1
Uit: Pedagogisch kader kindercentra 4-13 jaar
Deel I / hdst. 5 Relaties in de groep
De groep als leeromgeving De buitenschoolse opvang is een fantastische proeftuin voor de sociale ontwikkeling van kinderen. Ze leren op een natuurlijke wijze omgaan met elkaar in de vrije tijd. Het is „leren‟ zonder boek of opdrachten. De „leeromgeving‟ zijn alle andere kinderen in de groep. Ze oefenen met verschillende groepsrollen, verantwoordelijkheid nemen en het incasseren van verlies. De buitenschoolse opvang biedt daarvoor een uitstekende gelegenheid, juist omdat het gaat om vrije tijd. Dat biedt weer een heel andere context dan de groepen op school. In een schoolklas zijn de groepen meestal vaster van samenstelling, komen de activiteiten voort uit een leerplan, en hebben kinderen minder keuze in met wie zij willen samenwerken. In de groep op de buitenschoolse opvang zijn er weer heel andere rollen voor kinderen te verdelen dan in de klas. De groep biedt: Veiligheid en erbij horen Ontmoeting en diversiteit Oefenplaats voor relaties Identiteitsvorming via vergelijking
Deel III / hdst. 10 De pedagogisch medewerker
De rol van de pedagogisch medewerker De pedagogisch medewerkers zijn belangrijke personen in het leven van alle kinderen op de buitenschoolse opvang – of die kinderen nu één dag per week komen of vijf dagen per week. Kinderen komen namelijk wel vele jaren achtereen naar de buitenschoolse opvang en daardoor nemen de pedagogisch medewerkers een belangrijke plaats in. In welke rol kan de pedagogisch medewerker belangrijk zijn in het leven van de kinderen? Zij kunnen zijn een: Voorbeeld Vraagbaak en klankbord Veilige haven
1
Deel I / hdst. 4 Leren en ontwikkelen Ontwikkelingsschema Hieronder staan een aantal belangrijke mijlpalen in de ontwikkeling van schoolkinderen in schema.
4-6
Lichamelijk
Cognitief
Sociaal-emotioneel
Meer spierkracht, betere balans, en coördinatie, ook van de fijnere bewegingen zoals bij tekenen.
Flinke groei van de woordenschat en zinsbouw.
Meer contact met anderen: sluit vriendschappen, en is steeds beter in staat zich te verplaatsen in de ander.
Kind wordt slanker, links- of rechtshandigheid wordt duidelijk.
Leert sorteren en ordenen, en wordt steeds beter in het, herkennen van vormen, kleuren, geluiden (rijm). Later ook: symbolen zoals letters en cijfers.
Nieuwsgierig naar het eigen lijf en dat van anderen.
Kan eenvoudige liedjes en opdrachten begrijpen en onthouden.
Jongens en meisjes gaan gescheiden spelen.
Kan zich lang en goed concentreren op iets dat hem interesseert Wil ook zelf graag alles leren, weten en kunnen.
Kan eigen emoties (blij, boos, verdrietig) herkennen en (enigszins) beheersen en zich aanpassen aan de situatie als dat nodig is. Begrijpt nog niet alles van de wereld om hem heen, en gebruikt fantasie om de ontbrekende kennis aan te vullen tot een „logisch‟ geheel: fantasie en werkelijkheid lopen door elkaar.
Besef van een eigen ik. De wens om dingen zelf te doen en zelf te ontdekken. Straf en beloning maken duidelijk wat nu precies wel en niet mag.
7-9
Groei van spierkracht, coördinatie en balans zet zich voort. Kan bewust bewegingen oefenen. Belangstelling voor sporten. Kind wil zijn vaardigheden vergelijken met die van anderen: wedstrijdjes. Jongens en meisjes spelen vaak strikt gescheiden.
Aanleren en uitbouwen van schoolse vaardigheden: lezen, schrijven, rekenen en later ook wereldoriëntatie. Begin van logisch denken en verbanden leggen Verschillen in leerstijlen worden zichtbaar: de doeners, de denkers, de dromers, de uitvinders en de regelaars
Sterk gericht op omgang met leeftijdgenoten: vriendschappen zijn enorm belangrijk, ook voor het gedrag. Identiteitsontwikkeling. Het kind wil „erbij horen‟, en zich geaccepteerd weten, maar is ook bezig met zichzelf te leren kennen (in vergelijking met anderen). Interesse in „regelspel‟, vindt belangrijk te weten „hoe het hoort‟ (en probeert dat ook uit). Het „bij de groep willen horen‟ en de behoefte aan competitie, brengen het risico van pesten met zich mee.
10-13
Veel kracht en goed uithoudingsvermogen. Verschillen tussen motorisch sterkere en zwakkere kinderen worden steeds duidelijker.
Kan complexere structuren en relaties begrijpen (in taal, en in de werkelijkheid), en leert strategieën toe te passen waarmee het meer en beter kan onthouden.
Omgang met leeftijdgenoten is van groot belang. Het kind staat ook open voor het leren omgaan met anderen in groepsverband. Ook hier: risico van pestgedrag.
2
In de prepuberteit (bij de een veel vroeger dan bij de ander): sterke groei, die de coördinatie kan ontregelen en belangstelling voor seksualiteit. Veel behoefte aan beweging om het eigen lichaam te leren kennen in de nieuwe verhoudingen na de groeispurt. Sporten in teamverband past goed bij de sociale belangstelling.
De wereld wordt groter. Het kind doet veel nieuwe kennis op. Dat gebeurt via school, maar ook doordat het kind zelf belangstelling heeft voor de wereld om hem heen, en zijn eigen plaats daarin.
Kinderen denken na over wat het betekent een „goed mens‟ te zijn. Aandacht voor waarden en normen. Maatschappelijke belangstelling, waarbij zij vaak een standpunt kiezen waarvan zij weten dat ze erom gewaardeerd zullen worden (door volwassenen en degenen die zij autoriteit toekennen, of belangrijk vinden)
Sociale ontwikkeling Gedurende de basisschoolperiode wordt de wereld voor kinderen steeds groter: ze krijgen meer kennis, en leren steeds meer mensen en situaties kennen. Ze kunnen vergelijkingen maken tussen hun eigen prestaties of gewoontes en die van anderen. Daardoor krijgen ze meer inzicht in zichzelf en in hun relaties met anderen. Ze leren de wereld te bekijken vanuit verschillende perspectieven en maken kennis met de waarden en normen van de samenleving waarin ze opgroeien. Al die zaken dragen bij aan hun sociaal-emotionele ontwikkeling. Kinderen van 4 tot 6 jaar Kinderen van vier jaar kunnen zich al in andere kinderen verplaatsen. Ze kunnen bijvoorbeeld een ander kind troosten als het huilt of pijn heeft. Tussen 4 en 6 jaar neemt het vermogen van kinderen om zich in anderen in te leven enorm toe. Dit vermogen wordt ook wel „empathie‟ genoemd. Het is een belangrijke voorwaarde voor het aangaan van sociale relaties en vriendschappen. Wie zich kan voorstellen hoe een ander zich voelt, is eerder geneigd tot sociaal gedrag zoals: iemand helpen, delen, samenwerken, voor iemand opkomen. Dat zijn de eigenschappen waarmee je je geliefd maakt in groepen en waarmee je vrienden maakt. Naast empathie is zelfcontrole een voorwaarde voor het sluiten van vriendschappen. In de kleuterleeftijd leren kinderen om hun eerste impulsen te beheersen. Die zelfcontrole is vooral van belang om agressief handelen tegen te gaan: speelgoed afpakken, schelden, voor je beurt gaan. Kinderen die regelmatig agressief zijn tegen hun leeftijdgenoten worden meestal niet als vrienden uitgekozen. Deze kinderen hebben baat bij coaching door volwassenen. Een pedagogisch medewerker kan het kind helpen door suggesties voor gedrag te geven (“om de beurt!”) en in de buurt te blijven tijdens de speelcontacten. De pedagogisch medewerker kan dan beter ingrijpen bij agressie en zorgen dat het spelen voor beiden leuk blijft. Kinderen van 6 tot 9 jaar Rond een jaar of zeven worden vriendschappen enorm belangrijk, ook voor de ontwikkeling van de eigen identiteit. Kinderen willen graag ergens bij horen en zich geaccepteerd voelen. Maar tegelijk vergelijken zij zichzelf juist steeds met anderen om te ontdekken wie ze nu eigenlijk zelf zijn. Dat vergelijken van zichzelf met anderen, draagt bij aan de ontwikkeling van de identiteit. Het bij de groep willen horen, betekent ook dat op deze leeftijd buitensluiting en pesten een rol kunnen gaan spelen. Het is belangrijk alert te zijn op het negeren of afwijzen van kinderen door de groep.
3
Uit onderzoek blijkt dat kinderen die veel zijn gepest, later vaker depressief zijn. Zij lopen ook op hun opleiding of werk een groter risico gepest te worden en krijgen meer te maken met ongewenst gedrag van anderen. Vanaf de leeftijd van ongeveer zeven jaar spelen kinderen vooral met andere kinderen van dezelfde sekse en leeftijd: meisjes spelen met meisjes, jongens met jongens. Het gaat om echte vriendschappen, gebaseerd op elkaar accepteren en steunen. Al zijn ze nog wel aan het ontdekken met wie ze het best kunnen opschieten en samen spelen en kunnen de combinaties dus nog weleens wisselen. Kinderen van 10 tot 13 jaar Ook voor kinderen vanaf tien jaar is de omgang met leeftijdgenoten van groot belang. “Kinderen zijn op deze leeftijd erg gevoelig voor het gedrag van hun leeftijdgenoten en voor hun beoordeling”, schrijft Martine Delfos daarover bijvoorbeeld in haar boek „Luister je wel naar mij?‟ “Het is daarom belangrijk voor ze om zich op de een of andere manier te onderscheiden en zo een positieve beoordeling te bewerkstelligen. (...) Aan de ene kant wil het kind graag geaccepteerd worden, en voldoen aan de normen van de groep. Aan de andere kant wil het zich aantrekkelijk maken voor de groep door zich te profileren en zelf iets te ondernemen”. Kinderen van deze leeftijd zijn bezig met hun eigen identiteit: Wie ben ik? Wat kan ik? De vergelijking met anderen is een belangrijke basis om hierover na te denken. Ze willen hetzelfde zijn of juist niet hetzelfde zijn: „Ik wil net zo goed dansen als Tim‟, „Ik wil ook lang haar‟, of „Ik ben even sterk als Maria‟. Dergelijke vergelijkingen bieden een steun voor zelfbewustzijn en zelfwaardering. Kinderen worden op deze leeftijd echter wel kritischer in hun vergelijkingen en beoordelingen. Ze zien ook hoe ze niet willen zijn. En de groep is een belangrijke ondersteuning voor de identiteitsvorming. Het kind kan zichzelf vergelijken met anderen in de groep. Door dergelijke vergelijkingen kun je je eigen gedrag bepalen of veranderen. Ze ontdekken wie zij zelf zijn en willen zijn. In een groep krijgt een kind feedback van leeftijdgenoten. Er wordt bijvoorbeeld gelachen om je grap of je wordt juist uitgelachen. De meisjes uit je groep vinden iemands kleren mooi of juist niet. De jongens vinden weer heel andere kleding mooi dan de meisjes. Ook door het vergelijken met elkaar leren kinderen hoe de sociale wereld in elkaar steekt. Kortom, ze hebben de ander nodig om zichzelf te leren kennen en te ontwikkelen. Vriendschappen worden hechter, en zijn in sterkere mate gebaseerd op vertrouwen en loyaliteit: je vrienden val je niet af! Kinderen van deze leeftijd horen graag bij een groep. Het „erbij horen‟ geeft een gevoel van veiligheid. Tegelijkertijd kan het zo zijn dat de eigen voorkeuren en interesses die het kind juist op deze leeftijd sterker begint te ontdekken, botsen met de normen van de groep. Dat kan leiden tot lastige keuzes voor een kind: toegeven aan de groepsdruk, of kiezen voor eigenheid? Juist omdat „erbij horen‟ zo belangrijk is, zijn pedagogisch medewerkers in deze fase alert op pesten of macht en onderdrukking in de groep. Kinderen die toegeven aan de groepsdruk doen wellicht dingen die zij eigenlijk niet willen: samen pesten van een ander kind of liegen tegen de pedagogisch medewerker. (Zie Hoofdstuk 5 Relaties tussen kinderen).
Pubers hebben duidelijke grenzen nodig De puber beschikt over alle volwassen emoties. Maar zijn impulscontrole is gebrekkig. Dit komt door een onvolgroeide frontaalkwab. Dit deel van de hersenen zorgt voor „eerst denken, dan doen‟. Op de leeftijd van 10 12 jaar en ook nog lang daarna kunnen pubers moeilijk door emoties aangestuurd gedrag afremmen. Daarom komen de kinderen op deze leeftijd zo vaak in de problemen. Ze kunnen de verleiding van de zichtbare snoeptrommel niet weerstaan, ook al weten ze dat ze geen snoep mogen nemen. Ze blijven achter de computer zitten, ook al weten ze dat ze nu hun huiswerk niet meer afkrijgen. Duidelijke regels en grenzen helpen hen om zich tegen de directe verleidingen te verzetten. Bron: Het puberbrein, 2009
4
2 Uit: Etnische diversiteit in de kinderopvang en peuterspeelzalen Lezing van Judi Mesman / Universiteit Leiden op Open Space 05-11-2009 Volwassenen als rolmodel De omgang tussen kinderen is natuurlijk heel belangrijk, maar we moeten niet vergeten dat volwassenen zoals ouders, leerkrachten en leidsters ook een belangrijk rolmodel zijn voor kinderen. In Amerika is onderzoek gedaan onder kinderen van 3 tot 6 jaar die een video te zien kregen van een witte man die tegen een zwarte man praat. De witte man heette Kasper en de zwarte man Abdul. De kinderen werden in twee groepen verdeeld en de twee groepen kregen ieder een andere versie van het filmpje te zien. In beide filmpjes waren de woorden van Kasper tegen Abdul precies hetzelfde: Kasper zei in beide filmpjes alleen positieve en neutrale dingen. Het gedrag van Kasper was echter verschillend in de twee filmpjes. De ene groep kinderen kreeg een video te zien waarin Kasper liet merken dat hij op zijn gemak was in het gesprek. Hij schudde de hand van Abdul hartelijk, maakte vaak oogcontact en stond redelijk dichtbij hem. Dit was de positieve video. De andere groep kreeg een video te zien waarin Kasper liet zien dat hij juist niet op zijn gemak was in het gesprek. Hij schudde de hand van Abdul kort en slapjes, maakte weinig oogcontact en stond ver van hem af. Dit was de negatieve video. Na het zien van het filmpje werden de kinderen uit de twee groepen vragen gesteld over Kasper en Abdul: Vond Kasper het fijn om met Abdul te praten? Denk je dat ze vrienden kunnen worden? Zou Kasper Abdul een lift willen geven? Ook werd gevraagd wat de kinderen zelf van Abdul vonden: Vind je hem aardig? Zou je met hem willen spelen? Zou je je taart met hem delen? De kinderen die de negatieve video hadden gezien dachten minder positief over de relatie tussen Kasper en Abdul dan de kinderen die de positieve video hadden gezien. Ook vonden die kinderen zelf Abdul minder aardig en waren ze minder bereid met hem te spelen of met hem te delen. Hierna kregen de kinderen een foto te zien van een andere zwarte man en werd ze dezelfde vragen gesteld als in het eerste deel. De kinderen die de negatieve video hadden gezien dachten dat Kasper ook die man niet zo aardig zou vinden en die kinderen vonden ook zelf de nieuwe zwarte man minder aardig dan kinderen die de positieve video hadden gezien. Uit dit onderzoek en uit vele andere onderzoeken blijkt dus dat als volwassenen aardige of gewone dingen zeggen, maar zich toch niet op hun gemak voelen, kinderen dat direct oppikken en daar conclusies aan verbinden over de persoon tegen wie de volwassene praat, maar ook over andere personen die op die persoon lijken. Het ligt voor de hand dat als volwassenen ook expliciet negatieve dingen zeggen tegen of over mensen uit andere etnische groepen, dat een minstens zo groot effect heeft op de ideeën van kinderen.
5
3 Uit: De pedagogisch medewerker in de leefgroep – E. Knorth. SPH 51, 04/2003.
Kinderen waarderen hun pedagogisch medewerker in de leefgroep vanwege de eigenschappen: Hij of zij heeft een positieve houding luistert naar je neemt je serieus en probeert je te begrijpen besteedt aandacht en tijd aan je is open en eerlijk heeft gezag is actief, dat wil zeggen doet „gewone dingen‟ met jou en de groep biedt praktische hulp is te vertrouwen
6
4. Invuloefening met je team: Wat zijn elementen van voorbeeldgedrag?
Kleding o Stijl o Pasvorm/functioneel o o
Uiterlijke verzorging o Make up o Haar o Reuk o o
Taal o o o o o o o
Volume Zinsbouw/constructie Woordkeuze Woordenschat Dialect/accent
Omgang o Fysieke ruimte o Oogcontact o Stijl van leiding-geven/aansturen o Aandacht vragen en krijgen o o
7