet men dagelijks gebeuren met de zedelijke en. geestelijke bezittingen der renschheid ; ook ten opzichte daarvan is men. bezield met een koortsachtige zucht tot opruimen, tot overboord werpen, tot kwijt raken. Wat sedert eeuwen door mannen van ernst is gedacht, gewerkt, wat door lange geslachten werd gevoeld, hoog gehouden en vereerd, als iets onomstootelijks, onvervreemdbaars beschouwd, werpt men thans op straat, niet als menig beklagenswaardig winkelier uit droeve noodzakelijkheid, uit dringenden nood, maar lichtzinnig, zonder hoop er iets voor terug te ontvangen, 'alleen maar om hetgeen men nutteloozen ballast acht, te verliezen en zich daardoor lichter en vrijer te voelen. Weinigen denken er aan hoe leeg, onbehaaglijk, waardeloos het voortaan worden zal ; eenigen slechts. staan huiverend stil voor de ?even die hen omringen ; zij betreuren het dat het leven zoo . kaalheid, en leegte ,
163 arm is geworden ; enkelen grijpt de wanhoop, bij het zien der verwoestingen door het opruimen veroorzaakt zoo heftig aan, dat zij niets beters weten te doen dan uit dit leven te vluchten en te eindigen met zich zelf op te ruimen. In de laatste jaren vooral heeft deze zucht tot opruimen allerbedenkelijkste verhoudingen aangenomen. Ieder zie slechts om zich heen, al doet hij zelf niet aan deze manie mede ; hoeveel pogingen tot opruimen moest hij gedurende zijn levenstijd niet reeds bijwonen, hoevele goden en afgoden zijn er niet ter aarde geworpen en verbrijzeld om dan met puin en al te worden weggevaagd ; hoevele gevoelens en overtuigingen als heilig en onaantastbaar geacht door onze grootouders en zelfs nog door onze ouders, liggen thans omver ; het een na het andere moet zijn beurt ,ondergaan, niets is meer veilig voor die opruimingswoede. Het jongere geslacht vooral is druk bezig met omverwerpen en opruimen ; gewapend met bijl en hamer, met bezems en spaden ruimt het altijd maar op, in zijn roekeloosheid er niet naar vragend . wat er na die vlagen van waanzin zal overblijven om de ongelukkige menschheid te steunen en te troosten of haar onmetelijk hart mede te vullen. En de ouderen van dagen zien hen dit heillooze werk voltooien, eenigen ach en wee ! roepend om die brooddronkenheid, zonder echter de handen uit te steken om hun de wapenen uit de hand te slaan en aldus te , beletten het vernielingswerk voort te zetten ; anderen daarentegen staan hen goedkeurend of vergoélijkend aan te kijken, wanneer zij zelf ten minste niet een handje meehelpen bij het heillooze werk. Niets blijft heilig voor die verwoede opruimers, de eenvoudigste .gevoelens en de kostbaarste, de eigendommen van den geest en de gewaarwordingen der ziel, alles moet weg. Wat is er van het eenvoudigste gemeengoed des menschen -- de taal overgebleven P Welke wanhopige pogingen worden er niet in het werk gesteld om onze dierbare Hollandsche taal, de taal van Vondel, Hooft, Bilderdijk, Da Costa — de taal, heel ons volk zooals Schaepman zegt onze trots en kracht, het bolwerk onzer onafhankelijkheid, te misvorm°n en te verwringen, haar spelling te bederven, haar te verlagen tot een speelgoed in den mond van iederen patois- of dialectsprekenden provinciaal of achterbuurtbewoner, — tot een soort van negerspraak, die ons .weldra tot den spot van heel Europa zal maken? Met de weggeworpen taal en opgeruimde regels gooit men ook meteen ons gevoel van vaderlandsliefde het venster uit. Liefde tot zijn vaderland, rechtmatige en verstandige trots over groote daden van het voor een warm gevoel voor onzen geboortegrond, voor onze vlag, voor-geslacht, -
-
1G4 -ons Koningshuis ; wie durft er nu nog voor uitkomen, dat hij ze bezit Opgeruimd worden die ouderwetsche artikelen. De grond van Nederland is precies dezelfde als die van Duitschland of Frankrijk, wij zijn immers allen menschen, wat deert het ons of wij geregeerd worden door dezen of genen vorst ! Het idee van vaderland is een mythe, een fictie ; zich daar--aan op te offeren en zijn goed en bloed ten koste te leggen een dwaasheid. Weg er mede ! Die dingen waren goed voor onze gemoedelijke voorvaderen,.. voor ons verlichten uit het einde der 1 gde eeuw hebben die overoude. gevoelens lang uitgediend. Wat de helden der 'oudheid, een Leonidas, een Epaminondas, een Brutus bezielde, wat ons land groot maakte en beroemd, wat zoovele mannen krachtvol en dapper deed strijden onder-. onze vaan, wat hen troostte bij het vooruitzicht van een te vroegen, bloe digen dood, laat het tegenwoordige geslacht koud ; men dient uit dwang,, niet uit plichtsgevoel, niet uit de verheven zucht om als een man op te staan, naar de bedreigde grenzen te trekken en den dierbaren geboorte te verdedigen. -grond met de liefde tot het vaderland gaat de gehechtheid tot den Nauw huiselijken haard. Ach ! Wat is er ook geworden van den ouderwetschen en toch zoo eerbiedwaardigen zin tot het huiselijk leven, wat schijnen die tijden ver van ons, toen ouders en kinderen geen hoogex geluk kenden dan eendrachtig samen te werken tot instandhouding van eigen huis en eigen haard. Hoe innig samengesnoerd voelden zich de leden van hetzelfde gezin, met welken eerbied gehoorzaamden, achtten en beminden de kinderen hun ouders, hoe ernstig namen deze hun plichten waar tegenover de kinderen, door God aan hun zorg toevertrouwd. Nergens voelde men zich meer tehuis dan in den schoot van zijn gezin ; aanzienlijken en armen vonden daar een veilige schuilplaats tegen de stormen des levens, tegen de hitte van den strijd om het bestaan. De herinnering aan hetlieve tehuis was de lichtende ster, die zelfs het pad der dwalende kinderen in den vreemde verlichtte en hen met heimwee deed terugverlangen naar de ernstige vastberadenheid des vaders, de koesterende liefde der moeder, de teere aanhankelijkheid van broeders en zusters onderling, naar den; zoeten vrede en de heilige eendracht van dit geliefde heiligdom. En thans is ook de huiselijkheid opgeruimd , het tehuis is een doorgangsoord geworden, een plaats, waar men eet, drinkt, slaapt en die men verder zoo spoedig mogelijk ontvlucht. Vader is op vergaderingen of clubs, in het café of de herberg, moeder winkelt of fietst, de kinderen amuseeren zich op straat of op nog erger plaatsen, en met de huiselijkheid' ging de eerbied heen voor de ouders, de zorg voor de kinderen, de broederlijke en zusterlijke liefde. Waarom zijn kinderen hun ouders gehoor-
-
-- 165 zaamheid en liefde verplicht 11 Vroegen zij hun om het geschenk van twijfelachtige waarde, het leven was hun geboorte niet vaak een bitter zware last, een onaangename verrassing, en de ouders zien in de kinderen slechts een beletsel om van hartelust te genieten, om het goed te hebben in alle opzichten. De schoone verhouding tusschen man en vrouw, zoo heerlijk door Badeloch bezongen, wat is daarvan over ? Een ondraaglijk juk, een pijn keten ; de vrouw weigert hem onderwerping, de man haar liefde.-lijke Beiden verlangen vrijheid, hij verliest het recht op haar achting, zij wil of kan zijn meerderheid niet erkennen, de liefde, die hen moet verbinden en opheffen, is niets meer geworden dan lust der zinnen, voorbijgaande hartstocht en dwaze gril. De huwelijksband is daardoor losser geworden, de echtscheiding is hun niet eens meer genoeg, luider en luider wordt de roep naar vrije liefde. Ieder volk ging tot nu toe groot op zijn kunst, op de schitterende gewrochten zijner voorouders, op zijn klassieken, op zijn geschiedenis. Helaas ! Wat blijft daarvan over onder de bezems der opruimers ! Men lacht en spot er mede, verkleint er de verdiensten van, laat het volle licht op de gebreken vallen, noemt de schoonheden ouderwetsch en afgesleten, en met al deze opgeruimde dingen gaan ook de groote gevoelens heen, welke zij in de menschenborst vermochten op te wekken, gevoelens die aan het leven schoonheid en gloed gaven. Geestdrift, bewondering, sympathie, zelfopoffering, poëzie, geloof, hoop, liefde, eerbied voor de ouders, zelfs de meest gewone beleefdheidsvormen, zij gingen onherstelbaar verloren en het menschelijk leven en de menschelijke ziel werden er des te armer en kouder door, want niets anders weet men voor al dat opgeruimde in de plaats te geven. Maar de meest gewetenlooze, opruiming is die, welke men waagt te ondernemen met het heiligste erfgoed van het menschelijk geslacht, met den godsdienst, het godsidee — wij durven het nauwelijks neerschrijven met God. Wat zijn die andere opruimingen in vergelijking met deze satanische vermetelheid P Men vreest niet God in Zijn Hemel aan te vallen, te trachten Hem van Zijn Troon te storten en uit de wereld te verbannen ; deze onzalige moed ontbreekt thans niet, integendeel zij is de hoogste eerzucht en het grootste waagstuk der moderne opruimers. Stuk voor stuk tracht men af te brokkelen van het hechte gebouw, dat eeuwen trotseerde : van den godsdienst in het algemeen, van het Christendom in het bijzonder. De behoefte aan aanbidding, aan afhankelijkheid van een hoogere Macht, zoo oud als het nlenschdom, leeft, hoe ook' verbasterd, voort in het
-- 166 --
bewustzijn zelfs van cie onbeschaafdste volkeren ; aan onzen tijd bleef, het voorbehouden dit gevoel als iets overbodigs en zelfs ongerijmds, iets ver zelfs te brandmerken. De ernstigste pogingen werden-nedrsvlagi door wetenschappelijke mannen gedaan om het geloof en het gezag der Heilige Boeken te ondermijnen : schatten van geleerdheid werden er aan ten koste gelegd om door een uitdrukking., een woord te bewijzen, dat slechts menschenhanden deze geschriften vervaardigden. Men wroette in de ingewanden der aarde, en doorzocht het uitspansel om te bewijzen, dat zij op onware voorstellingen berustten. De geschiedenis werd doorvorscht om op mannen, wier namen ieder gewoon was, met heiligen eerbied te hooren, smetten te werpen, men ontziet zich zelf niet den Goddelijken Stichter van het Christendom van Zijn Godheid te berooven niet alleen, maar om Zijn werkelijk bestaan te doen betwijfelen en nu al dit werk gedaan is, wordt de God van het Heelal, de Schepper van Hemel en aarde eenvoudig beschouwd als een idee, als een schepping van het menschelijk brein, als een hypothese in het gunstigste geval ! Is het dan wonder dat als men den hoeksteen uit het gebouw wegruimt, de muren donderend in elkander storten, dat er niets meer vaststaat, dat alles verdwijnt, wat aan het leven waarde, schoonheid, inwendige kracht en schitterenden gloed kan geven ? Dat zij, die niets zien dan deze jammerlijke opruimingen, bittere tranen storten bij het verdwijnen van al deze heerlijke dingen, dat een jonger geslacht zelfs leert zich buiten dat alles te schikken en zijn troost zoekt in de werkelijkheden des levens — of wat zij aldus noemen in ongebreideld zingenot, in geldverkwisting, in zelfzucht, in een verwoeden strijd om het bestaan zonder er zich om te bekommeren of anderen daardoor ten onder gaan ? Alles is opgeruimd, wat blijft er over ? Theorieen om van te huiveren, schandelijke praktijken, volslagen gemis aan plichtgevoel en geweten, haat tegen alle banden, onbegrensde vrijheid. — En geluk ? Vraag het aan die ellendigen, aan die opruimers in de eerste plaats, wat zij winnen door hun arbeid ? Ontevredenheid met zichzelf en met anderen, hopelooze verwarring des geestes, verwoesting van het lichaam een vroege dood of waanzin, — is het einde van alles. Niet te donker, niet te zwart zien wij echter de toekomst in; wanneer alles weggeruimd is, wanneer noch schoonheid, noch geluk, noch liefde, noch kunst, noch poezie meer op de wereld overblijven, dan zal nog zetelen op Zijn troon in het ondoorgrondelijk Licht, Hij, die is, die was, die zijn zal, wiens bestaan een onzinnig geslacht loochenen durft, maar dien zij niet treffen kon met zijn booze pijlen, wiens zetel zoo hoog boven hen verheven is, dat zij in hun kleinheid zich niet tot daar ver-
— 167 — heffen kunnen. Tegen het diamanten schild van Michael stiet Lucifer zijn oproerig hoofd te pletter ; ook de duivel, die met zijn haat de opruimers van heden bezielt, zal eenmaal door dien bliksem uit den hooge worden getroffen. Tot hiertoe en niet verder zal hem worden toegeroepen, en onveranderd, ongedeerd heerscht de oude God weer over de wereld, Hij de Bron, waaruit alle edele gevoelens, alle schoonheid en alle goedheid stroomt, omdat Hij te midden van alle leugen en bedrog, van alles wat vergaat -de eeuwige onvergankelijke Waarheid blijft. N° . 1)
NAAR AANLEIDING EENEB NUTS- LEZING. Lang reeds had een groot deel van ons letterkundig Jong Holland met Lodewijk van Deyssel aan 't hoofd, onafgewend de blikken gevestigd gehouden op de hooge „donkere gestalte," die zich zoo stoutmoedig verhief in 't besef van eigen onaantastbare grootheid, gevleid, bewierookt en verafgood, verheven tot in de wolken bijkans door wie 't zich een eer achtten tot zijne navolgers gerekend te worden ; een vorst in 't rijk der letteren, maar een vorst der duisternis : Zola. Toch was hij voor velen het groote, onfeilbare voorbeeld, waaraan zij eigen artistiek kunnen toetsten, hun Roi-Soleil! Maar ten laatste is het dien velen al duidelijker en duidelijker geworden, dat, wat zij hadden gehouden voor een glanzende, stralende zon slechts een heel gewoon sterretje was en nog wel een dwaalster, die meer en meer verbleeken ging, niettegenstaande door allerlei middelen werd getracht, haar weer op te voeren tot zonne-luister ; 't mocht niet baten. En de eens zoo enthousiaste bewonderaars hebben zich afgewend, de een na den ander, wel wat beschaamd. Van Deyssel, de Zola-vereerder bij uitnemendheid, is het zelf komen bekennen dat zijne opwinding over Zola ,,een beetje belachelijk misschien" geweest is. Hoevele ware talenten zijn in dwaze bewondering, in zucht tot navolging verloren gegaan? Niet alle gelukkig. Er waren er, voor wie 't nog niet te laat was om terug te keeren. Doch waarheen nu ? Zouden ze zich nu volkomen kunnen losscheuren van hun littérair verleden ? Daarmee geheel kunnen breken ? Had niet de invloed van het realisme, het materialisme don-
— 168 — kere vlekken achtergelaten op hunne zielen, vlekken, die volkomen moesten worden uitgewischt, wilde eene nieuwe, reine kunst wederom jong en frisch en krachtvol kunnen opbloeien uit de smettelooze blankheid van hun kunstenaar-zijn ? Zouden zij de kracht bezitten om te kunnen verzaken aan wat ze eens aanbaden, te aanbidden wat ze voorheen verzaakten ? De schrijver W. G. van Nouhuys heeft óók de reactie gevoeld, maar later, veel later dan anderen. Waarom ik juist op dezen auteur de aandacht wil vestigen ? Ik doe dit naar aanleiding eener dezer dagen door Van Nouhuys te ,Rotterdam gehouden nuts-lezing. Bij die gelegenheid gaf hij eenige beschouwingen over het drama ten beste, welke mij uit den mond van den schrijver van Eerloos, Eenzamen, Zijn kind verwonderden. De dramatische werken der thans heerschende pessimistische richting meende de heer Van Nouhuys —geven ons eene smart te aanschouwen, waarvoor de schrijver geen troost heeft ; eene wanhoop, die tot vertwijfeling voert, een lijden, dat slechts met den dood eindigt. Volgens spreker begrijpen die auteurs hunne roeping verkeerd ; wij moeten van hunne werken heengaan met de overtuiging in de ziel, dat geen smart, geen lijden, hoe fel en . moeilijk te dragen ook, vruchteloos zal blijven ; dat geen blind noodlot ons slagen toebrengt, doelloos en onverdiend ; dat er iets is hoog en heerlijk in onbegrepen schoonheid, waaraan alle lijden, iedere smart ons nader brengt. Vanwaar die algeheele ommekeer in des schrijvers denken en gevoelen ? Wie was meer realist, afdalende tot in de kleinste en onbeduidendste bijzonderheden dan Van Nouhuys ? Zijn kunst om nu- maar eens dit woord te bezigen was niets anders dan conscientieus, precies, angstvallig, getrouw in woorden weergeven het leven, dat hij om zich heen zag met zijne klare, heel scherp kijkende oogen ; strak-omlijnd, los van ieder verband met het onzienlijke, simpellij k zooals ze zich aan hem voordeden in hunne koud-nuchtere aardgedaante. Hij bekeek ze zooals iemand, die verstand van antiquiteiten heeft, er de waarde van kent, dit een stuk mooi, antiek vaatwerk doet, met critiseerende kennersblikken, direct opmerkende elk barstje, ieder klein gebrek, dat de handelswaarde er van zou kunnen verminderen ; niet zooals de artist, die de mooie dingen met zijne oogen liefkoost, ze met zijne blikken streelt en als 't ware tot in de ziel van 't voorwerp doordringt ; die geniet . van de verrukkelijke schoonheid der lijnen, van de heerlijkheden van vorm en kleur, die ze voor zich neerzet, ze nu eens van den eenen dan weer van den anderen kant - bekijkend met van genot stralende oogen en maar niet verzadigd kan worden van al dat mooi ! Zoo zag Van Nouhuys die dingen niet,.
169 —
toen hij zijne bovengenoemde werken schreef. Voor abstracties voelde hij niets, kort hij niets voelen. Hij zag alleen wat zich laag bij den grond bewoog in de plat-alledaagsche werkelijkheid en copieerde dit angstvallig eerlijk, het hoogere trok hem niet. Hij zag de groote gebeurtenissen in het leven zijner sajetten niet voor de kleine ; hij greep alles aan, 't belangwekkende en 't onbeduidende — doch nimmer het verhevene met denzelfden nauwgezetten ijver om dan, na aandachtig beschouwen, te ver zich aan hem had voorgedaan in met zorg gekozen woor--telnho den ; aldus gevend photographieen van niet altijd interessante, dikwijls bepaald on-schoone zaken. Een voorbeeld van sterk uitgedrukt naturalisme ontleen ik aan Eenzamen, een bundeltje' met meer handigheid dan talent in elkaar gezette novellistische schetsen, met over 't ' geheel liggend een waas van perversiteit. In Nog Mislukt wordt de zielstoestand geteekend van iemand, die meer en meer gevoelende de verzwakking, de atstomping zijner geestelijke en lichamelijke vermogens, welke de naderende ouderdom met zich brengt, in zelfmoord het eenige middel ziet om te ontkomen aan wat hem ver vult met schrik en ontzetting, aan wat hij voor zich ziet oprijzen, klaarder en klaarder, grooter en grooter wordend : een akelig dreigend spooksel , dat hem meedoogenloos zal nederslaan van de hoogte, tot welke de bewonderende gedegenheid zijner kleinstadsche omgeving hem heeft opge-
voerd,- die heng door niemand wordt betwist en waarop hij zich zoolang heeft - staande gehouden , als de altijd actieve hoofdambtenaar, de in gezelschappen onmisbare causeur, de homwe du monde bij uitnemendheid. Nu ' zal' ` dit alles anders gaan worden, men zal van hem gaan zeggen : hij
wordt oud. Deze „schande," dele „vernedering" vreest hij, meer dan het lijden ; hij kan en wil die niet dragen. Dan liever vrijwillig van alles afstand doen, thans, nu hij in de oogen der wereld nog alles bezit. En de zelfmoord-idee neemt in zijn denken grooter en grooter afmetingen aan, 't wordt een idee fixe, waarvan de verwezenlijking hem eene onafwijsbare noodzakelijkheid lijkt. Met het behaaglijk welgevallen van den geesteskranke beschouwt hij telkens de plek, welke hij zich tot het beoogde doel heeft verkoren ; een wak in 't ijs — want door verdrinking wil hij aan alles een eind maken, opdat de trekking in 't water zijn lijk ver-weg zou voeren, waar zijne bekenden het nimmer zullen vinden ; men zou dan zijn spoorloos - verdwijnen aan een ongeluk toeschrijven — hij sluipt er heen en verlustigt zich in den aanblik er van, het oplettend bekijkend zooals een verzamelaar een door hem ontdekt, kostbaar document „Daar zag hij -vlak voor zich de opening. Eerst nog een paar .
1 () meters breedte ijs aan den . kant, en dan een wak schielijk stroomend water, donkergroen aftonend tegen den witten, korsteligen ijsrand, wiens sneeuwig kristal tintelde in het bleeke zonlicht. Snel schoot de strooming door het wak met een doffe klotsing als van water in een kelder." Met verbijsterende nauwkeurigheid, afdalend tot in de nietigste uiterlijkheden is hier . de teekening schier uitgepeuterd. Nog een enkel voorbeeld van verfijnd realisme, overgeschreven uit Een Einde, het laatste der dertien in het bundeltje bijeengebrachte schetsen, waarin met conscientiëuze nauwgezetheid, een betere zaak waardig, worden uitgerafeld de hersenschimmige visioenen, welke er schemeren door het brein van een ten gevolge van dronkenschap -en ongebondenheid half waanzinnig geworden misdadiger, en die den lezer worden voorgelegd als waren het kostbare parelen van gedachten-mooi. Doch niet hieruit wilde ik eene keuze doen om als proeve van onverdacht realisme te dienen ; laat mij daartoe aan dit novelletje mogen ontleenen de beschrijving der impressie, die een bezijden de rails voortloopend persoon krijgt van een hem in volle vaart voorbijsnellenden trein : „Een twintig pas •verder begon hij ter weerszijden van den weg een verhooging te zien . En héél uit de verte voor hem uit kwam een dof geluid, een dreuning. De verhoogingen bleken bij nader komen de hardsteenen borstweringen van een viaduct te zijn. Nu eerst bespeurde hij plotseling, dat hij op een helling liep : de weg steeg bijna onmerkbaar. Het land naast de baan was allengs weggezonken, veel donkerder dan eerst. Sterker hoorde hij het gesuis van den wind, bij het naderen van de viaduct. Naast zich zag hij het heen en weer bewegen van donkere massa's, de zwiepende boomkruinen. En het gedreun werd sterker voor hem, maar op een niet te bepalen afstand, bespeurde hij een licht, een schel licht -- heel ver. Hij leunde eerst, in een hoestbui, tegen het hardsteen, en staarde dan strak de baan op naar het licht, in de verte. Het verdubbelde zich eensklaps : er kwam een trein aan met woest geraas. Toen de twee lichten heel duidelijk zichtbaar werden, verminderde het gedreun zoozeer, dat het hem een oogenblik voorkwam of de trein stilstond. Maar de afstand tusschen de beide lichten werd steeds grooter, hun gloed steeds scheller. ZIJ naderden in vliegende vaart ! ... Nu begon het geraas ook weer sterker en sterker. De bodem trilde onder de dreuning. De lichten waren op dertig twintig tien pas afstands, en hij zag ook geflikker van koper. 't Vloog recht op hem toe. In dollen schrik sloeg hij eensklaps beide handen om den rand der borstwering, dook ineen, en snuivend en
171 — donderend stoof de trein achter hem de viaduct over. Alles daverde. Schichtig zag hij om en greep, toen de trein in zijn volle lengte voorbij was, naar zijn hoed die dreigde weg te vliegen in de warrelende lucht • -zuign." In de beide fragmenten, welke ik hier heb aangehaald, doet zich Van Nouhuys' realisme nog van de minst afschuwwekkende zijde kennen; ik laat die bladzijden, waarop de auteur zijne voorliefde voor het obscene en triviale botviert, natuurlijk bij voorkeur buiten bespreking. Deze schrijver nu kwam te Rotterdam de denkbeelden over de eischen van het drama ontwikkelen, welke ik reeds met een enkel woord releveerde. Mijne belangstelling was nu gewekt ; zou hier eene ,,resurrectie" kunnen worden geconstateerd? Een antwoord hierop -- en nog wel een bevestigend vond ik in Van Nouhuys' Egidi us en de Vreemdeling, voorkomende in de September-aflev. van de Gids. Heeft Van Nouhuys in deze fantasie geheel met het realisme gebroken ? Niet volkomen. Doch kon dit met recht van hem gevergd worden ? Evenmin; een littérair verleden is maar zoo niet af te leggen als men dit een niet meer aan onzen smaak, aan onze behoefte beantwoordend kleedingstuk doet. Vooral Van Nouhuys kost dit uittreden uit een sfeer, waarin hij zich lang uitsluitend heeft bewogen, kracht — en dit pleit voor hem : 't is een bewijs, dat het hem ernst is met zijn letterkundigen arbeid. Hem was 't realisme niet eene kwestie van mode, maar van wèl gevestigde overtuiging. Hij schreef zoo omdat hij niet anders kon, omdat hij, staande onder den invloed, die zich vanuit het Zuiden met brutaal-overweldigende kracht deed gevoelen, de dingen zag in een nevel van vulgariteit ; maar verfijnd, niet met de geraffineerde perversiteit van sommige Fransche auteurs, maar met de hier aan zijn werk ten goede komende van huis uit-angstvallige fatsoenlijkheid van den Hollander ; een nevel, die hem belette te zien wat daarboven glansde en fonkelde in ongekende kleurenheerlijkheid ! Slechts wat binnen dien ne wat van deze aarde was zag Van Nouhuys ; niet alleen 't be--velcirkag, dorvene, ook 't betrekkelij k- goede voor zoover 't bloot natuurlijk was. Ook dit greep hij somtijds aan om het te bekijken, van alle kanten, en daarna er van te vertellen ; maar niet met voorliefde ; 't donkere trok hem meer. Doch hij wist niet, dat zijne oogen, die zoo klaar zagen de nuchtere realiteit der dingen -- wat toch altijd maar een zien ten halve is de zonnezijde er van niet aanschouwden, dat er iets anders, iets veel ;
-- 172 — hoogers en mooiers en heerlijkers bestaat dan de donkere aard-gedaante van 't geschapene ; hij was in zijn vermeend artist-zijn een te goeder trouw dwalende. Toen gebeurde er, wat lang voorzien was door wie stonden in het licht van waarheid en schoonheid ; hij viel, de reus, die veler blikken tot zich had getrokken, als verwachtte men van hem al het heil voor de „kunst van het woord ;" die zijne gaven aan de leugen in al hare afzichtelijkheid had prijs gegeven 't Was niet meer te verhoeden geweest, ook niet door wie er belang bij hadden hem te handhaven op zijn standpunt van half-god in de kunst. Dat had men in Frankrijk gezien van nabij ; daar rekenden de littérair ontwikkelden reeds niet meer met Zola; hoogstens in zijn hunkeren naar een zetel onder de „Onsterfelijken" als eene geschikte figuur voor een journal pour rire ; zelfs de vraag of hem een plaatsje in Edmond de Goncourt's particuliere Académie Fran; aise zal worden ingeruimd, laat de meesten onverschillig. Hier konden en wilden velen het in den beginne niet gelooven tot Van Deyssel het kwam erkennen als een feit, dat nu eenmaal niet te weerspreken was, dat „het naturalisme doodging." De een na den ander wendde zich nu af van wat tot sterven gedoemd was : eerst de schrijvers, toen de ,,aan kunstcritiek doende" tijdschriften en couranten. Dat was allervermakelijkst om aan te zien, hoe sommige bladen, die in den beginne van de „nieuwe richting" niets weten wilden, geen goeds konden zien in wat aan 't dierbare realisme ontrouw was geworden en met hand en tand trachtten vast te houden, wat hun niettemin toch ontglipte, en ten laatste, toen langer worstelen tegen den steeds aanwassenden ideeenstroom machteloos bleek, langzaam, heel langzaam en voorzichtig en zoo veel mogelijk ongemerkt trachtten bij te draaien om ten laatste de goé-gemeente toe te roepen : hoe is 't mogelijk, dat gij lieden niet dadelijk hebt gezien het mooie, dat er stak in de kunstuitingen der nieuwe richting ! Wij hebben er u van den beginne af op gewezen, maar gij heb er den spot mee gedreven. Doch 't gaat altijd zoo hier in Holland : tegen 't nieuwe en vreemde koestert men een hoogst ongemotiveerd vooroordeel. Wij, wij hebben het voor-gevoeld,'.' dat nu „de ware kunst" in al hare heerlijkheid in aantocht was, maar gij hebt ons niet willen gelooven. Komaan, we zullen trachten u voor dat schoon de oogen te openen! En dan zeggen de goed geloovige lezers heel ootmoedig : ja, die ...sche courant weet het wel*; ze is toch maar eene autoriteit ir kunstzaken. Maar ze vergeten daarbij hoe diezelfde „autoriteit" nog voor korten tijd op hetzelfde standpunt van kunst-appreciatie stond als waarop zij zich thans bevinden ; dat zij alleen maar wat minder loyaal is in het afleggen van .
-- 173 — de bekentenis : „wij zien, < maar 'begrijpen het niet." Dat eenige in het licht van geloof dus ook van waarheid geredigeerde bladen niet slechts hebben „voor gevoeld," maar in klare, geen twijfel-latende woorden hebben voorzegd wat geschieden zou en de nieuwe richting niet als de ware, maar in sommige opzichten althans tot de ware kunnende leiden hebben gequalificeerd; dit wil men zich liefst niet herinneren. En zoo gaat het niet in kunstaangelegenheden alleen. Maar ons nu eens op Van Nouhuys terug te komen : ook hem is de anti-realistische strooming te machtig geworden. Zijne oogen zijn geopend. Doch zij, die tot nu alleen in duister zagen, konden nog niet verdragen de volheid des lichts ; hij gaat in schemering al zoekend en tastend voor soms, als 't licht hem te hel doorbreekt, wijkt hij naar 't duister.-uit; Dan komen donkere gedachten zwarte vlekken werpen in al dat blijde licht en hij ontstelt niet op 't zien daarvan : hij is nog te vertrouwd :met wat hem omringde in de lage wereld van alledaagschheid, uit welke hij zoo pas vol verwondering is uitgetreden, om er nu reeds van terug te schrikken als van iets afzichtelijks. Het gaat hem als wie lange jaren hebben geleefd in dwaling, die zij onomstootelijke waarheid achtten, en in wie eindelijk de twijfel is wakker geworden. Sterker en sterker beginnen zij te vermoeden dat wat zij vroeger als waarheid beleden niet de waarheid is ; dit vermoeden, tot weten verhelderd, veroorzaakt smart ; want zonder smart worden geen banden verbroken, zelfs al hielden ze ons aan de dwaling gekluisterd. Is dit echter eenmaal geschied, dan blijft eene leegte in 't hart, eene behoefte der ziel onbevredigd en de eeuwen-oude vraag dringt zich op : wat is waarheid ? Hierbij nu blijven velen staan, 't zij onder den invloed van ingewortelde vooroordeelen, die hun beletten daar de vurig begeerde waarheid te =zoeken, waar ze werkelijk te vinden is ; 't zij door inconsequentie of doordat men de consequenties van eigen denken niet aandurft. Zal 't den artist Van Nouhuys evenzoo gaan? Als de I/reenideli g den mensch Van Nouhuys wordt de hooge gezant van het Licht, Dat iederen mensch, die in deze wereld komt, verlicht ,dan zeker niet. Of .É'- idius en de Vreemdeling te hopen geeft? Te hopen en te vreezen beide ; het volgende moge dit bevestigen: „Egidius ging door de nacht=stille straten. -
,
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Een man stond naast hem, dien hij niet had hooren naderen. Hij zag er vreemd uit, 't was of hij juist daarom meende hem te herkennen. .De man .zei niets, liep naast . hem ,voort, zag op naar de steenen.
-- 174 — Hun schijnsel glinsterde in zijn kinderlijke jonge oogen. Uit welke herinnering staarden die oogen Egidius aan ?... Hij wist het niet. De lippen van den vreemdeling bewogen zich even, zonder geluid. Egidius. Wie zijt ge ? Waar komt ge vandaan? De vreemdeling zag toen rond of hij iets zocht, dan strekte hij den arm omhoog, en het was Egidius of hij hem een groot vraagteeken zag beschrijven langs den hemel. Egirlius. Waar gaat ge heen? De Vreemdeling. Hoe kan ik dat zeggen ? Weet gij waar geheengaat ?" De symbolieke figuur van den Vreemdeling is voor Egidius ( Van Nouhuys) de licht-gestalte, die hem leiden zal tot het ware, schoone en goede ; die hem zal doen zien dingen, ongezien en heerlijkheden onvermoed. Juist daarom omdat hij er vreemd uitzag -- meende E idius hem te herkennen, zooals de droef verdoolde den Bewaarengel herkent, wiens tegenwoordigheid hem in de dagen van geloof en onschuld zoo'n heerlijk gevoel van veiligheid, van gerustheid gaf; daarom ook staarden des vreemdelings oogen hem aan als uit eene herinnering en vruchteloos~ tracht hij dit teer-mooie te doen oplichten uit de bleeke nevelen, waarin zijn doorleefd stuk leven wegduistert, droef en kleurloos.... Dat Van Nouhuys nog zoekend en tastend voortgaat, dat hij alleen nu en dan een blinkenden straal opvangt, aan het Zonne-Middelpunt van licht en waarheid ontglansd, blijkt alweer hieruit, 'dat hij den Vreemdelinó voorstelt als niet wetende het „vanwaar," het „waarheen ;" toch is de schrijver aan de absolute heerschappij van het realisme ontgroeid ; het voortbestaan na den dood is hem eene zekerheid. Als Egidius van zijne moeder zegt : „zij is dood," dan antwoordt ,
-
de Vreemdeling: Dood ?. . .. Als dat kon... als dat kon..." „
Van Nouhuys is dus overtuigd, dat de menschenziel onsterfelijk is, dat zij niet dood kan zijn. En is dit niet subliem mooi ? „Een schip gleed langs den horizon. De Vreemdeling . Zoo ge op dat schip waart daar ginds, zoudt: ge dar ook hier komen om mij te zoeken ? E, idius. Dat zou ik toch niet kunnen. De Vreemdeling Dat kan de liefde wel. Zij schuwt niet het gaan over de golven. Zij weet dat zij niet .sterven kan. De oceaan is niet groot en diep genoeg om haar te bevat, .
175 -ten. Zoo min als de aarde. Zelfs na een kruisdood blijft ze niet langer dan drie dagen begraven." Dit lezende zouden we den dichter wel willen toeroepen de vlam- mende woorden van St. Alphonsus : „Kom(t), uwe vrees en uwe verwijdering doen de Liefde zoo pijnlijk lijden !... Kom(t), o kom(t)!... Ach, de Liefde is alleen... !" Doch hier is weer de bedroevende dwaling: ,,Egidius. Wat zucht gij? De vreemdeling had, peinzend, duinzand genomen in zijn hand, maar toen hij ze dichtkneep ontgleden haar aan alle zijden de fijne korrels. De Vreemdeling. Dit is het eenig antwoord. Egidius: Ook dit begrijp ik niet. De Vreemdeling. En als nu dit niet begrijpen uw eenig geluk - ware P... Als het eenig geluk van den mensch eens bestond in het niet begrijpen van de hand die het onhoudbare wil vasthouden, zou ik dan . zoo wreed zijn het te vernietigen ?" Wat van Nouhuys hier 't eenig geluk van den mensch noemt isintegendeel de oorzaak van zijn eenig ongeluk : „het niet-begrijpen van -de hand, die 't onhoudbare wil vasthoudén :" d. i. het niet-begrijpen van wat anderen streven doet naar het volmaakte, het onbereikbare voor wie niet verder . zien dan dit aard-bestaan. Dit niet-begrijpen, deze veelal vrijwillige geestelijke blindheid, - dit niet-zien of niet-willen-zien van wat ;.er na dit leven onafwijsbaar dreigt met eeuwigdurende, onuitsprekelijke foltering kan nooit der menschen eenig geluk zijn, evenmin als het in-dit: leven-onbereikbaar-weten van wat we hier nastreven in staat is ons ongelukkig te maken of te ontmoedigen : wij hebben immers door het ge;loof de blijde zekerheid, dat we niet slechts voor dit leven arbeiden, dat we zoo we slechts getrouw zijn eenmaal de volkomen bevrediging van ons schoonheids-verlangen, God zelf zullen vinden, en bezitten in eeuwigheid. I)it verlangen, deze onrust van het menschenhart rust i in het zich voorbestemd weten tot zóó glorievolle toekomst! „Let op de meeuwen.... zij zien scherper dan gij. Wie vliegen -zien scherp," laat Van Nouhuys den Vreendeling zeggen. Hij bekent het : wie vliegen d. i. zich verheffen boven de aarde, boven het lage, de duisternis, de zonde, wie dus God meer nabij komen zien scherp, zien wat verborgen blijft voor wie gaan op de donkere aarde, wie in zonde van God verwijderd zijn. De schrijver zoekt het schoone, vermoedt somtijds het licht-omblonken ideaal, maar hij behoort nog tot wie vreezen, tot wie niet durven naderen uit vrees van ook daar wederom te zullen vinden de harde, bittere teleurstelling. -
-
-
-
-
176 Nu hij zich klaar bewust is geworden zijn kunstenaar-zijn, acht hij zich gedoemd tot een hopeloozen strijd om de schoonheid ; een strijd waarin alleen eigen zwakke krachten hem ten steun zijn ; een worstelen met de wanhoop in 't hart, omdat hij weet. dat zijn kort menschenleven niet toereikend is om die zege te bevechten, dat de levens aller menschen te zamen, zoo hij die al worstelend doorleven kon, hem even ver van het licht-doel zouden doen verwijderd blijven... omdat dit ligt in de eeuwigheid ! En die eeuwigheid, waarvoor hij de ziel bestemd weet, stelt hij zich voor als een onafgebroken strijd, een altijd -door brandend verlangen. Hij kent de liefde niet, de barmhartige liefde Gods, die tot zoo verfijnde marteling de menschenziel niet voorbestemde ; die draagt , wat niet ver mag gaan in eigen zwakheid, die sterkt en steunt en na af--loren mattenden strijd de overwinning, de rust wil schenken. Hij spierkt van de liefde, maar zijn ziel, waarin 't nog duister is, waarin 't geloof . en de hoop nog niet heerschen met koninklijke heerschappij., . kan ze niet in al hare volheid bevatten. Dit blijkt ook hieruit „Achter een breede jasmijn-struik in vollen bloei zat , de vreemdeling op het gras. De beide knaapjes stonden dicht bij hem en zagen hem aan.. Egidius' doove moeder, op haar vast plekje in , het * prieel, staarde stil naar hem, den mond half open. De I/reemdeling Die handjes ? — neen -- die zijn > niet te zien. Vraag het uw grootmoeder, of zij er ooit een gezien heeft in haar lange leven. Zij blijven onder het perk, en voor elke , bloem die - verdort, steken zij een andere naar boven. En als. er een bloem geplukt wordt ? vroeg een der jongens. De Vreemdeling. Als gij er een plukt, laat i de hand die los. --Ik wil ze zien, riep de ander, greep een schopje en stak met het scherpe ijzer snel onder een meizoetje, de zwarte aarde boven spittend. De vreemdeling schudde het hoofd. De oude vrouw , in het prieel Ook. Zij zagen elkander aan, of zij elkander begrepen De vreemdeling nam de omgevallen bloem, lei ze op zijn hand, streelde den groenen stengel en bezag aandachtig de fijn -rose puntjes der witte blaadjes. De jongen keek teleurgesteld. De Vreemdeling. Bemerkt ge nu. wel - hoe snel. de. hand zich, terugtrekt ? En dit teedere bloempje - sterft nu ontijdig. Doe dit nooit meer._ Vraag het maar aan die oude- vrouw, of de schoonheid geofferd mag, worden aan het zoeken naar den. oorsprong. ` Wordt aan dit zoeken de , schoonheid , ten offer gebracht ? En is de oorsprong er van gelegen. in. het. zwarte,.. liet. donkere? -Dit lijkt maar ;
4
,
.
-
-
,
— 177 --zoo, voor wie niet verder zien dan de aarde : de oorsprong der schoonheid is het licht, is God zelf. En God vraagt niet van wie Hem zoeken het offer der schoonheid, het verzaken aan wat in dit oord van ballingschap ons troosten kan. Hij wil hun integendeel al het schoon dezer aarde geven, en eens zich— weerglans Zijner eigen volkomen Schoonheid zelf, de Alschoonheid, in eeuwigheid ; zoo ze hebben beantwoord -aan het doel van hun mensch- en hun kunstenaarsbestaan. Want ook wat er mooi is in onvolmaakt menschenwerk is een Gods-geschenk, waarvoor de Gever aanspraak maakt op aller liefde en dankbaarheid, doch meer nog op die • van den kunstenaar ; de liefde, om wier wille hij alle menschen bemint gelijk zich zelf, allen door middel van zijne kunst wil nader brengen tot God, het verheven Voorwerp zijner liefde ! Zoo keert dus alle ware kunst d. i. die in de Zonne-kern van het schoone haar oorsprong neemt, omstralend der dingen donkere aard-gedaante, met zonne-heerlijkheid, tot God terug. Voor deze heerlijkheid gaan Van Nouhuys' oogen meer en meer open;. doch zij zien wel de schitterende lichtstralen, maar nog niet de licht straling, waaraan ze ontglansd zijn -victoredAl .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
„Wat heeft de mensch meer lief dan het voor hem (voor menschenoogen) onzichtbare ? En wat is welsprekender dan die- liefde ?" E„ idius en -de Vreemde'in„c geeft hoop. Laat mij ten slotte den schrijver de woorden mogen toeroepen, welke hij den Vreemdeling in den mond legt: „Het donker kunt gij aanzien, niet het licht. Het duister wijkt, als gij het aanziet. Denk er aan, dat het licht nog altijd u wacht !" M. V.
ZONDERLINGE BEZWAREN. Voor eenige maanden heb ik in dit tijdschrift het voorstel besproken, dat tot oplossing der schoolkwestie in den zin van volkomen rechtsgelijkheid voor allen door het hoofdbestuur der Unie »Een school met den Bijbel" was aan de hand gedaan en door den oud-minister Jhr. De Savornin Lohman achtereenvolgens op den provincialen Groninger en den provincialen Gelderschen Uniedag met talent was verdedigd. Zooals men zich herinnert, kwam bedoelde oplossing hierop neer, dat de gemeenten van de bekostiging der lagere school ontheven zouden
— 1 78 — worden en de eigenlijk gezegde staatsschool zou vervallen, waartegenover de Staat aan iedere lagere school, die aan zekere voorwaarden voldoet, een vaste bijdrage zou uitkeeren, waardoor de kosten van een gewone, .eenvoudig ingerichte lagere school zouden worden gedekt. Deze oplossing, • die door eenvoud uitmunt, moest ons uit den aard der zaak sympathiek zijn, want, al heet door de wet van 1889 de rechtsgelijkheid tusschen de openbare en de bijzondere school gevestigd, het moet den geloovigen toch tegen de borst stuiten, dat zij van de uitgaven voor hun scholen maar een gedeelte, een betrekkelijk gering gedeelte vergoed krijgen, terwijl zij in de uitgaven voor het openbaar onderwijs, ,dat zij voor hun kinderen ongeschikt achten, ten volle moeten bijdragen. Deze ongelijkheid is grievend, en daarom heeft iedere poging om aan de bestendiging daarvan een einde te maken, aanspraak op waardeering, ook al kan men zich daarmee niet in alle deelen vereenigen. Nu staan er twee wegen open om tot volkomen rechtsgelijkheid te geraken : men kan het onderwijs geheel losmaken van de staatszorg en staatsbemoeiing ; men kan ook de kosten van alle scholen (mits aan zekere voorwaarden voldoende) ten laste van den Staat brengen. Nu wil ik niet verhelen, dat de eerste oplossing mij het meest :toelacht : de Staat heeft feitelijk geen bevoegdheid om als opvoeder op .te treden ; deze taak — een dure plicht berust bij de ouders, en bij hen alleen. Maar men kan evengoed met de handen aan den Hemel reiken, als in de gegeven omstandigheden, nu een aanzienlijk deel van ons volk zoo vastgeroest is in en vereenzelvigd met het denkbeeld, dat bij den Staat de opperste zorg voor het onderwijs berust, een zo volslagen omwenteling in het thans vigeerende stelsel te willen teweegbrengen. De oplossing, die de Unie voorstelt, sluit zich beter bij den bestaanden toestand aan ; ja, ze is feitelijk niets anders dan de voortzetting van hetgeen de - schoolwet van 1889 begon. Kende deze aan de bijzondere scholen een rijkssubsidie toe, de Unie . wil, dat het rijk de kosten van a 11 e scholen zonder onderscheid ten volle voldoe. Dit is dus enkel ,een uitbreiding van het denkbeeld, dat in 1889 tot op zekere hoogte verwezenlijkt werd, en zij, die nu zoo heftig tegen het voorstel der Unie .uitvaren, hadden ook toen tegen toekenning der rijksbijdrage verzet moeten aanteekenen. Dat hebben zij niet gedaan, integendeel, met hand en tand hebben zij voor de subsidieering der bijzondere school gestreden. Deze zij, . wien het verwijt van inconsequentie treft, zijn een veertiental anti-revolutionnairen van naam, onder wie wij op de eerste plaats aantreffen de hoogleeraren aan de Vrije Universiteit, gewezen collega's
- 1 79 van den aan den dijk gezetten Jhr. mr. A. F. de Savornin Lohman : Dr. Kuyper, Dr. Woltjer, Dr. Rutgers, Dr. Geesink, Mr. Fabius, verder derr_ Amsterdamschen bierbrouwer Hovy, het Kamerlid Van Alphen, den ex-gouverneur van Suriname, thans lid der Eerste Kamer, Jhr. mr. Van Asch Van Wijck, den kolonel, oud - Kamerlid, Van Löben Sels, ten slotte een paar dominees en leeraren aan het protestantsch gymnasium te Kampen. Deze heeren hebben hun bezwaren tegen het door de -Unie ontwikkelde stelsel in den breede omschreven en toegelicht. De voornaamste zal ik hier op den voet volgen: Op de eerste plaats, zoo zeggen de opposanten, wordt afgeweken van den regel, die als een beginsel gold : »Wie daartoe in staat is, bekostige zelf het onderwijs zijner kinderen ; wie het niet geheel kan, betale zooveel als in zijn vermogen is." In abstracio hebben de heeren gelijk ; maar zien zij er kans toe,. dit beginsel te verwezenlijken, kans, de liberalen er toe te brengen, uit eigen beurs de uitgaven voor het onderwijs hunner kinderen te bestrijden ? Ik durf het betwijfelen. En moet nu, ter wille van eei beginsel, dat zeker zeer rationeel,. maar voor verwezenlijking niet vatbaar is, een toestand bestendigd worden, waarbij van de geloovigen zware lasten gevorderd worden, terwijl de. voorstanders der openbare school er met een bagatel (de wet eischt een. schoolgeld van maar twintig cent per maand) afkomen ? Nog eens, indien de mogelijkheid bestond, • dat de liberalen, af doende van de staatshulp, eigen scholen wilden gaan bouwen en-stand die uit hun ; eigen zak geheel onderhouden, dan zou de Unie stellig de eerste zijn om haar voorstel terug te nemen ; maar wie de liberalen kent,. weet genoeg dat daar in de verste verte niet op te rekenen valt. Op de tweede plaats meenen de heeren Kuyper c. s., dat het stelsel:. van het Unie-rapport ligt in de richting van de beginselen der socialisten. Hierin schuilt stellig een groote hoeveelheid overdrijving. Of is het thans geen* socialisme, nu de Staat en de gemeenten de openbare scholen -geheel onderhouden (minus het betrekkelijk zeer geringe bedrag der schoolgelden) en zou het wel socialisme worden, indien dan ook de uit vrije scholen geheel voor rekening van den Staat kwamen ?..-gavendru M. a. w. onbillijkheid geen socialisme, rechtvaardigheid wel socialisme !Het maakt een zonderlingen indruk, zoo iets door voorstanders der vrijeschool te hooren verkondigen. Deze voorstanders koesteren . verder een beduchtheid, die minstens met den naam van ver gezocht moet bestempeld worden en die, indien ze oprecht gemeend is, hen had moeten weerhouden, op subsidieering der -
180 -bijzondere school aan te sturen. Ze vreezen n.l., dat, wanneer het stelsel der Unie eenmaal zou zijn aangenomen en de Staat de uitgaven van alle scholen bekostigde, een meerderheid in de Kamer zou kunnen komen, die dat stelsel te niet deed en de christelijke scholen van het haar toekomende beroofde. Nu zal ik wel niet hoeven aan te toonen, dat zulk een beduchtheid, indien ze ook tot andere terreinen der politiek werd uitgestrekt, uitstekend in staat zou zijn, alle politieke actie te verlammen. Een voorbeeld zal dit duidelijk maken. De katholieken en de anti-revolutionairen dringen aan op wederinvoering der doodstraf. Moeten wij echter maar van dezen eisch afzien, omdat de mogelijkheid bestaat, dat, mocht het daartoe komen, ,een latere meerderheid opnieuw de doodstraf zou afschaffen ? Er is op het oogenblik een zeer krachtige beweging naar beschermende rechten voor landbouw en nijverheid. Moet men nu die beweging laten verloopen, omdat er kans is, dat, werden die rechten ingevoerd, straks een anti-protectionistische meerderheid ze weer zou te niet doen ? Dergelijke voorbeelden zouden bij dozijnen zijn bij te brengen. Maar om nu bij het onderwijs te blijven : toen in i888 katholieken en anti-revolutionnairen bij de stembus samen gingen om voor de bijzondere school de gelijkstelling met de openbare te veroveren, zal wel bij menigeen de beduchtheid zijn opgekomen, dat, was die eenmaal verkregen, een :latere liberale meerderheid ze weer kon ongedaan maken. Zijn ze daardoor in hun ijver verflauwd, hebben ze zich door moedeloosheid laten overmannen ? Neen, niet waar, ook met die beduchtheid voor ooges, hebben ze den strijd aanvaard. Maar nu vraag ik toch, of het van een zoo scherpzinnig elan als Dr. Kuyper wel verstandig is, thans, nu de Unie het werk van 1889 wil voltooien, de beduchtheid voor wat een mogelijke latere meerderheid zou kunnen doen, zóó zwaar te laten wegen ? Is het opwerpen van zulk een bezwaar niet het beste middel, om de politieke veerkracht geheel te ver speelt men daardoor niet in de kaart der tegenpartij? -lamen, De opposanten hebben nog een andere beduchtheid : zij vreezen namelijk, dat door de centralisatie de kosten van het lager onderwijs zullen worden opgedreven. Gesteld, dat dit inderdaad zoo was, dan vind ik het toch een allerzonderlingst argument om het betrachten der rechtvaardigheid ten opzichte der school, waarvoor men zich een halve eeuw .lang de zwaarste offers getroost heeft, tegen te houden. De opposanten bevinden zich hier in de positie van iemand, die klaagt,. dat hij door -den Staat bij een ander Wordt achtergesteld, maar gelijkstelling afwijst, omdat dit... den Staat op grooter uitgaven zal te staan komen. Klaagt r dan _ook niet meer, zou .ik Dr. Kuyper c. S. willen toeroepen. ,
-
,
- 181 -Het is bijna aandoenlijk, met hoeveel roerende nauwkeurigheid de opposanten zich aan het cijferen hebben gezet. En dit waarom ? Enkel -om aan te toonen, dat de overheid, werd het stelsel der Unie aanvaard, -ongeveer zes millioen meer zou hebben te betalen. Zou dit zoo verschrikkelij k zijn ? vermeet ik mij den heeren Kuyper c. s. te vragen. Die zes millioen worden thans alleen door de geloovigen gedragen ; dan zouden ze over het geheele volk verdeeld worden. Ik zou het begrijpelijk vinden, dat van liberale zijde dit argument der opposanten was aangevoerd. Ik kan mij voorstellen, dat een Van Houten of een Levy er geen zes millioen voor over hebben om de rechtvaardigheid ten opzichte van alle scholen, onverschillig van welke richting, te betrachten ; maar dat onverdachte anti-revolutionnairen, die zelf bij ervaring kunnen en moeten weten, hoe zwaar het den geloovigen, zelfs met de rijkssubsidie, veelal valt, hun scholen in stand te houden, zulk een bewijsgrond aanvoeren, had ik niet voor mogelijk gehouden. Terwijl ik dit schrijf, valt mijn oog in den Standaard van Dinsdag 9 Maart op het volgende, in zijn beknoptheid veelzeggende stukje, dat, dunkt mij, den hoofdredacteur Dr. Kuyper, een der onderteekenaars van het bezwaarschrift, wel tot nadenken zal hebben gestemd: Men verzocht ons -- aldus de Standaard — namens de afdeeling Amsterdam en Omstreken der vereeniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland, onderstaande motie op te nemen : „De afdeeling Amsterdam en Omstreken der Vereeniging 'van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland noemt den tegenwoordiger toestand, waarbij een zoo gering deel der onderwijskrachten, werkzaam bij het Christelijk onderwijs, een voldoend bestaan heeft, een misstand. Zij acht het in het belang van het Christelijk onderwijs,, indien alle voorstanders daarvan, zoowel op particulier als staat= kundig terrein naar s p o e d i g e verbetering van dezen toestand streven." Is deze motie niet de sprekendste illustratie op liet betoog der heeren Dr. Kuyper c. s. ? De Christelijke onderwijzers vinden slechts voor een gering deel bij het Christelijk onderwijs een voldoend bestaan :, de meesten moeten dus voor een hongerloon werken. Zij allen zouden, bij aanneming van het stelsel der Unie, geholpen zijn ; en nu komen . Dr. Kuyper c. s. tegen dit stelsel, dat de billijkheid tot grondslag heeft, aan dat het aan het rijk te veel geld zal kosten. Zal Dr. Kuypei, die-voern,
-- 182 als hoogleeraar en als hoofdredacteur van den Standaard stellig wel een meer dan voldoend bestaan heeft, van zijn overvloed wat afzonderen, ons de minimumlijders onder de Christelijke onderwijzers te hulp te komen ? 't Is waar, tegen het stelsel der Unie kunnen zeer zeker beden worden ingebracht, waaraan niet alle waarde valt te ontzeggen,-kinge maar de bezwaren, door het veertiental anti-revolutionnairen geopperd, zijn zoo weinig steekhoudend en hebben veelal zoozeer de allures van wapens uit het liberale tuighuis, dat men geneigd is de vraag te stellen, of ook op het terrein der school de persoonlijke strijd van Dr. Kuyper tegen jhr. De Savornin Lohman is overgebracht. SCHOLASTICUS II.
HET LIBERALE KANON Men verhaalt van den Arabischen vorst Abd-el-Kader, dat hij, de dagbladpers aan het werk gezien hebbend, uitriep : „Ziedaar het kanon der gedachte." Niemand, die daar ernstig over nadenkt, zal ontkennen, dat dit een
juist en waar gezegde is. Evenals men zich toch van het kanon bedient, om de dood- en verwoestingaanbrengende bommen in de gelederen van den vijand te werpen, zoo slingert ook de pers de gedachten der menschen zoowel in de grootste stad als in het kleinste gehucht, zoowel in de paleizen der koningen en rijken, als in de hutten der armen. En met welke bedoeling? De bedoeling van den schrijver is hetzij ten goede of ten kwade --- te bewerken, dat zijne gedachten, gevoelens en inzichten ingang vinden in de geesten en harten der menschen., opdat zij ten langen leste geheel en al onder zijn invloed geraken. De goddelijke Zaligmaker sprak eens : „De kinderen der duisternis zijn dikwijls verstandiger in hun geslacht, dan de kinderen des lichts." Dit goddelijk woord is ook vooral van toepassing op de verhouding der menschen tot de pers. Waaraan heeft toch bovenal het liberalisme ten onzent anders zijne' heerschappij, macht en invloed te danken gehad, dan juist aan de pers ? Deze partij bediende- en bedient zich zoowel van sterk geprononceerde anti-clericale en z. g. kleurlooze bladen, als van feuilletons, tooneel-
183 —
-
stukken, liederen enz. om maar zooveel mogelijk vogels in haar netten te vangen. En dat niet alleen. Als het getij verloopt moet ' men de bakens verzetten, denken en schrijven de organen, die men veilig als de leaders der liberals pers beschouwen mag. Als bewijs voor deze stelling behoeven wij slechts even in herinnering te brengen, dat de oude Gids zich niet ontzien heeft, in zijn October-aflevering van . het vorig jaar aan Acket's ontboezeming over L. van Deyssel gastvrijheid te verleenen. Dit werd door de deftige conservatief-liberale Nieuwe Rollerd. Cour. beschouwd als een bewijs dat de Gids ook doordrongen was van de waarheid, opgesloten in het spreekwoord : ,,Stilstand is achteruitgang." Door den Gids wordt nu eens de sedert tal van jaren onthouden .cij n van hulde aan de leerlingen en volgelingen der nieuwe school be taald, aldus ongeveer oreerde indertijd het hoofdorgaan der deftige oudliberalen. De Gids blijkbaar aangemoedigd door dit vleiend compliment van zijn even hoogbeschaafde en even veelzijdig wetenschappelijk ontwikkelde zuster, verleende in zijn goedertieren en barmhartige Februari-buien opnieuw gastvrijheid aan een paar discipelen van bovengenoemde school. Zijn Februari- aflevering bevatte toch o. a. het volgende schoons : een oratio pro dono van den hoogleeraar Treub o. i. ten behoeve van zijn methode van onderwijs in de staathuishoudkunde aan de Universiteit te Amsterdam een opstel van Van der Goes, getiteld : „De teruggang der staathuishoudkunde". - en last not least een pleidooi voor landnationalisatie getiteld : „Werk en brood" van de hand des heeren Fred. van Eeden. Wij kunnen niet nalaten eeii phrase uit dit laatste opstel, waarin de schrijver zich niet ontziet, alle bezitters --- van den gezeten werkman tot den grootsten millionnair met hunne kinderen incluis o. m. uit te schelden voor „dieven en diefjes-maats," te citeeren : „Het is de dringende, duidelijke en onontkoombare plicht der regeering te zorgen, dat wie werk zoekt, het land kan bebouwen." „Prosit heeren, wel mag het jelui bekomen,' zal menigeen islet ons de redactie der deftige, statige en bedaagde matrone De Gids n. 1. toeroepen. Een dubbeltje kan raar rollen, zegt men wel eens. Zou men het nog niet binnen korten tijd kunnen beleven, dat De Gids ook als spreek Troelstra, Domela Nieuwenhuis en andere voorvechters-gestoldr van het socialisme gebezigd wordt?
-
— 184 -Men moet een goed gezicht bij kwaad spel zetten. Als men toch. de volksgunst wil winnen, ten einde op het kussen te blijven, moet men maar huilen met de wolven waarmee men in het bosch is, zullen vele volgelingen der liberale vaan denken. En waarom ook niet ? In Belgie gaan liberalen en socialen ook al broederlijk (?) samen. In Nederland behoeft men dus voor zulke allianties den neus niet op te trekken. Wij voor ons beschouwen zulke gastvrijheden eenvoudig als ma-nceuvres, om bij „het volk" in een goed blaadje te geraken. Maar ook de belletrie wordt door het liberalisme als middel gebezigd, om zich van de goé gemeente meester te maken. Boven noemden wij reeds feuilletons, tooneelstukken en straatliedjes, maar ook concerte ,opera's, cafés-chanlanís etc.worden voor dit doel als krach tige wapens beschouwd. De jongste onthullingen betreffende Multatuli mogen in dit.opzicht heel leerzaam heeten. Bij - de firma W. Versluys te Amsterdam is in het laatst van het vorig jaar het laatste deel verschenen der „Brieven van Multatuli. Bijdragen tot kennis van zijn leven, gerangschikt en toegelicht door mevr. Douwes Dekker, geb. Hamminck Schepel." Deze brieven, afkomstig uit de laatste levensjaren van den beruchten -en rampzaligen schrijver, zijn onder meer dan één opzicht ergerlijk.. Wij zullen hieruit eenige bewijzen aanhalen voor de stelling, dat Loge en liberalisme Multatuli in den arm genomen hebben, om door middel van- het looneel het menschdom te liberaliseeren ; d. w. z. God en de christelijke zedeleer den oorlog op leven en dood te verklaren. Vooraf dienen wij even te zeggen, dat Multatuli in de orde der vrijmetselarij tot den graad van Prins van het Rozenkruis opgeklommen was. (Zie het eerste deel zijner brieven p. 59) Nu is het van algemeene bekendheid, dat M. meestal in de hoog aan geldgebrek leed. Om uit den brand te geraken rees bij:-stema hem het plan op, een zijner eerste drama's : De bruid daarboz-en aan een Nederlandsch tooneelgezelschap te verkoopen, en dat nog wel vooral, toen , hij vernomen . had, dat de tooneelist Eduard Stumpf, die eveneens op een der hoogste sporten van de maçonnieke ladder stond, namelijk R. — een nieuwe onderneming op touw had gezet. Naar aanleiding van dit plan, schreef hij aan zijn (eerste) vrouw: „Die Stumpf is een knappe kerel, en daar heb ik eergister een brief geschreven aan die heeren van 't R. t, nagenoeg zoo : „Voor vijf jaar ben ik bij u aangenomen. Ik was toen Assistent -Resident. Uit principe-
-- 185
heb ik mijn ontslag genomen, en ben nu arm. Ik zoek vruchteloos naar =een betrekking tot onderhoud van vrouw en kind. Vroeger hield ik mij uit liefhebberij bezig met letterkunde. Ik heb daar een drama liggen, en daar ik nu zie, dat Br: . Eduard Stumpf deelgenoot wordt in eene tooneelonderneming, zou ik u verzoeken voor mijn drama te bedingen, wat het waard is." Als men nu bedenkt, dat Multatuli in .zijne hoedanigheid als ,,Prins van het Rozenkruis" eene der hoogste zetels in de Nederlandsche vrijmetselarij innam, kan men gemakkelijk begrijpen, dat de loge alle zeilen bijzette, om op die manier den „Venerab^len Br.•." uit het financieel moeras te helpen. En dat wel vooral door middel der recensies, beschouwingen en aanprijzingen van de hoofdorganen der liberale pers, -die men veilig de logetelephoon kan noemen. Men moet ook niet vergeten, dat men van maçonnieke zijde zich zeer wel bewust was, dat, wanneer men de christelijke geloofs- en zedeleer uit de harten van het Nederlandsche volk wilde bannen, om er het :zuivere en brutale materialisme voor in de plaats te stellen, men niets beter kon doen dan de Multatuli-literatuur in alle kringen des volks bekend en zooveel mogelijk tot huisvriendin te maken. Daarbij behoefden de heeres loge- mannen zich slechts te doordringen van de wetenschap, dat ook voor de gewone, lagere volksklasse de „Komedie" een zeer geliefkoosde uitspanningsplaats is, om tot elkaar met een lachend gezicht te zeggen : ,,De rest zal wel volgen." Doch er is meer. Ten einde Multatuli tegen de ontberingen van den ouden dag te beveiligen, en voorgoed uit de geldverlegenheid te helpen, die bij hem in een „chronische ziekte" was overgeslagen, zetten eenige vrienden, vereerders en aanbidders in den winter van 1881 het plan op getouw, hem in den vorm van een groote som gelds — over het geheele land bijeengezameld — ,,een nationaal huldeblijk" aan te bieden. Om het goed succes van het geniale plan te verzekeren, kwam Multatuli in hoogsteigen persoon van Duitschland naar hier over, om met zijn vriend, den tooneelist Haspels die ook nu nog in de Neder als eene „celebriteit" beschouwd wordt -- voor-landschetowr deze ,,collecte" een rondreis door het geheele land te maken. Natuurlijk : van niets kan geen molen malen, en daarom hield toen M. te midden zijner aanbidders eene reeks voordrachten, die om hun verregaande goddeloosheid en zedeloosheid de rechtmatige ergernis, verontwaardiging en toorn van het christelijk denkend Nederlandsche volk opwekten.
-- 186 De opbrengst dezer ,,litteraire collecte" viel M. evenwel bij lange na niet mee, gelijk men uit pag. 258 en volgende van het laatst verschenen deel der „Brieven" opmaken kan. Den 3Ien Mei 1882 schreef hij aan amice Haspels o. m. het vol gende : „Hoeveel de lijfrente bedragen zal, weet ik niet recht. Zeker is het, dat het meer zal gelijken op 'n ouwemannig pensioentje dan op een schitterend huldeblijk " (Van minstens een millioen n. 1., dat M. als het minimum achtte, opdat hij met de zijnen fatsoenlijk rond zou kunnen komen. V.) „Ook is het zeker, dat de uitslag van de zaak niet overeen komt met m'n getob en gewurm, met de groote woorden, die ik van aanhangers en geestverwanten kreeg." Deze kosten natuurlijk niets, en onze logemannen en liberalen houden ook liefst zoolang mogelijk hun geld in de porte-monnaie. De onderwijs-budgetten op de staats- en gemeentebegrootingen leveren toch het meest doorslaande bewijs voor de bewering, dat men van maçonnieke en liberale zijde gaarne van den morgen tot in het holst van den nacht wil dansen, als anderen het muziek betalen. Na verklaard te hebben, dat hij met „vertelseltjes" moest blijven voortschrijven om „redelijk" te kunnen leven,
klaagde hij: „Ik weet nu precies, wat ik in de oogen van al die geestverwanten waard ben. Het is die armzalige taxatie, die mij grieft, en dit zou zoo., blijven, al kwam de financiele uitslag ten behoeve van. een ander..." Over de royaliteit en scheutigheid der Br. • . B. •. vrij metselaars was M. nog wel het allerminst tevreden. Deze waren toch volgens hem allesbehalve flink over de brug gekomen. „Waar toch bleven de masons," aldus riep hij weeklagend uit. „Zij met hun allen zijn rijk, en gaven nu blijk, geene hand te hebben uitgestoken, ten behoeve van iemand, die door hunne en mijne vijanden zoo hoog getaxeerd werd als tegenstander. Het omverwerpen van den godsdienst is toch zoo'n dagelijksche zaak niet, dunkt me." Indien hij in plaats van de laatste phrase geschreven had : „Ik heb in de zielen van velen, die onvoorzichtig genoeg door mijne boeken met mij.; kennis aanknoopten den godsdienst vernietigd," zou hij o. i. dichter bij de waarheid geweest zijn. Slechts ook satanische haat tegen God en godsdienst en Luciferische hoogmoed welke hem, als ware 't, geheel zijn leven bezielden — konden hem ingeven in een anderen brief d.d. i6 Juni i 882 aan denzelfden acteur godslasteringen als in de volgende phrases neer te schrijven:
— 187 -„Het huldeblijk komt nu in 't geheel neer op + f 20.000. Vrome tijdschriften verklaren, dat ik God onttroond heb." (Deze laatste snorkerij heeft n o o i t een katholiek blad of tijdschrift -- gedachtig als het was aan : „De poorten der hel zullen Haar nooit overweldigen," beaamd. V.) „En al is dit nu meer eer dan me toekomt, ik neem er nota van, en beweer dat zoo'n haul f zíí warmes met een pension van voor mij (wiens streven en i d e a a l het was m i 11 i o n n a i r te worden ! V.) zeventig gulden 's maand en veertig voor Mimi (zijn tweede vrouw. V.) schraal beloond is ... Wij weten nu, wat toejuiching, opgang en God aonttróonen in Holland is." Wij- vragen verschooning voor deze misschien te lange uitweiding, die -ook dienen moet, om te bewijzen, dat de loge en het liberalisme er liefst „den Staat" voor willen spannen om hun gunstelingen en beschermelingen te beloonen, ten einde zelf de handen te kunnen thuis houden. Doch niettegenstaande bovengenoemde verwijten en beschuldigingen aan het adres der masons gericht, weten loge en liberalisme maar al te .,.goed, dat Multatuli nog na zijn dood zich zeer verdienstelijk kan maken, — n. 1. door zijn geschriften --- om in zooveel mogelijk zielen God te ont-tronen, elk moraliteits-begrip te vernietigen, en „geloovers" in materialisten van het zuiverste water om te zetten. Immers nog heden ten dage leeft Multatuli door zijn geschriften en tooneelstukken voort. Wij behoeven nog slechts de Ideeen en Lorsíenschool te noemen, opdat men ons n i e t verdenken kan, van tegen windmolens te vechten. Waar zullen wij belanden ? Het liberalisme staat toch, gelijk men b. v. aan bovengenoemde Februari-aflevering van De Gids heeft kunmen zien, niet stil op den weg, die onherroepelijk het Nederlandsche volk :naar liet socialistische luilekkerland met zijn „vrije liefde" zal leiden. Doch er is meer. De Fransche correspondent van het .Handels,blad schreef d. d. i6 Jan. j. l., dat Nederland in het buitenland den naam heeft, de bakermat te zijn van de ergste pornographische geschriften. Heeft het dezen naam gekregen, omdat de houder van het varkenskot te Cempuis --• Robin — eenige geschriften van den Ned. neo-Malthus-bond heeft vertaald, terwijl deze, om uit de handen der justitie te blijven, op het titelblad opzettelijk de leugen vertelde, dat deze bond door de regeering verklaard was van te zijn „van openbaar nut" (Sociéié déslaree d'uíili% publique) dan draagt onze regeering daar zelf de schuld van. Immers al bergt „de Nederlandsche Rechtspersoonlijkheid" nog volstrekt niet de qualificatie „van openbaar nut" in haar schoot, een groot -
-
-- 188 deel van de Fransche pers en van de Fransche bevolking zijn nu eenmaal van opinie, dat door de Nederlandsche regeering de grove onzede--lijkheid, door dien Bond voorgestaan, officieel in bescherming is genomen. In Frankrijk is het toch zeer velen onbekend wat men in ons land onder „rechtspersoonlijkheid" verstaat. Tevens beleeft men het verheffend (?), schouwspel, dat Robin's brochure is versierd met namen als : Van Houten, Van der Kaaij, Van der Heijden, Pierson, Gerritsen, Heldt, Kerdijk, Vang Hamel, Heijmans, Moltzer enz. Deze ministers, Kamerleden en professoren gooien derhalve niet alleen hun eigen eer, goeden naam en prestige onder Frankrijks bevolking te grabbel, maar ook die van het Nederlandsche volk. Doch dezen Bond moet het niet alleen op den kerfstok geschreven, worden, ook iets anders heeft er het zijne toe bijgedragen, dat Nederland in den vreemde beschouw wordt „als de voornaamste fabrikant van por geschriften". Het is den meesten onzer landgenooten voor--nographisce zeker onbekend, dat met name te Amsterdam om van andere plaatsen, maar niet te spreken, zulke vuilnis-fabrieken gevonden worden, die bijna uitsluitend voor den uitvoer naar het buitenland werken. In het bijna uitsluitend werken voor de buitenlandsche verzending, is wellicht de reden te vinden, dat onze justitie tot voor zeer korten tijd, daartegen niet krachtig genoeg is opgetreden. Aan de klachten vóór een paar jaar op het congres te Bern aan-geheven over de wijzé, waarop Nederland met zijn schandelijke perspro-ducten een deel der beschaafde wereld vergiftigde, is het wellicht te danken, dat men in den allerlaatsten tijd herhaaldelijk groote partijen van dat vuilnis voor den export gereed gemaakt -- geweigerd, of in beslag genomen heeft. Dit neemt evenwel niet weg, dat, gelijk door bovengenoemden correspondent geconstateerd werd, men nog dikwijls op de omslagen van Fransche tijdschriften, die een zedelooze strekking hebben, annonces kan. vinden, afkomstig van bovengenoemde „fabrikanten." Veel van dat vuilnis bereikt toch nog door middel van gesloten enveloppes de plaats zijner bestemming. Nederland is het aan zijn reputatie en prestige in het buitenland verplicht het fabriceeren en exporteeren van dat vuile goedje zoo krachtig mogelijk tegen te gaan. Doch welke maatregelen zijn ouders en overheden in geweten verplicht te nemen opdat „het liberale kanon" geen verwoestingen in de zielen hunner kinderen en dienstboden kan aanrichten! Lij moeten hun oogen steeds flink den kost geven, opdat deze laatsten. niets anders lezen dan katholieke boeken, bladen en tijdschriften. ,
489 —
Wij hopen op dit laatste punt later eerfis terug te komen. Men moet vooral niet vergeten, dat de katholieke pers een der krachtigste wapenen is, om het positieve Christendom in Staat en gemeente de zege te verschaffen.. VERITAS.
POLITIEKE KW4KZ4LVERIJ.
De stervende Kamer -- zooals het gebruikelijk schijnt haar te noeir_en heeft toch nog in haar laatste oogenblikken de periode der sociale werkzaamheden ingewijd met de aanneming der wet op de Kamers van Arbeid, terwijl de Bakkerswet van haar medelid, den heer Pyttersen, denkelijk binnenkort in behandeling zal worden genomen. Doch deze proeven van sociale wetgeving zullen, indien men de profeten mag gelooven, ver in de schaduw worden gesteld door hetgeen de nieuwe Kamer, vrucht van het zeer uitgebreide kiesrecht, op dit gebied zal presteeren, altijd mits de vooruitstrevende albelovers aan de stembus hun haan koning zien kraaien. Nu mag ik van harte lijden, dat die schreeuwers met de kous op den kop naar huis zullen worden gestuurd -- en ik heb een te goede gedachte van de kiezers, ook van de nieuwe, om iets anders te verwachten want, werden zij de baas, dan zou ons land weldra niet meer bewoonbaar zijn vanwege de belastingen. Nu kunnen wij het al heel goed stellen met hetgeen wij hebben, maar dan zouden de tranen ons er van in de oogen komen. Dat de belangen van de werkman behartigd worden, vind ik voor dat de wetgever zijn aandacht wijde aan de Zondagsrust, aan de-treflijk; zedelijke en stoffelijke verheffing van den ambachtsstand, aan het vraagstuk der arbeiderswoningen, dat de arbeid van vrouwen en kinderen in fabrieken zooveel mogelijk beperkt of verboden worde, dat ook tegen overmatigen arbeid van mannen worde gewaakt, dat de werkman zich in geval van ziekte en op zijn ouden dag niet aan nijpende ellende ter prooi ziet, -- dit alles, wat ook in het program der katholieke Kamerleden op den voorgrond wordt gesteld, zal ongetwijfeld de instemming wegdragen van allen, die in den evenmensch, tot welken stand hij ook behoort en welk beroep hij ook uitoefene, hun broeder zien.
190 --
Doch heel iets anders is het, den werkrnansstand tot een bevoorrechten stand in de maatschappij te verheffen, tot den eenigen, die aller belangstelling verdient en voor wien, ten koste der overigen, alles moet
_gedaan worden. Van dit denkbeeld toch scheen de vergadering uit te gaan, Zondag den 7e Maart te Utrecht bijeengeroepen door het landelijk comité voor [staatspensionneering van werklieden, en voorgelicht door niemand minder dan den grootmeester der parlementaire socialisten, den heer Mr. Pieter Jelles Troelstra. Het Comité had al een heel verlanglijstje opge^steld, dat niets minder bevatte dan het volgende: De Staat is verplicht ieder arbeider(ster) te pensionneeren. Dit pensioen worde uitsluitend uit de Staatskas bekostigd. Het recht op uitkeering trede in op 55jarigen leeftijd. De uitkeering bedrage minstens 3 van het loon, berekend naar het gemiddeld loon, dat ter plaatse van den te pension- neeren arbeider (ster) geldend is. De uitkeering mag echter niet onder de f 6.— per week bedragen. 5. In de wet worde duidelijk omschreven, dat onder arbeiders (sters) verstaan worden alle mannelijke en vrouwelijke Nederlanders met een inkomen van ten hoogste f i Soo. 6. Bij overlijden van den man vervalt zijn verzekering aan zijn weduwe en omgekeerd, mits slechts een van beiden pensioen geniet.
I. 2. 3. 4.
Nu zou men geneigd zijn te vragen, of over zulk een verlanglijstje -eigenlijk wel in ernst gediscussieerd is, of zij, die die eischen stellen, zich ;te voren niet hebben afgevraagd, waar de dozijnen millioenen moeten vandaan komen, die de inwilliging daarvan van de schatkist zou vorderen. Aan dit laatste is blijkbaar niet gedacht : de eenvoudige werklieden, =die ter vergadering waren opgekomen, hebben zich laten inpakken en verblinden door het mooie perspectief, dat voor hun oogen werd ontrold wan een verzekerden ouden dag, of liever van een gemakkelijk lui leventje, want onder de niet-arbeiders zijn er maar weinigen, die op hun vijf-en- vijftigste jaar aan . rentenieren kunnen gaan denken. En de leiders ? Dezen weten heel goed, dat wat zij voorstelden een herschenschim is .; indien men hun gevraagd had, waar al het geld vandaan gehaald moest worden, .zouden ze met den mond vol tanden hebben gestaan, .maar zij hebben verkiezingsbelangetjes op het oog, en wie het meeste biedt -en het meeste :belooft, heeft het meeste kans --- grootte menschen zijn vaak nog als ,
,
— 191 — kleine kinderen — dat men hem als den redder zal begroeten en toejuichen.. En kan men later de gedane beloiten niet houden, wel dan geeft men de schuld aan de reactionnairen, die geen hart voor den werkman hebben,_ die als vetgemeste bourgeois doof en blind zijn voor de nooden van het proletariaat enz. enz. Meester Pieter Jelles, die, naar verluidt, candidaat voor de Tweede Kamer zal zijn te Leeuwarden, heeft er . slag van, zijn luitjes een rad voor de oogen te draaien. Maar om nu op de Utrechtsche vergadering terug te komen ; de Staat, zoo is daar gedecreteerd, is verplicht, ieder arbeider(ster) te pen-sionneeren. Zelffs niet één enkel argument tot . schoring dezer stelling is daar vernomen. De Staat is verplicht, sic volo en daarmee basta. Waarom nog niet een stapje verder gegaan en gezegd : de Staat is verplicht ieder arbeider (niet-arbeiders komen natuurlijk niet in aan wieg tot het graf geheel te onderhouden. Dan was de-merking)vad heele sociale kwestie ineens en radicaal opgelost ! Het pensioen wordt uitsluitend uit de Staatskas bekostigd. Dit is, ook echt radicaal, heel wat anders (en heel wat gemakkelijker) dan die. ouderwetsche, reactionnaire opvatting, volgens welke degene, die aan maakt op pensioen, daartoe zelf moet hebben bijgedragen. Zoo,-sprak iets is goed voor bourgeois ; de werklieden, voortaan een geprivilegieerde kaste, moeten geheel door de Staatskas, m. a. w., door het geld. der gehate bourgeois onderhouden worden. Op 55jarigen leeftijd moet de werkman geacht worden genoeg gewerkt te hebben, om verder op zijn lauweren te mogen gaan rusten. Er waren er wel te Utrecht, die hem reeds op 5o jarigen leeftijd tot rentenier wilden promoveeren, maar de meerderheid vond dit toch een beetje ál te kras. Ze vreesde misschien, dat men het verlanglijstje dan al te zeer als een paskwil zou gaan beschouwen, De uitkeering moet minstens twee derden van het gemiddelde loon loon bedragen, en mag in geen geval onder de zes gulden per week gaan. Heel royaal zeker. Van andermans leer is het - goed riemen snij -den, hebben de heeren blijkbaar gedacht. Dat ze royaal zijn, blijkt ook hieruit, dat ze onder arbeider(ster> alle mannelijke en vrouwelijke Nederlanders willen verstaan met een inkomen van ten hoogste t 1500. Naar verschil van loon- en levensstandaard keken zij niet ; dat iemand met f 500 op een klein dorp meer kan doen dan iemand met f i000 in Amsterdam, liet hun koud. Het was er hun om te doen, zoovelen mogelijk door hun schoonschijnende voor hoofd op hol te brengen. -spieglnht De meerderheid der vergadering vond echter f i 50o te veel en ,
-- 192 — verlaagde het maximum tot .f i000, terwijl ze tevens achter inkomen de woorden laschte : »door eigen arbeid verkregen." Anders zouden waarachtig de renteniers ook nog in de termen vallen voor pensioen en dus .renteniers worden in de tweede macht. Aldus : wie door eigen arbeid hoogstens f i000 per jaar verdient is tit arbeider gestempeld en ontvangt op zijn 5 5 ste jaar een pensioen - ten bedrage van minstens twee derden van zijn loon. Wie meer dan f i000 verdient ontvangt niets, moet ook na zijn vijf-en- vijftigste levensjaar voortgaan met werken en wordt alleen goed geacht om een aanzienlijk, gedeelte van zijn inkomen af te staan in den vorm van belasting ten bate van het werklieden-pensioen. Maar zelfs met de verlaging tot f i000 houden we nog heelwat gepensionneerden over. Ik durf geen raming wagen, maar wil er alleen de aandacht op vestigen, dat honderdduizend gepensionneerden (er zullen er stellig meer zijn) tegen het minimum van f 6 per week gerekend, de schatkist reeds op een goede dertig millioen te staan komen. Anders niets ! Nu zouden hier een aantal vragen kunnen gesteld worden, wier beantwoording naar ik geloof, meester Pieter Jelles een echt quart d'heure de Rabelais zou bezorgen. Slechts een paar wil ik er doen, ten einde te laten zien, dat het heel gemakkelijk is te decreteeren : »de Staat is verplicht ieder arbeider te pensionneeren" of »onder arbeider(ster) worden verstaan alle mannelijke en vrouwelijke Nederlanders met een inkomen uit eigen arbeid verkregen, van ten hoogste f i coo ;" maar dat het lang zoo gemakkelijk niet is, te preciseeren, wie nu eigenlijk arbeider is. Moet een pakjesdrager, een koorddanser, een man of vrouw, die met postpapier langs de huizen vent, ook onder de arbeiders gerekend .worden ? Een andere vraag : bij het landbouwbedrijf zijn zoowel de vrouw als de man werkzaam ; ontvangen nu ook beiden pensioen ? Zoo _ja, dan zullen zij het na hun vijf-en-vijftigste jaar, wanneer zij verder op staatskosten zullen worden onderhouden, veel beter hebben, dan toen zij nog hard moesten werken, want er zijn tegenwoordig maar weinig boeren, die f 600 in het jaar verdienen. Nog iets : een werkvrouw, die thans tier... of twaalf stuivers per dag verdient, zal na haar vijf-en-vijftigste jaar alle weken zes gulden worden thuis gebracht, waar ze niets voor zal hoeven te doen. Dit zijn nog maar een paar van de vele dwaasheden, die in het door meester Pieter Jelles gepreconiseerde stelsel liggen opgesloten. Hij zelf is veel te scherpzinnig om ze niet evengoed in te zien als wij, maar, zooals ik reeds zei, net loopt tegen de verkiezingen, en dan moet er geloofd en geboden worden tegen de klippen aan. LABOR.
,
,
-- 493 --
HET GENIE, IN GET^L, MAAT EN GEWICHT.
,
Ziedaar wel de meest voortreffelijke der vele oorspronkelijke gedachten, ons door de negentiende eeuw aan de, hand gedaan! Langen tijd is er getwist over den aard, de beteekenis van een geniaal mensch. Wat merkt iemand met den stempel van het genie? Een herhaaldelijk gestelde en steeds onopgeloste vraag. Zong Da Costa: Neen ! die drift is te verheven ! hoort niet tot dit menschlijk leven ! is een vonk van Gods verstand En gij zijt, wanneer gij wetten aan geheel een aard durft zetten, werktuig in een hooger hand! Hollands taal, zoo rijk, zoo krachtig, is het echte woord niet machtig; dat ons uitdrukt, 't geen gij zijt, gaaf des hemels ! die verovert, loutert, wegsleept, en betoovert,
en van 't logge stof bevrijdt! Anderen stonden bijna een tegenovergesteld gevoelen voor. Van het genie bij de gratie Gods, gelijk men zegt het geboren genie, willen zij niet weten. IJver en volharding kunnen volgens hen den middelmatig bedeelde opvoeren tot de hoogten van het ware vernuft. Wat hiervan zij, men had bij dit alles één belangrijk punt ver geen rekening gehouden met de leer der nieuwere-warlosd.Menh wijsbegeerte, volgens welke de mensch niets anders is dan een gelukkige combinatie van eenige stofdeeltjes. Denkende en sprekende van het genie, ging men immer uit van de onderstelling, dat de mensch een redelijke ziel had, die boven de stof verheven was, en men trachtte zoodoende tot beantwoording der vraag te geraken. de - groote wijsgeeren Buchner, Du Bois-Reynlond, Haeckel Maar en anderen waren tot de tegengestelde conclusie gekomen. En het gevleugeld woord van den onfeilbaren Moleschott : ,,der Mensch isi was er issí" (de mensch is wat hij eet) gold voortaan als onomstootelijke waarheid ? De weg ter ontdekking van het 'genie was daarmede aangewezen. Dompertje No. 7.
--- i94 En dr. Toulouse, den geneesheer van het krankzinnigen-gesticht Sainte Anne te Parijs, komt de eer toe, dien het eerst te zijn opgegaan. Bijgestaan door een twintigtal andere geleerden, allen specialiteiten, heeft hij het genie Zola Zola is nu eenmaal een genie voor velen — aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen en de resultaten in een boekdeel van ongeveer 200 bladzijden openbaar gemaakt. De heeren Daudet, Puvis de Chavannes, Dalou, Rodin, Saint-Saens, Berthelot en Lemaitre hebben, in de overtuiging dat ook zij tot de genieen behooren gerekend te worden, zich bereid verklaard dezelfde proef te ondergaan. Welk een goeden dienst daardoor aan de wetenschap bewezen is - gij lacht er misschien om, lezer — verklaart ons de heer C. Winkler in De Gids van Februari j.l. Hoor slechts: „ Voor een groot deel uitgedrukt in maat en getal, voor een ander deel door photographie en met behulp der graphische methode voor alle tijden blijvend gefixeerd, kan er . bij zulke feiten van willekeur of phantasie veel minder sprake zijn dan voorheen. Als er een dergelijke combinatie van de beste kenners van de anatomie te vinden is, om na den dood Zola's centrale zenuwstelsel en zijn lichaam nauwkeurig te beschrijven, dan zal er voor de eerste maal, een volledige beschrijving van een beroemd man gegeven zijn. „Wat dat zeggen wil is klaar. „Ieder, die voortaan zal werken over genieen, zal rekening hebben te houden met de feiten, in zulke geschiedenissen vermeld." Nu zijt gij - wellicht eenigszins benieuwd naar deze methode en de verkregen uitkomsten; gij wilt zoo mogelijk, ter beoordeeling of ge zelf misschien een miskend genie zijt, over uw eigen genie „werken." Daarom deelen we hier een en ander der verkregen resultaten mede. Eerst en vooral is noodig een levensgeschiedenis van dengene, waarop het onderzoek plaats heeft, tot in de kleinste bijzonderheden. Zoo vernemen we van Zola o. a. dat zijn grootvader een Dalinatier, zijn grootmoeder Bene Grieksche, zijn moeder een Française was. Als kind van zes jaar leed hij - aan hersenkoorts en van dien tijd dateert de aanwezigheid van een te nauwe linker oogspleet, die nog bestaat. Als twintigjarig jongeling leefde hij weken lang van brood, koffie en kaas, en wijl hij maar één stel kleeren bezat, moest hij te huis en te bed blijven als ze werden gewasschen. Van dien tijd af klaagt hij over hartkloppingen, benauwdheden, gewrichtspijnen en openbaart zich een. neiging tot vetzucht. In 1 887 mat hij om het midden i M. i, doch begon toen een dieetkuur. Sommigen beweren dat het mager genie slechter schrijft dan het dikke. Voorzeker niet uit , het oog te verliezen eigenaardigheden ,
-
195 — Na onderzoek van den levensloop gaat Dr. Toulouse over tot be:chrijving van den persoon op zes-en-vijftigjarigen leeftijd. Eerst levert hij een nauwkeurig signalement volgens het systeem Bertillon, door dezen zelf opgemaakt. Dan worden, handen en voeten bestudeerd en gephotographeerd. Vingerafdrukken worden genomen, en die - zijn zoo eigenaardig, dat Galton in de belangrijke verzameling, welke in zijn bezit is, geen enkel gelijkend voorbeeld er van aantrof. Men ziet het, deze geleerden hopen zelfs van de chiromancie eenig licht in de duisternissen, waarin het genie gehuld is. Durfde een gewoon sterveling zich er van bedienen, hij zou en terecht als een bijgeloovige gescholden en bespot worden ; maar nu dr. Toulouse de --waarzeggerij raadpleegt en zelfs het Kanaal oversteekt om bij een specialiteit in de kunst, als de Engelschman Galton is, te rade te gaan, koes.teren de geleerden eensklaps grooten eerbied voor de wetenschap en .methode van den onderzoeker. Want ook de zonderlingste hocus-pocus wordt onder den staf van zulke mannen eensklaps omgevormd tot een gewichtig resultaat der moderne wetenschap. Intusschen brachten deze onderzoekingen weinig licht. Zola's lichaamsgesteldheid, vorm, organisme gelijkt op die van vele anderen. .Niet het geringste spoor van genie hebben hierin noch dr. Toulouse; noch Manouvrier, noch Bertillon kunnen ontdekken. Van omschrijving en bepaling der uiterlijke eigenschappen is men overgegaan tot de meer inwendige. Drie doctoren, Lerveaux, Robin en Monfet, hebben met de meeste nauwkeurigheid „de producten der stofwisseling," zooals de de heer Winkler zich uitdrukt, qualitatief en quantitatief bepaald. Bovendien werd Galippe, Zola's dentiste, geraadpleegd, Sauvineau om het gezichtsvermogen, Bonnier om den gehoor-, Passy om den reukzin van het genie te onderzoeken. Wij vernemen o. a. dat Zola sterk bijziend is, niet goed hoort en geen scherpen reuk heeft. Maar „daartegen wegen een aantal eigenschappen van het hooger zenuwstelsel op," verklaart ons de heer Winkler. En welke zijn die vermaarde eigenschappen van het hoogere zenuw vraagt de lezer. -stel? Hoe blijkt hij vreemdeling te zijn in het gebied der moderne wijsbegeerte ! De ruimte-bepaling, de tijdschatting, de „gevilde spierbeweging," het geheugen acht hij misschien, naar de leer der ouden, werkingen van een vermogen, dat men in het bloot stoffelijke vergeefs tracht op te sporen. De moderne wetenschap spoort alles op, zelfs waar het niet te vinden is.
196 Zij bereidt zich den weg, waar die nog niet gebaand werd, en wijst u deorganen, stoffelijke organen, die met deze verheven eigenschappen bedeeld zijn. Dit echter slechts in 't voorbijgaan. Thans is het vooral van be--• lang, in hoever men er in slaagde, de natuur van het genie door onderzoeking dezer eigenschappen nader te kennen. Deze proeven kan delezer ook gemakkelijk bij zich herhalen. Volgen derhalve eenige der voornaamste. Zola moet bewijzen hoe scherp zijn ruimte-bepaling is, m. a. w. hij moet de lengte, de oppervlakte van een voorwerp schatten, en men berekent hoe juist hij de waarheid nabij komt. Hij bemerkt het verschil van twee vierkante stukjes, waarvan de zijden respectief 48 en 5o millimeter lang zijn. Hij is buitengewoon gelukkig bij het verdeelen van een decimeter in zeven gelijke deelen, en bij herhaalde proefneming verloochent deze hoog gewaardeerde (!) eigenschap zich niet. Ook bij de tijdsbepalingen geeft hij sporen van genie. De „gewilde spierbeweging" is minder juist. In eenvoudiger taal uitgedrukt, beteekent dit dat hij onhandig is, hetgeen hem zeker met andere genieën eigen zal zijn. De redenen daarvan vonden geleerden in de „lagere afdeelingen van zijn zenuwstelsel." De bevindingen omtrent zijn geheugen vat de heer Winkler aldus beknopt samen. „Zola's geheugen is zeer merkwaardig. Als hij aan iets de aandacht niet schenkt, is hij het zeer spoedig vergeten. Maar zelfs het aandachtig, beschouwde wordt wel snel opgenomen en juist herinnerd, maar evenzeer' spoedig vergeten. Een eigenschap bezit het, die voortreffelijk mag heeten. Een korte noot, een kattebelletje wekt onmiddelijk de herinnering aan het geheel met zeer groote getrouwheid. Daarvan maakt Zola voor zijn arbeid ruim gebruik. Kasten vol, goed gesorteerde noten, heeft hij dan ook steeds ,ter beschikking." Hij lijdt aan telling-manie. Op straat telt hij onwillekeurig de gas-lantaarns, de nummers der rijtuigen ; en bij het opgaan van een trap het. aantal treden. Sommige veelvouden maken een onaangenamen indruk op hem. Vroeger stelden hem de veelvouden van 3 gerust, thans die van 7. Enz. enz. Doch wat houden wij ons . op bij deze dwaasheden? En hoe is het mogelijk, vragen wij, dat de heer Winkler zijn eind--oordeel over het werk van dr. Toulouse aldus samenvat:
— 197 — „Het ijs is gebroken. Voor de eerste maal bestaat er van een beroemd (?) man een persoonsbeschrijving aan de hand eener methodiek, die .te verifieeren is bij anderen.` Immers als de eerste roep der stofvergoders zal zijn uitgestorven en men een weinig tot bezinning zal gekomen zijn, welken indruk moet men krijgen van dit gepeuter ! Dan zal men in 't openbaar misschien nog een enkel woord van lof voor deze genie-doorgronders over hebben, maar in de eenzaamheid zal men ze hartelijk uitlachen. Zulke wetenschap heeft zich dan ook te schamen. En het zou niet onmogelijk zijn dat Brunetière no eens de pen opvatte om hare ongerijmdheden aan de kaak te stellen. Bestaat er dan ook niet voldoende reden voor ? Geen ernstig wijsgeer zal de waarheid ontkennen, dat de gesteltenis des lichaams en bepaaldelijk de toestand der hersenen van invloed kan zijn en dikwerf is op de ontwikkeling der verstandelijke vermogens, op wat men noemt een gelukkigen of minder gelukkigen aanleg. Reeds de ouden zeiden dat de ziekelijke aandoeningen des lichaams de werking des geestes plegen te belemmeren, het gebruik van het gezond verstand zelfs iemand kunnen ontnemen. Tal van voorbeelden staven deze stelling. Reeds de ouden kenden bij het vormen der denkbeelden en oor aan de phantasie de haar eigenaardige rol toe. -deln Bekend is het spreekwoord : mens sana in corpore sano, een gezond verstand in een gezond lichaam, als de uitdrukking van den — om zoo te spreken -- volmaakten mensch. Maar tot welke ongerijmdheden vervalt men, als men dat mens sans, het gezond verstand, met behoud van het woord in werkelijkheid gaat loochenen door den mensch te gaan behandelen, aan een onderzoek te onder als ware hij slechts een kunstig samenstel van kleine stofdeeltjes.-werpn, Als men -- we spreken thans niet van Zola, maar van andere groote geesten, die den naam van genie getoond hebben waardig te zijn -- ze onder de maat gaat zetten, hun breedte gaat bepalen en dan opteekent in welken toestand zij hun beste werken leverden. Als men ze brillen van verschillende nummers gaat opzetten en eigenlijk niet vraagt, met welken ziet ge het beste, maar wanneer levert ge de verdienstelijkste kunststukken. Als men ze getallen voorzegt om die daarna te herhalen, ongeveer gelijk men de proef neemt bij de hoeveelste maal het den papegaai gelukt het woord na te praten.
— 108 — Weet ge daarom, lezer, welke gedachte er bij het vernemen dezer onzinnigheden in ons opkwam? Geen sterker bewijs legen liet genie van Zola dan het boek van Geen overtuigender argument tegen dat van Daudet, de Toulouse. dr Chavannes, Dalou en lu/ti quanti, bijaldien het waar is, dat zij zich voor dezelfde proefnemingen beschikbaar stelden. Het echte genie heeft te veel eigenwaarde, dan dat het met zich laat sollen. En hoe moet de behandeling van dr. Toulouse c. s. anders genoemd worden? Verbeeld u, dat men een Aristoteles, een Sophocles, een Cicero, een Dante met maat en duimstok in de hand het verzoek was komen doen, de kracht zijner geestesgaven te bepalen. Verbeeld .i dat men onzen Vondel ter beoordeeling van zijn talent twee vierkantjes had voorgelegd ter bepaling hunner gelijk- of ongelijk gevraagd had een lijn in zeven deelen te verdeelen ; of een vijftigtal-heid,of woorden voorgezegd ter herhaling. Mij dunkt, hij had zich op 'tzelfde ogenblik neergezet om een scherpste hekeldichten te schrijven, die hem ooit uit de pen vloeiden, der met het opschrift : „Aan een geneesheer van een krankzinnigen-gesticht" en het motto : Me ce citra teipsum. Is. V.
VONDELS LEVEN. I. Het is in onze dagen van overstelpende leesstof- productie een ware verkwikking, zich van de onrustige krant- en tijdschriftlectuur te kunnen verpoozen in een hoekje met een boekje als dat, hetwelk de Utrechtsche Hoogleeraar Dr. G. Kalff voor eenige maanden uitgaf onder den titel T/ondels Leven.
Sedert langen tijd heeft er in onze modern-Hollandsche boeken geen zoo ouderwetsch degelijk en gezond werk het licht gezien.-werld Hier niets van dat opgeschroefde en zenuwachtig gejaagde, dat angstig gezochte en ziekelijk verwarde, wat zoovele producten van de nieuwere literatuur kenmerkt. Neen, ht kalme, heldere, geleidelijke betoog van
-- 4 99 --
iemand, die zich jaren lang verdiept heeft in de studie van het leven en de werken van „'s lands oudsten en grootsten poet" en nu eenvoudig en oprecht, zonder eenige pretentie van artistiekerigheid, zijn opmerkingen en beschouwingen daaromtrent ten beste geeft. Op volledigheid maakt die arbeid allerminst aanspraak. Wie zou kunnen verwachten, in het enge bestek van slechts honderd vijf en twintig bladzijden het volle rijke leven van een Joost van den Vondel in al zijn veelzijdige grootheid ontvouwd te zien? In zijn voorrede verklaart Dr. Kalff zeer wel te beseffen dat de titel in zeker opzicht meer belooft dan het boekje geeft. Immers het gewichtigste deel van eens dichters leven zijn ongetwijfeld zijn werken, en die worden hier niet afzonderlijk behandeld, maar enkel gebruikt als hulpmiddelen tot het schetsen van Vondels persoonlijkheid. Met schetsen, betrekkelijk maar sobere omtrekken, geen in kleuren gepenseeld portret ten voeten uit, heeft men hier te doen. Maar de teekenaar heeft zijn model zoo nauwkeurig en met zooveel liefde, onder allerlei belichting, bekeken en hij heeft zijn lijnen zoo conscientieus zuiver en gevoelig getrokken, dat zijn schetsen tegen menige breed opgevatte, maar lang niet zoo keurig afgewerkte schilderij opwegen. Wat Dr. Kalff hier aanbiedt is als een portefeuille met een achttal penteekeningen, streng naar het leven, en voorstellende : Amsterdam in de r 7e- eeuw de burgerij, waarvan Vondel deel uitmaakte -- zijn kennissen en vrienden — zijn bloedverwanten en in hun midden Vondel in zijn dagelijksch leven dan Vondel als burger Vondel en de kunst Vondel en de natuur eindelijk zijn godsdienstig leven en zijn overgang tot de katholieke Kerk. Wat Alberdingk Thijm met de vrije en weelderige fantasie van den scheppenden kunstenaar ons in gloed van kleuren voor oogen toovert in zijn Portret/en van IVondel, dat vinden we hier, van alle verziering ontdaan, in enkele, fijne, scherpe, bijna photographisch juiste lijnen terug. Thijm schilderde geestige genre-stukjes en hoog dichterlijke tafereelen, — groepen, binnenhuizen en stadsgezichten — waarvan zijn held het middelpunt was ; maar zag zich genoodzaakt, achter ieder dier schilderijen, onder het opschrift Aanteekenina en, een verklaring te plakken omtrent „wat nu waar gebeurd en wat verdichting" was. Dat moest hij wel doen omdat het gros van zijn lezers in hun nuchterheid maar niet konden begrijpen dat zijn bedoeling was levende kunst te leveren en geen doode archaeologie. „Men is er op gesteld," schreef hij meesmuilend, „een kunststuk ook als leerboek te gebruiken, en daarom wenscht men te weten : wat al of niet materieel waar is, in de voorstelling.
— 200 Om aan dezen loffelijken kennisdorst te gemoet te komen, zal ik even aangeven, wat, gelijk men het noemt historiesch is in mijne verhalen; wat verdicht ; ofschoon ik niet mag nalaten mij te vleyen, dat in den hoogeren zin alles op den naam van historiesch aanspraak mag maken." Voor dat historische in hoogeren zin heeft men ten onzent, over steeds weinig begrip getoond. Al wat niet precies met namen, algemeen, 't cijfers uit oude documenten kon waar gemaakt worden was datums en voor de mannen van de positieve wetenschap uit den booze, en wie bijvoorbeeld een oude pruikenmakersrekening of dergelijk kattebelletje uit het stof wist op te delven, gold bij hen voor oneindig verdienstelijker dan de kunstenaar, die het verleden leven wist in te blazen, zoodat het stralend verrees voor de oogen van het gansche volk. Dr. Kalff, ofschoon zeker een man van stellige wetenschap, kan niet nalaten een loopje te nemen met de methode der Vondel -vorschers van den laatsten tijd, die al hun aandacht wijdden aan het zoogenaamd verzamelen van feiten. „Doopboeken en begrafenisboeken," zegt hij, „rezen in waarde, stamboomen begonnen te bloeien, het stof van inventarissen, notarieele acten en kerkeraadsregisters werd het nieskruid dat onze hersenen moest zuiveren. De archivaris gaf de lakens uit. Vond men iets „nieuws ", dan sprak het vanzelf dat het ook de moeite waard was gepubliceerd te worden. Wij zouden wel ondankbaar zijn, indien wij niet volmondig erkenden dat in de laatste tientallen van jaren veel gewichtigs is ontdekt en aan het licht gebracht. De Roever's mededeelingen b.v. aangaande de uiterlijke levensomstandigheden van Vondel en die van Unger aangaande Joost van den Vondel junior hebben ongetwijfeld hare waarde. Ook bestaat de kans dat nieuw licht, over een duister punt verbreid, onze voorstelling eener gansche zaak kan wijzigen. Doch men zij dan voorzichtig in de keuze zijner gegevens en make onderscheid tusschen het zekere en het waar geval wettigen deze en dergelijke vondsten niet, dat-schijnlke.I men in den blinde weg feiten gaat verzamelen en ophoopen. Het voort „nieuwe" feiten onder de leus : „men-durenpblicvazogenrd kan nooit weten waar het goed voor is," heeft nu lang genoeg geduurd om er eens even mee op te houden en zich af te vragen : loont het werk de moeite ? Alles moet onderzocht worden, zeker, maar daarom nog niet alles gepubliceerd. Wie iets „nieuws" publiceert, moet wel weten „waar het goed voor is" ; hij moet den samenhang tusschen zijne vondst en het wetenschappelijk geheel, waartoe deze behoort, in het oog hebben en houden. Men moet het kleine niet verwaarloozen, neen zeker, maar evenmin er in zakken zoodat men niet meer om zich heen kan zien;
201 men moet er boven blijven staan om het groote in het kleine te onderscheiden.
„Het is waar groot en klein zijn relatieve begrippen, maar die waarheid geldt toch slechts binnen zekere grenzen ; niemand zal toch beweren dat b.v. Vondels overgang tot de Katholieke kerk een feit is van geringe beteekenis en daarentegen vraagstukken van groot gewicht : waar Vondels zuster te Hoorn gewoond heeft of welke de juiste huurwaarde van des dichters huis op de Prinsengracht was ? „De uiterlijke levensomstandigheden van een dichter zijn belangrijk, zeker, doch gewichtiger is de geschiedenis van zijn innerlijk leven. Zóó vatte ook Vondel het zelf op : „eeuwigh gaet voor oogenblick !" Wie Vondels leven wil beschrijven, moet trachten het in Vondels geest te schetsen. Uitgaande van den buitensten kring, zullen wij eerst trachten een denkbeeld te geven van den tijd en de maatschappij waarin de dichter leefde, dan achtereenvolgens de steeds enger wordende kringen van burgerij, kennissen en vrienden, bloedverwanten en huisgenooten binnentreden, om ten slotte het oog te richten op den man zelf, in zijne verhouding tot volk en staat, in zijne liefde voor natuur en kunst ; daarna eerst zullen wij wagen een blik te slaan in de diepten van zijn godsdienstig leven." In deze laatste woorden heeft men tevens het heele schema van Dr. Kalff's boek. Zijn eerste hoofdstuk is gewijd aan het Amsterdam der :
zeventiende eeuw met zijn aangroeiende welvaart en grootheid, zijn ont-
zaglijke ontwikkeling niet enkel als handelsstad, maar ook als macht in den staat, roemrijk deelnemende aan de oorlogen ter zee en te land, en verder de hooge vlucht, die zij nam ook op het gebied van den geest, in de wetenschap, maar misschien meer nog in de kunst, daar van haar schoonheidzin thans nog haar trotsche grachten, haar kerken en openbare gebouwen, haar statige „graftpalleyzen" getuigen. In zulk een stad moest het zelfbewustzijn en het zelfgevoel steeds aangroeien, de liefde tot de vrijheid steeds krachtiger worden, en de vrijheidsliefde van het toenmalig Amsterdam te midden der overigens zoo algemeene onverdraagzaamheid en vervolgzucht blinkt dan ook uit in haar gastvrijheid jegens elders verjaagden, als Engelsche Puriteinen en Portugeesche joden, en haar ver tegenover dissenters als Lutheischen en Remonstranten, ook-dragzmhei tegenover de katholieken, die hier minder dan elders door de plakkaten bemoeilijkt werden. Zeker was liefde tot de vrijheid niet de eenige bron dezer verdraagzaamheid : ook berekenende staatkunde en winzucht droegen er toe bij. Bij' al de verdeeldheid in het godsdienstige heerschte daarbij in die dagen ook krachtig geloof en innige vroomheid. Had men elkaar in het
202 eerst gruwzaarn verketterd, langzamerhand bezonk die hartstocht en oprechte vroomheid bleef over. Men besefte de voortreffelijkheid der ziel boven het lichaam. Indien men Brandt hoort verhalen, dat De Ruyter op zijn sterfbed te midden zijner pijnen de betuigingen van medelijden der omstanders afwees met de woorden : „Aan dit ellendig lichaam is weinig gelegen, als de kostelyke ziel behouden wordt" -- dan hoort men een weerklank van Vondels schoone verzen uit zijn T/eríroosting aan Gerard Vossius: Men klaegt, indien de balsem stort, Om 't spillen van den dieren reuck ; Maar niet, soo 't glas bekomt een breuck, Als 't edel nat geborghen wordt.
Maar tegenover die krachten, welke ten goede werkten, stonden andere, die daartegen in gingen. Geoorloofde winzucht ontaardde soms in brutale geldzucht. Tegenover beschaving en verfijning stond ruwheid en grofheid. Het geloof vond een forsche zinnelijkheid tegenover zich. Het steile Calvinisme verbande, in zijn strijd tegen de gehate Papisterij, heel wat poëzie uit het dagelijksch leven der burgerij door de oude, schilder volksfeesten als Driekoningen, Vastenavond, St. Nicolaas of St.-achtige Maarten als „herinneringen aan het Pausdom" te weren ; het leven van den kleinen burgerstand werd daardoor kleurlooier en eentoniger. Naarmate de zeventiende eeuw ten einde liep, ging Amsterdam achteruit, week naar den achtergrond van liet politiek tooneel, verloor de kracht en fierheid van voorheen. Geld verdienen werd hoofdzaak ; de weelde nam toe, maar de beenen bleken niet sterk genoeg om die te dragen. De wetenschap steeg, maar de kunst daalde. Het zelfgevoel werd inbeelding. In het leven nu van Vondel, die als nationaal dichter wortelde in zijn volk, zien wij dezelfde krachten werkzaam als in de Amsterdamsche burgerij. Vooreerst die machtige ontwikkeling, die verbazende werkkracht, blijkend uit zijn vele grootsche scheppingen ; dan ook de schoonheidsdorst, de vurige vrijheidsliefde, de innige vroomheid. Maar daartegenover een gemis aan fijnen smaak, soms blijkend, vooral in de Hekeldichten, uit grofheid van taal of toon, waarin ook Vondel zich een kind van zijn tijd toonde. In één opzicht is er echter verschil tusschen den gang zijner ontwikkeling en die zijner stad en zijner eeuw : terwijl Amsterdam daalde naarmate de zeventiende eeuw ten ondergang neigde, steeg Vondel als mensch en dichter hooger ; zijn ontwikkeling als mensch eindigde hier op aarde eerst met zijn dood ; als dichter daalde hij slechts weinig beneden het eens bereikte hoogtepunt.
-- 203 II. In de volgende hoofdstukken, handelende over de burgerij en de vrienden, die Vondel daarin telde, wordt de kring rondom hem al nauwer en nauwer getrokken tot wij heil eindelijk zelf waarnemen in den schoot van zijn gezin, aan de zijde van zijn geliefde Mayken, de „kloeke en verstandighe huishoudster," zooals Brandt ze noemt, maar tevens de harte belangstellende in zijn dichterlijken arbeid. -lijk Hoe anders te verklaren dat de dichter haar schim sprekend opvoert om hem aan te sporen zijn heldendicht Konstaníijn te voltooien, waar hij toch niet meer toe komen kon sinds haar dood hem den lust en den moed tot dit omvangrijk werk benomen had.
-
Uw vriendschap, uw gedienstigheèn, Staan eeuwig in mijn hart geschreven
zong de treurende echtgenoot zijn geliefde wederhelft toe in het lijkdicht, waaruit oprechte droefheid spreekt. Hoe zou men liet anders- bij den zanger der „opregte trou" verwachten? Als zwaar beproefd vader zien we Vondel schreien bij de lijkbaar van twee zijner kinderen, zijn „Constantijntje, zalig kijntje," en zijn lieve Saartje, het dartel vroolijke meisje, dat tot vreugd van heel de buurt den rinkelenden hoepel door de Warmoesstraat dreef, maar helaas door den dood werd neergestrekt op de baar, waar haar lijkje door de speelnootjes met een krans van groene en gouden loovertjes werd gesierd. We zien hem zuchten onder liet leed, hem berokkend door zijn zoon Joost, wiens wangedrag den grijzen vader noodzaakte heel zijn vermogen op te offeren om zijn goeden naam te redden, zoodat hij ten slotte op zijn ouden dag een bestaan moest zoeken in een postje aan de bank van leening. Maar dat leed zien we hem ook weer verzoet door de kinderlijke toewijding van zijn geliefde dochter Anna, die den ouden man liefderijk bleef verzorgen tot de dood ook haar wegrukte en hij eenzaam achterbleef, geknakt maar niet gebroken, altijd troost en steun puttend uit den arbeid en den godsdienst. Trek voor trek zien wij, te midden dier wederwaardigheden, het heerlijk karakter van den edelen christen dichter zich ontwikkelen, louteren en volmaken en onze bewondering neemt toe, naarmate de fijne teekenaar in zijn volgende schetsen met telkens gevoeliger toetsen het aantrekkelijke beeld uitwerkt en voltooit. „Vondel als burger" luidt de titel van het vijfde hoofdstuk, en hier rijst voor ons de figuur van den wakkeren, edelen vaderlander, wien de
— 204 — liefde tot zijn land is aangeboren, die niet alleen dat land liefheeft in zijn taal, waarvan hij al de schatten gretig in zich heeft opgenomen, maar die het leven van zijn volk meeleeft, beurtelings met zijn landgenooten jubelt en schreit, naar gelang er vreugde is of rouw, en als onbezweken strijder voor de vrijheid en liet recht telkens naar het mannelijke wapen grijpt, waar die vrijheid gekluisterd, het recht vertrapt wordt, boete noch kerker ontziende, als hij voor de verdrukten opkomt tegen de grooten, Wier staetsucht 's vollecks vleesch als roest- het yser vreet,
Zoo dringen we meer en meer tot Vondels innerlijk wezen door en, na zijn edel karakter als mensch en burger te hebben leeren kennen, zijn we voorbereid om hens te bewonderen als dichter en kunstenaar in zijn liefde voor natuur en kunst. ,,Wie de natuer aliernaest volgt, die is de rechte Apelles," zei hij in zijn Aanleiding e Ier Nederdieitsclze Diclllkunsí, en honderden plaatsen in zijn dichtwerken bewijzen hoe hij, in een tijd van veel bastaardclassicisme en onnatuur, wier invloed hij noodzakelijkerwijze onderging, altijd door zijn eigen gezonde natuur tot de natuur getrokken werd. Voorzeker stuiten wij ook in zijn poezie herhaaldelijk op de zinledige mythologische namen in plaats van zelf waargenomen natuurverschijnselen : Zephyrus en Flora, Phoebus en Tithons bruyt, Aura en Hesperus. Vondel had te zeer de Ronieinsche en Grieksche klassieken als onovertroffen modellen hooren opvijzelen en had zich te ijverig in de studie der oude poëzie verdiept, dan dat hij zich niet ongemerkt veel van hun. manier van uitdrukking zou aangewend hebben. De mode van zijn tijd eischte dit nu eenmaal als een verdienste. Men ploeterde niet bewonderenswaardig geduld op de vertaling van Latijnsche dichters en schrijvers om zich hun geest, hun beelden en wendingen eigen te maken, of, zooals Vondel zelf zei, „den zwier van zulk een werk in 't hoofd te krijgen," en schatte dit zorg aangeleerde boven frissche oorspronkelijkheid. Maar bij Vondel-vuldig gaat, ondanks ijverige klassiekenstudie, telkens de natuur boven de leer en slag op slag verrukt hij ons door uitingen van spontaan natuurgevoel. Nu eens zijn het de violen, die opluiken, ..bestipt met lieflijkheden." dan de rozen, die aantrekken een „roodigheid als bloed," elders het nieuwe groen, dat men ziet „uytpuylen" met „knoppen, bot en blos," of de „wellekoome morgenstond," ;
Wanneer sich opdoen duysend roken En duysend kleuren voor het oogh Van bloemen, als een regenboogh.
— 205 -. Zeer terecht zegt Dr. Jonckbloet in zijn Geschiedenis der Ned. Let.derkunde : „ Hij moest veel zelfstandigheid en waarachtige poëzie bezitten • om zijne naïeveteit en zijne liefde voor natuur en natuurlijkheid te bewaren. In de oogen der Renaissance- mannen vond alleen het deftige, hoogdravende en gemaniereerde genade... 't Versmaden daarvan was juist wat .zij in Vondel vaak misprezen. ' En de aanschouwing van de schoonheid der natuur voert zijn geest waltijd op tot bewondering der heerlijkheid van haar Schepper, gelijk ook de openbaringen der tnenschelij ke kunst hem steeds stemden tot gods-dienstige gevoelens. In het orgelspel van Joan Albert Ban hoorde hij Der
-
den lieven pais Engelen in Godts pallais.
Bij den dood van den grooten toonkunstenaar Zweling riep hij weeklagend uit: Ghij die mijn ziel hebt opgeheven Uyt dit moerasch in 't eeuwigh leven, Wat zweep heeft u naar 't graf gedreven ?
Het was dan ook zijn - innige, herhaaldelijk uitgedrukte overtuiging dat het de roeping van alle ware kunst is, den mensch op te voeren tot "God, hem op te leiden tot de „oprechte Deughd, de Bruyt daer 't al om -danste." Welk een open oog hij ook had voor al het schoon der aarde,
-zoo in de natuur als in de kunst, met wat weeldedronken blikken hij de weelderige schilderingen der Italiaansche school beschouwde, altijd komt die ingetogen ernst van den Christen weer boven, die hem vermaant de -oogen van dit ondermaansche af te wenden naar het hemelsche paradijs hierboven. Van zijn jeugdige jaren af had zijn poezie, bij allen rijkdom van beelden en gloed van verven, steeds een ernstig christelijken grondtoon. Reeds in het voorbericht van zijn Pascha, dat hij schreef op a 5 j arigen leeftijd, toen hij twee jaar gehuwd was, sprak hij van „het droevich Treur-spel van ons ellendich leven," waaraan de christelijke dood een „vrolyc .einde ende ghewenschten utghang" moge geven. En naarmate hij in levenservaring, in hooge geestontwikkeling klom, werd zijn zielsverlangen naar het hemelsch Jerusalem grooter. Zijn hoogste lied zingt hij als hij -op arendswieken opstijgt tot in het „grondelooze licht," waar de Godheid troont. Vandaar dat zijn steeds opstrevende ziel geen rust kon vinden, -voor zij den zekeren weg had opgespoord ter bereiking van het hemelsche Vaderland, Alwaer te vinden is naer al dit pijnlyck slaven, Naer al dit aerdsch gewoel een soete en stille haven..
20G Dien zekeren weg vond hij, te midden der treurige verwarring van de protestantsche sekten om hem heen, alleen in het catholicisme. .
11I. Het is verrassend voor ons dit alles met zoo helder begrip en fijn gevoel uiteengezet te zien in een werk van een protestant als Dr. Kalff,_ en al merkt men hier en daar wel, dat een onkatholiek aan het woord isp. zijn voorstelling van Vondels overgang tot de katholieke Kerk is over het algemeen zóó dat wij katholieken er ons goed mee vereenigen kunnen. Geen spoor hier meer van de bekrompen, hatelijke en soms koddig. verwrongen uitleggingen, waardoor vroeger van onkatholieke zijde vaak gepoogd is Vondels Roomsch-worden te verklaren. Geen zweem zelfs meer van de anders lang gangbare insinuatie dat de hoop op de hand van een bemiddelde katholiéke weduwe bij den reeds prijzenden weduwnaar in het spel was. Ook niets van het Voltairiaansch gegrinnik, waarmee Busken Huet zich van Vondels overgang afmaakte onder de cynieke opmerking: „Al hielden wij, wat het geval niet is, een eigen sleutel na op het geheim van Vondel's wentelingen in het godsdienstige, wij zouden over dat. onderwerp hier niet willen uitweiden. Doch eene der redenen waarop ►., hij, in de tweede en grootste helft van zijn leven, eene zoo sterke behoefte aan de Genade gevoeld heeft, zal wel geweest zijn dat hij zich van zeer nabij aan de Natuur verwant wist. Geen wonder dat hij zich van die ban-den des bloeds bewust was. Zij bestonden, en hebben diepe afdrukselen_ nagelaten in zijne taal." Alzoo zou Vondels overgang tot het catholicisme grootendeels zijn, toe . te schrijven aan het opbruisend zinnelijke in zijn warmbloedige natuur.! Kon de Voltairiaan hier ploertiger uit den hoek komen ? Hij begrij pt niets van het machtig zielsverlangen, dat een edelen geest als Vondel. onweerstaanbaar drijven moest tot de waarheid ; hij voelt niets van hetgeen_ er - moest omgaan in dat groote hart, hetwelk door niets ter wereld bevredigd kon worden dan het bezit van zijn God. Geen wonder dat Huet verklaren moest, geen sleutel te weten tot: hetgeen hem een raadsel moest zijn. Dr. Kalff toont zich beter aangelegd om dat raadsel, waarmee zooveel onkatliolieken zich al tevergeefs het hoofd gebroken hebben, tot eenx bevredigende oplossing te brengen. De voorstelling, die hij ons van Vondels overgang geeft, is in alle opzichten ernstig, edel en waardig, geheel in overeenstemming met het reine, verheven karakter, ons door den schrijver met zoo zuivere lijneen -
207 — <en uitgezochte verven in het geleidelijk verloop van zijn betoog geschetst. Er is niets in, wat aan vooringenomenheid tegen het catholicisme. zou .kunnen doen denken. Wel schijnt Dr. Kalft zich te verwonderen dat Vondel zich niet bij de Remonstranten heeft aangesloten, voor wie hij toch groote sympathie had getoond. „De verklaring van dat feit," zegt hij, „moet, naar ik meen, hierin gezocht worden dat ook de predikanten dier richting te weinig konden geven wat Vondel in een voorganger eener gemeente verlangde en zocht; te weinig geleken zij op dien Godefried, wiens beeld de dichter in zijn Harpoen niet zooveel liefde had geteekend; ook zij waardeerden hem 't geloof te zeer ,,naar spitsvondigheden die luttel stichten ", zij waren hem te zeer theologant, te weinig herders der gemeente. Ware Vondel in nauwe aanraking gekomen met Paschier de Fyne of Utenbogaert, wie ,weet ~welken invloed die kennismaking op de ontwikkeling van zijn innerlijk leven zou hebben geoefend, doch hij heeft beide mannen, naar het schijnt, _niet persoonlijk gekend. (i) „De vastheid die Vondel zocht, vond hij noch bij de Doopsgezinden ;tot wier kerkgenootschap hij behoorde, noch bij de twee voorname partijen ,onder de toenmalige Protestanten ; geen wonder dat zijn zoekende blik van tijd tot tijd bleef rusten op het oude geloof, verdreven uit (le kerken -en het openbaar leven, doch heimelijk voortlevend in de harten van velen, ter sluik beleden en geoefend in stille samenkomsten, bedreigd door heb schouten, maar meer nog door het felle antipapisme der Calvinis--zuchtige tische ijveraars. (2) Het Katholicisme, door velen reeds dood gewaand, had gedurend de laatste helft der i Ede eeuw zichzelf herzien, zich gezuiverd en versterkt en begon in den aanvang der zeventiende eeuw hier te lande weer op te leven. Velen die in den beginne waren medegesleept door de forsche vaart van het opstijgend protestantisme, werden later afvallig van het nieuwe geloof ; vooral kinderen van ouders, die de Katholieke -kerk hadden verlaten, sloten zich, mondig geworden, weer bij haar aan. Duidelijk bleek, dat Protestantisme en Katholicisme . elk beantwoorden aan onderscheiden behoeften van den inenschelijken geest, dat het verschil tusschen beider levensbeschouwing overeenkomt en samenhangt niet mnenigerlei verschil van temperament en geestelijken aanleg. In de ebde eeuw hadden velen de Katholieke kerk verlaten, wier eigenaardige neigingen -
,
„
(i) Paschier de Fyne wordt nergens door V. genoemd . op Utenbogaerts ,beeltenis schreef hij een bijschrift dat van sympathie getuigt. (2) Vgl. over dit deel dezer studie het voortreffelijk artikel van Fruin in De Gids 1894 (Januari -- Februari) en het tijdschrift De Katholiek XXII, 202, 206 -en vlgg.
- O8 -en behoeften toch niet door het Protestantisme bevredigd konden worden; allerlei misbruiken hadden hen af keerig gemaakt van het Katholicisme en, daar zij niet buiten een Kerkgenootschap konden, gebracht tot het nieuwe geloof dat hun niet paste. Hunne kinderen die, bij min of meer gelijken aanleg en temperament, kennis maakten met een gelouterd Katholicisme, verkondigd door eerbiedwaardiger geestelijken dan hunne ouders. hadden gekend, verlieten het nieuwe geloof voor het oude. Zóó zal het, naar ik mij voorstel, gegaan zijn in de familie Vondel, misschien ook in de met haar verwante familie De Wolff. „Dat het oude geloof voor een dichter als Vondel veel aantrekkelijks. moest hebben en dat hij ten slotte tot het Katholicisme overging, laat zich wel verklaren. Het Katholicisme, rekbaarder dan het nieuwe geloof,.. drong hem niet steeds en overal partij te kiezen tusschen hemel en aarde, liet hem vrij in zijne vereering der Oudheid, zijne liefde voor poezie ; de ondoorgrondelijke mysterien des geloofs gaven hem gelegenheid tot bevrediging zijner behoefte aan het . oneindige, zijner neiging tot contemplatie;. de zinnenstreelende eeredienst met haar dramatisch karakter moest den kunstenaar liever zijn dan de eenvoud, verheven doch naakt, van het Protestantisme; op den man die in wereldlijke zaken gezag en traditie zoo hoog stelde, moesten het eenhoofdig gezag van den Paus en de eerbiedwaardige ouderdom der Katholieke kerk indruk maken. De Katholieke geestelijken , roet wie hij in aanraking moge zijn gekomen,.. zullen hem zeker niet door hunne persoonlijkheid af keerig hebben ge-maakt van het door hen beleden en verkondigd geloof; voorzoover wij weten, waren zij meerendeels mannen, niet alleen vlekkeloos van leven: en vol toewijding aan hunne taak, doch ook — vooral de Jezuïeten onder hen — ontwikkeld en beschaafd. In den kring zijner bloed- verwanten en vrienden waren Katholieken ook voor 1641 niet zeldzaam zijn zwager Abraham de Wolf, dien hij hoog stelde, was waarschijnlijk Katholiek , zijn beminde broeder Willem ,,roemde" in een gedicht,, „'t heerlick Hooft van Rome, Paus Urbaen", gelijk Vondels katholieke. vriend Plemp, lid van den Muiderkring, ons mededeelt (r) ; ook Anna Roemers en Tesselschade waren en bleven oprechte Katholieken. Voegt men nu hierbij dat Vondel tot tweemaal toe (omstreeks 1620 .en 1625) aanvallen had van .diepe zwaarmoedigheid, dat hij achtereenvolgens beproefd_ werd door het verlies van zijn nimmer vergeten broeder Willem (1628),. van zijne kinderen Constantijn en Saartje (omstr. 1632) en van zijne vrouw Maria de Wolf (1635), dat zijne geliefde dochter Anna vóór hem overging; (i) Van Lennep —Unger 1626-1629, bl. 149, vs.
10.
-- 209 . dan zijn daarmee de voornaamste zaken en omtot het Katholicisme standigheden genoemd, die van invloed zijn geweest op zijn overgang tot de Katholieke kerk." (i)
IV. Deze voorstelling van Vondels overgang, gaat Dr. Kalft voort, kan uit: zijn poëzie worden aangevuld en toegelicht, en hij doet dit door, van het jaar 1613 af tot 1641, het jaar van den overgang toe, al de plaatsen in Vondels. dichtwerken aan te wijzen, die van een toenadering tot de katholieke Kerk getuigen. Zoo bijvoorbeeld het bekende gedicht Tol Lof van Sint: Agnes (1622), dat Alberdingk Thijm aanleiding gaf tot het penseelen van een zijner meesterlijkste schilderijen, de ontmoeting van Vondel met pastoor Stalpert van der Wiele ; verder de Konslantijn, welks voorbereiding voor een goed deel bestond in het bestudeeren van de geschiedenis der eerste christelijke Kerk ; de Gysbreghí van Aemstel (1637) die de tijdge-nooten deed opmerken dat hij ,,toen alreeds aan het waggelen was," om_ de kennelijke voorliefde, waarmee daar zooveel eigenaardig katholieks. was uitgebeeld ; en eindelijk het treurspel Maeghden (1639), in hoofdzaak_ een verheerlijking van het Christendom . in 't algemeen en van het catholi-cisme in het bijzonder. „In de jaren tusschen 1635 -41," dus vervolgt Dr. Kalff woordelijk,. „verkeerde Vondels gemoedsleven, naar liet mij voorkomt, in een toestand. van steeds wassende ontroering en beweging ; sterker wordt de aandrang. naar de rijke bronnen van zijn zieleleven, hooger schieten de ruischende kletterstralen opwaarts. Hij smacht naar reiner lucht, naar beter leven -. het is eigen zielszucht, die hij uit in zijn oseph in EjpEe, waar hij van de ziel schrijft, dat zij -
-
J
in 't slijck gespat van 's levens oirsprongk af Vast woelt en hijght naex hem die 't al zijn wezen gaf. (2)
,,Gelyk zijn beminde vriend Jakob Baek, die in 1639 overleden was,.. (i) Of en, zoo ja, in hoeverre het plan op een tweede huwelijk met eene»welgegoede weduw van de Romeinsche gezintheit", waarvan Brandt spreekt (p. 5o) invloed heeft gehad op Vondels overgang, is voor ons moeilijk uit te maken, zoolang wij niet meer weten. Brandt is blijkbaar niet ongeneigd er rekening mede te houden; Alb. Thijm denkt aan Tesselschade; J onckbloet verwerpt_ Brandts mededeeling. Zekerheid hebben wij in dezen volstrekt niet. Van Lennep geeft m. i. eene juiste beschouwing ; vgl. III, 620-621. (2) T. a. p. vs. 47---4e.
-- 210 -itracht hij door koortsachtige werkzaamheid zijn heftig verlangen te stillen: Gysbreg hí, Elektra, Maeghden, Gebroeders, Joseph in Dothan, Joseph in
_.Eçypte volgen elkander snel op. Het baat hem niet ; nog houdt het grove .lichaam hem gevangen ; te vergeefs klapwiekt de geest in „het huis van been." (i) Voortdurend hooren wij in zijne poëzie uit deze jaren het vleugelruischen van zaligen en engelen : in Gysbreg/it wordt ons de schim van Machtelt van Velzen voor oogen gebracht en verschijnt Gabriel, in _Maeg helen de geesten der heilige maagden ; in Joseph in Doílian bestaat -de „Rey" uit wachtengelen, een engel ontmoet Jozef en wijst hem den weg naar Dothan ; Vondel schroomt niet den geest van Jakob Baek op -de bruiloft zijner zuster Katharina te doen verschijnen. „Eindelijk is de volheid des tijds verschenen ; zijne dochter Anna :gaat hem voor, pater Marius grijpt zijne hand. Marius of pater Laurentius _neemt hem op in de gemeenschap der Katholieke kerk. „Zoo vormt zich aan een vochtigen tak langzamerhand een heldere droppel, hij zwelt en zwelt, het licht schijnt er in en doet hem schitteren -als zilver, wij zien hem langwerpig worden, daar zal hij vallen ! neen, nog blijft hij ge'iecht aan de plek waar hij zich vormde, onmerkbaar voor ons :.zwak oog vloeien er nog eenige waterdeeltjes bij daar rekt hij zich en valt en wordt opgenomen in den stroom waarboven hij straks nog hing." Dat klinkt anders dan de onhebbelijke quasi- geestigheid van den }Hollandschen Renan ! Hier is een man aan het woord, die althans ernstig .gepoogd heeft in het geheimzinnig heiligdom van Vondels zieleleven door te dringen. Ik zou niet eindigen, wilde ik er nog op wijzen, welk een keurige, fijngevoelde schets Dr. Kalff ons van Vondel geeft na zijn bekeering tot liet catholicisme ; hoe hij hem ons toont als verteerd van vurigen geloofsijver, zijn overvol gemoed uitstortend in de Al/aergeheimenissen, brandend van begeerte, zich steeds dieper te doordringen van het catholicisme, zijn en leer, ja zelfs verzuchtend naar het martelaarlaarschap als ,geschiedenis : bloedgetuige voor de eenmaal erkende. waarheid, de „perle, die verborgen flag" en „waerom men 't al met winst verliest." Mij dunkt hier genoeg van Dr. Kalff's boek gezegd te hebben, om alle vereerders van Vondel op te wekken, het te lezen en te genieten. En daarom meen ik te kunnen volstaan met aanhaling der laatste zinsnede, waarin heel deze voortreffelijke studie over onzen grootsten dichter nog eens in het kort wordt samengevat: ,
-
-
-
-
-
-
-
(i) :1
59-16o.
Val. Uilzaert van 7. 13aeck. Van Lennep— Unger, 1637-1639, bl.
--- 2.11 •—
„In het licht te stijgen ,.tot waar alle zielen schitt'ren" - (i) --• dat Vondels verlangen gedurende zijn leven op deze aarde ! Onvoldaan was deze wereld, zielszucht naar hooger reiner bestaan, kenmerken:-heidmt der besten ' van ons geslacht, hebben ook hem zoolang hij onder dit volk geleefd heeft, vervuld, beheerscht, vaak gekweld. Het rijke leven van zijn, tijd heeft hij medegeleefd als weinigen. Beter dan de meeste andere groote Nederlanders dier dagen vertegenwoordigt Vondel zijne eeuw ; in zijn leven en zijne verzen weerspiegelen zich de geschiedenis der wereld van Nederland, van Amsterdam, de godsdienstige strooringen onder zijn. volk, kunst en natuur, zooals men die toen beschouwde. Op zijn naam, ligt geen vlek ; reinheid, adel, eenvoud, kracht en schoonheid kënmerken zoowel zijn leven als zijne poëzie." Dat is in het kort Vondels leven! J. R. V. D. L. .
.
;
DE STRIJD OM DE SC OOLs
De Nieuwe Rotterdamsche Courant, die nog altijd beschouwd kam worden als een der invloedrijkste organen van de liberale partij, voorziet dat de juni - stembus van dit jaar een da capo zal te zien geven van hetgeen de Maartstembus in 1888 vertoonde. De beduchtheid van dat blad -- want uit elk woord spreekt debenauwdheid van een uil in doodsnood -- is gegrond op de overeenstemming tusschen het katholieke en het anti-revolutionnaire program van actie._ Voor de lezers van dit tijdschrift, die in de dagbladen den inhoud van beide hebben gelezen, onnoodig te zeggen, dat ik die beduchtheid aller als lichtvaardig beschouw. -minst Naast de paragaaf, die op de bescherming van de vaderlandsche^ landbouw en nijverheid betrekking heeft, is het vooral het hoofdstuk, ol^ beide programs aan het onderwijsvraagstuk gewijd, dat het liberale blad. met vreeze vervult. De herinnering aan i888 is nog levendig. Toen ook kwam voor het eerst een in aantal verdubbeld kiezerskorpss in het veld, toen ook-
(2)
Kloos.
012 was het de kreet om recht op het gebied van de school, die de christelijke bartijen tot een gemeenschappelijke actie deed besluiten en dit samengaan :niet de overwinning bekroonde. Het is niet vermetel, daarvan thans inderdaad een da capo te verwachten. Want wel neemt op de programs van alle staatkundige partijen de sociale kwestie en wat daarmee in verband staat, de eerste plaats in ; maar het is haast ondenkbaar, dat de volle vier jaren van de komende ;parlementaire periode uitsluitend aan de behartiging der belangen van .arbeider en landbouwer zullen gewijd worden. En welk vraagstuk komt daarna het eerst voor oplossing in aan tenzij de onderwijskwestie, die, wat zeker zijn beteekenis heeft,-inerkg, eveneens op alle programs op de tweede plaats genoemd wordt ? Het is daarom wel van belang, na te gaan welke eischen door de verschillende staatkundige partijen met betrekking tot het onderwijs zijn gesteld, ten einde klaar en duidelijk te weten, wat ons land te wachten -staat, indien óf de liberalen van verschillende schakeering, óf de gezamenlijke .anti-liberalen aan de stembus de zege behalen. Want het hoeft nauwelijks . gezegd, dat de vrij zinnigen eenerzij ds, en de kerkelijken anderzijds omtrent -dit vraagstuk het onderling vrij wel eens zijn. Wij hebben dus enkel deze twee vragen te beantwoorden : Wat wenschen de liberalen ? wat de anti- liberalen ? om voor ieder duidelijk te doen zijn, van hoeveel gewicht de aanstaande stembusstrijd, alleen reeds uit dit oogpunt beschouwd, is. De liberalen weten natuurlijk zeer goed, dat op het gebied van het lager onderwijs een stuitende ongelijkheid tusschen de openbare en de bijzondere school bestendigd wordt, dat op het gebied van het middelbaar -en hooger onderwijs de vrije school volkomen zonder eenig recht staat. De openbare lagere school wordt behoudens een zeer lage schoolgeld heffing geheel uit de openbare kassen bekostigd, de bijzondere lagere school moet zich met een betrekkelijk geringe subsidie tevreden stellen. De openbare middelbare en hoogeschool wordt eveneens door alle burgers onderhouden ; in het onderhoud der vrije middelbare en hoogeschool -moeten de voorstanders daarvan uitsluitend en geheel voorzien. Nu zou men kunnen meenen, dat men liberaal, zelfs zeer liberaal kan zijn en toch de onbillijkheid van zulk een schreeuwende ongelijkheid inzien, maar in ons land wordt die meening door de feiten op bedroevende wijze gelogenstraft. Of men het program inziet der Liberale Unie, of dat van het nobele tachtigtal, dat het vaderland voor de dreigende clericale overheer wil behoeden, of eindelijk dat van den Radicalen Bond,. --,- nergens-sching
--
-
-
-
-
-
,
-
-
,
,
-
.
21
is ook maar een spoor te ontdekken, een vellelteit om aan het zoo lang bestendigde onrecht een einde te maken. Wel lezen wij in het memorabele manifest der tachtigen, dat »d€r liberale partij de vrijheid van het individu, vrijheid van gedachte en geloof, van handel en wandel (altijd is) heilig geweest" ; maar klinkt dit niet als een onwaardige bespotting, als men bedenkt, dat diezelfde liberale partij steeds die vrijheid, waar zij zich door daden uitte, heeft belemmerd, door alleen aan het staatsonderwijs het monopolie van voortreffelijkheid toe te kennen, door aan het vrije onderwijs alles te ontzeggen, de middelen om op de been te blijven, de bevoegheid om examens af te nemen en graden te verleenen ? De heiligheid van de vrijheid heeft de liberale partij op zonderlinge manier opgevat en in practijk gebracht, maar het is toch wel het toppunt van onbeschaamdheid en verwatenheid, zich daarop te durven beroepen als een aanbevelingsbrief voor de verkiezingen, die in het zicht zijn. En nog erger maakt zij het, als zij, zeker tot illustratie en nadere adstructie van haar opvatting van de heiligheid der vrijheid, invoering van leerplicht vraagt, ook voor voortgezet of herhalingsonderwijs. Men ziet hieruit opnieuw, hoe heilig der liberale partij de vrijheid van het individu enz. is ! Is ergerlijker parodie denkbaar ? Doch wenden wij ons van het liberaal program met zijn heiligheid af, en zien wij, op welke wijze de christelijke partijen de vrijheid, maar dan voor allen, willen toegepast zien.
Het katholiek - program stelt als hoofdbeginsel voorop, dat het onderwijs als wezenlijk deel der opvoeding plicht en recht der ouders is, en leidt daaruit af, dat er naar gestreefd behoort te * worden, de bijzondere school regel te doen zijn. Naast deze` beginselverklaring vinden wij den practischen eisch: door de pacificatie van 1889 erkend en gevestigd, rechtsgelijkheid, „De moet over het geheele gebied van liet onderwijs, ook over dat van Hooger en Middelbaar onderwijs, worden uitgebreid." Bondig en helder. Is de rechtsgelijkheid in 1889 voor het lager onderwijs erkend, dan moet die op denzelfden voet over het middelbaar en hooger onderwijs worden uitgebreid. Er is toch geen enkele reden, waarom de bijzondere lagere school wel subsidie zou ontvangen, terwijl die aan de bijzondere middelbare en hoogeschool kan worden ge -weigrd. Maar het woord „uitgebreid" in bovenstaande aanhaling heeft nog een andere beteekenis. De rechtsgelijkheid moet over het geheele gebied van het onderwijs worden uitgebreid, d. i. verruimd. Men kan zich dus niet bepalen tot hetgeen de wet van 1 889 aan de bijzondere lagere school
-- 214 — schonk, die wet dient aangevuld, de bestendigd gebleven ongelijkheid moet, althans eenigermate, worden weggenomen. Dit strookt volkomen met hetgeen op het anti-revolutionnaire program als . nummer een voor het lager onderwijs gevraagd wordt : ,,verhooging van de rijksuitkeering aan 'gemeentebesturen en schoolbesturen." Deze samenkoppeling is onmisbaar. In het artikel, door mij in - der tweede aflevering van dezen jaargang aan het Unie -rapport over schoolwetwijziging gewijd, wees ik er op, dat de gemeentebesturen alleen 25 percent van de kosten van schoolbouw van het rijk meer ontvangen dan de schoolbesturen, en dat dus van den Staat moeilijk meer gevraagd kan worden voor de bijzondere school, zoolang op de gemeenten de zwaarste lasten voor het openbaar onderwijs blijven drukken. Het anti-revolutionnair program ruimt die moeilijkheid uit den weg, door verhooging der rijksbijdrage te vragen zoowel voor de gemeen zorg voor het openbaar onderwijs belast, als voor de-tebsurn,md schoolbesturen, op wie , de zorg voor het bijzonder onderrijs neerkomt. Stelt het katholiek program, wat het lager onderwijs betreft, geen verdere eischen, met ingenomenheid zal ieder katholiek op het anti-revolutionnair program dit desideratum begroet hebben: „Examen-colnmissi n van overheidswege, onderscheiden naar de opvoedkundige beginselen, waarvan de onderscheidene groepen van scholen uitgaan." Hiermee worden bedoeld de vrije examens, dat wil zeggen er zullen zijn examen-commissies, bestaande uit katholieken, die de katholieke commissies, bestaande uit anti-revolutionnairen, die de ar1ti-revolutionnaire ;. commissies, bestaande uit neutralen, die de neutrale onderwijzers zullen examineeren. Mochten er nog andere groepen van scholen zijn, die onderwijzers van haar richting begeeren, dan kunnen ook daarvoor afzonderlijke commissies worden ingesteld. Zoo wordt de vrijheid gewaarborgd van het individu, de vrijheid ook van gedachte en geloof. En om nu te voorkomen, dat aan de diploma's, door katholieke, anti-revolutionnaire enz. commissies uitgereikt, minder waarde zou worden toegekend dan aan die, afgegeven door neutrale commissies, lascht het anti-rev. program blijkbaar de woorden „van overheidswege" in. De overheid zal dus de leiding en het toezicht behouden bij de examens en. er zoodoende een officieelen stempel op drukken. Evenmin als er nu_ naar gekeken wordt, of men in Noord -Brabant of in Groningen is geexamineerd, evenmin zal het dan, wat het wetenschappelijk gehalte 'betreft, onderscheid maken, of men het diploma van een neutrale of christelijke commissie heeft ontvangen. Wat het middelbaar en hooger onderwijs betreft, lezen wij in het program der katholieke Kamerleden o. nl.:
-- 21 i -.,,Aan bijzondere gymnasia en bijzondere scholen voor middelbaar onderwijs, die aan zekere bij de wet te stellen voorwaarden voldoen, moet van rijkswege een bijdrage in de kosten - van het onderwijs worden - verleend." En het anti-revolutionnair program, op dit punt bijna gelijkluidend met het katholieke, vraagt rijksuitkeering aan de vrije (hoogere burger-) scholen en de vrije gymnasia op den voet van die aan de gemeentescholen, en gemeente-gymnasia Alweer bondig en helder. De zaak spreekt ook zó6 voor zich zelf, het is in die mate rationeel en billijk, dat de bijzondere hoogere burgerscholen en gymnasia dezelfde ondersteuning uit de schatkist, dus uit de bijdragen van alle burgers, genieten als de scholen van overheidswege, dat geen omhaal van woorden noodig is, om de rechtmatigheid van dien eisch aan te toonen. Maar er is meer dan het bloot financieele gedeelte, dat eindelijk voorziening vereischt. Diploma's van bijzondere hoogere burgerscholen en gymnasia geven voor den Staat niet de minste bevoegdheid. Dat mag in een land, waar de vrijheid van het individu, de vrijheid van gedachte en geloof zelfs der liberale partij heilig is, niet bestendigd worden. En indien de liberalen ,le consequentie van liet beginsel dier vrijheid niet inzien of niet aan willen, dan zullen wij die desnoods zonder en tegen hen doorzetten. Het katholiek program verlangt dan ook, dat getuigschriften van bekwaamheid, afgegeven door bijzondere gymnasia, dezelfde rechten en bevoegdheden verleenen als die, afgegeven door openbare instellingen van dien aard, mits de eischen voor het verkrijgen dier getuigschriften o'igeveer met die voor de openbare gymnasia overeenstemmen en het eindexamen afgenomen worde in tegenwoordigheid van een inspecteur én van gecommitteerden, door de regeering te benoemen. Evenals bij de vrije examens voor het lager onderwijs de woorden „van overheidswege" in het anti-revolutionnair program, heeft hier de tegenwoordigheid van een inspecteur en van regeeringsgecommitteerden de bedoeling, een waarborg te scheppen, dat het wetenschappelijk gehalte niet behoeft onder te doen voor dat der openbare school, --- een voor blijkbaar ingegeven door de ervaring, dat al wat liberaal-.zorgsmatel, vrijheid meent te hebben, te mogen smalen en afgeven op clericale is de onwetendheid. Indien toch de examens voor, het lager domperigheid en .onderwijs en de eindexamens der gymnasia niet werden afgenomen onder toezicht der overheid, zouden de liberalen liet veld vrij hebben, om daarover met hun bekende oordeelvaardigheid een vernietigend vonnis te strijken. ,
216 Maar wanneer de controle aan de overheid verblijft, zal hun daartoe de pas worden afgesneden. Het anti-revolutionnair program gaat op het gebied van het hooger onderwijs nog een stapje verder dan het katholieke. Vraagt dit, wat de hoogescholen behoeft, enkel het recht voor erkende kerkgenootschappen en vereenigingen tot bevordering van hooger onderwijs, die rechtspersoon bezitten, tot vestiging van leerstoelen aan de rijksuniversiteiten en-lijkhed aan de gemeentelijke universiteit, het anti-revolutionnaire program vraagt, onder het hoofd Hooger Onderwijs : „afschaffing van het privilegie, toegekend aan de diploma's der overheidsscholen." Hier worden dus zoowel de hoogescholen als de gymnasia bedoeld, en afschaffing van het privilege der overheidsscholen kan geen andere beteekenis hebben, dan dat ook aan de vrije universiteiten het yus prom©vendi dient te worden toegekend. En al wordt daarvan in het katholieke program geen gewag gemaakt, toch spreekt het vanzelf, dat onze sympathie daarvoor niet minder levendig is, omdat het geheel op onze lijn ligt, en de consequente toepassing van de rechtsgelijkheid over het geheele gebied van het onderwijs ook dit impliceert. (i) Ziehier in hoofdtrekken wat door de katholieke en anti-revolutionnaire staatspartijen in zake de onderwijskwestie gevraagd wordt. Volledige gelijkstelling tusschen bijzonder en openbaar onderwijs onder alle opzichten is het niet, doch op verwezenlijking van dit ideaal valt voorloopig, hoe (I) Nadat dit reeds geschreven en gezet was, lees ik in den Standaard van io April o. m. het volgende ontleend aan de toelichting van het Centraal Comité op het concept-program van actie : • „Thans kent de wet aan de diploma's der Overheidsscholen zekere rechten toe, die niet zijn toegestaan aan de diploma's der Vrije Scholen. Hieruit is tweeërlei inzicht geboren, om dat onrecht weg te nemen. Eenerzijds acht men dat aan de Vrije School gelijk privilegie voor haar diploma's moet worden toegekend als nu aan het diploma der Overheidsschool is gegund ; anderzijds pleitte men voor het denkbeeld, om alle privilegie aan zulke diploma's toegekend, te doen vervallen. Ten deze nu schaart het Centraal Comité zich aan de zijde der voorstanders van het laatste denkbeeld : i . omdat toekenning van reehten aan do diploma's der Vrije Scholen gepaard zou moeten gaan met zóó diep indringende inmenging van de Overheid in de inrichting dier scholen, dat haar karakter van Vrije scholen schade zou lijden ; en 2. - omdat het meer in overeenstemming schijnt te zijn, met het wetenschappelijk karakter van het Hooger Onderwijs, om aan zijn diploma's geen andere dan wetenschappelijke waarde toe te kennen. Voor de Universiteit is dit nu reeds het geval met den docters-bul in de Godgeleerdheid en onderscheidene andere wetenschappen, ten deele zelfs met die der Geneeskunde, en alleen voor de Juristen en Litteratoren is dit privilegie nog in volle kracht. Door een Rijksexamen in den zin van het Artsexamen kon dan de Overheid beoordeelen, wie als haar ambtenaren op juridisch of litterarisch gebied zouden kunnen optreden,
_... 217 heilig der 1ih--ra1e partij de vrijheid van liet individu, de vrijheid van gedachte en geloof ook moge zijn, niet te rekenen. Maar wel is het de plicht der christelijke staatspartijen, eendrachtig samen te werken, opdat althans door haar overwinning aan de - stembus een tweede en belangrijke schrede. gezet kan worden op den weg der rechtsgelijkheid op onderwijs Een overwinning der liberalen zou ons, naast handhaving van-gebid. het privilege der staatsschool, nog meer onvrijheid brengen, al geven zij nog zoo hoog op van hun liefde voor de vrijheid. Voor den de passie preekenden vos mogen de kiezers, oude en nieuwe, den eersten Tuni en ook nu reeds, in de dagen van voorbereiding, op hun hoede zijn! SCHOLASTICUS
IL.
ZELFBEDROG EN KIESBEVOEGDHEID,
Toen indertijd bij het kiesrecht-debat in de Eerste Kamer de brave Hendrik Mulder onder het slaken van wanhoopskreten, die de hardste steenen zouden doen bersten, en onder het storten van krokodillentranen profeteerde, dat de kieswet-Van Houten voor het vrijheid- en onafhankelijkheid minnende Nederlandsche volk niets anders dan overheersching van het clericalisme en van de protectie in haren schoot droeg, ried onze wakkere minister van Binnenlandsche Zaken van achter de groene tafel de „broeders" aan, als één man naar de stembus op te trekken onder de strijdleus en wapenkreet : „Tegen het clericalisme en tegen de protectie". Of dit wachtwoord gelukkig gekozen mocht heeten, is zoowel door liberaal als anti-liberaal betwijfeld. Er werd o. a. op gewezen, dat alle olericalen bij lange na geen protectionisten zijn. Terwijl alle anti-clericalen nog niet per se vrijhandelaars genoemd konden worden. Niemand zal toch b. v. Dr. Schaepman een protectionist noemen ; terwijl het van algemeene bekendheid kan geacht worden, dat b. v. de radicale afgevaardigde van om van andere liberale afgevaardigden Winschoten, de heer Tij lens, maar te zwijgen uit het noorden des lands in geenen deele onder de volbloed vrijhandelaars kan gerangschikt worden. Bovendien was en is ir_en zich ook in liberale kringen maar al te zeer bewust, dat men de nieuwe kiezers, of beter gezegd de werklieden
218 -en arbeiders, met geen doode musschen blij kan maken, en niet met allerlei „anti's" tot zich trekken kan. De nieuwe kiezers zullen zich voor verre weg het grootste deel Beene sleenen in plaats van brood in de handen laten stoppen. Daar achten wij hen te verstandig voor. Doch voor het bakken van brood, dat de overgroote meerderheid der nieuwe kiezers naar meer zal smaken, moet de liberale bakkerij nod gebouwd worden, om maar niet te zeggen, dat de liberale bakker nog geboren moet worden. Daarenboven is op de kopstukken van het liberalisme van toepassing: gaat zijns eigen weegs, en niemand weet waarheen..." „Elk In 1891 heeft de Amsterdamsche professor Treub op een verga dering, door de Liberale kiesvereeniging te Heerenveen belegd, ronduit en zonder er doekjes om te winden als zijn meening verkondigd, dat, wanneer men iemand vroeg : „Welke politieke kleur ben je toegedaan ?" het niet genoeg was, dat - hij antwoordde : „Ik ben liberaal," dewijl in de liberale partij zoovele schakeeringen gevonden worden, dat men niet zeggen kan, wat het woord „liberaal" bij slot van rekening beteekent. De lezer zal naar alle gedachten evengoed als wij weten, dat het de ,,Kiesrecht „Hervormingsprogram," en het „Program van Urgentie" van de Liberale Unie algemeene paragraaf" vooral niet te vergeten ontzetting, verontwaardiging en toorn onder de liberalen van den lande hebben opgewekt. d. w. z. vele liberalen corypheeen --- rekenen het de LibeMen rale Unie door velen te recht de Radicale Unie genoemd — een nooit te vergeven zonde toe, dat geen der bij de „Unie" aangesloten kiesvereenigingen iemand een zetel op het Binnenhof waardig. mag keuren, tenzij hij onvoorwaardelijk instemt met de bovengenoemde programs. Kan het nu, als men het bovengenoemde in aanmerking neemt, verwondering baren, dat den ieuwe kiezers zich allesbehalve geestdriftig onder de liberale vaan scharen, ja, de affaire voor eigen rekening willen drijven ? Onlangs hebben de uitgevers E. van Doorn en Zoon te 's-Gravenhage een brochure uitgegeven, getiteld : ,,Zelfbedrog en kiesbevoegdheid. -Een woord aan liberale kiezers door Spectator." In de inleiding dezer brochure werd betoogd, dat de pers in de publieke zaak wel belangstelling heeft weten te wekken, doch dat zij de massa der menschen met slechts zeer vage kennis omtrent de verschillende kwesties heeft begiftigd. Of de katholieke pers zich deze beschuldigingen ook moet laten aanleunen, is volgens onze meening aan gegronden twijfel onderhevig. De zoogenaamde ,.politieke overtuiging" — aldus werd door Spec-
219 tator verder geconstateerd — van de meesten, is geen eigenlijk gezegde zertiiiç ing , verkregen door onderzoek van feiten en beginselen ; maar. slechts een conclusie, getrokken uit oppervlakkige redeneeringen, die door politieke organen aan het gros hunner lezers worden aangeboden, en door dezen onvoorwaardelijk voor goede munt worden aangenomen. De stellige toon, dien deze bladen aanslaan, doet hun dan in den waan verkeeren, dat daarmee het laatste woord over zulk een kwestie geegd is. En dat wordt door een volgeling van een partij geconstateerd, die .bij morgen en avond beweerd heeft, dat alleen de neutrale school in staat en berekend is, om de menschen tot logisch denkende wezens te maken ; terwijl de katholieke Kerk met al hare priesters gedurende bijna negentien eeuwen te allen tijde alle krachten heeft ingespannen, om het inenschdom zoo dom en onwetend mogelijk te houden. Als de kok met de keukenmeid kijft, dan weet mevrouw, waar de boter blijft is een spreekwoord, dat vooral in de laatste jaren op de aan -hangersvt liberalisme in Nederland moet toegepast worden. Eindelijk komt de aap uit de mouw zetten. Deze oppervlakkigheid *der massa komt volgens Spectator te sneer uit, en is des te bedenkelijker, waar nieuwe grootendeels nog onopgeloste sociale vraagstukken aan de orde gesteld worden ; terwijl ernstige wetenschappelijke mannen van alle staatkundige partijen de onmisbaarheid en noodzakelijkheid van „ploeteren en zoeken" erkennen, waar het geldt, den te volgen weg vast te stellen. Dit is dan ook de reden, waarom de beide bovengenoemde programs der Liberale Unie zijn sympathie niet hebben, Tusschen twee haakj s moeten wij hier even opmerken, dat volgens ,onze meening dan ook reeds nu ieder logisch denkend Nederlander de allesbehalve gewaagde profetie kan uiten, dat degenen, die op de programs der. Liberale Unie hun vertrouwen gebouwd hebben, binnen Gene betrekkelijk korte spanne tijds de droevige bekentenis moeten afleggen, -dat de „Unie" oneindit meer beloofd heeft, dan in afzienbarcn tijd tot stand kan gebracht worden. Wat de historie der Liberale Unie betreft, herinnert Spectator er alleen aan, dat toen de uitslag der verkiezingen in 1894 den schoonen verwachtingen der Unie - mannen den bodem had ingeslagen, men begreep, dat de scheiding, door de „kieswet Tak" in de liberale partij teweeggebracht, moest blijven voortbestaan. Men gaf de voorkeur aan een eendrachtige kleine bende boven een groot leger, waarvan linker-, rechtervleugel en centrum ieder zijn eigen veldtochtsplan wilde ten uitvoer leggen.
,
220 In de op de zomervergadering van '95 aangenomen motie werd door de „Unie" verkondigd, wat zij wilde. Deze motie, opgesteld door het bestuur, was vooraf besproken door de aangesloten kiesvereenigingen, zoodat men uit die motie aan de weet kon komen, welke politieke overtuiging de meerderheid dier vereenigingen er op na hield. Na bovengenoemde feiten in het geheugen van den lezer te hebben teruggeroepen, kwam hij terug op 'hetgeen hij over de „politieke overtui kiezers gezegd had. -gin"der Zulk een motie als de politieke overtuiging der kiezers voor te stellen, noemde hij een- phrase. Uit hetgeen Spectator over het behandelen eener dergelijke motie door de gezamenlijke leden van zulk een kiesvereeniging vertelt, moet azen het besluit trekken, dat zoo'n behandeling terecht een spied elgevecht en wassen neus kan genoemd worden. Volgens Spectator moet men aannemen, dat de motie de inzichten van het bestuur, of althans van de meerderheid, weergaf ; maar men kan ook op zijn gezag constateeren, dat niemand, die geen lust had om voor „betweter" gescholden te worden, aanmerking op de motie durfde maken. En dan heet men nog wel „liberaal", zal men opmerken. Enfin, tusschen theorie en practijk bestaat nu eenmaal in het liberale kamp een hemelsbreed verschil. Verreweg de meeste leden der liberale kiesvereenigingen konden
ons volgens Spectator niet in den breede uiteenzetten, wat de motie eigenlijk bedoelde, waarom zij „zus" en niet ,.zoo" luidde. Ware de motie anders bedoeld, gesteld en toegelicht, dan zou zij toch naar zijn opinie door de denkende (?) en wetenschaj5pelijk ontwikkelde (?) leden der liberale kiesvereenigingen zijn aangenomen. De schrijver bedoelt niet, dat men maar alles blindelings heeft goedgevonden ; doch vermoedelijk heeft men in hoofdzaak alleen begrepen, dat de motie zeggen wilde : ,,Wij willen vooruitstrevend zijn." En nu vraagt Spectator : ,.`Vat beteekent het, als een willekeurig liberaal kiezer zegt : ik wil vooruitstrevend zijn. Dat wil zeggen : ik wil eenige politieke en sociale vraagstukken -- waarvan ik den aard en den omvang niet ken -- " (! ! ! V.) „opgelost" zien in zekere richting, waarvoor ik in het algemeen iets voel ; omdat ik haar steeds in mijn couranten hoor aanprijzen als beter, d. i. doeltreffender, ruimer, billijker, edelmoediger. Van groote woorden ontdaan, komt daar de vooruitstreverij van de meerderheid der geavanceerden op neer." Als liefde verandert in haat, dan wordt het een duivelskwaad,. zegt men wel eens, en dit wordt ook meer en meer in de liberale partij bewaarheid. .
-- 121 — De historie der beide Unie- programs loopt volgens Spectator parallel met die der motie, waarvan zij tot op zekere hoogte de consequentie waren.. De leden van het hoofdbestuur, die zich op de hoogte hebben geeteld.ent gehouden van de verschillende sociale vraagstukken, hebben zich afgevraagd,. wat nu en later moet worden ter hand genomen van de maatschappelijke kwesties, en als compromis en als transactie van hun wel niet steeds eens- gezinde meening de lezer moet niet vergeten, dat wij den gedachtengang van den schrijver der brochure volgen over de meest gewenschteoplossingen, zijn concepten van programma's vastgesteld in stelli° e, ona e-detailleerde uitspraken (wij cursiveeren). Niemand zal o. i. Spectator ongelijk geven, wanneer hij constateert,_ dat, doordat de leden van het hoofdbestuur het op een accoordje hebben, gegooid, de programma's iets nevelachtigs hebben, zoodat de een het eeneof andere punt zus, de andere het zoo uitlegt. A. meent, dat b. v. de vrijheid der toekomstige Kamerleden niet aan banden is gelegd ; terwijl volgens B. dit wel degelijk het geval is. Wie zich van de lezers nog het een of ander herinnert van despeeches etc. op de jongste algemeene vergadering der L.-U. — in November van het vorig jaar gehouden -- alsmede van de lang niet malsche cribevriende zijde op de Unie - programma's geleverd -- om van,.-tiekn,va de rede van den voorzitter maar niet te gewagen — zal met ons van harte S. toestemmen, dat genoemde programs veel van nevels en lzichí-kasteelen weg hebben. Wat het deel der nieuwe kiezers, waarop de L. U. aanspraak maakt,. betreft, zal men volgens S. 's. opinie het verheffend schouwspel beleven,. dat deze de programma's, die buiten hen zijn opgesteld, onderschrijven,.. zoodat men dan voor het feit staat, dat werklieden met „volle overtuiging verklaren ", wat naar hunne meening in de eerstvolgende periode de taak zal zijn van regeering en volksvertegenwoordiging en voorts zich uitlaten.. over de richting en oplossing van kwesties, die zij gisteren wellicht alleen_ bij name kenden. Of de L. U. betrekkelijk groote veroveringen onder de nieuwe kiezers zal maken, achten wij voorshands aan gegronden twijfel onderhevig. Aan het adres der liberale oude kiezers richt de schrijver het volgende allesbehalve vleiende compliment en blijde vooruitzicht : „En de oude kiezers, leden der aangesloten vereenigingen -- bedenk,., dat hun voorgelegd is een stuk, waarin legislatieve arbeid voor tientallen, jaren was aangekondigd, waarin allerlei oude en nieuwe vraagstukken„ genoemd werden, waarin gezegd werd, wat de vooruitstrevende mensth van die vraagstukken en hun oplossing te denken heeft, waarin staats-
— 222 .
'recht en staathuishoudkunde, beide in vooruitstrevenden geest, onafgebroken aan het woord zijn. En denk u nu eens zoo'n „aangesloten" ,lid, die van het bestuur zijner vereeniging de twee concepten thuis krijgt, •join zich daarover een oordeel te vormen, en dat oordeel ter aanstaande 'vergadering met dat zijner medeleden te doen wegen." Nu is het in sommige vereenigingen wel de gewoonte, om een avond -aan de explicatie der concepten te wijden ; maar — dit is ook de opinie van S. — na verloop van paar maanden zullen de meeste leden zich toch -moeten afvragen : „Hoe was 't ook weer ?" De opmerkingen, die in de vergaderingen der kiesvereenigingen werden gemaakt en vervolgens aan het hoofdbestuur werden meegedeeld, •opdat dit er rekening mee kon houden --- waren afkomstig van enkele personen in den lande, die leiders waren in eigen engen kring, van som punten studie gemaakt hadden, en tot andere conclusies waren ge--mige komen dan het hoofdbestuur, waarvan vervolgens aan dit laatste mede werd gedaan. -•deling De afgevaardigden naar de algemeene vergadering der L. U. mochten ook al de schranderste en knapste koppen van alle leden hunner kiesvereenigingen zijn ; doch zij waren slechts de lasthebbers, de procuratie.houders van de meerderheid der leden hunner vereeniging. In hoofdzaken mochten zij zich niet overtuigen laten, laat staan er een andere :mneening op na houden. Van zulk een verzameling en collectie van „mandats impératifs" waardoor klaarblijkelijk de algemeene vergadering der L. U. in een marionetten-spel herschapen werd, toont de schrijver zich afkeerig, gelijk men .uit het volgende zien kan: „En juist daarom schijnt mij dat laatste debat, dat overleg ter -definitieve vaststelling, die sanctie namens hen, die als onbevoegde leeken over het meerendeel der kwesties hadden geoordeeld, weinig meer dan een blague, een zelf bedrog, eene fraaie vertooning zonder reeelen achter..grond." In het laatste deel van zijn betoog verklaart S., dat hij niet ontkent, dat de meerderheid der kiezers er een „politieke overtuiging" op nahoudt ; maar volgens hem moet deze overauig in , die zich ook bij de stembus zal uitspreken, tot een vage notie, een geestesrichting, een voorliefde en opvatting worden gereduceerd. Wij zijn van meening, dat de liberale Spectator, toen hij deze reels neerschreef, heete tranen stortte wegens het verawijnen der schoone .liberale droomen. Plaatst zich bovengenoemde ,,politieke overtuiging" bij het bepreken .
223
van politieke en sociale vraagstukken op een voetstuk — d. w. z. neemt zij den schijn aan, van door ernstige studie en rijp nadenken zich gevestigd te hebben, dan moet men zoo iets met S ,,zelfbedrog" noemen. Programma's, die uit zoo'n zelfbedrog geboren worden, .noemt hi zeepbellen, en daarom is hij er roet hart en ziel tegen. Krasser vonnis kunnen de clericalen over de Unie-programs voorzeker niet vellen, dan door dezen volbloed liberaal gedaan is. Maar S. is nog niet uitgepraat. Hooren wij nog even naar hem:: ,,De hoofdbestuurders der Liberale Unie plegen zeker geen zelf bedrog, wanneer zij hun eigen program onderschrijven. Maar zij staan in. ontwikkeling te dezer zake verre boven de meesten, ook der oude kiezers." Uit dit laatste trekt hij de conclusie, dat het program bovenal voor de magen der nieuwe kiezers een onverteerbare kost moet geacht worden ;. want al zegt men, dat zij de rechte formule der „vooruitstrevendheid" in-, houdt, „dan antwoord ik, -- aldus schrijft S. dat die formule niet Boorde meerderheid is gevonden, niet door haar wordt begrepen, en door haar alleen in vertrouwen op de politieke rechtvaardigheid der leiders. wordt onderschreven." Hier is dus sprake van een g elooven en vertrouwen op gezag, waarin volbloed liberaal krachtens zijne liberale beginselen mordicus legender moet zijn ; omdat hij zoo iets als clericale middeleeuwsche domperij beschouwt. Hierbij komt nog, dat de schrijver van meening is, dat degenen,. die op goed en blind geloof de formule onderschrijven, later bedrogen zullen uitkomen ; omdat deze to heel iets anders bond, dan zij er uit gedistilleerd hadden. Maar volgens onze opinie kunnen zich ook nog wel eens degenen. die de leidsels van het bestuur der L. U. in handen houden, diep maar le laat over hun papieren kinderen beklagen. Zij belooven toch de menigte nieuwe kiezers van deze kinderen, gouden bergen en allerlei schoone idealen. Maar hoe zullen de nieuwe kiezers gestemd zijn, als zij tot dewetenschap komen, dat deze idealen slechts illusies en blagues of te wel zeepbellen --- zijn ? Zullen zij zich dan niet van de L. U. afkeeren en zich werpen in de armen van het radicalisme en het socialisme, op. welker bodems zij reeds door de Unie-progams met meer dan één voet. staan P Ten slotte wijst Spectator op het gevaar, dat de candidaat zicht door te uitvoerige stembusbeloften feitelijk tot iets als een lasthebber ver- lagen gaat ; een gevaar, dat dreigt , zoodra men van hem de stellige -
-
,
-- 224 — -verklaring eischt, dat hij uit volle overtuiging instemt met een lang en gedetailleerd lijstje van verlangen. Wij zijn het volkomen met den schrijver eens, dat bij den wetgevenden arbeid regeering en volksvertegenwoordiging roet elkaar in overleg moeten treden, en men meestal over en weer iets geven en nemen moet, opdat zaken, die men in het belang van het gemeenschappelijk vaderland -acht, tot stand komen. Ook bij den parlementairen arbeid moet men het oog gevestigd houden op het spreekwoord : „Die het onderste uit de kan wil hebben, _krijgt het deksel op den neus." Ten slotte meenen wij de vraag te moeten stellen, of het Katholiek zoowel wat zijn inhoud, als wat de wijze betreft, waarop het Program niet gunstig afsteekt bij de beide der Liberale Unie ? tot stand is gekomen VERITAS.
DE ZIEL VAN MEVROUW BLAVATSKY Onder dit opschrift lezen wij in de Kroniek: Een twist, die wel in een schisma zou kunnen ontaarden, windt op liet oogenblik de theosofen in de Nieuwe-wereld ter dege op. Waar hij over loopt ? Over niet minder dan de vraag bij wien de ziel is terecht gekomen van mevrouw Blavatsky, die onlangs overleden is na een belangrijke rol gespeeld te hebben in de theosofische wereld. Een zekere mevrouw Tingley zegt dat het in haar lichaam is dat de bewuste ziel is gerefugieerd. Maar mevrouw Annie Besant is het daarmede niet eens; vooreerst meent zij dat mevrouw Tingley te zeer geïnteresseerd is bij de zaak om haar op haar woord te gelooven, en ten tweede beweert zij te weten dat de ziel van mevrouw Blavatsky op het oogenblik woont in het vleeschelijk omhulsel van een jeugdig Brahmaan, van wien zij naam en adres kent. Iaat hem dan eens zien, uw jongen Braahman, roepen de Tingleyïsten . Neen, antwoordt mevrouw Besant, mijn Brahmaan wil anoniem blijven en zijn incognito bewaren. Men begrijpt hoezeer in deze omstandigheden de onpartijdige theosofen de kluts kwijt raken.
225 --
DE NIEUWSTE RICHTING,
I. De zoogenaainde „nieuwe richting" in de letteren geldt bij velen nog altijd als een reactie tegen het grove naturalisme en materialisme van een -Zola en consorten. Zelfs bij de jongeren onder onze katholieke penvoerders, die wel niet bepaald met dat nieuwe wegloopen, maar er toch nog al wat _mee op hebben, vindt men een enkele maal uitingen in dien geest. 't Is dan ook opvallend, zoo druk als die nieuweren schermen met woorden als devotie, wijding, extase, adoratie, visionnair, ritus enz. ; zoo teeder en smachtend als ze kunnen dwepen met de engelen of heilige maagden van een Botticelli en andere primitieven ; zoo lief en dierbaar als ze kunnen philosopheeren over een heiligen Franciscus van Assisi, een Ruyschbroek, een Thomas a Kempis. Inderdaad, het verschijnsel is wel geschikt om oppervlakkige toeschouwers in den waan te brengen, dat er een groote omwenteling is gekomen in de geesten ; dat het naturalisme in het moeras van de pornographie is gestikt ; dat de litteraire kunst zich nieuwe, frissche wegen baant door maagdelijke wouden van reinheid en schoonheid, wegen, die haar ten slotte voeren zullen naar den tempel der echte, onvergankelijke schoonheid, gegrondvest op de fondamenten der eeuwige waarheid. Wie zou dien mooien, heerlijken droom niet graag meedroomen ? Wie zou niet vurig verlangen dat de denkers en dichters onzer moderne wereld, na de lange en treurige afdwalingen van het verleden, eindelijk in het rechte spoor mochten treden om de volgzame menschheid tot betrouwbare gidsen en wegwijzers te worden, gelijk ze nu veelal haar misleiders en verdervers zijn P Maar helaas, wie ook maar van verre de hedendaagsche letterkundige beweging gadeslaat, moet hoofdschuddend erkennen dat er weinig grond is voor zoo hoopvolle verwachtingen. Men spreekt van „nieuwe richting" en meent die te kunnen vereenzelvigen met de reactie tegen het natura drang naar het bovennatuurlijke. Maar is er eigenlijk-lisme,tdn wel één overheerschende richting, en heeft men niet veeleer te doen met een aanhoudende wisseling en warreling van richtingen, even grillig en veranderlijk als de mode en evenals deze gestadig van het eene uiterste overslaande in het andere ? ,
Dompertje No. 8.
-- 226 --Vernemen we niet eiken dag nieuwe leuzen, nieuwe namen voor scholen of groepen, die zich telkens ais de vinders van den steen der wijzen opwerpen om na een korten tijd weer plaats te maken voor anderen met niet minder hooge pretenties ? N u is het symbolisme, dan het mysticisme, occultisme, néo-catholicisme aan het woord. Waarschijnlijk alweer als reactie tegen al dat boven- of liever on- en tegennatuurlijke kwam in den laatsten tijd het naturisme op, waarover in het vorig jaar al een heele verhandeling het licht- heeft gezien van zekeren Maurice le Blond, terwijl er sinds. ook al een tijdschrift verschenen is : la Revue naturiste. Ik moet eerlijk. zeggen, bedoeld geschrift niet onder de oogen te hebben gehad, maar op den,: titel afgaande, zou ik zeggen dat men wel met een nieuwe oprakeling van het doodgewaande naturalisme zal te doen hebben. Ik lees dan ook_ dat de naturisten ongeveer hetzelfde in verzen willen leveren wat Zola al in proza heeft vertoond, zoodat er tusschen lien en de naturalisten eigen- lijk niet veel meer verschil zou bestaan dan tusschen Zolaïsten en Zolisten... Nog niet lang geleden kwam de Mercure de France, het orgaan van. de ultra- modernen in Frankrijk, dat ook ten onzent door de Nieuwe consorten als een ware bode der goden wordt geëerd, met eer--Gidsern nieuw manifesle lilléraire voor den dag, uitgaande van zekeren Jammes die daarin alweer een nieuwe richting proclameerde. Hij noemde die, wel niet bijzonder bescheiden, maar toch heel kenmerkend, eenvoudig naar zijn eigen naam le jammisme. Zij komt neer op het streven- naar de strengst mogelijke persoonlijkheid, het n i e t willen vormen van een school, inderdaad een aspiratie, waarin deze voorganger, die geen volgelingen_ }
begeert, allicht slagen zal. Al die verschillende richtingen, waarop geen oog meer te houden valt, vinden hier beurtelings adepten ; want feitelijk is al het nieuwe, wat_ hier met grooten ophef als oorspronkelijk Jong- of Nieuw -Hollandsch wordt aan de markt gebracht, weinig meer dan onzekere nabootsing van buiten producten. Men voelt in de werken onzer modernen dikwijls-landsche den polsslag van het aangeboren talent, maar niet regelmatig en natuurlijk kloppend, neen ziekelijk onrustig, een gestel verradend, dat oorspronkelijk misschien krachtig en gezond, van de wijs is gebracht door allerlei uit dokters : Zola en Ibsen, Verlaine en Tolstoi, Maeterlinck eis-hemsc . ,
Nietzsche. Hoe zou er in die verbijsterende warreling en kruising van uiteen loopende richtingen sprake kunnen wezen van één overheerschend, ernstig doorgezet streven naar het reine, hooge en ideale ? Wie zou op de wispel-turige mode van een dag verwachtingen durven bouwen voor de toekomst,. en omdat deze of gene zich in mystieke droomerijen vermeit, een algemeens
_._ 227 -
duurzame herleving van het christelijk schoonheidsideaal durven hopen? Wat vandaag bewonderd wordt, heet morgen belachelijk. Ja, gelijktijdig net ontboezemingen, waarin we den kreet der menschelijke ziel meenen ate herkennen, die van nature christelijk is (anima naluuraliler christiana), treffen ons oor wanklanken, zoo schril en snijdend, dat zij ons een rilling •door de leden jagen, uitingen van satanische perversiteit. En het schijnt, helaas ' dat die akelige dissonanten de weifelende, maar verrassend zuivere accoorden zullen overstemmen, die zooveel verwachtingen wekten in opti.-mistisch gestemde gemoederen. In plaats van reactie tegen het materialisme openbaart zich veeler een terugkeer naar de stofvergoding in haar verleidelijksten vorm, en de nieuwste richting zou men misschien het best ._kunnen karakteriseeren niet den naam : paganisme. II. In de eerste aflevering van dezen jaargang (i) bracht een der ver medewerkers van dit tijdschrift een Franschen roman ter-dienstljk -sprake, waarin dat paganisme, het oud-Grieksche heidendom op de meest schaamtelooze wijze ten tooneele trad. Het was geen kunstenaarsgril, die den schrijver bewoog zijn lezers naar het heidensche Alexandrië kort voor den aanvang der christelijke jaartelling te verplaatsen. Neen, het boek had een tendenz. In de voorrede schreef de auteur ronduit, dat het zijn bedoeling was, na twintig eeuwen van leelijkheid (dat is het Christendom) de - onsterfelijke schoonheid van het klassieke heidendom te doen herleven. En, de aldus aangekondigde „schoonheid" bleek te bestaan in een aaneenschakeling van tafereelen, waarin de walglijkste wulpschheid met de gruwzaamste wreedheid om den voorrang dong. Het boek beleefde grootera opgang ; in korten tijd volgden tal van uitgaven elkaar op, en, zooals men gelezen heeft, werd het ten onzent door een van de eerste moderne kunstrechters warm geprezen en aanbevolen. Men kan er zeker van zijn, dat het oneindig meer lezers en bewonderaars gevonden heeft dan al de sentimenteele, ziekelijke, mystiekelijke fraaiigheden bij mekaar. Dat boek staat volstrekt niet .alleen. Heel opmerkelijk draagt het groote internationale kunsttijdschrift, dat met medewerking van de modernste artisten en letterkundigen van allerlei landaard, te Berlijn wordt uitgegeven, den naam van Pan. Het heidendom met zijn zinnenlust en 'verheerlijking van het vleesch breekt krachtiger dan ooit uit het graf, -
(i)
Naar aanleiding eener „hooge- kunst "-beoordeeling, door Frank. Smit.
_ 228 waarin twintig eeuwen van Christendom het bedolven hielden en waaruit het zich telkens weer met al zijn verleiding, zijn toovermacht op de zinnelij ke menschennatuur poogt te verheffen. De Renaissance met haar gloeiende geestdrift voor de meesterwerken der Helleensche en Romeinsche kunst, met haar bijna afgodische vereering voor de opgegraven beeld- en bouwwerken der heidensche oudheid, haar vurige bewondering voor de schriften der heidensche wijsgeeren en dichters, is niet te vergelijken bij de herleving van het paganisme, die wij heden ten dage aanschouwen. Toenmaals was de maatschappij in haar geheel nog te veel van• den christelijken zuurdeesem doortrokken, dan dat de heidensche geest er ernstig vat op kon krijgen. Voorzeker heeft de Renaissance met de Hervorming en de vrijdenkerij in haar nasleep ontzaglijke zedelijke verwoestingen aangericht in de christelijke wereld en het heerlijk bloeiende schoonheidsrijk der geloovige middeleeuwen onherstelbaar vernietigd. Maar .de menschheid verkeerde nog in een tijdperk van jeugdige frischheid ; zij was om zoo te zeggen nog in de jongelingsjaren of, wil men, in den rijpen . mannelijken leeftijd en haar gezond gestel kon nog veel gif verdragen. Heel, anders. is het in deze tijden van lichamelijk en zedelijk verval, van décadence en ontaarding. Tijdens de Renaissance wierp men zich met de machtige begeerte der volle levenskracht op het heerlijke, verleidelijke vormenschoon der oudheid, dat als reactie op de streng christelijke kunst, . een ware toovermacht uitoefende op de zinnelijke natuur, door den godsdienst wijs in toom gehouden. Maar thans, nu de godsdienst in ruime kringen zijn heilzamen invloed heeft verloren, nu de menschheid, naar lichaam en geest verslapt, een ongezonde, seniele behoefte aan prikkeling vertoont, nu schijnt minder de schoonheid, dan wel juist het bederf der heidensche oudheid de meeste aantrekking te oefenen. Ziedaar wat het paganisme van onzen tijd kenmerkt. De ondeugden, de dierlijke zinnelust der oudheid, al het zedelijk vuil, waarover de Renaissance den sluier liet hangen om alleen het mooie te zien, wordt. nu bij voorkeur aan den dag gebracht, in het licht gesteld en verheerlijkt... Het onderwerp laat niet toe, hier in bijzonderheden te treden ; anders zou er gewezen kunnen worden op de perversiteiten van een modernen heiden als Catulle Mendès, op de geschriften van een Oscar Wilde, die in de gevangenis zijn schaamtelooze toepassing boette van de heidensche moraal en in kunstig gesmede sonnetten passies verheerlijkte, die in de.-heidensche wereld aan de orde van den dag waren, maar onder ons Christenen zelfs niet genoemd mogen worden. In geleerde tijdschriften worden. die tegennatuurlijkheden door geneeskundigen en wijsgeeren niet alleen. vergoelijkt en verklaard uit lichamelijke predispositie, maar zelfs verheven,_ .
229
als uitingen van het edelst menschelijke. Inderdaad de Venus Urania der oudheid heeft weer haar altaren en haar priesters; het heidendom herleeft juist in zijn diepste verdorvenheid en schandelijkste afdwalingen. En nu zegge men niet dat althans die buitensporigheden wel geen weerklank zullen vinden in de literatuur van ons jonge Holland; want dan zou men zich ernstig vergissen. Niet alleen worden de werken van de bovenbedoelde schrijvers hier in tijdschriften en dagbladartikelen met ingenomenheid besproken, niet alleen worden hun boeken kennelijk druk gelezen ; maar hun invloed openbaart zich ook duidelijk in de producten van onze eigen literatuur. Zoo bevatte het modern-Vlaamsche tijdschrift Van Nu en Straks, het orgaan van de- „nieuwe richting" onder onze zuidelijke taalbroeders, kort geleden een soort novelle, getiteld „De beeldhouwer," met het veel Ellen wit den allen Gottern zu... Dat is : snellen-betkndmo: wij weer naar de oude goden! III. In die novelle wordt de geschiedenis verhaald van een jongen beeldhouwer, die veel succes had met het beeld eener Madonna, dat hij vervaardigd had. „Het was niet de Maagd der Maagden die, door een onbegrijpelijk mysterie bevrucht, zonder pijn een god van smart baarde, bestemd om de zonde der wereld weg te nemen. Het was de verheerlijking der jonge moeder, in haar loutere menschelijkheid, in de echtste vrouwelijkheid, zonder ander geheimenis dan, over het verrukkelijk ovaal haars gelaats, een heldere zonnige straling van innige voldoening, van zalige tevreden om den leerlijken naakten jongen telg, dien zij aan haar rustig-heid ademende borst prangde met een nobel gebaar van moederlijke teerheid. Het was een gezonde jonge vrouw, vruchtbaar zonder overtolligheid, schoon als een volruischende kalme melodie." Het was dus eigenlijk geen christelijk Mariabeeld, maar een op en top heidensche schepping. De groote menigte scheen dat echter zoo niet op te merken. Zij juichte het beeld en den kunstenaar uitbundig toe en nu werd hem opgedragen, een beeld te vervaardigen „bestemd om in den gotischen dom der stad de eereplaats te bekleeden, waarheen van heinde en verre al de christenmenschen zouden toegestroomd komen : het geheiligde symbool van hun nederig en vertrouwend geloof ; Christus, den Hei aan het kruis." -land De beeldhouwer zette zich aan het werk, maar het vlotte hem lang t
-- 230 zoo goed niet als zijn Madonna. Hier toch moest hij christelijke kunst bij uitnemendheid leveren, en daartoe was hij de man niet. „Nochtans," gaat de verhaler voort, „hij was Christen geboren, en in zijn herinnering dwarrelde en vlotte nog zooveel dat zijn moeder, met haar wiegeliedje en de gebeêkens die zij hem stamelen leerde, in hein geprent had, en daar onuitwischbaar blijven zou. Zijn kindsheid was vervuld geweest met de smeekende stemmen der kerkmuziek ; vóór liet altaar had hij gebeefd van een verrukking, gemengd met een onuitsprekelij ken angst voor dat groote geheime Wezen, dat hij ergens voelde, en dat zweefde in zijn kinderverbeelding niet stralen van zon omhuld en in de heerlijkste houdingen... ja, naar zijn jeu gd moest hij terug om dat alles weer volledig te voelen, toen geen bewustzijn, geen onderzoek de kinderlijke overgave gekrenkt had en een werk moest 'hij scheppen met dezelfde aandacht en dezelfde ontheffing als hij toenmaals gevoeld had, wanneer hij v óór dat altaar neergebogen lag en in een wolk God-zelf had meenen te ontwaren, terwijl het orgel dreunende rhythmen door den tempel stroomde..." Intusschen was het geloof van zijn kinderjaren, waaraan hij blijk sedert niet veel meer gedaan had, niet zoo gemakkelijk weer terug-bar te roepen. Hij deed erg zijn best op het bestelde beeld, maar daar hij de echt christelijke inspiratie miste, kon hij er met al zijn kunst weinig anders van maken dan de akelig realistische voorstelling van een doorwond en verminkt lijk, hangende aan een kruisboor. Uit het met doornen gekroonde hoofd straalde niets goddelijks, en toch dat alleen had liet beeld kunnen adelen tot een christelijk kunststuk. Geen wonder, dat de beeldhouwer, toen hij zijn voltooid werk aanschouwde, uitriep : „het is afschuwelijk.` Hij begreep heel goed wat er aan ontbrak : „uit het gelaat van den gestorven Heiland moet lichten vergeving en verzoening. Die armen moeten niet zoo waanzinnig ten hemel aanschreien, zij moeten opengaan ter omhelzing naar wie geloovend zich buigen komen. En in die oogen, die uitgedoofde zonnen, nog moet daar een naglans schemeren der groote liefde die zich hier geofferd heeft !" Maar dat heilige, goddelijke schoon was niet bereikbaar voor den kunstenaar, die geen Christen was in zijn hart. Hij zocht het ook niet. Hij wilde enkel de schoonheid die de zinnen bekoort, en zoo wendde hij zich met weerzin af van het kruisbeeld, van het christelijk ideaal, dat voor hem was de „verloochening van de klare goddelijke schoonheid." „Teen, neen ! geen lijden — geen lijden meer !" riep hij en ijlde naar buiten in de zonnige natuur. Hij `vilde leven en genieten, niet meer -
-
--- `o
31 --
gehinderd worden door dien „Christus, die, met zijn uitgespreide. armen naar ons toe, een schaduw over al deze schoonheid werpt." Hij wilde de , vreugde voor zijn lijf," den dans, het lied, de vrije beweging... „En nu zag hij het Christendom geheel, in zijn diepste wezen ; al het uitgeperste en neergedrukte, het doorpijnde en verlamde, het ongeneeslijk neerslachtige, dat in zelfkastijding en versterving het leven loochent, om ontferming kreunt en snakt naar vernietiging, gebroken onder den al te zwaren gruwbaren zondenlast van zooveel eeuwen... heel dat nienschdom dat zich verpletterd, vertrapt, verknoeid voelt, en den moed niet meer bezit, de innerlijke kracht niet meer, om zich zelf omhoog te duwen uit dat smadelijk verval, om krachtvol als heerscher over zich en de omstandigheden weer op te rijzen in het klare licht der zon ! 0 die gebroken menschheid, zonder spieren en zonder trots, die machteloos voor een kruis van smart neerzinkt, uitgeput en maf, terwijl haar wanhopige oogen blind zijn voor de levende schoonheid, en haar verdorde hart voelloos blijft voor de weelde, de eenige vreugde des levens..." Hij voelde heel die „religie van verval" in schreeuwende tegen wat natuurlijk in hem leefde. Hij vond ze een abstracte-sprakmetl gedachte, het product vtn een kranken geest, wijl ze het genot der zinnen miskende „om een bedrieglijken schijn van een hiernamaals, dat alleen in den ziekelijken waan van gehallucineerden bestaat !" De zinnen, het genot, dat was alleen het ware. En daarom wilde hij geen bovenzinnelijken God meer, maar terug naar de zinnenvergodende oudheid met haar ,, goddelijk naieve mythen." „Wat was hij groot, die Olumpos, die wereld van vergoddelijkte menschen, die schoonste der droomen, door het gluiperige en sentimenteele Christendom laffelijk omvergeworpen en verstrooid..." Volgt nog een heele ontboezeming ter eere van den Griekschen goden- en godinnenwinkel, eindigend in den kreet, dien een JulEaan den Apostaat in den mond zou kunnen gelegd worden. „Weg God van smart, weg droeve geest der zonde en der ontbering! het heimwee van twee duizend jaren nameloos lijden onder uw zachte en boze woorden heb ik overwonnen — de blinddoek is van mijn oogen gevallen weer glanst in zijn pralende pracht de gulle en statige godheid der Heidenen in mij — o God van mijn kindsheid, die met geuren van wierook en vleiende tonen van kerkmuziek mij verschalkt heb, ik erken u niet meer — mijn bevrijde ziel snelt wederom de oude goden te gemoet !" „En -- zoo besluit de schrijver — met dezelfde klei, waarmede hij het beeld had gekneed van den god in wien hij niet meer geloofde, ;
-- 'i2 boetseerde hij thans, in juichende bezieling, den jeugdigen vreugdegod der Heidenen, met zijn openbloeiend gelaat, den lustigen en hevig verlangenden, den lieflijksten, menschelijksten der goden... die zijn jonge leden in de zon laat koesteren, het driftige bloed voelt zwellen in zijn groeiende lijf... den god van den helderfonkelenden wijn, den zorgenbanner, den god der geestdrift, den eeuwigen jongeling : Dionusos ,,Hij schiep het beeld eener godheid naar zijn eigen gebod, dat niet in de somberheid der christene kerk paste, maar wiens plaats was onder de gewelven van een groenen tempel, onder de wuivende kruinen van booroen, hoog als zuilen een natuurlij ken god --- en de fonkelende zon, glijdende door het loover, zou in dit marmer warmte en leven zoenen." Aizoo, de gekruiste Christus verworpen voor den liederlijken Bacchus! Het Christendom, dat de booze hartstochten intoomt en de menschen leert elkander als broeders lief te hebben en te eerbiedigen, het Christendom met zijn grootsche, eeuwen en wereld omvattende stichtingen, met zijn daden van heldhaftige naastenliefde, versneten als een religie van verval. En daarvoor ingehaald 'het heidendom met zijn ontzenuwenden wellust, met zijn dierlijke, zelfzuchtige begeerten, met zijn niets ontziende, toomeboze hartstochten, niet zijn meedoogenlooze vertrapping van de zwakken onder den hiel der genotzuchtige grooten ell sterken ! Het Christendom, dat den nlensch uit het stof opheft tot de onsterfelijkheid, minachtend ver als het product van een kranken geest, en daartegenover het hei--schopt dendom, dat den inensch verlaagt tot beneden het dier, verheerlijkt als de schoonste droom. De oneindige zaligheid des hemels, den niensc h door Gods onfeilbaren mond beloofd, met schamperen spot verworpen als een waan van gehallucineerden en daarvoor de walglijke verzinsels van het heidendom als goddelijke waarheid aanvaard! En dat geschiedt openlijk in een van onze moderne Nederlandsche tijdschriften zonder dat er een enkel woord van protest wordt gehoord, zonder dat iemand er blijkbaar aanstoot in vindt. Mij dunkt dat dit karakteristiek genoeg is voor de literatuur van de nieuwe richting, die in het oog van sommigen een reactie tegen het materialisme, een terugkeer naar het bovenzinnelijke zou wezen. Wie zich in dat opzicht illusies mocht hebben gemaakt, zal wel tot zijn spijt moeten bekennen, zich bitter bedrogen te hebben. Inderdaad viel er wel niet anders te verwachten. Wat voor een herleving van het ideale, zelfs van het christelijke werd aangezien, was niet meer dan een voorbijgaande mode. .
J. R. v.
D.
L.
-- 233
Hafer Frederik Faura, van de Sociëteit van Jesus,
De Lectura Dominical van Madrid (7 Februari) bevat een korte levensschets van dezen geleerde, die wij ook onder de oogen onzer lezers wenschen te brengen. Indien de ongeloovigen, die de katholieke geestelijkheid van onwetendheid beschuldigen, niet reeds van valschheid en kwade trouw overtuigd waren, zou een enkele naam voldoende zijn hen volkomen te logenstraffen. Het is de naam van Pater Frederik Faura, priester van de Sociëteit van Jesus, van die orde, welke bij voorkeur aan de aanvallen van het rationalisme blootstaat, doch waarvan Leo XIII heeft gezegd: „Doorluchtige en achtbare Sociëteit van Jesus, vruchtbare moeder van mannen, die uitmunten door heiligheid en geleerdheid.` De vermaarde P. Frederik Faura werd den 3o December 1840 op de villa van Arres bij Manresa in Catalonie geboren. Na op achttienjarigen leeftijd zijne eerste studien in het seminarie van Vich voltooid te hebben, trad hij in October 1859 in het noviciaat der Societeit te Loyola. Zeven jaren legde hij zich niet ijver op de beoefening der deugd en der wetenschap toe en werd in i866 als leeraar naar het college gezonden, day onder den naam Gemeente-Atheneum door de Sociëteit te Manilla wordt bestuurd. Gedurende geruimen tijd met het onderwijs der natuurkunde belast, legde hij zich toe op de studie der meteorologie en vooral der in dezen Archipel zoo veelvuldige cyclonen, wier volmaakte kennis hem zooveel naam heeft verworven niet alleen op de Philippijnen en in het geheele Oosten, maar ook in Europa en Amerika. In 1868 opende hij zijne schitterende loopbaan als lid der commissie, die .belast was in de golf van Gorontala (Celebes) de merkwaardige zonsverduistering waar te nemen, die op den 18n Augustus plaats vond. Engeland, Oostenrijk, Frankrijk, Duitschiand en Nederland zonden hunne geleerden om het prachtig schouwspel te bestudeeren en Spanje was waar vertegenwoordigd door drie jeugdige Jesuïeten, Juan Ricart, Santiago-dig Nonell en Frederik Faura. De kostbare en geleerde waarnemingen van P. Faura waren zoo merkwaardig, dat de doorluchtige P. Secchi ze met lof vermeldt in zijn vermaard werk De Zon. In 1872 naar Spanje teruggekeerd, zette hij zijne geestelijke studiën voort en wel grootendeels in Frankrijk wegens de destijds in zijn vaderland heerschende staatkundige woelingen ; priester gewijd, werd hij
--- 234 -door zijne oversten om zijne meteorologische en magnetische studien te vol eerst naar Rome gezonden onder P. Secchi, en vervolgens naar-toien, Stonghur st in Engeland onder P. Perry. In 1 878 werd hij opnieuw voor de Philippijnen bestemd, en vanaf dien tijd begon hij te schitteren en in de wetenschappelijke wereld bewonderd te worden. Te Manilla vinden wij P. Faura in het Gemeente-Atheneum bezig met eene reeks meteorologische waarnemingen, die gedurende twaalf jaar', eerst door hem zelven - en vervolgens door zijne metgezellen, dagelijks om de vier uren, zorgvuldig werden gedaan. Met ijver bestudeerde hij het verband van den gang der verschillende meteorologische instrumenten gedurende dien langen tijd ; hij bestudeerde de verschillende weersverschijnselen, die gedurende dies zelfden tijd plaats vonden, en ontdekte spoedig met zijn genialen aanleg de wetten, die het ontstaan en de voortplanting in den Archipel beheerschen van die verschrikkelijke orkanen, welke daar onder den naam van bcé°eios bekend zijn en alom op hun doortocht schrik en ontsteltenis verspreiden. Van toen af en zonder andere middelen dan zijne persoonlijke waarneming in het beginnende observatorium van Manilla begon hij de orkanen te voorspellen, met zooveel juistheid, dat van de honderden, die zich sinds 1878 tot heden op de Philippijnsche eilanden deden gevoelen, geen enkele aan de waarneming van P. Faura ontsnapte ; hij kondigde ze den dag te voren aan, inet den waarschij nlij ken loop, dien zij in de verschillende gewesten van den Archipel zouden volgen. In 1883 schreet hij op de plaat van den aneroide-barometer de practische regels om de nabij heid en de richting van een op het oogenblik in een willekeurig punt van den Archipel heerschenden cycloon te kennen, afgeleid uit de een waarneming van den stand van den barometer en van de wind--voudige richting. Spoedig verbreidde zich over al de eilanden het gebruik van den barometer-Faura ; door middel van deze en van de door het observatoriurn van Manilla periodiek uitgegeven onderrichtingen, is de meteorologischQ wetenschap in die streken zoo algemeen verspreid, dat een ieder, die den barometer weet te raadplegen, vier en twintig uren vooruit de nabijheid van een orkaan kan aankondigen en zich tegen zijne vree -selijk uitwerkselen beveiligen. I)e weldaden, die deze kennis, vereenigd met de aankondigingen van het observatorium, aan geheel den Archipel heeft bewezen, zijn onberekenbaar. Hoeveel menschenlevens gered, hoeveel belangen gevrijwaard De kooplieden en zeevaarders van Manilla hebben bij menige gelegenheid hunne waardeering en bewondering voor de werkzaamheden van P. Faura geuit door uit eigen beweging inschrijvingen te openen, om hem eenig
-- 2 5 -huldeblijk aan te bieden of het observatorium eenig werktuig te schenken ; en het bestuur van Manilla heeft bij een plechtige gelegenheid een openbare getuigenis van zijne bewondering en erkentelijkheid voor den doorluchtigen Jesuïet willen geven door P. Faura den geliefden zoon van Manilla te noenen. Doch niet tot den Philippijnschen Archipel alleen is de grootsche en weldadige invloed der kennis en waarschuwingen van P. Faura beperkt; hij strekt zich uit tot de geheele kust van Azië, vanaf Cochinchina tot aan Japan. Als vooruitgeschoven schildwacht staat het observatorium van Manilla in het beginpunt der baan, die de typhons plegen te doorloopen om zich woedend op het vasteland van Azië te storten ; en nu door onzen doorluchtigen meteoroloog de wetten gevonden zijn, die zij in hunne voortplanting volgen, was het hem gemakkelijk aan de voornaamste Aziatische havens tijdig de tegenwoordigheid van den verschrikkelijken vijand aan te kondigen en hen te waarschuwen door zijne richting aan te geven. Al de regeeringen, zoowel de Aziatische als de Europeesche, die daar kolonien bezitten, haastten zich den tel°graafkabel ter beschikking van P. Faura te stellen en verzochten met aandrang zijne inlichtingen. Aan den herhaalden aandrang van den gouverneur der Engelsche kolonie Hong-Kong, die deze waarschuwingen verlangde, is het gedeeltelijk te danken, dat de Spaansche regeering, niet het oog op de waardeering door landgenooten en vreemdelingen aan de werkzaamheden van P. Faura ge, schonken, in 1884 besloot op het eiland Luzon den meteorologischen dienst in te stellen, tot grondslag nemende het observatorium van het Gemeente- Atheneum, dat de Sociëteit van Jesus aldaar heeft in stand ge een zoo machtigen steun kon de Societeit een nieuw ob- -houden.Mt servatorium, aan de normaalschool van Manilla verbonden, oprichten, het voorzien van een volledig stel instrumenten in zijne vier afdeelingen, de meteorologische, de seismische, magnetische en sterrenkundige, en het op de hoogte stellen der best uitgeruste van Europa. De ziel an deze schepping was P. Faura en op hem zinspeelt met lof de aanhef van het koninklijk besluit, dat den meteorologischen dienst instelt. Voorafgegaan door zijn grooten naam, nam hij in 1889 deel aan het meteorologisch congres van Parijs, en in 1893 vertegenwoordigde hij de Spaansche regeering op het internationaal congres van Chicago, waar de geleerde congresleden de diepe meteorologische kennis van den doorluchtigen Jesuïet bewonderden. Indien P. Faura bewonderd werd om zijne wetenschappelijke ver wonnen hein zijne schoone zedelijke hoedanigheden de toe--dienst,zo genegenheid en de liefde van de zijnen en van de vreemdelinggen. Hij
— 236 --
was bovenmate zedig en nederig, zonder dat de toejuichingen, die hem van alle kanten gewerden, hem in het minste ijdel maakten ; hij ver zich over zijn succes, en schreef den goeden uitslag zijner stu--wonder dien toe aan God onzen Heer, tot wiens glorie hij alles terugbracht. Onderdanig aan zijne oversten, liefdevol voor zijne ordebroeders, vol ijver en vurigheid, was hij het toonbeeld van een volmaakten kloosterling. De beminnelijkheid van zijn omgang en de goedheid van zijn hart, vereenigd niet een ongewone voorzichtigheid en discretie, zouden hem zeer geschikt gemaakt hebben voor de priesterlijke bediening, en hij ware een uitmuntend arbeider geweest in den wijngaard des Heeren, indien zijne weten werkzaamheden hem veroorloofd hadden, zich geheel aan het-schapelijk predikambt en het biecht hooren te wijden. Dit bewees hij te Manilla, Barcelona en Manresa, in den tijd toen hij tot herstel zijner gezondheid genoodzaakt was het observatorium te verlaten. Gedurende zijn eerste verblijf te Manilla werd hij aangetast door twee kwalen, het asthma en de dyssenterie, waarvan hij nooit volkomen genas; deze ziekten vermeerderden door zijn geduld op de proef te stellen, zijne verdiensten bij God Wij weten niet welke de onmiddellijke oorzaak was van zijn dood, doch vermoeden, dat de zedelijke kwellingen, veroorzaakt door de droevige gebeurtenissen, waarvan de Philippijnsche Archipel thans het schouwtooneel is, daarop van grooten invloed geweest zijn.
's LANDS HISTORIE naar de voorstelling van een neutraal onderwijzer.
Een fraai werkje is door den Baarnschen Hoofdonderwijzer uitgegeven, ten dienste „van kweek-, normaal- en hoogere burgerscholen en inrichtingen voor M. U. L. 0." Het is getiteld: 's Lands Historie. Papier, druk en vooral de vele gravuren, die het Zoo bladzijden tellend boek verluchten, mogen inderdaad aan andere uitgevers ten voor -beld worden gesteld. De taal is correct, de stijl eenvoudig, zakelijk en beknopt, zooals aan een boek, dat in een kort bestek vooveel mogelijk wenscht te om-
237 — vatten, zeer zeker past. Het standpunt, dat de Schrijver mij toeschijnt te hebben willen innemen, is dat van den volkomen onzijdigen en boven de partijen staanden onderwijzer. Zoo wordt meermalen onbewimpeld de .achteruitzetting der katholieken in de laatste 300 jaren in het licht geplaatst, en er op gewezen, hoe zij noch staatkundige nóch godsdienstige, vrijheid genoten, maar min of meer als paria's werden beschouwd. Toch was ook bij dezen schrijver de natuur sterker dan de leer. ;.Slechts met moeite gelukt het hem op verschillende plaatsen de neutraliteit in acht te nemen, pour sauver les apparences al te duidelijk treden dikwerf 's mans voorkeur en bijzondere sympathie te voorschijn. Het moet gezegd worden, dat het nu niet juist de katholieke Kerk is, die het leeuwendeel dier sympathieën wegdraagt. Onze bedoeling is, hier ter plaatse enkele opmerkingen over den inhoud van 's Lands Historie ter tafel te brengen, en tevens in het bijzon -derzovn geuite bewering toe te lichten en te bevestigen. Vreemd mag het al aanstonds schijnen. dat de eerste 15 eeuwen onzer geschiedenis slechts 40 pagina's en de laatste 3 eeuwen 16o bladzijden beslaan. De schrijver verklaart : „in overeenstemming met de exameneischen, heb ik den tijd vóór 1500 op bescheidener schaal behandeld... dan in de meeste handleidingen het geval is." Deze opheldering is tamelijk euphemistisch. Meer naar waarheid zou hier het woord „overslaan" de plaats van de behandeling „op bescheidener schaal" mogen innemen. Waarom nog meer weggelaten dan de meeste handboeken gewoon zijn te doen ? Het beroep op de „exameneischen" zou misschien gelden voor een boek, dat alleen op hersenlooze dressuur berekend was, niet echter voor een schrijver, die zijn werk den ietwat pompeuzen titel geeft van : „'s Lands Historie," d. i. de g e h e e 1 e geschiedenis. „In 't Verleden ligt het Heden l" zingt de dichter. Waarom dan 5/ van onze nationale geschiedenis eenvoudig genegeerd ? Waarom in i o r e g e 1 s de vestiging van het Christendom in ons land beschreven, waaraan onze geheele geschiedenis haar levenskracht, haar eer en glorie -dankt? Zou soms het Catholicisme dier eerste z 5 eeuwen in het oog des :schrijvers een reden geweest zijn, om 's Lands Historie eigenlijk te beginnen Ao. 1500, toen het Protestantisme zijn intrede deed ? Indien dit -een ongepast vermoeden is, waarom dan aanleiding gegeven tot eene ver'klaring, die eigenlijk de eenige redelijke moet genoemd worden ? De middeleeuwen worden gezegd „zich te kenmerken door groote ruwheid en onwetendheid." (p.. I4) Eigenaardig is het, dat juist o n in i dd e 11 ij k voorafgaat : „de Noormannen, tot het Christendom overgegaan
-
-
-
;
-
-
-
,
-
-
;
-
— 238 —
legden hunne ruwe zeden af.'' Het is slechts een kleinigheid. aangenomen, maar eene, die vrij wel teekent. Ik wensch te vragen : gelooft iemand, dat het mogelijk is om in een ommezientje, met eene hand-beweging woeste stammen, niet veel meer dan wilde dieren in mensche-lijke gedaante, tot rustige, nijvere, beschaafde burgers om te scheppen? Wordt een kind soms in een enkel uur een verstandig mensch ? In plaats van zich te stooten aan de ruwheid van pasbekeerde urmenschen, kat, men zich het genot verschaffen van de beschouwing eener maatschappij , vol, ten boorde toe, van kokende en ziedende levenskracht, van opbruisenden levensmoed, van heroïsche energie, van geloofsovertuiging, in. merg en bloed doorgedrongen, in één woord rijk, aan de meest fiere karak-ters. Busken Huet had die tijden doorschouwd, toen hij schreef, dat, wat. ook onze tijd bij de middeleeuwen mocht vóór hebben, ééne zaak onherstelbaar verloren schijnt, nl. de gehechtheid dier tijden aan grootscha ideeën ; de winst der moderne beschaving vermag dat jammerlijk verlies,. slechts twijfelachtig te vergoeden. Ook cie „Schoolmeester" had een open oog voor dat fiere voorgeslacht met : „Ruige borst en breede schouders, "' dat de vergelijking niet behoeft te schromen met het „machtloos, misljk_ nageslacht ! " Die summiere behandeling of liever afmaking der middeleeuwen, was ook oorzaak, dat het heldentijdperk der „Kruistochten" als niet-historisch werd over het hoofd gezien. Waarom dan niet liever het taalkundig toegiftje van 4 pagina's op zijn passende plaats gelaten; nl in de spraak Eigenaardig is het, dat men zelf in dit hors-d'ceuvre nog cou--kunste? pures van beteekenis aantreft. Er zijn spreekwoorden bij, ontleend aaii het ridderwezen, aan de rechtspleging der middeleeuwen (nl. radbraken,: den genadeslag geven, de duimschroeven aanleggen, het vuur na aan de schenen leggen. U begrijpt, 't was nog in die ruwe tijden. Nu gebeurt zot iets bloedigs niet meer) aan het.00rlogvoeren, en nb. n i e t aan het zeewezen. Daarvoor hebben we dan onzen Tromp en De Ruijter, daarvoor zijn we ontwoekerd aan de baren, spelen onze kinderen het liefst in slijk en modder, en roemde Napoleon ons land als produceerende : canaux canards en canaille. Onder de platen, die het boek versieren, treft men onze groote. mannen aan, benevens verschillende vreemdelingen, o. a. Peter den Groote, Lodewijk XIV, Cromwell, Karel I Stuart, en natuurlijk ook Calvijn, en mijnheer en mevrouw Luther. Voor onzen beroemden. landgenoot Thomas a Kempis, voor een Sint Willibrordus en Sint Bonifacius was even natuurlijk geen plaats disponibel. Of moet dit louter toeval heeten ? Dan speelt het toeval, zooals meermalen geschiedt, vreemde parten. (Ao
i000)
}
,
,
— 1639
De moorden der Spanjaarden te Zutphen en te Haarlem gepleegd worden vermeld. Zij behooren tot de historie. Maar is het folteren doof Lumey en zijn de ijzingwekkende martelingen door Sonoy misschien niet -geschiedkundig Geeft de heksenwaag, p, 41 voorgesteld, bestuurd door een monnik, met kruis en rozenkrans aan den gordel, wel een eerlijke voorstelling? Hebben niet de Protestanten ruim zooveel gebruik van dat middel gemaakt ? Was het niet een Jesuiet, die in Duitschland zijn stem er luide tegen verhief, toen de Protestanten aldaar nog steeds aan het heksenwegen -varen ? Is het onbekend, dat de katholieke Kerk zich daartegen ver -zet heeft ? De Raad van • Beroerte heeft volgens p. 5 i „in 3 maanden niet -minder dan i800 personen ter dood veroordeeld, soms alleen op onewezen aanklachten." „De inquisitie handelde onmenschelijk" (p. 50). „Velen werden om hun • geloof (Prot.) onthoofd, levend begraven of ver getuigde later, dat hij over ruim r 8.000 menschen-brand”(p.46)„Alv .het doodvonnis had uitgesproken" (p. 56). Over deze vier citaten een enkel woord. De schrijver schijnt de n i e u w s t e bronnen van geschiedkundig -onderzoek te hebben geraadpleegd. - Zoo merkt hij op, dat de zoogenoemde slag op de Mookerheide ten onrechte zoo wordt genoemd, daar -de strijd plaats greep in het dorp Mook. [Dr. P. J. Blok betitelt nog altijd één zijner verhandelingen „De Slag op de Mookerheide".] Eveneens -ontving Leiden, na het ontzet, niet de keuze tusschen een hoogeschool en ;z o jaar vrijdom van belasting, zooals geloofd werd. Welke bronnen echter geraadpleegd zijn, toen bovengenoemde citaten werden neergeschreven, mogen anderen beslissen, zeker is het, dat de waarheid daar vrijwel een vreemdelinge is. Reeds Lieuwe van Aitzema, een geacht protestantsch geschiedschrijver in ons land (17e eeuw), schreef: „Niettemin heeft het Gode bebaagd, de kerken en de raadhuizen te veranderen en gereformeerd te maken. En nu was het nut en noodig om reden van Staat (uit politieke in,zichten) op den stoel (predikstoel of katheder), op maaltijden, in schuiten en op wagens te zeggen, ja, den kinderen met hun pap in te geven, dat honderdduizend om het geloof waren omgebracht, duc d'Alba alleen zich eou beroemd hebben van i8.000. Zoude men die rekening uit Meteren, Bor, ' Reij d, ja uit het Martelaarsboek, of uit de griffien en secretarieas der provincien en steden moeten goedmaken, men zoude al zeer verle-gen staan... En de historie van honderdduizend en van achtien duizend, menig,
-
-
,
,
,
-
— 2 40 — maal op het tooneel gebracht, heeft gediend om de gemeente te brengen tot lijdzaamheid en standvastigheid. En het zou bijna een afgoderij zijn,. en dus de uiterste straf waardig, zoo men het niet geloofde. Maar dekonst van Retorica is dikwijls noodig." Drie Belgische geleerden, Ferd. Van der Haeghen, hoofdbibliothecaris, en Th. Arnold en R. Van den Berghe, opzichters van de Gentsche. Universiteitsbibliotheek, hebben vóór weinige jaren in de bekende Bi generale des Pays-Bas een uitgebreid-bliothecaBgf rphie werk doen verschijnen, geheel aan deze zaak gewijd. Hun conclusie luidt aldus : ,
,,En somme, après un examen consciencieux de tout ce qui a éteécrit sur la matière, rotre conviction est, que le nombre des véritables martyrs néerlandais, c'est-à-dire, de ceux, qui moururent uniquement pour leur foi, a .été enormement exagéré... Le nombre total des martyrs protestants dans les Pays-Bas ne dépasse done pas, d'après nos calculs., le chiffre de 2000." Men gelieve bij dit cijfer van 2000 wel in het oog te houden i °. Dat dit het h o o g s t e is, wat mag worden aangenomen. a°. Dat dit cijfer a 11 e executies omvat om liet geloof, van de geheele 16e eeuw. 3 ° . Dat in dit cijfer zijn opgenomen de belijders v a n a 11 e5 e c ten : Lutheranen, Zwinglianen, Calvinisten, Doopsgezinden vooral_ „Er was hier een ras (zegt de bekende Bakhuizen v. d. Brink), dat zelfs. de protestantsche Nederlander even gaarne zag verdrinken en blakeren... de aanhangers der Munstersche dweeperij, uit zich zelven talrijk, en in den vorm van Hofmannianen, Batenburgers, David-Joristen, aanhangers van Eloy Pruystinck, ja zelfs onder het onschuldiger voork o m e n van D o o p s g e z inden , met gelijke woede door de aanhangers der oude en nieuwe leer vervolgd." Van de 877 namen dan ook, die het martelaarsboek bevat, behooren er slechts 260 aan Lutheranen en Calvinisten. De overigen behooren tothet „telexbaptisme " Wil men dus het getal bepalen van hen, die o m h e t g e 1 o o f en niet om anabaptistische misdaden en schandelijken feiten zijn ter dood gebracht, dan moet het cijfer van 2 000 m i ii s t e n s gehalveerd worden en waarschijnlijk is dan het resteerend bedrag nog te hoog aangeslagen. Ik wensch alzoo te vragen : heeft de schrijver deze nieuwste resultaten der critiek niet gekend ? Een andere verklaring toch, als zijnde van minder fraaie qualiteit, wil er bij mij niet in. ,.
41 Nog enkele opmerkingen, voor te eindigen. „De clericale partij geheeten," wordt op p. 153 gezegd van „degeheele geestelijkheid.' De uitdrukking laat plaats voor twijfel, alsof de clericale partij alleen uit geestelijken bestond, en niet ook uit een veel grooter aantal leeken. In het kort zij gezegd : al wie oprecht katholiek is, is ook clericaal. Anti-clericaal is een euphemisme, om niet verplicht te zijn te zeggen : anti-katholíkk. De naam „kleine Sen ninarien" zou met vrucht van de overbodige e kunnen worden bevrijd. De „heldenmoed" van Van Spevk p. 155 i niet boven alle bedenking verheven. Bladzijde 167 bespreekt het tractaat van I87I in deze woorden Engeland gaf vrijheid van handelen tegenover Atjeh, als wij Siak voor de Engelsche kooplieden openstelden. „Dus niet, gelijk gewoonlijk wordt verhaald, tegen afstand van onze bezittingen op de kust van Guinea." Zonder op dit punt beslist partij te willen kiezen zou ik gaarneweten, of dit inderdaad boven allen twijfel verheven is. In den Gids (1894 Novemberaflevering p. 228) wijdt niemand minder dan Prof. L. W. C. Van den Berg een opstel aan de Atjehers. Deze geleerde, die de Oostersche toestanden in het algemeen, en Atjeh in het bijzonder ook door eigen aanschouwing ter plaatse, beter dan iemand_ anders- kent, schrijft over dit punt aldus : -
-
;
„Ik heb nimmer behoord tot de bewonderaars van dat tractaat,.
omdat ik den daarmede samenhangenden afstand onzer bezittingen op de kust van Guinea... in strijd beschouw met de hoogere plichten, welke ons nationaal verleden ons oplegt." In een noot voegt hij er bij : „De samenkoppeling van het Sumatratractaat met den afstand onzer Afrikaansche bezittingen schijnt oorspronkelijk niet in de bedceling onzer toenmalige bewindslieden te hebben gelegen. De Engelsche regeering dacht er echter anders over." Zie E. Waal. Onze Indische finantie Dl. I. p. 68 --71. Een weinig meer licht in den vorm van bewijs en wel van afdoend bewijs, zou dus wel mogen worden aangebracht, indien men, zooals deschrijver, . een tamelijk ongewone meening volgt. Het portret van Willem den Zwijger is met de fraaiste kleuren geschilderd. „De katholieken, zegt pag. 62, beschouwen hem als een oproerling en onruststoker, voor de Hervormden is hij een geloofsheld, die het slachtoffer van zijn levensroeping is geworden. Dit is zeker, dat hij door geen eigenbelang werd gedreven." p. 62. De schrijver spreekt zelfs van „het vertrouwen op Cod, dat de Calvinisten in de donkerste dagen van hun opstand nog bleef bezielen." (p. 58).
242 -
,
-
Opstandeling zal toch wel tamelijk verwant zijn aan oproerling. Cp „dat vertrouwen op God," wil ik niets afdingen. Alleen hoop ik., dat het van beter allooi moge geweest zijn, dan het „trouw aan den koning" (van Spanje) tot aan den bedelzak, wat de edelen, op het punt op te staan tegen hun koning, als leuze aannamen. Van . meer beteekenis is de vraag, of de groote Zwijger als een geloofsheld, die het slachtoffer werd van zijn levensroeping, mag beschouwd worden. Laat den PrinE zelf spreken: In 1566 schreef hij drie brieven, die hier ter zake dienen. °. Den 1211 Mei aan den Paus. „Je desire et veux demeurer toute ma vie très-humble et tres obéissant fils de 1'Eglise et du S. Siège."
a°. Den 8° Juni, wederom aan den Paus : ,,En wat betreft het bewaren van de oude kerkgebruiken en van -den voorvaderlijken godsdienst heeft Uwe Heiligheid voldoende kunnen begrijpen, hoeveel moeite ik mij heb gegeven, om den alouden, katholieken ;godsdienst te behouden, en nooit zal ik in dit opzicht mijn plicht verzaken." {Dit is letterlijk uit het Latijn vertaald). In Augustus van dat jaar had de beeldstorm plaats. 3 . In November eindelijk schreef de Prins aan Willem van Hessen, -een Lutheraan : 0
,,nach demmahl wir in Au g sf ihrd ischen Confeszion gebornn and -ufferzogen, auch dieselbig in unserni Hertien je and allwege getragen and -bekendt haben." (Archives II p. 497) In 1573 besloot de Prins de reeks van metamorphosen door tegenover den predikant Barthold Welhelmi, te Bridle, openbaar belijdenis te -doen van het... Calvinisme." Wie hier geloofstrouw of ook maar geloofsovertuiging kan bespeuren, mag inderdaad gezegd worden een fijnen blik te bezitten. Ook aan den schrijver schijnt die geslachtofferde geloofsheld nog net volkomen boven alle bedenking verheven te zijn. Hij laat ten minste terstond volgen : „Dit is zeker, dat hij door geen eigenbelang werd :gedreven." Van geloofsovertuiging bij den Prins valt nu eenmaal moeilijk te blijven spreken. De schrijver van 's Lands Historie verklaart, dat er -
9 43 zeker geen eigenbelang in het spel is. Eilieve, wat blijft er dan over? Moet men dan een gril als motief van zijn daden aangeven ? „'t Wordt duister, mijn Roosje !" Nog eene laatste bemerking. Op pag. z 5 a wordt vermeld, dat Dipo Negoro (die om verschillenderedenen o. a. ook uit geloofsovertuiging den Java-oorlog was begonnen. 1825-1830) door de Kock en Van Geen werd gevangen genomen. Een schrijver, die genoemd mag worden, Gerlach, (Neêrlands helden-feiten in Indië I p. 393) verhaalt alleen, dat generaal de Kock met Dipo Negoro te Magelang onderhandelde, en dezen tegen de afspraak gevangen nam. ,,Te betreuren was deze afloop der zaak," zegt de gezaghebbende. auteur ; en ieder zal het, met het oog op den grooten militairen roem van. generaal de Kock, wel met hem eens zijn. De conclusie, die de schrijver dezer regelen wenscht te nemen, zal wel, na het voorgaande, duidelijk zijn aan te geven. Hoofdfouten noemen. we het al te compendieus behandelen van i5 eeuwen geschiedenis, en niet minder den bepaald aan het Catholicisme vijandigen geest, die er met en. zonder masker in doorstraalt. Alzoo gelooven we het boek ten gebruikee voor katholieken ongeschikt te moeten verklaren. FRANK S?1IIT.
EEN TERUGBLIK.
Nu de voorbereiding tot de verkiezing in vollen gang is en straks beslist zal worden over de richting, waarin de eerstvolgende vier jaren op parlementair en politiek gebied gestuurd zal worden, is het wellicht niet. zonder belang, een terugblik te slaan op den uitslag der drie periodieke verkiezingen, die na de Grondwetsherziening en de kiesrechtuitbreiding. van 1887 hebben plaats gehad. Wellicht dat daarin ook een aanduiding zal te vinden zijn voor den loop, dien thans, nu de politieke constellaties wel eenigermate gelijken op die in i888, de verkiezingen zullen nemen. De verkiezingen in genoemd jaar werden, zooals men zich herinnert=
-- 2!44 --
beheerscht door den strijd om de school, door de vraag, of aan de stuitende onbillijkheid op onderwijsgebied, door de opvolgende liberalen bestendigd, althans gedeeltelijk en tot op zekere hoogte een einde zou worden
gemaakt. Het „Monsterverbond" triompheerde : 26 katholieken, 27 anti-revolutionnairen en i conservatief werden naar de eerste Kamer van Honderd ,afgevaardigd, tegen 45 liberalen en i socialist. Hoe was de verdeeling der partijen naar de verschillende provincies ? Groningen en Drente hadden uitsluitend liberalen gekozen. Noord Brabant en Limburg uitsluitend katholieken ; in de overige provincies was de vertegenwoordiging gemengd. Voor Friesland kregen 5 anti-revolutionnairen zitting, 2 liberalen en i socialist ; voor Overijsel 4 anti-revolu-
tionnairen, i katholiek en 2 liberalen ; voor Gelderland 5 anti-revolutionnairen, 4 katholieken en 2 liberalen ; voor Utrecht 3 liberalen, i anti-revolutionnair en i katholiek ; voor Noord - Holland 16 liberalen, i anti-revolutionnair en i katholiek ; voor Zuid -Holland io liberalen, 8 antirevolutionnairen, i katholiek en i conservatief; voor Zeeland 3 anti-revolutionnairen, i katholiek en i liberaal. Zooals men uit deze opgaaf ziet, was i,n zes provincies de meer liberaal, in vier de meerderheid liberaal, en was in één-derhiant provincie (Zuid- Holland) de getalsterkte der verbonden anti- liberalen en der liberalen even groot. De zoogenaamde plattelandsdistricten hadden voor de overgroote meerderheid de zijde der anti-liberalen gekozen, terwijl de liberalen , hun sterkste burchten hadden in de groote steden. Alleen Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Groningen, Arnhem en Haarlem kozen te zamen twintig liberale afgevaardigden. Van de groote steden koos alleen Den Haag de zijde der anti-liberalen, en dan nog maar gedeeltelijk, want een liberaal zetelde er heel broederlijk naast een anti-revolutionnair en een conservatief.
-
Ten gevolge van de noodlottige legerwet, die verdeeldheid bracht in de gelederen der bondgenooten van 1888, ging de meerderheid bij de verkiezingen in 1891 0111 . De verliezen werden toen hoofdzakelijk gedragen ,door de anti-revolutionnairen, want, terwijl de katholieken maar één zetel (Wijk bij Duurstede) in handen der liberalen zagen overgaan, verloren genen in Friesland 2, in Gelderland 2, in Zuid-Holland 2 (ook de conservatieve zetel voor Den Haag ging verloren), in Zeeland i zetel. Nog erger was het in 1894, toen de nederlaag, welke Tak met zijn kieswet in de Tweede Kamer leed, alle vroegere partij-verbanden en ver verscheurde, en niet de vraag : liberaal of anti-liberaal, maar : voor-bonde ^f tegen Tak de verkiezingen beheerschte. -
— 45 De katholieken bleven numeriek even sterk : voor het verlies van Haarlemmermeer, Doetinchem en Hontenisse werden zij schadeloos getiteld door de aanwinst van Beverwijk, Eist en Oldenzaal. De anti-revolutionnairen -evenwel, die in i888 in Friesland vijf van de acht' zetels hadden bezet, hielden maar één zetel (Sneek) meer over, en dat nog eerst, nadat door de ver Goeman Borgesius in twee districten (Sneek en Zutfen)-kiezngvaMr. een nieuwe vrije stemming was noodig geworden. Ook in Gelderland daalde het anti-revolutionnaire zetel- cijfer van vijf tot één, terwijl ze bovendien nog in Overijsel en in Zuid-Holland een zetel zagen verloren gaan. Nu komen we van zelf tot de vraag : hoeveel districten hebben sedert i888 onveranderd een afgevaardigde van dezelfde richting gehad ? Een antwoord hierop meenen wij het best te kunnen geven met behulp van onderstaand tabelletje, dat provinciesgewijs aangeeft, hoeveel zetels onafgebroken door afgevaardigden van dezelfde kleur z'n bezet:
Groningen. Friesland Drente. Overfijsel. Gelderland. Utrecht. Noord- Holland. Zuid-Holland. Zeeland. Noord-Brabant Limburg.
Liberaal Anti-rev. Katholiek. 4 I
I
3 I
3
I
2
I
3
3 13
z
9
3
I
2
i
i i
6 37
I1
22
Zeventig zetels dus van (le honderd hebben sedert i88 een candidaat van dezelfde richting (ook al mocht er persoonsverwisseling plaats hebben) gehandhaafd. Het betrekkelijk groot aantal der liberalen moet, zooals we boven reeds opmerkten, hoofdzakelijk aan de groote steden worden toegeschreven, dat der katholieken aan Noord-Brabant en Limburg en de vaste districten in Gelderland. In hoofdzaak dezelfde cijfers vinden wij terug, als wij nagaan, hoeveel candidaten bij eerste stemming, hoeveel bij herstemming gekozen werden. De volgende tabelletjes maken verdere toelichting overbodig.
-
46 --
Bij eerste stemming gekozen : Liberalen Anti-rev. Katholieken. 1888 I89I 1894
33 4I 39
20
20
I2
2I
6
2I
Bij llersterorning gekozen: 1888
Liberalen Anti-rev. Katholieken. 12 6 7
1891
I2
8
4
1894
18
8
4
Wij hebben ons hier alleen -net de drie groote staatkundige par.tijen bezig gehouden en de kleinere fracties, de conservatieven, radicalen en socialisten, die tot dusver weinig gewicht in de schaal gelegd hebben, verwaarloosd. Ook een onderscheiding der liberalen in vooruitstrevenden en behoudsgezinden, en der anti-revolutionnairen in droile en gauche is. voor ons doel van geen belang, daar het er ons alleen om te doen was, de totale sterkte der scherp afgescheiden hoofdgroepen bij de drie periodieke verkiezingen te doen zien, en bovenbedoelde onderverdeeling eigenlijk eerst in 1894 op den voorgrond getreden is. Men kan thans, niet behulp der door ons verzamelde gegevens, gemakkelijk nagaan, waar, in welke provincies, in welke streken van ons. land de hoofdmacht der drie groote staatkundige partijen te zoeken is, waar ook de krachten tamelijk gelijk staan en het veelal van trouwe opkomst aan de stembus, van eensgezindheid in den boezem der partijen zelf en van het samengaan bij herstemmingen afhangt, naar welken kant de balans zal overslaan. Ten slotte nog een klein statistiekje, dat wel geen politiek belangheeft, maar toch ook wel merkwaardig mag genoemd worden. Hoeveel afgevaardigden, die in 1888 naar de .Kamer van Honderd werden gezonden, hebben tot heden toe voor hetzelfde district zitting gehad ? Dit aantal is kleiner dan men wellicht zou: denken : maar 33 of één derde van de thans nog zitting hebbende leden hebben sedert negen jaren hetzelfde district onafgebroken vertegenwoordigd. Dat zij over de elf provincies heel ongelijkmatig verdeeld zijn, moge uit het volgende statistiekje blijken, waarvan het eerste cijfer achter den naam der provincies aanwijst, hoeveel zetels ze in de Tweede Kamer. hebben, het tweede hoeveel leden daar' sedert 1888 door hetzelfde district zijn afgevaardigd:
24 Groningen. Friesland. Drente. Overijsel. Gelderland. Utrecht. Noord -Holland. Zuid -Holland. Zeeland. Noord -Brabant. Limburg.
6 8 3 7 iî 5 i8
2 Y
x 3 3 0
20
7 8
5
2
z I
6 o
6
Opmerkelijk is het zeker, dat van al de leden, in i888 door Limburg en Utrecht naar de '.tweede Kamer 'gezonden, thans geen enkele meer over is. en even opmerkelijk is het, dat al de zeven Noordhollandsche leden, die sedert 1888 zitting hebben, zonder uitzondering door Amsterdam zijn afgevaardigd. En wat nu de staatkundige richting der 33 gelukkigen betreft, zij nog aangestipt, dat i8 hunner behooren tot de liberale partij (de 7 Amsterdammers leggen gewicht in de schaal), 9 tot de katholieke en 6 tot de anti-revolutionnaire. Wel zijn er nog enkele leden behalve de bedoelde 33, die mede de negen campagne jaren achter den rug hebben, maar zij hebben die dan, door toedoen der kiezers, over twee districten verdeeld, als Dr. Schaepman, die eerst Wijk bij Duurstede vertegenwoordigde en thans voor Almelo zitting heeft. Hoevelen van de . 33 ook nu weer op hun- zetels -zullen worden gehandhaafd, is een vraag, waarop straks de stembus antwoord zal geven, die ook zal moeten antwoorden op deze veel gewichtiger vraag : wie, de liberalen of de anti- liberalen, zullen dan de z °ge behalen. LABOR.
HET RECHT EN ZIJN TOEPASSING, „Als de Heer het huis niet bouwt, arbeiden de bouwlieden vergeefs." Deze waarheid is in den loop der eeuwen telkens op schitterende en voor ieder zichtbare wijze in vervulling gegaan. Wij zien het b. v. weer in het Oostersche vraagstuk, waarop in
2!48 den laatsten tijd geheel Europa, met angst en vrees in het hart, het oog gevestigd houdt. Wat toch heeft de oplossing der Oostersche kwestie tot op den huidigen dag tegengehouden ? Waarom hebben, toen het nog tijd was, de Èuropeesche machthebbers den „zieken man" niet met kracht en klem te verstaan tegeven, dat zij het vermoorden der weerlooze Christenen, in Armenië, Constantinopel, Kreta enz. door de volgelingen van deli ,,Profeet" op de eerste plaats op hem verhalen zouden ? Waarom hebben Europa's potentaten niet sinds lang een eind ge aan de macht van de „Halve Maan," een macht, die niets anders-makt is, dan een gevoelige en pijnlijke kaakslag in het aangezicht van het Christelijk Europa ? Ziedaar vragen, die nooit genoeg overwogen en beschouwd kunnen worden. De oorzaak, waarom zij helaas moeten gesteld worden, ligt hierin dat de verschillende Europeesche mogendheden elkaar allesbehalve met, een goed oog aanzien, en een goed hart toedragen. De een is toch tegen den ander met het ergste wantrouwen bezield, terwijl men over en weer naijver koestert. De Franschman kan het nog maar altijd den Duitscher niet ver dat deze hem in 1870 twee van zijn schoonste provincien gekaapt-gevn, heeft. De Russische beer is nog maar altijd niet te best te spreken, dat men hem den muilband heeft aangelegd, opdat hij niet Constantinopel en andere sleutels der Middellandsche en Zwarte Zee opslokke, en daarmee zijn onverzadelijke maag vullen kan. De Italianissimi benijden Oostenrijk nog altijd Triest, en ander deden der „Monarchie," waar een groot deel der bevolking zich van dè Italiaansche taal bedient. Oostenrijk en Rusland slaan elkaar sinds tal van jaren met Argus gade, om te zien, of de een ook soms zich nog meer op het Balkan--ogen Schiereiland mocht vastnestelen dan de ander, en om dadelijk moord en brand te schreeuwen, als een van beide partijen het in den zin mocht krijgen, nog een stuk van de Turksche boterham weg te kapen. Oni het z.g. staatkundig evenwicht te bewaren vindt de Oostenrijker er geen been in, met „Italia una," dat in 1859 en i866 niet behulp van Frankrijk en Duitschland hem zijne schoone Italiaansche provincien Lom, bardije en Venetié ontweldigd heeft, broeder- en vriendschapsbanden aan te knoopen, en hetzelve wederkeerige „houw en trouw tot in den dood" to zweren. Om een tegenhanger van het Drievoudig Verbond in het leven te roepen, reizen de Czaar en de Czarina van het door den knoet geregeerde Rusland naar het republikeinsche, democratische Frankrijk en vertoeven }
.
— 2 AE 9 —
dagen lang te Parijs, waar radicalisme en socialisme den boventoon voeren, en de wetten uitvaardigen, waarnaar het land bestuurd moet worden. In de personen van Czaar Nicolaas en president Faure liggen autocratie en democratie in elkaars armen verzonken, en drukken elkaar van harte den welgemeenden broederkus op de wangen Kan men zich wel grooter en lachwekkender comedie denken, dan hetgeen Europa's schrandere diplomaten ons in de laatste jaren te aan geven ? -schouwen Om te beletten dat liet kleine, doch brutale Griekenland den zieken Turk een kleine operatie zou doen ondergaan, staken eenigen tijd geleden de bovengenoemde vijf groote mogendheden met John Bull -- de eerlijkheid, rechtschapenheid en onbaatzuchtigheid in hoogst eigen persoon — de hoofden bij elkaar en rustten vloten uit, om de Christen Kretenzers te beschieten, die zich uit de slavernij der door Christenbloed roodgeverfde kromzwaarden wilden vrijmaken. „Europeesch concert" is spottend maar terecht het compromis tusschen deze zes potentaten ten behoeve van den vrede en de rust in ons werelddeel genoemd. Maar het zijn allesbehalve heerlijke en meesterlijke composition en zoetklinkende melodieen, die dit concert ten gehoore gebracht heeft. Integendeel, zelfs in de eigen landen — als b. v. Engeland en Italië --- werden door parlementsleden de chanteurs met gefluit en rotte appelen begroet. En terecht. Moet verontwaardiging en drift zich niet van het hart van een positief christelijk denkend man meester maken, wanneer hij ziet, hoe zich Christen noemende regeeringen openlijk en voor het aangezicht der heele wereld de Moslems in bescherming nemen, die door woord en daad luide verkondigen, dat zij het C h r i s t e n d o m te v u u r en te zwaard willen verdelgen? Waaraan is het te wijten, dat de regeeringen, als 't ware, ziende blind en hoorende doof zijn? Aan niets anders dan dat de regeeringen in haar staatkunde en bij het maken van wetten het Recht niet tot leiddraad en uitgangspunt nemen ; ja in haar heele doen en laten het meest doorslaande bewijs leveren, van het Recht in het geheel geen begrip te hebben. En toch, zullen staat en maatschappij in stand blijven, van groeien en bloeien spreken wij niet eens -- dan moet men door de kloeke daad op de voornaamste plaats verkondigen, dat het Recht voor staat en maatschappij e v e n o n in i s b a a r is als de ziel voor het lichaam. Ver ziel het lichaam van den mensch, dan treedt de dood in, en gaat-latde
- 250 het lichaam tot ontbinding en verrotting over, zoodat er ten langen leste niets meer overblijft dan een weinig stof en asch. Op dezelfde wijze zal het ook gaan met staat en maatschappij, wanneer daaruit het Recht , hetzij op l i s t i g e en s l u w e, of op g e w e l d i g e en r u w e wijze verbannen wordt. Gebeurt dit laatste, dan leven de menschen met elkaar op denzelfden voet als de bloeddorstige en verscheurende wouddieren — d. w. z. gewapend met vergift, revolver en dynamiet, verklaren zij zoowel elkaar als elkanders bezittingen een oorlog op leven en dood. Niets wordt dan meer ontzien ; noch ouderdom, noch jeugd, noch kunne, noch wettenschappen, noch geleerdheid, noch verdiensten, noch eigendommen. Roof, moord, doodslag en brandstichting zijn dan doodgewone zaken ; de wereld zal dan in bloed en vlammen ondergaan, en in een dorre, doodsche zandwoestijn veranderd worden. Doch wat is het R e c h t , en aan wien heeft het zij n bestaan te danken ? Ieder mensch, die n i e t op den naam van g o d 1 o o c h en a a r wil aanspraak maken, gelooft niet alleen, dat een oneindig vol almachtige God de wereld uit het n i e t heeft te voorschijn-makten geroepen, maar ook dat die zelfde God de wereld onderhoudt en regeert. Gelooft men dit, dan moet men tevens aannemen, dat God, die alles be-
schikt en alles voorziet, dit R e c h t aan de wereld geschonken heeft, niet alleen opdat de wereld zal instandblijven; maar ook om daar alom waarheid en liefde te doen heerschen. „Het Recht", sprak Dr Schaepman onlangs te Rotterdam, „is niet alleen een schepping Gods, het is Gods openbaring in 's menschen geest, n 's menschen historie, die ondanks alle slechte daden en ongerechtigheden nimmer haar luister verliest. Het is de stem van den mensch, die hem toeroept, wat hij te doen en te laten heeft. Waar ook het schepsel zich vermeet, de hand aan het Recht te slaan, de onfeilbaarheid van het Goddelijk Recht blijft onaangetast, zonder hetwelk deze wereld ineenstort en vergaat." Doorloopt men de historie van het menschelijk geslacht, dan ziet men dat het Goddelijk Recht zich te allen tijde in al zijn macht en kracht heeft doen gelden ; hetzij tot ondersteuning der zwakken en beboning der goeden, hetzij tot vernedering der machtigen, bestraffing der boosdoeners. Maar al te vaak verhaalt de historie ons feiten, waaruit men de conclusie moet trekken, dat het. R e c h t trots alle voorspellingen van den menschelijken geest, en in weerwil van de uiterste krachtsinspanning door
—5t— ale boozen ontplooid, op het onrecht een schitterende en glansrijke overWinning ten langen leste heeft behaald en zal behalen. Soms heeft de alwetende en alwijze God zich van het o n r e c h t bediend, om het o n r e e h t te straffen en ten behoeve eener schoone victorie van het R e c h t , het onrecht te verdelgen, oen aldus aan de wereld te toonen, dat Hij het g o e d e uit het k w a d e kan doen geboren worden. Uit de geheele historie van het menschelijk geslacht, van de katholieke Kerk en van iederen staat afzonderlijk, kan men een legio bewijzen aanhalen, om de waarheid van 'bovengenoemde stellingen helder, duidelijk en klaar in het licht te doen treden. Het jeugdige, zwakke en teedere Christendom, waarvoor de oude heidensche wijsgeeren van het Romeinsche rijk bij zijn intrede te Roine onder spot, en hoongelach minachtend de schouders optrokken, heeft de afgoden — dierbaar aan het hart van ieder ontwikkeld, krijgshaftig en oorlogzuchtig Romein -- van hun voetstukken gerukt. Op de plaatsen, waar eertijds aan de heidensche afgoden dieren- en menschenoffers gebracht werden, verrezen ter eere van den gekruisigden Godmensch, schoone, grootsche tempels, op welker tinnen het Kruis — eertijds den jood een ergernis en den heiden een dwaasheid in al zijn glorie en heerlijkheid schitterde . Juliaan de Afvallige was in zijn sterfuur gedwongen -- terwijl hij -
,
een handvol bloed, dat hem bij stroonsen uit zijn wonden gutste, ten hemel
wierp uit te roepen : „Gij hebt overwonnen, Galfleer." De H. H. Leo en Gregorius beiden bijgenaamd D e G r o o t e en andere roemrijke Pausen hebben Rome en zijn bevolking voor ver delging en vernietiging door de woeste horden — die allerwegen in Gallie en Italie moordden, plunderden en brandstichtten behoed. Hendrik IV, Frederik I en II moesten, niettegenstaande zij aan het hoofd stonden van machtige, groote legers, voor - de zwakke macht der Pausen, -- H. Gregorius VII, Alexander III en Inocentius IV -- bukken. Op de roepstem der Pausen verlieten keizers, koningen, edelen en lijfeigenen alles wat hun dierbaar was, om het Heilige Land aan de macht der volgelingen van Mohammed te ontrukken. Op initiatief van den heiligen Paus Pius V rustten in 15 7 I Spanjes koning, Venetic en andere Italiaansche staten onder opperbevel van Don jan van Oostenrijk een vloot uit, die een reusachtige zeemacht der Turken het landen in Italie en het te vuur en te zwaard verdelgen van Europa moest beletten, -- een onderneming, die door de almachtige hulp der Koningin van hemel en aarde in den eeuwig gedenkwaardigen slag van Lepanto met glorierijken uitslag bekroond werd. -
25 — Napoleon, de geduchte legeraanvoerder, die in veertig veldslagen veertigmaal overwinnaar geweest was ; de almachtige caesar der Franschen, voor wiens heerschappij het grootste deel van Europa moest bukken, moest het ten langen leste tegen den Gevangene van Fontainebleau afleggen, en ondervond ook tot zijn onherstelbare schade en schande de kracht der uitspraak : Qui mange du Pape en nieurt. Uit dit alles blijkt, dat de eindelijke zegepraal door het R e c h t waarover Christus Zijn onbevlekte Bruid als beschermster en meesteres heeft aangesteld — te allen tijde op het onrecht behaald is. Laten wij nu eens zien, welke definities de regeeringen der ver staten van het „Recht" geven, en wat door dezen-schilendEurop in onze door en door verlichte negentiende eeuw onder „Recht" verstaan wordt. In hun politiek houden zij geen rekening met God en Zijn geboden; terwijl bij het maken van wetten in de volksvertegenwoordiging niet gevraagd wordt, of zulke wetten ook in strijd zijn met het door God aan de wereld geschonken R e c h t ; maar men bekommert zich alleen over de vraag, of zoo'n „wet" a 1 of n i e t naar den zin is van de h e l f t p 1 u s é é n der volksvertegenwoordigers. En neemt deze helft plus één der geachte afgevaardigden bij het beschouwen van zulke wetsontwerpen ook het R e c h t tot leiddraad ? Wat degenen betreft, die in de school der moderne Staatkunde opgegroeid en onderwezen zijn, moet ook behoudens een enkele witte raaf de vraag ontkennend beantwoord worden. Voor de souvereiniteit Gods heeft de moderne staatkunde toch de souvereiniteit des volks in de plaats gesteld... en deze laatste souvereiniteit ontleent het souvereine volk aan niemand anders dan aan zich zelf. Hieruit moet, zooals van zelf spreekt, de conclusie getrokken worden, dat bovengenoemde afgevaardigden bij het maken en beschouwen van wetten, zich alleen bekommeren en alleen laten leiden door de vraag en de overweging : Kan ik door zus of zoo te stemmen ook stijgen in de gunst en het vertrouwen van de helft plus één der kiezers van het district, waarvoor ik zitting heb , of hoe moet ik stemmen om die gunst niet te verloochenen ? Zelfs vinden velen er geen bezwaar tegen, in den verkiezingstijd aan de souvereine kiezers oneindig veel meer te beloven, dan in een afzienbare zittingsperiode kan tot stand gebracht worden. De Panama- en Bankschandalen in Frankrijk en Italië zijn daar om te bewijzen, dat zoowel ministers als volksvertegenwoordigers met joodsche bankiers en speculanten contracten sluiten, waarbij zij zich verbinden, om
253 -
tegen zoo en zooveel goud die en die wetten in te dienen, en er vóór te' stemmen. En moet men dat bij slot van rekening nog wel zoo vreeen a vinden, als men in aanmerking neemt, dat hij de onderhandelingen, diede groote mogendheden onder elkaar voeren, om, zooals 't heet, het Eu-ropeesch evenwicht te bewaren, ieder der betrokken regeeringen op deny keper beschouwd alleen zich interresseert en het hoofd breekt met de vraag:: „Welk . is de geschiktste tijd om zich van een flinke lap grond, of grooter macht meester te maken." Hebben is hebben, en krijgen is de kunst, is bij slot van rekening. de spil, waarom de .geheele moderne staatkunde draait. Ten koste van wie ? en op welke wijze ? doet zoowel bij die heerenn ministers als bij die heeren volksvertegenwoordigers minder ter zake; mits er maar voor gezorgd wordt, dat dergelijke diefstallen -- want op een anderen naam kunnen dergelijke praktijken geen aanspraak maken achter een masker van schoon- en fraaiklinkende phrasen verborgen worden. - In de eerste helft dezer eeuw werd door allen, die meenden, dat in de school der moderne staatkunde alleen de ware wijsheid, wetenschap,, verlichting en beschaving te vinden was, op de katheders der professoren,. in vergaderingen en tijdschriften en dagbladen verkondigd, dat de hoogste trap van ontwikkeling der staatsregeling en de vooruitgang der volken bepaald vorderen, dat de maatschappij gevestigd en geregeerd worde zonder in het minst acht te slaan op den godsdienst of zonder dat er eenig onderscheid gemaakt worde tusschen den waren godsdienst en de verschillende ketterijen of dwalingen van den inenschelijken geest op godsdien-stig gebied. Uit bovengenoemde thesis volgden twee andere : ie Volledige schei-ding tusschen Kerk en Staat. 2e. Dat aan het b o o z e evenveel vrijheid moet gegund moordent als aan het goede. Maar men was nog niet ver genoeg. Aan Christus' Plaatsbekleeders werd geen meer of mindere eisc% gesteld, dan dat zij bovengenoemde stellingen van A tot Z moesten onderschrijven, en als v o 1 d o n g e n fe i t e n erkennen. In de kabinetten der ministers en in de volkvertegenwoordigingem werd geordonneerd, dat de godsdienst uit het openbaar leven . moest verbannen worden, en slechts thuis behoorde in de binnen- en slaapkamers. ten gerieve van kleine kinderen, vrouwen en oude menschen. De godsdienstlooze Staat bracht de goddelooze school voort, in.. a. w., bij de opvoeding en het onderwijs der jeugd in de school werd dev godsdienst zoo al niet de vijand, dan toch een ding genoemd, zonder-
— 254 .— 'hetwelk staat en maatschappij zeer goed in stand blijven, groeien en bloeien konden. 3°. Aan het booze moet evenveel vrijheid worden toegekend als .aan het goede ; d. w. z.: Volledige vrijheid om te rooven, te braiidstichten en te moorden. Beaamt men deze stelling, dan is voorzeker de vraag gewettigd, of 'Proudhon geen gelijk had, door te decreteeren : „Eigendom is diefstal." Maar dan volgt er ook uit, dat de vraag b e v e s t i g e n d beantwoord moet worden, of degenen geen gelijk hebben, die beweren, dat he begin der ondeugd het begin van het socialisme en het anarchisme in .zich sluit. Heeft het booze in de wereld e v e n v e e 1 recht van bestaan als het goede, dan is men ook gedwongen, de meening der anarchisten te onderschrijven, dat iemand, die met succes een dynamiet- of moordaanslag volbrengt, een h e 1 d is, en zoo hij op het schavot er het hachje bij inschiet, in de rij der martelaars moet verheven worden. Nu wachten wij met gerustheid het antwoord af op de vraag, ot het dan geen groote dwaasheid is, aan den Paus en de katholieke Kerk dien eisch te stellen, op bovengenoemde w e t e n s c h a p p e 1 ij k e(?) en .sociale (? ti theses j a en amen te zeggen? Uit het bevestigend antwoord hierop volgt, dat een om wraak roepende misdaad en een schandelijke ongerechtigheid aan staat, maatschappij en individu gepleegd wordt, wanneer men de katholieke Kerk, haar Opper.hoofd, haar priesters en kloosterlingen den oorlog op leven en dood verklaart — d. w. z. door hen in slavenboeien te klinken, te berooven en te verbannen — omdat zij dergelijke dwaze eischen niet kunnen inwilligen. Een troost is het echter, dat evenals vroeger ook nu het R e c h t zonder gewapende tusschenkomst der mogendheden, en zonder dat deze laatsten haar rechtvaardige (?) en logische (?) non-interventie -politiek behoeven prijs te geven, — ten langen leste als overwinnaar uit het strijdperk zal treden. Wij kunnen het o. a. in Duitschland duidelijk en klaar zien, Frank.rijk, Italië enz. zullen binnen een betrekkelijk korte spanne tijds wel volgen. ,
VERITAS•
-- 27 75
DE MOEDER VAN NIETZSCHE. Onze lezers weten dat de geruchtmakende ongeloovige philosoof err godloochenaar Nietzsche sedert jaren in een staat van allertreurigste geest verkeert. In zijn hulpeloozen toestand werd hij verpleegd door-verstomping zijn oude moeder, een brave geloovige vrouw, die haar rampzalige zoon. liefderijk verzorgde en altijd nog de hoop koesterde dat hij door Gods genade het licht van rede en geloof mocht terugkrijgen. Helaas, die hoop is niet in 'vervulling mogen gaan. Zij heeft de genezing en bekeering van haar zoon niet mogen aanschouwen. Naar aanleiding van haar. dood lezen wij in de N. R. Cl. het volgende bericht: „Te Naumburg is de moeder van Friedrich Nietzsche gestorven. Sedert acht jaren waakte zij, met een teederheid in medelij' herboren, over den schrijver die, verlamd en versuft, het leven eindigt in den vreeselijksten, den langzamen, doodsstrijd. Toen hij in glorie leefde, was de liefde zijner moeder voor hem verkoeld. Haar vroomheid en eenvoud kon den. hoogmoed en de felheid van haar schrikkelijken zoon zoo min begrijpen als bewonderen. Hij, de doodsvijand van den godsdienst der armen van geest !... Maar toen, na lange geestelijke en ook feitelijke scheiding, hij geknakt, vernietigd bij haar terugkwam, nauwelijks levende meer, maar gedoemd nog in lange jaren niet te sterven, beschouwde zij dit onheil als eene straf van God, en boog zich, en ging wellicht weer hopen, dat nog eenmaal het koninkrijk der hemelen zich voor den godloochenaar openen. mocht... Weer had zij haren zoon lief en verzorgde den vijftigjarige zooals ze haar kleine kind had gekoesterd. Thans zal zijne zuster te Weimar,. mevrouw Forster, die zijne geschriften wel bewondert, voor hem moeten zorgen."
ZOLA BIJGELOOVIG, Onder dit opschrift lezen wij in de Kroniek : De heer Zola is bijgeloovig. Wij zouden het niet weten als herre niet een ongeluk overkomen was, dat gelukkig geene droevige gevolgen heeft gehad, maar dat den auteur der Rougon Macquart gelegenheid gegeven heeft zijne ziel voor de zooveelste maal bloot te leggen voor d& reporters. Zooals men weet werd hij omgegooid door een rijtuig, toen hij voor:
— 256
een ander wilde uitwijken zonder ernstig letsel te - krijgen, zoodat hij spoedig weer huiswaarts kon gaan. Onmiddellijk geïnterviewd, heeft Zola verklaard dat hij voor geen geld zijn overrijder wilde vervolgen. Die arme duivel van een koetsier ? men heeft mij zijn nummer gebracht. Ik verzocht dat men hem dadelijk zou laten gaan, maar het nummer heb ik bewaard ; want voordat ik het opengevouwen had wist ik dat de cijfers bij elkaar opgeteld i' zouden bedragen. — En? — En werkelijk het was 17. Ik ben zeer bijgeloovig. En ik heb opgemerkt, dat het cijfer i 7 altijd te voorschijn kwam als mij in mijn leven iets ongelukkigs geschiedde. Als het nooit erger geweest is dan dit, behoeft het ongeluksgetal bean nog zoon vrees niet aan te jagen : een paar schrammen en het ver -liesvan een vlokje haar is alles wat hij er van kreeg. Dit laatste is al voor een considerabelen prijs naar Engeland verkocht. ,
EEN IDEETJE VAN MEJ. THIJM. In een artikel over de vrouw en de verkiezingen in het l'J'eekbl.
voor Ned. oppert de bekende schrijfster Catharina Alberdingk 'Thijm het volgende denkbeeld: „Ik weet ook niet waarom wij vrouwen, net zoo goed als schaakclub of theekransje, niet onderling vrouwelijke verkiezingsclubs zouden hebben, waar besproken zou worden welke vertegenwoordigers het beste de vrouwenen kinderbelangen zouden weten te verdedigen, en waar wij ons verbonden, niet onze stem (want die hebben wij niet) maar onzen invloed te gebruiken ,omli d i e m a n n e n te doen verkiezen. Bestaan die clubs misschien en zijn ze mij slechts onbekend ?"
STIJLBLOEM. In een der laatste opstellen over muziek van Van Milligen in den groenen 4msierdainrner lezen wij de volgende merkwaardige regels: ,,Ik stel mij Bach toch altijd grootsch voor, zelfs daar waar zijne muze treurt. Zijne tranen nemen voor onze oogen de gestalte van een hemelhooge zuil aan, machtig is zijne smart, zijn lijden."
— 257
i
TWEEGEVECHT. In den loopenden jaargang van dit tijdschrift (No. i, blz. 1-1 5) heb ik een uitvoerige studie gewijd aan een, zij het ook reeds veel besproken, helaas toch al te actueel onderwerp, den zelfmoord. Het íweeg eveclit, aan den zelfmoord nauw verwant, moge de stof zijn, in deze bladzijden op dezelfde wijs te behandelen. Dat zij even welwillende lezers en beoordeelaars vinden Bij de oude Grieken en Romeinen was het tweegevecht onbekend. Niet zoo bij de Galliers en Germanen : reeds Diodorus van Sicilië spreekt er van. i) Het was een erkend rechtsmiddel, dat in meerdere oud wetten met name genoemd wordt. 2) Het berustte, gelijk ook-Germansch later in de middeleeuwen, op een tweevoudige overtuiging : vooreerst, dat God den onschuldige zou bijstaan, om door de overwinning zijn onschuld te bewijzen, . en vervolgens, dat hij, die zich schuldig wist, het niet zou durven bestaan, om eerst God tot getuige van zijn onschuld aan te roepen, en dan, met een meineed beladen, den strijd aan te binden ; de vrees voor Gods wraak zou hem den moed ontnemen en de zegepraal doen derven. 3) In de middeleeuwen nam het tweegevecht steeds toe ; bij de vaak geringe waarborgen, die de staatsmacht toen voor orde en recht aanbood, was het dikwijls de eenige toevlucht, die tot het verkrijgen van recht of 't wreken van onrecht openstond. Ook bleef het, niettegenstaande het krachtig verzet der Pausen, nog , steeds als erkend rechtsmiddel gehand meest vreemdsoortige geschillen trachtte men door het twee--IiafdDe gevecht uit te maken. Een zeer sprekend voorbeeld is wel het, bijna ver feit, dat koning Alphonsus VII van Castilië door een twee--makelij, kamp liet uitmaken, welke beter was, de oud-Spaansche of de Romeinsche liturgie ! 4) Toch moet krachtig bestreden worden de vrij algemeen aangenomen meening, dat ons hedendaagsch duel, eerherstel ten doel hebbende, zich zou ontwikkeld hebben uit het oud-Germaansche tweegevecht. Het werk van den Munsterschen Hoogleeraar in de geschiedenis, I)r. G. von Blow, is een . krachtige weerlegging van deze dwaling. Overtuigend toont hij aan, dat het duel, als middel tot eerherstel, in de Germaansche landen vroeger geheel onbekend was. De oorsprong er van moet gezocht Dompertje No. 9.
— 258 worden in het land , der dolende ridders, der ridders . van het droevig figuur, der Don Quixote's. Vandaar breidde het zich eerst uit over de andere Komaansche landen, vooral in Italic en Frankrijk, om eerst in de verwilderingbarende dagen van den dertigjarigen oorlog in de Germaan landen het hoofd te gaan opsteken. -sche Zoo woekerde het snel voort tot in de nieuwere tijden, door kerkelijke en wereldlijke overheid immer krachtig bestreden, maar ook, tot. in onze dagen, nog steeds warme aanhangers en verdedigers vindende. Van : adowitz, 5) Lasson, 6) Paulsen, 7) ziedaar zoovele klinkende namen van mannen, die nog heden den treurigen moed hebben, het tweegevecht als noodzakelijk, geoorloofd en doeltreffend aan te prijzen. Geheel overbodig kan het derhalve niet genoemd worden, nogmaals aan te toonen het ongeoorloofde en niet - doeltreffende van wat pater de Pascal 8) niet kernachtige kortheid noemde ,,cede homicide manie du duel." Ieder, die wèl denkt en nog zedelijk gevoel heeft, zal het krach woord onderschrijven van N. Bernard Roozen : 9) »Onafgebroken-tige protest moet er opgaan tegen deze afwijking van het hart, deze gevaarl ijke, 'geestelijke kwaal besmettelijk als een pestziekte, die reeds zooveel verwoesting heeft aangericht. Verzet onder iederen vorm ; de ware humaniteit heeft geen heiliger plicht." Wat is het duel ? Pater Cathrein, in zijn niet genoeg aan te prijzen werk, Moralphilosophie, io) zegt : „Unter Duell versteht man jeden nach geschehener Verabredung giber Ort, Zeit and . Waffen stattfindenden Zweikampf." Pater de Pascal, in zijn niet minder lezenswaardig boek Philosophie Morale et Sociale, i i) meent : „Le duel est un combat singulier, fixé á l'avance, d'autorité privée, par deux combattants, engagé avec des armes meurtrières." i a) Wij kunnen derhalve zeggen : Een duel is cen ; evech t tusschen twee personen, aan; eg c a rz zonder een in het algemeen belang ; eg even last van de daartoe bevoe„ a'e macht, i 3} en gevoerd op vo-grafbej5.aalde plaats en tijd en met vooraf overeengekomen w apenen, die geschikt zijn om ie wooden of zwaar te wonden.
.
Waarom dat gevecht?
Om de aangetaste eer te verdedigen, om de geschonden eer te herstellen. Wil men dus met grond het duel bestrijden, dan moeten twee stellingen bewezen worden : I. Al ware het middel (namelijk het duel) geschikt om het doel
-- 259 --
(namelijk verdedi;ing of herstel van eer) te- bereiken, toch is dat middel ong eoorloo fd. II. Al ware- het middel geoorloofd, . om het beoogde doel te bereiken is het ongeschikt, — met andere woorden het middel is niet-doelirefend. -
I.
Onze eerste stelling luidt : Al ware het duel een doeltreffend middel, om de aangetaste eer te verdedigen of de geschonden eer te hers/ellen, hei middel is ongeoorloofd. Met opzet wordt hier gesproken van „de aangetaste eer verdedigen," en „de geschonden eer herstellen." Er wordt duidelijk door gemaakt, dat, willen wij onze hoofdstelling voor bewezen houden, eerst moet vaststaan: i° Dat het duel is ongeoorloofde noodweer, d. w. z. ongeoorloofde verdediçing van de aangelaste eer, en 2° Dat het duel is ongeoorloofde eigenrichting, d. w. z. een ongeoorloofde wijze, om de geschonden eer te herstellen. Vrage : wat is noodweer 14) Noodweer is het recht, om lijf, eerbaarheid of goed met geweld te verdedigen tegen een oogenblikkelijken, wederrechtelijken aanval. Derhalve., wil er recht zijn tot noodweer, dan moet er zijn, op de EERSTE plaats, een wederrechíelijke aanval. Handelt de „aanvaller" op een door de daartoe bevoegde macht gegeven bevel, dan is de ' aanval niet wederrechtelijk, dan bestaat er geen recht tot noodweer. Wordt bij v. iemand, die tot gevangenisstraf is veroordeeld, door de politie aangehouden, wordt iemands goed op rechterlijk bevel verkocht, hij mist het recht om zich daartegen met geweld te verzetten. Op de TWEEDE plaats moet er zijn een oog enblikkelijke aanval. Vreest men slechts den aanval in dé toekomst, het is niet voldoende om recht tot noodweer te doen ontstaan. De tegenovergestelde meening; vroeger door enkele theologen voorgestaan, is te recht door de Kerk ver ?
-
15) -worpen. Op de DERDE plaats moet het aan te wenden geweld in verhouding staan tot den aanval ; er mag niet meer geweld worden gebruikt, dan tot afweer van den wederrechterlijken aanval noodzakelijk is. Wraak is geen noodweer ; het doel, afwending van een oogenblikkelijk dreigend gevaar, wordt hier gemist ; men verdedigt zich, om lijf, eerbaarheid of goed te beschermen, men wreekt zich, om hem die eenig onrecht begaan heeft smart aan te doen of nadeel te berokkenen ; daar hier geen sprake meer is van verdedig ing, is er evenmin noodweer.
260 — Is aan de drie genoemde vereischten voldaan, dan is, in het algemeen gesproken, noodweer geoorloofd, wani: zij is niet in strijd met de gerechtiá heil; er komt een bottling tusschen het recht op levensbehoud van den aanvaller en hetzelfde recht van den aangevallene ; maar het recht deR laatsten, des onschuldigen, moet zwaarder wegen dan dat des eersten ; zij. is ook niet in strijd met de liefae ; door de schuld des aan wordt de aangevallene voor de keuze gesteld, óf den aanvaller-valers met geweld te keeren, óf +zelf ' geweld te lijden ; en de liefde verplicht niemand, om, in gelijken nood, den ander boven zich zelf te tellen zij is ten slotte evenmin in strijd met het algemeen belang, met de rechtszekerheid; het tegendeel is waar ; juist het algemeen belang eischt, dat de aangevallene het recht hebbe, om zijn lijf en goed tegen een wederrechtelijken aanval te verdedigen. Wij besluiten dus : noodweer is geoorloofd, als zij is een noodza verdediging tegen een oogenblikkelijken wederrechtelijken aanval.-kelij Toch rest nog de vraag wat moet worden aangevallen, wil nood geoorloofd zijn? -wer Het antwoord werd reeds gegeven in de definitie : lijf, eerbaarheid en goed. Het leven dus op de eerste plaats. Immers, het is niet slechts een recht, maar het is de plicht der menschen, om het leven te onderhouden. Die zucht tot lijfsbehoud is elk levend wezen ingeboren ; zij is de tolk van den wil Gods, die vermanende stem des gewetens, leerend, dat het leven een onschatbaar goed is, onschatbaar vooral, omdat het de voorwaarde is voor alle overig goed, ja zelfs van de eeuwige gelukzaligheid. i6) Die behoudszucht is zoo sterk, dat ieder levend wezen, zoodra zijn bestaan bedreigd wordt, instinctief zich = tot tegenweer gereed maakt. „Est haec non scripta, sed nata lex, quam... ex natura ipsa arripuimus," zegt Cicero in Pro Milone, III ; niet de wetten des lands alleen, maar de natuur zelf leert ons, dat elk recht heeft, zijn leven tegen iederen weder aanval te verdedigen. -rechtlijkn Ook de eerbaarheid, ook den eigendom. Behoeft het nader betoog ? „Vix sunt qui negent," niemand schier die het betwijfelt. i7) Maar een andere vraag is, en hiermee komen wij in het hart der quaestie omtrent het al of niet geoorloofde van het duel, -- een andere vraag is deze : mag men met geweld zijn eer verdedigen ? m. a. w. is eere-noodweer geoorloofd ? Hier moet het antwoord zijn een beslist NEEN! het betoog was dor, misschien, doch En na al het voorafgaande ;
— 261 — noodzakelijk, is het waarom van dit antwoord gemakkelijk te vinden. Men ga de vereischten slechts na, gevorderd voor het geoorloofd 'zijn van noodweer. Men bemerkt dra, dat aan de beide laatstgenoemde vereischten vooral, niet voldaan wordt bij eere-noodweer. Immers : het aan te wenden geweld moet in verhouding staan tot den aanval, er mag niet meer geweld worden gebezigd, dan tot afweer van den wederrechtelijken aanval noodza -keljis, en bovendien : die aanval moet oog enbtikkelijk zijn. De eer nu, (wij komen hier later uitvoeriger op terug) bestaat in de uiterlijke bewijzen van achting, welke de menschen ons geven. Ontvangen we deze, dan is verdediging onnoodig, weigert men ze, dan is verdediging onmogelijk : men kan moeilijk verdedigen wat men niet heeft. Iemand dwingen ons te eeren, is geen verdedigen. Is iemand nog slechts van plan ons te beleedigen, dan ontbreekt het vereischte der oogenblikkelijkheid, -- heeft iemand ons reeds beleedigd, dan is er geen sprake meer van verd'edigrind , maar van wraak. Maar ook het vereischte der noodzakelijkheid ontbreekt ; in verreweg de meeste gevallen zal de onschuldig beleedigde of belasterde zich tot den rechter kunnen wenden ; diens uitspraak zal beter in staat zijn, de aangetaste eer te verdedigen, dan een gevecht op leven en dood met den beleediger of lasteraar, een gevecht, waarvan de uitslag hoegenaamd niets bewijst omtrent het al of niet gegronde der beleediging. Maar ook, al zou het beroep op den rechter niet baten, dan nog zal niet het duel, maar wel een onbesproken levenswandel de beste verdediging zijn van de door lasteraars aangetaste eer. Niemand wellicht heeft deze waarheid schooner uitgesproken dan Jean Jacques Rousseau, in zijn Nouvelle Hléloïse, I, lettre 57. „Hij, - wiens leven zonder vlek is en die nooit eenig teeken van lafheid gaf, zal weigeren zijn hand met een doodslag te bezoedelen, en juist kdaardoor des te meer worden geëerd. Altijd gereed om zijn land te dienen, den zwakke te beschermen, zijn plichten, ook de gevaarlijkste, te vervullen, en waar recht of plicht het gebiedt, wat hem dierbaar is te verdedigen zelfs ten koste van zijn bloed, toont hij in zijne handelingen een onverzettelijke standvastigheid, die men niet bezit zonder waarachtigen moed. In de gerustheid van zijn geweten schrijdt hij voort met opgeheven hoofd, zijn vijand noch zoekend noch mijdend ; elk ziet, dat hij niet den dood vreest, maar het kwaad, dat hij beducht is voor de misdaad, niet voor 't gevaar. Een laag vooroordeel kan tegen hem opstaan, maar al de dagen zijns eervollen levens zijn als zoovele getuigen, die het wraken." Of, gelijk het kernachtige woord luidt van Louis Veuillot i8): „Comme it ne dépend que de nous, et de nous seuls, de donner un fond a la calomnie, nous sommes tranquilles." -
--
'1
62 --
Trekken wij uit het voorafgaande betoog de slotsom, dan zien wij : Het duel is op de eerste plaats een middel tot verdediging* van de aangetaste eer, dus een speciale vorm van eere-noodweer. Maar eere-noodweer is ongeoorloofd. Dus het duel, als middel tot verdedi ing der eer, is ongeoorloof 1. Thans rest ons te bewijzen, dat het duel evenzeer ongeoorloofd is, als middel om de geschonden eer te herstellen ; nl. a. w., dat het een speciale, maar ongeoorloofde vorm is van eigenrichtin,; . Wij toonden reeds aan, dat er sprake is van noodweer, wanneer iemand zich • met geweld verdedigt tegen een oo_ enblikkelij ken, weder aanval. E genrich/ ng nu is er, wanneer men, nadal het-rechtlijkn onrecht geleden is zich zelf door een al of niet gewelddadige handeling recht verschaft. 19.) In den geordenden * staat is de handhaving van elk recht opgedragen aan een der onderdeelen van de staatsmacht. Eigen richting is de miskenning van dit beginsel. Zij berust op een recht van den dader en een bestaande krenking daarvan ; doch wie haar aanwendt tast, in het algemeen genomen, mis in de keuze van het middel tot herstel. 20) Toch moet men bij de beantwoording van de vraag, of eigenrichting ooit geoorloofd is, onderscheiden. Vooreerst kan het zijn, dat men door een geleden onrecht, recht op herstel of op schadevergoeding heeft gekregen. Ook hier zal bijna steeds een beroep op den rechter voldoende zijn. Maar gesteld, dat dit niet gaat, iemand bij v. heeft iets van mij gestolen, ik weet dat zeker, doch bewijzen kan ik het niet, mag ik dan mijzelven recht verschaffen ? Pater Cathrein í t. a. p.) antwoordt : de eigenaar mag door elke geoor. loofde list zijn eigendom trachten terug te krijgen, en is hem dit niet mogelijk, dan mag hij zich uit het vermogen van den dief heimelijk zooveel toeëigenen, om zich voor 't geleden verlies schadeloos te stellen. Kan men nu, analogice redeneerende, zeggen, dat men door te duelleeren zijn geschonden eer mag herstellen ? Neen, want afgezien van het feit, dat het middel hier toch niet het doel zou doen bereiken (wat hierna zal worden aangetoond) moet het middel toch ook ongeoorloofd heeten, omdat men onbevoegd beschikt over het leven van zichzelven en van een ander. God alleen is de eigenaar van het leven, de mensch is er slechts de vruchtgebruiker van. 21) De mensch moet daarom alles doen, wat tot behoud van zijn leven nood Zijn leven aan dreigend gevaar blootstellen, trachten een-zakelijs. ander van het leven te berooven, om daardoor de geschonden eer te verdedigen, is een onbevoegd ingrijpen in het hoogste recht van God, van -
263 — Hem die gezegd heeft : „Ego occidam et Ego vivere faciam !" ik zal dooden en Ik zal doen leven. (Deut. XXXII, 39) Eigenrichting kan echter niet slechts ten doel hebben : schadevergoeding of herstel, maar ook : rechtsbescherming voor de toekomst, wreking van het aangedane onrecht. In eiken goed geordenden staat zal dit echter ongeoorloofd moeten heeten. Waar blijft de publieke orde, de noodzakelijke rechtszekerheid, wanneer elk zijn evenmensch tot rekenschap van diens daden kan oproepen en straf opleggen voor vergrijpen ? *) Is dus eigenrichting tot wreking of bestraffing van aangedaan onrecht nimmer geoorloofd, dan kan dit ook nooit de grond zijn, waarop het geoorloofde van het duel zou kunnen steunen. Niet den beleedigde, maar den Rechter komt het toe, den beleediger, den lasteraar te straffen. Vatten wij nu het tot hiertoe gevoerde betoog kortelijk te zamen, dan zien wij: Het tweegevecht zou geoorloofd zijn, a. tot verdediging van de aangetaste eer, als eere- noodweer geoorloofd was, b. tot herstel van de geschonden eer, als eigenrichtin:->, hetzij tot herstel, hetzij tot wreking van aangedaan onrecht geoorloofd was, maar eere-noodweer is evenmin geoorloofd als (behoudens de gemaakte onderscheiding) eigenrichting, dus HET TWEEGEVECHT IS STEEDS ONGEOORLOOFD. „Quod erat demonstrandum !" Wat te bewijzen was!
(Slot volgt.)
P.
J. M A.
•) P. Cathrein geeft dit niet in elk geval toe. Zie t. a. p. II. p. 99 c. »Wird der Verbrecher auf frischer That ertappt, so scheint es nicht unerlaubt, demselben eine gebührende Züchtigung zu ertheilen. Wenn z. B. een Strolch, der mit einer fremden Börse durchgebrannt ist, vom Eigenthümer eingeholt werd, so darf deiser dreist nicht nur sein Eigenthum in Beschlag nehmen, sondern auch dem Verwegenen eine ordes tliche Lection für die Zukunft auf den Lebensweg mitgeben. Das is nicht nur kein Nachtheil, sondern een Vortheil für die öffentliche Rechtssicherheit." Wanneer hier dan op volgt : »Verletzungen aber waxen unerlaubt, weil dann gar zu leicht in der Aufregung Verstümmelingen oder Morde stattfinden könnten," dan zij het mij geoorloofd te vragen, waar hier dan de grens ligt tusschen al en niet strafbare eigenrichting Mij dunkt, juist de gedachte, in die laatste zinsnede uitgedrukt, bewijst, dat elke eigen privaat - persoon laat doen, wat der overheid is, als ongeoorloofd moet beschouwd-richtng,de worden. Niet dat ik die handelingen voor steeds strafbaar houd ; integendeel. Maar wat m. i. de fout is in het geciteerde betoog, is, dat als rechtsgrond voor die niet- strafbaarheid genoemd wordt de geoorloofde eigenrichting Mij dunkt, dat hier moet worden aangegeven als rechtsgrond : te verschoonen overschrijding van noodweer. De handelende persoon is niet strafbaar, niet omdat zijn daad geoorloofd was, maar omdat de omstandigheden (wel altijd : hevige gemoedsbeweging, in noodweer ontstaan) de overigens niet-geoorloofde daad niet - strafbaar maken. I) Biblioth. historica, lib. V. cap. z8 (Diodorus Siculus was een tijdgenoot van Julius Caesar). Een ander bewijs is te vinden bij Caesar, De Bello Gallico, lib. VI. cap. i3. 2) Vgl. Eichborn, Deutsche Staats- and Rechtsgeschichte 4e dr. I. p. 453 ; en passing: G. van Below, Das Duell and der germanische Ehrbegriff. 3) Vgl. Cathrein, Moralphilosophie, 2e dr. II p. ioi 13 no. a. 4) Vgl. bet artikel van Fliegen : »Das Duell and der germanische Ehrbegriff," in Academia, 8e jrg. 1896, p. 36o sqq. 5) Gesam. Schriften IV. p. 14. 6) System der Rechtsfilosopbie, p. 548. 7) System. der Ethik p. 507.
264
OVERLOO PERS. Een algemeen gezegde, dat, zooals dikwijls gebeurt, door velen gedachteloos nagepraat wordt, luidt: „Een mensch moet bij zijn eigen geloof blijven ; ik houd niet van lui, die hun rokje omkeeren, ik vertrouw geen overloopers." Dat er in dit gezegde een kern van waarheid schuilt, niemand, die het ontkennen zal ; menschen, die zoo weinig eigen overtuiging of vaste beginselen hebben, dat het hun zoo goed als geen moeite kost om deze met andere te verwisselen, hebben waarlijk niet veel recht op sympathie, en al is 't nu waar, dat in onzen tijd beginselen een weelde-artikel en overtuiging een geheel onbegrijpelijke overtolligheid geworden is, zoo is het toch nog steeds gebruik of mode, er iets op na te houden, dat daar eenigszins op gelijkt, en het wordt als iets zeer onbehoorlijks beschouwd, daarvan afstand te doen, nog erger, later op zijn gevoelens en denkbeelden van vroeger laag neder te zien. Maar van den anderen kant is het zeer onverstandig, deze antipathie tegen zoogenaamde overloopers te ver uit te strekken; op die wijze zou iemand nooit tot de erkenning kunnen komen, gedwaald te hebben, en zich zelf het brevet van onfeilbaarheid moeten uitreiken ; dan hadden onze voor ouders nooit het Christendom kunnen aannemen, na de heidensche dwa8) Philosophie Morale et Sociale, Ii. p. 57. 9) Katholieke Gids, 4e jrg. 1802 pag- 482. Io) 2 e dr. II. p. ioi. § 3, no. I. II ) II. p. 52. Chap. III. no. 2. 22) Vgl. ook A. Lehmkuhl. s.-j. Theologia Moralis, 6e dr. I. p. 5o6 185o. no. r : Duellum dicitur puána singularis, ex condicto, armis ad occidendum sive graviter vulnerandum aptis." I3) Anders ware het een zoogenaamd Publiek Duel, bijv. tot beslechting van een oorlog, ter voorkoming van een veldslag, enz. Daarover . wordt hier niet gehandeld. Ik verwijs naar het reeds genoemde werk van Prof. Dr. G. von Below, van P. Cathrein p. (II. I07. l 3 no. 5), van P. Lebmkuhl (I. p. 5o6, 85o no. 2 en 1 851 ad I.) 14) Vgl. Cathrein, t. a. p. II p. 94 sqq. § I ; de Pascal, t, a. p. II. p. 24 sqq. Lehmkuhi, 832- 837. — Zie ook : Noyon, het Wetboek van Strafrecht I. p. 174 sqq. t. a. p. I. p. 494 sqq., Mr. W. T. Grothe, Noodweer, passim, — Mr. W. Alberda van Ekenstein, De Huisvrede in het strafrecht. p. 136 sqq. — Mr. De Vries van Bueren, overschrijding van noodweer, Passim. enz. 15) Thes. 7 et 18 damn. ab Alexand. VII a 1665. 16) Zie dit alles uitvoeriger aangetoond in het reeds genoemde artikel over Zelfmoord, vooral p. 6-9. I7) Lehmkuhl. t. a. p, p. 495. 18) Le Parti Catholique p. 116. i9) Vgl. Cathrein, t. a. p. II p. 98 sqq. $ 2. -- Noyon, t. I, p. I. p. 25 sq. no. 12. ao) Een voorbeeld, — naar mij bekend het eenige, — van geoorloofde eigenrichting in ons ^ositiej recht, levert art. 714 C. B. W. op : »Hij op wiens erf de takken der boomen van zijnen nabuur overhangen, kan den laatstgenoemden noodzaken die takken af te snijden. Indien de wortels der boomen op zijn erf doorschieten, heeft h. het regt om die aldaar zelf weg ie hakken '. ook de takken mag hij zelfti afsnijden, indien de nabuur op zijne eerste aanmaning geweigerd heeft zulks te doen, en mits hij niet op den eigendom van den nabuur trede." 21) Zie dit alles reeds uitvoerig aangetoond in het artikel over Zelfmoord.
265 --
lingen te hebben afgezworen, en zeer verdiend was zeker het antwoord van den beroemden bekeerling graaf Stolberg, toen iemand hem dit volksoordeel in het gezicht durfde zeggen: „Ik houd niet van menschen, die van geloof veranderen.'' „Ik ook niet," hernam de graaf, „want als mijn voorvaderen n iet protestant waren geworden, had ik niet weer den katholieken godsdienst .
behoeven te omhelzen." Maar niet altijd worden bekeerlingen of overloopers met wantrouwen en tegenzin beschouwd ; er zijn gevallen te over dat men hen in het kamp, waartoe zij overgaan, met veel gejuich en blijdschap begroet, dat daar meer vreugde heerscht over het honderdste verloren schaap, dat tot de kudde overloopt, dan over de 99 anderen, die er steeds toe behoorden. Met open armen wordt de verdwaalde ontvangen, men begroet hem vol blijdschap, misschien wel met nieuwsgierigheid naar hetgeen hij uit het andere kamp te vertellen weet. Nergens zeker is de blijdschap grooter, dan wanneer een ongeluk ki g e verdoolde priester zijn geloften ontrouw wordt en zich „bekeert" tot de zoogenaamde „zuivere leer van het Evangelie" en van de redenen, die hem tot dezen overgang brachten, rekenschap geeft door op zijn vroegere geloofsgenooten te schelden en te schimpen en allerlei geheimen te ver klappen, die meestal nergens anders bestaan dan in de verhitte verbeelding en het onrustige geweten van den overlooper. Nu en dan wordt in protestantsche kringen met veel ophef aangekondigd, dat de bekeerde pater Die en Die een lezing zal houden over zijn afval van de katholieke Kerk, dat wil zeggen over zijn overgang van Maria tot Christus, van Rome naar Jerusalem of hoe mooi men dit betitelen mag. Meestal bestaan deze redevoeringen dan uit een schelden op de vroegere overtuigingen en klachten over slechte behandeling door geestelijke autoriteiten, uit onthullingen van allerlei gruwelen en misdaden door katholieke priesters zoowel als leeken gepleegd, en uit theologische bewijzen en redeneeringen van de bovenste plank. Nu eens heet zoo'n ongelukkige de ex- Dominicaan thans Dominee B—., dan weer is het de gewezen Jesuiet Hoensbroech, maar het aller dit gebied is al heel oud en . afgesleten, zoo afgesleten, dat-nieuwstop niemand meer er aan dacht, dat dit merkwaardige exemplaar van het soort nog bestond. Wij bedoelen den verloopen Canadeeschen priester of pater (van welke orde ?) Chiniqui, wiens naam men gewoon was te zien op het titelblad van boekjes uit den 3e of q^e hands boekhandel, die de aantrekkelijke titels droegen van „De priester in den biechtstoel" „De priester en -
266 _
de vrouw" enz., vertaald en uitgegeven door de Evangelische maatschappij, die zich, zooals men weet, ten doel stelt, de katholieken tot het Evangelie te bekeeren en daarvoor geen moeite te groot acht. Deze boekjes zijn zoo heel nieuw niet ; reeds sedert tientallen van jaren - versieren (?) zij de ramen van kleine protestantsche winkeltjes, en als iemand er eenige aandacht aan wijdde, zou 't niet in hem opgekomen zijn te denken, dat hun schrijver nog even kamplustig in het land der levenden verbleef. En 't is toch zoo, het oude 88-jarige Canadeesche paard is van stal gehaald, ja zelfs de zee overgestoken en zal nu eens aan het Europeesche publiek verslag doen van zijn deugden, zijn £trijd en overwinning en van de slechtheid zijner voormalige geloofsgenooten. Met alle teekenen van eerbied is de overlooper ingehaald ; in Engeland heeft hij de aanhangers der in de laatste tijden eenigszins in discrediet geraakte leuze van „No popery" weer in hun gevoelens versterkt en nu is hij ook hier in Nederland komen vertellen wat eigenlijk Rome is, en hoe slecht de Roomsche priesters en leeken zijn. Hij heeft wel gelegenheid gehad dit te weten, want in 1 809 — dus bijna negentig jaar geleden — in Canada geboren, was hij vijftig jaar lang katholiek en 25 jaar priester. Dat hij zich verdienstelijk maakte in zijn werkkring, tracht hij te bewijzen door het dragen eener gouden medaille, die hij zich van den Paus of den bisschop -- dat doet er minder toe -- verwierf ter belooning van zijn pogingen om de beginselen der matigheid te verspreiden. Met deze medaille pronkt de ex-pater nog op zijn zegetochten door het protestantsche Europa en Amerika, als een bewijs hoe hoog in aanzien hij stond bij zijn vroegere geloofsgenooten en overheden. Wat hem er toe biacht, om een Kerk, waarin hij in zulk hoog aanzien stond, en die zijn verdiensten waarlijk niet miskende, te verlaten, verhaalt hij uitvoerig, en men kan niet zeggen, dat zijn argumenten door nieuwheid of degelijkheid uitblinken. Zijn overtuiging zeide hem dat het Woord Gods tegenstrijdig was met het woord van den Paus van Rome. Geen wonder ook als deze wonderlijke pater een oogenblik later verhaalt, dat hij predikte, hoe Maria de alleen zaligmakende is van de zielen en dat de zielen in het vagevuur gelouterd worden zonder dat er iets daarvan in den Bijbel stond. Nu mag onze Chiniqui een zeer verdienstelijke matigheids-apostel zijn, maar een povere theologant schijnt hij zijn leven lang geweest te zijn. Na een zwaren strijd trad hij uit de katholieke Kerk, en acht zich' nu 'verplicht het licht, dat hij zich zelf ontstoken heeft, nu ook voor zijn
-- 267 -dwalende gewezen medebroeders te doen schitteren. De protestanten wil hij daartoe aanzetten, en om hun ijver te vermeerderen, vertrouwt hij hun een ontzettend geheim toe. Daar heb je het, 't zou ons niet verwonderen, of zijn toehoorders, die tot nu toe met zekere beleefde aandacht naar de overoude praatjes van den stokouden ex-pater hebben zitten luisteren, richten zicn op en spitsten de ooren, terwijl een lichte rilling hun ledematen begint te doorvaren. Wat voor vreeselijks zal hij nu te vertellen hebben van de geheimzinnige duisternislievende katholieken ? Luister maar toe, 't is iets spiksplinternieuws „In de Kerk van Rome is het den leden verboden het Evangelie te lezen, de Bisschop laat den priesters bij hun wijding een eed zweren, den Bijbel te zullen lezen, maar hij laat hen daarbij ook dien valschen eed doen, dat zij het Heilige Boek nooit zullen verklaren volgens hun eigen meening, maar volgens het eenstemmig woord der Heilige Vaders! Dat is nu het vreeselijke, ontzettende geheim. Wij kunnen ons zoo voorstellen, dat de rillers van zooeven teleurgesteld zullen uitroepen : „Is dat nu alles ?" Wij weten niet, of de verslaggevers juist hebben weergegeven wat zij hoorden, maar dit geheim is geen geheim, vanouds is het den Protestanten toch bekend, dat zij zich op Luthers voorbeeld aanmatigden, Gods woord op eigen gezag te verklaren, terwijl de katholieke Kerk zich dat recht voorbehield, en wat het gevolg is van deze vrijheid, behoeven de Protestanten thans niet meer te vragen. De hopeboze verwarring, die in hun gelederen heerscht en die zoovele goede, gemoedelij ke zielen tot wanhoop drijft, steekt toch maar al te duidelijk af bij de hechte eenheid der katholieke Kerk, die in de eerste plaats gebouwd is op de Rots, door Christus zelf aangewezen. Verder begreep Chiniqui dat hij een afgodendienaar was, omdat men vergeve ons de profane uitdrukking, die wij van hem overschrijven, — hij elken morgen zijn God moest aanbidden in den vorm van een ouwel, en dus boven God stond, die verplicht was tot hem te komen in de gedaante van brood zoo vaak hij Hem riep. Ook stond het hem tegen in den biechtstoel zonden te vergeven, wat God alleen kon doen. En ten slotte schaamde hij zich over de slechte, goddelooze en onzedelijke vragen, die hij in den biechtstoel deed aan vrouwen en meisjes. Een mooi heer, die bekent den stoel der boetvaardigheid te verlagen tot zulke doeleinden! Zou in verband hiermede en met de omstandigheid, dat de heer Chiniqui op zijn tochten vergezeld wordt door diens schoonzoon, hier niet weder gedacht kunnen worden aan de meest gewone oorzaak, -
--- 268 waaraan de afval van deze bedienaren van het zuivere woord is toe te schrijven : Luther en zijn Kaatje, Hendrik VIII en zijn Anna, Hoensbroech en zijn jodinnetje. Hyacinth en zijn Merriman, pater Chiniqui en de moeder van zijn schoonzoons vrouw. Kan in de schoone oogen dezer dames niet het eerst het licht hebben geblonken, dat hun blik opende voor de duisternissen van Rome en de dwalingen van het Pausdom.... (i) Uit het voorafgaande ziet men, dat onze Evangelische landgenooten zoovele redenen niet hebben om trotsch te zijn op hun overwinning van nu bijna 40 jaar geleden en op den overlooper uit het vijandelijke kamp. Te oordeelen naar dit staaltje van zijn theologische kennis, ten beste gegeven in de Schotsche zendingskerk te Amsterdam, kunnen wij niet zeggen, dat in de katholieke Kerk zulk een groot licht gebluscht en in de protestantsche zooveel glans ontstoken is, en dat de Evangelischen zoo heel kieskeurig zijn niet het vreugdevol inhalen der overgeloopen individuen. Over het algemeen zijn deze dan ook zulke schitterende exemplaren niet, dat men het recht heeft er trotsch op te zijn. Reeds de omstandigheid dat zij zich verplicht voelen op hun vroegere broeders te schelden pater Chiniqui vertelt later ook niet meer of minder dan dat men hem vijftig malen. heeft willen vermoorden, veroordeelen op valsche getuigenis enz. omdat hij het waagde zijn geloof ontrouw te worden en dat president Abraham Lincoln eigenlijk als offer viel voor zijn heldhaftige verdediging van den bekeerden pater — reeds dit verraadt de zwakheid van hun zaak, de weinige rust van hun geweten. — Heel anders is het gesteld bij de katholieken. Daar, waar een Manning en Newman, een Lord Ripon, een Lippmann tot de bekeerlingen Wie iets naders over den heer Chiniqui wil weten sla het werk op : Briefe aus Hamburg. Christ oder Antichrist. (Beitrage zur Abwehr auf die religiose Wahrheit von Gottlieb.) Deel I. blz. 50 S. Daar leest men het volgende : »Deze man werd in het jaar 1833 in Canada tot priester gewijd. Volgens het officieele getuigenis zijner overheden en ook volgens de gegronde oordeelen der openbare meening is de man een geheel ongeloofwaardig mensch en een hail krankzinnige phantast. Van vroeger af leed de man aan grootheids- en vervolgingswaanzin. Daarbij dragen al zijn voorstellingen den stempel van het theatrale, overdrevene. — Zoodat een zijner vrienden zelf zegt : »Chiniqui's verhalen lijden aan overdrijvingen, waarmee de rechtvaardige critiek rekenen moet." En verder : »Bovendien laat de man leugens zoo groot als olifanten opmarcheeren. Dertig aan slagen hebben de katholieken op zijn leven gewaagd. In Quebec omringden hem 5o samenzweerders met dolken gewapend. Slechts door een wonder werd hij gered. Twintigmaal is hij gesteenigd ; het opgehitste gepeupel sloeg zijn ramen in, twee zijner vrienden stierven aan de bekomen wonden. Twee en dertig maal is hij ten gevolge van lasterlijke aanklachten als een gemeen misdadiger voor het gerecht gedaagd en zoo meer. Hierbij komt, zooals wij reeds zeiden, dat Chiniqui op grond der verklaringen zijner geestelijke overheden en volgens vele vaststaande feiten dat was, waaronder wij katholieken een door en door slechten priester verstaan. In zooverre men no; met hem rekent is hij in protestantsche zoowel als in katholieke kringen een voorwerp van medelijden."
269 — behooren, die door de waardigheid en de onbaatzuchtigheid van hun leven genoeg toonden dat wereldsche bijoogmerken hun vreemd waren, -daar heeft men het recht en ook den plicht nauwkeurig toe te zien als een protestant of ongeloovige zijn dwalingen herroept en nederig vraagt toegelaten te worden tot den schoot der Kerk. Hier past geen overdreven gejubel en blijde gejuich, niets dan stille dankbaarheid ter wille van den gelukkige, wien de genade ten deel viel de Waarheid te leeren kennen. Vast overtuigd, dat de groote mannen de Kerk noodig hebben, en niet de Kerk hen, verheugt zij zich niet, ver 'trouwend op het Woord van haar goddelijken Stichter, alsof door de bekeering van zulk een grooten denker of zwaren zondaar de Kerk _gebaat zou zijn. Ten hoogste kan zij zich zelf geluk wenschen met deze aanwinst in de gelederen harer verdedigers. Zoo was ' het niet te verwonderen, dat toen elf jaar geleden het gerucht waarheid bleek te zijn, dat de schandelijke leugenfabrikant Leo Taxil zijn dwalingen ingezien en afgezworen had, de vreugde over deze bekeering zeer kalm was en zelfs gepaard ging met zekere weifeling en aarzeling. Zeker, men bewonderde de wegen der goddelijke Voorzienigheid, waardoor deze zondaar, om niet te zeggen misdadiger, uit de diepten zijner schande gevoerd was tot het erkennen en_ belijden zijner ontzet schuld, maar toch, er waren ' er genoeg, die al hun christelijke-tend liefde noodig hadden om den onbeschaamden leugenaar van gisteren, den berouwhebbenden zondaar van heden, met vriendelijkheid en vertrouwen te gemoet te komen, en die vooral de verhalen wantrouwden, welke hij van zijn vroegere vrienden opdischte. Hij beweerde de diepste geheimen der Vrijmetselarij te zullen onthullen. Nu is er zeker niets moeilijker dan op dergelijke geopenbaarde geheimen van een vereeniging controle uit te oefenen. Als deze werkelijk zoo geheim zijn, dan heeft niemand, die dit werkelijk weet, het recht ze openbaar te maken, en hun loochening zal voor eik onbevoordeelde
.
geen waarde hebben. Wij willen de treurige geschiedenis van Taxil's Diana Vaughan niet meer in herinnering brengen, maar alleen wijzen op het verschil, waarmede bij katholieken en Protestanten dergelijke overloopers van twijfelachtig gehalte behandeld worden. Niemand zal ontkennen, helaas ! dat vele en achtenswaardige katho=lieken zich door den schandelijken oplichter hebben doen beetnemen, maar even zeker is het ook, dat zijn ontmaskering geschiedde door katholieken, dat deze, noodra zij werkelijk reden hadden te twijfelen aan
.
— 270 — Taxil's eerlijkheid en goede trouw, niet rustten vóór dat zij hem eindelij k dwongen zijn eigen bedrog te bekennen en zijn eigen schande te openbaren. Op het anti-maçonniek congres werd met vuur en klem tegen Taxil en zijn leugenpraatjes geprotesteerd, ieder vermoeden van solidariteit tusschen de Kerk en den aartsbedrieger werd daardoor verdreven, en toen einde mystificatie algemeen bekend werd, toen haastten zij zich, die er-lijkde het offer van geworden en gebleven waren, hun ongelijk te bekennen.. Liever bedrogen dan bedriegers. Non t a 1 i a u x i 1 i o; met weinig moeite zou men Taxil er toe gebracht hebben, zijn winstgevend bedrog voort te zetten, dat zulk een machtig hulpmiddel was in den strijd tegen vrijdenkerij en maconnerie, zijn verzinsels onder het volk te verspreiden en zoo den haat en afkeer tegen de vrijmetselaars te vermeerderen. Maar in plaats daarvan bekent men zich liever voor onnoozel en lichtgeloovig dan zich door een. overlooper allerlei dwaze dingen te hebben laten wijsmaken en huldigde: de waarheid liever dan van zulk een bondgenoot gebruik te maken. Zal er in den boezem van de Evangelische Maatschappij ooit iemand opstaan om de leugenpraatjes van pater Chiniqui, van den Papenspiegel en de ; esuxetenmisdaden te controleeren, en hun valschheid te be .\ ijzen? Waarlijk, deze staan in monsterachtigheid niet ten achter bij de maconnerie
van Diana Vaughan en de geschiedenis des Duivels in de ie eeuw. Maar de waarheid heeft de hulp der leugen niet noodig ; wanneer zij onwetend zich daarvan gedurende korten tijd te goeder trouw bediend heeft, dan zal zij de eerste zijn om dit openhartig te erkennen, met verontwaardiging zulke wapenen en zulke bondgenooten voor liet vervolg af te wijzen en voortaan een wijze voorzichtigheid te betrachten, niet daar waar het edele bekeerlingen, maar overloopers van twijfelachtig gehalte geldt. N
Nabetrachting op Dr. Cuypers' feest, I. De algemeene hulde, zoo eenparig aan den grooten bouwmeester op zijn zeventigsten verjaardag gebracht, mag een gebeurtenis heeten, omdat die hulde niet enkel gold een verdienstelijk man, een hoogbegaafd
— 271 kunstenaar, een edel karakter, maar omdat, bewust of onbewust, in hem gehuldigd werd een beginsel, dat door hem zegevierde. Toen Cuypers, een halve eeuw geleden, voor het eerst optrad, regeerde over ons heele land nog onbeperkt de „razernij der platte lijst," .gelijk Alberdingk Thijm het zoo forsch en teekenachtig uitdrukte, de „dwaasheid der grieksch-romeinsche kornis-theorie." Algemeen heerschte het wanbegrip dat de Grieken en Romeinen niet -alleen voor hun eigen land en tijd, voor hun eigen beschaving en maat-schappelijk leven de meest volmaakte bouwvormen hadden weten te vinden, maar dat die vormen, door de 'Renaissance weer aan den dag gebracht, ook voor alle landen en tijden, voor alle stadien der menschelijke beschaving de aangewezen modellen opleverden. Vandaar dat men overal kolommen, pilasters, portieken en kroonlijsten te pas bracht, aan een komedie zoo goed als aan een kerk, aan een vischmarkt of korenbeurs zoogoed als aan een raadhuis of gerechts vond zelfs gelegenheid, in den eersten jaargang . van zijn-hof.Tijm -Dietsche Warande zich vioolijk te maken over het model van een bouwhoeve in dien geest, goedgekeurd door het tijdschrift der „Maatschappij ter bevordering der bouwkunst;" in het ontwerp was niet enkel de „landmanswóning" met een kroonlijst versierd, maar prijkte zelfs de mestvaalt met dergelijke antieke bekroning, hetgeén Thijm hartelijk lachen -deed met den onbeholpen ontwerper, „die niet rieken kon dat de mestvaalt en het Parthenon twee verschillende dingen zijn." Alles moest aan oud -Griekenland of oud-Rome herinneren, en had men hier niet, zooals daar, het marmer of dery natuursteen maar voor het grijpen, welnu de gepleisterde en geverfde baksteen maakte hetzelfde effect. Alles was toch maar voor het oog. Als de gevel mooi glad en regelmatig was, wat kwam het er dan op aan, wat er achter zat ? Aangeplakte ornamenten van gegoten cement vervingen met veel succes gebeitelde versieringen in steen. En aan den binnenkant kon pleister en .stukadoorwerk,. tegen latjes en riet aangebracht, heel goed dienst doen voor gemetselde bogen of gewelven. Zoo knoeide en knutselde men voort, altijd liet oog gericht op -de Grieksch-Romeinsche modellen en liet de oude, echt nationale bouwwerken, de trotsche kerken of gemeentehuizen van voor de Renaissance, -die sprekende gedenkteekenen van wat een kunstlievend voorgeslacht uit leigen kracht vermocht, onverschillig in puin zinken. Of als men zich den vervallen staat dier gedenkstukken uit het verleden nog aantrok, om-dat de gebouwen toch nog dienst moesten doen, dan was het om ze te ver onkenbaar te maken. Ze mochten zoo weinig mogelijk van-minkeof -
-
hun ouden, forschen bouwtrant verraden, en moesten zooveel mogelijk op de gladde gepleisterde kasten lijken, waarin het toen levende geslacht zijn ideaal bewonderde. Als de stem van den roepende in de woestijn klonk het protest van Thijm Thijm alleen ! tegen zooveel wansmaak en geesteloos onzinnige na,perij. Tevergeefs verkondigde hij dat de-heid,zovl eerste regel der bouwkunst is : „in aesthetische vormen te vertalen d e natuurlijke konstruktieve lij nen." Tevergeefs leerde hij, dat het tegen alle begrippen van rede en schoonheid indruischte, „vormen te • li e g e n, 1 o g e n a c h t i g voor t e w e n d e n, die niet bestaan, die niet moeten bestaan." Men liet hem praten ; niemand begreep hem. Mochten enkele vrienden en geestverwanten hem ook al bijvallen, de groote hoop ging onverschillig het oude sleurgangetje. De bouwkunst in Nederland verkwijnde en ging dood, en met haar al de verschillende ambachten, die als haar nasleep uitmaken, die in den tijd van haar heerlijkheid haar eerestoet vormden. Ondanks alle academiën en maatschappijen ter bevordering der bouwkunst scheen er geen nieuw leven voor haar te hopen. Maar daar verscheen Cuypers ! Ook hij had aan de Antwerpsche academie de pedante theorieen ingezogen; hij had den prix d'excellence behaald in de klassieke, de moderne en gothieke bouwkunde ; hij was grootgebracht in de leer dat er in den loop der eeuwen een bepaald aantal stijlen zijn ontstaan, waarmee wij ons nu maar hebben te vergenoegen ; dat die hoofdzakelijk kunnen teruggebracht worden tot den klassieken stijl, herleefd in de Renaissance,. en den gothieken stijl, die in • de duistere middeleeuwen bloeide, sinds eeuwen verouderd was en hoogstens nog te pas kon komen om een oude kerk of klooster te restaureeren ; dat alzoo de moderne bouwkunst maar het best deed, zich op de klassieken en de Renaissance te inspireeren. Met die wijsheid toegerust, kwam de hoogbegaafde twintigjarige jonkman terug naar zijn geboorteplaats Roermond, „ter plaatse, waar de opmerkelijkste kerk is," zegt Thijm, ,,die het Koninkrijk der Nederlanden heeft aan te wijzen, de L. -Vr.-Kerk, die eene zusterstichting van de heer Aposielkirche schijnt." -lijkeKusch De Roermondsche Munsterkerk, dat keurkleinood van de aloude Romaánsche bouwkunst, had het lot ondergaan van zoovele eerbiedwaardige gedenkstukken van het voorgeslacht. Door allerlei opknappingen en oplappingeli van onbevoegde herstellers was de oorspronkelijke schoonheid tot onherkenbaar wordens toe weggewischt. Maar Cuypers' kunstenaarsoog herkende in de onooglijk geworden schulp de reine parel der schoonheid. -
— 273 — Met de restauratie van het eerwaardige , gebouw belast, legde hij zich met geestdrift toe op de bestudeering der kunstbeginselen, waaruit het was opgegroeid. En die studie werd hem een openbaring van wat geen academie hem had kunnen leeren. Ze deed hem doordringen in het wezen van den stijl in 't algemeen, door hem vertrouwd te maken met de zuivere beginselen van den grootsch- eenvoudigen edel - oprechten, bij uitstek constructieven Romaanschen bouwtrant uit den aanvang der middeleeuti" en. Nog dieper zou hij zich van die beginselen doordringen bij de volgende restauratiewerken, die hem werden opgedragen, zooals de herstelling der krochtkapel te Rolduc, waar hij met to intig man drie dagen lang bezig was om, in den vorm van dertig karrevrachten steen, den rocaille- rommel op te ruimen, waarmee in de vorige eeuw dit pronkstuk der Romaansche bouwkunst verknoeid was. „Het moet een rechtgeaard bouwmeester," zei Thijm er van, „goed aan het hart doen, op die wijze de bedeeler der justitie te kunnen zijn over drie eeuwen van onrecht en ontrouw aan de goede aesthetische beginselen." Maar het in eer herstellen van de monumenten der aloude nationale christelijke kunst tegenover de eeuwenlange alleenheerschappij van het heidensche classicisme was nog maar een eerste stap op den roemrijken weg, dien Cuypers zou afleggen. Het was niet genoeg, te erkennen dat de Renaissance de natuurlijke ontwikkeling onzer vaderlandsche bouwkunst roekeloos had afgesneden, het kwam er ook op aan, den afgebroken draad weer op te vatten. De nationale autochthone kunst, eeuwenlang voor geïmporteerd vreemd moois achteruitgedrongen en ten doode gedoemd, moest weer tot leven en bloei worden opgewekt. En hoe zou dit gebeuren ? Was het daartoe voldoende, de bestaande modellen uit de eeuwen vóór de Renaissance eenvoudig slaafs te copieeren ; weer te gaan bouwen in den stijl van de I2 e , de 13e, de 14e of 15e eeuw? Dat deed men in -het wetenschappelijke Duitschland met zijn pedante geleerdheid en muffe archaeologie. Maar een zoo schrandere geest als Cuypers moest begrijpen, dat dit feitelijk haast even willekeurig en onredelijk was, als te bouwen in den stijl van Parthenon of Pantheon. Voorzeker stonden de bouwvormen der christelijke eeuwen, uit onzen eigen bodem geleidelijk met het volk en zijn landaard opgegroeid, ons oneindig nader dan de tempelhallen van Jupiter ; ze waren veel meer in overeenstemming met ons klimaat en precies berekend op onze aangewezen bouwstof, dc baksteen. Maar gelijk de christelijke eeuwen elk haar eigen bouwtrant had}
-
--- 274 — den gehad als de natuurlijke uitdrukking van den geest, het karakter, de beschaving van het tijdperk, zoo kon ook onzen tijd maar niet willekeurig een bouwstijl uit vroegere eeuw opgedrongen worden. Dat was juist ale fout van de Renaissance geweest, en het zou van slecht begrip getuigd hebben, bij de pogingen tot wederopwekking der lang gesmade nationale kunst, in dezelfde fout te vervallen. Daarbij was Cuypers een te groot kunstenaar om niet te voelen dat het eenvoudig overnemen en met wetenschappelijke juistheid toepassen van een bepaalden stijl, hij zij dan uit de ie of uit de ie eeuw, noodzakelijk den scheppenden geest des bouwmeesters de vleugelen knotten moest. Die geest moest kunnen opstreven, onafhankelijk van eenmaal geijkte modellen. Van de ouden kon men de gezonde beginselen leeren, om op die beginselen zelfstandig voort te bouwen ; maar het was schooljongenswerk, hun eenvoudig de vormen af te kijken. Niet van den beginne af heeft dit alles Cuypers zoo helder voorgestaan ; daartoe was de verwarring der om hem heerschende wanbegrippen te groot. Maar studie, nadenken en vooral de groote leerschool ,der practijk hebben hem de oogen geopend. Toen in 1864 zijn restauratieplanrien voor de Munsterkerk te Roermond aan het oordeel eener commissie van deskundigen onderworpen werden, was het de groote Fransche bouwmeester Viollet-le Duc, die voor de goedkeuring dier plannen den doorslag gaf. In persoon kwam de beroemde hersteller der Sainte Chapelle en der Notre-Dame van Parijs naar Roermond. Daar had Cuypers het voorrecht, kennis te maken met den meester, wiens beginselen op bouwkundig gebied hij eerlang tot de zijne zou maken, den man van de rationeele, de redengevende bouwkunst, wier fiere formule luidt : foute forme qui n'esl das indiquée dar la struclure dolt the re'oussée elke vorm, die door den bouw zelf niet wordt aangegeven, moet als leugenachtig verworpen worden. Met die formule is het klakkeloos naapen en onredelijk te pas brengen van bouwvormen uit vroegere tijdperken, mogen het dan Grieksch-Romeinsche kolonnaden, pilasters en kroonlijsten, dan wel gothieke torentjes en pinakeltjes zijn, in eens onherroepelijk veroordeeld. Geen voorgeplakte gevels meer, die heel niet doen vermoeden wat er achter schuilt ; geen van buiten opgeplakte versiersels, als waarmee de koekebakker een kermiskoek opsmukt. De uiterlijke vormen moeten van zelf uit de inwendige constructie voort versieringen moeten maar de idealiseering zijn van werkelijk-komen,d noodige of althans verantwoorde bouwdeelen. Niet naar een overgenomen model moet gebouwd worden, maar overeenkomstig den aard en de bestemming van het gebouw, de gelegenheid, de omgeving, de voorhanden -
:
275 --
grondstoffen en middelen, zóó, dat het in alle opzichten voldoet aan de behoeften van - degenen, te wier gebruike het gesticht is, van de menschen van onzen tijd, die het zullen bewonen of er zullen samenkomen. Van de bouwkunst in de hoogste mate geldt dat zij geidealiseerde doelmatigheid is. 't Is volkomen hetzelfde, wat Thijm al in 1855 gezegd had : de eerste regel der bouwkunst is : „in aesthetische vormen te vertalen de natuurlijke konstruktieve lijnen," zoodat elke vorm, die niet door den bouw zelf wordt aangegeven. moet verworpen worden, of, zooals Thijm het op zijn krasse manier uitdrukte : „het is verboden, vormen te liegen, logenachtig voor te wenden, die niet bestaan, die niet moeten bestaan." Dit beginsel nu heeft Cuypers zachtjes aan tot zuivere en volk omen toepassing gebracht ; zachtjes aan, " want niet van den beginne af had hij de volle, rijpe kracht om - zoo Onafhankelijk op eigen beenen te staan; eerst steunde en leunde hij op den forschen schouder der gothieke meesters, maar allengs toonde hij zich vrijer en stouter ; en doorvoed van hun gezonde beginselen, voelde hij zich weldra sterk genoeg om zelfstandig te bouwen in eigen karakter, zóó dat, als de oude meesters uit hun graf konden opstaan, zij hem als hun waardigen volgeling de hand zouden drukken. Want, het architecturaal beginsel door Cuypers ten onzent toegepast, nadat het al jaren te voren door Thijm was . gepredikt, is niet een vond van den nieuweren tijd. Het is feitelijk alle eeuwen door beleden door alle echte kunstenaars, niet zoo zeer in woorden als in hun werken. Maar het is nooit zoo duidelijk en krachtig uitgesproken als door de oude gothieken, omdat, naar het woord van William Morris, „de gothische bouwkunst de meest volkomen organische vorm van kunst is, die de wereld ooit • heeft gezien." Alle vroegere ontwikkelingen waren maar trappen, die geleidelijk tot deze hoogte voerden, gelijk de christelijke beschaving in haar hoogste uitdrukking de natuurlijke bekroning, is van al de vroegere cultuurperioden, door de inenschheid doorloopen. Op dat punt moet dan ook de draad der traditie, door de Renaissance zoo treurig afgebroken, weer worden aangeknoopt. Jr is maar één bouwstijl," zegt Morris terecht, „waarop 'het mogelijk is een ware levende kunst te grondvesten, die vrij is zich te voegen naar de afwisselende toestanden van het maatschappelijk leven enz., en dat is de gothieke bouwkunst. Het grootste gedeelte van wat wij nu bouwkunst noemen is maar een navolging van een navolging van een navolging, het resultaat eenex overlevering van geestlooze schoolvosserij, of van dwaze grillen, zonder eenigen wortel of groeikracht er in." En daarom moest Cuypers, die een nieuwe levende kunst wilde grondvesten, zich aanpassende aan ons maatschappelijk leven, den grond-
._._ 276 —
slag daarvoor wel zoeken in de beginselen der gothieken, die feitelijk geen andere zijn dan die van de gezonde rede, den mensch van God ingeschapen. Volkomen terecht kon hij dan ook een paar jaar geleden, bij zijn afscheid tot de leerlingen der Rijksmuseum-scholen zeggen : „De beginselen, welke de grondslag zijn geweest van mijn onderwijs, zijn niet van mij persoonlijk, maar hebben een hoogeren oorsprong ; zij zijn door God bij ons allen ingeschapen. Zij zijn niet gemaakt of uitgevonden door kunstenaars of leeraren, maar zij bestaan van alle eeuwigheid." II. Zoo sprak de toen bijna zeventigjarige meester, maar, zooals ik reeds opmerkte, niet van den beginne af is dit alles hem zoo helder geweest : de trapsgewijze zuivering en loutering van zijn denkbeelden spiegelt zich duidelijk af in heel zijn ontwikkelingsgang. Het komt mij voor dat de heer Th. Molkenboer dien gang vrij juist heeft aangegeven in deze woorden: „Als ik den artistieker werkkring van dr. Cuypers overzie, dan wil het mij voorkomen dat zijn genie tusschen de jaren 187o-8o haar hoogste kracht en haar algeheele ontwikkeling bereikt had. Van zijn, wat men zou kunnen noemen, artistieke bekeering at, want Cuypers is vroeger — hoe vreemd het ook moge klinken, maar door zijn academische opleiding in Antwerpen renaissancist geweest, tot aan den bouw van het kleine kerkje in de Vondelstraat, is er als het ware een steeds sterker wordende ontwikkeling waar te nemen. En die bouw valt in 1870. Voor dien tijd had hij betrekkelijk slechts kleine werken ontworpen of uitgevoerd. Ik weet wel dat in 1864 de met veertien torens ontworpen St. Willibrordus aan den Amstel daaronder was, maar voorshands werd daar niets dan het koor van gezet, en nog steeds wacht deze, een van zijn grootste kerken, op haar voltooiing. „Na '7o komen eigenlijk de groote werken, het Rijksmuseum en het Centraalstation. „En nu juist het kleine kerkje aan het Vondelpark tusschen deze twee zeer verscheiden periodes ontstond, mag het geen verwondering wekken, maar een blijk van de logische ontwikkeling van dr. Cuypers' genie heeten, dat in dit kleine bouwwerk als 't ware de som van zijn kunnen geresumeerd is. „De grootere gebouwen van later getuigen van meer grootsche conceptie, die kleineren van vroeger weifelender streven, van nu en dan nog onvast willen, maar dit kleine gebouwtje, dat op het plan van een regel-
277
matigen achthoek, zeker wel mee van de meest moeielijke technische problemen oplost, roert vooral door zijn zeldzamen eenvoud en prachtige combinatie en verdeeling, door harmonie in algeheel samenstel, door (le waardigheid van zijn aspect, zooals alleen maar een middeleeuwsch kapelletje stichten kan. „Uit dien zelfden lateren tijd dateeren veel woonhuizen om en bij de Vondelstraat, de kerken te Leeuwarden en Nijmegen, totdat hij in den laatsten tijd in rustiger gepeins zijn krachten wijdde aan de wederopbouwing van het kasteel de Haarzuylen, als een terugkeer tot vroegere, betere tijden, die zijn hart steeds getrokken hadden." In deze beschouwing wordt van het kleine, maar bewonderenswaardige kerkje in de Vondelstraat gezegd, dat daarin „als 't ware de som van zijn kunnen geresumeerd is." Het kan zijn dat zijn kerkelijke bouwkunst in dat eenig juweeltje zijn hoogste woord gesproken heeft. Maar de beteekenis van Cuypers voor de herleving onzer nationale kunst in het algemeen zal toch wel hoofdzakelijk te zoeken zijn in zijn bouwwerken van meer algemeen maatschappelijken aard, zooals het Rijksmuseum en het Centraalstation. In zijn kerken, opgericht tot hetzelfde doel als waartoe de middel haar tempels bouwden, ten dienste van geloovigen, die op den--euwn zelfden bodem als onze voorouders hetzelfde katholieke geloof belijden, moest hij zich uit den aard der zaak in veel opzichten streng aan de middeleeuwsche tradition houden. Zeker, bij den bouw van een heden kerk moet met andere dingen rekening gehouden worden, dan-dagsche waaraan de middeleeuwsche bouwmeesters te denken hadden. Om maar iets te , noemen, in de middeleeuwen bad het volk gewoonlijk „op zijn vingers" en kon dus met weinig licht volstaan. In onze verlichte eeuw bidt ieder uit zijn kerkboek en heeft dus behoefte aan goede. verlichting. De middeleeuwen hadden ruime, trotsche kathedralen, waarin het volk zich vrij kon bewegen, met veel zijkapellen voor afzonderlijke broederschappen of gilden ; tegenwoordig moet, gewoonlijk uit kleine middelen, een kerk worden gebouwd, die een talrijke gemeente in staat moet stellen, niet alleen den priester aan het altaar te volgen, maar ook de preek te verstaan. Daarbij levert het beschikbare terrein, vooral in steden, soms groote moeilijkheden op. Al die omstandigheden geven den rationeelen bouwmeester gelegenheid, zijn vindingrijkheid te toonen door het ontwerpen van een plan, waardoor zooveel mogelijk al de gestelde eischen bevredigd worden. En in zoover zal dus zijn werk noodzakelijk afwijken van hetgeen de oude bouwmeesters geleverd hebben. Maar over 't algemeen is een kerk voor onzen tijd toch vrij wel hetzelfde wat zij voor onze vaderen was.
-- 278 — Geheel anders is het, waar het den bouw geldt van een museum of een station, specifiek negentiende- eeuwsche inrichtingen. Hier heeft de bouwmeester te toonen dat zijn kunst werkelijk is een levende kunst, in staat zich te voegen naar de eischen van het moderne maatschappelijk leven. Hier heeft hij de aesthetische vormen te vinden voor. heel nieuwe constructies ; hier heeft zij zich een nieuwen stijl te scheppen als de uitdrukking van het nieuwe denkbeeld, waarvan het gebouw de belichaming is En dat probleem heeft Cuvpers in zijn Rijksmuseum en zijn Centraalstation meesterlijk opgelost door die gebouwen te ontwerpen in een geheel eigen bouwtrant, overeenkomstig beider eigenaardige bestemming en karakter, een 'bouwtrant als men hier te lande nog nooit had aanschouwd. Wat een vermetelheid ! De schoolvossige academie- en leerboekbouwkundigen sloegen de handen van verbazing in elkaar. Zij hadden in hun leerboeken alle bouwstijlen, die de wereld ooit gezien had, compleet bij mekaar, van dien der Assyriërs en •Egyptenaars af tot het barok, rococo en empire van den allerlaatsten tijd toe. Maar hoe zij hun platen en afbeeldingen ook nasloegen, de gebouwen, die zij om zich zagen verrijzen, klopten er heelemaal niet mee ; zij waren in geen enkelen stijl thuis te brengen. Dus waren het eigenlijk ondingen. De groote hoop brak zich met dat spitsvondig onderzoek het hoofd niet en doopte den stijl, waar hij geen naam voor wist,, eenvoudig als „Oud Sedert heet elk gebouwtje, elke winkelpui, waar de roode-Holandsch." baksteen is blootgelaten en hier endaar met een bandje of ornamentje in zandsteen is afgewisseld, „Oud -Hollandsch." Dat is gemakkelijk. Maar de groote beweging van verontwaardiging, door museum en station opgewekt, ging toch uit van degenen, die daarin een Roomschen stijl en een paapschen toeleg meenden te zien, om het protestantsche Nederland terug te voeren naar de katholieke middeleeuwen! Vooral Vosmaer, de Helleen, onder wiens auspicien eenmaal in de Haagsche. Maliebaan een nationale tentoonstelling een Griekschen tempel van planken tot hoofdgebouw kreeg, spookte geweldig tegen den » kloosteren seminarienstijl," dien Cuypers hier als officieelen bouwtrant heette te willen invoeren. De dilettant-heiden moet zich in zijn graf te Montreux wel omgekeerd hebben, bij het vernemen der feestgalmen van Cuypers' vier- en zegedag. En aan de zijde van den world be-Griek schaarden zich de benepen Calvinistische zieltjes, die pretendeeren de kern van het Nederlandsche volk uit te maken, ofschoon hun verleden op dezen alouden bodem niet verder reikt dan drie eeuwen terug. Zij gruwden van den zooge-
-- 279 — naamd Roomschen bouwstijl, door Cuypers toegepast, ofschoon zij er volstrekt niet huiverig voor waren, week op week samen te komen onder tempelbogen in onvervalschten Roomschen bouwtrant opgetrokken. De verontwaardiging van die brave luitjes berustte eenvoudig op een misverstand, dat ten deele nog hier en daar voortleeft. Zij verbeeldden zich dat Cuypers gebouwd had in den een of anderen stijl uit den Roomschen tijd. En dat was volstrekt niet het geval. Hij had enkel toegepast de beginselen van rationeele, organische constructie, die bijna door al de -eeuwen van onze historie gegolden hebben, tot van uit het Zuiden de wervelwind der Renaissance opstak, die de heerlijke ontwikkeling onzer nationale bouwkunst, kort nadat zij haar hoogtepunt bereikt had, plotseling kwam verstoren. Laatstbedoeld verschijnsel heeft met geloof al zeer weinig te maken, aangezien het zich in het katholiek gebleven Frankrijk en België evengoed heeft voorgedaan als ten onzent, in de katholieke streken van Duitschland even goed als in de protestantsche, terwijl opmerkelijk genoeg in het protestantsche Engeland de oude nationale traditie tegen den knak nog het best is bestand gebleken. Ook is de beweging om die afgebroken traditie weer op te vatten volstrekt geen lievelingsdenkbeeld enkel van katholieken. Viollet-le-Duc, die er misschien het krachtigst van allen voor geijverd heeft, was het tegendeel van een clericaal. En de onlangs overleden Engelsche kunstenaar William Morris, wiens besliste woorden ik straks aanhaalde, behoorde
zelfs tot de socialisten. Het streven van Dr. Cuypers, zooals zich dit in burgerlijke gebouwen als Museum en Station uitsprak, had dus niets specifiek Roomsch : het was eenvoudig redelijk en logisch. Daarom drukte de schrijver van het feestartikel in den lijd zich minder juist uit, toen hij als reden der bestrijding, die Cuypers vond, opgaf dat hij was katholiek : ,,niet slechts als mensch in zijn particulier leven dit had men hem kunnen vergeven -- d o c h o o k a 1 s k u n stenaar. Dit was erger..." In deze laatste woorden ligt de erkenning opgesloten dat zij, die den meester een Roomschen bouwstijl verweten, het toch in den grond bij het rechte eind hadden. En ik durf herhalen : zij hadden het glad mis. Zeker, waar Cuypers katholieke kerken bouwde, daar toonde hij zich katholiek kunstenaar in den vollen zin (wat ook de fanatiekste Calvinist hem niet kwalijk zou kunnen nemen) en het katholieke Nederland heeft aan hem de hoogste verplichting voor de heerlijke tempels, waardoor hij het oude geloof in dit „protestantsche land" met een nieuwen, stralenden luister omgeven heeft. Maar waar hij burgerlijke gebouwen had op te trek-
— 280 — ken, van zoo profanen aard als bijvoorbeeld een station, kon hij moeilijk specifiek katholieke kunst leveren ; en alleen ergdenkend vooroordeel kan in de daar gebezigde bouwvormen een Roomschen stijl ontdekken. Nog minder gelukkig is de bovengenoemde schrijver in dezen volzin : ,,...Seminarian, kloosters noemde men de daar gestichte wereldsche gebouwen, ofschoon men, desgevorderd, geen enkel seminarie of klooster in den door Cuypers gevolgden oud -hollandschen XVIdenof XVIlden-eeuwschen stijl zou kunnen aanwijzen." Oud-Hollandsche zestiende- of zeventiende-eeuwsche stijl ! Inderdaad die kan moeilijk in verdenking komen van bijzonder Roomsch te zijn. Maar meent de geachte schrijver in ernst dat die stijl door Cuypers bij Museum of Station werd g e v o l g d? Ziet hij er in werkelijkheid den grooten bouwmeester voor aan, dat hij, als de eerste de beste „bouwkundige ", uit de staalkaart--van stijlen der verschillende eeuwen er willekeurig een zou uitpikken om dien te v o 1 g e n bij een negentiende-eeeuwsch bouwwerk ? Maar dan begrijpt hij den eersten regel niet van Cuypers' kunst. Neen, de stijl, waarin zijn burgerlijke gebouwen zijn opgetrokken, is niet in een bepaalde eeuw thuis te brengen ; hij is van en voor onzen tijd, een geheel eigen bouwtrant, zelfstandig gevonden door de logische doorvoering van zuiver rationeele kunstbeginselen ; hij is in waarheid de vertolking in aesthetische vormen van natuurlijke, constructieve lijnen.
III. Het denkbeeld van een eigen, oorspronkelijken, nieuwen stijl wil er bij velen nog niet in. Zij meenen nog altijd dat stijl eigenlijk bestaat in een keuze uit de verschillende stijlen, die elkaar in den loop der eeuwen zijn opgevolgd en de wetenschappelijk nauwkeurige doorvoering van dien eenmaal aangenomen bouwtrant. Zij zien niet in dat dit precies de grootste stijlloosheid is, en dat de ware bouwmeester evenals de echte scheplpende kunstenaar op elk gebied neem bijvoorbeeld een dichter of geniaal prozaschrijver — zich hierdoor onderscheidt dat hij zijn eigen stijl maakt. Aan het vindingrijk vernuft van die hoogbegaafden hebben wij het te danken dat de menschheid in de verschillende stadien van haar ontwikkeling ook telkens nieuwe stijlvormen heeft zien ontluiken ; en zoo onze tijd in dit opzicht met onvruchtbaarheid geslagen schijnt, dan ligt dat *alleen hieraan dat men zich blijft blind turen op de achtereenvolgende bouwstijlen van vroeger, die op de rij af in de leerboeken vermeld -
— 281 staan, en zoo weinigen zich als Cuypers er met ernst op toeleggen, met de modellen der oude meesters hun voordeel doende, nieuw, eigen, oorspronkelijk werk te leveren. Voor eenige jaren werd in het tijdschrift De Katholiek tusschen heeren J. J. Graaff en F. J. Poelhekke een belangwekzeereerwaarde de kende polemiek gevoerd over de vraag of men bij den hedendaagschen kerkbouw de voorkeur behoorde te geven aan de gothiek, dan wel aan de renaissance, alsof er buiten deze twee geen keuze meer overbleef! 't Is waar, de zeereerw. heer Graaff, de grondige kenner en vurige bewonderaar van de gothiek der middeleeuwen, vraagt in een noot „of de partijen : gothiek en renaissance zuiver gesteld zijn, dewijl toch tot hetgeen men kerkelijken en christelijken stijl pleegt te noemen ook nog de oud.-christelijke en romaansche stijlen gerekend worden." Maar uit de heele polemiek krijgt men den indruk dat beide geleerde schrijvers met het repertoire der nu eenmaal bestaande stijlen de ontwikkeling der bouwkunst als afgesloten beschouwen, zoodat onze heden toekomstige kerkbouwers zich ten eeuwigen dage met de thans-dagscheof voorhanden vormen zouden hebben te vergenoegen, alsof nooit of nimmer voor de nieuwe geslachten ook een nieuwe stijl kon ontstaan! De scheppingen van Dr. Cuypers zijn als de zegevierende, monumentale logenstraffing van dergelijke ontmoedigende voorstelling. Neen, de bouwkunst -- en de kerkelijke zoo min als de wereldlijke — is niet veroordeeld, eeuwig in het afgebakende kringetje van de historische stijlen rond te loopen als een blind paard in den molen. Cuypers heeft bewezen, dat de scheppende geest ook heden nog nieuwe bouw weet te vinden overeenkomstig nieuwe denkbeelden en gevoelens,-vormen zich ontwikkelend in een aanhoudend zich vernieuwende maatschappij. Hij heeft zich niet vergenoegd met de oude bouwwerken te herstellen in den stijl, waarin zij oorspronkelijk waren opgetrokken ; maar hij heeft nieuwe gebouwen gesticht in nieuwen stijl. De ergernis, de verbazing, verbijstering, mag ik haast zeggen, waar zij werden aangegaapt, leveren hier juist de proef op de som. Men-me wist niet wat men voor zich zag en vandaar de vermakelijk uiteenloopende oordeelvellingen. De schrijver uit den Tijd ziet, zooals boven is aangestipt, dien stijl aan voor oud-Hollandsch uit de zestiende of zevent ende eeuw. Welnu, om de curiositeit wil ik nog even een ontboezeming aanhalen van iemand, die het letterlijk beschreit, dat er niets zeventiende -eeuwsch Hollandsch in is. Het is de heer André Tolles in de Kroniek, die na een wandeling langs de burgwallen, het Begijnhof en de Bocht, waar hij over Vondel
8 en Amsterdams gouden eeuw had loopen droomen, „de kou van het vreemde" in zijn bewondering voelde schuiven, toen hij daarna het M useum voor zich zag oprijzen: „O," roept hij weeklagend uit, „het groote huis dat daar staat is niet slechts een miskenning, een geringschatting, van Hollandsch zeventiend' eeuwsche grootheid, het kent Holland in geen enklen tijd, en geen Amsterdammer, zooals hij katholiek of protestant, ja paapsch, kettersch, roomsch of geus geweest is, zou dit gebouw in zijn stad hebben gezet. Laat mij bij de bewondering voor den grooten kunstenaar het betreuren, dat de tijd heeft kunnen koelen dat men het niet-eigen schoon boven de erkenning van wel-eigen onmacht verheven heeft, en aldus veel v to het beste-zelf van voorheen heeft genekt. Laat mij betreuren de droeve hersenloosheid, die in dit het tijdperk van onze zwakte hulp is gaan zoeken van buiten, daar waar alleen innerlijke energie had kunnen baten. „En laat mij nu den kunstenaar geluk gaan wenschen, die waarlijk de schuld van onze lamlendigheid niet draagt, en die wel tot in hoogen ouderdom heeft kunnen doen wat hij recht achtte en schoon." De heer Dolles had dus blijkbaar gewild dat het Museum zeven wel specifiek Amsterdamsch van karakter-tienduwschHolaen geweest was.. Maar hij vergeet dat het dan precies niet zou beantwoord hebben aan zijn eigen karakter als Rijksmuseum, bedoeld als een verheerlijking voor het heele Nederlandsche volk, van Nederlands kunstglorien in al de tijdperken van zijn bestaan. Wat de heer Dolles kennelijk gewenscht had, zou iets geweest zijn in den trant van het „Oud-Holland" der jongste Amsterdamsche tentoonstelling ; iets zooals een zeventiende Amsterdammer, hij zij paapsch of geus, het zou gemaakt hebben.-euwsch Maar hier moest een negentiende -eeuwsch Nederlander aan het woord komen om uitdrukking te geven aan een gedachte, die in het brein van geen zeventiende-eeuwsch Amsterdammer, paapsch of geus, ooit had kunnen opkomen : de kunstgrootheid van het Nederlandsche volk in zijn ganschen omvang en in al de tijdperken van zijn ontwikkeling. Waarlijk, ik had nooit kunnen denken dat zoo'n grootsteedsch modern heerschap ap zich zoo kleinsteedsch had kunnen aanstellen. De ontboezeming van den heer Dolles roept mij een uitdrukking in 't geheugen van den heer Th. Molkenboer, die ook niet zonder protest mag blijven. Om te komen tot een kenschetsing van Cuypers' kunst gaf hij in Woord en beeld eerst een beschouwing over de eenheid van geloof en den gemeenschapszin der middeleeuwen in tegenstelling met het particulariseerende, dat de latere Hollandsche kunst eigen was. Na daarop gezegd .
— 283 -te hebben, dat op de perversie der achttiende eeuw en de stormen der revolutie een tijdperk van algemeene slapheid is gevolgd, gaat hij aldus voort: „Maar in Holland leefde de traditie van kracht door eigen kunnen voort, en alhoewel zwak, was zij dadelijk aangewezen de eerste hinderpaal in het optreden van Cuypers te zijn. „Want zijn willen was niet een traditioneel Hollandsch verlangen. In hem, zoowel als in Thijm, was iets van dat eerwaardige heimwee naar vervlogen tijden, dat zooveel edele geesten in die jaren van slapheid, in geheel , Europa tot mijmeren bracht. In hem was de geest die naar hechter en algemeener grondslagen verlangde dan het menschenvernuft, al is het nog zoo verscherpt, bieden kon, en in hem was een heimelijk begeeren naar de tijden dat er algemeener begrip zou zijn, voortkomend uit alge illusies, uit idealen die door allen werden gedeeld. En in zoo-menr verre hoorde hij niet tot het Hollandsche ras, dat zijn gloedvoller natuur steviger steun voor het hoogste verlangen zocht, omdat het Neder -landschemt sinds drie eeuwen bij eigen kracht gezworen had...'* Alzoo is Cuypers niet van het Hollandsche ras. En Thijm eigenlijk ook al niet. Notabene, Thijm geen Hollander ; ook geen Amsterdammer misschien ? Zeker, als men het Hollandsche ras vereenzelvigt met het specifiek-protestantsche element, dan vallen Cuypers en Thijm daarbuiten. Maar als enkel het specifiek-protestantsche als zuiver onvervalscht Hollandsch mag gelden, dan zullen er nog heel wat goede va als niet behoorende tot het Hollandsche ras, ter zij geschoven-derians, moeten worden en heel wat vaderlandsche kunstproducten er bij ; dan moest men de Nieuwe Kerk ook maar afbreken, ofschoon die heel wat echter Hollandsch is, dan het daarnaast prijkende Grieksch-Romeinsche stadhuis van Van Campen. . Ik kan niet gelooven dat de - heer Molkenboer het zoo bedoeld heeft, maar uit zijn woorden zou men het toch opmaken, en daarom moest, dunkt me, daartegenover worden geconstateerd dat Cuypers en Thijm juist des te echter en grooter Nederlanders zijn, omdat hun ruime blik den heelen N ederlandschen landaard in zijn verleden en heden omvat. „Waar vindt men in zulk een klein. bestek zooveel goeds, in de grootst mogelijke verscheidenheid bijeen, als in de oude Nederlanden ?" riep Thijm eenmaal in warme vaderlandsche geestdrift uit. „Van de friesche vlakten, het vrije rijk der fiere Potestaten, tot in de Ardennen.... van den Helder tot Duinkerken — van Zeeland tot Tongeren van Amsterdam tot Brussel, van Kleef tot Brugge, van Utrecht tot Gent, van Egmont tot 's-Hertogenrade -- wat geografische, wat historische, wat maatschappelijke kontrasten, wat rijk geschakeerde nationaliteit
-- 284 en toch, zij zijn met luttel uitzondering, van ééner sprake, en het gemoed dier Nederduitschers schiet vol bij de toepassing van het woord ,.spreek, opdat ik u kenne" en de daaruit geboren heerlijke leuze: „De taal is gants het volk."" Zie, dat is niet het benepen traditioneel -protestantsch-Hollandsch, -niet Holland-op-zijn-smalst, maar het ruime, breede, groote, krachtige Nederlandsch, dat niet angstvallig afpast en uitsluit, maar gul en groot zelfs meetelt en binnenhaalt, wat strikt genomen niet meer meege--hartig rekend kan worden ; het is de Nederlandsche landaard in zijn vollen omvang. Zooals Thijm de Nederlandsche taal, die het gansche volk is meester was en die sprak en schreef in zijn . eigen stijl, zoo verstaat en spreekt ook ' Cuypers de bouwkundige taal der Nederlanden en schrijft die neer in eeuwen tartende monumenten van steen, ook in zijn eigen stijl. Had hij geleefd in een tijd van algemeene eenheid in denken en gevoelen, van gemeenschappelijk streven en begeeren, van idealen, waarvoor heel een volk zich begeesterd voelt, dan was zijn stijl die geworden van een heel tijdvak. Maar te midden der schots en scheef zich kruisende richtingen en meeningen van onzen tijd is het niet denkbaar dat een kunstenaar, hij zij dan een dichter of een bouwmeester, door allen zonder uitzondering wordt verstaan. En toch heeft Cuypers school gemaakt ; want over het heele land is zijn invloed merkbaar in gebouwen, die althans iets in zich hebben van den gezonden nationalen geest, waardoor hij zijn scheppingen wist te bezielen. Daarom mocht Victor de Stuers met volle recht zeggen, dat zijn vijftigjarige arbeid de Nederlandsche architectuur in eere heeft hersteld. En is een nieuwe Nederlandsche stijl, in den zin als de historische stijlen, die elkaar op onzen bodem zijn opgevolgd, thans nog niet mogelijk, dan heeft Cuypers, de Nederlandsche bouwmeester bij uitnerhendheid, de wording daarvan toch voorbereid. De bevestiging daarvan zien we in het feit dat Cuypers thans door al de jongere bouwmeesters van eenige beteekenis als de meester gehuldigd wordt, terwijl de modernste en stoutste dier jongeren, de heer Berlage, in de Kroniek zijn kunst karakteriseerde in de volgende woorden: „Zij is niet een kunst waarvan de monumenten staan aan het eind van ernstig zoeken door velen in een zelfde richting, en daardoor . van jubelenden triomf over het eindelijk gevondene, omdat deze onmogelijk was en nog is in een tijd van geheel ontbreken van architecturaal leven, een begrip dat ontbreekt zelfs bij nagenoeg alle kunstenaars -nietarchitecten ; maar wel eene, en dat is des te bewonderenswaardiger, die niettegenstaande dat, hare monumenten na jaren van strijd tegen .
,
285
eerlijke zoowel als on erlijke bestrijding heeft doen zegevieren zelfs over de publieke opinie, dat leuterende, nabauwende, onbetrouwbare, onoordeelkundige monster, en belangstelling heeft weten te wekken voor architectuur, zoo, dat als de voorteekenen niet bedriegen, Cuypers' kunst zal staan aan het begin eener komende kunstperiode, en tot deze den weg hebben gebaand. Zeer zeker is, bij deze tijden van groote evolutie en sterk persoonlijke uitingen der vele zoekende jongeren te wachten dat die kunst niet zal zijn eene die zelfs ook maar indirect een navolging is; maar wat zeker niet door oppervlakkige beschouwers maar wel door goede onderzoekers zichtbaar zal zijn is dit, dat die kunst toch zal blijken, op die van Cuypers te zijn gebaseerd, door de toepassing harer fundamenteele beginselen en den invloed van haar hooggaande beschaving." Alzoo zal blijken dat Cuypers door zijn eigen oorspronkelijken stijl den grondslag zal hebben gelegd voor den Nederiandschen bouwstijl der toekomst. J. R. v. D. L. -
EEN MODERN FEUILLETON, Voor eenigen tijd las ik in bet Zondagsblad van een te Haarlem verschijnende katholieke courant een alleszins degelijk artikel over slechte lectuur. Er werd daarin gewaarschuwd tegen een vergift, dat in onzen tijd en aan de jeugd vooral met volle maten wordt toegediend, dat levenslust en frissche levenskrachten ondermijnt en den meest kuischen zielenadel bezoedelt. En niet alleen de jeugd, op wie dit gif een alles verwoesten den invloed uitoefent, ook velen van hen, die de jongelings- en meisjesjaren reeds lang voorbij zijn, laven zich aan die troebele bron van jammer en bederf. „Deert het u niet, vroeg de schrijver van dat artikel in welke richting het gevoel van zoon en dochter geleid wordt ?" ' En zeer juist laat hij er op volgen : „Zoo neen, dan loopt gij groot gevaar spoedig uwe schuldige onverschilligheid duur te zullen betalen, want door het lezen, door het verslinden van allerlei boeken zonder critiek, sluipen ongemerkt onreine gedachten, onzuivere verbeelding en gevoelens, slechte beginselen de ziel binnen en verwoesten een geheel leven. Vooral tegen deze streng toezicht noodig, wil men groote rampen van-wordigsn de hoofden zijner kinderen weren. Ontzaglijk groot is het getal boeken, -
-
.
-
2R6 -blaadjes en tijdschriften, die - bijna gratis verspreid worden en eene zedeboze, godtergende taal voeren, die iedereen doet blozen, wiens kieschheid en godsdienstzin nog niet geheel verstompt zijn....." Zie, dat alles is zeer waar. Men kan inderdaad de ouders niet genoeg wijzen op het gevaar, dat hierin voor hunne kinderen gelegen is. Dan, nooit zag ik grootere inconsequentie dan die van de redactie, welke dit artikel plaatste. In datzelfde nummer toch komt als feuilleton het tweede vervolg voor van eenen roman, getiteld „De roman van een Burgemeester," die geheel en al past in de rij van bovenbedoelde geschriften, wier taal iedereen doet blozen, wiens kieschheid en ,çodsdzenstzin no,( Hiel geheel verstomt zijn. Ik zal dat zonderling saamgeflanst verhaal hier niet ontleden, noch uitvoerig bespreken Behalve dat het de moeite niet beloont, gaat het bovendien niet aan, den lezer zulke dingen voort te zetten. Zoo bondig mogelijk wil ik trachten er genoeg van te zeggen om mijn oordeel te rechtvaardigen. Het feuilleton is van Bene bepaald onzedelijke strekking .en geeft grofweg tooneelen te lezen, die, meen ik, bij Sue en .Dumas thuis zouden hooren. Wie alleen het laatste gedeelte van het fie hoofdstuk gelezen heeft (waar hij „alle eeden," zij alle besef van deugd en plicht vergeet), zal gaarne toegeven, dat ik niet overdrijf en mij om geen andere bewijzen vragen. Alles riekt naar eene zekere Fransche school en de veronderstelling is niet gewaagd, dat we in hoofdzaak te doen hebben met de zeer vrije vertaling van een Fransch moderomannetje. Heel dit verdichtsel doet zich voor als een misselijke compilatie van ongerijmdheden, van banale beschrijvingen en kinderachtige opmerkingen : een hutspot van hartstocht en trivialiteit die gisten en zieden tot zij zich ten laatste oplossen in moord en bloed. Alle kunst, zoo in vorm als conceptie, is verre op afstand gehouden ; gezonde moraal en eritiek ontbreken ten eenen male. De heldin is een engel van goedheid en onschuld, en nadat zij de ergerlijkste laagheden heeft bedreven., na een meer dan walglijk gedrag, verliest zij niets van den glans harer deugden. De schrijver denkt er niet aan haar te- laken ; hij laat haar zachtjes wegkwijnen, omringd door bewondering en medelijden. In een goed oogenblik hooren wij haar zuchten : „Men moest zich hechten aan het gebed, aan goede werken, maar men voelt zich tot niets in staat, amen weet zich niets meer voor te stellen.... niets meer dan wanhoop en dood." Maar dan komt haar goede genius, de burgemeester, de fatsoen braafheid in persoon, en verzekert haar, dat zij dwaalí, dat zij meer-lijke dan anderen gevoelig en edel is van hart en daarom zoo veel moet lijden.
-- 287 --
Men moet glimlachen bij dezen en anderen onlogischen bombast, doch verderfelijk is niettemin de invloed, die zoon taal kan uitoefenen op een jeugdig en onervaren gemoed. Waar een jonge dame onder al die betooverende hoedanigheden wordt voorgesteld, en de adel van haar karakter wordt gehandhaafd door slijk en modder heen ; waar men alleen het noodlot verwenscht omdat het zooveel geluk en zalig eid in rampspoed doet eindigen, zie, daar wordt de eerste stelregel der christelijke zedeleer over het hoofd gezien en een onzedelijk werk geleverd. Louis Veuillot heeft het punt aangeroerd in Le Roman dans le christianisme : Jr wordt eene met het talent onvereenigbare brutaliteit toe vereischt om de ware grootheid en het ware geluk te toonen in een persoon, in wien geen ware deugd aan romanschrijvers der liederlijkheid hebben zulks beproefd.-wezigs.D Volgens hunne schildering is de mensch gelukkig en gerust in de ondeugd, gelijk het zwijn in een modderpoel. Van alle onwaarschijnlijkheden, die ons tegen de borst stuiten, is deze wel de grootste...." Is het om wat water bij den wijn te doen, dat er aan het slot van het feuilleton een woord over godsdienst gerept wordt ? Zoo ja, dan geschiedt het al zeer onhandig. Dat plotseling ontbieden van den pastoor, die traan, welken de herinnering aan hare kindsheid „langzaam over haar verbleekte wang doet glijden," maken de rest niet goed. Integendeel zij geven mij op deze plaats den indruk van een blanken nonnensluier op het hoofd van een dronken marketentster. Een vroom pluimpje aan den staart, meer niet ; van innige gemoedsbeweging, van overtuiging en berouw is zelfs geen sprake. En al was dat alles ook waar en gevoeld, goed gemaakt werd er dan nog niets. Ik zou onzen schrijver aanraden wat hierover in het algemeen te lezen staat bij den Eerw. pater B. van Meurs, De Roman III, een boek, dat meer lezenswaardige dingen voor hem bevat. Een geloovige, godsdienstige draad loopt dan ook wel allerminst door dit romannetje. De held, dien ik reeds aanduidde en die de schoonste rol moet spelen, legt zijn credo neer in deze verdachte woorden : , Ja, ge hadt gelijk. Men moet beven en op alles voorbereid zijn, als men zich onder den invloed van het noodlot bevindt."
De schrijver van het verhaal heeft onder andere, meer Hollandsch klinkende pseudoniemen, waarvan ik alleen de initialen R. P. en S. wil noemen, al meer waren aan de markt gebracht en was daarin zelden gelukkig. Hoe hij tot deze uitersten kon overslaan en hoe eene katholieke redactie de pil heeft kunnen slikken, blijft mij een raadsel.
— 288
Doch genoeg. Ik heb wellicht reeds te veel werk gemaakt van dit feuilleton, al verscheen het dan ook in een nog al vrij verspreid Zon dat onderhoudende lectuur levert voor de huiskamer. Ik-dagsbl, meende echter, dat het ook voor anderen zijn nut kon hebben hierop de aandacht te vestigen. Er zijn nog meer bladen, locale bladen vooral, die niet altijd kiesch genoemd mogen worden in de keuze hunner feuilletons. Al zijn deze juist niet onzedelijk, te hartstochtelijk en te prikkelend zijn ze in den regel. Immers, het moet boeiend en pikant zijn, en sommige redacties schijnen in de meening te verkeeren, dat een ziekelijke liefdeshistorie met spannende scènes daartoe het meest geschikte middel is. 0 tempora ! 0 mores Men begrijpe mij echter wel. Ik ben er verre af alle romans over boord te willen werpen. Een roman kan goed zijn, en er zijn gelukkig goede romans, ook in de Nederlandsche literatuur. De meening, dat ook de beste roman niet deugt', spreek ik beslist tegen, of het woord moet genomen worden in die ongunstige beteekenis, waarin sommigen het alleen gebruiken. De Katholieke Illusíratie o. a. heeft ons sedert jaren getoond. dat de christelijke, katholieke roman in zijn edelste beteekenis, mogelijk is. „Wij behoeven ons niet van de kunst te vervreemden," zegt Louis Veuillot, „elk gebied van de kunst kunnen wij (katholieken) betreden, zelfs dat van den roman ; ofschoon dit gebied, naar mijn oordeel, voor ons zeer moeilijk en gevaarlijk is." Doch voor sommige moderne feuilleton - schrijvers en feuilleton exploiteurs geldt onze waarschuwing en voor hen kan deze niet te scherp, noch te dreigend te zijn. Hunne „schandelijke toegevendheid om het publiek te winnen" moet gebrandmerkt ; er woel op gewezen, dat er onreine schuilhoeken zijn, die zij niet mogen betreden, vooral niet omdat zij zich katholiek noemen en er op bogen goede en onderhoudende lectuur te leveren voor de huiskamer. Dr. VN LEUNEN. (! !)
STIJLBLOEM, Uit een artikel over Maria Stuart in de Stemmen voor waarheid en vrede :
,,Zoo dreef zij in deze dagen van enkel angst en strijd op deze twee kurken : de liefde tot God en de liefde tot haren naaste."
2289 —
TWEEGEVECHT. (Slot.)
II. Zoo zijn wij genaderd tot onze tweede stelling Al ware het duel een geoorloofd middel, om de aangetaste eer Ie ,verdedigen, of de geschonden eer te herstellen, hei middel is toch NIET -
DOELTREFFEND.
Na liet voorafgaande, naar veler oordeel misschien al te saaie betoog, is het aangenaam, hier enkele bladzijden te kunnen invoegen uit -de Odeurs de Paris van Louis V euillot. „Onder het getal der publieke vermakelijkheden te Parijs moet amen ook noemen de journalisten- duels. Het zijn feuilletons van langen adem. De opzet is wat lang, maar boeiend, de intrige begint spoedig, de verwikkelingen, vele in getal, schijnen -soms een beetje langdradig, er zijn een massa „wordt vervolgd"s. Wat de ontknooping betreft, niemand is er over in 't onzekere of erg verbaasd. Ieder, behalve (ongetwijfeld) de twee strijdende partijen, weet hoe het zaakje zal eindigen, of liever, hoe het niet zal eindigen: „de geachte tegenstanders, twintig passen van elkander geplaatst (mis-schien waren 't er wel dertig) hebben hun schoten gewisseld. Gelukkig werd niemand gekwetst. De getuigen zijn tusschenbeide gekomen, en verklaarden, dat aan de eer was voldaan." De formule varieert weinig. Na „niemand werd gekwetst" schrijven sommigen echter nog: „de getuigen .lieten het gevecht niet doorgaan." Alsof die getuigen, met levensgevaar, zich ,geworpen hadden tusschen die woedende wolven ! Natuurlijk, aan de eer is evengoed voldaan ; immers, zouden de getuigen anders den strijd .hebben doen ophouden, zouden de ziedende partijen het geduld hebben ? Wanneer het op den degen is, dan moet er bloed vloeien ; doch het is de moeite niet waard er een entre-filet over te schrijven ! „Aan de eer is voldaan l" ziedaar, wat alleen noodi,g is te melden. Niet lang geleden hadden we hier zoon heldhaftig schouwspel. 't Was erg aandoenlijk ! De kleeren waren uitgetrokken tot o.p de bretelles, de degens reeds ter hand genomen. Maar er kwam iets tusschen. Een der partijen was niet zeker van de identiteit van de ander; en dacht, niet zonder reden, Dompertje No. io.
29O -dat hij slechts een zaakwaarnemer - voor zich had. Een warm dispuut ontspint zich tusschen de getuigen ; de partijen, meer vredelievend, schei getuigen.... Wordt vervolgd. In 't volgende nummer begint 't weer-den, van voren af aan ; nieuw vervolg ; het publiek wacht af, met kloppend hart ; het vuurtje flikkert weer op, de belangstelling groeit aan.... H ordl vervolgd. Er is nog niets beslist ; het publiek spreekt van niets anders ; tot morgen, • op het slagveld ! Men doet de kleeren weer uit tot op de bretelles, men doet zelfs de bretelles af, men neemt het staal ter hand, men kruist het staal, het vuur springt uit het staal. Een, twee ! Een twee! Men ,steekt, men stoot, de steker stoot, de stooter steekt. Een twee !: Stooten gedaan, stocpten geweerd, klits, klats ! Stooten hier, stooten daar, stooten overal ! - Flits, filats ! . Nog meer stooten ! Wat een stooten, wat een vuur in het staal, wat een staal in het vuur, wat een vuur in het hart ! Het zweet stroomt, men veegt het niet af ! Eindelijk ! ! Een dier wreede ,degens raakt een dier wreede mannen, daar vertoont zich bloed... Halt, halt ! onvoorzichtigen ! Aan de eer is voldaan. De . gekwetste h.eeft.... eenige haartjes verloren van zijn linker . . wenkbrauw ! - . Wat gaat gij. doen ?.... Ja zeker, ik heb het tegen u, Jan Papzak,. die,. uw snor, opdraaiende, en u zelven moed insprekende, als een edele ridder, Van Fieltenstein zijt komen uitdagen. Van Fieltenstein, zegt Jan Papzak, had mijn onafhankelijkheid in twijfel getrokken en,inijn. Alexandrijnen uitgefloten. Om aan de heelé wereld te. tonnen, dat ik mijn politieke trouw weet te bewaren, en dat ik er slag van heb verzen te fabriceeren, heb ik Van Fieltenstein willen. dooden. Zoo eischte de eer. . ,,Is Van Fieltenstein dood ?" - „Neen ; maar ik heb op hem geschoten. 't Schot gaf een geweldigen knal. Men hoorde den kogel. Welk een ontroering ! Alle bladen_ spreken er van. Ziedaar ' mijn onafhankelijkheid bewezen en mijn verzen. gewroken. Aan de ,eer is. s oldaan." ,.,En gij, Van. Fieltenstein, edele ridder, , hoe.. gaat 't met uw eer?" „Voldaan ! Jan Papzak is. een held ! Ik- , had hem uitgemaakt voor een schurk en een stommerik. die slechts .. verzen. ,maakt, om ophun twaalf voeten ' naar de staatsruif te .. kunnen . sukkelen. Maar, : van het oogenblik dat hij den haan van zijn pistool heeft overgehaald, acht ik heni een fatsoenlijk meusch, een goed burger, en een der vorsten van de ,ppozie op twaalf voeten." -,3Dus, gij trekt uw, vroegere meeping in?" T
2,9 _
-
n „Volstrekt niet ! Ik handhaaf haar, doch ik verklaar, dat ei m isverstánd' is geweest." „Zoudt gij elders dan op de plaats des gevechts dat misverstand niet hebben opgehelderd ?" „Nooit ! de eer had het niet veroorloofd." ,, \Vat eer ? " „Wel, de mijne. Om haar te dekken was 't pistoolschot noodig van Jan Papzak." „Maar als 't pistool van Jan Papzak nu eens geketst had,' en als de eer van Van Fieltenstein daardoor nog niet gedekt was, ` wat zou dan de eer van Jan Papzak geeischt hebben ?" „Dat Van Fieltenstein op zijn beurt schoot en Jan 'Papzak ook eens." nog „Dat ware veel mooier geweest, Van Fieltenstein !" „Dat ware langdradiger geweest. 'Jai' Papzak en ik, we hebben zaken, we moeten werken voor ons brood. Waarom dan twee keer schieten, als de eer 't maar eens eischt ? Moeten we elkaar kwaad doen ? Wat was het doel 9 Aan de eer voldoen. Aan de eer is voldaan !" Vraag nu aan Van Fieltenstein en aan Jan Papzak zooveel gij wilt, ze zijn er niet af te brengen : aan de eer is voldaan. Hoe vol Wat eer ? Men zegt u, dat aan de eer voldaan is. • De getuigen-dan? verklaren het, teekenen het, zetten het in de krant. En zij zijn bevoegd ! Wonderbaarlijke vaardigheid van Jan Papzak ! Verbazingwekkende twee-vliegen-in-een-klap-slagerij ! Hij kwetst niemand, hij bevestigt zijn wankelenden roem, hij herstelt zijn geschonden eer. Ziedaar van die hel als Bayard noch Corneille verrichtten ! En Van Fieltenstein, de-denfit bloem der ridderschap, kan zonder zich zelf tegen te spreken hem zeggen : groote Jan Papzak, edele held, ik maakte u uit voor een gek, en voor een schurk ; wanneer gij dat letterlijk opneemt, dan doet gij naij onrecht ; geloof mij, ik acht u hoog. Men komt op de plaats van het duel met een geschonden eer, zegt men ; men posteert zich op twintig passen afstands ; men mikt goed of sleedt ; paf!!! Men komt op zijn beenere terug met een geheel gave eer !... En.... aan de eer is voldaan ! »Il est avec l'honneur des accommodements !...... Beter wellicht dan elk stevig in elkaar gewerkt betoog, zijn deze bladzijden van den grooten Franschen satiricus in staat, de waarheid aan te tonnen van onze stelling : het ' duel is een onvoldoend- middel om
292 het beoogde doel, eerherstel, te bereiken, m. a. w. het - tweegevecht is niet slechts ongeoorloofd, maar ook niet do el/re/end. Gaan wij ook thans hier iets dieper op in. 22) Oudtijds had het duel, het tweegevecht, gelijk wij: reeds zagen, ten doel, te beslissen over de schuld en onschuld van een- persoon. Dat doel wordt niet bereikt door dat middel. Noch het verstand noch de openbaring leeren ons, dat God steeds door een wonder, door een bovennatuurlijk ingrijpen, de onschuldigen moet te hulp komen. Maar dan bewijst het ook een vermetel vertrouwen op Gods bijstand, wanneer men zich opzettelijk in levensgevaar begeeft en een wonder, een uitdruk daad van God verwacht. Maar dan is - hierdoor ook tevens aan -kelij dat het tweegevecht het beoogde doel niet doet bereiken ; uit-getond, zichzelve bewijst de overwinning desnoods wèl, wie de sterkste, de slimste, de behendigste is van de twee, doch niet wie de onschuldige is. Thans vraagt men door het duel voldoening aan de eer moet worden voldaan. Maar ook dit doel is door het tweegevecht niet te bereiken. Voldoening is er, wanneer hij, die ons beleedigd heeft, zijn beleedigende woorden herroept en ons voortaan eer en achting bewijst. Doch wanneer de beleediger de uitdaging van den beleedigde aanneemt,. dan wil hij daardoor nog volstrekt niet geacht worden zijn beleediging in te trekken, integendeel, hij verklaart daardoor haar, met degen of pistool in de hand, te willen staande houden, ja zelfs, dat hij liever den beleedigde doodt of verwondt, dan zijn woorden in te trekken. Is de dwaasheid dan niet klaarblijkelijk van hen, die meenen, dat zij hun eer herstellen, door den beleediger in de gelegenheid te stellen, aan de vroegere zedelijke beleediging, nog een, nu lichamelijke beleediging toe te voegen ? Onwillekeurig denkt men hier aan het gezegde van den soldaat in zeker Fransch blijspel: Quand je vous aurai mis deux. balles dans la tête, Vous n'en deviendrez pas pour ca plus honnête. Toegegeven, zegt R.adowitz 23) doch men dwingt toch den tegen -stander innerlijke achting af, die hij ons had geweigerd. Vrage : kan hij, die een uitdaging aanneemt, gemeend worden zijn tegenstander hooger te achten ? De uitdaging bewijst hoogstens, dat de beleedigde iemand is met haar op zijn tanden, iemand, die zichzelf niet straffeloos laat beleedigen. Maar precies hetzelfde toont hij, die den beleediger terstond overhoop steekt. En zal iemand wegens dien dood -slaghemnuor achten ?... Ja maar, zeggen anderen, niet de achting van den beleediger wil;
-- 293 -len wij door te duelleeren afdwingen, maar die onzer medemenschen. Ons duelleeren is eenvoudig het verdedigen van onze eer. Wij zagen reeds, dat wij hier te doen hebben met ongeoorloofde noodweer, of -- het hangt af van de opvatting — met ongeoorloofde eigenrichting. Maar al ware dit niet zoo, toch zou het middel niet in staat zijn, het beoogde doel te doen bereiken. Wat toch is de eer? „Die Ehre ist die Werthschatzung eines Menschen von seiten anderer," zegt Doxchow, en P. Ca,threin verklaart : „Die Ehre im engern Sinne besteht in dem auszeren Erweisen der Achtung, welche uns andere geben." P. de Pascal definieert de eer aldus : „L'honneur est la reconnaissance de l'excellence de la personne honorée." 24) De eer, kunnen wij dus zeggen, is de erkenning, door anderen, dat wij hunne achting verdienen. Zijn eer verdedigen beteekent derhalve, door een doeltreffend middel anderen dwingen te erkennen, dat wij hunne achting waardig zijn. Het spreekt vanzelf, dat die erkenning moet berusten op waarheid, niet op dwaling. Stel nu : iemand beleedigt mij, hij noemt mij in het openbaar een dief. Laat ik dat zoo maar langs mijn kant gaan, honderd tegen een,. dat het praatje als een loopend vuurtje door de stad gaat, en.... dat men mij voor een dief houdt.... of hem voor een leugenaar ? Doch, al is het moeilijk te veronderstellen, dat iemand, die de achting zijner mede bezat, en verdiende haar te hebben, zoo maar aanstonds, op de-burges eerste losse beschuldiging de beste, wellicht in drift geuit, voor een dief zal gehouden worden, — doch, zelfs dat schier onmogelijke als waar verondersteld, zal dan mijn uitdaging, om met den beleediger een pistoolschot te wisselen of den degen te kruisen, bewijzen, dat ik geen dief ben ? Och kom ! Onze voorvaderen waren wijzer, toen zij zeiden: Maer men seget, ende hets waar, Die noit en mesdade niet, Waertoe sal hi betren iet ? 25) Doch, men wil nu eenmaal het duel goedpraten, en komt nog met een laatste argument aandragen, daardoor slechts bewijzende, hoe menschkundig Vosmaer's opmerking was : „De mensch heeft vaak in zich zelven zijn grootsten vijand. En die vijand is een sofist, hij redeneert niet kunstige logica, hij is dan zoo verstandig, hij neemt zulk eene schoone houding aan, hij kent uwe gebreken en idealiseert ze tot deugden, eigenzinnigheid heet karakter, zelfzucht onafhankelijkheid, toe-
294 -geeflijkheid zwakte," 26) En voegen wij er bij,, nlenschelijk opzicht rechtmatige bezorgdheid voor eer en goeden naam Want wat is het laatste argument in dit twistgeding Men zegt : zeker, op zich zelf genomen is . het duel geen doeltref middel om de aangetaste eer te verdedigen, maar..., niet, omdat hij-fend mij een dief heeft gescholden zullen mij de menschen hun achting onthouden, doch omdat ik, nadat hij mij zoo gruwelijk beleedigde, hem niet tot een - duel uitdaagde. Men zal mij een lafaard noemen, en.... met de oude Fransche ridders zeg ik : „Mieux vaut être mort, que couard ap pelé !" Het valt niet * te ontkennen, dat in deze redeneering een schon van waarheid is, doch ook niet meer dan een schijn. Want, wanneer, gelijk wij bewezen hebben, het duel ongeoorloofd is om zichzelve, dan wordt het niet geoorloofd door de persoonlijke mee duelleert. Het doel heiligt het middel niet 27) En-nigvahemd niet, als dat middel niet eens het beoogde doel doet bereiken. a fortiori Er dat doet het duel ook in dit geval niet. De achting, die wij het recht hebben van anderen te eischen, is de ware achting, niet de op een dwaalbegrip berustende waan der groote menigte, — is een oordeel over ons zedelijk gedrag, een oordeel, dat berust op de erkenning der waar niet de domme meening, die steunt op vooroordeel. Malis displi--heid, cere est laudari: het strekt tot lof, door de slechten gelaakt te worden. Om die quasi-achting te verwerven van het leelijke ding, dat men de groote maatschappij pleegt te noemen, is zelfs een versleten hoed en een slappe rug al voldoende. 28) Mortalia facta peribunt, 29) de dingen der menschen zijn vergankelijk, hun meening is vaak slechts de voorbijgaande waan van het oogenblik.. Mag men daarvoor zijn leven opofferen, zijn ziel aan de eeuwige verdoemenis prijs geven ? De dingen der menschen gaan voorbij, maar eeuwig blijft de ziel, eeuwig in geluk of.... in ongeluk. En ook hier is het, dat Jean Jacques Rousseau (b. c.) het rechte woord heeft gevonden ; „Indien het al waar zou zijn, dat men, weigerend te duelleeren, veracht zal worden, welke verachting is dan meer . te vreezen : die van anderen omdat wij goed, pf die . van ons zelven omdat wij slecht doen? Geloof mij, hij, die zich zelf waarlijk acht, vreest de ongegronde minachting niet van anderen, hij vreest alleen, die ..minachting waardig te zijn ; want het goede en eervolle van een daad hangt niet af van het oordeel der menschen, maar van de natuur dier daden ; en al zou de geheele wereld uw daad goedkeuren, zij zou er niet minder schandelijk om zijn." En iets verder zegt hij : „Men ziet liet vaak, dat juist zij, !
29
1 -`-
l 1^ l A v
die zoo spoedig iemand uitdagen, voor het meerendeel menschen zijn, op wie wel iets te zeggen valt ; en vreezend, dat nn openlijk zal gaan' toonen, hoezeer men hen minacht, ils s'e' orcent de couvrir de quelyiies
affaires d'honneur t'infamie de leur vie entiére." Thans zijn wij volkomen gerechtigd te besluiten : dat ook al ware het duel niet reeds om zich zelve ongeoorloofd, het toch nooit een geschikt middel zou zijn, om de eer te herstellen, of te. verdedigen, —, de ware eer, niet de weinig benijdenswaardige achting eener groote menigte, of van menschen, die door Alfred de Musset 30) zoo vlijmend worden genoemd : les cafards de la race hypocrite, Des tartuffes de moeurs, comédiens insolents, Qui mettent leurs vertus en mettant leurs gants blancs.
Is het duel niet slechts een ongeschikt, maar ook een ongeoorloofd middel, om de eer te verdedigen, dan kan het geen verwondering baren, dat het wereldlijk, zoowel als het kerkelijk gezag; 'er steeds de krachtigste maatregelen tegen genomen heeft. 31) Reeds Lodewijk de Heilige van Frankrijk en Frederik II van Duitschland gingen het te keer door zware straffen tegen dé duellanten te bedreigen. Ook Hendrik IV van Frankrijk vaardigde er . menig edict tegen uit, vooral dat van 16o9, hetwelk de grondslag werd van de Fransche wetgeving op het duel, tot de Fransche Revolutie van 1789. In. geval een der partijen gedood werd, kon de overlevende dader gestraft' worden aan den lijve en met gedeeltelijke verbeurdverklaring zijner goederen. Was geen der partijen gedood, dan behield de rechter de keuze tusschen doodstraf en levenslange gevangenisstraf ' met gedeeltelijke verbeurdverklaring van goederen. Toen echter de dood den machtigen arm van Hendrik`IV verstijfd' had, doók de duel -woedeweer op. Onder Richelieu" werden wederom krachtige maatregelen genomen. ` Op eenvoudige uitdaging tot tweegevecht stelde hij reeds de straf van drie jaren verbanning. Op duelleeren zelf stond tot straf ontzetting van ambten en ` waardigheden, vervallenverklaring van den adel, geheele of gedeeltelijke verbeurdverklaring van goederen, eerloos verklaring, ja zelfs ' de dood. ' Deze laatste straf werd onverbiddelijk opgelegd als de tegenstander in - het duel gedood was. In 1679 vaardigdé Lodewijk' XT V een zoo mogelijk nog strenger verbod uit. Aan Gustaaf Adolf, Cromwell, en onzen stadhouder en koning •
-
-- 296 —
van Engeland, Willem III, zijn evenzeer scherpe wetten te-danken, om het duel tegen te gaan. Waarlijk, hun namen te noemen is voldoende, om ,den bestrijder van het duel het verwijt van gebrek aan moed , van laf
,
te doen ontgaan. -heid, Hoe gunstig steken hunne edikten af tegen de betrekkelijk makke bepalingen van ons Wetboek van Strafrecht !32) Ook de kerkelijke overheid trad steeds krachtig op tegen het -duel. 33) Reeds Paus Nicolaas I keurde in het jaar 855, in een schrijven aan Karel den Kale, het tweegevecht af als een vermetel vertrouwen bewijzende op Gods goedheid. In dezelfde eeuw verhief Paus Stephanus VI zijn - stem tegen het duel, en later de Pausen Alexander III, Coelestinus III, Innoncentius III, enz. Krachtig klonk de veroordeeling van de Vaderen van Trente: „Het tweegevecht wordt met de zwaarste straffen gestraft : die den strijd hebben gevoerd en hunne getuigen beloopen de straf der excommunicatie loos— en de verbeurdverklaring van al hunne goederen en altijddurende eer heid , en als moordenaars moeten zij gestraft worden, en zoo zij zelf in den strijd vallen, moeten zij voor altijd de kerkelijke begrafenis derven." 34) Die straffen zijn door de latere Pausen herhaaldelijk bekrachtigd, 35) zoo nog in onze dagen door Paus Pius IX in zijn encycliek Aj5ostolicae &dis, en door Paus Leo XIII in zijn zendbrief Pastoralis 'o ficii (12 September 1891 .) Terecht mocht Cauchy getuigen : „Quand le duel n'aurait trouvé partout ailleurs que co ndescendance et faiblesse, it devait trouver a Rome sa condamnation et sa fl^trissure." 36) -
,
,
'Tot slot nog deze vraag: Toegegeven, dat het duel ongeoorloofd is om zichzelf ongeoorloofd ook door het verbod van kerkelijke en wereldlijke overheid, -moet men zich dan maar weerloos overgeven aan den laster, moet men zich elke beleediging laten welgevallen ? Leert de H. Schrift ons niet, dat een goede naam meer waard is dan kostelijke reukwerken, (Eccu. VII) 2) meer dan vele groote en kostbare schatten ? (ECCLI . XLI, 15) Ons antwoord is tweevoudig. Vooreerst moet de wetgever, niet slechts door zware straffen tegen het duel te bepalen, maar ook door een goede strafwetgeving op 't stuk van beleediging en laster, en vooral door de instelling van „eere- gerechten" (gelijk in de middeleeuwen reeds bestonden), den beleedigde en belasterde te hulp komen. (Zie hierover uitvoerig : Binding, Zweikampf and Ehrengericht ; art. in »Deutsche J uristen - Zeitung," 1897, no. 1.)
— `?97 — Vervolgens : al zou de wetgever in zijn plicht te kort schieten, dan nog blijft het tweegevecht een ongeoorloofd en niet-doeltreffend middel tot eerherstel. Wanneer in een gegeven geval meineed of leugen het eenige middel was, om de aangetaste eer te verdedigen, zou iemand dan daarom in dat geval meineed of leugen voor een geoorloofd middel houden Het kan niet genoeg worden herhaald : het middel wordt niet geheiligd door het doel. Reeds Sophocles verklaarde, ' dat het beter is, het beoogde doel te missen, dan 't door schandelijke middelen te bereiken: boulomai d', anax, kaloos droon examartein mallon è nikaan kakoor 37) Maar wat blijft ons dan over, als noch een rechter ons helpt, noch het duel ons wordt toegestaan? Wat ons overblijft ? Een oud -Fransch versje leert het ons Au tourment necessaire Rien que soiiffrir^ ei se faire Ne Arens avec regret les maux de ceste vie, Car régimber ne sert, quand nous le ciel chastie; Abbaisse toy plustot avec un humble cceur, Qui souffre par despit augmente son malheur. Wat ons overblijft ? Hetzelfde wat ons te doen staat, wanneer God ons een onherstelbare ziekte of onafwendbare rampen overzendt : het ongeluk dragen in deemoed en geduld. Baat een beroep op den aardschen rechter niet, het moet een troost voor ons zijn en opbeuring, dat daar boven leeft een. andere Rechter, die alles ziet, die alles weet, en die eens den roover van onze eer zal oordeelen.Wien ooit had de laster gestoken met scherper tong dan Oldenbarneveldt ? Toch kon de geloovige Vondel zingen na de vermoording van den landsadvocaat: De tijd en heeft nooit weggenomen Den naam en -grooten roem der vromen, Want nadat zij zijn overleén Zoo blinkt hun deugd voor iedereen. P. J. I. A. L. April-Mei '97 22) Vgl. Cathrein. t. a. p. II. p, io3 sqq., de Pascal, t. a. p. II. p. 52 sqq, Lehmkuhl, t. a. p. I. P. 507. § 852 no. 2. 23) Gesammelte Schriften, IV. p. i. 1172 : » Fama est bona aestimatio, qua homo 24) Vgl. Lehmkuhl, t. a. p. I. p. 748 apud alias fruitur ; horror hujus aestimationis secundam virtutem, dignitatem, nieritum sianificatio seu manifestatio." 25) Ayol -fragmenten, vs. 216 sqq. Zie Tijdschrift, II. p. 23. 26) Vosmaer, Ama2one p, Sio.
298
-
Een ongevraagd antwoord op een ongevraagd advies, I^ „Kiezersvolk, ik veracht u ! Zult gij dan nooit wijs worden ? Heb „ik, die als volbloed liberaal tot het alleen denkend deel der natie behoor, „als liberaal geneesheer tot het puikje van de denkers, mij niet de moeite „getroost in een artikel, getuigenis afleggende te gelijk van diepen ernst, ,.strenge wetenschappelijkheid en speelsch vernuft, U aan te toonen hoe „broodnoodig het is, dat in de aanstaande Tweede Kamer minstens één „geneesheer van naam, kennis en ondervinding zitting krijge, opdat het „met de zorg voor de lichamen der hedendaagsche burgers niet geheel „spaak loope ? Ik had verwacht, dat de bescheidenheid, die mij weer„hield mij zelven als zoodanig aan de Heeren Kiezers aan te bevelen, „meer gewaardeerd zou zijn geworden. Terwijl ik, naast den man, dien „ik met name noemde, voor ieder duidelijk genoeg in het licht stelde, „dat twee te kiezen beter was dan maar één, vermeldt mij vandaag de „Staatscourant, dat geen enkele doctor van naam candidaat is gesteld. „Ik ontdek daarop wel namen met Dr. ervoor, als b. v. Dr. Schaepman, „Dr. Kuyper; maar op doctoren, als die in een wetenschap, welke in onze ,,verlichte eeuw geen recht van bestaan heeft, hoogstens alleen als een
„natuurkundig verschijnsel beschouwd mag worden zie ik met gepaste „kleinachting neêr. Een bespotting zijn zij van mijn immers onbaatzuch,,zuchtige vermaning. Heb ik mij daarvoor afgesloofd ? Niet mij zelven
„beklaag ik, wel neen ! maar mijn arm vaderland." Zoo is op 4 Juni 1 897 gedacht, gezucht, misschien wel luid gesproken in het stedeken Valkenburg aan de Geul, door een dokter in de geneeskunde, antwoordende op den naam Swart Abrahamsz. Ik haast mij 27) »Quia non licet unquam facere mala, ut eveniant bona," Lehmkuhl t. a. p. I. 852. ad III. 2. 28) Klikspaan, Studenten typen p. 363. 29l Horatius, Ars Poetica i vs. 68. 3o) In : La coupe et Ies lèvres. 3i) Vgl. Eug. Cauchy, Du duel, considéré dans ses origines et dans 1'état actuel des moeurs, — George I` azy, Le Duel, — Dr. G. von Below, Das Duell and der Germanische Ehrbegriff, --- N. Bernard Roozen, Het Duel, art. in de(n) Kath. Gids. jrg. IV. 1892 p. 479 sqq. 32) Boek II, Titel VI. art . 1521-57 . Vgl. Schiller, Der Zweikampf KernDelictum sui Gènersis. 33) Zie o. a. het art. in de Slimmen airs Maria-Leach, jrg. XXXII. 34)' Conc. Trid. Sessio XXV, Decret. de Reform. cap. i9. 35) Zoo door Gregorius XIII tconstit. Ad. faltendum, . 'van 1592`, — Clemens VIII Constit. Illius vices van 1592), — en vooral door Benedietus XIV (Constit. Deiestabilem van 1752!. 36) Over de kerkelijke straffen, .zie Lehmkuhl t. a. p. II 1918, 948 en 949. 37; Philoktetes. vs. 94, 95. r) Dit artikel was ingezonden voor het nummer van 15 Juni, doch kwam te laat om daarin nob opgenomen te worden. Intusschen heeft het "zijn 'actualiteit toch niet verloren.
-- 299
er bij te voegen, die klacht komt voort uit een tex•ecit verstoord, gèmoed. De lezer zal dit onmiddellijk met mij eens zijn, als ik hem zeg, dat die man een liberaal is van den echten stempel, als eenig dogma erkennende : nul n'a de l'espril que nous el nos asnis, en reeds vroeger getoond heeft als origineel denker zijn sporen te hebben verdiend. Aan de hand zijner wetenschap bewees (?) hij : reeds jaren geleden, dat . Multatuli, beruchter gedachtenis, niet Zoo kwaad was, als wij geloovigen liém afschilderen, daar hij in zijn doen en laten louter het willoos werktuig zijner zenuwen was. Ot nu de bewijsvoering, van werkelijk wëtenschappelijk standpunt beschouwd, heel veel meer was dan een proef van origineel denken, machtig groote gelijkenis opleverde met het origineel denken, dat in zekere gestichten plaats heeft, -- zoo was het oordeel van een medicus van naam, dien ik er over raadpleegde laat ik als totaal onbevoegde in 't midden. Maar grenzeloos is mijn medelijden met den man, die, na zich vroeger zoo verdienstelijk te hebben gemaakt, zij het wellicht alleen in eigen oogen, zoo rampzalig niet de kous op den kop thuis komt, nu hij opnieuw zijn originaliteit laat uitschitteren door de geheel nieuwe verdediging van een oud denkbeeld. De welwillende lezer heeft het recht mij de vraag te stellen : hoe weet Gij, die dezen arts persoonlijk niet kent, op 4 Juni bij de ontvangst van de Staatscourant niet het voorrecht had aan diens zijde te staan, dat de man de boven afgedrukte verzuchting geslaakt heeft? Ik wil den beleefden vrager onmiddellijk uit den droom helpen. Al moet ik nederig mij beschuldigen niet tot het denkend deel der natie te behooren, heb ik een oogenblik getracht te denken, ja zelfs aan een zeer wetenschappelijk ding, een syllogisme, mij gewaagd. Met de meeste openhartigheid openbaar ik het hier. Mij dunkt, het kan den toets eener wetenschappelijke critiek doorstaan. De major luidt : In het Medisch weekblad van Noord- en Zuid-Nederland, gewijd aan de Practische Genees- Heel- en Verloskunde, nummer van 22 Mei 1.897, komt een artikel voor, geteekend Swart Abrahamsz, waarin op tal van gronden de wenschelijkheid wordt bepleit één of meer van de voortreffelijkste geneesheeren in de Tweede Kamer te doen plaats nemen. De minor luidt : blijkens de officieele lijst der gestelde candidaten, op 4 Juni in de Staatscourant geplaatst, is 's mans stem geweest die .van een roepende in de woestijn. De conclusie ligt voor de hand; bij den schrijver bittere teleurstelling, gekrenkte eigenliefde, deernis met het willens en wetens doof gebleven kiezende vaderland. Alleen - de vorm, waarin de uiting dier verschillende gevoelens gegoten is, blijft voor mijn rekening. Nu ik mij gekweten heb van een plicht van hoffelijkheid tegen-
-
-- 300 -over een wetenschappelijk man, door aan te toonen, dat ik, naar zwakke krachten, ook gepoogd heb wetenschappelijk te wezen, wil ik thans aan de lezers van het „Dompertje" een kijkje gunnen van Dr. Swart Abrahamsz' merkwaardig artikel van 22 Mei jl., „een ongevraagd advies" getiteld. Het zou wellicht de moeite bonen het artikel in zijn geheel aan de vergetelheid te ontrukken ; doch dan zou ik vreezen den door den schrijver aanbevolen medischen candidaat, die een achtenswaardigen naam draagt, min of meer belachelijk te maken. Ik wil dus liever mij tot het teruggeven der strekking bepalen en het licht doen vallen op de plaatsen, waar de Valkenburgsche geneesheer bewezen heeft een geestig man te zijn. De schrijver gaat uit van de meening, dat ieder, zelfs de onverschilligste, mits hij maar eenig gevoel heeft, met „ietwat sneller kloppend hart de verkiezingen van dezen zomer te gemoet ziet." Juist de onzekerheid omtrent „het resultaat van dit sociaal experiment maakt de belang„stelling mede gaande van hen, wier geestelijk-aristocratisch zelfbewustzijn „zich ietwat te goed rekent om zich met politiek te bemoeien." Aldus vangt het artikel aan, zooveel mogelijk citeer ik letterlijk, opdat de lezer ook de wetenschappelijke geur der uitdrukking voor dood ordinaire zaken kunne opsnuiven. Onmiddellijk daarna worden wij vergast op de eerste sprank van 's mans vernuft. Hoor slechts: „Doch hoe de stemming ook moge uitvallen, 't zij wij met R. K. „en A. R. het Wilhelmus (oude toonzetting) gaan zingen bij de eerste „capitale executie na de wederinvoering van de doodstraf, 't zij dat we met de „liberalen een bezoek gaan brengen aan .,toekoe Oeraar om hem voor te stellen „onze geschillen door een scheidsgerecht te doen uitwijzen, van één zaak meen „ik mijn geachte collega's de verzekering te kunnen geven, en dat is dan ook de „reden dat ik met aslijn ongevraagd advies kom aandragen ; de verzekering ,,namelijk dat als de geneesheeren niet opkomen voor hun eigen belangen, „niemand anders het doen zal. Daarom wilde ik een enkel woord spreken „om het denkbeeld ingang te doen vinden, dat de geneesheeren al hun ,,krachten behooren in te spannen om een of meer van de voortreffelijksten „onder hen een zetel in de Kamer íe bezorgen." (De vergrijpen tegen taal en stijl in dit citaat gelieve de lezer niet aan den overbrenger te wijten !) Hebt Gij, geachte lezer, bij het lezen van 't geen in de toekomst geschieden zal, indien het zoogenaamd monsterverbond triomfeert, evenveel genoten, als de. • schrijver bij het op papier brengen dier woorden, dan hebt gij een zalig oogenblik doorleefd. Vooral die oude toonzetting van liet Wilhelmus is een kostelijke vondst. Wat moet onze geneesheer zich verkneuterd hebben van pret ! ver wij, Daarmede is immers in één geestig woord te kennen gegeven hoe
3O katholieken en anti-revolutionnairen, achteruit willen. Een schavot, waar de beul zijn werk verricht, terwijl de omstanders de -strophen van het plechtige Wilhelmus zingen, het is een denkbeeld waarop Uilenspiegel jaloersch kan zijn. Had de Heer Swart Abrahamsz niet in een weten tijdschrift deze geestigheid ten beste gegeven, dan zou zij meer-schapelijk algemeen verspreid zijn geworden, en meerderen er van hebben kunnen genieten. Of wij nu hier met Attisch zout te doen hebben, dan wel met grof keukenzout, is de vraag misschien. Men plukt nu eenmaal geen vijgen van distels. J'ai ri, me voilà désarmné ! Onze geneesheer gaat daarna over tot het opgeven van redenen, waar zijn denkbeeld aanbeveling verdient. Op den voorgrond stelt hij, dat de-om Kamerleden-geneesheeren per se tot de liberale partij zullen behooren. Daartegen kan de rechterzijde .geen bezwaar hebben, zoo meent hij. Blijkbaar vermoedende, dat niet ieder die uitspraak op 's meesters woord alleen voor onfeilbaar zal achten, heeft hij de goedheid haar met een enkel woord toe te lichten. Hij orakelt daarbij als volgt: „Het zal toch aan R. K. en A. R. voorshands niet zoo heel ge„makkelijk vallen om een beslist voorvechter van hunne staatkundige „denkbeelden in een medicus vereenigd te vinden, van wien als zoodanig „eenige kracht uitgaat. Een . R.' K . medicus — en er zijn er velen -- zal wel geen krachtig partijman wezen." . In een courantier en nog maar alleen in de hitte van een ver -
kiezingstrij d, kan zulke orakeltaal vergeven worden ; op een wetenschappelijk man, zich in een wetenschappelijk tijdschrift tot wetenschappelijke mannen richtende, werpt zij den blaam, dat hij de klok - heeft hoorerg luiden, maar niet weet waar de klepel hangt. Een R. K. medicus zou omdat hij medicus is, niet een beslist en kracht ontwikkelend voorvechter van het katholiek program kunnen zijn P Daar duiken voor mijn geestes uit het verleden en het heden allerlei namen van R. K. medici op,-og met hart en ziel katholiek zijn en voor de verkondiging der kathodie lieke beginselen ook op staatkundig gebied alles veil hebben en mij toeroepen : die schrijver liegt, te goeder of te kwader trouw, maar hij liegt. Zijn zonder eenige nlotiveering ;neergeschreven woorden verdienen door een krachtig protest beantwoord te worden ; want, Of zij verlagen de heerlijke medische wetenschap, door haar onvereenigbaar met een werk geloof te noemen, of zij brengen de R. K. geneesheeren in verach--daig ting, door hen voor te- stellen -als mannen, die hun godsdienst lauwtjes opnemen. De redenen, waarom in de Tweede Kamer minstens één médicus moet zetelen, zijn volgens den heer Swart Abrahamsz in hoofdzaak tweeërlei : -
:3Ó?
eenes laag bij den grond, aan de practijk ontleend, de tweede °zóó hoog ver dat een nietwetenschappelijk burgerman als ik met verbazing er bij-hevn, stil staat. De eerste _ is dood- eenvou dig, omdat de schrijver goed vindt alle onze . medische, wetten met één pennentreek naar de rubriek broddelstukken te . verwijzen, die herziening eischen, waarbij deskundige Kamerleden tegenover de officieele adviseurs der regeering hun gewicht in de schaal moeten : leggen, ten einde ,.nieuwe domheden in de toekomst te voorkomen. Leek in het edele vak der geneeskunde, begin ik natuurlijk. met gelijk mij past eerbiedig het hoofd te buigen en den universeel bevoegden - geneesheer uit Valkenburg na te ' bauwen; de medische adviseurs van alle opvolgende regeeringen zijn stumperts in folio. Maar als ik mij tegenover een zoo :bij. - uitstek deskundige een bescheidene aarzeling zou mogen veroorloven, dan zou ik willen opmerken. dat eerst na den dood. van -den Heer- Schreinemacher in de Kamer geen medicus zitting heeft. Het - kan echter zijn, dat die Heer, als katholiek, in de oogen van den. Heer Swart Abrahamsz onder de medici niet mede mag tellen. In elk geval is het een feit, dat de meeste medische wetten dateeren van den tijd, toen er liberale -- dus competente doctoren leden van de Volkse ertegenwoordiging waren. Deze hebben dus het maken van broddelwerk niet kunnen verhoeden. En dit verwondert mij weinig. Deskundigen hebben dezen ons gewone stervelingen ontmoedigenden karaktertrek gemeen, dat zij} het met elkaar nooit eens zijn. Deskundigen in de geneeskunde maken daarop waarlijk geen uitzondering. Om . dit te bewijzen behoef ik den Heer Swart Abrahamsz niet in eigen persoon als getuige op te roepen : bijna ieder heeft daarvan de ervaring opgedaan. In welk lastig parquet zullen de niet-deskundige leden der Kamer zich gaan bevinden, indien bij de voordracht .van een medische. wet de geachte afgevaardigde - deskundige Mijnheer A: juist het tegendeel van 't -geen zijn collega, Mijnheer B. als noodzakelijk aanprijst! Wie zal het kwalijk kunnen . nemen, als, ten einde raad, zoodra het op stemmen.`aankomt, de ministerieele leeken met de regeering en haar; adviseurs, de anti-ministerieele _leeken met de oppositie medegaan ? Dan zal toch ".=de politiek het laatste - woord spreken. iets wat de Heer Swart Abrahamsz smet loffelijke bedoelingen juist niet wil. Daar komt nog -een . omstandigheid :bij. Elk - onderdeel der medische weten heeft- tegenwoordig zijn . specialiteiten, die erkennen; dat - zij, ' om dit-schap te - kunnen worden, de studie der andere deelerf min of meer hebben moeten verwaarloozeii .; -Uit den aard . der zaak is dat met. de voortreffelijkste onder de geneesheeren in de eerste plaats :het -geval. Zal, indien een medisch onderwerp,. . dat buiten' .. hun bep , alde studielijn ligt, aan de orde is, hun woord bij : de. niet - deskundige collega's groot gezag hebben ? Een van twee .
j
,
,
,
,
-
tzal gebeuren. Of de man doet er een diepzinnig zwijgen toe -- en dat is verreweg het verstandigst, --- maar dan heeft men aan zijn geleerde tegen weinig of niets ; of hij gaat aan 't praten en zegt dingen, die-•wordighe ale naar wijsheid en voorlichting snakkende toehoorders van den wal in de sloot brengen. Met mijn burgermansverstand geloof ik, dat het door den Heer Swart Abrahamsz beoogde goede doel het best bereikt wordt, indien de vereeniging van Geneeskundigen in Nederland of dit de juiste titel -is weet ik niet, maar iets dergelijks bestaat zoodra een medische wet is ingediend bij adres haar deskundig licht daarover doe schijnen. Dan wordt de zaak overeenkomstig haar innerlijke waarde beschouwd en de zooveel bedervende politiek blijft buiten het geding. i\'Iaar daar hoor ik op eens de stem van den Heer Swart Abrahamsz telij toeroepen : door het noemen van een candidaat heb ik aangetoond te wenschen niet zoozeer een geneesheer in den gewonen zin van het 'woord, al is hij nog een zoo knap professor, maar wel een philosoof3iledicus- natuurkundige „beter dan eenig ander volkomen op de hoogte van alles wat er op natuur-wijsgeerig gebied in de zoogenaamd beschaafde .Maatschappij omgaat." Of de door den Heer Swart Abrahamsz aanbevolen candidaat, dien ik niet noemen zal, of de Heer Swart Abrahamsz zelf aan die, waarlijk niet -geringe eischen beantwoordt, behoeft ons koud noch warm te vlaken ; maar even nog wil ik stilstaan bij de uiteenzetting van de redenen, waarom .200'n man voor alle partijen een aanwinst zou zijn. Van zelf krijgt de lezer .dan een kijkje naar (niet op, want ik voel mij niet bij machte hen daar te brengen) de verbazingwekkende hoogte, waartoe onze schrijver zich weet te verheffen. Alle partijen moeten zich gelukkig wanen zulk een man op de enken der vertegenwoordigers te zien, zoo beweert hij. Om de anti-liberalen hiervan te overtuigen, lezen wij het volgende : „De groote strijdvragen, die ons Europeesch wetenschappelijk leven „bewegen, de - godsdienstvragen laten zich van zeker standpunt beschouwd ;,terugbrengen tot psychologische problemen. Wanneer.
".
— 304 dien ik verzwijg) „is agnosticus-, zooals vele uitstekende natuurkundigen._. „doch dat agnosticisme gaat gepaard met zulk een fijn artistiek gevoel „voor die levensuitingen der menschen, die de kennis missen voor wat „den natuurkundig denkende mensch tot agrasticus vormt dat, ik ben er. „van overtuigd, alle intelligente leiders der religieuse gevoelsmassa hen, ,,zonder de minste antipathie in 't strijdperk zullen zien treden. "' De liberalen, radicalen en socialisten kunnen op hunne beurt gerust zijn, indien zij soms mochten , vreezen, dat zulk een agnosticus in staat zou kunnen wezen in de kaart der tegenpartij te spelen; want. de schrijver, die het weten kan, zegt apodictisch, »dat zij er van verzekerd kunnen zijn, dat die candidaat zijn stem nooit zal geven aan reactionnaire of clericale maatregelen." Ik vraag den lezer verschooning voor- het lange citaat, waarin taal,_ stijl en interpunctie zooveel te wenschen overlaten. Had ik mij vergenoegd die woorden in mijn burgermanstaal om te zetten, de lezer zou zich niet. ten volle hebben kunnen overtuigen, . dat men . hier te doen heeft niet een ander psychologisch probleem, met dit namelijk : hoe het. mogelijk is, dat zooveel onzin, onkunde en verwaandheid in één persoon, en dat wel in een liberaal denkend wezen, vereenigd kunnen zijn. .Onzin in de eerste plaats. Welk denkbeeld heeft de Heer Swart Abrahamsz zich toch van een volksvertegenwoordiger gevormd? Wil diens candidaat voldoen aan 't geen van hem wordt gevorderd, dan zal hij ver zijn elk wetsontwerp van eenig gewicht te toetsen aan zijn philoso--plicht phisch-natuurkundige, agnostische begrippen. En natuurlijk, een zoo exceptioneel man, als de Heer Swart Abramsz, of diens candidaat dient te zijn,. een man, die, hoewel agrasticus (dat is iemand, die verklaart van alles wat niet van deze wereld is niets te weten), de intelligente leiders der reli_ gieuse gevoelsmassa (ra ra, wat is een ,religieuse gevoelsmassa, die er intelligente leiders op na houdt?) niet met antipathie vervult, doif - j5ayer de sa personne. Al hebben stille waters diepe gronden, hij is gekozen om zijn agnostisch-natuur-philosophisch lichtte doen schijnen. Hij zal verplicht zijn redevoeringen ten beste te geven, die, noblesse oblige ! modellen moeten zijn zóò geleerd, z6ó diepzinnig, zóó subliem wetenschappelijk, -- dat de koffiekamer op het Binnenhof er wel bij: zal varen — de arme voorzitter die zijn zetel niet mag verlaten, de meest beklagenswaardige man ter wereld. zal worden. Inderdaad, dit zal niet kunnen uitblijven. En dan vraag ik, welke kracht kan er uitgaan van iemand, . die om zijn roeping te vervullen zich aan een medelijdend schouderophalen van ministers, c=ollega's, ja zelfs stenografen blootstelt ? Ik voor - mij verheug mij er over, dat de Heer Swart Abrahamsz geen veertig personen gevonden heeft, die een zoodanige
-- 305 — candidatuur in de wereld wilden brengen. Wetenschap in de Kamer is een goed ding, maar wetenschap, die uit haar aard tot louter bespiegelingen gedoemd schijnt, is, overal en zeker in de Kamer een onding. In de tweede plaats legt de heer Swart Abrahamz het getuigenis af van verregaande onkunde en verwaandheid. Wat anders te verklaren omtrent een medicus, dus een min of meer ontwikkeld persoon, die in hoogen ernst komt beweren, dat katholieken en anti- revolutionairen met gejuich in zullen halen een man, die het geloof in God een louter natuur feit, een psychologischen toestand noemt, evenveel waarde hebbende-kundig als het grofste ongeloof, en te gelijk moet beschouwd worden aan een clericalen maatregel nimmer zijn stem te zullen geven? Hebben de geloovige staatspartijen daarvoor zoo lang gestreden, daarvoor hun programma's uitgevaardigd en, niet zelden in het zweet hunner aangezichten toegelicht, om zulk een persoon, hoe achtenswaardig overigens ook, met genoegen een zetel in de volksvertegenwoordiging te zien innemen? Dit als mogelijk aan te nemen is zoo grenzenloos naïef, dat men aan een beleediging zou denken, indien er niet gesproken kon worden van een origineel denkbeeld gelijk er soms opkomt in het brein van menschen,, verpleegd in instellingen als ik boven noemde. Mochten die programma's en vooral hun toelichtingen, mochten de grondstellingen, waarop, het geloof in een levenden God gevestigd is, tot des geneesheers woning in het verre zuiden van ons land zijn doorgedrongen, dan had hij kunnen en moeten weten, dat het door hem aangeprezen indifferentisme juist in ons katholieken zijn erfvijand heeft. Maar laat ik billijk wezen': Ik mag niet vergeten, dat de man liberaal is. Een rechtgeaard liberaal nu kan zich niet anders voorstellen, dan dat alleen de liberalen waarlijk onpartijdig en onbevooroordeeld kunnen zijn. Hun geest verheft zich immers boven de sfeer, waarbinnen de clericalen, alias dompers, zich bewegen. Hun verstand is niet beneveld door de dampen, welke uit het moeras van het geloovig denken oprijzen. Als de adelaar zweven zij daarboven. Hoe hooger het iemand gelukt is te stijgen, . des te ineen waarborgen levert hij voor het bezit van een onpartijdigen blik. En begrijp ik des Pudels Kern van het lange ijselijk weten ingekleed betoog van den Heer Swart Abrahamsz wel, dan komt-schapelijk het hierop neder : we moeten in de Tweede Kamer meer onpartijdige menschen krijgen, mannen, die zich ook op het standpunt van hun tegen weten te stellen en daaraan recht weten te doen wedervaren. Non--partij combattanten, noemt hij ze en meent die wezens alleen onder natuur -philosofen te kunnen vinden. Een bewering, die in dubbel opzicht de waar aangezicht slaat. -heidnt
-- 306 — Grondige kennis der natuur 'voert tot het bewustzijn, dat er boven -dat zienlijke een wezen is dat alles bestiert; grondige kennis der wijsbe,geerte tot de overtuiging, dat op aarde niet alle problemen zijn op te lossen. De onpartijdigheid door den Valkenburgschen genet sheer geroemd, is niet meer dan het gevolg van halve kennis, slechts het meest alledaagsche indifferentisme, in geleerde vormen gegoten, echter daarom geen haar beter geworden, veeleer het tegendeel. Maar een onverschillige, die geloof en ongeloof op één lijn plaatst, is reeds daarom niet onpartijdig trouwens volmaakte onpartijdigheid bestaat niet. Immers voor den geloovige heeft zijn geloof oneindig grootere waarde dan voor den ongel dovige zijn ongeloof; voor den geloovige is het geloof een deel, een factor van zijn denken en zijn ; voor den ongeloovige, tenzij hij met satanischen haat propaganda wil maken, is zijn ongeloof als het ware een accessoir iets. Hoe ter wereld -iemand, die zijn stem aan clericale maatregelen immer zal weigeren, kan worden aanbevolen als een onpartijdig persoon, gaat verder mijn ver geheel te boven. Of heeft in het oog van onzen geneesheer alles-stand wat clericaal is geen recht van bestaan ? Best mogelijk. Welnu het zij zoo : ceux que voos avez cru flier se porlení a mervezlle, ozon cher ani ! Hiermede neem ik van den Valkenburger afscheid. Ik ben hem dankbaar voor het genot mij verschaft. Werkelijk, het is een onwaardeerbaar genoegen, in deze dagen van banaliteiten op ieder gebied, eens ont-
haald te worden op een origineel denkbeeld op origineele wijze verdedigd. De quasi-hatelijkheden vergeeft ' men gaarne. De heer Swart Abrahamsz heeft getoond boven het gros der penvoerders van de liberale partij te staan. Hij wanhoopt wel aan de toekomst zijner partij in Europa „wijl," zoo zegt lij, „de natuur nu eenmaal — ten minste onder de Europeanen niet ,geen genoegzaam aantal verstandige menschen voortbrengt." Het past mij niet te onderzoeken of de reden van achteruitgang der vroeger groote liberale partij niet elders te vinden zou zijn. Maar al mijn geschrijf zou totaal zonder vrucht zijn, indien ik mijn lezers niet hiervan overtuigd heb, dat, de liberale partij moge, wegens de onmacht der Europeesche natuur om het voor een partij voldoende aantal verstandige menschen voort te brengen, tot ophouden gedoemd zijn, de laatste verdediger van haar laatste veste zal zijn : Dr. Swart Abrahamsz van Valkenburg. -
T. C. v. W.
B.
12
Juni 1897.
307
Dr, PIJPERs REDE
Den Sen Mei 11. trad Dr. F. Pijper in de aula der Leidsche Hoogeschool, als opvolger van den bekenden geschiedschrijver Acquoy, op, ten einde het hoogleeraarsambt „in de geschiedenis van het Christendom en in de geschiedenis der leerstellingen van den Christelijken godsdienst"
te aanvaarden. Zulk eene rede mag dikwijls gelden voor een openbare belijdenis omtrent leer en richting, door den nieuwberoemden hoogleeraar voorgestaan, als een soort program, waarin de beginselen, door hem bij zijn onderwijs te volgen, zijn neergelegd, somtijds ook als eene proeve van werkzaamheid op het hem aangewezen , gebied, waardoor hij tracht te toonen het vertrouwen, door de beschermheeren der universiteit in he m gesteld, waardig te zijn. Al zijn wij, katholieken, nu omtrent denk- en leerwijze van de hoogleeraren hier te lande over 't algemeen vrij wel op de hoogte, al kunnen wij in den regel het standpunt aanwijzen, waarop zij zich aller waarschijnlijkst plaatsen en dat het onze niet is, de rede van dr. Pijper moest meer dan die van anderen onze aandacht trekken Wij zullen hein te dikwijls ontmoeten op uitsluitend katholiek t errein, dan dat wij onverschillig kunnen blijven voor zijne persoonlijkheid. De hoogleeraar „in de geschiedenis van het Christendom en in de geschedenis der leerstellingen van den christelijken godsdienst" moet ook de geschiedenis der katholieke Kerk gedurende al de eeuwen van haar bestaan doorvorschen en den indruk weergeven, dien hij van tie opkomst en den bloei, het leven en streven, den strijd en de overwinningen dier Kerk ontving. En wij weten het bij ondervinding wat een moeitevolle, schier onuitvoerbare taak de niet - katholieke historicus daarmede heeft te vervullen Overal rij zen ' voor hem bezwaren. Telkens ziet hij zich als verplaatst in een doolhof, zich zelf alleen ten geleide, waar hem zooveel vreemd en onbegrijpelijk, zooveel bij eerste kennismaking ongerijmd voorkomt, waar de gemakkelijkste wegen hem kronkelpaden gelijken, de eenvoudigste wegwijzer een onvertrouwbare g*ds : zoodat wie de; helft der moeilijkheden te boven komt, het verder brengt dan de meeste zijner voorgangers. Het valt hem, den afgescheidene, hem, den gestadig protesteerende,
- 308 zoo moeielijk, met onbevangen blik op te zien tot Haar, die, trots protesten en bestrijding, staat in onwankelbare vastheid als blijvend getuige der waarheid van Christus' belofte : „Ik zal met u zijn tot het einde der eeuwen en de poorten der hel zullen niets tegen haar vermogen." Hij kan zoo moeilijk doordringen in haar geest, zich indenken in hare opvattingen, kennis nemen van hare instellingen en gebruiken, van haar eeredienst, zonder te luisteren naar de stem van het vooroordeel, die hem onophoudelijk in de ooren klinkt. Kortom hij voldoet zoo zelden aan den eisch, door Dr. Pijper's talentvollen voorganger en leermeester, Prof. Acquoy, aan zijn protestantsche geloofsgenooten bij de behandeling van een onderwerp val). kerkhistorischen aard met betrekking tot het Catholicisnie gesteld in de woorden : ,,Daarom eischt het van den schrijver en verwacht het van de lezers niet slecht liefde voor de geschiedenis, maar tevens waardeering van den godsdienst, ook dan, wanneer de vormen, waarin deze zich vertoont, de hunne niet zijn." Vandaar dat wij, katholieken, overtuigd hoe hij, die bij anders volkomen afwezigheid van alle vooroordeel vordert, het schier-denk onmogelijke van hen verlangt, met hun eigenaardige opvattingen immer bereid zijn rekening te houden ; dat wij een ernstig streven hunnerzijds reeds op prijs stellen, aan eerlijk ingesteld onderzoek en onpartijdig geuite overtuiging er moge dan hier of daar nog eene misvatting te bespeuren, eene oordeelvelling te gispen zijn — naar recht en billijkheid gaarne hulde brengen. Vandaar echter ook, dat onze nieuwsgierigheid geprikkeld wordt telkens als een nieuwe kerkhistoricus zich aanmeldt, inzonderheid wanneer hij optreedt in de • professorale toga ; dat wij verlangen te weten wie hij is, hoedanig hij zich toont, of wij eenzijdige behandeling onzer geschiedenis van hem te vreezen, dan wel een zooveel mogelijk onpartijdige beoordeeling te verwachten hebben. -
WTelnu, Dr. Pijper heeft zich getoond in 't volle licht. Het beeld, door hem in zijne rede van zich zelf geschetst, laat aan helderheid en scherpte van trekken niets te wenschen over. Of echter zijn leermeester Prof. Acquoy, die het oog der Curatoren reeds op Dr. Pijper vestigde als op een _waardig opvolger, den blik niet -onwillekeurig een oogenblik van dat beeld afgewend en een meer getrouwe
— 3Ct) — gelijkenis met den onpartijdigen geschiedschrijver daarin verlangd zou hebben ? Ons brengt de eerste indruk reeds den wensch op de lippen : Dr. Pijper late de gansché geschiedenis der Roomsch-Katholieke Kerk liefst geheel onbesproken. Besproken en beoordeeld verlangen wij door hein niet te worden, want hoedanig dat oordeel luiden zal straalt reeds op de eerste bladzijde duidelijk door. Dr. Pijper sluit zich daar klaarblijkelijk aan bij de Professoren der Theologische Faculteit, Van Manen en Kosters. Hij gaat met hen op onder geleide van Prof. Tiele, wien hij zich aanbeveelt met de woorden: „In u, hooggeachte Tiele, begroet ik nog een leermeester, aan wiens onderwijs in de geschiedenis der godsdiensten ik steeds de hoogste waarde heb gehecht.'' Voor dit hooggeleerd driemanschap nu is de godsdienst over 't algemeen niet meer dan een soort zedelijke ontwikkeling, eene geestes oorspronkelijk in de kindsheid verkeerende, zich geleidelijk-verhfing,d volmaakte, in die volmaaking onder den invloed der wetenschap behoorlijker vormen aannam, tot hij den toestand bereikte, welken wij thans aanschouwen. Van dezen echter moet hij zich steeds blijven verheffen met behulp derzelfde wetenschap, behouden wat zij goedvindt, verwerpen wat zij verouderd noemt vooral de plaats inruimen aan den volmaakteren vorm, die aan het einde der negentiende eeuw staat geboren te worden. W gil men liet nog duidelijker? Wij gelooven dat Christus, de Zoon Gods, op aarde is nedergedaald, dat Zijne leer goddelijk is en waarachtig. Wij gelooven aan hetgeen de Evangelisten verhalen omtrent Zijne geboorte, prediking in Palestina, kruisdood op Calvarie, verrijzenis en glorierijke hemelvaart. 1\Taar voor hen zijn wij achterlengen. De godsdienst dezer hoogleeraren verheft zich reeds een trede hooger. Op die hoogte wordt hun blik verruimd en ontdekken zij waar welke voor ons verborgen blijven. -hedn, Zoo konden zij zich overtuigen, dat de vier Evangelien niet veel meer dan vrome legenden bevatten, uit welke de geschiedschrijver niet putten mag als uit onvervalschte bronnen ! Zoo kwamen zij tot de ontdekking van het inderdaad verrassend feit, dat het Christendom reeds bestond voor . Christus' verschijning en dat van het stichten eener . Kerk door Christus in 't geheel geen sprake is geweest! Luister slechts naar Dr. Pijper : „het Christendom was er al vóór de christelijke Kerk. Volgens , de oude dogmatiek berust de laatste op -
310 — goddelijk< , recht, is zij afkomstig van Christus ' zelf. Het onpartijdig historisch onderzoek_ heeft echter an hct licht gebracht, dat Beene kerk eerst is ontstaan •sedert de tweede - eeuw, geboren uit de behoefte aan aaneen sluiting tegenover de macht der buitenwereld, dat - zij mogelijk is geworden door de .verzoening der Joodsch- Christelijke en Heidensch- Christelijke elementen" enz. . Nu vraag ik : wat. hebben wij - te verwachten van een geschiedschrijver, die, gelijk deze woorden duidelijk te kennen geven, de leer van den evolutie-godsdierist belijdt ? Voor wie door alle eeuwen heen de ware godsdienst, vrij van dwelling, niet bestaan heeft ? Hij ijloer immers krachtens zijne beginselen nog voordat hij het geschiedkundig onderzoek aanvangt, dwalingen in de leer, door ons beleden, aannemen. Hij Ynoeí er een ongunstig oordeel over vellen, wil hij bij zijn collega's den naam van wetenschappelijk man niet verbeuren. Hij meel partijdig wezen, en een beroep op de wetenschap, op onpartijdig onderzoek, moge voor goedgunstige bewonderaars de kracht oefenen van een 'tooverwoord, ons, die de waarde van dit dusgenaamd onpartijdig onderzoek al te goed leerden kennen, laat het volkomen koud. -
-
De Rede zelf levert ons van Dr. Pijper's onpartijdigheid buitendien• talrijke, zelfs --- klonk het woord niet een weinig te gemeenzaam -- wezouden zeggen vermakelijke bewijzen. De hoogleeraar maakt inderdaad den indruk, den 5 den Mei openlijk: te zijn opgetreden als protestantsch zeloot, als volgeling van zijne voormalige ambtbroeders Ds. Bronsveld en Ds. Quast, en de prediking van den strijd tegen Rome's heerschappij van den kansel der christelijk-historische kerk te hebben willen overbrengen op den katheder der Leidsche Hoogeschool. „Het is zaak voor de Protestantsche Christenheid," roept hij uit, ,,om tegen elke ' géschiedvervalsching, opzettelijk of onopzettelijk ' gepleegd, te waken. Vooral wij,. Nederlanders, hebben reden om op onze hoede zijn,. opdat niet het geheele verloop van het gewichtigste tijdperk onzer geschiedenis worde omgekeerd." Het recht om tegen geschiedvervalsching te' waken ontzeggen wij= noch' aan Dr. Pijper, noch aan wie dan ook ; we merken alleen op dat die dringende vermaning - wel ; wat zonderling klinkt in den mond van hem, die zich juist te voren hoogst onpartijdig (!) over den vermaarden. Duitschen geschiedschrijver Janssen aldus uitliet: -
-
— 3l1 „Vie heeft er niet gehoord van de beruchte Geschichte des den/schen l' olkes van Johannes Janssen ? Dit werk wordt nu ,,aangevuld" door den
Jezuïet E. Michael, die zeer onlangs een boek in het licht zond onder den titel : Culturzztst_zja Ie (les deufschen Volkes w.thrend des drerzehnten Iahrhunderts, als eerste deel van eene Geschiedenis van het Duitsche volk sedert de dertiende . eeuw. De naam van Janssen,- onder welks auspiciën hij zijn boek de wereld inzendt, doet reeds bevroeden, wat wij hier te wachten hebben.'' Deze insinuatie omtrent een der eerste geschiedschrijvers dezer eeuw doet ons betwijfelen of Dr. Pijper van de tot hiertoe verschenen deelen van Janssen's Leschic hte inderdaad voldoende kennis nam. Zeker, wij erkennen het, „de beruchte Geschichfe" is een der zachtste epitheta onder vele heftige, welke dien schrijver in bepaalde kringen werden toegevoegd. Anderen echter, ook protestanten, waren onpartijdiger en konden _een oordeel vellen, zonder door hartstocht te worden beheerscht. Zoo erkende Foerster omtrent Janssen's zelfverdediging tegels zijne aanvallers : „Dit moet ik constateeren, dat zijne bestrijders hem gemakkelijk spel gegeven hebben en dat hij uit den strijd tegen hunne veel dwalingen, zooals b. v. oppervlakkige lezing, onkunde en ver -.sortige gebeurtenissen, ongetwijfeld als overwinnaar is teruggekeerd."-drainge Een getuigenis, dat mag worden gehoord. ,,Men zal moeten toegeven,'' schrijft een tweede, „dat hij in zeldzame mate de kunst verstaat, zijn eigen oordeel achter de personen en -zaken, welke hij te behandelen heeft, te laten terugtreden en daardoor den schijn van verheven, kalme rust te waarborgen ; wie echter het door hem ontworpen geschiedkundig beeld onpartijdig op zich laat werken, hij moet den indruk ontvangen, dat de zoogenaamde hervorming „een rijke .bron van allerlei kwaads is." Ook hier vindt men, zoo wij ons niet bedriegen, met Dr. Pijper aanmerkelijk verschil van gevoelen. Het krachtigste bewijs, dat ter gunste van Janssen's Geschiedenis kan worden aangevoerd, . is wel het feit, dat een prijs van 500 dollars werd uitgeloofd voor hem, die een degelijke weerlegging van de „beruchte Ge_schi:hte" zou leveren en -- dat tot hiertoe die prijs nog aan niemand werd toegewezen. Weet Dr. Pijper dit? Dan grijpe hij met beide handen de gelegenheid aan om te dingen naar dien hoogen prijs. Hij onderneme wat tot nu toe geen enkel protestantsch geschiedschrijver aan deze noch aan gene zijde des Oceaans vermocht tot stanii te brengen. Hij trachte der Leidsche Hoogeschool
— 37? in zijn persoon nieuwe lauweren aan te brengen, zich zelf een onsterfelijken naam te verzekeren. Dan levert hij bewijzen in plaats van ongemotiveerde beschuldigingen, daden in plaats van woorden.
Dr. Pijper gaf, zoo wij ons niet vergissen, nog van iets anders blijk dan van partijdigheid,; iets wat men van een Hoogleeraar bij diens eerste optreden allerminst zou verwachten. Naar aanleiding van het eerste deel van de „Geschiedenis der boete en biecht," een zestal jaren geleden door Dr. Pijper in het licht gegeven en in pie Katholiek breedvoerig besproken, schrijft de geleerde beoordeelaar, Dr. Vlaming, aan het slot zijner artikelen : „Oorzaak daarvan (dat tal van lichtstralen niet op, maar bezijden het doek gevallen zijn) zijn voor sommige kwalijk verioucn lendenzen bij den geschiedschrijver zelf,-namélijk een hoost zonderlinge opz'alling van onpartijdige geschiedschrijving en, wat het tweede gedeelte van het werk betreft, ook de al te g rooie eenzij.
,
digheid der á egevens." Zooals uit de vorige bladzijden gebleken is, heeft Dr. Pijper deze onhebbelijke gebreken in een geschiedschrijver gedurende al dien tijd niet veel verbeterd. Zijn anti-katholieke tendenzen heeft hij zelfs bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt, waar het zeker geen pas gaf, niet kunnen verhelen zijn opvatting van onpartijdige geschiedschrijving blijkt even zonderling te zijn als voor zes jaar ; van groote eenzijdigheid getuigt onder meer zijn oordeel over Johannes Janssen, getuigen vooral de drie regels over P. Sanchez, waarin men zonder moeite evenveel historische onjuistheden kan aanwijzen. „De misselijke vuilheden" — aldus Dr. Pijper ,.door den Jezuïet Sanchez in zijn werk .De matrinlonio uitgeplozen. geven ons van de moraliteit in het Frankrijk der i 7 eeuw waarlijk geen hoog denkbeeld." Nu willen wij niet eens veel woorden verspillen omtrent de beschuldiging zelve. Ze is geenszins nieuw, maar een drie eeuwen oud refrein, dat met een dertig,- • veertigtal andere bekende wijzen van het eene protestantsche geslacht op het andere overgaat. Nauwelijks was P. Sanchez' werk ten fare .16o2 te Madrid verschenen, of er werd tegen den schrijver door zijne tegenstanders reeds eene aanklacht daaromtrent ingediend, maar tot hun eigen schande ; want P. Sanchez werd door de kerkelijke rechtbank van alle schuld vrijgesproken.
-- 313 --
-
-
Sedert dien tijd pleegt m ^n aan de overzijde de aanklacht trouw te herhalen, zonder van de vrijspraak te gewagen. Zoo meenen we in een schimpblaadje, dat ons een paar maanden geleden werd toegezonden, naast de herinnering aan P. Escobar's „slappe moraal," aan P. Mariana's „leer van den koningsmoord," . ook eene ver werk" van P. Sanchez te hebben aangetroffen.-meldingvaht„zo We konden toen niet vermoeden, dat een Hoogleeraar de laatste woorden in hoofdzaak overnemen en ze weinige weken later van het deftige gestoelte in de Leidsche aula zou doen weerklinken. Wat we echter bij een Hoogleeraar in de geschiedenis niet mochten onderstellen, wat we met verbazing van Dr. Pijper vernamen, is zijne bewering dat dit werk een denkbeeld geeft „van de moraliteit in het Frankrijk der 1 7 eeuw." Mais que liable allait-ii faire (lans cette jalère !
Hoe is 't mogelijk ? Als Dr. Pijper daaruit tot het bestaan van onzedelijke toestanden in de zestiende eeuw had besloten, dan hadden we, gelijk Dr. Vlaming vroeger deed, de rechtvaardiging zijner conclusie ge-eischt. Maar nu moeten we er toestanden van de zeventiende eeuw in leeren kennen. Dat gaat onze kracht te boven. Waarschijnlijk was het werk voor het begin dier eeuw reeds geheel voltooid. De eerste uitgave draagt immers het jaartal 16o2. En P. Sanchez stierf reeds acht jaar daarna den Igil Mei z6 io. En hij heeft ons toch de toekomst niet willen voorspellen. Waarom vervolgens van de moraliteit in Frankrijk ? Dat zal uit den folioband even bezwaarlijk worden opgemaakt. De vraag is daarom volkomen gewettigd : Schrijft de Hoogleeraar hier geen tweede- of derdehands- geschiedenis, borgend bij allesbehalve geloofwaardige historici ? En -- laat hij zich niet verschalken door zijne Fransche uitspraak van P. Sanchez' naam. Bedoelde P. Sanchez was geboren Spanjaard en zijn familienaam is een zuiver Spaansche. Heeft daarom misschien een l_zpsuzs linguae van Dr. Pijper hem niet op 3 Mei 11. genaturaliseerd tot Franschman ? Wij waren bij zijne rede niet tegenwoordig, maar het vermoeden schijnt ons -
zeer gewettigd. Dit alles en nog meer had zijn Hooggeleerde zoo gemakkelijk kunnen opsporen. Ieder geschiedschrijver van naam kent de bronnen, En die bronnen zijn niet door geheime sleutels der Jesuieten afgesloten ; ook de Leidsche bibliotheek bezit ze allerwaarschijnlijkst in haar rijken boeken-
schat. Welnu, hij raadplege ze een enkel oogenblik en hij zal voor zich zelf erkennen dat P. Sanchez noch omtrent toestanden der zeventiende eeuw, noch omtrent „het Frankrijk der 17de eeuw" eenig denkbeeld geeft.
— 314 --, Dr. Pijper sluit zijne rede met „de blijde, verheffende en vertroostende zekerheid ,,Al worstelend winnen wij krachten „En dwalende vinden wij. 't spoor!" Wil de Hoogleeraar echter gijn kracht, zijn invloed niet bij goed hoorders, naar - bij ernstige beoefenaars der geschiedenis zien-gunstie toenemen, hij zal van stelling, van tactiek veranderen, met geschikter wawapenen . het worstelperk moeten binnentreden. Hoopt hij buitendien dwalende het spoor te vinden ? Het eerste is - een eerlijke ' bekentenis ; biedt deze hem echter betreffende het tweede een anker van `blijde en zekere hoop? Dwalenden als Dr. Pijper geraken in den regel het spoor meer bijster. Oudenbosch. Is. VOGELS S. T. -
ARME VROUWEN! Onder de dichters der nieuwe richting bekleedt ongetwijfeld mevrouw Lap,idoth-Swarth, of zooals_ zij voor haar huwelijk heette en onder welken naam zij haar meesten roem inoogstte -- Helene Swarth -- een eerste plaats. Niemand heeft het zeker zoover gebracht als zij om de teerste gevoelens: - van het hart, de zachtste nuanceeringen der sensaties eener fijn bewerktuigde vrouwenziel, in Hollandsche woorden te vertolken. De geheimste snaren van haar delicaat' gemoed weet zij in de zachtste har te doen klinken. , -Haar meesterschap van den vorm is inderdaad-monie alle bewondering waard, de - keuze harer beelden is rijk en verrassend; * in één woord, zoo er ooit een dichteresse was bij! de genade Góds; dan is het voorzeker., deze hoogbegaafde vrouw. Doch ondanks alle bewondering voor haar -groot talent is zij ons niet sympathiek ; al deelt }oen hein gevoelens niet, men kan toch iets : voelen voor de hoogmoedige Satanspobzie an een. Byron, „voor de, : hartverscheurende , jammerklanken van een 4 )e Musset, voor den bitterzoeten, . vaak zoo cynieken spot van een Heine.. Misschien maakt dit juist het gevaarlijke uit van deze dichters; die als gevallen engelen elk op " hun eigen manier hun smart uitsnikken over het door hen verloren Paradijs en een medelijden weten op te wekken, dat zij meestal volstrekt niet verdienen. -
-
-
-
-
,
,
,
;1.5 Maar . Helene Swarth, hoe zij ook haar best doet, kari }ons medegevoel niet opwekken ; hoe zeer wij ook haar kunst bewotderen-, het is ,en blijft kunst, dat wil zeggen, iets gemaakts, iets., opgeschroefds. Hetzij zij .zich tooit met „eenzame bloemen" of ;,rouwviolen,".hetzij zij haar zuchten loslaat als waren zij „Blanke luiven, ". wij kunnen ,ons haar niet anders voorstellen dan als een eeuwig verliefde, in haar tranen te wasschen: ,oude juffrouw, die haar mooie sonnetten neerschrijft,_ polijst, ; naar den drukker. verzendt, corrigeert en dan later, als z**, in een keurig pakje gestoken zijn, met welgevallen overleest. 't Fene voorwerp harer passie schijnt met .het andere. af te- wisse nauwelijks heeft zij den eenen Lief ter aarde besteld, of zijn opvolger-,len; regeert over haar hart ; dan komt er misverstand, teleurstelling, ontgoocheling, verraad, scheiding en het huilen begint weer op nieuw. Nu en dan slaat zij een juichenden toon aan, t - is wanneer zij . over den nieuwen geliefde nog eenige illusien heeft, als zij met hem nog ,kan droomgin, huilen en eindeloos zoenen. Waarlijk, het was de moeite waard de tranenpoezie van Rhijnvis Feith, huilachtiger gedachtenis, te bespotten en belachelijk te maken om .zich nu te laten inpakken door de niet minder natte sonnetten van een juffrouw Swarth. De hoop, dat zij na haar huwelijk minder melancholiek zou worden, heeft zich niet bewaarheid ; er zijn, nog altijd tranen te over in haar_ gedichten. Niemand make zich - ongerust, dat de traanklieren van Helene Swarth bij mevrouw Lapidoth opgedroogd zijn. Hoe het ook zij, de sonnetten en andere verzen van :Helene Swarth nemen een eereplaats in onze letteren in ; hoe men denken , moge over hun inhoud, de vorm van de meeste hunner nadert het -.volmaakte van nabij, maar het is ons doel niet, ons met deze : gedichten bezig te .houden, die haar voornaamste, zoo niet haar eenige recht zijn op de bewondering van tij clgenoot en . nageslacht, en haar dus een blijvend e plaats onder de I9 eeuwsche dichters .verzekeren. Behalve .deze sonnetten heeft mevrouw Lapidoth—Swarth een paar boekjes met prozastukken in . de wereld gezonden, die. ,' zich bezighouden met ,,Vrouwenleven, Vrouwenleed en Vrouwenlot." In keurigen, eigenaardigen, langwerpigen vorm, het meest .modieuze op dit gebied, - liggen zij voor ons ; het eerste is ' getiteld: ,,Van Vrouwenleven." Het tweede. ,,Van Vrouwenlot-. " Het derde : -
4
.
,
-
,
;
„Van Vrouwenleed !” Wie de drie boekjes alleen maar doorbladert, komt reeds spoedig tot de conclusie, dat Vrouwenlot, -leven en -leed, synoniem met elkander zijn, dat de vrouw met haar hoog gestemde ziel en fijn georganiseerde zintuigen voor niets anders bestemd schijnt dan om te lijden, te dulden en te klagen, en dat haar eenig genot bestaat in haar smart stil uit te schreien. De troostelooze Helene Swarth der sonnetten vermenigvuldigt zich als het ware in haar heldinnen, die allen of op één na allen martelaressen zijn van dat grove, bewerktuigde egoïste specimen van het genus in a n. Zonder uitzondering zien wij haar Willy's, Emma's, Clara's, Suze's, Louise's of hoe zij allen heeten mogen, als willooze, diepbeklagenswaardige slacht -ofersvand mannen, aan wie zij zich te kwader ure verbonden. Wreed verstoorde illusies, verwoest levensgeluk, dagen grijs van eentonigheid, zware ketenen door geen bloem versierd, een kruis haast niet te torsen, ziedaar ! wat het lot is dezer hoogst gedistingueerde, teergevoelige vrouwen, die veroordeeld zijn onbegrepen en innerlijk verlaten door het leven te gaan, die zich met haar omgeving niet in harmonie voelen, alleen omdat zij er zoo hoog boven staan. Een drukkende atmosfeer heerscht in de kringen, waarin de schrijfster ons binnenleidt ; alles wat weelde, elegantie en rijkdom kunnen aanbrengen,. omringt deze vrouwen, en toch `aan zij gebogen onder haar leed, toch brengen al deze uiterlijkheden haar geen geluk, geen vreugd aan. Zij kennen geen materieele zorgen, maar toch krimpt ons hart ineen bij het aanschouwen van den honger, die haar zielen verteert en die door niets te stillen is, want hopeloos kaal strekt zich liet onbarmhartige, wreede leven voor haar uit, zonder een lavenders dronk, een versterkende bete. Nu is het zeker, dat waar zooveel geleden wordt, dit lijden uit den aard der zaak zekere eentonigheid verkrijgt, dat men langzamerhand minder medelijden gaat voelen met elk individu op zich zelf, maar des te meer met het geheele geslacht. Hoe is 't mogelijk, denkt men, dat in onzen tijd, nu de vrouwen dagelijks meer rechten verkrijgen, nu zij op hoogen toon rechtvaardigheid eischen en gelijkheid van rechten met den man, nu er zelfs zijn, die zich beklagen over de galanterie en beleefdheid der mannen jegens haar als over een beleediging, daar zij zich niet tot het zwakke geslacht willen rekenen hoe is het mogelijk, dat er dan nog zoovele vrouwen gevonden worden, die zich zoo laten misleiden, verdrukken en martelen door die egoïstische, niets ontziende, niets begrijpende, ruwe, onbehouwen mannen? 't Is waar, de heldinnen van juffrouw Swarth hebben niets van de luidsprekende, driest optredende, geëmancipeerde man- wijven, die wij
3177
maar al te goed kennen uit de verslagen van vergaderingen, uit haar eigen boeken en couranten. Die etherische wezens zijn volstrekt geen nieuwe vrouwen ; zij dragen haar ketens klagend, zuchtend, schreiend met echte martelaressen-gezichten. Tot haar eer moet gezegd worden, dat zij niet met geweld haar ketens verbreken, zij beminnen vol zelfopoffering, met geheel haar ziel en voelen zich als verpletterd, wanneer zij inzien hoe weinig het voorwerp dier liefde beantwoordt aan haar hooggestemde idealen, maar daarom zoeken zij haar troost nog niet op ongeoorloofde wegen. Zij zijn geen apostelen der Vrije Liefde, zij pleiten noch voor echt noch voor andere rechten der vrouw ; zij dragen haar lot totdat-scheidng, zij er onder bezwijken, zij voeren levenslang het zware lijk van haar dood geluk met zich mede en trachten dikwijls nog te glimlachen met een lach, hartverscheurender dan haar ondroogbare tranen. Overdreven mag men deze schetsjes noemen, maar onwaar of onwaarschij nlijk, wij vreezen van neen. Achter de trotsche gevels der heerenhuizen, dit vertelde ons de oude Tollens reeds in ' zijn aan een vorig geslacht zoo dierbaar gedicht, wordt veel geleden, veel gezucht en geschreid, in wanhoop en eenzaamheid menige nacnt doorworsteld. Zielelijden, waarvan men in de hutten der armen geen vermoeden heeft, wordt • daar doorstaan. Deze schetsen doen ons een blik werpen in de kringen der voor wereld, waar menschen leven, niet gedrukt door de zorg van het-name dagelijksche leven, die den strijd van net bestaan slechts van hooren zeggen kennen, die geld genoeg schijnen te bezitten om zich met alle verfijningen van comfort en luxe te omringen, en die men toch niet beter kan verdeeles dan in twee categorieën beulen en offers. Bij de mannen een toomeloos egoïsme, een volledige afwezigheid van elk fijn, ja zelfs kiesch gevoel, een hechten aan uiterlijkheden, een zoo goed als geheel in zinnelijk genot opgaand karakter, voor alle hoogere belangen doof en blind, en daarnaast lieve, ziekelijke, teere vrouwtjes, de ziel vol hoogere aspiratiën, niets dan minachting voelend voor alle gewone, banale uitingen van het leven, wezens, die in maneschijn en bloemengeur zouden willen leven, en in wier ragfijn organisme onbarmhartig wordt gewoeld door de ruige, stompe handen harer mannen, die zij eerst in hun ware gedaante leeren kennen, als zij onherroepelijk aan hen ver zijn. -bonde Deze arme schepsels zoeken niets dan liefde en nog eens liefde, en zij vinden die nergens ; haar plicht vervullen zij trouw, maar zonder vreugde, zonder voldoening, daar de liefde haar niet meer bezielt.
318 -Geloof b zitten zij niet. ; , in de schipbreuk van haar geluk gin, ook het vertrouwen in een hemelschen Vader verloren; men huivert
voor den _duisteren zielstoestand dezer menschen, de mannen ruw, zin wreed, egoïst, de vrouwen lijdend zonder hoop, daar geloof en liefde-nelijk, haar ontbreken, alle kracht missend om zich te verzetten _tegen haar lot en zich wringend van smart daaraan onderwerpend. Een der diepst treffende en meest hartverscheurende schetsen is die ,getiteld „Ruddy." Wij zien daar een jonge . vrouw, nog zwak van een langdurige, pijnlijke ziekte, gehuwd aan een exemplaar van liet boven door ons beschreven soort ; niet genoeg, dat de man haar onverschillig behandelt en niet het minst vermoeden heeft van haar ziels- en lichaamslijden, voedt hij bovendien hLn zoontje op geheel in zijn geest, leert hem ruw, onhebbelij k, grof zijn, zoodat de zwakke moeder elke liefkoozing van hem afbedelen of liever afkoopen moet, een opvoeding zoo onverstandig en onredelij k, dat de kleine ,Ruddy stellig op weg is, een nog grooter menschenkweller te worden dan zijn vader. Afgebeuld door haar lijden, smachtend naar rust, huiverend voor de toekumst van haar jongske, dat de lessen van„ zulk een vader maar al te goed opvolgt, sleept zij zich in haar eenzame kamer voort naar het raam en tuurt naar het plekje hemel boven de , daken en denkt aan haar droomen van geluk uit haar illusiesvollen jonge-meisjestijd. Want immers op aarde was het geluk. „Zij had het niet gevonden .op aarde en haar geloof in den hemel was haar ontnomen. Wat restte haar nu P De man, die haar steun en haar alles moest .wezen, had in der tijd van zijn grooten invloed, haar hongerige ziel gevoed met materialisme, haar steenen gevend in plaats van brood, .en ontmoedigd door haar teleurgestelde hoop op aardsche vreugde, geslagen in haar liefde, in haar gezondheid, in haar kind, had zij den blik van den hemel afgewend. „Hoe was 't haar dan zoo te moede alsof zij iets ouds en liefs terugvond ? . Een adem van haar, meisjesjaren omwoei• verkoelend haar kloppend hoofd. Iets zachts ontroerde in haar benepen borst, zuchten en tranen. weden op, verruimend,, verlossend. „Uit de diepte , van haar ellende steeg tot haar lippen het gebed der .twijfelende, zoekende ziel. „O God, als 't waar is, dat er een Vader in de hemelen is, ontferm u dan over mij ! " „Zij wist dat . geen harer beden ooit was verhoord. Zij had nooit pie bescherming van een hemelschen Vader ondervonden, trouw wakend over zijn arm aardkroost. En toch — krampachtig vouwden zich haar
-- 319 — handen ; het hoofd achterover, blikte zij duizelend naar de sterren. Zie,. er kwamen er meer, telkens meer, en door haar tranen heen, zag zij de lange stralen schieten, hemel en aarde verbindend met draden van licht. „En zij bad voor Ruddy, zooals zij bij zijn wieg in crisis van zijn kinderziekten, uit vertwijfeling, den God, in wien zij niet meer geloofde, had aangeroepen : enkel: „God, mijn kind !" (Deze bede was dan toch wel verhoord!) Hij was haar vleeschgeworden toekomst ; haar eigen lijdend leven kon niets anders • meer zijn dan het opgaan der moeder in het heil varr haar zoon. „En zij bad : „O God ! maak hem goed en gelukkig -- en` laat mij slapen stil, in vrede en niet meer wakker worden hier !" ,,Toen de verpleegster binnenkwam met licht, vond zij *Emma in rustigen slaap, het hoofd in de handen op het vensterkozijn." Wij gelooven niet te veelte zeggen, met de bewering, dat wij in den rijken schat kunstig geciseleerde sonnetten en keurig gestyleerde prozaschetsen niets vinden, dat dieper treft en meer tot het hart gaat dan dit. tooneeltje. De arme vrouw en moeder, geknakt van gezondheid en gekwetst. in haar teerste gevoelens, vol angst voor de toekomst van haar kind; troost en vrede vindend in den flauwen weerschijn van haar verdwenen kindergeloof Hier is 't geen denkbeeldig, sentimenteel lijden, zooals de meeste harer zusters en ook haar moeder Helene Swarth ondergaan en luide uit schreien, maar een werkelijke smart, waarvoor iedér eerbied en medegevoel moet hebben, en waarvoor melischelijkerwijze geen troost bestaat. -Ten einde raad richt Emma haar wanhopige kreten half twijfelend ten. hemel ; en dit brengt haar reeds kalmte en zoete rust aan. Arme schepselen ! wien men alles ontnam en wien men niets terug gaf, met haar eindelooze, onmetelijke zielen, die door de dingen dezer wereld niet gevuld kunnen worden en die verteren van hopeloos smachten. naar gebrek en liefde, dat de aarde hen meedoogenloos weigert. Allen hebben zij hun Vader in den Hemel verloren, in de wereld,. waarin zij leven; is voor Hem geen plaats meer ; de mannen vernielen zijn beeld in het hart hunner vrouwen om daar binnen oppermachtig te kunnen: heerschen en de arme, eenzame schepsels vergaan van honger naar het oneindige. Zeker niet aller smart is zooveel eerbied waardig als die van Ruddy's moeder, men kan zich slechts ergeren over de zeurige jaloe,
-- 320 zie eener Willy, over de ondankbaarheid van een Lize in de novelle „Gevangen," die met een man gehuwd, dien zij alleen achten kon, en die haar en haar moeder met liefde en zorg omringde, toch nog jammert, omdat zij zich „gevangen" voelt, of over Suze, in „Een eigen haard,'' die zich door- man en kinderen laat behandelen als een slavin zonder iets anders te doen dan levenslang te zuchten en te jammeren. Een ongezonde, ziekelijke geest ademt uit deze bladzijden ; die vrouwen met haar hooge eischen aan het leven, haar ontevredenheid met hetgeen zij bezitten, haar haken naar het onbereikbare, kunnen ons slechts matig . sympathie inboezemen, maar nog eens, bestaan zij niet ? Zijn zij niet de offers der omstandigheden ? Wordt de vrouw, wie men haar godsdienst, haar zedelijke beginselen ontnomen heeft, niet een geemancipeerde sportdame, de evenknie van den man, dan buigt zij moedeloos haar hoofd en klaagt over haar vergald geluk, haar doelloos leven, waarvan het einde niets is dan nevel en duisternis. En de man daartegenover, wordt hij maar niet al te spoedig gelijk aan het droevige type, ons geschetst, een ruw, zinnelijk wezen, een bruut zonder eenig plichtsgevoel, een despoot, een tyran. Het Christendom gaf voor het eerst aan beide geslachten dezelfde plichten ; 't is waar, dat het den man tot hoofd van het gezin verhief, maar het legde hem de grootste verplichtingen op. Naarmate het zuivere begrip van het christelijke huwelijk verflauwd is, worden de ketenen ook zwaarder. Ja, men zou zeggen, dat zij somtijds ondraaglijk knellen. Eenigen roepen om echtscheiding, anderen, zooals de dochters van mevrouw Lapidoth, leggen er zich bij neer, en slepen haar treurig bestaan voort. Het leven met zijn eenvoudige eischen en gewone huiselijke plichten, komt haar onbeduidend en hatelijk voor, daar zij niets anders willen dan zich geven aan hem, dien zij liefhebben, en helaas ! het voorwerp dier liefde, eerst door haar zoo geïdealiseerd, is een kolos, rustend op ach! zulke erbarmelijke leemen voeten. Zij hebben niet geleerd hoogér te zien, zij hebben vergeten te gelooven, te bidden en te vertrouwen, vandaar het wreede 1 o t, dat thans der ,vrouwen 1 e v e n is, en haar doet bukken onder haar zwaar, bitter 1 e e d. N'.
321
Fritz Realer in Frankrijk en Nederland, Een verblijdend verschijnsel ! En wel op letterkundig gebied ! Dit is zeker niet alledaagsch, en daarom fluks de pen opgevat om ,er de lezers van het veelgelezen Domper je op te wijzen ! Ik bedoel de vernieuwde belangstelling, die zich ten onzent openbaart in den Mecklenburgschen schrijver Fritz Reuter. Zeker, een onbekende was hij in Nederland al lang niet meer. Door de vertaling onder toezicht van Laurillard al laat ze op vele plaatsen menige eigenaardigheid verloren gaan was gepoogd de schopnheden van den romanschrijver ook onder het bereik te brengen van hen, die het oorspronkelijke Platduitsch niet genoegzaam verstaan. Toch kon er nog meer geschieden. De esthetische waarde van Reuter moest meer in het licht gesteld worden. En met recht mocht men wijzen op den weldadigen invloed, dien hij op onze literatuur kan oefenen. Immers bijna eensluidend klinkt het oordeel over hen bij een Hollandschen en een Franschen criticus. „In (Reuters) zachtmoedige liefde," zegt de eerste, „die zich uit..strekt over het (smartelijk) verledene, vindt ge meer dan enkel het bewijs van zijn goed humeur, er ligt kunst in en wel van de zuiverste en edelste." En de Franschman : „I)ans cette mansuétude qui s'étend sur le passé it y a plus en vérit° que de la bonne humeur, it y a de l'art et du plus pur." Dat is juist wat we noodig hebben, ware kunst, die diep gevoelt .zonder in bitterheid te ontaarden. Waarom ? — Wel, als ik hier een beeldspraak mag gebruiken, die ,eigenlijk meer in de voorgaande eeuw dan in deze thuis behoort, zou ik zeggen, dat we zulk eene kunst behoeven om den Nederlandschen Zangberg weer bewoonbaar te maken. Die lusthof der Muzen dreigt .zoetjes aan in een moeras te veranderen. En geen wonder. Aan den eenen kant staat Mevr. Lapidoth Swart als eene Najade en stort den inhoud van haar tranenkruik over den toch .al drassigen grond van ons vaderland (i); en van de andere zijde is een nieuwe en allernieuwste school bezig de zoo voorbereide grondspecie in .modder om te zetten. In zekeren zin een echt vaderlandsch bedrijf ; ,
-
(1) Vergelijk : Het Dompertje 29e jaarg. no. 10 blz. 31,1. Dompertje No. ix.
— 322
maar jammer genoeg leveren ons deze litteraire polderjongens (t) geen bruikbare turf, doch veroorzaken slechts, dat giftige dampen uit den poel opstijgen en het leven schier onmogelijk maken. Welnu, de waardeering van een schrijver als Reuter zal hier het-zelfde uitwerksel hebben als het draineeren van eene door vocht verzadigde landstreek of als het aanleggen eener Eucalyptusplantage in de: Pontijnsche moerassen. Zoo schijnt men er ook elders over te denken.. In Duitschland verschijnt een nieuw leven en worden Reuters minnebrieven uitgegeven. In ons land heeft de Heer L. J. A. Libourel zich tot deze taak: aangegord. Het tijdschrift De Katholiek van Juli 1.1. bevat van zijne hand een artikel „Fritz Reuter." i 1 et belangstelling las ik het, en daar het zoowel 't leven als de werken van den schrijver bespreekt, meendeik hier een gunstige gelegenheid te vinden om te zien, hoe de Reutercritiek zich in den laatsten tijd ontwikkeld heeft. Want reeds vroeger had ik over hem gelezen. Lang geleden, voornog de oorlog van 1870 zoo iets moeilijker maakte, had een Fransch. dat tijdschrift zich zeer waardeerend over Reuter uitgesproken Die critiek moest ik eens vergelijken, dacht ik, en reeds beloofde ik mij een zeker tijgergenoegen, als ik zou zien, hoe de eene schrijver hemelhoog zou verheffen, wat de andere met minachting zou verwerpen. Ik zocht dus. en eindelijk, ja daar vond ik in de Revue des deux mondes, in de alle-
vering van 15 Maart 1869 pag. 433, een artikel van Albert Sorel getiteld „Fritz Reuter".
Ik wil mijn lezers het aangename en leerrijke niet onthouden, dat_ de vergelijking der beoordeelingen van den Franschnlan in 1869 en van den Nederlander in 1 897 aanbiedt. Ziehier de inleiding van Sorel , r Ii y a une quinzaine d'annees, un Holsteinois, M. Klaus Groth,. publia, sous le titre un pen ambitieux de Quickborn (sources vives), un. recueil de poésies en bas-allemand. M. Groth ne briguait point le suf populaire, et it ne 1'obtint pas, comme autrefois Hebel, c'était „aux..-frage amis de la nature et des moeurs champétres" qu'il s'adressait de préférence. Le livre n'avait de bas-allenland que la forme, juste de quoi réveiller le gout d'un public blasé, en quéte de sensations nouvelles. ( 1 ) Om alle misverstand te voorkomen, verklaar ik met dezen min defti en titel volstrekt geen minachting uit te (]rukken vcor do persoonnlijkheld (Ier schrijvers. Nog mindier wil ik daardoor ontkernlien dat ze t;tleut hezitte.i. Nel as, liet tegen }eel is w:.t'. ft 1^edoel hief- alleen +le vruchten hunner werk-
zaamheid, m. a. w. het punt van vergelijking eel overeenkomst zit 'rei alleen in den modder.
-- 323 --Malgré mainte page heureuse, ce n'était qu'un pastiche après tout que 'ces sources vives ; 1'intention de renouveler la poésie nationale s'y tra ne déplalt point aux raffinés et ses-hisatàcquen.Lmaièr défauts même achevèrent de gagner à M. Groth l'admiratión des beaux esprits. Ce succès remit en vogue la littérature bas-allemande, fort :négligée alors, bien qu'elle eíit depuis le commencement du siècle produit des oeuvres estimables. Les connaisseurs ne s'y trompèrent point." Ten gerieve van hen, die minder ervaren mochten zijn in het _Fransch, laat ik hier eene zoo getrouw mogelijke vertaling volgen. ,
Omtrent 15 jaren geleden gaf een Holsteiner, de Neer Klaus Groth, een 'bundel platdluitsche gedichten uit onder den eenigszins eerzuchtigen titel van Quickborn (levende bronnen). De lieer Greth joeg niet naar de volksgunst en verkreeg ze niet; gelijk eertijds Hebel wendde hij zich bij voorkeur tot hen, -die de natuur en de landelijke zeden beminrien. Alleen de vorm van liet boek was platduitsch, en dit was voldoende om liet in den smaak te doen vallen van -een overprikkeld publiek, dat belust was op nieuwe indrukken. Ondanks menie gelukkige bladzijde waren die levende bronnen slechts eerre kunstmatige naboot bedoeling hierdoor de volkspoëzie weer in eere te brengen, was overal-sing;de duidelijk. Het gekunstelde mishaagt niet aan -verfijnde kunstliefhebbers en de fH. Groth won hunne bewondering zelfs door zijne gebreken. 1)e opgang, dien hij maakte, bi acht de beoefening van liet platduitsch weer in zwang, want hoewel -sedert het begin der eeuw eenige opmerkelijke werken daarin verschenen waren, werd het toen zeer verwaarloosd. Intusschen bedrogen zich de kenners hierin niet. -
Daarentegen opent de Heer Libourel het 112e deel van De Katholiek aldus : „Een goede dertig jaar geleden gaf de Holsteiner Klaus Groth vonder den eenigszins aanmatigenden titel Quickborn een bundel Neder poezie in 't licht ; Groth vroeg niet om bijval van 't volk en-duitsche verkreeg dien ook niet ; zooals weleer Hebel richtte hij zich bij voorkeur -„tot de vrienden der natuur en het landelijk leven.” 't Boek had van 't Nederduitsch niets dan den vorm, juist genoeg om den smaak te prik-kelen van een geblaseerd publiek, steeds op jacht naar nieuwe sensaties ; ondanks menige gelukkige bladzijde, was die Quickborn op - de keper beschouwd een bloote pastiche ; maar het viel in den smaak en de gebreken • van Groth vonden bewonderaars. Dit succes bracht het Neder kenners lieten zich evenwel hierdoor niet ver -duitschnemo.D -schalken." Voorwaar, een merkwaardige overeenstemming ! Reuter schijnt nog altijd geen onaf hankelijke positie in de letterkunde verkregen te 'hebben ; maar in 1897 zijne waarde te moeten ontleenen aan eene tegen-
— 324 —
stelling met Groth, evenals toen Robert Prutz in 185 7 in Duitschland en Sorel in 1869 in Frankrijk de algemeene attentie op hem vestigden. Het eenige wat in de 28 jaren van 1869 tot '1897 merkelijk veranderde, is het aantal jaren, die verloopen zijn sinds Groth zijn Quick-born uitgaf. Nochtans wint het de Franschman in nauwkeurigheid. Want.. van dit boek, (dat in 1852 het licht zag) is het juister in 1869 te zeggen. «il y a une quinzaine d'années», dan de 45 jaren, tusschen 1852 en 1897 gelegen, „een goede dertig jaar" te noemen. Dat de taal van Klaus Groth in 't Fransch ,,bas-allemand" genoemd, wat blijkens eene noot de vertaling van „plat-Deutsch'' moet zijn bij Libourel Nederduitsch heet, dunkt me philologisch minderjuist. Maar lezen we het einde der beide inleidingen. Sorel komt tot dit besluit : „I1 v avait là (in Reuters leven) unee etude curieuse à entreprendre. Je voudrais l'essayer aujourd'hui et tracer une esquisse de la vie de Reuter avant de donner un aperçu ue ses oeuvres. Son nom . n'est point inconnue aux lecteurs de la Revue, et ils ont pu entrevoir ici méme un des cotes les plus charmans de son esprit."' Revue 1. c. p. 435 • En nu Libourel: „Ziedaar een belangwekkende stof voor een belangwekkende studie. Ik wilde op mijne beurt mij aan den arbeid zetten_ en het leven van Reuter schetsen als inleiding van eery overzicht zijner werken. Zijn naam kan voorzeker geen enkel lezer van De Katholiek onbekend zijn, en allicht hebben zij kennis gemaakt met de edelste vrucht._ van zijn vindingrijken en werkzamen geest." Katholiek 1. c. p. 4. Die laatste veronderstelling is gewaagd. Waarom zou elke lezer van De Katholiek als zoodanig, een bijzondere kennis van Reuter zijn? Sorel kon het van zijne lezers gerust veronderstellen, want in de Revue des deux mondes, jaargang i868, aflevering T 5 Nov. pag. 36o en afl.. i Dec. p. 6x8 had E. l). Forgues onder den titel „En Van treize. Récit. d'un burger Mecklembourgeois pendant l'occupation francaise en Alle vrije en bekorte omwerking gegeven van Reuters „Ut de-magne" Franzosentid." Intusschen laten we ons verheugen over de soberheid van het lezend publiek, dat dezelfde zaken belangwekkend blijft vinden in 1897 als in 1869. De behoeften der heeren schrijvers schijnen al even standvastig als de plaatsing der punten in hunne boven aangehaalde stukken. Sorel vervolgt : „Les documents ne manquent point sur son compte : outre le livre consciencieux que lui a consacré un critique allemand, M. Glagau, ii ' nous a fourni lui -même dans ses Souvenirs de prison, des.
325
-
renseignemens précieux sur l'époque la plus interessante de son existence. Je serai ainsi naturellement amené a faire connaltre n des ouvrages qui ont a juste titre le plus contribué à sa réputation." Revue 1. c. p. 435. i)e heer L.: „De gegevens over hem ontbreken niet : behalve het conscientieus boek, dat een Duitsch criticus, Glagau, hem gewijd heeft, gaf hij zelve ons in zijne gevangenis -gedenkschriften eene menigte bij merkwaardigste tijdvak zijns levens. Ik zal op die-zonderhvt wijze van zelf de gelegenheid hebben, op zijn hoofdwerk, dat 't meest tot zijn roem heeft bijgedragen, het scherpste licht te doen vallen." Katholiek 1. c. p. 4. Een kleine aanmerking — niet over het „conscientieus boek ", al is dit geen mooi Hollandsch --- maar de „ge^rangenis- gedenkschriften" alias, Ut de Franzosentid, te noemen de hoofdbron van Reuters roem, is onjuist. „Un des ouvrages" à la bonne heure! Nu wordt ons door beide schrijvers in 't kort Reuters leven verhaald. Aangezien dit reeds lang genoegzaam bekend is, en Glagau de hoofdbron is waaruit beiden putten, mocht men hier in de twee artikelen meer gelijkheid verwachten, dan tot nog toe op te merken viel. Het Hollandsch heeft soms bijzonderheden, die in het Fransch gemist worden. Zoo b. v. wordt het bericht van Sorel (Revue 1. c. p 436) dat Fritz R. geboren werd te Stavenhagen in Mecklenburg-Schwerin, hier aangevuld met „Stavenhagen een stadje in het oostelijk deel van het
toenmalige Mecklenburg-Schwerin" (i) (Kash. 1. c. p. 4); zoo (bath. p. 6.) komt bij Friedland „in het groothertogdom Mecklenburg-Strelitz." Toch weet de heer L. ie geven en te nemen, want bij het niet vertaalde Fransche citaat op pag. 12 wordt ons niet gezegd, dat het van den dichter Roucher is, hetgeen toch blijkt uit pag. 439 van de Revue.
Een oorzaak van verder verschil meen ik daarin te vinden, dat den schrijver in de Revue slechts de eerste uitgave van Glagau's werk ten dienste stond, terwijl de heer L. over de ede geheel omgewerkte, die in 187 5 verscheen, kon beschikken. Ten minste van de 8 bladzijden in De Katholiek, wier equivalent niet in de Revue te vinden is, kan ik er vier uit het voor mij liggende boek in het Hoogduitsch lezen. Voor een paar bladzijden heeft de heer L. gebruik gemaakt van Reuters ,.Ut mine Festungstid." Maar of zijne vertalingen altijd gelukt zijn, durf ik betwijfelen. (1) Voor de bijvoeging van „oostelijk" -verdient de schrijver onzen lof. hij h andhaaft onze Meerder heid in de aardrijkskunde boven „le pleuple le plus aiinable . eia is qui ne conn,ait pas la géographie." Mar wat dat t ,toenmalige" hier doet, is niet duidelijk ; M eeklenhurg bestaat nou, eii ik hel) niet gehoord dat Stalvenha `eri door een gr onldlvei 'schuiving of iets dergelijks daarbuiten geraakt is.
326
Zoo beschrijft R. zichzelf, na zijn invrijheidstelling, aldus : (Katje. p. 20)
„Ik liep nu..... in de wereld rond ; ik was een heel heer en den koning te rijk af. Mijn aardsche tabernakel was wel tweemaal zoo breed als vroeger." In het oorspronkelijke staat hier Ut mine Festungstid p. 227.: „ick was en helischen Kirl, de ganze Damm, de ht rte mi tau", dat wil zeggen, ik was zoo breed, dat ik den geheelen dijk of weg besloeg. Zoo zegt Reuter zeer schilderachtig (ibid. p. 228) dat het leven op het land „den Minschen ganz anners bekummt, as dat swore, gelihrte Mastfauder up de Universitaten un de Stallfauderung achter 'n Schriw_ dich", wat in het Hollandsch verzwakt wordt tot „en dit bekomt den mensch veel beter dan de z , are, geleerde kost der hoogescholen en het voeder achter een schrijftafel." (Kash. p. 21.) Een opmerkelijk verschijnsel, en waarschijnlijk den meesten mijner lezers onbekend, is zeker dat wij Hollanders zoo wat 30 jaar ten achter zijn bij de Franschen. Als Sorel (Revue p. 437) in 1 869 vraagt: „Qui ne connalt d'ailleurs 1'état des universites d'Allemagne a cette époque? (omtrent 1833), dan vraagt de heer L. in 1897 op zijn beurt (Ralliol. p. 7.) „En wien is de toestand der Duitsche universiteiten in dat tijdsgewricht onbekend ?'' Ik had liever in plaats van dat oude ? een duidelijke uiteenzetting der zaak gehad. Want het korte toevoegsel „Pruisen had zijn staatsambtenaren. het bezoeken van Jena verboden ; wie daar studeerde, behoefde in Pruisen op geen aanstelling te rekenen'', dat uit Glagau p. 36 overgenomen is, zal toch niet voldoende gerekend worden om onzen weetlust te stillen. Intusschen al deze biographsche bijzonderheden zijn van ondergeschikt belang, zoo ze niet beschouwd worden in verband met Fritz Reuter als schrijver. Daarmee begint Sorel op p. 445 der Revue. „Il (Reuter) avait quarante ans. Bien qu it eut dans sa prison crayonné quelques vers et produit depuis lors bon nombre de petites poésies de circonstance, it n'avait jamais songé sérieusement a écrire. A Treptow, it avait plus de loisirs, des loisirs plus littéraires surtout. Pos dans son séjour-sédantàfoleicsnpay,tvirecul à Stavenhagen et rapporté de son enfance toute sorte de contes joyeux et d'aventures plaisantes, pleins de cette finesse narquoise et de cette grosse joie franche qui est la marque du bon esprit populaire' . Niet onaardig, die karakteristiek van Reuters verhalen, waarbij men
327 --
nu nog de beschrijving zou kunnen voegen van enkele personen, aan wie R. vele anecdoten te danken heeft, als daar zijn oom Herse, rentmeester Schecker, de prototype van oom Br,sig, en anderen. De heer L. schrijft vrij magertjes (Kalk. p. 21) : Hij was veertig jaar oud. Hoewel hij in zijn vestingtijd eenige verzen gekrabbeld en eenige kleine gelegenheidsgedichten gemaakt had, had hij nooit ernstig aan schrijven gedacht. In Treptow begon Fritz Reuter de menigte anecdoten, die hij kende, in rijm en maat uit te werken, en als vanzelf in de taal waarin hij ze had gehoord, het Nederduitsch, zooals dat in Mecklenburg en Vóór-Pommeren werd gesproken." Maar Reuters jeugdige muze wordt ons nog duidelijker voorgesteld „Sans doute cette gaité était quelquefois un peu exubérante et frisait la trivialité. Le mot solvent était cru, l'allure gaillarde ; mais cela tenait au .genre même et ne pouvait choquer les lecteurs rustiques. Rien d'égrillard d'ailleurs, c'était de la naïveté un peu agreste et nue, pas autre chose, et Reuter pouvait en toute sincérité s'appliquer le mot de Sterne: ,,mon livre est cet enfant qui joue sur le tapfis." I1. ne préchait pas, et laissait aux geus le soin de tirer eux-mêmes le suc et la mielle de ses contes ; une morale same les imprégnait tous et s'insinuait doucement avec le large eire : la verve était railleuse sans doute, mais de bonne facon, et ne versalt le ridicule que sur les choses egoïstes, mesquines et calculees." Zeer juist gezegd, ' vooral wanneer men zich plaatst op het standpunt van een Franschman. Hoe een Hollander over Reuters humor moet denken maakt de Heer L. ons duidelijk : (Kalk. p. 22). „Zeker de vroolijkheid was soms wat uitgelaten en hupte soms rakelings langs de grens der trivialiteit (hm ! friser quelque chose rakelings huppen langs iets, ik vind het niet mooi ! het Hollandsch hupt hier niet rakelings langs het Fransch), het woord was een enkelen keer grof en de gang meer zwierend dan wel zwierig ; doch dat paste zoo bij het genre en kon allerminst de landelijke lezers mishagen. Niets lichtzinnigs overigens, een boersche naïviteit, meer niet, en Reuter kon in alle opiechtheid -het woord van Sterne op zich toepassen : „Mijn boek is dit kind, dat op het tapijt speelt " Hij preekte niet, en liet aan de lui de zorg over, zelf het sap en het merg zijner vertelsels te vinden en zich ten nutte te maken ; een gezonde moraal doordrong ze allen en wipte zachtkens met den gullen lach de harten binnen (dan wordt die gulle lach, wat men plat weg, een binnenvetter noemt); spotlust kon men bij Reuter niet ontkennen, maar zij was van de goede soort ; hij spotte slechts met zaken, die het dubbel en dwars verdienen." „
-
328 — Deze geheele beoordeeling geldt vooral Reuters eerste voortbrengsels, en daarna wordt als zijn hoofdwerk genoemd „011e Kamellen " waarvan beide critici den titel origineel vinden, en hem beiden in eene noot vertalen door „van ouds beproefde huismiddeltjes" (.['alla. p. 2; en Revue p. 447). Nu weet ik wel dat deze beteekenis als 't ware burgerrecht in ons land verkregen heeft, daar ook de vertaling van Laurillard dezen titel weergeeft niet Gedroogde Kruiden ; toch meende ik vroeger reeds gehoord te hebben, dat hij eigenlijk omtrent hetzelfde zegt als het Hollandsche : oude sprookjes, en ik vind dat Glagau (1. c. 268) hem evenzoo verklaart. Het 2de deel nu der 011e Kamellen, Ut mine Festungstid, waaruit de heer L. reeds proeven gegeven heeft op de bladzijden 14 tot 17 boven aan, en blz. 20, geeft hem aanleiding Reuter aldus te karakteriseeren : „Hij poseert niet als martelaar, hij heeft geen smaak in jeremiaden, en juist de afwezigheid van hartstochtelijke verwijtingen, van alle wroken wraakzucht maakt de bekoorlijke en verheven oorspronkelijkheid uit van dit zoo frisch geschreven boek." ( p. 23)...... „Hij beschouwde het verleden zonder haat, zonder bitterheid ; hij betoonde zich rechtvaardig jegens het leven. Hoe wreed de beproevingen ook waren, die hij doorstaan moest, zij hebben hem buitengewoon groot gemaakt : wat hij geworden is, heeft hij ongetwijfeld aan die . beproevingen te danken. Wie weet, of hij bij een gemakkelijk en rustig leven zich niet had overgegeven aan een onverschillige voldaanheid, en de talenten, die in hem verborgen waren, ook rustig hadde laten slapen. Het was noodig, dat die natuur geschud en geslingerd werd om hare sappen naar buiten te drijven. Niets gaat verloren voor wie weet te leven." (Kaik. p. 24)...... „De tegenspoed had zijn hart gevormd zonder het inet 'bitterheid te vullen ; de harde leerschool des levens had zijn geestkracht niet geknakt maar versterkt, zijne verbeelding niet verdoofd maar integendeel krachtiger aangeblazen. Een liefelijk, beminnelijk, aantrekkelijk dichter zou hij wel altijd geweest zijn, mag men aannemen, maar de gebeurtenissen, ' door zijn . karakter te stalen, hebben van hem een schrijver gemaakt." (Kalk. p. 25.) En met bewonderenswaardige eenstemmigheid klinkt liet in 't Fransch : „Il ne se pose point en martyr, il n'a point de gout aux lamentations et c'est l'origina'ité charmante et relevee de ce livre que cette absence de toute diatribe, ce dédain de toute rancune." (Revue 1. c. p. 447) . .... ,,Reuter peut vraiment contempler son passé sans haine et sans aigreur ; il n'est que juste envers la vie. Si cruelles qu'elles aient été, les épreuves qu"il a traversees lont grandi singulièrement : il leur dolt
--. 32) 9 —
sans Boute d'être ce qu'il est devenu. Qui sait si, dans le courant d'une existence facile, it ne se flit point abandonné a une satisficàtion indifférente, laissant dormir les facultés qui se cachaient en lui ? Il fallait que cette nature fut secouée pour pousser au dehors toute sa sève. Rien n'est perdu pour qui sait vivre." (Revue P. 448)..... „L'infortune avait élevé son coeur sans l'aigrir ; l'expérieiice ne l'avait désenchante. II eut• été toujours un poète aimable, les évènements en trempant son caractère, firent de lui un écrivain." (Revue p 448). De Franschman wint het op zijn laatst in pittigheid. Onder de laatst aangehaalde woorden van den heer Libourel lees ik „(Slot volgt)" iets dat mij met het oog op de Revue 1. c. p. 448 niet verwondert. Moge dit slot veel, zoo mogelijk, alles goed maken.
L. 23 Juli 1897.
O.
EEN CIRCULAIRE, In grooten getale worden door het geheele- land circulaires ver waarin een comité van Amsterdamsche mannen, met den burge--spreid, meester der. hoofdstad als Eere- Voorzitter, bijdragen vraagt, ten einde in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, alwaar onze geliefde koningin in de eerste dagen van September des volgenden jaars zal Worden ingehuldigd, een gedenkraam van geschilderd glas te plaatsen , tot blijvende herinnering aan die plechtige gebeurtenis. Die circulaire schijnt ook aan katholieken verzonden te zijn : althans ik mocht er een aan mijn adres ontvangen Met een enkel woord wil ik haar hier ter sprake brengen. Na op den voorgrond te hebben gesteld, dat geheel het volk zal verlangen, ter plaatse waar de inhuldiging geschiedt een gedenkteeken te kunnen aanschouwen, hetwelk de herinnering bewaart van het oogenblik, waarop de band opnieuw wordt vastgelegd tusschen Nederland en het Huis van Oranje -Nassau, vertegenwoordigd in de Benige afstammelinge van onzen laatsten koning ; en na te hebben medegedeeld, dat op het een advies van een drietal alleszins bevoegde en onpartijdige kunstenaars-parig en kunstkenners aan den heer Otto Mengelberg te Rijsenburg is opgedragen de teekening te leveren van een geschilderd glaEraam, bestemd
-- 330 — om geplaatst te worden in den zuidelijken transeptgevel der Nieuwe Kerk aan den Dam te Amsterdam, gaat de circulaire aldus voort: „De kunstenaar heeft — gebruik makende van de groote afmetingen van het bestaande raam, en in aansluiting aan de architectuur van het raamkruis zijn compositie in twee hoofdpartijen verdeeld. „In de bovenste, aan den roem van het geslacht Oranje -Nassau gewijde helft worden afgebeeld, vooreerst de Oranje's, die in Holland stadhouder zijn geweest, en, als onafscheidelijk van die reeks, ook de Friesche stadhouder Willem Lodewijk, de vriend en raadsman van Maurits, vervolgens onze drie koningen, en wat de vrouwen betreft. de meest bekende, in onze geschiedenis het meest op den voorgrond tredende vorstinnen uit het Huis van Oranje. „In de benedenhelft zijn twee allegorisch behandelde groepen ontworpen. De eene links, met Willem den Zwijger als hoofdfiguur, herinnert aan het eerste verbond tusschen Oranje en Nederland gesloten, in tijden van angst en gevaar. De andere zinspeelt op het nieuwe verbond, dat onze jeugdige Koningin, naar wij vurig hopen, in rust en welvaart met ons volk zal aangaan ; het stelt Koningin Wilhelmina voor, die steunende op den Bijbel en begroet door den voorspoed en de trouw der natie de hand legt op de grondwet, welke haar door de Gerechtigheid wordt aangeboden. Het geheel wordt omvat door een rijke laat -gothische architectuur, welke zich volkomen aansluit bij de, omgeving, die het kunstwerk zal omlijsten. Bij de compositie en de keuze der voor te stellen figuren is ernstig overleg gepleegd met den besten kenner onzer vaderlandsche geschiedenis, met Robert Fruin te Leiden, en is zorg gedragen, dat in allen deele rekening wordt gehouden met de omgeving, waarin het gedenkraam zal worden geplaatst, namelijk in eene kerk van laat-gothischen stijl, die aan den Nederduitsch- Hervormden eeredienst is gewijd." Na te hebben medegedeeld, dat de commissie tot het bestuur over de kerkgebouwen, goederen, fondsen en inkomsten der Nederduitsch-Hervormde Gemeente te Amsterdam, hare goedkeuring aan het schetsontwerp van den heer Mengelberg heeft gehecht, wordt men uitgenoodigd een bijdrage voor de kosten — f 35.000. -- niet te onthouden, terwijl in uitzicht wordt gesteld, dat de- namen der bijdragers in een aan de Koningin aan te bieden album zullen worden vergaard. Ik heb den hoofdinhoud der circulaire woordelijk medegedeeld, omdat ik vooralsnog niet instem met de van zeer invloedrijke zijde verkondigde meeping, dat de katholieken aan dit raam bezwaarlijk hun penningsken
— 331 -kunnen offeren. Het dagblad de Tijd, constateerende, dat de leden van het comité alien protestanten zijn, dat aan den Zwijger de hoofdplaats op de teekening is toegekend, dat onze geliefde koningin zal worden voorgesteld steunende op een protestantschen bijbel, en dat de geheele schildering, rekening zal houden met het feit, dat zij geplaatst wordt in een protestantsche kerk, ziet in de voorgestelde hulde een specifiek protestantsche, waaraan de katholieken niet moeten mededoen. „wie in koningin `Vilhelmina," zoo eindigt het artikel, „de p r o t e s t a n t s c h e vorstin wil huldigen en tevens van die gelegenheid wil gebruik maken ter verheerlijking van Willem den Zwijger en diens bedrijf, ga zijn gang, doeh vrage o n z e medewerking niet." Hoe gaarne ik ook luister naar de stein van de 7ijd in deze zaak meen ik met alle bescheidenheid een ander oordeel te-mogen hebben. Ik kan uit de circulaire niet lezen dat het hier geldt een zuiver protestantsche hulde, de bedoeling om de koningin als p r o t e s t a n t s c h e vorstin te huldigen. In het algemeen steekt er niets bedenkelijke in een gedenkteeken tot herinnering aan een blijde handeling te doen verrijzen op de plaats, waar zij verricht werd. De Tijd verklaart, dat de inhuldiging in de Nieuwe Kerk op den Dam te Amsterdam moet plaats hebben, volgens de Grondwet. (i) Nu geef ik wel toe, dat op dat oogenblik het kerkgebouw aan zijn bestemming is onttrokken ; doch, zoodra de plechtigheid der inhuldiging geëindigd is, herleeft de vorige bestemming. Mij dunkt, hier volgt van zelf uit, dat het blijvend raam zoodanig geteekend moet zijn, dat het met de bes emming van het gebouw, waarin het geplaatst wordt, niet vloekt. Dit niet vloeken kan op tweeerlei wijze wor den toegepast, door óf een protestantsch religieus karakter er aan te geven, of• een voorstelling in het leven te roepen, die niet in strijd is met protestantsch religieuze opvattingen. Wanneer ik nu verneem uit de circulaire wat het raam zal vertoonen, dan kan ik daarin niets van specifiek protestantsch godsdienstig allooi vinden. (Jok niet het steunen op den Bijbel valt daaronder, want er wordt niet gezegd, dat het een statenbijbel, een protestantsche bijbel is, gelijk de 7ijd schrijft. En is ook voor de katholieken de . bijbel niet Gods woord ? Is het niet onze vurigste wensch, dat onze lieve _Koningin zich vóór alles door Gods woord zal laten leiden op Gods woord hare handelingen zal doen steunen ? Wat aangaat de medeopneming van H. M.'s voorgeslacht en de plaats aan Willem den Zwijger geschonken, meen ik te mogen vragen : beminnen wij onze jeug-
,
(I) 1) it is minder j eist. 1)e Grondwet zegt alleen, (lat de in! ► uldining bienen de stad Am„stei'(larn moet plaats !mebbe:m ; volgens de u -allee wordt daá_'toe de Nieuwe Keek op dei ham aangewezen.
•33 dige Koningin alleen omdat zij , een zoo bij uitstek lieve persoonlijkheid is, of ook, omdat zij behoort tot het geslacht van Oranje, ons vorstenhuis ? Naar mijn meening is het laatste buiten kijf. Maar ligt het dan niet voor de hand, dat, bij dien vorm van hulde, de voorgangers uit liet stamhuis van Oranje niet vergeten mogen worden. Prins Willem I zeker niet, die voor Nederland de eerste uit dat geslacht was. Een onpartijdige geschie denis moge hebben aangetoond, dat Willem's onbaatzuchtige liefde voor de Nederlanders niet onverdacht mag lieeten, dat zijn handelingen tegenover een zeer groot deel hunner, die liet aloude ge loof -getrouw bleven, verre van onberispelijk waren, dat hij veel, zeer veel op zijn kerfstok heeft, dit alles kan het historisch feit niet wegnemen : hij behoorde tot het huis van Oranje-Nassau. En, gelijk ik zeide, ook omdat onze koningin tot dat geslacht behoort, vereeren, beminnen wij haar als onze vorstin. De allegorisch behande de eerste groep niet Willem I als hoofd ook zij behoeft m. i. niet voor een specifiek protestantsche de ka--figur, tholieken stootende hulde te worden aangezien, te minder, omdat de naam van den teekenaar, den katholieken kunstenaar Otto Mengelberg, den waarborg schenkt, dat van zijn meesterhand n ets verwacht mag worden, wat het katholiek gevoel zou kunnen krenken. Blijft dan het. uitsluitend protestantsch karakter van het comité. Ik moet erkennen, dat ook mij dit hindert, tenzij mocht worden aangetoond, dat katholieken gevraagd zijn. doch geweigerd hebben of andere aan 'ze oorzaken tot de eenzijdige samenstelling van het comité hebben aan--nemlij leiding gegeven. Intusschen is dit punt voor mij zoowel als voorde Tild, meer ondergeschikt, en alleen daarom onze bijdrage te weigeren zou naar on verdraag gaan rieken, een ondeugd, die wij moeten zorgen niet over te nemen.-zamheid Zooals de circulaire daar ligt heeft zij mij niet gehinderd. Mag uit deze verklaring de gevolgtrekking worden gemaakt, dat ik mijnen katholieken landgenooten, die naar mijn bescheiden stem de beleefdheid hebben te luisteren, den raad geef een bijdrage tot dat raam aan het comité toe te zenden ? Ik raad noch aan, noch af. Er zullen trouwens gelegenheden te over zijn om aan ons lief Koninginnetje blijken, ook stoffelijke, onzer verknochtheid aan haar persoon en aan haar stamhuis te verschaffen. Alleen dit heb ik willen zeggen : laten wij katholieken van onzen kant alles vermijden, wat op ons den schijn zou kunnen laden onverdraagzaam te zijn en niet mede te vijl/en werken tot een hulde, waarmede, op zich zelve beschouwd, noch de eerbied voor onzen godsdienst, noch de pieteit aan onze voorouders in het geloof verschuldigd, in botsing behoeft te komen. Mocht het echter blijken, dat er andere mij onbekende zaken zijn gebeurd ale lijd schijnt in haar nummer van jongstleden Zondag daarop k
-
333 —
te zinspelen — mochten er werkelijk adders onder het gras schuilen ---zoo kort na de jongste verkiezingen is dit niet ondenkbaar, schoon er -onder de teekenaars namen voorkomen van personen, van wie ik niet mag vermoeden, dat zij tot een zóó laag bedrijf hun hand zouden willen -leenen — dan trek ik mijn woorden, die alleen op den inhoud der circulaire sloegen, onmiddellijk in. Verdraagzaamheid is een schoone deugd, waakzaamheid een niet minder schoone. -
Rijsenburg, Juli 1 897. Mi. A. H. M. VN BERCKEL.
H 4R M 0 NI E# De Sint-Willibrordus-Vereeniging geeft als negende brochure een novelle van onzen bekenden publicist, den ZeerEerw. heer P. M. Bots. De held dezer schets, kolonel August Alzos, is een denker, een ernstig _zoeker naar waarheid en schoonheid, naar de volkomene, zuivere Godsopenbaring. Wat hem belet deze te herkennen in de katholieke Kerk is .zijn afkeer, voortgekomen uit een niet -begrijpen van de kleine devoties van het volk : hij voelt in het catholicisme alleen het imposant-groote s het hoog-majestueuze ; maar een ergernis is hem de pieuze naïveteit der yparticuliere devoties, waarmee de armen van geest vermooien hun anders kleurloos leven van koud-nuchtere alledaagschheid, van schier onafgebroken .arbeid en smartvolle ontbering. Dit niet-waardeeren' van het somtijds kinderachtig lijkend, kleine gedoe van eenvoudig-onschuldige godvruch=tige menschjes is begrijpelijk in een ontwikkeld niet-kathóliek ; het is een lacune aan zuiver-religieus sentiment, een niet dóor-voelen tot in de ziele,kern der dingen. Maar wat minder begrijpelijk schijnt in een, wiens -gezichtskring wijder strekt dan zijn voorvaderlijk kasteel en zijn geboortedorp, is het zich niet stooten aan het banale, het afzichtelijk leelijke, dat geduld wordt in de aanbiddelijke tegenwoordigheid van het Zonne-Middelpunt der katholieke Godsvereering : het Allerheiligste Sacrament des Altaars. En toch wordt ons dit later duidelijk, als we daar .lezen, dat „onze vroegere krijgsman (na zijne bekeering in de orde van Sint Benedictus -getreden) in de dagen van zijne dwaling minachtend over de kleine devotiën en b ijzonder ook over de hymnen en liederen der Kerk had gesproken." Dit ongevoelig zijn voor de eminente schoonheid der kerkelijke -
,
--- 334 -hymnen is hier dus het gevolg eener vulgariteit van . ziel, die zich . niet: kan verheffen tot de serene. hoogten der pure elevaties .van Godegewijdekunst ; zoo heeft Alzos geen smart van de disharmonie, die er zoo menigmaal bestaat tussc`ien het essentieele van liet catholicism.e en de vormen, waarin het zich openbaart.. Want niet het kinderlijk doen met. beeldjes. en prentjes en . dingskes van devotie der eenvoudigen is onschoon maar. dingen van brutale leelijkheid zijn er _ in onze kerken,, in onze grootestads-kerken vooral ; men duldt - ze er, niet achtend dien God van schoonheid, die er troont. Niet de . simpele opschik, de poovere versieringen, eener armoedige dorpskerk kwetsen ons gevoel voor schoonheid, maar de schreeuwende, schril uit den ' toon vallende decoraties, geknutseld, door profane handen van kosters en kerkeknechts, die slingers en kronen van bonte papieren bloemen, monsterrozen in alle mogelijke en onmogelijke kleurnuancen, in de alleronzinnigste en meest smakelooze kleurcombinaties,. neergeploft op heiligebeelden zonder ziel, hel - gekleurd en vaak kwistig met goud besmeerd, afkeer wekkend in plaats van devotie. Hoe duldt. men ze, die kruisweg- staties, plebeïsch als premieplaten op volkstijdschriften getrokken, al die nuchter- onooglijke voorwerpen van wan-kunst en wansmaak, ordinair als goedkoop fabrieksgoed ; maakwerk, afgeroffeld door onverschillige handen van machinaal dagelijksch doen ! Of moet niet in alles, wat wil verhoogen den luister van Gods huis zich openbaren die aristoc: atie van geest, die reine devotie, die licht-extase van blanke adoratie,. welke straalde uit de schier onstoffelijke scheppingen der middel-eeuwschekunstenaars, kunstenaars. bij de gratie Gods ? Want deze onbevlekte kunst, kunst van zuivere, pieuze lijnen, en transparante glanzende kleuren,. van kristalleklare klanken en puur-verklankte adoraties is onze kunst, de. kunst van het Catholicisme, de alleen- zaligmakende..... Volkomen harmonie tusschen het wezen van den godsdienst en al zijn openbaringsvormen is het ideaal, niet het minst waar het geldt ' den. kerkzang. Waarom in vele onzer kerken nog die muziek van het theater,_ het café-concert ? Hebben wij dan niet onze eigen Gregoriaánsche hymnen., hoog-rustig deinende klanken van bovenaardsche majesteit ? Onze Pales-trijnsche melodieen, subtiel als verklankte essence van Seráfijnénziel, uitzingend de ongemeten schoonheid van het Mysterie ? Er zijn er zoovelen, daar buiten de gemeenschap der kinderen vang Gods Kerk, die rusteloos zoeken de schoonheid en de waarheid met schreiend verlangen ; die ze vragen overal, zich telkens afwendend met smartvolle teleurstelling ; ze óf ganschelijk niet vindend, óf jammerlijk wèrminkt. door inenschenhanden in helschen hoogmoed en krankzinnige vermetelheid. Want niet de mensch alleen kan ongeschonden dragen over deze ;
-
-
335
<donkere aarde het zuiver Goddelijke , maar wat geen menschenkracht vermag, dat doet God zelf in Zijne Heilige Kerk. Waarom nu blijven zij van verre staan en naderen niet tot waar de Al- Schoonheid, de Eeuwige Waarheid zich heeft geopenbaard in °Goddelijke volkomenheid ? Omdat zij niet zien de diamanten kern van glanzende puurheid , want hare stralen worden verduisterd door een troebel waas, dat van de ,aarde is, zoodat het licht der waarheid niet kan doordringen in de ziel, waar de duisternis droef neerhangt als onbewogen rouwsluier. Alleen een bovennatuurlijk vóór -weten van de schoonheid, de waarheid — wonderwerking van den heiligen Geest in menschenziel --- kan hier tot tri -•omfantelijkCrd leiden. Waar de schoonheid straalt in vlekkeloozen luister, daar zal het licht der waarheid zonneklaar uitschijnen, overglanzend heel de droef.z xarte aarde met blanken Godsvreê. M. V. -
Een leekepraatje, over den aap-mensch van Dr, Dubois.
»!ills dei ti anerkannter, niehster Biutverwandter, tloehverehirter Home sapiens !"
Iet mag inderdaad bevreemdend genoemd worden, dat de unieke ontdekking van Dr. r)ubois, ten jare 1891 aan de oevers van de Bengawan, (residentie Madioen, Java) gedaan, niet meer éclat, niet meer furore of hoe men de drukte van de „eeuwige" pers betitelen wil, heeft verwekt. Wie zou geen algemeen klaroengeschal verwacht, geen „io paean!" uit duizend monden voorspeld hebben, nu een zoo kostbaar materiaal aan 's aardrijks schoot was onttrokken, nu de hoeksteen uit het onbekende duister opgedolven voor de oogen der verbaasde wereld glansde, en aan de afstammingstheorie de langverbeide kroon toewierp. Men vergete het toch niet : tot nu toe was naar het oordeel van tien hoofdman in het Darwinistische kamp, professor Virchow, de blijde boodschap van de nieuwe wereldbeschouwing nog door geen enkel positief feit op afdoende wijze gestaafd. Het Darwinisme verkeerde nog .steeds in den min of meer onbeholpen toestand van een veronderstelling, -
,
_. 336 —
die, hoewel door velen aangenomen, toch eigenlijk nog niet krachtens onweerlegbare gegevens ieders toestemming vermocht af te dwingen. Het was en bleef een hypothese, en het grimmige : „Hypothesen: rind Wiegelieder, womit der Lehrer seine Schuler einlullt" hield een_ voortdurende vrees en onrust gaarde. Eindelijk scheen er licht en zekerheid te ' dagen. De koene hand van den Nederlander Dr. Dubois rukte de laatste sluiers weg, die het. Sais -beeld voor de stralen der zon verborgen hielden. Waarlijk Nederland mag tevreden zijn, en heeft dankensstof te over. Vrij moge Van Lennep aan zijn kleinzoon den ironischen raad._ geven: Wacht U bovenal zorgvuldig Ooit aan Neerlands roem te knagen, Neerlands mannen, Neerlands vrouwen, Neerlands boter niet te aanbidden, wij weten dat ons goed vaderland tal van uitstekende mannen heeftopgeleverd. En dat wij nog niet van den fieren ouden staan ontaard zijn, blijkt nog in onze dagen, niet het minst door de ontdekking van. den langgezochten voorvader, die zich door geen enkelen geleerde liet.. betrappen, maar eindelijk uit zijn schuilhoek te voorschijn werd gehaald. door onzen landgenoot Dr. Dubois. Toch bleven de volkeren, en onze eigen natie niet het minst, over het algemeen tamelijk koel bij de vermeerdering van het aantal kwar-tieren van den homo sapiens. Niet zoo echter de geleerden. Dezen wilden zien, tasten, onderzoeken, oordeelen. Men kan zich dan ook de belangstelling voorstellen, die een zoomerkwaardige vondst bij de velen wekte, die deel mochten nemen aan, het congres in 1895 te Leiden gehouden, en bij die gelegenheid de overtuigingstukken met eigen oogen mochten aanschouwen. Zelfs de groot Darwinisme, professor Virchow, in hoogst eigen persoon,-mestrvanh sloeg een onderzoekenden blik op onzen „aap-mensch" Nu de Congressisten als ware goden van den Olympus hun stem. plechtig hadden doen weerklinken, traden de geleerden van den tweeden. rang op, om als dii minores, dus iets minder deftig, hun meening aan_ „Land und. Leute" te verkondigen. Verschillende onder onze eminente tijd- en strijdschriften onderwierpen den aap-mensch aan min of meer soliede beschouwingen, die, merkwaardig genoeg, bij drie onzer eminentste en dus hoogst liberale periodieken, - tot een zelfde conclusie voerden, die reeds vroeger den omslag van een boek van den Italiaan Barrago Fran-
— 337 --
cesco had versierd : „de mensch, naar Gods beeld geschapen, is ook geschapen naar het beeld van den aap." Wij wenschen uit de pithecanthropus- literatuur, die zich tot een. respectabel volume heeft uitgedijd, en nog altijd ondubbelzinnige teekenen van gewichtsvermeerdering blijft vertoonen, de stellingen en de bewijzen eenigszins nader te beschouwen, die bovengenoemde drie liberale tijdschriften aan hun lezers meenden te moeten voorleggen. Welke zijn deze drie? In 1 895 werden in het Album der natuur (afl. 5), onder redactie van de heerex, Dr. Lubach, Dr. Huizinga e. a., door Dr. Hugo de Vries,. mede-redacteur, eenige bladzijden aan den voorwereldlijken mensch gewijd. In 1896 bracht professor A. A.. W. Hubrecht denzelfde ten tooneele in den Gids, no. 6, onder den titel: „Aap of mensch." In 1897 vatte Dr. M. W. Pijnappel de pen op, om de ontdekkingsgeschiedenis ab oz►o in kleuren ' en geuren op populaire wijze aan het. tweedehands-publiek voor te stellen. Na de uiteenzetting in het zuiver - wetenschappelijk Album en - beschaafden Gids was Ei; en Haard (jan. afl.) dewetenschappelijk den meer beschaafden, vrij van elk streng wetenschappewaar ook de plaats, lijk vernis, in de geheimen van hun Ur- familie zouden worden ingelijfd. Gezeten alzoo rustig en wel aan Eigen Haard, willen we ons door een betrouwbaren Gids de schoonste punten laten wijzen, die in het. Album der natuur te vinden zijn. Sedert de afstainmingsleer haar glans over den oorsprong van den mensch deed schijnen, brak zich de overtuiging bij hare volgelingen baan dat er vóór het verschijnen van den mensch op aarde wezens moeten bestaan hebben, die de overgangsvormen waren tusschen den mensch en. de hoogste apen. Haeckel had terstond een naam bij de hand, om dat tusschenwezen, voorloopig nog slechts in 's mans fantasie bestaande, aan te duiden. De niet onwelluidende benaming „Pithecanthropus" oftewel „aapmensch" vond ingang, en werd eindelijk door velen gevolgd, ofschoon lang niet. alle Darwinistische geleerden met Haeckel's wetenschappelijke bemoeiingen zijn ingenomen. Professor Carl Semper van Wtirzburg o. a. verklaarde, aan de voorbeelden van vervalsching (ter gunste van het Darwinisme) door His aan Haeckel verweten, nog een geheele reeks te kunnen bijvoegen. Hier te lande werd de Schepper van den „aapnensch" door professor Koster niet het zoetvloeiende „heethoofd" vereerd, terwijl hem vele voorbeelden van wilde, onnadenkende wijze van redeneeren werden aan.
— 338 —
geboden (eias 188o Febr.). Onnoodig te zeggen, dat beiden, prof. Semper en prof. Koster, verklaarde volgelingen van Darwin zijn. Uit de tegenwoordige geographische verspreiding der met den mensch verwante apen, en uit een aantal andere gegevens, zegt de schrijver in het Album der naluur, kon met g r o o t e w a a r s c h ij n 1 ij kh e i d Indië genoemd worden als de streek, waarin de overgangsvormen tusschen aap en mensch moesten hebben geleefd. De lezer ziet, dat het booze woord „waarschijnlijkheid," de fraaie conclusies, die gaan volgen, vel eenigszins aan het wankelen brengt. Immers, indien de mogelijkheid bestaat volgens de voorstanders zelf van het Darwinisme, dat India n i e t de streek is, waarin de aapmenschen te vinden zijn, dan komt .de vondst van Dr. Dubois nu juist niet in het stralend licht der zekerheid, die vóór alles bij een zoo ingrijpende kwestie verlangd wordt. Of dit echter de eenige woncdbare plek is, die als eens de hiel .van Achilles, den ,,aap -mensch" in gevaar brengen an, staat nog te bezien. Men zocht alzoo, en bleef aan het zoeken, maar vond niets. De verandering van aap tot aap -mensch schijnt „bij betrekkelijk groote zeldzaámheid der veranderde diertypen plaats te vinden," zegt dezelfde schrij ver. Eenigszins bevreemdend schijnt het, dat de natuurkeus slechts zoo weinige exemplaren onder de apen waardig keurde tot aapmensch te worden bevorderd, terwijl later bij de verandering van aapmensch tot mensch tallooze aapmenschen de hoogere klassen der verstandige menschen mochten binnentreden. Een volbloed Darwinist zal deze opmerking misschien vrij onnoozel vinden. Een kleine uitleg van de redenen, die genoemde zeldzaamheid der tusschenvormen verklaren, ware in ieder geval geenszins overbodig geweest. Eindelijk ging eensklaps de faam rond, overal uitbazuinend : komt en ziet den „pithecanthropus erectus Dubois,'' den rechtopgaanden aap -menschvaDuboi. Dr. Pijnappel gebruikt ten opzichte van diens lugubre beenderen ,deze ongemeen poetische metaphoor : „De schoone slaapster was gewekt, de langgezochte tusschenvorm was aan den dag gekomen." Meer „slaapster" Sian „schoon" ! zou neef Nurks zeggen. Wie is Dr. Dubois ? Dr. Eugène Dubois had gestudeerd in de medicijnen, was, nog student zijnde, assistent geworden van Prof. Furbringer, en werd, na vol studie, lector in de ontleedkunde van den mensch. Hetzelfde-brachte vak doceerde hij aan de Normaalschool voor teeken onderwij zers en aan ,de kunstnijverheidschool boven het Rijksmuseum.
- 339
Als vergelijkend anatoom omvatte hij de. wereld van niensch en> van dier beiden. Veel hoorde en. las hij over den nog altijd ontbrekenden schakel in het Darwinisme, totdat in hem de lust ontwaakte, om zelf op onderzoek uit te gaan en een poging te wagen dien . „missing link" aan. het licht te brengen. De verlangde tusschenvormen moesten, naar hij meende, op Java of op Sumatra te vinden zijn 1 zoowel met het -oog op de daar nog levende dierenwereld, als gelet op de daar reeds gevonden overblijfselen van vroegere diersoorten. Dahin ! dahin ! sprak -de weetgierige . anatomist, en op inderdaad zeer practische wijze ving hij den tocht naar het Oosten aan. Hij en'ageercie zich als officier van gezondheid bij het . Indische leger, en vond zich, bij zijn aankomst in Indië, als eerste standplaats Padang op Sumatra aangewezen. Na een halfjarig verblijf aldaar werd hij op verzoek naar Payacombo in de Padangsche bovenlanden over_ eplaatst. De Regeering (Gouverneur- Generaal Pijnackcr Hordijk en Minister Keuchenius), verleende hem, op grond van de eerste door hem verkregen resultaten,. na een jaar verlof, om een onderzoek in te stellen naar de fossiele werv eldierenfauna van Sumatra en Java. In 189o,. na twee jaren op Sumatra te hebben gezocht, trok hij. waar Toelong- agoeng zijn standplaats werd. Geholpen door Java, naar twee geniewerklieden en So dwangarbeiders, ving hij zijn opgravingen aan te Trinil, een kleine kampong bij Ngawi in de residentie Madioen,_ bij de oevers van de Solo-rivier of de Bengawan Hiep werd in September z 89 i een kies gevonden, die Dr. Dubois. aan een zeer groote uitgestorven Chimpansee-soort. toeschreef. Een maand later vond hij op slechts één meter afstands van die vindplaats een schedeldak, dat hij terstond aan een soort, menschachtiger dan eenige levende menschaap, toeschreef. In Augustus 1892 ontdekte hij, op 5 meter afstands van den schedel, in dezelfde laag een, dijbeen. In October kwam op . die plaats nog een kies voor den dag. Die fossiele beenderen zijn gevonden in de pleioceene . (nieuwere). laag van het tertiaire tijdvak der geschiedenis van de aardschors. a deze laag begint het pleistoceen (zeer veel nieuwer.) en daarna het holoceen (geheel nieuw) van het quaternaire tijdperk, den tijd, dien wij nu mogen beleven. De aapmensch „kan een half millioen jaren oud zijn," en toch vinden sommigen dat wel wat jeugdig. Er wordt geleerd, dat het tertiaire tijdvak zoo wat 2 à 5 millioen jaren heeft geduurd, terwijl. de duur van het primaire en secundaire tijdperk v e 1 e millioenen jarenbedraagt. .
340 „In het veen ziet - men op geen turfje," zal misschien iemand -lachend opmerken. Men gelieve echter in het oog te houden, dat ieder -volkomen vrij is, bij opkomenden twijfel de cijfers na te rekenen. Maar in ernst gesproken : blijkt uit dat spelen met millioenen jaren, alsof dat even zoovele peulschilletjes waren, niet duidelijk, hoe voorzichtig die paiaeontologische opgaven en producten moeten behandeld worden ? Dit klemt des- te meer, als men zich gelieft te herinneren, dat 3o kilometer de grootste diepte is, waarop tot nu toe is gegraven. Dus ongeveer 1/200 gedeelte van de geheele aardkorst h i e r e n d a a r is onderzocht. -
-
Vóór den beenderen eenige bewijskracht toe te kennen, moet men :zeker zijn, dat deze alle vier aan een zelfde wezen, of ten minste aan •een zelfde soort hebben toebehoord. Dr. de Vries antwoordt : „He.t is zeer goed . moge 1 ij k (dat ze :.aan één individu toekwamen). Zij verraden echter zulk een verwantschap met den mensch, dat reeds deze eigenschappen b e w ij z e n, dat zij ten minste tot eenzelfde soort behoorden." Dr. Pijnappel meent : „I)e mogelijkheid is natuurlijk n i e t u i t_g e s 1 o t e n, dat ze van meer dan ééne soort afkomstig zijn... (en „dan valt het geheele gebouw in elkaar" ;) maar de waarschijnlijkheid daarvan -daalt toch bijna tot nul." Zooals men ziet, is voor den eerste b e w e z e n, wat voor den .tweede slechts z e e r w a a r s c h ij n 1 ij k is. De laatste geeft dit argument voor. zijn opinie : ,.Wanneer in een terrein van enkele honderden vierkante kilometers na 5 jaar lang zoeken, zóó dat Dubois kan verklaren, dat eigenlijk geen plekje ondoorzocht is gebleven, slechts deze vier beenderen, .alle evenzeer voor verschillende uitlegging vatbaar, gevonden worden, en, onder de ontelbare andere fossiele beenderen niets wat er maar eenigs:Zins mee in verband kan worden gebracht, dan is natuurlijk nog de mogelijkheid niet uitgesloten, dat ze van meer dan ééne soort afkomstig zijn, maar de waarschijnlijkheid daalt dan toch bijna tot nul." Het terrein, waarvan hier sprake is, werd vroeger door Prof. Martin bezocht en rijk bevonden aan beenden, omtrent welker geologische herkomst men nog weinig wist. Dit terrein omvat het Kendeng-gebergte, dat zich tusschen de residenties Kediri, Madioen en Soerakarta ter eene, en Rembang en Semarang ter andere zijde eenige honderden kilometers uit -strek. Het zij geoorloofd te vragen: I. Hoe kan Dr. Dubois verklaren, „dat eigenlijk geen plekje on-
-
— i4'1 -doorzocht is gebleven"? Het b°enderenhoudende terrein, (eens aangenomen, er buiten dat terrein geen pleioceene laag op het uitgestrekte Java te vinden is) is eenige honderden vierkante kilometers groot. Er is gegraven tot pl. m. r meter diepte. Nu is 5 jaren eene heele tijd. Men zal echter wel doen, de \'RTL stmoessons, d. w. z. 5 halve jaren er.. af te rekenen, wegers de moeilijkheid om te graven, die de regentijd veroorzaakt. Ook zijn 50 foelies een aardig partijtje werkkracht. Men vergete echter niet de spreekwoordelijke -loomheid, om niet te zeggen, ongeloofelijke luiheid van dwangarbeiders. Waar nu deze „blauwe en bruine jongens" op zoo ruime schaal hun „chiva piano va sano" toepassen in de hoofdplaatsen, onder het oog van den Kandjeng Residèn, van Boepatti en Djaksa en van een talrijk Europeesch publiek ; wat kan men dan van hunne activiteit of liever non:activiteit verwachten, als hun een in een wildernis verloren kampong als arbeidsveld wordt aangewezen ? Dat de bevolking in den „dokter toelang" (den beenderendokter) „veel belang stelde," zal wel niemand aan eenige min of meer weten nieuwsgierigheid naar aloude geraamten toeschrijven. -chapelijk Er is alzoo gewerkt door 5o aartsluie koelies gedurende ruim twee _jaren, hoogstens 30 maanden. Laten we nu eens een kleine berekening mogen maken, die wellicht -de zaak in helderder licht zal stellen. Neem aan, dat elke dwangarbeider 8 uren per dag werkte, in , één dag 8 kub. meter grond verwerkte (t kub. meter in c uur) : neem aan dat de 50 werklieden allen gedurende drie jaren hebben gewerkt. Dan kan men deze berekening maken : 40o kub. meter grond verzet per dag 146.000 „ „ „ „ pr jaar 43 8 .o 0 o „ „ „ „ in drie jaren, terwijl het terrein enkele honderden vierkante kilonieters groot was ; dus gerekend op een diepte van i meter, e n k e l e h o n d e r d e n ni i 11 i o e n e n k u b. meter grond te verwerken. Dit zijn natuurlijk maar hoogst globale cijfers, waar ,het, evenals bij palaeontologische taxaties, rop eenige millioenen meer of minder niet aankomt. Ik meen echter te mogen zeggen: De stelling, dat er geen ander dergelijk been, behalve 4e vier gevondene, in dat terrein aanwezig is, omdat „eigenlijk geen plekje on-doorzocht is gebleven" schijnt bepaald zwak te zijn, en derhalve schijnen vok de verdere daarop steunende conclusies onvoldoende gemotiveerd. Voor Dr. Pijnappel is het echter zoo goed als uitgemaakt zeker, Rdat
,
— 34) ._ dat die vier beenderen tot ééne soort behooren. Laat ons nu deze kost vondst wat nader beschouwen. -bare Al dadelijk wordt onze aandacht gevraagd voor het schedelbeen. „Het wijst, zegt Dr. de. Vries, op een inhoud van de hersenpan, die veel grooter was dale van den chimpansee, maar toch ook weer veel kleiner dan bij den mensch", m. a. w. slechts een tusschenwezen kan zulk een herseninhoud hebben bezeten. De inhoud van dien schedel bedraagt goo kubieke centimeter. Degrootst bekende schedelcapaciteit van een ni enschaap bedraagt óoo k. c. Nu redeneert Dr. Pijnappel aldus: „Bij dezelfde soorten hebben de kleinste soorten relatief de grootste -hersenen. Dus een dier, dat tweemaal . o o v e e l hersenei: heeft dan een ander dier van dezelfde soort, moet v e e l nl e e r d a n t w e e m a a 1 z o .o g r o u t z ij n." Het dier met den schedel van goo. k. c. moet alzoo een .enorm groote aap zijn geweest, minstens 3 maal grooter dan onze bekende reuzen -exenipiaren. Maar in dat geval zouden de spieren van zijn enoi n1 kauwapparaat groote kammen hebben noodig gehad om een plaats voor haar aanhechting te kunnen vinden, terwijl voor de buitengewone kaken groote jukbogen noodig waren geweest, en de randen van de oogholten nog veel sterker naar voren hadden moeten, springen dan bij den gorilla. Van dit alles nu is niets aan den schedel tezien ; hij is zoo glad en effen als een gewone gibbonsc bedel. Dus het. wezen kan „geen aap" zijn. Het kan geen gewoon inensch genoemd worden, omdat genoemde schedelinhoud „buitengewoon gering is voor een mensch." Het zou een idioot kunnen zijn, indien „de gehee e vorm van den schedel niet absoluut verbood, dezen aan een -idioot toe te schrijven.' Dus behoort de schedel niet aan een aap, evenmin aan een mensch,. dus aan den aapmensch, aan den langgezochten tusschenvorm, 'degen deze redeneerins zij het vergund het volgende in te brengen I. Er wordt gezegd, dat de gevonden schedel tweemaal zooveel hersenen heeft als een ander van zijn soort. Maar coo k. c. is toch niet. tweemaal zooveel, als 600. .\ lzoo zou het aapdier groot kunnen zijn geweest, zonder nu juist de driedubbele grootte van een gorilla te hebben. Daarbij, waarom zou in de apenwereld de natuur ni et van tijd tot tijd een reusachtig exemplaar voortbrengen, terwijl wij toch zien, dat in den loop der tijden zoovele exemplaren in net dieren- en menschenrijk voorkwamen, die door zeer groote afmetingen hebben uitgemunt? Waarom kan dit met dat eene gevonden exemplaar niet het geval zijn geweest ? Professor Virchow tiet dan ook een apenschedelddak t w e e m a a l -
,
— 343 — vergroot afteekenen en bewees toen, dat die afbeelding de figuur van Dr. Dubois volkomen dekte. 2. Emile Ferrière verhaalt in zijn boek, dat door den éclaireur van het Transformisme, Dr. H. Hartogh Heijs van Zouteveen, is vertaald onder -den titel van »Het Darwinisme," dat Vogt een tabel van den schedel inhoud van eenige a,nthropomorphe apen heeft gegeven. De inhouel wordt ,gemeten door den schedel met water te vullen en dit water te wegen. Een oude gorilla behaalde Soo grammen, terwijl idiote k i n d e r e n 622 bereikten. Zou het alzoo niet mogelijk zijn, dat hier de schedel van een idioten volwassene ter tafel was gebracht ? „De geheele vorm, antwoordt Dr. Pijnappel, verbiedt absoluut den schedel aan een idioot toe te schrijven." Maar dan rijst de vraag : hoe kunnen dan acht van de 22 geleerden van het Leidsch Congres dien schedel beslist als menschelijk erkennen ? Het „absoluut" van Dr. Pijnappel schijnt nog zoo absoluut niet te zijn. Noteer hierbij de woorden van den doctor : „Dat ik zelf geen autoriteit ]ben en geen eigen meening mag hebben, acht ik een voorrecht in deze " Misschien heeft iemand deze incompetentie geenszins vermoed. Hij zal echter I )r. Pijnappel den lof niet onthouden, in zijn wijze van voordragen -uitstekend de allures van het tegendeel te kunnen aannemen. -
-
Het tweede bewijsstuk vraagt onze aandacht, nl. het dijbeen. Dr. de Vries zegt er van : „het is juist even lang en even dik als het dijbeen van een gemiddeld mensch. Vooral komt het daarmede in Kden bouw van zijn beide uiteinden, de gewichtshoofden van heup en knie -overeen. Toch zijn overal k 1 e i n e verschillen aan te treffen, kenmerken, -die nooit bij een mensch zijn aangetroffen, en die aantoonen, dat dit been geen menschelijk been was. Zeer in het oogloopend is daaronder •een eigenaardig uitwas van vrij samengestellen bouw, aan de binnenzijde •op korten afstand van het heupgewricht gelegen." Zonder een oogenblik aan de juistheid van de gegeven beschrijving te willen twijfelen, dringt zich toch de vraag naar voren : geven die -kleine verschillen wel het recht, omtoteen bui te ngewoon g r o o t verschijnsel te besluiten, als daar. is : het bestaan van een geheel nieuwe tusschensoort, waarvan tot nu toe niet het geringste spoor te vinden was ? Deze vraag mag met te meer grond gedaan worden, nu de schrijver zelf eenige alinea's verder de volgende regelen ter lezing aanbiedt: „Is de overeenkomst van het gevonden dijbeen met het dijbeen van den mensch zoo groot, dit bij en scherp-- critiek t w ij f e 1 ,
344 zou kunnen rijzen, of dit w e l van een a n d e r e soort i s, uit het schedelbeen blijkt ontegenzeggelijk, dat de Pithecantropus nog vol geen Homo (mensch) was." -strek Eilieve, mag bij zulk een gewichtige kwestie geen scherpe critiek worden geoefend ? of liever, wordt een allerscherpste critiek niet dringend vereischt ? Het is inderdaad een eigenaardig verschijnsel, dat wel onze aan verdient. Vele geleerden dezer eeuw hebben het historisch gezag-dacht der gewijde Boeken van de H. Schrift onderzocht. Nu is er moeilijk een geschrift aan te wijzen, dat zoovele bewijzen van echtheid en onvervalschtheid aanbiedt, als juist de H. Schrift. De heeren gingen nochtans zoo critisch te werk, of liever zoo hypercritisch, dat men, dezelfde methode.. toepassende op de zoogenaamde klassieke schrijvers, tot het merkwaardig, besluit zou komen : geen enkel klassiek geschrift is authentiek. Een voorbeeld van dergelijke critiek, subtiel als spinrag, maar tevens even broos als het spinneweefsel, levert ons prof. Schets, in zijre degelijk onderzoek, getiteld : „Prof. Kuenen's Pentateuch-critiek " Thans echter geldt het niet een geschrift, dat het christelijke ge loof ten steun dient, maar eene ontdekking, die de gevestigde christelij ke traditie schijnt te zullen ondermijnen. Alzoo op een, geheel ver doel zal moeten worden aangelegd ; en daarom schijnt die absolute-schilend zekerheid niet meer noodig en is zelfs een „scherpere critiek,'' als niet. ter zake dienende, minder gewenscht. Nu volgt het derde stuk materiaal, dat als bewijs voor het bestaan van den aapmensch dienst doet. Ike kies, het eerst van alle ontdekt en: tot de vondst der beide , volgende beenderen aansporend, is een zoogenoemde wijsheidskies. Dr. de Vries qualificeert haar als „vrij wat krachtiger en beter dan de onze (nl. kiezen), plegen te zijn, en haar kenmerken wijzen op. een gebit, dat nog niet grootelijks van dat van den chimpansee afweek. *' Wellicht geven de volgende woorden van professor Virchow eenevoldoende verklaring van die meer krachti ; e kiezen. Eenige jaren geleden sprak deze eerste autoriteit op anthropologisch gebied bij gelegenheid van het algemeen congres van artsen en- natuurkundigen te Munchen : „Wanneer men nu en dan in holen, in venen of in paaldorpen een ouden schedel vond, geloofde men nog á•óór tien jaren daaraan wonderlijke kenteekenen van een wilden, geheel onontwikkelden toestand waar te nemen. Man witterte Affenluft ! Men rook de apenlucht ! Maar langzamerhand is die geur verdwenen. Die oude „Troglodytes,. Pfalbauern and Torfleute" maken een zeer respectabel gezelschap uit.. g
-- 345 — Zij bezitten hoofden zoo groot, dat menigeen der nu levenden zich ge zou prijzen, indien hij een dergelijk het zijne mocht noemen." -Iukig Volgens Virchow bezitten de fossile menscheri buitengewoon ontwikkelde hoofden. Dat bij zulk een hoofd ook kiezen behoorden, die _„krachtiger en beter zijn dan de onze” zal wel geen verwondering baren. Misschien ziet iemand, na dit alles, met eenige verwondering het kunststuk aan, om uit een paar kiezen, een schedeldak en een dijbeen, -met zekerneid een geheel nieuw wezen op te bouwen. Als men na weet -dat de beroemde Owen eenige jaren geleden in de Zoological Society . een voordracht hield over den dodo (een uitgestorven vogel, tot de -struisen of de druiven of de gieren behoorend), en daarhij „een goot =aan/al beenderen van dit dier" vertoonde (Wetensch. Bijblad v. h. Alb. -der Nat.), dan wordt de verwondering bij een conclusie uit dj re, min of meer onzekere beenderen getrokken, juist niet minder. Onze schrijver :schijnt zoo iets als een voorgevoel dier verwondering in zich te hebben ontwaard. „Wie weet niet, vraagt hij daarom, hoeverre de vergelijkende -anatomie het reeds gebracht heeft, om uit enkele beenderen ons het geheele beeld van een wezen voor oogen te tooveren ?'' Het komt niet in ons op, den verbazender voortgang dezer weten :schap te betwisten. Eerst dan echter als de conclusie uit eenige weinige ,anatomische gegevens getrokken, door andere, zekere waarnemingen bevestigd wordt, eerst dan zal elke wetenschappelijke twijfel als ongeoorloofd moeten worden beschouwd. Laat het voorbeeld van Cuvier dit verduidelijken. In 1726 vond de Zuricher professor Scheuchzer een geraamte, -dat door hem werd beschouwd als afkomstig van een mensch, die -ooggetuige was geweest van den zondvloed. Hij noemde dezen dan ook „homo diluvii testis" ; algemeen echter werd deze naam vervangen -door den minder plechtigen titel : „andrias Scheuchzeri", d. i. het man.netje van Scheuchzer De beroemde Cuvier vond dit geraamte anno i 8 i z in Teyler's kabinet te Haarlem. Een kort onderzoek was hem voldoende, om te bewijzen, dat men hier niet met een mensch te doen had, maar met een watersalamander. Hij teekende het volledige geraamte van dit dier te voren uit, en liet -daarna den steen (waarin het gebeente van den diluviaanschen mensch voor een groot gedeelte nog was gesloten) uithakken, zoodat weldra de nog onzichtbare beenderen te voorschijn kwamen, en het geheele geraamte aan de te voren vervaardigde teekening van Cuvier bleek te beantwoorden. Jammer voor de poezie van zekeren diaken Miller, die reeds een -paar stichtende regels aan het waterdier had gewijd: ,
-
.
— 346 Betriibtes Beingeriist von einero alten Sunder ! Erweiche Stein and Herz der neuen b osheitskinder. In dit geval alzoo leverde Cuvier de proef op de som, en kon dus` met recht aller instemming vragen. Indien Dr. Dubois eveneens het bewijs levert, het onomstootelijk bewijs van het bestaan van den aapdan, maar ook eerst dan, bevatten de stellingen in het Album -mensch, der natuur onbetwijfelbare -waarheid. Zcoals de lezer zag, staan wij tot nu toe nog slechts voor min of meer gelukkige combinaties en min of meer scherpzinnig uitgedachte veronderstellingen. Het zou niet de eerste maal zijn, dat Haeckel bleek meer voorspeld te hebben. dan hij kon verantwoorden. Reeds vroeger heeft hij zich beroemd, de eerste levenscel ontdekt te hebben, den befaamden Bathybius,. die ten slotte bleek doodgewone zwavelzure kalk te zijn. Ook professor Hubrecht heeft zijn oordeel over den aapmensch. publiek gemaakt. Eigenaardig is het dat deze van geen overgangsvor ni. wil weten en eenvoudig den vondeling van Dr. Dubois tot een. aap (aap -sec) degradeert. Deze toch is veel te jong en kan onmogelijk de voorvader van het veel oudere menschengeslacht geweest zijn... Dr. Pijnappel, die op verschillende bladzijden den triomf van het Darwinisme door middel van den Pithecantropus heeft bezongen, voegt aan. de mededeeling aangaande prof. Hubrecht vrij leuk toe : „Dat de mensch zeer veel ouder is dan de Pithecantropus, is natuurlijk best mogelijk, maar een bewijs, dat dit zoo zijn moet, is er toch niet.'' Voor iemand, die zoo stellig ' over den aapmensch wist te spreken, zijn die woorden tamelijk verwaterd. Immers, als waarheid is, wat hij den lezers van Eiken .Haard als waarheid aanbood, dan is de redeneering van prof. Hubrecht vrijwel onmogelijk, om niet te zeggen onzinnig. Dat nu de toon een kwint lager wordt aangeheven, maakt op een onpartijdig beoordeelaar allerminst een indruk van vertrouwen. Aan prof. Hubrecht schijnt de geheele zaak niet in den haak te zijn, uit vrees voor eene mystificatie, waarop zoovele dusgenaamde tusschenvormen zijn uitgeloopen. Prof. Pijnappel noemt dit een gevaarlijk argument. „Al hebben t\vintig menschen gedwaald, daarom behoeft de een -en-twintigste het niet tie doen," zegt hij. Neen, zeer zeker b e h o e ft deze niet noodzakelijk te dwalen, maar na ao dwalende voorgangers, zal een verstandig man met den 21", die zich aanbiedt om den weg te wijzen, bijzonder voorzichtig zijn, en meer waarborg vragen dan onze gids Dr, P. kon geven.
-
__
347
___.
T)es te meer valt daarom de categorische toon op, waarmede de `chrijver in het Albivii (Ier natuur zijn redeneering besluit: ,,Ten allen tijde is de opgerichte gang beschouwd als het uitsluitend eigendom van den mensch, een voorrecht, waarop hij met recht trotsch was. en waarmede niet alleen de overige kenmerkende eigenschap zijn lichaam, maar ook die van zijn geest onmiskenbaar in het-penva nauwste verband staan. „Thans moeten wij glit voorrecht deelen met onzen voorganger, die daarom ook den soortnaam erectus rechtopgaande draagt. Trouwens het was te verwachten, dat wij, geologisch gesproken, eenmaal van ons uitsluitend standpunt zouden moeten afstand doen, want het spreekt wel van zelf, dat de mensch slechts trapsgewijze tot zijn tegenwoordig hoog standpunt kan opgeklommen zijn, en dat de opgerichte gang daartoe veeleer een middel is geweest, dan wel juist de laatst bereikte graad." Zooals men ziet, is de kwestie voor dezen schrijver uitgemaakt het zou dus verloren moeite zijn, bij hem in appèl te gaan. Blijft dus :alleen over een beroep te doen op den „général en chef' van het Darwinistische leger, op den Altmeister professor Vi_rchow. In 1895 vergaderde te Leiden het 3e internationale Zool. Congres -onder het patronaat van H. M. de Koningin-Regentes en onder de auspiciën van de Ned. Zool. Vereeniging. Geleerden van den eersten rang woonden dit Congres (van 16 -21 Sept.) bij. Daar spraken o. a. Weissmann van Freiburg im Breisgau, Milne Edwards van Parijs, F. E. Schulze van Berlijn, John Murray v. Edinburg, de Korotnev van Kief, Perrier, Sarlensky, Hickson etc. etc. Men mag zeggen, dat de fine fleur -der wetenschap was te zamen gestroomd. Up een der congresdagen nu kwam ook de „aapmensch" ter tafel. De N. Roll. Conran/, zeer zeker geen vijandin van den pas ontdekten voorvader, gaf daarvan het volgende verslag, dat hier letterlijk wordt -overgenomen : „Heden, Zaterdagochtend, hadden weer verschillende sectievergaderingen plaats. Terwijl de andere slechts matige belangstelling gaande maakten, stroomden tal van leden (samen ruim ioo) naar de vergadering -der ae sectie, waar door Dr. E. Dubois, officier van gezondheid van het N I. leger, een voordracht gehouden werd over beenderen van een praehistorischen diervorm, die als overgang tusschen Wien- ch en anthropoïde n -aap beschouwd zou kunnen worden. „Prof. R. Virchow, patholoog, tevens beroemd anthropoloog uit Berlijn, was voor het congres overgekomen, om de corpora delicti van Dr. Dubois te zien, en m 2t hem over de beteekenis van zijn vondst van -
,
348 — gedachten te wisselen. Vij teekenen van deze discussie alleen aan, dat zij op de meest waardeerende wijze gevoerd werd, en dat de groote beteekenis der beenstukken door alle aanwezigen werd toegegeven, maar dat er omtrent het hoofdpunt nog voor verschil van meening plaats is blij ven bestaan." Verlangt iemand meer in het bijzonder te weten, welke opinies de voornaamste gelees den van het congres hebben omhelsd, dan kan de volgende aanteekening van professor Dames uit Berlijn hem volkomen bevredigen: Acht erkenden in de beenderen den aapmensch. Dezen waren Dubois, Marsh uit Newhaven, Nekring, Jaeckel en Dames uit Berlijn, Manouvrier, Verneau en Pettit uit Parijs. Van de overigen waren de meningen aldus verdeeld Virchow (Berlijn) Krause (Berlijn) Waldeijer (Berlijn) Matschie (F'erlijn) Kollmann (Basel) Hamann (Berlijn) Ten Kate (Z.- Amerika) Martin (Zurich) Kobe (Leipzig) Cunningham (Dublin) Turner (Edinburg) Keith (Londen) Lijdekker Londen) Topinard (Parijs) (
Schedeldak. Dijbeen. Eerste kies. Tweede kies. A. A. M. M. of A. M. A. A. A. M. A. M. M. M. A. A. A. A. A. M. A. A. M. A. NI. (misschien). \1I. M. M. M. M. M. A. waarschijnlijk. M. M. A. later M. M. M. M. M. M. l'I. A. M. .
Van de congressisten waren er dus 22, die stem uitbrachten, en wel. acht voor den menschaap en veertien tegen den 1 ithecanthropus. Prof. Ruge uit Amsterdam heeft zich bij de eerste partij aange-. sloten, terwijl prof. Hubrechts zich tegen de Pithecanthropisten verklaarde. De grootste aller aanwezige geleerden, Virchow, verklaarde zich, zooals men ziet, tegen den aapmensch. Ook de bekende Dr. Ten Kate,, de geleerde zoöloog en onvermoeide globe-trotter. Vóór den aapmensch was Prof. Jaeckel, die in het Berliner Anthropologische Gesellschaft doorden Voorzitter Virchow tot de orde werd geroepen, omdat zijne conclusies aangaande den ontwikkelingsgang van den aap tot mensch weten-. schappelijk niet te rechtvaardigen waren.
— 349 —. Evenzoo is een andere voorstander, prof. Manouvrier, door prof:. Hubrecht terecht gewezen, omdat zijn bespiegelingen over hetzelfde onderwerp vrij wel in de lucht zweefden. Zij schijnen evenals Haeckel de ontbrekende wetenschappelijke beze'ijzen door fraaie fantasieen aan te vullen. Een waardig pendant van deze twee geleerden levert prof. Dames, die in den Pithecanthropus het bewijs meent te vinden, dat de mensch zijn hoogen rang niet heeft veroverd door zijn verstand, maar door _zijn. beenen, d. w. z. dat hij pas verstand heeft gekregen na het afzonderlijk gebruik van zijn beenen en ten °evola e daarvan. Het is te verwachten,. dat bij voortdurende oefening deze geleerden nog eens een waardige plaats. onder de romanschrijvers zullen veroveren. Uit dit verslag blijkt alzoo, dat de „pithecanthropus erectus Dubois" wijs zal doen, nog eenigen tijd te wachten, voor hij zijn visite -kaartjes laat drukken. Ook de heer Boissevain dient zijn hooggaande profetieën een weinig den teugel aan te leggen. „Indien de dieren des velds, redeneerde deze enthusiaste schrijver vroeger, door harmonische ontwikkeling kunnen opklimmen tot de heroen der menschheid, tot de Socratessen, Shakespears, Paulussen en Newtons van ons *geslacht, dan rijst de gedachte op, wat evolutie niet van ons kan maken." Men zou, als zulks ten minste niet al te oneerbiedig is, deze vraag. in rekenkundigen vorm kunnen omzetten, en ze als een evenredigheid oplossen, nl. aldus: Een dier des velds staat tot Socrates en mannen van dergelijk. kaliber, als Boissevi in staat tot X. Welk horribel geniaal wezen die X vertegenwoordigt, kan men; zich met een groote dosis verbeeldingskracht misschien even flauwtjes en, vrij vaag voorstellen ; een eenigszins juiste berekening laat voorshands zich als tamelijk onmogelijk aanzien. Daarom echter behoeft B nog geen, moed te verliezen. Never despair ! roept Holloway de lijdende menschheid toe, dat is volgens onzen Koen : ende desespereert niet! Prof. Hubrecht verhaalt ons, hoe behalve anatomen en palaeontologen, dierkundigen en anthrupologen, zich ook „paters Jezuiten en dag godgeleerden en t/ie men of tie s/reel" in deze kwestie-bladschrijve. hebben gemengd. De beide laatste klassen verzetten zich teen de leer van Darwin, dat wij uit apen afstammen, omdat hun godsdienstige overtuiging hiertegen strijdt. Hierbij nu is volgens den professor een dwaling in het spel. Darwin leerde de evolutie, „volgens welke de homo sapiens. in de lijn van zijn afstamming langzame wijziging heeft ondergaan en, zich allengs uit l a g e r e d i e r s o o r t e n ont*ikkelde, maar n i e t. u i t a p e n, zooals wij ze tegenwoordig kennen met eigen stempet -
-
-- 350 -en karakter." Zeker is het alzoo, dat de mensch n i e t uit apen afstamt. Wat later doceert de professor het volgende „De vraag of de uitgestorven stamvormen van het rnenschelijk geslacht, zoo er enkelen van hen in levenden lijve vóór ons stonden, dan toch niet door ons bij de apen zouden worden ingedeeld, mag daarnaast toestemmend worden beantwoord. Echter met deze reserve, dat scherp onderzoek enkele wijzigingen aan het licht zou hebben gebracht, waardoor deze vormen zich van hun stamverwante tijdgenooten, de voorloopers onzer hedendaagsche apengeslachten, moeten onderscheiden hebben." Dus : de mensch stamt uit wezens, die wij nu apen zouden noemen, welke echter een weinigje verschilden van de apen, die de tegenwoordige apengeslachten hebben voortgebracht. De professor beweert dus dat wij n i e t en dat wij w e 1 uit apen afstammen. De logica van een gewoon gezond menschenverstand kan ten minste zoo iets enorms niet doorschouwen, laat staan dezen dissonant tot een har akkoord oplossen. -,monisch In het vorige jaar werden op de ale algemeene vergadering van het Duitsche anthropologisch genootschap (3-7 Aug.) te Spiers door den secretaris J. Ranke eenige woorden geciteerd, die in het Wissenscha fílieher Iahresberichí zijn opgenomen en inderdaad wel van pas mogen worden genoemd. „Als jonge veulens op een frissche wei, zoo zijn ook de mannen (Ier wetenschap geneigd, op een nieuw veld van onderzoeking zich te verlustigen, en het in gestrekten draf te doorloopen, zonder zich om hekken of slooten in het minst te bekommeren ; zij zijn geneigd de werkelijke .grenzen hunner onderzoekingen uit het oog te verliezen, en de buiten.gewone onvolledigheid van datgene wat wezenlijk bekend is te vergeten." Men zal toegeven, dat hier met geen pa/íe de velours geaaid wordt. Wie mag wel de vermetele wezen, die op zoo onbarmhartige wijze den rottan hanteert ? Niemand minder dan de groote Darwinist, Thomas Huxley, die op p. 34 van zijn werk „over onze kennis van de oorzaken der verschijnselen in de bewerktuigde natuur ' de geciteerde woorden heeft neergeschreven. Zij gelden de geleerden van den tijd omstreeks 1863, het „romantische tijdvak van de nieuw oplevende natuurphilosophie onder aanvoering van het Darwinisme ; dat was de tijd van het vroolijk er -oplos -gaan, niet volle muziek en vliegende vanen, en het domme volk niet .opgewekte, verbaasde oogen bij drommen achteraan." Het is wederom J. Ranke, die dit getuigt. Genoemd werk is indertijd vertaald dooi Carl Vogt, en nu opnieuw -
-
-- 351 --uitgegeven en geannoteerd door Fritz Bram. Ook deze aanteekeningen getuigen van helder inzicht. Een staaltje : „Ofschoon ook chemische en physische werkingen, die in het dierlijke lichaam plaats hebben, overeenstemmen met de elders waargenomen werkingen van dezelfde soort, is het toch tot nu toe niet gelukt, het leven zelf tot chemisch-physische werkingen terug te brengen, of het daaruit af te leiden. Wanneer Huxley dus beweert, dat de krachten der onbewerktuigde wereld tot de levenskracht zoo wat in dezelfde verhouding staan, als de warmte tot de electriciteit of de electriciteit tot het magnetisme, dan is dit een bloote hypothese. Men moet goed in het oog houden, dat de omzetting van anorganische krachten in levenskracht n o o i t bewerkt wordt, t e n z ij door een l e v e n d organisme, dat er dus altijd een onbekende grootheid in het spel is, die wij langs chemisch weg niet kunnen verklaren." -physicen Dus : doode kracht laat zich niet in levende kracht omzetten, tenzij door een levend wezen. ,,Van den anderen kant zijn de door het levend wezen aangewende• krachten aan die, welke in de anorganische natuur voorkomen, slechts gelijk, of door deze laatsten meetbaar, in zooverre de eerste zelf van chemischen of physischen aard zijn. De krachten echter van geestelijken. aard zijn enkel tot de wereld van het leven beperkt, en kunnen alleen door middel van levende wezens mechanisch werkzaam worden. Deze krachten door een bepaald mechanisch aequivalent in haar werkzaamheid te schatten en te meten gaat niet op. „Of, en op welke wijze de geestelijkegeesteskrachten in de organische natuur werkzaam, (waarneming, bewustzijn leven, zelf weer op een bijzondere combinatie van krachten uit de anorganische wereld berusten, is volstrekt onbekend.'' Zooals men ziet, levert hier de helderdenkende geleerde een betoog,. dat de geheele theorie van leven uit het levenlooze meedoogenloos aan:. flarden rijt, en voor den grondslag van liet Darwinisme een ware coup de Jarnac vlag heeten.
Slot volgt.)
FRANK
SMIT.
Het oordeel van een vrij d enker over de hedendaagsche beschavino, In het alleshalve clericale Journal des Débaís kon men dezer dagen de volgende ontboezeming lezen van Georges Michel: ,,....Alles samengenomen, wat wij beschaving noemen, is ongelukkig.
35 2 '
bevorderlijk voor de verbreiding der ziekte van den zelfmoord. Al de .specialisten, die den zelfmoord in zijn oorzaken en zijn toeneming hebben bestudeerd, erkennen eenparig dat de zelfmoorden veelvuldiger voorkomen =onder de beschaafde klassen, dan onder de handarbeiders ; dat zij meer woeden in de steden dan op liet platteland, dat zij in verhouding staan met de verwoestingen van het drankmisbruik en eindelijk dat zij toenemen naarmate de godsdienstige overtuigingen afnemen en de familiebanden dosser worden." Wat dit laatste betreft, merkt hij nog op dat gescheiden echtgenooten, zoo mannen als vrouwen, drie of vier maal meer de hand aan hun }leven slaan dan getrouwde lui en aanmerkelijk meer dan weduwnaars. Hij besluit zijn artikel aldus : „Wij hebben gezien dat de verzwakking der godsdienstige denk verslapping van den familieband, de aangroei der steden ten-beldn_, koste van het platteland, het veldwinnen van het militarisme, de verwoestingen vary het drankmisbruik en de verspreiding van liet slecht begrepen onderwijs, in dien zin dat men het aantal gedeclasseerden onbepaald ver voornaamste oorzaken zijn van het toenemen der zelf-menigvuldt, Welnu, aangezien onze politieke, militaire en staathuishoude--morden. lijke instellingen, evenals onze zeden, onze gebruiken en gewoonten veeleer strekken om de oorzaken van het kwaad te vermeerderen dan wel te verminderen, is het niet te denken dat wij die schrikkelijke zedelijke epidemie, die iedereen betreurt, maar waartegen niemand den moed heeft te strijden, zullen zien ophouden." Een fraai vooruitzicht ! Als wij dat alles aan de hedendaagsche beschaving te danken hebben, zou liet dan geen tijd worden van die beschaving terug te keeren tot de tijden van „barbaarschheid'', toen de godsdienst en het familieleven in eere waren ? -
Wegens plaatsgebrek moeten tot een volgend nummer ter zijde 'oorden gelegd : Idealen door N 3 en Hei liberalisme en hei thus van Oranje door VERITAS.
353
JAN HOLLAND. Den 29en September a. s. zijn zeventig jaar vervlogen, sinds J a n :i o 11 a n d (Dr. A. J. Vitringa) te Harderwijk het levenslicht aanschouwde. Ongetwijfeld zullen niet alleen zijne persoonlijke vrienden en kennissen dien dag tot een blij herinneringsfeest weten te stempelen, maar ook de bevoorrechten, die uit zijne werken en dagbladartikelen schatten van kennis en wetenschap, van levenswijsheid en menschenkennis, van letterkundig en geestelijk genot mochten vergaderen, ook zij zullen, naar ik vertrouw, , dien dag niet onopgemerkt laten voorbijgaan. Het doet immers, in onze dagen van karakterloosheid en ongeloof, zoo goed aan het hart van den Nederlandschen Katholiek, iemand te ontmoeten, die èn door zijn karakter, én door zijn geloof in den vollen zin des woords een man toont te zijn, een man, waarop het ware woord van Alberdingk Thijm onvoorwaardelijk van toepassing is : „ Charakters zijn 't, die nieuwe wegen banen." (i) Zulk een man nu is Jan Holland. Zóó rees hij mij telkens voor den geest, zoo menigmaal ik met een geesteskind zijner onverpoosde werk mocht kennis maken. Het zij mij daarom vergund, in korte trekken-zamheid de verdiensten van zijn adellijk karakter en levendig geloof te schetsen, om daardoor, zoo mogelijk, tot nog algemeener bekendheid en billijker waardeering zijner veelvuldige geschriften bij te dragen. Mochten daarenboven de volgende regelen bij zeer velen tevens het verlangen wekken,
Wie is dan fan Holland? Terwijl door de steeds klimmende taalverkrachting ten onzent vele woorden niet slechts ,,hunne ware beteekenis hebben verloren,' (2) of met eene buiten]andsche tint zijn gemerkt, of door een bastaard verdrongen, of rond drijven als „schalen zonder kern," (3) als „klanken zonder gedachten," (4) dienen andere als masker, waarachter de schrijver zich verbergt, om zonder schade of schande zijne halfbakken gedachten ten papiere te brengen, en dingen te schrijven, die hij met open vizier zich niet zou vermeten. Wie echter jan .Holland noemt, behoeft niet te vreezen, dat hij zich in de mogelijke beteekenis van dien naam zal vergissen. „Vriend of vijand, bewonderaar of onverschillige of veroordee'I ende rechter," (,5) ieder weet, da (i) Volksalmanak 1887. (2) Louis Veuillot door E. L. C. Onze Wachter (3) t. a. p. (q.) t. a. p. (5) t. a. p. i874 II: egg en volg. Dompertje No.
12.
— 354 -Dr. A. j. Viírin o a in zijn dubbelganger Jan Holland zijn karakter, zij r r. -
doel heeft neergelegd. Zijn karakter ? Een vast karakter : dat zich zelf gelijk blijft, datin zijne rustige zichzelfheid, wars van hoovaardij, ontrefbaar en als het: ware ongevoelig is voor smaad en laster, dat vreemd is aan dubbelzinnigheid en aanmatiging, dat geest- en zielskracht genoeg bezit om niet naar ijdele vo l ksgunst te streven, om zich niet te laten verblinden door de bé-goochelingen van vleierij en bewondering, dat moed bezit om laffe werke-loosheid te tuchtigen, dat als „vierkant staat tegen het geblaas van (vijande-lijke) winden" (i), dat, in één woord, als „eene vaste ster door geenevreemde kracht, hetzij aantrekking of a fstooting, uit zijne baan wordt gebracht." (2) Zijne vijanden mogen hem een beginselloos man noemen,_ de dwazen ! . zij kennen geën vast karakter. Niet hij toch is onstandvastig. van karakter, die om deugdelijke redenen van gevoelen en richting verandert.. Hij zou veeleer ánstàndvastig ' wezen, indien hij duidelijk inzag, redelijker wijze te moeten veranderen, en toch zijne vroegere meening vasthield. (3>1 Dat is het karakter van Jan Holland. Zóó heeft hij zich immer getoond in zijn leven en streven, lijden en strijden. Zijn doel ? Neen, jan Holland is geen zinledige naam, geen verraderlijke mom, waarachter vrees of nijd, haat of laster zich verschuilen,. om onschuld en liefde, waarheid, recht en plicht met hun gif te bezwadderen ! Neen, Jan Holland is de fiere, volbloed Hollander van de echte soort, die den reuzenstrijd heeft aangebonden met den hedendaagschen. Jan- Salie-geest, waar deze schijnt gevaren in dichters en prozaschrijvers, profeten en staatsmannen, Kamerleden en Ministers, professoren en schoolmannen. Hij is het, die in zijne woorden en daden, meeningen en uit- spraken land en volk toeroept : „Waar zijn heden nog de beste trekken. van uwen landaard,? Dat ,,,,kloeke, dat ongebogen fiere, dat eerlijk oprechte, die kerngezonde degelijkheid, wars van valschen opschik en blaaskakerij, the zelfbeheersching" (4) en zelfstandigheid, vreemd aan onbeholpenheid en_ onhandigheid, kortom al het eigenaardige, al het nationale, dat Oud- Nederland van andere staten en volken onderscheidde ?" -
—
-
-
Dwingt Jan Holland door zijn stalen karakter en ridderlijk doelt reeds eerbied en bewondering at, in vollen middaggloed eerst zou hij voor ons oprijzen door zijne bekeering. „Die daad toch besliste over geheel-
(i) Tennyson over Wellington. (2) Dr. Scbaepman over Alberdingk Thym. (3) Vgl. Kard. Manning: Pastime Papers. (4) A. M. C. van Cooth, Vondel's Eeuwfeest. Kath. Illustr. 1887/88 No. ii.
— 355
-zijn leven; zij was eene geheele daad, en hij, die ze verrichtte, werd een geheel man. (I) Er is een tijd geweest, dat hij als Kantiaansch philosoof alle god.geleerdheid eene voorname minachting toedroeg. Aan godsdienstige dogma's en vormen scheen hij geen behoefte te hebben Als uit de hoogte en met zekere onverschilligheid zag hij als zoovele Modernen op de gewichtigste vraagstukken van den godsdienst neer. Wat de katholieken betreft, aan de zonderlinge praatjes der protestanten over hen sloeg hij geen geloof. Als daar iets van aan was, zoo redeneerde hij, hoe rijmde dan daarmee het feit, dat onder de katholieke bevolking der wereld zoovele diepdenkende geleerden, zooveel verlichte be-oefenaars der wetenschap, die het Protestantisme zeer goed kenden, trouw . aan hun godsdienst vasthielden en er hun troost in leven en sterven bij vonden ; dat zelfs protestanten, die in de geleerde wereld hoog stonden .aangeschreven, tot het Catholicisme zijn overgegaan ? 2) Was Jan Holland dan ongeloovig ? volslagen ongeloovig ? Neen! .al dreef hij den spot met alle positief kerkgeloof, al schreef hij in zijne Darwiniana : „ De ziel is het ruggemerg-zenuwstelsel," toch ontbrak hem .niet' geheel en al godsdienstige overtuiging. Te dikwijls en te luid sprak hij in zijne werken van den band tusschen God en den mensch, van het geloof, dat den mensch staande houdt in de beproevingen des levens. -
Hij zag te scherp om het Platonisme te huldigen, dat zonder zijn
kern met een christelijk sausje overgoten een lastige vetaanzetting van grof materialsime voortbrengt, het bestaan eener geestelijke, , onsterfelij ke ziel loochent, de zedelijke orde omverwerpt en een hoogsten Wetgever ontkent. Hij gevoelde te edel, om de heerlijke vruchten niet te bewonderen, die echte godsdienstzin in anderen aankweekt, om niet te erkennen, dat godsdienst en geloof onontbeerlijk zijn voor eene welgeordende, christelijke maatschappij. Te duidelijk had de ondervinding hem geleerd, dat het Protestantisme van confessioneel modern wordt en van modern eindelijk de volkomen negatie der stofvergoding niet meer vermag af te wijzen. 3) Is het wonder, dat den ernstigen, diepdenkenden man, die zoo menig waarom ? beantwoordde, ook wel -eens de grootste aller levensvragen zouden toeklinken: vanwaar? waarheen? Geslingerd tusschen hoop en geloof, bleef hem het geloof „het anker, waaraan de mensch vastligt te midden der ;stroomingen van natuurgeweld en menschelijke willekeur," (4) dat hem (i) Vig. L. Veuillot door E. L. C. t. a. p. (2) Vergelijk De Woort en zijn _:Kring. bl. 102 en volg. (3) Vergelijk De Woort, enz. (4) Vergelijk Doris en Doortje.
-- 356 -behoedde voor schipbreuk en verplettering tegen de klippen der wereldzee_ Met zoekend oog stevende hij rusteloos voort in den duisteren . nacht des twijfels, totdat eindelijk de ster der genade hem de [rots van Petrus toonde, waar hij het anker zijns geloofs uitwierp en veilig belandde. De gesprekken met Katholieken hadden hem tot het inzicht gebracht, dat de Kerk iets geheel anders was, dan „het samenraapsel van onzinnige anecdoten en lasterlijke praatjes, dat . omtrent haar bij de Protestanten in omloop is. Hij had . begrepen, dat elk symbool het uiterlijk teeken is van eene diepzinnige waarheid of heilige herinnering ; dat de Kerk in haar geheel en in elk harer gebruiken de draagster is van eene verhevene en diepgevoelde mystiek. Zijn onbevooroordeeld karakter verweet hem, dat
hij van het geloof, waarin, met uitzondering van eenige hoopjes Protestantsche sekten, de geheele Christenheid haar - troost en hoop in leven en sterven vindt, even weinig kende als de eerste de beste dominee ; dat hij het, met veel andere oppervlakkigen en waarheidschuwenden, waagde zich Christen te noemen, en niet wist te zeggen, waarin dan eigenlijk het wezen bestond van de eene en groote gemeenschap, die beweert, de aan Jezus stipt uit te voeren en ze in de apostolische overle--wijzngeva vering zuiver bewaard te hebben. (i) Had hij geaarzeld, lang geaarzeld, nu hij eenmaal den mannelijken voet gezet heeft op het onwrikbaar Roomsch gesteente, nu is het hem ook heilige plicht geworden, met alle: kracht, die in hem is, olie te storten in de dreigende branding, waarmee hel en wereld, godsdiensthaat en ongeloof de Rots van Petrus bestoken. en trachten te brijzelen. En -- ziet daar dan jan Houuand — den Katholieken Satyricus. onzer dagen. „Hij dicht geene satires gelijk Boileau; hij schrij ft geene. spectatoriale vertoogen gelijk Justus van Effen. Dezen lachen. niet. Zij. redeneeren slechts en gispen, wat hun niet bevalt, de een statig afgemeten, deftig en ernstig, alsof hij aan het stijve hof van Lodewijk XIV ware; Justus van Effen droog, doortrokken van den preektoon, ziekelijk- overgevoelig. (2) Jan Holland echter gebruikt nu eens de geeselroede zijner fijne en geestige, soms bijtende satyre, waar het de vertreding geldt van; waarheid, recht en plicht, liefde en onschuld; dan weer, als hij de kwakzalverijen onzer eeuw beschouwt, legt hij de hand niet op de wond, maar op de narrenkap, waarmede zich het hedendaagsche geslacht tooit. En dan zegt hij lachend: „Ziet ge niet, vrienden, dat die deftige toga, dat staatsiekleed, die zwarte rok eigenlijk niets anders zijn dan een narrenkleed?'^ (i) Vgl. De Woort enz. (2) Vgl. De Familie Willems van Jan Holland, door Dr. Martinus van Oudijk. Onze Wachter I88I . 2e Deel, b]. 177.
— 357 --
En die lach is de lach van den beschaafden man, den vorschenden geest; een lach, die noch het geginnegap is, dat bij sommigen eene hebbelijkheid schijnt geworden, noch het voortdurend schateren van anderen om alles en niets, maar de lach om hetgeen anderen ernstig vinden, de lach, waarachter zoo vaak zeer veel ernst, soms vreeselijke ernst verborgen is. (i)
Na zijne bekeering zien we hem onafgebroken optreden voor de rechten der Kerk, maar dat optreden heeft niets van twist zoeken, want, zoo getuigt hij zelf : „Toen ik in den eersten tijd onzer kennismaking (nl. met Mgr. Snickers z. gr.) door velen werd aangevallen en, merkwaardiger wijze, 't bitterst door nagenoeg ongeloovigen en op vrijheid van denken stoffenden, was hij het, die mij waarschuwde om nimmer uitdagend tegenover de maatschappij en mijne omgeving op te treden. Alle inschikkelijkheid om, zoolang ik 't geraden achtte, in stilte de genademiddelen der Kerk te ontvangen, bood hij mij aan. Ik weet, dat er geweest zijn, die hem poogden over te halen om mij tot een meer openlijk optreden aan te zetten. • Daarvan wilde hij niet hooren. Het genadewerk, meende hij, zou best onder Hoogere Leiding tot zijn beslag komen. En zoo leg ik thans ten aanhooren van wie 't weten wil, de plechtige verklaring af: Nooit heeft Mgr. Snickers eenigen drang op mij geoefend. Trouwens geen katholiek heeft het gedaan. Alleen mijne wijsgeerige studiën hebben belangstelling in mij gewekt voor eene traditie, de oudste, de standvastigste, de 't meest hare volgers boeiende der wereld. Wat verder aan deze belangstelling is te hulp gekomen, zie dat behoeft een bekeerling niet aan katholieken mee te deelen. Ik houd niet van die uitweidingen over de uitwerking der genade op eigen gemoed. Wat God in stilte doet, daartoe doen wij best, als wij het stilzwijgend in eigen hart bewaren." (a) (De lezer vergeve ons deze wellicht te lange aanhaling. Wij vonden ze te treffend, om ze niet grootendeels over te schrijven tot geestelijk nut en genoegen van misschien onbekenden.)
Als leeraar ziet en doorgrondt Jan Holland de overdrijving, welke thans alom heerscht in zake van onderwijs. Hij weet, dat zij, die zich als voorvechters van volksonderwijs en volksontwikkeling opwerpen, meer kwaad dan goed doen aan de zaak, waarvoor zij strijden. En daarom, gedreven door liefde voor het volk, voor . de Hollandsche ;jongens en (I) Vgl. t. a. p.
(2)
Kat/t. Illustratie 95 / 96 bl. 22.
— 358 —
studenten, spaarde hij de roede niet, maar geeselde nu eens het Lager-, dan het Middelbaar -, dan weer het Hooger onderwijs, en wel zóó, dat de leden der Tweede Kamer er den geduchten weerslag van gevoelden. De zoo hooggeroemde neutraliteit der openbare lagere school vooral heeft hij niet onzacht ten aanschouwen van het gansche volk op de kaak gesteld, gelijk hij de stop- maar -in- methode en examenmanie van het Middelbaar- en Hooger onderwijs evenmin spaarde. Ja, lief heeft hij het volk, lief de jeugd, lief den student. Straalt niet in alle zijne geschriften te duidelijk door, dat hij zijnen lezers de eene of andere waarheid, bij voorkeur op practisch gebied, wil inscher pen, dat hij hen wijzer en vooral beter wil maken? Lees zijn Doris en Door je, geschreven in het overgangstijdperk zijner bekeering, en gij zult zien, hoe terecht en naar waarheid de overlading geschetst wordt, die geleerden kweekt, welke van alles iets, maar van weinig iets degelijks weten. Daarbij wordt de onzijdigheid natuurlijk niet vergeten, integendeel, zij is als het ware de spil, waarom de geschiedenis van dezen roman zich beweegt. „Schooldwang" zoo roept hij uit, „armzalig drijfmiddel om aan de staatsschool de overwinning te verschaffen in de concurrentie met bijzonder onderwijs." (*) En op eene andere plaats : „Het wordt tijd om aan eene harmonische opvoeding der jeugd te gaan denken. Mochten bij jong en oud lichamelijke inspanning en handenarbeid een tegenwicht leveren tegen geestelijke werkzaamheid ! En dat deze zich niet, zooals thans nagenoeg overal het geval is, bijna uitsluitend richte op de verscherping van het verstand ! Eenzijdige verpleging van den geest levert een geslacht, gebrekkig en ziekelijk naar het lichaam ; zoo ook levert eenzijdige verpleging der verstandelijke vermogens, waarbij gemoed en godsdienstig gevoel braak blijven liggen, zedelijke idioten en van wèl verdiende miskenning krankgeworden genieen." .De YLoori en zijn King, zijne eigen bekeerings- geschiedenis, kunnen wij niet genoeg ter lezing aanbevelen. Zóó heerlijk worden er de dwaalbegrippen, vooroordeelen, leugens en lasteringen, die over den kath olieken godsdienst in omloop zijn, in ontzenuwd, dat niemand zich ver kan over het vele nut, door dit boek reeds gesticht. De „Oude-wonder Ideeën in nieuwe Kleedij" zijn al even lezenswaardig voor hen, die eene „weerlegging van atheïsme en materialisme" verlangen, en „een antwoord
-
(*) Deze en de volgende aanhalingen, die geene plaats van herkomst aanwijzen, zijn getrokken uit opstellen van J. H. in De Tijd.
-- 359 —
op de vraag, of het Christendom volgens de strengste uitspraken, die in het Evangelie voorkomen, in de maatschappij in practijk k .n gebracht
worden." Wie weten wil, hoe de woelzieke geest van opstand en ontkenning de huidige maatschappij doordringt, hij geniete zijn ,.,Neen! Erne stads, eschiedenis." In „Een paar Buiten-Model-Menschen" vinden wij de sprekende tegenstelling geschetst tusschen de moderne philantropie en de christelijke .liefdadigheid. Terwijl de eerste onbekwaam is om blijvend goed te stichten, schenkt de laatste, door hare nauwgezette plichtsbetrachting en opofferende liefde, ware tevredenheid en geluk. Al verdiende „Netie Menschen" niet onvermeld te blijven, toch zullen we dit en de velerlei andere werken, die voor zijne bekeering het licht zagen, stilzwijgend voorbijgaan. Wilden we alles ook maar elven en kortelings aanstippen, we zouden de grenzen van ons bestek overschrijden, en, daarenboven, van vele dingen gewagen, die ons toch niet nader tot ons doel zouden voeren, nl. jan Holland te schetsen als het toonbeeld van een waar, oprecht bekeerling met stalen karakter en daadwerkelijk geloof. Maar, is het nog noodig, verder uit te weiden over de Romans, die in de laatste jaren verschenen ? Herinnert zich iedereen, die eenigszins met de voortbrenselen van den talentvollen schrijver bekend en op de hoogte van zijn tijd is, nog niet levendig, hoe de grondgedachte van „Alhanasius Mors" vervat is in de eigen woorden des schrijvers : „Wie buiten God leeft, is tot de onzinnigste dwalingen in staat?" Glanst niet uit zijn „Het smeult" en zijne „Omdolingen . in hei rijk der Krachten," de liefde u tegen, welke hij het talrijkst, het werkzaamst, het meest zwoegend en lijdend deel der bevolking toedraagt ? Spreekt er niet zonneklaar uit, dat hij de lagere standen niet aan de belangen of vooroordeelen van hoogere wil opgeofferd zien ? Worden hierin de dwaasheden en uitspattingen van het socialisme niet op verdiende wijze gebrandmerkt ; en heeft hij zijne tuchtroede niet opgeheven tegen het en zielloos groot - kapitaal, dat zoowel* de kleinere werkgevers als de arbeiders tot volslagen afhankelijkheid doemt en in een toestand brengt, die van slavernij zeer weinig verschilt ?" Heeft hij niet aangetoond, dat er in de natuur met meer rekening dient gehouden, dan met louter stof en stoffelijke krachten, en dat bijgevolg de stof alleen onvoldoende is om de velerlei werkingen der natuur te verklaren ? Heeft hij geene beschouwingen neer strekken, „om levensmoeden eenigen levenlust, en al te-geschrvn,di levenlustigen eènigen levensernst te brengen," zooals hij zelf zijne edele bedoeling blootlegt?
,,onpersoonlijk
-- 360 -Wie eindelijk verheugt zich niet, in jan Holland een geoefend strijder te mogen begroeten, die in zijn „ Willoozen" een krachtig pleidooi houdt voor 's menschen vrijen wil, die opkomt voor onze heiligste rechten en den mensch den verantwoordelijken heerschersstaf over zijne daden weer in de handen drukt? die in zijn „Pessimistisch Optimisme" het- vraagstuk: „Waarom mijn God, hebt Gij eene natuur in 't aanzijn geroepen, die de bron is van zooveel physiek lijden? 't Had immers alles anders en beter kunnen zijn;" aldus beantwoordt : „Niet God heeft een toestand in 't aan geroepen, die ontegenzeggelijk aan onnoemelijk veel lijden blootstelt.-zijn Niet God heeft het gedaan, maar de mensch, de mensch zelf in zijn zedelijk verval en met zijn yerbijsterd verstand de mensch zelf is de stichter van zijn lijden." Alles in het kort samengevat, komen wij dus tot de slotsom, dat jan Holland in alle zijne werken een man van zijn tijd toont te zijn, dat hij, de katholieke kampioen voor God en Vaderland, achtereenvolgens met juistheid en eenvoud de groote kwalen onzer eeuw behandelt, de treurige gevolgen van on- en wangeloof in hunne verschillende vormen blootlegt, en de onvergankelijke levenskracht der Katholieke Kerk in vollen luister doet schitteren! y
Het is echter jan Holland niet alleen te doen om zijne zienswijzen, zijne gevoelens te openbaren en over te storten in hoofd en hart zijner hoorders, hij weet tevens het aangename met het nuttige zoo nauw te vereenigen, dat zelfs het grootste deel des volks hem begrijpen en volgen kan op de talrijke wegen, waarlangs hij het voeren wil 'tot het einddoel des levens. Gezond verstand en waarheid, oorspronkelijkheid en heldere rede zijn de middelen, -waardoor hij langs den veelbewandelden weg-nerig van Romans een schoon en leerzaam, boeiend en frisch verhaal aan het volk weet te bezorgen. Vol afwisseling en verscheidenheid is hij nu eens hoog ernstig, dan weer tintelend van humor, hier vertrouwelijk, daar bijtend sarcastisch, maar toch steeds vol medelijden en liefde. Door zijn gemak om afgetrokken begrippen in duidelijke beelden en sprekende vergelijkingen voor te stellen, weet hij in de behandeling der meest dorre stoffen zulke aangename en rijke afwisseling te brengen, dat glimlach en ernst zich als om strijd verdringen om beurtelings het voorhoofd glad te strijken en te fronsen. Zijne werken stemmen tot nadenken, leeren en doen de nevelen optrekken, die de meest voorkomende vragen van den dag in een zeker duister hullen. Wel geven zij menigwerf slechts
— 361
.
oude en langgekende waarheden, „oude ideeen in nieuwe kleedij," maar toch is het, om met prof. De Rijk te spreken, „alsof er een genius voor ons verschijnt met eene stralende fakkel rondzwaaiende en alles rondom verlichtende." Jan Holland kent voorzeker de groote kwalen onzes tijds. Geene enkele blijft voor zijn adelaarsblik verborgen. In de geheimste schuilhoeken van het menschelijk hart heeft hij de laagste drijfveeren van zoo vele booze daden, van zoo jammerlijke afdwalingen opgespoord. Zij n hart bloedt bij de gedachte aan al het verschrikkelijke, dat uit de tegenwoordige wanverhoudingen noodzakelijkerwijze de toekomst eens baren zal. Wie zal de blindelings voorthollende menschheid voor den nood val in den afgrond behoeden ? Waar het middel te vinden om-lotigen de wereld in hare dolle vaart te stuiten? „Waar anders," zoo antwoordt hij, „dan bij de Kerk van Christus, bij den Godmensch, die op aarde is gekomen om den gevallen mensch te redden, hem uit zijne ellende op te beuren en naar den lang vergeten weg der Waarheid, naar God terug te voeren." De vorm, waarin hij zijne geneesmiddelen der kranke maatschappij aanbiedt, is, zooals we reeds opmerkten, die der Romans. Om één hoofdpersoon kiest hij verschillende nevenpersonen, die elk op hunne wijze tot opbouw en opluistering van het geheel meewerken. Zijne ongewone kennis van zaken, gerugsteund door eene fijne opmerkingsgave en keurige karakterteekening, komt in elk dezer geschriften tot haar recht, en voert zijn gezond verstand zeker naai het wit van zijn ridderlijk streven. De losse, levendige toon der samenspraken verhoogen er niet weinig de waarde van. Zucht tot wijsgeerige bespiegelingen echter doet den schrijver soms wel eens afdwalen van den afgebakenden weg, terwijl opeenstapeling van te sterk sprekende karakters nu en dan eenigermate afbreuk schijnt te doen aan natuur en waarheid. Dat jan Hollánd meester is van de taal, ze weet te kneden en te smeden naar gelang de omstandigheden en gedachten het vereischen, hierover gaat slechts ééne lofspraak. Zijn stijl verraadt evenzeer kunst als kunstvaardigheid, en zijne taal is de klare weerspiegeling van zijn karakter. Dat vaste en krachtige, verhevene en diepe, ernstige en breede, dat gevoel, die warmte en liefde, rijk afgewisseld door een hekelenden lach en eene geestige scherts, dat alles verloochent zich schier nooit in geen zijner geschriften. Ja, Dr. Nuyens aarzelde niet, te verklaren, dat Jan Holland's proza veilig naast dat van Beets en Multatuli kan gelegd worden.
— 362 — Doch niet slechts door boekwerken, ook door dagbladartikelen strijdt de onvermoeide strijder voor de rechten van land en volk, van God en Godsdienst. Overtuigd als hij is, „dat de courant langzamerhand de voornaamste lectuur van de groote massa, de hoofdschotel van het lezend publiek gaat worden, wijl zij er op uit is de brochure overbodigste maken, het tijdschrift te verdringen en ten laatste ook het boek zal verzwelgen," draalt hij niet hierbij te voegen, dat „de dagbladschrijver de leermeester, de leidsman van het volk is geworden, dat het zijne taak, zijn plicht is het volk te leeren, op te voeden, te leiden, te verrijken, te veredelen." In het volle bewustzijn van dien grootschen plicht, gaf hij daarom „van zijn hartebloed," gaf hij, ,,wat hem van zijn ideeenschat werd afgeperst door liefde voor de menschheid, . door haat tegen het booze, door den medelijdenden lach over dwaze vooroordeelen." (r)
Het levensverhaal van den verdienstelíjken man is mij te weinig bekend, om daarover iets nieuws en merkwaardigs aan het licht te kun -ne brengen ; trouwens de tijd daarvoor is ook nog niet gekomen. Als het echter waar blijft, dat jeugd en jongelingsjaren als spiegels zijn, die de beelden opvangen, welke in het latere leven worden teruggekaatst, dan kunnen wij ons toch eenigszins voorstellen, wat Jan Holland reeds als student was. „Na achtereenvolgens leeraar te zijn geweest aan het gymnasium te Gouda, rector te - Enkhuizen en conrector- te Gouda, werd Dr. Vitringa in 1862 tot rector van het Deventer. Gymnasium benoemd, terwijl hem in 1864 ook de betrekking van hoogleeraar aan het Athenaeum werd opgedragen, welké hij tot aan de opheffing van die - inrichting van hooger onderwijs bekleedde. Gedurende zijn rectoraat heeft Dr. Vitringa door zijne groote geestesgaven en zijn tact van doceeren veel tot den bloei van ons gymnasium bijgedragen. Zijne leerlingen waren er trotsch op, les te krijgen van een man, die gerekend kan worden onder onze beste Latinisten ; zij hadden eerbied en *ontzag voor hun rector, want, zoo getuigden zij — en die getuigenis uit hun mond stelde hij hoog op prijs — hij speelde niet den schoolmeester, maar ging op de meest humane en vriend wijze met hen om. Hoe gezellig waren zijne lessen, en hoe-schapelijk duidelijk wist hij de moeilijkste constructies uit te leggen 1 Zijne leerlingen zullen van zijn onderwijs eene aangename herinnering bewaren, en -
(i
h
Vgl. Brieven van neef Gerrit I.
— 363
niet alleen als leermeester, ook als vaderlijken vriend zullen zij hem steeds dankbaar gedenken." Met deze waardeerende woorden schetste het Deventer Dagblad Ian Holland, toen hij in October 1890 als rector en leeraar aan het Gymnasium dier stad aftrad om zich geheel en al en uitsluitend aan het schrijven van boeken en dagbladartikelen te gaan wijden. Reeds lang had in verschillende bladen het gerucht geloopen, dat Jan Holland als Redacteur van De Tijd zou optreden. Deze mede echter „in den vorm onjuist en daarbij voorbarig ". (i) Men-delingwas bleef in het onzekere, tot eindelijk het katholiek hoofdorgaan zelf in Augustus 1890 het geheim ontsluierde door de tijding : „Het verheugt ons, thans te kunnen berichten, dat inderdaad Jan Holland er in heeft toegestemd, de medewerking van zijne geestige en welversneden pen aan De 1 ijd te verleenen. Wij beschouwen die medewerking als eene groote aanwinst voor ons blad en twijfelen volstrekt niet, of onze lezers, die wij vroeger in de dagen, toen wij Jan Holland nog niet ten volle tot de onzen mochten rekenen, reeds meermalen met zijne romantische werken en geestige artikelen in het Overveluwsch Weekblad deden kennis maken, zullen met de meeste voldoening het . optreden van dezen gevierden letterkundige als katholiek journalist toejuichen." (2) Helaas ! hoe kortstondig zouden we deze voldoening smaken ! hoe spoedig zouden kwellingen van den ouderdom en wellicht andere, minder algemeen bekende, redenen den grooten man nopen tot eene ongewenschte rust, althans tot eene minder ijverige hanteering zijner vaardige en heilbrengende pen! Maar, al hebben we reeds geruimen tijd weinig meer van zijne rustelooze denk- en werkkracht mogen genieten, toch blijft hij ons voor den geest zweven als het beeld van een stalen karakter met daadwerkelijk geloof, onverwonnen en onverwinbaar te midden van den smaad en laster, de miskenning en verachting, waarvan hij zoo dikwijls het mikpunt was en de speelbal. Levend door zijn geloof, sterk door zijne hoop, geweldig door zijne liefde, blijft hij, wat hij als bekeerling werd : de oprechte Katholieke Nederlander. Wie twijfelen mocht aan de oprechtheid zijner bekeering (maar wie zou dit ?) hid neme den toetssteen der nederigheid ter hand, en onder zoeke, of Jan Holland deze gronddeugd niet in meer dan gewone mate bezit, wanneer hij hem hartroerend hoort belijden : „Als ik het lijden van den Godmensch overweeg, dan ontzinkt mij vaak de moed om er (2) Omtrent dienzelfden tijd werd de „Volksbanier" opgeV. B. H. zich als medewerker verbond. J.
(i) De Tijd. richt, waaraan J.
-- :364 -met mijn ontzenuwden wil en met mijne zwakke krachten een voorbeeld tot waardig en vruchtdragend lijden aan te onleenen. Maar zie, in den goeden moordenaar erken ik mijns gelijke. Lóó als hij zijne smarten droeg, zoo kan ik het ook, moet ik - het ten minste kunnen. Hem redde één stonde van diep berouw, één schuldbekentenis, één acte van onvoorwaardelijke overgaaf. Wat die man kon, dat kan ik met Cods hulp ook, en de tijd schijnt mij vergund om het meermalen te herhalen." Wij erkennen gaarne, dat jan Holland in de hitte van het strijd meer dan eens woorden en uitdrukkingen zijn ontvallen, die kalmer-gewol en gematigder hadden kunnen zijn; dat vóór zijne bekeering de beschuldigingen van De Gids volstrekt niet allen grond van waarheid misten; dat hij vooral de personen der dwalenden meer had behooren te sparen, om al het gewicht van zijn hekelenden lach krachtiger op vooroordeel en dwaling zelve te doen neerkomen ; dat hij èn als denker èn als schrijver zijne fouten, overdrijvingen en afdwalingen heeft; hij zelf zou de laatste zijn dit te ontkennen. Maar mochten zij hem hierover aanvallen, die, terwijl zij hem van liefdeloosheid, beginselloosheid en onwaarheid betichtten, zelven alle wetten der liefde, laat staan die der wellevendheid, te zijnen opzichte vertraden en zich aan God noch Gebod stoorden, waar het de bescherming geldt van Waarheid en Recht ? ,,.fixed i monumeníum aere perennius !" Met deze woorden van Horatius (i) had de schrijver de meeste zijner Romans kunnen besluiten, en te recht, want ze zullen blijven als zoovele sprekende gedenkteekenen, waaruit het nageslacht den Saliegeest van onzen tijd, de dwaasheid en halfslachtigheid van het hedendaagsche volk beter zal leeren, dan uit de ziellooze steenblokken, die alom in den lande verrijzen. En, mogen afkeer en nijd, haat en laster hem- ook voortdurend hebben miskend, belaagd en verguisd, de naaste toekomst, en, naar wij hopen, reeds zijn zeventigste geboortedag, zal te schitterender openbaren, wat rechtmatigen eerbied en hoogachting hij zelfs zijne vijanden heeft afgedwongen, welke hooge eereplaats hij zich in het hart zijner Katholieke landgenooten heeft verworven. Immers, wat Beets op zijn graf wenscht te zien gegrift, diezelfde regelen vinden we onweersprekelijk bewaarheid in den - onversaagden en eerlijken strijder voor Godsdienst en Vaderland, den trouwen bekeerling Jan holland: „Twee dingen heb ik willen zijn: Een Christen en een Nederlander" (a) Aug. '97. (t)
Ode XXIV Lib. III.
JAN VAN BRABANT.
(2)
Beets : «Grafschrift voor mij zelven.»
— 365
OFFICIEELE WETENSCHAP. Wee dengene, die het waagt geboren te worden, te trouwen, te sterven zonder bemoeiing van den staat ; wee ook hem, die 't beproeft kinderen groot te brengen zonder dat de staat zijn toestemming geeft aan -iet onderwijs, dat hij verlangt. Wee het onderwijzeresje, dat leert mazen, -stoppen, breien, naaien zonder diploma. Wee de freule, die uit goedheid de -arme kinderen van het dorp des winteravonds om zich heen verzamelt, ten einde ze al spelend te leerets lezen, schrijven en rekenen, — die allen zijn schuldig voor de wet, maar de schuldigste van allen is hij, die arme zieken op zijn eigen manier en niet volgens officieele goedgekeurde geneeswijze poogt te genezen, en nog is de almachtige, alwetende, alkunnende afgod Staat niet tevreden. Hij zint op nieuwe wetten, niet alleen ‹otn te genezen, maar ook om de zieken, die zoo dwaas zijn beter te willen \worden zonder zijn hulp, doodelijk te treffen. Boeten, gevangenisstraf zijn niet voldoende meer, men zoekt naar .andere dwangmiddelen ; waarom zijn de schandpaal, de doodstraf afgeschaft ? Wat zijn de misdaden van dieven, moordenaars, anarchistische bommenwerpers bij de gruwelen, verricht door zoogenaamde kwakzalvers -
-en door hen, die men medelijdend hun slachtoffers noemt.? En dit gebeurt in een vrij land, dat zooveel opgeofferd heeft voor :zijn vrijheid, dat 8o jaren lang heet gestreden te hebben voor het kostbare erfgoed zijner vaderen, dat bij alle gelegenheden er op bluft in duistere tijden de schuilplaats te zijn . geweest van alle vervolgden en martelaren ten wille dier vrijheid, dat op hoogen toon allen, die iets durven afdingen .op de hooggeroemde en hoog opgevijzelde vrijheid, voor ondankbaren, - onwijzen, dompers enz. uitmaakt. Ho is 't mogelijk, dat in zulk vrij land dergelijke dwangmiddelen nog noodig zijn, dat ieder zoo wijs niet is, zich geheel toe te vertrouwen aan de teedere, vaderlijke zorgen vani den staat en niet geheel volgens den officieelen weg ziek wil zijn, ziek blijven of -
-
vlood gaan?
Hoe is 't denkbaar, dat in onze verlichte eeuw nog duisterlingen gevonden worden, zoo achterlijk en zoo bekrompen om zich niet liever te laten doodsnijden door een hooggeleerden professor, of een zoo pas den dop • der Universiteit ontkropen jong artsje, dan lijn toevlucht te nemen tot kwakzalvers, oude vrouwtjes of eenvoudige boertjes van rijke onder vinding, die een schitterende rij van genezingen te hunnen laste hebben, 'waarvan de officieele wetenschap zich natuurlijk met minachting, tegenzin -
366 --
en deftig schouderophalen afkeert en die zij een ernstig onderzoek vol-- strekt niet waardig keurt ? Ja, de menscheid is dom, onbegrijpelijk dom ; hoe de staat met zijn verblindende fakkels haar ook tracht te verlichten, op sommige punten blijft: zij onverbeterlijk. Er zijn trouwens nog andere dingen, die behalve kwakzalvers, pastoor Kneipp, zalfjes, pillen, geneeskundige dranken enz. de veront-waardiging en woede der officieele geneeskundigen opwekken. Dat meng_ niet bij menschen, maar bij God en Zijne Heiligen hulp en voorspraak vraagt ter genezing van de talrijke . kwalen, die ondanks de triomfen der moderne wetenschap nog altijd de menschheid teisteren, ziedaar wat zip met nog grooter moeite verduurt en wat zij 't liefst door nog strengere straffen_ den kop zou willen indrukken. Maar dit ligt nog steeds boven haar bereik, zoover heeft de almacht van den staat liet nog niet gebracht, ook de zielen onder het juk te brengen, of God den Oppersten Geneesmeester te beletten gebruik te maken van Zijn recht van leven en dood op Zijneschepselen. Hun toorn is op dit punt onmachtig, het geloof is een te-krachtig bolwerk, dan dat zij hun wapens daartegen kunnen beproeven;. anders is het met de meer menschelijke hulp, die, buiten de officieele wetenschap om, no altijd door zieken van allen rang, stand en ontwikkeling. schijnt gezocht te worden bij totaal onbevoegden, ja zelfs ongeletterde a en laag ontwikkelden. Niets maakt de vertegenwoordigers dier wetenschap giftiger dan dit onuitroeibaar geslacht der niet-officieele uitoefenaars der geneeskunde„ door hen zonder onderscheid vol souvereine minachting met den verachtelijken naam van kwakzalver gebrandmerkt. Jaren lang heeft het „Maandblad tegen de kwakzalverij" zijn strijd gestreden en nog steeds naar het schijnt zonder gevolg; de menschen_ willen maar niet wijzer worden. Wat te doen ? Wel niets gemakkelijker dan den Staat nog strenger te doen optreden, de pseudo- dokters en liefst ook hun patienten met nog meer kracht vervolgen, met nog zwaarder straffen bedreigen hem, die de brutaliteit heeft, van zijn kwalen, ziekten, pijnen af te willen komen zonder medewerking, zonder goedkeuring van den staat! 't Is om uit je vel te springen van boosheid, zoo'n achterlijk, domen er zijn zelfs grooten, ja zelfs de allergrootsten in het land,. idee, perig nog van zulken donkeren kant doen kennen. die zich Hoor maar eens wat zekere Dr. Pijnappel in het Handelsblad van z 5 Juli j 1. zegt over die Egyptische plaag der doktoren : het kwakzalversgilde. „Zou er wel ooit een tijd aanbreken, dat de menschen wijzer wer--
--_ 367 ---
den ? Dat zij van de geneeskunde een minder confuus denkbeeld hadden, minder kinderachtig geringschattend spraken over de doctoren en niet zoo naïef ongeloofden aan kwakzalvers en hun middeltjes? Waarschijnlijk niet. .Zoolang de geneeskunde nog zoo onmachtig is in vele gevallen en dat zal ze wel altijd blijven zoolang zullen de zieken de prooi worden van leugenachtige kwakzalvers, die genezing beloven, waar de eerlijke geneesheer erkent, dat hij niet helpen kan. En zoolang zullen de menschen ook, in hun onkunde en wantrouwen en verlangen 'om gauw beter te zijn, den geneesheer den rug toedraaien én voor hun 'leven' door de kwakzalvers ongelukkig worden gemaakt, 'waar ' zeker "nog hulp mogelijk was." En zoo pas heeft die geneesheer in zijn eerlijkheid erkend,' dat hij niet helpen kan en nu is er zeker 'nog hulp mogelijk. Spreekt de weten -schap dan' uit twee monden en is zij dan allesbehalve onfeilbaar ? Wanneer zij " niet helpen kan, en het verklaart, wie zal het dan den radeloozen _ zieke en zijn familie als kwaad aanrekenen, dat zij elders hulp zoeken ? Helpt het niet, schaoen kan het toch ook niet meer, waar de wetenschap zelf haar onmacht verklaarde. Met groóten omhaal van woorden heeft Dr. P. eerst zijn afkeuring te kennen gegeven over buitenlandsche tegenstanders der schoolgeneeskunde, die in boekjes hun natuurgeneeswijze uitlegden, om daarna te komen_ op het grootste voorwerp zijner ergernis, zeker „boertje," in zijn -
-
r
-
" omgeving, van wiens kunde wonderen worden verhaald, en die deze zijn
kunde aan zijne voorouders dankt. Op spottenden toon vertelt onze -een , heldenstuk van een dezer voorouders op gebied van primitieve, maar toch welgelukte operatie, maar de nakomeling beoefent alleen de inwendige geneeskunde. Overtalrijk zijn zijn patienten. In den geneeskundigen' Raad van Noord -Holland gaf het rechtsgeleerde lid eens dei raad, dezen onvermoeiden overtreder der geneeskundige wetten te vuur en te zwaard te verdelgen. Dr. P. wil gaarne medewerken ' tot dit wreede plan, maar door de grooten en de zeer grooten der aarde gesteund, is deze landman hàge.nóeg onaantastbaar en voor alle" mogelijke geldelijke' straffen geheel ongevoelig. Nu is hij de welkome bezoeker van de huizen en de buitenplaatsen der meest ontwikkelden in den lande, en hun vertrouwde raadsman in medische zaken. Is dat nu voor zoo'n geleerden dokter, die zijn studien maakte en :zijn graad haalde aan - een Universiteit, niet om razend te worden van :jaloezie? Grooten en zeer grooten der aarde roepen om hun kwalen te ,genezen geen Zeergeleerden Heet Dr. Pijnappel, noodigen op hun buiten hij wellicht zoo menigmaal met een blik van verlangen van-platsen,di -,buiten bekeek, zonder kans er ooit op te komen, niet dezen hoogst be-
368 --
schaafden, hoogst ontwikkelden, hoogst wetenschappelijken man, maar een eenvoudig boertje. . Waarlijk geen wonder, dat 's mans woede geen grenzen kent, dat hij naar vroegere eeuwen terug verlangt om zoo'n onverlaat met pijn galg, brandstapel voor zulk een misdaad te laten boeten ! -bank, Genezen zonder examens, zonder arts-diploma, zonder doctoralebul, en niet gewone boeren en burgermenschen, maar grootera en zeer grooten der aarde, bezitters van prachtige huizen en buitenplaatsen. Hoe durft de man het wagen ? Neen, de arme officieele geneeskunde is op weg haar - monopolie te verliezen als zulke menschen zich nog inlaten met kwakzalverende boertjes ? Een . onbevooroordeelde zou misschien vragen : zijn die grootei en ontwikkelden zoo met blindheid geslagen, dat zij hun kostbaarsten schat, hun gezondheid, toevertrouwen aan zulk een onbevoegde, aan Zulk een verworpeling, voor Wien de banbliksems der officieele wetenschap nog niet zwaar genoeg zijn ? Ligt het vermoeden dan niet voor de hand, dat deze zieken tot zulk een raadsman hun toevlucht namen eerst nadat hun duidelijk gebleken was, .dat hij in tallooze gevallen redding en hulp verleende daar, waar de wetenschap haar onmacht bekende, of slechts genezing kon beloven na een pijnlijke operatie met gelijke kansen op leven en dood ? Is het niet al te vermetel om al deze genezingen minachtend te verwijzen naar het rijk der fabelen, geen hunner recht van bestaan toe tekennen ; maar dan is de opgang, door zulk een ongeletterden, ongestu-deerden man gemaakt, een nog grooter, nog onbegrijpelijker raadsel. Namen worden toch genoemd van door hem genezenen, men kan ze zien, ondervragen desnoods, en hij, die hun leven en gezondheid redde, zou op niets anders aanspraak kunnen maken dan op boete en gevangenisstraf ? Die man is een wetsovertreder en zijn patiënten zijn medeplichtigen aan dit vergrijp, en nog is de wet te zacht, nog eischen de doctoren. strengere maatregelen, om hem de geheime uitoefening van zijn bedrijf, waardoor duizenden en duizenden meenen gebaat te zijn, geheel onmogelij k te maken. Is. dit ook weer geen tyrannic der wetenschap van het allerergste soort ? Waar blijft dan de individueele vrijheid, waarop die mannen der moderne wetenschap zoo grootsch heeten te zijn als op een der kostbaarste veroveringen onzer eeuw ? Vijftig jaren geleden pleitte niemand minder dan graaf de Montalembert voor de Fransche Kamer der Pairs voor de vrijheid van elkindividu om zijn eigen arts , te kiezen en tegen het monopolie van dei -
-
— 369 --
staat op het gebied der geneeskunde; zijn klemmend betoog heeft - nu nog niets van zijn kracht verloren. Hij bewijst de dwaasheid om in een land, waar voor niemand onfeilbaarheid bestaat, een soort van medische onfeilbaarheid te willen oprichten, terwijl de geneeskunde . van alle wetenschappen de meest problematische en veranderlijkste is. Men praat vol minachting van een theologischen staat en richt een Geneeskundigen Staat (Etat-Medecin) op. Is er wel één vak van wetenschap, waarop de mode van den dag zoo van invloed is, als de geneeskunde ? Wat gisteren voor een onfeilbaar middel gold, verwerpt men heden weer, om het morgen als iets nieuws onder een nieuwen naam met gejuich in te halen. Dat men in de officieele weten een graad geeft, een stempel van superioriteit, van degelijkheid,-schap uitstekend ! Maar dat men dien niet tot een verplichting make, dat is de vrijheid en waardigheid van het menschelijk verstand aanvallen. Dat men het onwettig aannemen van titels straffe, maar nooit de uitoefening der geneeskunde ; de ongebreveteerde geneeskunde mag nooit gelijk worden gesteld met een overtreding der wet ; alleen als zij door onvoorzichtigheid schade toebrengt, dan vervalt zij onder de strafwet, maar de uitoefening alleen moet vrij blijven, zelfs als zij geschiedt met de bedoeling er geld mede te verdienen. ,,Indien kwakzalvers talent hebben, dan zijn het geen kwakzalvers meer; hebben zij het niet, dan zal de oftgang dien zij maken, noch Zang van duur noch gevaarlijk zin." Men vertrouwe op het gezond verstand van het publiek, het heeft er even veel, zoo niet meer dan de staat; maar als men op deze manier voortgaat, zal niemand behalve de roemrijke minderheid der gebreveteerde ambtenaren in staat zijn voor zich zelf te oordeelen. De staat schijnt allen, die zijn agenten niet zijn, te beschouwen als kinderen of vijanden, die men of onder voogdijschap of onder toezicht moet stellen. Waarom dan den bankier, aan wien men zijn geld toevertrouwt, niet even streng onder beperkende bepalingen te stellen als de geneesheer ? En als een dwaasheid der toekomst alleen in Rusland mogelijk, stelt Montalembert de geexamineerde onderwijzers en onderwijzeressen der jeugd voor, die thans 50 jaar later, werkelijk reeds geheel en al het onderwijs tot een onvervreemdbaar recht van den staat hebben gemaakt. Dit noemt Montalembert een belachelijke inbreuk op de vrijheid van ieder mensch, bijna even ongerijmd als het recht om te mogen trouwen alleen met toestemming van de Staat. Maar wij zijn veel vooruitgegaan in die laatst verloopen vijftig jaren; wij hebben vele rechten verkregen, maar dat van op ons gemak;, ziek te zijn
a-
- 370 --
en te herstellen volgens onze keuze is ons ontzegd, evenals om zelf de leeraren onzer kinderen te kiezen buiten de door de officieele macht goedgekeurde en gediplomeerde onderwijzerswereld. En nog is . men niet tevreden, men heeft de openbare school aan onze geesten willen opdringen zooals men ons wil verplichten de officieele geneesheeren voor onze lichamen te kiezen. Slechts tersluiks mogen wij de mannen raadplegen, in wie wij terecht of ten onrechte vertrouwen stellen. De groote ziel van een Montalembert kwam in opstand bij de gedachte, dat men iemand,, die niets anders op zijn geweten had dan dat hij zijn medemenschen wilde bevrijden van zijn ziekten en pijnen, strenger strafte dan dieven, inbrekers, vrouwenschenners, en nog is dit den geneesheeren niet genoeg. Zij zien zich bedreigd in hun naam, in hun winsten, en in plaats van door ernstig onpartijdig onderzoek en nederig erkennen . van andere dan officieele kundigheden hun voordeel te doen met de geheimzinnige kennis van onbevoegde, maar met succes bekroonde medestanders, en misschien hierdoor hun aangeleerde boekenkennis te verrijken en aan hun patienten nieuw vertrouwen in te boezemen, roepen zij de verscherping der wetten in, opdat de staat aldus door de beperking van het recht der individuen hun monopolie bescherme en hun vrijlate de lijdende menschheid te behandelen alleen volgens de wetten van de officieele wetenschap, van wier onfeilbaarheid zij alleen wellicht nog de eénige aan zijn. -hangers Of zij echter op deze wijze het wantrouwen, waarmede het groote publiek naar doctoren opziet, zullen verminderen, blijft de groote vraag. Geweld veranderde nooit een eerlijk verkregen overtuiging. N
DE AAPWENSCH, ( Vervolg en slol.) In hetzelfde Corresj5ondenz-Blatt d. Deuisch. Geseiss. f Anihr. .Ethnol. and Urgesch. XXVII Jrg. no. 9, Sept. '96, dat de woorden van J. Ranke bevatte, is ook de rede opgenomen, uitgesproken door den grijzen Virchow, den 76-jarigen voorzitter dier wetenschappelijke vergadering. De vertaling heb ik ontleend aan de bevoegde pen van den geleerden Jesuiet en natuuronderzoeker, prof. H. Bolsius, een man, wiens verdiensten in het buitenland erkend zijn.
— 37I -Het is een genot, den Altmeister met klem van redeneering en onverbiddelijke logica in de kwestie van den aapmensch zijn standpunt te hooren verdedigen. Ik vertrouw, dat iedere lezer hetzelfde onverdeelde genoegen zal smaken, dat mij die gulden woorden hebben verschaft. „Mijn persoonlijke stelling, aldus luidt het verslag, was en is een andere (dan Dubois met zijn overgangsvorm inneemt) met het oog op de logische rangschikking van zaken ; wellicht heb ik dit vroeger niet scherp genoeg uitgedrukt. Daarom zij het mij vergund, thans hierop een geheel bijzonderen klem te leggen, dat hier geen sprake is van een vraag van o n d e r z o ek i n g, maar van een vraag van 1 o g i c a (d. w. z. gezond verstand en redeneering). i . Indien bewezen wordt, dat de Pithecanthropus geen mensch is, kunnen wij het voorloopig een open vraag laten, of het een overgangsvorm is of niet. Want van waar komt de overgangsvorm ? Die komt van een dier, dat zich gaat -veranderen („metamorphosiren"). Maar zoolang het n i e t veranderd is, zoolang het niet voor een m e n s c h wordt gehouden, evenzoo lang moet het als dier worden beschouwd. Dit komt mij voor, een eenvoudige vraag van logica te zijn." Volgens Virchow moet dus de vondeling van Dr. Dubois een dier zijn of een mensch. Daar is geen midden tusschen. 2. „Al wie in de reusachtige ontwikkeling van den Pithecanthropus een hoogere gelijkenis met den mensch kan zien, roet er toch ook aan denken, dat juist de orang-oetan en de gorilla ons geleerd heb dat, hoe reusachtiger zij zich ontwikkelen, zij zich des te meer van-ben, den mensch verwijderen. Reeds lang weten wij, dat de grootste gelijkenis met den mensch niet bij de groote, uitgegroeide exemplaren te vinden is, doch integendeel bij de kleine (n.l. jonge orang-oetans en gorillas). ,,De aap.... in zijn type oorspronkelijk zeer menschelijk, wordt later meer en meer dierlijk. ,,Ik wil er nog op wijzen, hoe in de rijen van degenen, die het menschelijk karakter aan deze Javaansche overblijfselen hebben toegekend, de driestheid steeds grooter is geworden, tot onlangs de heer Houzé den homo p r i m i -genius J a v a n e n s i s heeft opgesteld.... Nu komt het er slechts op aan, hoe het vonnis van het openbaar gericht der geleerden daarover luiden zal.” 3. Onlangs heb ik in onze academie een korte voordracht gehouden over aanleg en afwijkingen bij den mensch, en daarin vragen opgeworpen, die maatgevend moeten zijn voor de algemeene beschouwing en beantwoording van al zulke vraagstukken over afstamming, vraagstukken, -
37 —
die, gelijk ik zeide, van zuiver philosophischen aard zijn, en alleen uit dit gezichtspunt beoordeeld kunnen worden. Bij zulke gevallen komt het ten slotte hierop aan, dat wij afzonderlijke gevallen, uitzonderingen, niet tot grondslag kiezen voor het opbouwen van een regel, maar dat wij den regel opstellen uit de som der voornaamste bevindingen, die wij hebben verzameld, en dat wij uitzondering e n eerst o n d e r z o eken, om te zien, of zij niet tot het gebied der afwijking en beho o ren. „Nu zult gij begrijpen, welk een bedenkelijk verschijnsel het is een algemeen oordeel uit te spreken, waar men slechts twee gevallen heeft. • (Houzé ril. heeft nog een kies weten op te sporen, even groot als die van den aapmensch, en die tweede moet nu wezenlijk van een mensch zijn.) De heer Houzé neemt één tand uit Java, die den Pithecanthropus moet behoord hebben, en één, ik geloof, uit Australië. Die twee stelt hij naast elkaar en besluit daaruit, dat de Pithecanthropus de oer Dit is heel het materiaal, en daarmede meent hij het zeer-menschwa. lastige vraagstuk op te lossen. „Deze manier van doen, ik moet het bekennen, is op het gebied der palaeontologie niet geheel nieuw. De palaeontologen hebben het mij vroeger al meer euvel geduid, wanneer ik er op gewezen heb, dat het een onvoldoende methode is, uit een enkel bot een doorslaand besluit te trekken, en een beslissend oordeel te vellen, wat soort of geslacht het geweest is. „Diezelfde moeilijkheid, welke dikwijls voorkomt, staat bij den Pithecanthropus in het eerste gelid. Er komen buitengewone gevallen voor, zooals dit te zijner tijd met den schedel van het , ,Neanderthal het geval is geweest. Hij, die zich nu geroepen gevoelt, om op grond van een eenig, wellicht niet eens volledig stuk een eindoordeel uit te spreken over heel dat schepsel, ja, zelfs beslissende verklaringen te geven over de allerhoogste vraagstukken, die de geschiedenis der menschheid in het algemeen aangaan : hij is voorwaar een zeer dapper en vastberaden man ! Maar, of hij e v e n v e r s t a n d i g als vastberaden is, dat moet de toekomst nog leeren." Tot zoover Virchow. Men gevoelt het : hier staat men tegenover den man van wetenschap, niet den najager van ijdele eer en grooten naam, die zich zelven zoekt, maar den soberen, strengen, bovenal eerlijken natuurvorscher. Elk woord, dat den spreker ontvloeide, is gewikt en gewogen, en mag de gouden vrucht van langdurige studie en vlijtig overpeinzen worden genoemd. Moeilijk kan dan ook de keuze niet zijn tusschen het kalm en koel redeneeren van den wijzen man, en de
-- 373 —
millimeter-argumentjes en waarschij nlij kheids-touwladdertjes van onze Hol geleerden. -landsche Heeft Dr.. Pijnappel van dit alles niets geweten ? Een andere ver toch, als zijnde van min allooi, wensch ik verre te houden. Hoe-klaring het ook zij, de redactie van Eiaren Baard heeft het geloovige volk van Nederland juist niet aan zich verplicht, met 's menschen schepping door Gods almachtige hand in hare kolommen als een fabel te laten minachten en dat nog wel door onbewezen combinaties, die door den Nestor der geleerden van geheel Europa als der wetenschap onwaardig zoo nadrukkelijk mogelijk zijn verworpen. Eigen Haardis den Rubicon overgetrokken, en heeft plaats genomen in de rijen der atheïsten. Laat alzoo elk Christen, en bovenal ieder katholiek toonen, dat hij te verstandig is om op zoo grove wijze gedupeerd te worden, en dien schaapachtigen wolf buiten zijn grenspalen houden. Wij gelooven alzoo te mogen constateeren, dat het bestaan van den aapmensch geenszins afdoende of bevredigend is bewezen. Integendeel, de echte wetenschap noemt zulk een wezen een mythe, en verwijst alle bespiegelingen over dien halfmensch naar het rijk der fabelen. Laat ons nu een stap verder gaan. Veronderstellen we nu eens dat de afstand tusschen aap en mensch, in Haeckel's geslachtsboom aangevuld door halfapen, staartapen, mensch-
apen en aapmenschen, werkelijk eens door de ontdekking van den aap werd weggenomen. -mensch Wat zou dan daaruit volgen ? Vooraf zij gezegd, dat ieder onzer zich bewust is, dat de mensch, wat zijn lichaam betreft, dicht bij het dier staat, en dat hij speciaal dichter staat bij den aap, dan bij eenig ander dier. „Aber, zegt de geleerde Altum, darum handelt es sich in keiner Weise." Daarover loopt de kwestie niet. Indien men alzoo bewees, dat de mensch volkomen of onvolkomen gelijkt op een bestaande of uitgestorven apensoort, dan had men nog niet bewezen, dat de mensch uit die apensoort afstamt. Dan toch zou eerst moeten worden aangetoond, dat er geen ander onderscheid bestaat, hetwelk deze afkomst o n m o g e1 ij k . maakt, Da lieg 1 der Hung' begraben. ,
De mensch bezit een geestelijke ziel, het dier bezit die n i e t. Derhalve bestaat er een wezenlijk onderscheid tusschen den mensch en het dier. En daarom alleen reeds, zeggen wij met den geleerden schrijver in de StudJën, (6e jaarg. no. IV bladz. 35) is het volstrekt onmogelijk,
374 dat een dier zich ooit tot mensch o n t w i k k e 1 t ; want er is geen ontwikkeling denkbaar, die het we zen eener zaak verandert. Het vraagstuk beweegt zich dus om het verstand en den vrijen wil, die den mensch eigen, aan het dier niet eigen zijn. Wat brengen de Darwinistische schrijvers daar gewoonlijk tegen in ? ' Dit : dat dieren evengoed verstand hebben als de menschen. Laat ons Büchner, een der ijverigste propagandisten, eens van nabij zien en hooren. Dan bemerkt men overduidelijk, waar (om een populaire uitdrukking te gebruiken) de schoen hem wringt. En zoo één, zoo allen. Het is hier bepaald werkelijkheid, dat versje van dien oolijken Franschman : Quand un gendarme rit Dans la gendarmerie, Tous les gendarmes rient Dans la gendarmerie. Welke methode nu paste Büchner toe ? Hij richtte zich tot het geheele Duitsche volk, en verzocht ieder, die een of ander merkwaardig feit bij een dier had waargenomen, hem daarvan kennis te willen geven. En (om met den schrijver uit de Studiën voort te gaan) Duitschland toonde zich edelmoedig. Van alle kanten stroomden hem berichten toe. Die berichten kwamen van personen van allen . stand, leeftijd en geslacht : van dominees en cavalerie-officieren, van molenaars en profes studenten en heerboeren, van onderwijzers en jagers, van jonge-soren,va meisjes en oude tantes. Natuurlijk kon de verzamelaar (Büchner) niet instaan voor al wat hem werd meegedeeld — bluffende jagers en sentimenteele dames zijn geen zeer betrouwbare berichtgevers -- maar er zijn toch zekere feiten genoeg, om den lezer te overtuigen, dat er in de wereld valsche katten worden gevonden en getrouwe honden, strijdlustige kemphanen 'en zacht duiven, vlijtige mieren en luie varkens, moedige leeuwen en bange-zinge wezels, slimme vossen en domme ezels. Büchner kon dan ook gerust triomfantelijk uitroepen : wie door deze feiten niet overtuigd wordt, is een kamergeleerde, een • metaphysicus of een Christen ! De korte inhoud van zijn boek is in twee regels samen te vatten : Het dier bezit zeer veel van hetgeen de mensch bezit. D u s : de mensch bezit niets of het dier bezit het ook. Die „dus" „dust" niet ! zou een student in de logica zeggen. En niet ten onrechte.
-- 375 -
Niemand zal ontkennen, dat mensch en dier beiden hartstochten en driften bezitten. Sla uw oog op de dieren, zegt Frédault (Les passions P. 39) ; zij zijn aan dezelfde hartstochten onderworpen als wij, zij worden bezield door toorn en drift, door vreugde en droefheid, door liefde en haat, door vrees en stoutmoedigheid, nijd en jaloerschheid, door begeerten van elke soort, door sympathie en antipathie...." Ook de mensch leidt een dierlijk leven, in zooverre nl. ook de mensch al die hartstochten bezit, die zoo even werden genoemd, en die de dierlijke zijde van den zedelijken mensch uitmaken. „Dat dierlijk leven, gaat Frédault voort ; dat wij met oflze kindsheid aanvangen, zonder gevaar te duchten, zonder ons er rekenschap van te geven, is een leven van hartstochten. „En naissant animal, nous naissons passionnés." Het feit, dat hartstochten en driften in mensch en dier beide zijn, bewijst, dat dc mensch n i e t g e h e e 1 e n a 1 van Gods geslachte is, en behalve een zedelijke zijde, ook een dierlijke heeft. Büchner wil er door bewijzen, dat de mensch in het geheel niet van Gods geslacht is of wel, dat het dier dit evenzeer is als de mensch. Latius hos l zegt de man der logica bij het hooren van dusdanige redeneering of liever niet -redeneering. Buchner's conclusie is wijder dan de praemissen toelaten. Het specifiek menschelijke is niet hierin gelegen, dat de mensch hartstochten bezit (dezen toch heeft hij gemeen met de dieren) ; maar dat hij met verstand en vrijen wil is begaafd, om die hartstochten meester te kunnen blijven. In zijn magistraal werk : „Van Napels naar Amsterdam" bespreekt Busken Huet de Grieksche beeldhouwkunst, die de schoonste menschenbeelden wist te scheppen. „De mensch, zegt deze bevoegde auteur, is mensch gebleven, maar te gelijk het schoonste en fraaist bewerktuigde der dieren geworden. Zijn gelaat niet alleen, maar zijn geheele houding, al zijn zenuwen en spieren drukken de aandoening uit, waardoor zijn ziel bewogen wordt. En nooit is die beweging, hetzij van vreugde of van smart, zoo sterk of men blijft altijd gevoelen, dat hij , een redelijk en zedelijk wezen is, toegerust met de kracht, om, zijn aandoeningen te beheerschen en aan het noodlot zelf het hoofd te bieden." Indien Büchner hiertegenover het onbewijsbare had bewezen, nl. dat het dier zijn hartstochten evengoed kan beheerschen als de mensch, ofwel dat de mensc i evenmin meester is van zijn hartstochten als het dier, dan had hij getoond als verstandig geleerde de massa's hem medegedeelde feiten te beheerschen. Nu hij echter alleen aantoont, dat het dier even -
,
-- 376
goed hartstochten bezit als de mensch, iets waarover vriend en vijand het eens zijn, denkt men onwillekeurig aan den edelen Don Qu,ijote de la Mancha, die met zijn felle lans windmolens bestookte, of aan den braven
Monsieur de la Palisse: Une heure avant sa mort, Il était encore en. vie. FRANK SMIT.
HET LIBERALISME EN HET HUIS VAN ORANJE. Ieder zal zich voorzeker nog wel herinneren, welke storm in liberalistische wereld zoowel in vergaderingen als in de groote en de opgestoken kleine pers -is, toen de zeereerw. Pater Ermann in de R. K. Kiesvereenigingen den aanwezigen op het hart drukte, dat deze het zoowel aar_ onze jeugdige en lieve vorstin als aan God en het vaderland verplicht waren, aan de liberalistische heerschappij voorgoed een einde te maken. Het regende protesten van de liberale redactiebureau's naar aanleiding dezer vermaning. Met name de Nw. Rot/er. Cl. was zoo buiten zich zelve van woede over deze „lage, lasterlijke en leugenachtige insinuatie," dat men gemakkelijk tusschen de regels- door kon lezen, dat zij heel wat liefs zou willen geven, indien onze wakkere anti-clericale en anti- protectionistische Samuel Van Houten het voorbeeld van Von Bismarck had kunnen volgen, d. w. z. door a 11 e leden der Societeit van Jesus — except den lasteraar (?) Pater Ermann -- over de grenzen te jagen. Deze laatste zou wegens zijne schandelijke misdaad (?) tot levens tuchthuisstraf moeten veroordeeld worden. -lange Nu hadden wij, en naar alle gedachten ook de lezers, met eenigen grond verwacht, dat de hoofdredacteur der oude, deftige en hooggeleerde liberale krant door . een kalme, bedaarde, maar desniettemin streng klemmende en bovenal logische uiteenzetting der liberalistische theorieën Pater Ermann aan het verstand gebracht had, dat deze zijn toehoorders niets meer of minder dan leugenachtige sprookjes op de mouw gespeld had. Doch daarvan hebben wij tot op heden nog niets vernomen ; integendeel, den I Zen Juni jl. schreef de N. Rotíd. Cl„ dat zij het benedc n hare waardigheid achtte, het liberalisme tegen de beschuldigingen en aantijgingen van Pater Ermann te verdedigen. want ook van andere zijde Of het geweten der liberale pers
— 377 --
hebben wij zulk eene onontbeerlijke apologie niet te genieten gekregen -in dit opzicht onrustig klopte ? Of de liberalistische corypheeen zoowel sprekers als schrijvers -- zich bijtijds het Fransche spreekwoord : „Qui s'excuse, s'accuse" (wie zich verontschuldigt, beschuldigt zich) herinnerden ? Wij kunnen het niet zeggen ; maar dit meenen wij te mogen constateeren, dat toen de beruchte schrijver van „God, eigendom .en familie" van achter de groene tafel in de Eerste Kamer zijn pakkenden en tot in de dorpen en gehuchten doordringenden dubbelen wapenkreet aanhief, hij zoowel aan socialisten en radicalen als aan liberalen een stilzwijgende, doch veelzeggende wenk en vermaning gaf, om het verleden en de verschilpunten bij de stembus te vergeten, en als één man tegen den clericalen en protectionistischen vijand op te trekken. Later, d. w. z. als de stembusstrijd achter den rug was, kon men dan wel weer, als men er trek in had, elkaar voor al wat leelij k was uitschelden. Dat ook vele liberalen aan dezen gouden raad trots hun vurige koningsgezindheid en gloeiende liefde voor het Huis van Oranje gehoor hebben gegeven, kan voor niemand een geheim zijn, die weet, dat met name in het kiesdistrict Tietjerksteradeel bij de herstemming tusschen den anti-rev. heer J. D. de Vries en den befaamden socialist Pier Jelles Troelstra de liberale kiesvereenigingen openlijk in de locale pers aan het laatste beruchte personage de voorkeur hebben gegeven. Al wil de groote liberale pers met het Handelsblad en de Nw. Roítd. Cl. aan het hoofd zich, of beter gezegd het lezend publiek, liefst maar niet verdiepen in de.. vraag s of_ het. liberalisme bij slot van rekening haat of liefde voor onze jeugdige koningin en het Huis van Oranje in (le harten van het Nederlandsche volk aankweekt" ; meenen wij toch hier heet een en ander te berde te moeten brengen, waaruit men o. i. het bewijs voor de stelling kan putten : „Het liberalisme in Nederland heeft bij een - groot deel van het Nederlandsche volk de liefde tot het Huis van Oranje in onverschilligheid, en bij duizenden in haat doen veranderen." Eerst moeten wij evenwel nog onze opinie uitspreken, dat men van liberale zijde ten opzichte dezer kwestie struisvogel-politiek voert. Dit wil met andere woorden zeggen, dat daar de volgelingen van het liberalisme in Nederland van de waarheid dezer stelling niet overtuigd zijn of het air daarvan aannemen, zij ook maar liefst niet willen, dat de vijand hen uit hun zoeten slaap of schijn-slaap wakker schudt. Op hen is evenwel in deze materie het spreekwoord niet toepasselijk : „Men moet geene slapende honden wakker maken." -
378 -
Maakt men toch een slapende hond wakker, dan kan hij dikwijls geducht en gevaarlijk van zich afbijten; maar in de betrokken liefde- of haat-kwestie willen noch de liberale sprekers, noch de liberale journalisten hein tanden zetten. Wel lieten zij een min of meer luid gebrom en geblaf hoorera, d. w. z. een niets zeggende en niets bewijzende phraseologie van ten hoogstens twintig regels lengte ; maar van een flink toebijten op den ver kwelgeest was volstrekt geen sprake. -metln Door dit laatste willen wij zeggen, dat men vergeefsche moeite deed om bij hen het bewijs * van het onware der bovenvermelde beschuldiging uitmuntend door logischen betoogtrant en klemmende argumentatie te zoeken. Door De Tijd is d.d. r4 juni jl. de Nw. Rvid. Cl. onder den neus gehouden, dat het groote getal processen wegens majesteitsschennis allesbehalve getuigt van liefde, gekoesterd door degenen, die het liberalisme heeft opgevoed. Ten tweede wees het hoofdorgaan der Nederlandsche katholieken op het niet te loochenen feit, dat de binnenlandsche torenwachter Samuel zich niet schaamde, in tijdschriften, vergaderingen en 1 a s t n a t 1 e a s t in de Tweede Kamer openlijk te verkondigen, dat volgens zijn opinie de Kroon niets meer was dan een ornament of een sieraad van het Nederlandsche Staatsgebouw. Dit zal volgens de meening van ieder gezond en logisch denkend mensch wel niets anders willen zeggen, dan dat, als men dit „ornament" of „sieraad" van ons Staatsgebouw afrukt, „het koninkrijk der Nederlanden" veranderd wordt in de „Nederlandsche republiek der elf vereenigde provinciën." Verder meenen wij hierop te moeten wijzen, dat noch de Nw. .Road. Ct. noch het landelsblad het blijkbaar hebben durven wagen, den handschoen op te nemen, dien de schrijver van het ingezonden stuk, getiteld : „Het liberalisme gewogen en te licht bevonden" voorkomende in het zelfde nummer van De Tijd --- hun heeft toegeworpen. Door , dit laatste willens en wetens te verzuimen -- het kon onmogelijk aan de aandacht der heeren liberale hoofdredacteurs ontsnappen hebben zij o. i. geheel en al het recht verspeeld, den zeereerw. Pater Ermann in het vervolg een lasteraar van de ergste soort te noemen. Het zal misschien den een of anderen lezer interesseeren, op welke gronden betoogd is, dat in het drijven en wroeten van het liberalisme in ons vaderland -- zoowel in woord en geschrift als in de opvoeding en het onderwijs der jeugd en jongelingschap -- de oorzaak moet gezocht
379 —.
worden, dat met name in het noorden des lands en in steden als Utrecht, Amsterdam, Rotterdam en Den Haag bij een maar al te groot deel der bevolking geen sprake is van 1 i e f d e, maar wel van h a a t tegen ons innig geliefd Oranjehuis. Daarin werd primo gewezen op het voor allen zichtbare en tastbare feit, dat geheel tegen de schoone verwachtingen en met luider stem uitgebazuinde profetieen der liberale schoolmannen in, de werkman om van den burger maar niet te gewagen door het hooggeroemde neutrale onderwijs op de openbare lagere school niet overtuigd is, dat zijn stoffelijk en intellectueel welzijn slechts door het liberalisme in stand gehouden en bevorderd kan worden ; maar dat juist het neutrale of liever ongeloovige onderwijs van staatswege gegeven, de onmiddellijke oorzaak geweest is, dat hij met beide voeten in het socialistisch kamp is aangeland. Het stemmencijfer, bij de verkiezingen den z S en en 2 Sen Juni op socialistische candidaten uitgebracht in streken, waar dit onderwijs, om het zoo maar eens te zeggen, „regel" is, geeft voor bovengenoemde stelling ten overvloede een zoo krachtig mogelijk bewijs. Hierbij komt ook nog, dat vele onderwijzers, werkzaam aan bovengemelde schoone en gezegende staatsinstelling, ontevreden met hunne h. i. te lage traktementen en vermeende miskenning, bezield zijn met zulk een geest van verzet -- niet alleen tegen de „schoolhoofden" maar ook tegen onze huidige staatsinstellingen, staatsregeling, ja zelfs tegen het Huis van Oranje dat zelfs liberale aanbidders der openbare neutrale lagere school -- o. a. Rutgers van Rozenburg -- zich niet langer konden inhouden, en zelfs op het Binnenhof en in den gemeenteraad der hoofdstad des lands daarover zulke jammerklachten aanhieven, dat de steenrotsen er van zouden bersten. Onder bovengenoemde onderwijzers — hoe zou het anders kunnen? vindt men velen, die door woord en daad zich voorvechters van het socialisme betoonen. Een dezer, Suber te Rotterdam, maakte tijdens de verkiezingen in eene vergadering, door de liberale kiesvereeniging „Vooruitgang" belegd, zulk een leven en spectakel, dat een der aanwezigen vol schaamte uitriep: „En aan zulke personen moeten wij de opvoeding onzer kinderen toevertrouwen !" En dan durven onze liberale corypheeen met hunnen aanhang, de Liberale Unie en de bekende 83 manifestanten, nog voor leerplicht ijveren? „Als Jupiter iemand in het verderf wil storten, berooft hij hem eerst van het verstand." Dit gezegde is bovenal van toepassing zoowel op de conservatiefliberale als de radicaal-liberale fractie ten onzent.
— 380 Volgens onze zienswijze, die, naar wij vertrouwen, ieder verstandig denkend mensch zal deelen, zou men van liberale zijde bij den bekenden verkeerden geest van een groot deel van het onderwijzerspersoneel aan de openbare lagere school, zich moeten wachten voor het uithalen van dergelijke tours de force, ten einde zelfs den minsten schijn te ontloopen van in de kaart van het socialisme te spelen. En dat nog meer, daar er in bovengenoemden ingezonden stuk op gewezen werd, dat „Leerplicht" ook een der lievelingsdenkbeelden van het socialisme is. Tot staving dezer thesis werd o. a. Punt 6 van het program der soc-democratische partij, den 25 Mei 1875 te Gotha vastgesteld, geciteerd. „Algemeene en gelijke volksopvoeding door den Staat. Algemeene schoolplicht. Verklaring van den godsdienst tot eene louter persoonlijke zaak." Dat niet vergeten werd er den lezer op te wijzen, dat ook ten opzichte van „Erklarung der Religion zur Privatsache" het liberalisme ten onzent het socialisme geheel en al in het gevlei kwam, spreek wel van zelf. Eene dergelijke „Aenlichkeit" met het genoemde socialistisch program vertoont toch het fameuze Manifest der 83 liberale wijzen, waarin ons te genieten gegeven werd : „Aan kerkelijk stelsel en theologisch dogma heeft zij (de vrijheidminnende liberale partij) „steeds het recht ontzegd, der staatswerkzaamheid haar weg voor te schrijven." Een beginsel en begrip, dat van A tot Z door den wereldberoemden sotíile teorico onderschreven werd, en wel i r Mei jl. in eene verkiezingsspeech te Hengelo ten aanhooren van clericalen en anti-clericalen, vóóren tegenstanders van duur brood gehouden : „Men moet den godsdienst overlaten aan het hart van den mensch: het is eene zaak van het geweten." Niemand kan twee heeren dienen. Gij kunt God en den Mammon niet dienen," , heeft de Goddelijke Stichter van het Christendom eens gezegd. Maar onze hooggeleerde professor en ex-minister Pierson en --blijkens zijne bewering in laatsgenoemde vergadering zijne liberale vrienden schijnen zulk een onmogelijk kunststuk wel te kunnen uitvoeren. „Men kan zeer goed godsdienstig zijn, en toch op staatkundig gebied liberale gevoelens zijn toegedaan ; terwijl het omgekeerde evenzeer bestaanbaar is." Welke begrippen de liberalen ten opzichte van het bestaan • van eenen persoonlijker Drieenigen God, de schepping der wereld, de Menschwording, de Geboorte, de Verlossing, de Verrijzenis en de Hemelvaart van Gods Zoon en de Nederdaling van den H. Geest zijn toegedaan ?
— 38! — De lezer weet even goed als wij, dat deze begrippen in flagranten strijd met de geloofswaarheden van het positieve Christendom zijn. Door deze laatste uitspraak teekende de heer Pierson zich zelven en de geheele liberale partij als „volbloed phariseeen," wier geheele streven het is de goègemeente knollen voor citroenen in de handen te stoppen. Ook dezen karaktertrek hebben liberalisme en socialisme met elkaar gemeen. Zoo beroepen de socialistische volksbedriegers in het aanprijzen van „afschaffing van privaatbezit" zich op het woord van den Godmensch en het „leven der eerste Christenen en van kloosterlingen in gemeenschap van goederen." Maar zij vergeten of verzuimen willens en wetens er bij te voegen, dat de katholieke Kerk te allen tijde tot op den huidigen dag wel afstand, maar vrijwilligen afstand van aardsche goederen als de verhevenste deugd, die de wet ver te boven gaat, heeft aanbevolen. Het socialisme het zij hier even tusschen twee haakjes opgemerkt doodt de vrijheid, doodt de deugd; het prikkelt alleen de ellendigste ijdelheid, door voor a 11 e n als wet te stellen, wat slechts e n k e 1 e uitverkorenen vermogen. Het liberalisme van elke nuance zoowel het tamste als het wildste — proclameert over de geheele linie den oorlog op leven en dood tegen het clericalisme; terwijl de socialistische demagogen zich van tijd tot tijd vermeten, openlijk van de daken den volke te verkondigen : „Wanneer men wil, dat alle menschen broeders zullen zijn, dan moet men allereerst een geesel nemen, om daarmee alle pastoors en dominees de kerken uit te ranselen." Ook het Nederlandsch liberalisme beroemt er zich op, uit de Fransche revolutie van 1789 geboren te zijn; terwijl het niet ontkend kan worden, dat juist deze revolutie ruim en effen baan gemaakt door Voltaire, D'Alembert, Diderot, Condorcet, De Choiseuil enz. -- eerst de katholieke Kerk, hare instellingen en kloosterorden ten bloedigste vervolgd, en ver Lodewijk XVI en zijne familie op het schavot vermoord heeft. -volgens Beroemt derhalve het liberalisme er zich op, uit den konings- en priestermoord geboren te zijn, het socialisme maakt er geen geheim van, dat niet eerder de aarde in een paradijs veranderd kan worden, voordat de laatste v o r s t en p r i e s t e r van den aardbodem verdwenen is. Hebben wij hierboven in herinnering gebracht, dat volgens Van Houten de k r o o n niets anders is dan een sieraad van het Nederlandsche Staatsgebouw; volgens de begrippen van Thorbecke omtrent „Staatsrecht"
--- 382 —
mocht en mag een koning of eene koningin niets anders zijn dan eene „ledepop" in de handen van den een of anderen minister ; terwijl hij of z ij slechts te onderteekenen heeft, wat de minister namens de helft plus é é n der volksvertegenwoordiging hem of haar voorlegt. Toen de Standaard onlangs deze zienswijze van Thorbecke in het geheugen van het lezend publiek terugriep, liet het Handelsblad een protest hooren, dat maar al te veel geleek op het gejank van een hond, die door zijnen meester eens flink afgeranseld wordt. In het wezen der zaak lijken derhalve volgens de liberale staatsbegrippen een constitutioneele vorst en een president der republiek uit recht der erfopvolging — als twee druppels water op elkaar.-gezondrht Een constitutioneel vorst moet volgens een leerling der liberale partij bij slot van rekening geheel en al onder de plak zitten van de helft plus één der volksvertegenwoordigers, die op hunne beurt gekozen worden door de helft plus één der ter stembus gekomen souvereine kiezers, die hunne souvereiniteit aan niemand - anders dan aan zich zelven ontleenen. Hieruit volgt, dat volgens bovenvermelde staatsbegrippen van Thorbecke, Van Houten c. s. koningin Wilhelmina slechts in naam „koningin ", maar op den keper beschouwd, „Presidente der Nederlandsche republiek der elf vereenigde provincien" is. Evenals het socialisme huldigt het liberalisme ook „alles voor en door het volk." Maar wat de beteekenis van het woord „volk" betreft, bestaat tusschen beiden nogal een belangrijk verschil van opinie. Onder het woord „volk" verstaat het liberalisme, volgens bovenvermeld ingezonden stuk in De 7ijd, waarvan wij hier den gedachtengang gevolgd hebben, „slechts de heerschende klasse, de plutocratie, de groot - industrie met. haar nasleep van professoren, bureaucratie en verder van alle elementen der bevolking, die meestal voor het verkrijgen van eerre diepere kennis van zaken te dom, en voor het bezitten van christelijke beginselen te karakterloos zijn." Wil men een antwoord op de vraag, of het beginsel koningsgezindheid het liberalisme in Nederland in merg,. been en bloed zit, dan kunnen wij geen beteren raad geven, dan primo zich in het geheugen terug ate - roepen, dat in de laatste 40 jaar de sympathieen der schrijvers van het Buitenland en der buitenlandsche correspondenten onzer groote liberale pers steeds waren voor het revolutionnair gespuis, dat met de laagste, schandelijkste en door en door satanische middelen aan den wettigen stand van zaken een eind poogde te maken, om zich ten koste van de welwaart der bevolking en het brood der armen te verrijken. Zelf de moord op den edelen martelaar Garcia Moreno werd door
383 —
deze humane (?) journalisten met groote Schaden/rel/de den lezers bericht. Belgie, Oostenrijk, Frankrijk en Spanje kunnen nog heden ten dage geene genade in hunne oogen vinden. Wat met name België betreft, wordt het in de deftige liberale élite door de liberale journalistiek als het meest doorslaande bewijs van degelijk en kloek staats- en regeeringsbeleid gepezen, als zij bij verkiezingen met de socialisten onder één hoedje spelen. In aflevering 8 van het Domverte hebben wij er op gewezen-, dat het toepassen der non- interventie-politik en de inconsequente erkenning van het nationaliteits -recht der volker door de groote Europeesche mogendheden — op de eerste plaats wat ht Apennijnsche Schiereiland betreft — ook door de groote en kleine lib rale pers ten onzent van ganscher harte goedgekeurd en verdedigd werd Ellenlange hoofdartikelen mosten dienen om den lezer aan het verstand te brengen, dat Garibaldi, ialdini, Victor Emmanuel, Mazzini, Cavour, de Orsini- bommenwerper Cr;pl enz. helden en staatslieden waren, wier wederga men bijna niet vindenkon. Doch er is nog sterker berijs te vinden voor de stelling, dat principieel de koningsgezindheid iet diep in het hart van het Neder liberalisme geworteld zit. -landsch En wel het volgende. Ten in 187 r op voorstel van Dumbar de liberale meerderheid der Twcde Kamer besloot het Nederlandsch gezantschap bij den Paus op te Leffen, heeft zich geen liberaal spreker of liberaal journalist de moeite geoost daartegen de protesteeren. Het geheele liberaal denktd deel der natie was met hart en ziel integendeel vóór de bewuste o,heffing; niettegenstaande de Parijsche Siècle d.d. z6 Juli 1871 vermel en brutaal genoeg was het volgende te schrijven: Omdat in eene nabij zij ie of verre toekomst alle tronen. omvergeworpen moeten worden, die pp de eerste plaats de steun voor de overige tronen te verdwijnen ! Daarom werpt de Italiaansche regeering den Heiligen Stoel omver, o welken de andere tronen gegrondvest zijn; daarom laten alle Europeche mogendheden hem omverhalen. Op den dag, toen Isa^tas voorspeld dat de zwaarden in ploegscharen zouden worden omgesmeed, heeft hij t einde der monarchieen voorspeld. Deze (de Pauselijke) troon moet dealve onherroepelijk vallen, opdat het stelsel der „Vereenigde Staten van )opa" onder republikeinsche vaan de plaats van het oude en afgeleefde raarchieën-steÏsel kunne innemen." Wil men nog een s fkend ,bewijs voor de stelling, dat het liberalisme volstrekt onbekwaam, om de lagere volksklassen liefde tot onze -
-
-- 384 --
jonge koningin diep in het hart te prenten, dan kan men dit zoeken in de kiesdistricten Schoterland, Tietjerksteradeel, Leeuwarden en Winschoten — die eertijds als 't ware onneembare liberalistische bolwerken waren waar. den 25 Juni jl. zegge vier socialistische candidaten gekozen zijn. Mogen degenen, die door alle eerlijke en oneerlijke middelen ons vaderland met eene anti- christelijke meerderheid in de Volksvertegenwoordiging hebben opgescheept, niet te laat tot de bezinning komen, dat liberalisme en warme liefde tot het Huis van Oranje geheel en al met elkaar onvereenigbaar zijn. VERITAS. COR RES?ONDENTIE. Wij ontvangen een tweede, iog uitvoeriger artikel van 0. over Fritz Reuter in Frankrijk en Nederland, geagteekend 20 Augustus. De schrijver, die gehoopt had dt het vervolg en slot van het artikel des heeren Libourel in het Augustus-nuimer van den Katholiek goed zou maken wat in het Juli-nummer stof tot aanmrking had gegeven, heeft zich daarin bedrogen gezien. Ook dit vervolg is wer niets anders dan een onbeholpen ver hetgeen de Revue d, deun mondes in 1869 te lezen gaf. 0.-holandscigv toont dit aan door herhaalde vergelijkin`van den Franschen met den Hollandschen tekst, die van het oorspronkelijke may een onzuiveren, soms geheel valschen diagalm geeft. Hij vindt het terecht "overgeeflijk het publiek te vergasten op oordeelvellingen, die oorspronkelijk juist,loor onnadenkendheid (om niets ergers te noemen) in de vertaling onwaar gewolen zijn." Het gebrekkige der vertaling grist hier en daar aan het potsierlijke. Zoo b. v. waar men in het Fransch leest Il a pris ses vistgt asas el s'en va partir le sac sur l'épaule pour faire son tour d'Jlem.rgne. . De heer Libourel geeft dit aldus weer : nHij heeft zijn twintig jarenrenomen en gaat vertrekken met zijn pakje op den rug om Duitschland rond te'eizen." 'I Wat de heer L. ons te lezen geeft, merkt 0. snedig op, r'doet het ver schouwspel zien van iemand, die in 20 jaren tot een pakje gevouwen-rasend over den rug hangt. Zeker een nieuwe wig om den last der jaren te torsen." Vervolgens wijst 0. op de vernuftigkandelwijze van den heer Libourel, waardoor het hem gelukt is van de negen . een halve Fransche bladzijden 18 Hollandsche te maken. Hij heeft daartoczij n vertaling eenvoudig doorspekt met citaten uit de Hollandsche uitgave van euter's werken. Toch heeft hij er iets van zich zelf bijgevoegd, namelijk aan l; slot de vermelding van Renter's dood in 1874, waaromtrent de Franschmaln 1869 natuurlijk niets berichten kon. iDeze zoo bondige samenvatting der laste vijf jaren van Reuter's leven ", zegt 0. ,gis de uitsluitende verdienste van de heer Libourel." Ten slotte wijzend op de dagteeken. van het artikel (27 Jan. 1897) merkt 0. terecht op dat men den heer Libo,l veel zou kunnen vergeven . als hij overhaast werk had moeten leveren, maarat hij van Januari tot Juli toch overvloedig tijd heeft gehad om te bedenkeof zijn stuk in het voornaamste katholieke tijdschrift van ons land een waardigg uu r zou maken. Gaarne hadden wij het interessante ceel van 0. in zijn geheel ope enonlen, daar . het onwaardig bedrijf van der .eer Libourel stellig de ergste afstraffing had verdiend. Maart dit laatste nurser van dezen jaargang van het Domperíje was reeds meer dan gevuld en oom andere redenen scheen het raadzaam de, onverkwikkelijke zaak maar te la rusten. Wij vertrouwen dat de les voor den heer Libourel al gevoelig gezin is geweest om hem van een herhaling van zijn litterair wanbedrijf af te sehre n . DE REDACTIE. .