MMV190/06
BESCHIKKING WET MILIEUBEHEER
Burgemeester en wethouders van Montferland verlenen een revisievergunning op grond van het bepaalde in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer aan Reuling Vethuizen B.V., Langeboomsestraat 6 te Vethuizen, naar aanleiding van het op 26 juni 2006 ontvangen verzoek (ingeboekt onder nr. MMV 190). Het betreft een verzoek om een vergunning voor de gehele inrichting in verband met het veranderen van de veehouderij op het perceel Langeboomsestraat 6 te Vethuizen, kadastraal bekend gemeente Bergh, sectie C nummer 1053. De aanvraag is pas in behandeling genomen nadat beschikt is op de Mer-beoordelingsplicht. De gemeente Montferland heeft hierover beschikt en het uitvoeren van een milieu-effectrapport is niet noodzakelijk. Op 4 december 2006 is deze beschikking gepubliceerd in de Staatscourant. De aanvraag bestaat uit de volgende bescheiden: - aanvraagformulier (26 juni 2006 ontvangen, 6 december 2006 ingeboekt onder nr. MMV190); - plattegrondtekening van de inrichting (31 juli 2006 ontvangen, 6 december 2006 geboekt onder nr. MMV190); - kopie beschikking MER-beoordeling (6 december 2006 ontvangen, ingeboekt onder nr. MMV190); - akoestisch onderzoek nr. 2005160.R01 (6 september 2006 ontvangen, 6 december 2006 ingeboekt onder nr. MMV190); - aanvullingen op de aanvraag (31 juli 2006 ontvangen, 6 december 2006 ingeboekt onder nr. MMV190); - aanvulling op het akoestisch onderzoek nr. 2005160.B01 (27 oktober 2006 ontvangen, 6 december 2006 ingeboekt onder nr. MMV190/06). Naar aanleiding van de beschikking op de MER-beoordelingsplicht (4 december 2006 gepubliceerd) zijn de op 26 juni 2006 ontvangen aanvraag en de later ontvangen aanvullingen, op 6 december 2006 ingeboekt en in behandeling genomen. Overwegingen Aanleiding aanvraag Aanleiding voor de aanvraag vormt de bouw en uitbreiding van de inrichting met 1 stal en een uitbreiding met 17 opfokzeugen en 367 guste/dragende zeugen. Activiteiten Het betreft een inrichting als bedoeld in Bijlage I van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer. Op grond van de door de aanvrager verstrekte informatie valt de inrichting binnen de volgende categorieën: categorie 7.1 a. (het opslaan en overslaan van meer dan 10 m3 dierlijke meststoffen); categorie 8.1 a. (het mesten en houden van dieren); categorie 28.1.b. (het bewerken en verwerken van afvalstoffen). Bevoegdheid Op grond van artikel 8.2, lid 1 van de Wet milieubeheer, is de gemeente Montferland bevoegd te beslissen op de aanvraag om de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor een inrichting conform categorie 7.1 a, categorie 8.1 a en categorie 28.1.b conform Bijlage I van het inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer. Vigerende vergunning Voor de inrichting waarvoor de vergunning wordt gevraagd, is op 7 februari 2006 een revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend (nummer MMV62/06) door de gemeente Montferland. Conform de vigerende vergunning van 7 februari 2006 mogen de volgende dieren binnen de inrichting worden gehouden:
- 720 gespeende biggen, mestgoot met schuine wand en ontsmettingssysteem (Groen Label BB 95.12.031V1), hokoppervlak maximaal 0,35 m2, categorie D 1.1.3.1; - 2.880 gespeende biggen, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie (Groen Label BB 96.10.043V1; BB 96.10.043V1/A 99.06.074) (BWL 2004.02), hokoppervlak groter dan 0,35 m2, categorie D 1.1.10.2; - 2.250 gespeende biggen, overige huisvestingssystemen, hokoppervlak maximaal 0,35 m2, categorie D 1.1.15.1; - 126 kraamzeugen, ondiepe mestkelders met mest- en waterkanaal (voormalig Groen Label BB 95.12.032), categorie D 1.2.6; - 126 kraamzeugen, overige huisvestingssystemen, categorie D 1.2.17; - 559 guste en dragende zeugen, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie (Groen Label bij individuele huisvesting BB 96.10.043V1; BB 96.10.043V1/A 99.06.074); (Groen Label bij groepshuisvesting BB 96.10.043V1; BB96.10.043V1/A 99.06.074); (bij individuele en groepshuisvesting BWL 2004.02), categorie D 1.3.7; - 795 guste en dragende zeugen, overige huisvestingssystemen, individuele huisvesting, categorie D 1.3.12; - 6 dekberen, 7 maanden en ouder, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie (Groen Label BB 96.10.043V1; BB 96.10.043V1/A 99.06.074) (BWL 2004.02), categorie D 2.2; - 5 dekberen, 7 maanden en ouder, overige huisvestingssystemen, categorie D 2.4; - 294 opfokzeugen van ca. 25 kg tot eerste dekking, gedeeltelijk roostervloer, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie (Groen Label BB 96.10.043V1; BB 96.10.043V1/A 99.06.074) (BWL 2004.02), hokoppervlak groter dan 0,8 m2, categorie D 3.2.9.2; overeenkomend met 8.082,6 kg NH3 totaal en 3.120,4 mestvarkeneenheden (mve). Gevraagde situatie In de gevraagde situatie vindt een uitbreiding van het aantal dieren plaats. Er wordt vergunning gevraagd voor het houden van de volgende dieren: - 720 gespeende biggen, mestgoot met schuine wand en ontsmettingssysteem (Groen Label BB 95.12.031V1), hokoppervlak maximaal 0,35 m2, categorie D 1.1.3.1; - 2.880 gespeende biggen, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie (Groen Label BB 96.10.043V1; BB 96.10.043V1/A 99.06.074) (BWL 2004.02), hokoppervlak groter dan 0,35 m2, categorie D 1.1.10.2; - 2.250 gespeende biggen, overige huisvestingssystemen, hokoppervlak maximaal 0,35 m2, categorie D 1.1.15.1; - 126 kraamzeugen, ondiepe mestkelders met mest- en waterkanaal (voormalig Groen Label BB 95.12.032), categorie D 1.2.6; - 126 kraamzeugen, overige huisvestingssystemen, categorie D 1.2.17; - 1088 guste en dragende zeugen, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie (Groen Label bij individuele huisvesting BB 96.10.043V1; BB 96.10.043V1/A 99.06.074); (Groen Label bij groepshuisvesting BB 96.10.043V1; BB96.10.043V1/A 99.06.074); (bij individuele en groepshuisvesting BWL 2004.02), categorie D 1.3.7; - 633 guste en dragende zeugen, overige huisvestingssystemen, individuele huisvesting, categorie D 1.3.12; - 6 dekberen, 7 maanden en ouder, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie (Groen Label BB 96.10.043V1; BB 96.10.043V1/A 99.06.074) (BWL 2004.02), categorie D 2.2; - 311 opfokzeugen van ca. 25 kg tot eerste dekking, gedeeltelijk roostervloer, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie (Groen Label BB 96.10.043V1; BB 96.10.043V1/A 99.06.074) (BWL 2004.02), hokoppervlak groter dan 0,8 m2, categorie D 3.2.9.2; overeenkomend met 8.081,1 kg NH3 totaal en 3.286,4 mestvarkeneenheden (mve). Procedure De aanvraag is getoetst op ontvankelijkheid. Hierbij is gebleken dat de aanvraag ontvankelijk is. De aanvraag voldoet hiermee aan de eisen uit de van toepassing zijnde artikelen uit hoofdstuk 5 “gegevensverstrekking” van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Op grond van het bepaalde in de Wet milieubeheer is de Algemene wet bestuursrecht mede van toepassing op de totstandkoming, bekendmaking en mededeling van de beschikking op een aanvraag om een milieuvergunning. Op 1 juli 2005 zijn de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht gewijzigd. De wijzigingen hebben betrekking op de te volgen vergunningprocedure. Aangezien de aanvraag is ingekomen op 26 juni 2006 en op 6 december 2006 in behandeling is
genomen (na 1 juli 2005), dient de procedure conform hoofdstuk 13 van de Wet milieubeheer en Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht te worden gevolgd zoals die gelden vanaf 1 juli 2005. Coördinatie Voor de uitbreiding van de inrichting is een bouwvergunning nodig. De aanvraag om een bouwvergunning is op 24-11-06 ingediend. De coördinatieregels uit de Woningwet en de Wet milieubeheer zijn van toepassing. Bestemmingsplan Het inrichtingsterrein is gelegen in het agrarisch productiegebied van de gemeente Montferland en is agrarisch bestemd op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan Buitengebied 2000 en Buitengebied 2000, herziening 2002. De integrale herziening is vastgesteld op 19 februari 2004 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland op 28 september 2004. In de directe omgeving van de inrichting zijn geen wezenlijke bestemmingsveranderingen of andere toekomstige ontwikkelingen te verwachten. Het in werking zijn van de inrichting waarvoor de vergunning wordt gevraagd, verdraagt zich met de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan vastgelegde milieuhygiënische randvoorwaarden. Inwerkingtreding vergunning (art. 20.8 Wm) Voor de uitbreiding van de inrichting met stal 8 (zie tekening aanvraag) is een bouwvergunning nodig. Op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt een milieuvergunning die betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet, niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend. Deze vergunning treedt dan ook pas in werking nadat bouwvergunning is verleend voor stal 8. Indien de betreffende bouwvergunning niet wordt aangevraagd of om andere reden niet kan worden verleend dan wordt teruggevallen op vorige wel rechtsgeldige vergunningen. Lucht Brijvoer Binnen de inrichting worden bijproducten opgeslagen voor de productie van brijvoer. Het betreffen de volgende bijproducten: 416 m3 aardappelstoomschillen, tarwezetmeel, wei, biergist en eiwitproducten. Deze bijproducten en het verwerken van de bijproducten tot brijvoer kunnen geurhinder veroorzaken. Om geurhinder te voorkomen zijn in de vergunning voorschriften opgenomen met betrekking tot het opslaan en verwerken van bijproducten voor brijvoer. Sleufsilo’s Binnen de inrichting wordt kuilvoer (korrelmaïs) in sleufsilo’s opgeslagen. De opslag van kuilvoer kan geurhinder veroorzaken. Om geurhinder te voorkomen zijn in de vergunning voorschriften opgenomen met betrekking tot het opslaan van kuilvoer in sleufsilo’s. (H)CFK’S Er is een koelinstallatie aanwezig voor het bewaren van kadavers. In deze installaties wordt het koudemiddel Care 30 toegepast wat cfk- en hcfk-vrij is. Op genoemde installatie is het “Besluit ozonlaag afbrekende stoffen Wms 2003” niet van toepassing. Met betrekking tot het gebruik van koudemiddel worden in deze vergunning geen voorschriften opgenomen voor de koelinstallatie. Besluit luchtkwaliteit Op 19 juli 2001 is het Besluit luchtkwaliteit in werking getreden (Staatsblad 2001, 269). Dit Besluit is echter vervallen door het in werking treden van het Besluit Luchtkwaliteit 2005 (Staatsblad 2005, 316). In het besluit is onder meer bepaald dat gemeenten en provincies de lokale luchtkwaliteit in kaart moeten brengen en meenemen in besluitvorming. Het gaat dan om luchtverontreiniging door zwaveldioxide, lood, stikstofdioxide, zwevende deeltjes, koolmonoxide en benzeen. Als blijkt dat grenswaarden uit het besluit zijn overschreden of naar verwachting zullen worden overschreden, moeten er maatregelen worden getroffen. Bij veehouderijen speelt met name luchtverontreiniging ten gevolge van fijn stof (PM10) uit de stallen een rol.
In onderstaande tabel staat aangegeven wat de emissie van fijn stof is conform de vigerende vergunning van 7 februari 2006: Diercategorie
Aantal dieren
Emissie 1 mg/uur/dier 16,8 16,8 16,8 26,4 26,4 26,4 26,4 34,8* 34,8* 26,4
% reductie door 2 maatregel
Emissie mg/uur Gespeende biggen D 1.1.3.1 720 0 12.096,0 Gespeende biggen D 1.1.10.2 2880 90 (chemisch gaswasser) 4.838,4 Gespeende biggen D 1.1.15.1 2250 0 37.800,0 Kraamzeugen D 1.2.17 126 0 3.326,4 Kraamzeugen D 1.2.17 126 0 3.326,4 Guste en dragende zeugen D 1.3.7 559 90 (chemisch gaswasser) 1.475,8 Guste en dragende zeugen D 1.3.12 795 0 20.988,0 Dekberen D 2.2 6 90 (chemisch gaswasser) 20,9 Dekberen D 2.4 5 0 174,8 Opfokzeugen D 3.2.9.2 294 90 (chemisch gaswasser) 776,2 TOTAAL 84.822,9 * Voor dekberen zijn geen emissiefactoren bekend. In deze tabel wordt ervan uit gegaan dat de emissie van fijn stof voor dekberen gelijk is aan de emissie van fijn stof voor vleesvarkens (34,8 mg/uur/dier).
In onderstaande tabel staat aangegeven wat de emissie van fijn stof is conform de aangevraagde situatie: Diercategorie
Aantal dieren
Emissie 1 mg/uur/dier 16,8 16,8 16,8 26,4 26,4 26,4 26,4 34,8* 26,4
% reductie door 2 maatregel
Emissie mg/uur Gespeende biggen D 1.1.3.1 720 0 12.096,0 Gespeende biggen D 1.1.10.2 2880 90 (chemisch gaswasser) 4.838,4 Gespeende biggen D 1.1.15.1 2250 0 37.800,0 Kraamzeugen D 1.2.17 126 0 3.326,4 Kraamzeugen D 1.2.17 126 0 3.326,4 Guste en dragende zeugen D 1.3.7 1.088 90 (chemisch gaswasser) 2.872,3 Guste en dragende zeugen D 1.3.12 633 0 16.711,2 Dekberen D 2.2 6 90 (chemisch gaswasser) 20,9 Opfokzeugen D 3.2.9.2 311 90 (chemisch gaswasser) 821,0 TOTAAL 81.812,6 * Voor dekberen zijn geen emissiefactoren bekend. In deze tabel wordt ervan uit gegaan dat de emissie van fijn stof voor dekberen gelijk is aan de emissie van fijn stof voor vleesvarkens (34,8 mg/uur/dier).
Uit de tabellen blijkt dat de emissie van fijn stof in de aangevraagde situatie afneemt ten opzicht van de vigerende vergunning. Dit is een verbetering ten opzichte van de bestaande situatie. Wat betreft de overige activiteiten en het geringe aantal verkeersbewegingen kan gesteld worden dat deze activiteiten in geen geval een hogere bijdrage leveren aan de achtergrondconcentratie. De aangevraagde situatie leidt niet tot een belangrijke toename van de verontreiniging. Op grond van het besluit worden geen aanvullende eisen in de vergunning opgenomen. Geluidhinder De beoordeling van de geluidbelasting, veroorzaakt door bronnen binnen de grens van de inrichting, vindt plaats aan de hand van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening d.d. 21 oktober 1998 (hierna te noemen: de Handreiking). Voor de geluidsnormering bij vergunningverlening wordt gebruik gemaakt van de normstelling zoals die is opgenomen in hoofdstuk 4 van de Handreiking (richten grenswaarden, referentieniveau). In hoofdstuk 4 van de Handreiking worden richtwaarden voor woonomgevingen aanbevolen die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving waarin de inrichting is gesitueerd. Deze richtwaarden zijn in tabel 1 opgenomen.
1
2
De emissiegegevens zijn ontleend aan: Berekeningsmethode voor de emissie van fijn stof vanuit de landbouw (2002, W.J. Chardon (Alterra) en K.W. van der Hoek (RIVM)). De reductiegegevens zijn ontleend aan: Opties voor reductie van fijn stof emissie uit de veehouderij (2004, A.J.A. Aarnink (A&F) en K.W. van der Hoek (RIVM)).
Tabel 1: richtwaarden voor woonomgevingen Aard van de woonomgeving
Aanbevolen richtwaarden in de woonomgeving in dB(A)
Dag
Avond
Nacht
Landelijke omgeving
40
35
30
Rustige woonwijk, weinig verkeer
45
40
35
Woonwijk in de stad
50
45
40
Bij vergunningverlening kan voor het aspect geluid voor bestaande inrichtingen als volgt worden gehandeld: - bij herziening van vergunningen worden de richtwaarden volgens bovenstaande tabellen steeds opnieuw getoetst; - overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid; - overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximale etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen. Voor het bovenstaande geldt steeds dat een verhoging van de richtwaarden alleen kan worden toegestaan na toepassing van het alara-beginsel. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid wordt in hoofdstuk 4 van de Handreiking gedefinieerd als de hoogste waarde van de volgende geluidsniveaus: - het L95 van het omgevingsgeluid, exclusief de bijdrage van de zogenaamde ‘niet-omgevingseigen bronnen’; - het optredende equivalente geluidsniveau in dB(A), veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeerbronnen minus 10 dB(A). In de Handreiking staat dat maximale geluidsgrenswaarden bij voorkeur worden bepaald op maximaal 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. De inrichting is gelegen in het landelijk gebied. De omgeving van het bedrijf wordt getypeerd door verspreid liggende agrarische en niet-agrarische bebouwing. De afstand tot de dichtstbijzijnde woning van derden bedraagt 80 meter tot Langeboomsestraat 4. Om de geluidgevoelige objecten in de directe omgeving van het bedrijf te beschermen, is het noodzakelijk geluidseisen te stellen aan het bedrijf. Voor geluidsgevoelige bestemmingen gelden volgens de Handreiking richtwaarden van 40, 35 en 30 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. De voornaamste geluidsbronnen op het bedrijf zijn de ventilatoren, chemische luchtwasser en de aanen afvoerbewegingen van vrachtwagens. Daarnaast zijn er activiteiten op het bedrijf die geluidsoverlast kunnen geven, onder meer: het laden en lossen van vee en voer, het leegzuigen van mestkelders, de brijvoerinstallatie en het ophalen van afval. De veranderingen binnen de inrichting die de aanleiding hebben gevormd voor de aanvraag om een revisievergunning hebben betrekking op geluidrelevante installaties of voorzieningen. Zo wordt de chemische luchtwasser uitgebreid, worden er meer dieren gehouden en worden de sleufsilo’s verplaatst. Door de toename van het aantal dieren zal het gebruik van veevoer toenemen en zal het aantal verkeersbewegingen toenemen. Ter bepaling van de geluidsuitstraling van de representatieve bedrijfssituatie van het bedrijf is op basis van de vergunningaanvraag een akoestisch onderzoek uitgevoerd door Wensink Akoestiek & Milieu d.d. 4 september 2006 (rapport 2005160.R01). Uit dit onderzoek blijkt dat aan het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dag-, avond- en nachtperiode ter plaatse van woningen van derden wordt voldaan aan de te stellen geluidsnorm van 40 dB(A) etmaalwaarde. Ter bescherming van de geluidgevoelige objecten in de nabijheid van de inrichting zijn voorschriften verbonden aan deze vergunning. Bij het opstellen van de voorschriften is rekening gehouden met het
gestelde in de Handreiking. Uitgaande van het aantal en soort geluidbronnen en het geldende referentieniveau is het aannemelijk dat de geluideisen van 40, 35 en 30 dB(A) haalbaar zijn. Op basis van het eerder genoemde akoestische onderzoek wordt niet verwacht dat deze geluidseisen worden overschreden. Twaalfmaal per jaar (zesmaal per jaar gedurende 2 dagen per keer) wordt er in de dagperiode mest middels tankwagens uit de inrichting afgevoerd. Dit is een regelmatig afwijkende bedrijfssituatie zoals bedoeld in paragraaf 5.3 van de voornoemde handreiking. In een aanvullende notitie 2005160.BO1 van 27 oktober 2006 is aangegeven dat ook in deze situatie de waarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) van 40 dB(A) op woningen van derden in de dagperiode niet wordt overschreden. Voor de maximale geluidsgrenswaarden is het blijkens het verrichte onderzoek aannemelijk dat de geluideisen van 70, 65 en 60 dB(A) haalbaar zijn. De verkeersbewegingen van en naar de inrichting worden beoordeeld conform de “Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer d.d. 29 februari 1996”. Op basis van deze circulaire geldt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde bij woningen van derden. Uitgaande van het akoestisch onderzoek wordt niet verwacht dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) bij woningen van derden wordt overschreden. Bodembescherming In juli 1997 is de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) in werking getreden. De richtlijn is opgesteld nadat vele betrokkenen te kennen hadden gegeven behoefte te hebben aan eenduidige en overzichtelijke informatie omtrent bodembeschermingsbeleid bij bedrijfsmatige activiteiten. De NRB is van toepassing op potentieel bodembedreigende activiteiten in inrichtingen als bedoeld in de Wet milieubeheer. Of sprake is van bodembedreigende activiteiten wordt bepaald aan de hand van een stappenplan. Aan de hand van de bodemrisicochecklist wordt per bedrijfsactiviteit een emissiescore bepaald. Deze emissiescore is een maat voor het bodemrisico als gevolg van die activiteit. De juiste voorzieningen en maatregelen verlagen de emissiescore. Het doel is te komen tot een verwaarloosbaar bodemrisico, te weten eindemissiescore 1. Onderdeel van de NRB is de Bodem Risico CheckList (BRCL). Door middel van deze checklist kan bepaald worden wat de emissiescore bij indiening van de aanvraag is en welke middelen en voorzieningen nodig zijn om te komen tot eindemissiescore 1 of te wel een verwaarloosbaar bodemrisico. Voor onderhavige inrichting geldt dat sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Binnen het bedrijf gaat het om de volgende bodembedreigende activiteiten: - opslag van zuur (voor chemische luchtwasser) in bovengrondse tank (maximaal 1.000 liter); - opslag van Selko RD (conserveringsmiddel voor diervoeding) in polyester tank (maximaal 1.000 liter); - opslag van dieselolie in een bovengrondse tank (maximaal 1.000 liter); - opslag diergeneesmiddelen in emballage (maximaal 15 kg); - opslag spuiwater in tanks (maximaal 60 m3); - opslag dunne mest in mestkelders (maximaal 5.195 m3); - opslag dunne mest in mestsilo’s (maximaal 2.000 m3); - opslag brijvoer in betonnen bunkers (maximaal 416 m3); - opslag stuurvloeistof brijvoer in tanks (maximaal 11,5 m3); - wasplaats/spoelplaats voor het reinigen van de laadruimtes van voertuigen. Binnen de inrichting wordt geen olie ververst of aan oliehoudende apparatuur gewerkt. Om te komen tot eindemissiescore 1 zullen in het kader van incidentenmanagement voorzieningen getroffen moeten worden ter voorkoming van bodemverontreiniging. Door het stellen van voorschriften met betrekking tot voorzieningen en gedrag zal eindemissiescore 1 gehaald kunnen worden. Afvalwater Het bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van het schoonmaken van de stallen en het bedrijfsafvalwater
dat afkomstig is van het wassen van de voertuigen wordt geloosd op de mestkelders. Bedrijfsafvalwater van huishoudelijk aard wordt het riool geloosd. Het hemelwater van daken en verhardingen wordt op het oppervlaktewater geloosd. Het bedrijfsafvalwater uit de mestkelders wordt met de mest uitgereden over het land. Volgens de “Voorlopige richtlijnen voor het bevoegd ten aanzien van agrarische afvalwaterlozingen” van 26 maart 1997 wordt aanbevolen afvalwater met de mest over de bodem te verspreiden. Hierop zijn de bepalingen van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen (BGDM) van toepassing. In dit besluit zijn regels ten aanzien van ondermeer uitrijperiodes, de maximale gift en de toediening van dierlijke meststoffen opgenomen. Dit besluit is rechtstreeks van toepassing. Ten aanzien van het lozen van afvalwater over het land zijn dan ook geen voorschriften opgenomen. Het spuiwater van de chemische luchtwasser wordt als gevaarlijke afvalstof afgevoerd door een daartoe erkende inzamelaar. Ter voorkoming van nadelige gevolgen voor het milieu is voorgeschreven dat het huishoudelijk afvalwater op het riool moet worden geloosd, het schoon hemelwater op het oppervlaktewater moet worden geloosd, dat vrijkomend afvalwater bij reiniging van stallen wassen van voertuigen naar de mestkelders onder de stallen moet worden afgevoerd en dat het spuiwater in aparte tanks moet worden opgeslagen alvorens het wordt verwijderd. Verruimde Reikwijdte De Wet milieubeheer heeft als doel de bescherming van het milieu. In artikel 1.1, lid 2 van de wet staat beschreven dat onder bescherming van het milieu moet worden verstaan de verbetering van het milieu, de zorg voor een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, de zorg voor een zuinig verbruik van energie en grondstoffen, alsmede de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting. Hieronder wordt ingegaan op de van toepassing zijnde onderdelen: Energie In de vergunningaanvraag is aangegeven wat het verbruik is van elektriciteit, gas en water. Daaruit blijkt dat het verbruik van water zich beneden de norm bevindt uit de Circulaire energie in de milieuvergunning. Het elektriciteitsverbruik ligt boven de norm van 50.000 kWh, te weten circa 317.585 kWh in 2004. Het gasverbruik ligt boven de norm van 25.000 m3, te weten circa 29.742 m3 in 2004. Gezien het verbruik van gas hoger is dan 25.000 m3 is en gezien het feit dat het elektriciteitsverbruik hoger is dan 50.000 kWh, is voldoende aanleiding om van het bedrijf een energiebesparingsplan te verlangen. Een verplichting voor het uitvoeren van een energiebesparingsplan is opgenomen in de vergunningvoorschriften. Tevens is in de voorschriften opgenomen dat jaarlijks moet worden gerapporteerd over de voortgang van de uitvoering van het energiebesparingsplan. Naast de verplichting tot het opstellen van een energiebesparingsplan zijn tevens algemene voorschriften over preventie van het energieverbruik opgenomen. Water De Handreiking wegen naar preventie (Infomil, december 2005, hierna te noemen: de Handreiking) stelt geen ondergrenzen voor water ten aanzien van het uitvoeren van een preventieonderzoek. Uitzondering vormen de 8.40 amvb’s waarin een ondergrens is opgenomen voor het uitvoeren van een preventieonderzoek bij een verbruik van meer dan 5.000 m3 per jaar. Onderzoek naar besparingsmogelijkheden maakt duidelijk welke preventieve maatregelen zinvol zijn. In deze beschikking is aansluiting gezocht bij de ondergrens zoals deze is opgenomen in de 8.40-amvb’s. Bij overschrijding van genoemde ondergrens schrijven wij een waterbesparingsonderzoek voor. Uit de aanvraag blijkt dat jaarlijks ongeveer 125 m3 leidingwater en circa 3.500 m3 grondwater wordt verbruikt. Dit verbruik is minder dan de ondergrens van 5.000 m3 per jaar. Gelet op het verbruik van het leiding- en grondwater en het gestelde in de Handreiking, wordt geen waterbesparingsonderzoek voorgeschreven. Wel is in de voorschriften opgenomen dat indien het waterverbruik boven de 5.000 m3 per kalenderjaar komt, er een waterbesparingsonderzoek moet worden uitgevoerd. Verder schrijven wij een registratieverplichting voor om het toekomstige verbruik van water te kunnen beoordelen. Afval Bij het beoordelen van het aspect afval hanteren wij eveneens de Handreiking als uitgangspunt.
Afvalpreventie is het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval door reductie aan de bron en/of door intern hergebruik. In de Handreiking is aangegeven bij welke ondergrenzen een afvalpreventieplan noodzakelijk is. Het betreft de volgende ondergrenzen: - 25.000 kg bedrijfsafval per jaar en/of; - 2.500 kg gevaarlijk afval per jaar. Binnen het bedrijf komen geen grote hoeveelheden afval vrij. De ondergrenzen worden niet overschreden. Verder blijkt uit de aanvraag dat de afvalstoffen gescheiden worden afgevoerd. Gelet op de hoeveelheid vrijkomende bedrijfsafvalstoffen besteden wij geen aandacht aan afvalpreventie. Wel is een aantal algemene maatregelen voor afvalstoffen voorgeschreven, zoals het bewaren van afvalstoffen in een doelmatige verpakking en het gescheiden bewaren van afvalstoffen. Binnen de inrichting worden bijproducten voor brijvoer (aardappelstoomschillen, tarwezetmeel, wei, biergist en eiwitproducten) opgeslagen en verwerkt. Deze bijproducten worden gezien als afval die van buiten de inrichting afkomstig zijn. Ingevolge het Inrichtingen en vergunnigenbesluit (Ivb) moeten bedrijven die afval accepteren en/of verwerken een acceptatie- en verwerkingsbeleid en een administratieve organisatie daarvan hebben. In de vergunning zijn hiervoor voorschriften opgenomen. Vervoer Vervoersmanagement is vooral van belang bij bedrijven waar veel mensen werken, waar veel bezoeken komen en/of waar grote stromen goederen vervoerd worden. In de Handreiking worden de volgende criteria voor bedrijven genoemd waarbij vervoersmanagement effectief kan zijn: - meer dan 100 werknemers en/of; - meer dan 500 bezoekers per dag en/of; - meer dan 2 miljoen transportkilometers per jaar voor verladers en uitbesteed vervoer en/of; - meer dan 1 miljoen transportkilometers per jaar voor eigen vervoerders. Door het inwerking hebben van onderhavig bedrijf worden de hiervoor genoemde criteria niet overschreden. Geconcludeerd kan worden dat het niet interessant is om in deze vergunning voorwaarden op te nemen ten aanzien van vervoersmanagement. Landelijk afvalbeheerplan In onderhavige procedure hebben wij getoetst in hoeverre de aangevraagde werkwijze voldoet aan de beleidsuitgangspunten en doelmatigheidsaspecten, zoals vermeld in het Landelijk afvalbeheerplan (LAP). De activiteiten binnen de inrichting bestaan uit het opslaan en verwerken van afvalstoffen uit de voedings- en genotmiddelenindustrie tot veevoer voor het eigen varkensbedrijf. De afvalstoffen betreffen aardappelstoomschillen, tarwezetmeel, wei, biergist en eiwitproducten. In sectorplan 2 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor procesonafhankelijk industrieel afval. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van procesafhankelijk industrieel afval is nuttige toepassing. De opslag en be-/verwerking van genoemde afvalstoffen tot veevoer is een vorm van nuttige toepassing en wordt daarom doelmatig geacht. Veiligheid Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage/tank In de inrichting wordt maximaal de volgende gevaarlijke stoffen in emballage opgeslagen: - opslag van zuur (voor chemische luchtwasser) in polyester tank (maximaal 1.000 liter); - opslag van Selko RD (conserveringsmiddel voor diervoeding) in polyester tank (maximaal 1.000 liter); - opslag van werkvoorraad diergeneesmiddelen in emballage (maximaal 15 kg). De opslag van gevaarlijke stoffen in emballage (diergeneesmiddelen) is dermate laag dat geen voorschriften met betrekking tot de PGS 15 worden opgenomen. In de vergunning worden aparte voorschriften opgenomen voor de opslag van zuur in een tank. Voor de opslag van Selko RD zijn algemene voorschriften opgenomen aangezien aan deze stof geen veiligheidsrisico’s zijn gebonden zolang de tank in een lekbak is geplaatst. Opslag van olie in bovengrondse tanks In de inrichting wordt maximaal 1.000 liter dieselolie opgeslagen in een enkelwandige bovengrondse tank. Deze tank is geplaatst boven een lekbak. In de vergunning wordt voorgeschreven dat de opslag van dieselolie in de bovengrondse tank aan de eisen uit de PGS 30 moet voldoen.
Brandveiligheid De aanvraag is getoetst op het aspect brandveiligheid. In de vergunning zijn algemene voorschriften omtrent brandpreventiemiddelen opgenomen ten behoeve van de brandveiligheid.
Ammoniakemissie Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. Deze wet is het exclusieve beoordelingskader voor de gevolgen van de emissie van ammoniak uit dierenverblijven. Ten aanzien van de ammoniakemissie is de aanvraag dan ook getoetst aan de Wav en de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). Artikel 6, eerste lid, van de Wav bepaalt dat de vergunning moet worden geweigerd als de verandering betrekking heeft op het uitbreiden van het aantal dieren van één of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorende dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Artikel 2, eerste lid, van de Wav, voorzover van toepassing, bepaalt dat als kwetsbaar gebied wordt aangemerkt gebieden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur en op grond van de Interimwet ammoniak en veehouderij als voor verzuring gevoelig waren aangemerkt. Op 1 juli 2003 heeft Gedeputeerde Staten van Gelderland de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) voor de provincie Gelderland vastgesteld. In onderhavige situatie is het bedrijf op een afstand van 2.900 meter tot een kwetsbaar gebied gelegen. De aangevraagde vergunning hoeft dus op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wav niet te worden geweigerd. Nu de inrichting is gelegen op een afstand van meer dan 250 meter tot een kwetsbaar gebied dient de aanvraag op grond van de Wav te worden beoordeeld op de volgende aspecten: - Directe ammoniakschade; - MER/ IPPC. Directe ammoniakschade Onder directe ammoniakschade wordt verstaan de directe opname door planten en bomen van ammoniak, afkomstig uit dierverblijven. Dergelijke schade wordt beoordeeld op basis van de Wet milieubeheer. Van directe ammoniakschade is volgens het IPO-rapport R-254, Stallucht en planten, van 1981 vooral sprake bij de bedrijfsmatige teelt van coniferen en fruitbomen dichtbij varkens- of kippenstallen. Dergelijke begroeiing is nabij onderhavige inrichting niet aanwezig. MER Het Besluit m.e.r., zoals in werking getreden op 6 juli 1999 (Staatsblad 224, 1999), geeft een uitwerking van de regeling uit hoofdstuk 7 van de Wm. In de bijlage van het Besluit m.e.r. is aangegeven in welke gevallen een milieu-effectrapport voor het oprichten of veranderen van een veehouderij verplicht is, te weten categorie C 14, en in welke gevallen het bevoegd gezag moet beoordelen of vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen een milieu-effectrapport noodzakelijk is, te weten categorie D 14. Hieronder zijn de genoemde categorieën nader weergegeven. Categorie C 14 betreft de oprichting van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens, in gevallen de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan: - 85.000 plaatsen voor mesthoenders; - 60.000 plaatsen voor hennen; - 3.000 plaatsen voor mestvarkens; 900 plaatsen voor zeugen. Categorie D 14 betreft de oprichting of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens, als het gaat om: - 60.000 of meer plaatsen voor mesthoenders; - 45.000 of meer plaatsen voor hennen; - 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens; 350 of meer plaatsen voor zeugen.
Uit de aanvraag voor de revisievergunning blijkt dat uitgebreid wordt met 384 plaatsen voor zeugen. Hiermee worden de drempelwaarde voor zeugen van categorie D 14 overschreden en geldt voor de onderhavige inrichting een MER-Beoordelingsplicht. Door Reuling Vethuizen B.V. is een aanmeldingsnotitie in het kader van de MER-beoordelingsplicht opgesteld. Deze aanmeldingsnotitie is op 26 juni 2006 ontvangen door de gemeente Montferland (ingeboekt onder nr. MMV 194/06). De gemeente Montferland heeft hierop beschikt dat het uitvoeren van een milieu-effectrapportage niet noodzakelijk is. Europese richtlijnen Veehouderijen hebben te maken met drie Europese richtlijnen die nog niet of onvoldoende zijn opgenomen in het Nederlands recht. Tot die tijd hebben deze richtlijnen een rechtstreekse werking. Het zijn de IPPC-richtlijn en de Vogel- en Habitatrichtlijn. IPPC De Wav geeft aan dat indien een veehouderij buiten de zone van 250 meter van een kwetsbaar gebied is gelegen een vergunning voor het veranderen van een veehouderij dient te worden geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van de Europese IPPC richtlijn valt en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven door de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt. De IPPC richtlijn geldt voor veehouderijen waarbinnen de volgende dieren worden gehouden: - 40.000 stuks pluimvee; - 2.000 vleesvarkens; - 750 zeugen. Conform de aanvraag worden binnen de inrichting 2.284 zeugen gehouden. Hiermee wordt de drempelwaarde overschreden en valt de inrichting onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn. De inrichting moet worden getoetst aan de BREF (referentiedocument voor de best beschikbare technieken) voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij. De IPPC richtlijn is vanaf 31 oktober 1999 van toepassing op nieuwe en belangrijk gewijzigde installaties en vanaf 31 oktober 2007 ook op bestaande installaties3. Dit betekent dat nieuwe en belangrijk gewijzigde installaties moeten voldoen aan de best beschikbare technieken (BBT) zoals genoemd in de BREF. Binnen de inrichting worden 1 nieuwe stal gebouwd. Dit betreft stal 8. De stallen 1 tot en met 6 zijn bestaande stallen. Binnen stal 6 vindt toename plaats van het aantal dierplaatsen en het totaal aantal dieren ten opzichte van de vigerende vergunning van 7 februari 2006. In stal 1 vindt afname plaats van het aantal te houden dieren ten opzichte van de vigerende vergunning van 7 februari 2006. In de stallen 2 tot en met 5 worden hetzelfde aantal dieren gehouden ten opzichte van de vigerende vergunning van 7 februari 2006. Conform de IPPC-richtlijn betekent dit dat de stallen 6 en 8 moeten voldoen aan de BBT en dat op basis van de Wav (artikel 6, lid 2) wordt aangetoond dat de ammoniakemissie niet leidt tot een belangrijke verontreiniging (toename van de ammoniakdepositie). De totale ammoniakemissie neemt in de aangevraagde situatie af ten opzichte van de vigerende vergunning van 7 februari 2006. De emissiepunten ten opzichte van de dichtstbijzijnde kwetsbaar of voor verzuring gevoelig gebied blijven onveranderd. De ammoniakdepositie zal hierdoor niet toenemen maar juist afnemen. De ammoniakdepositie in de aangevraagde situatie leidt dus niet tot een belangrijke toename van de verontreiniging. De volgende huisvestingssystemen zijn aanwezig: - stal 1: traditionele individuele huisvesting voor 262 guste- en dragende zeugen (cat. D 1.3.12). De stal is voorzien van een gedeeltelijke roostervloer met een verkleinde of verlaagde mestkelder. Hiermee voldoet de stal aan de BBT voor de huisvestingssystemen van guste- en dragende zeugen zoals genoemd in de BREF; 3
Bestaande installatie: een installatie die in bedrijf is op 31 oktober 1999, of een installatie waarvoor een vergunning is verleend of waarvoor naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een volledige vergunningaanvraag is ingediend, op voorwaarde dat die installatie uiterlijk 31 oktober 2000 in werking wordt gesteld. (art. 2, lid 4 IPPC)
-
stal 2: traditionele individuele huisvesting voor 371 guste- en dragende zeugen (cat. D 1.3.12). De stal is voorzien van een gedeeltelijke roostervloer met een ondiepe mestkelder waarbij frequente mestafvoer plaats vindt. Hiermee voldoet de stal aan de BBT voor de huisvestingssystemen van guste- en dragende zeugen en dekberen zoals genoemd in de BREF;
-
-
-
-
-
stal 3: traditionele huisvesting voor 126 kraamzeugen (cat. D 1.2.17) voorzien van een volledige metalen/kunststof roostervloer met een ondiepe mestkelder en vacuümsysteem voor frequente mestafvoer (vergelijkbaar met een mestpan) en huisvesting met een volledige metalen/kunststof roostervloer met ondiepe mestkelders met mest- en waterkanaal voor 126 kraamzeugen (cat. D 1.2.6). Hiermee voldoet de stal aan de BBT voor de huisvestingssystemen van kraamzeugen zoals genoemd in de BREF; stal 4: huisvesting met mestgoot met schuine wand en ontsmettingssysteem voor 720 gespeende biggen (cat. D 1.1.3.1) en traditionele huisvesting voor 2.250 gespeende biggen (cat. D 1.1.15.1). De stal is voorzien van volledige roostervloeren en een vacuümsysteem voor frequente mestafvoer. Hiermee voldoet de stal aan de BBT voor de huisvestingssystemen van gespeende biggen zoals genoemd in de BREF; stal 5: huisvestingsysteem met chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie voor 2.880 gespeende biggen (cat. D 1.1.10.2). De stal is voorzien van volledige roostervloeren en een vacuümsysteem voor frequente mestafvoer. Hiermee voldoet de stal aan de BBT voor de huisvestingssystemen van gespeende biggen zoals genoemd in de BREF; stal 6: huisvestingsysteem met een gedeeltelijk roostervloer en chemisch luchtwassysteem 70 % voor 311 opfokzeugen van ca. 25 kg tot eerste dekking (cat. D 3.2.9.2), huisvesting met chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie voor 568 guste en dragende zeugen (cat. 1.3.7) en voor 6 dekberen (cat. D 2.2). De stal is voorzien van een gedeeltelijke roostervloer en vacuümsysteem voor frequente mestafvoer. Hiermee voldoet de stal aan de BBT voor de huisvestingssystemen van opfokzeugen, guste- en dragende zeugen en dekberen zoals genoemd in de BREF. stal 8: huisvestingsysteem met een gedeeltelijk roostervloer en chemisch luchtwassysteem 70 % voor 520 guste en dragende zeugen (cat. 1.3.7). De stal is voorzien van een gedeeltelijke roostervloer en vacuümsysteem voor frequente mestafvoer. Hiermee voldoet de stal aan de BBT voor de huisvestingssystemen van opfokzeugen, guste- en dragende zeugen en dekberen zoals genoemd in de BREF.
De aangevraagde huisvestingsystemen van de stallen 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 8 voldoen aan de BBT zoals gesteld in de BREF. Tevens neemt de ammoniakdepositie af doordat de ammoniakemissie in de aangevraagde situatie afneemt. Hiermee voldoet de inrichting aan de eisen uit de IPPC-richtlijn. De Vogel-4 en Habitatrichtlijn5 De Vogelrichtlijn beoogt de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten. In 1998 en 2000 zijn de vogelrichtlijngebieden aangewezen. Zes van deze gebieden zijn bij besluit van 18 februari 2003 uitgebreid. De Habitatrichtlijn heeft tot doel bij te dragen aan het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna. Het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft op 18 februari 2003 een ontwerplijst met speciale beschermingszones van natuurlijke habitats gepresenteerd. Begin juli 2003 heeft de Europese Commissie ingestemd met deze lijst. Indien een veehouderij in of nabij een vogel- en/of habitatrichtlijngebied ligt, dan moet het bevoegd gezag beoordelen of het verlenen van de aangevraagde vergunning significante gevolgen kan hebben voor de instandhoudingsdoelstelling van de beide richtlijngebieden. De inrichting ligt niet in of nabij een Vogel- of Habitatrichtlijngebied. Stankhinder Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij in werking getreden. Op grond van artikel 14 van deze wet dienen aanvragen die zijn ingediend voor deze datum te worden behandeld overeenkomstig het voor deze datum geldende recht. Bij Koninklijk Besluit van 23 april 2003 is bepaald dat op 1 mei 2003 de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna genoemd Stankwet) in werking is getreden. De werkingssfeer van deze wet is beperkt tot reconstructiegebieden waarvoor een reconstructieplan is bekend gemaakt.
4 5
Richtlijn EEG nr. 79/409 van 2 april 1979 inzake behoud van de vogelstand. Richtlijn EEG nr. 92/43 van 21 mei 1992 inzake natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.
Voor de gemeente Montferland is genoemd reconstructieplan op 27 mei 2005 bekend gemaakt zodat de bepalingen van deze wet vanaf deze datum moeten worden toegepast. Voor de beoordelingsmethodiek met betrekking tot stankhinder dient dan ook toetsing plaats te vinden aan de hand van de Wet en de Regeling stankemissie in landbouwontwikkelingsgebieden- en verwevingsgebieden (Rsv). Artikel 1, lid 2 en 3 van de Stankwet geeft aan wat onder een voor stank gevoelig object dient te worden verstaan. De in de naaste omgeving van de veehouderij gelegen voor stank gevoelige objecten worden ingedeeld in één van de vijf in de Stankwet aangeduide categorieën (art. 1, lid 2 Stankwet). Tevens geeft artikel 1, lid 4 van de Stankwet aan dat op basis van de in de Rsv voorgeschreven wijze wordt bepaald: hoe de afstand tussen de veehouderij en het voor stank gevoelig object wordt gemeten; hoe de stankemissie, veroorzaakt door de dierenverblijven en de mestverwerkingsinstallaties wordt omgerekend in mestvarkeneenheden (mve). De afstanden worden gemeten vanaf de buitenzijde van het voor stank gevoelig object tot het dichtst bijzijnde emissiepunt van een dierenverblijf of mestverwerkingsinstallatie (art. 4 Rsv). De stankemissie wordt bepaald door de som van de voor de verschillende diercategorieën berekende mve. Het aantal mve van een diercategorie is het aantal dieren dat op grond van de vergunning aanwezig mag zijn gedeeld door de omrekeningsfactor voor de betreffende categorie zoals opgenomen in bijlage 1 van de Rsv (art. 2, lid 2 Rsv). Bij het bepalen van de stankemissie van dierenverblijven wordt er onderscheid gemaakt in: 1. dieren waarvoor omrekeningsfactoren naar mve zijn vastgesteld (art. 3 en art. 4 lid 2 Stankwet); 2. dieren waarvoor geen omrekeningsfactoren zijn vastgesteld en waarvoor een vaste afstand geldt (art. 4, lid 1 en art. 4 lid 2 Stankwet); 3. afstand tussen buitenzijde van een dierenverblijf en gevoelig object (art. 5 Stankwet). Dieren waarvoor omrekeningsfactoren zijn vastgesteld Op basis van artikel 3, lid 1 van de Stankwet dient de milieuvergunning geweigerd te worden indien de afstand van het emissiepunt van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de berekeningsmethode zoals opgenomen in de bijlage bij de Stankwet. Tenzij sprake is van een situatie zoals genoemd in artikel 3, lid 2 waarbij geen wijziging plaats vindt t.o.v de bestaande rechten (aantal dieren, mve of afstanden). Indien in een reeds vergunde overbelaste situatie wijzigingen worden doorgevoerd t.o.v de bestaande rechten (aantal dieren, mve of afstanden), dient getoetst te worden aan artikel 3, lid 3. Aanvraag: Factoren
Totaal
Diercategorie
Aantal dieren Mve
Mve
Gespeende biggen, emissiearme huisvesting
720
4,3
167,4
Gespeende biggen, overige huisvesting, chemische luchtwasser Gespeende biggen, overige huisvesting
2880
4,3
669,8
2250
2,9
775,9
Kraamzeugen, overige huivesting
126
0,8
157,5
Kraamzeugen, overige huisvesting
126
0,8
157,5
Guste en dragende zeugen, overige huisvesting, chemische luchtwasser Guste en dragende zeugen, overige huisvesting
1088
1,8
604,4
633
1,2
527,5
Dekberen, 7 maanden en ouder, overige huisvesting, chemisch luchtwasser Opfokzeugen van 25 kilo tot eerste dekking, overige huisvesting, chemisch luchtwasser
6
1,4
4,3
311
1,4
222,1 3.286,4
Op grond van de wet heeft de berekening van de omvang van het aantal mve plaatsgevonden overeenkomstig de wijze, zoals deze in de Rsv is opgenomen (Staatscourant 28 april 2003, nr. 81, gewijzigd Staatscourant 28 augustus 2003, nr. 165). Bij de omrekenfactoren voor mve is gebruik
gemaakt van de omrekenfactoren uit bijlage I van de regeling.
De onderhavige aanvraag heeft betrekking op het aantal dieren overeenkomend met 3.286,4 mve. Op grond van de berekeningsmethode uit de bijlage van de Stankwet dienen de volgende afstanden aangehouden te worden tussen het dichtst bijzijnde emissiepunt en een gevoelig object: Cat. I: 461 meter; Cat. II: 367 meter; Cat. III: 225 meter; Cat. IV: 155 meter; Cat. V: 50 meter. In werkelijkheid is de afstand tussen het gevoelig object en de dichtst bijzijnde emissiepunt: Cat. I: niet in de directe invloedssfeer gelegen; Cat. II: niet in de directe invloedssfeer gelegen; Cat. III: niet in de directe invloedssfeer gelegen; Cat. IV: 155 meter (verspreid liggende niet-agrarische bebouwing aan de Langeboomsestraat 4); 275 meter (verspreid liggende niet-agrarische bebouwing aan de Langeboomsestraat 2); Cat. V: niet in de directe invloedssfeer gelegen. Er wordt voldaan aan de minimaal vereiste afstand. De vergunning kan dus op grond van artikel 3, lid 1 en artikel 4, lid 2 worden verleend. Afstanden tussen buitenzijde dierenverblijven en gevoelig object Op grond van artikel 5 van de Stankwet dient de afstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en een gevoelig object minimaal als volgt te bedragen: Cat. I en II: 50 meter; Cat. III en IV: 25 meter. Voor een categorie V-object geldt geen minimumafstand tussen de gevel van de stal en het te beschermen object. In werkelijkheid bedragen deze afstanden als volgt: Cat. I: niet in de directe invloedssfeer gelegen; Cat. II: niet in de directe invloedssfeer gelegen; Cat. III: niet in de directe invloedssfeer gelegen; Cat. IV: 120 meter (verspreid liggende niet-agrarische bebouwing aan de Langeboomsestraat 4). Er wordt voldaan aan de minimaal vereiste afstand. De vergunning kan op grond van artikel 5 worden verleend. Conclusie De onderhavige aanvraag kan op basis van de Stankwet worden verleend. Overig Mestbassins In de inrichting is 1 mestsilo voor de opslag van drijfmest aanwezig. De mestsilo is na 1987 geplaatst en heeft een inhoud van 2.000 m3. De mestsilo met een inhoud van 2.000 m3 valt onder de werking van het Besluit mestbassins milieubeheer. Dit Besluit is rechtsreeks van toepassing. In de vergunning zijn derhalve geen voorschriften opgenomen voor de mestsilo met een inhoud van 2.000 m3. De mestsilo is op meer dan 150 meter afstand van voor een verzuring gevoelig gebied gelegen en is op meer dan 100 meter afstand van een woning van derden gelegen. Best beschikbare technieken Op grond van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer wordt een vergunning in ieder geval geweigerd indien verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. In de ‘Regeling aanwijzing BBT-documenten’ is een opsomming gegeven van alle Europese en Nederlandse documenten waarin wordt beschreven wanneer een bepaalde installatie of activiteit voldoet aan BBT. Voor zover van toepassing is onderhavige aanvraag getoetst aan de in deze regeling genoemde documenten. Hierbij valt onder andere te denken aan de ‘Circulaire energie in de milieuvergunning’ en de ‘NRB’.
In diezelfde regeling staat niets beschreven over documenten die iets zeggen over welke stalsystemen als BBT kunnen worden aangemerkt, met uitzondering van de bedrijven die vallen onder de IPPC-richtlijn. Voor die (IPPC-)bedrijven is een referentiedocument (BREF) opgesteld waarin de eisen voor een stalsysteem, om te kunnen voldoen aan BBT, staan beschreven. Naast de BREF voor IPPC-plichtige bedrijven is voor bedrijven die niet onder de IPPC-richtlijn vallen het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij op 28 december 2005 gepubliceerd in het Staatsblad. Tot op heden is dit besluit nog niet in werking getreden. Uit het besluit valt wel af te leiden dat een Groen Labelstalsysteem (GL-systeem), uitzonderingen daargelaten, beschouwd mag worden als BBT. De inrichting valt onder de IPPC-richtlijn. De aanvraag is getoetst aan de BREF (zie ook in deze considerans onder ‘IPPC’) . Hieruit blijkt dat de aangevraagde situatie voldoet aan de IPPC-richtlijn. Op basis van voornoemde argumenten concluderen wij dat de gehele aanvraag voldoet aan BBT. Toekomstige ontwikkeling Op grond van artikel 8.8, lid 1 onder c betrekt het bevoegd gezag bij de aanvraag de met betrekking tot het bedrijf en het gebied waar het bedrijf zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu. Als blijkt dat de toekomstige ontwikkeling hinder kan ondervinden van het betreffende bedrijf, moet overwogen worden de vergunningaanvraag niet te honoreren. In de nabijheid van onderhavig bedrijf is geen sprake van eventueel te verwachten toekomstige ontwikkelingen die hinder zouden kunnen ondervinden van de voorgenomen bedrijfsactiviteiten. Voorschriften De eventuele nadelige gevolgen voor het milieu kunnen redelijkerwijze voldoende worden beperkt door het opleggen van de voorschriften zoals vermeld in de bij dit besluit gevoegde bijlagen. Naar aanleiding van de bekendmaking en publicatie van de ontwerpbeschikking zijn geen zienswijzen ingediend. Besluit Gelet op het bepaalde in de Wet milieubeheer besluiten wij: I.
de gevraagde vergunning te verlenen onder de voorschriften zoals vermeld op de bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte bijlage(n);
II.
de gevraagde revisievergunning te verlenen voor: - 720 gespeende biggen, mestgoot met schuine wand en ontsmettingssysteem (Groen Label BB 95.12.031V1), hokoppervlak maximaal 0,35 m2, categorie D 1.1.3.1; - 2.880 gespeende biggen, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie (Groen Label BB 96.10.043V1; BB 96.10.043V1/A 99.06.074) (BWL 2004.02), hokoppervlak groter dan 0,35 m2, categorie D 1.1.10.2; - 2.250 gespeende biggen, overige huisvestingssystemen, hokoppervlak maximaal 0,35 m2, categorie D 1.1.15.1; - 126 kraamzeugen, ondiepe mestkelders met mest- en waterkanaal (voormalig Groen Label BB 95.12.032), categorie D 1.2.6; - 126 kraamzeugen, overige huisvestingssystemen, categorie D 1.2.17; - 1088 guste en dragende zeugen, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie (Groen Label bij individuele huisvesting BB 96.10.043V1; BB 96.10.043V1/A 99.06.074); (Groen Label bij groepshuisvesting BB 96.10.043V1; BB96.10.043V1/A 99.06.074); (bij individuele en groepshuisvesting BWL 2004.02), categorie D 1.3.7; - 633 guste en dragende zeugen, overige huisvestingssystemen, individuele huisvesting, categorie D 1.3.12; - 6 dekberen, 7 maanden en ouder, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie (Groen Label BB 96.10.043V1; BB 96.10.043V1/A 99.06.074) (BWL 2004.02), categorie D 2.2;
- 311 opfokzeugen van ca. 25 kg tot eerste dekking, gedeeltelijk roostervloer, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie (Groen Label BB 96.10.043V1; BB 96.10.043V1/A 99.06.074) (BWL 2004.02), hokoppervlak groter dan 0,8 m2, categorie D 3.2.9.2; III.
te bepalen dat het ingediende verzoek en de daarbij behorende bijlagen deel zullen uitmaken van dit besluit en eveneens als zodanig zullen worden gewaarmerkt: - aanvraagformulier (26 juni 2006 ontvangen, 6 december 2006 ingeboekt onder nr. MMV190); - plattegrondtekening van de inrichting (31 juli 2006 ontvangen, 6 december 2006 ingeboekt onder nr. MMV190); - kopie beschikking MER-beoordeling (6 december 2006 ontvangen, ingeboekt onder nr. MMV190); - akoestisch onderzoek nr. 2005160.R01 (6 september 2006 ontvangen, 6 december 2006 ingeboekt onder nr. MMV190); - aanvullingen op de aanvraag (31 juli 2006 ontvangen, 6 december 2006 ingeboekt onder nr. MMV190); - aanvulling op het akoestisch onderzoek nr. 2005160.B01 (27 oktober 2006 ontvangen, 6 december 2006 ingeboekt onder nr. MMV190/06).
’s-Heerenberg, 27 maart 2007
Burgemeester en wethouders van Montferland, namens dezen, Teamleider vergunningverlening
E.G.H. Janssen
VOORSCHRIFTEN behorende bij de beschikking MMV190/06 betreffende Reuling Vethuizen B.V.
gelegen aan Langeboomsestraat 6 7046 AA Vethuizen
INHOUD BEGRIPPENLIJST ............................................................................................................... XXI VOORSCHRIFTEN ............................................................................................................XXIV 1. ALGEMEEN ..............................................................................................................XXIV Elektrische installatie ......................................................................................................XXIV 2. GELUID.....................................................................................................................XXIV 3. BRANDPREVENTIE EN BRANDBESTRIJDING.......................................................XXV 4. AFVALSTOFFEN .......................................................................................................XXV 5. BODEMBESCHERMING ..........................................................................................XXVI Algemeen........................................................................................................................XXVI 6. HOUDEN VAN DIEREN...........................................................................................XXVII Opslag van voer.............................................................................................................XXVII Luchtverontreiniging en stankhinder..............................................................................XXVII Mest, algemeen .............................................................................................................XXVII Dunne mest in kelders ...................................................................................................XXVII 7. VERWARMINGSINSTALLATIES MET NOMINALE BELASTING TOT 130 KW .....XXVII Aardgasgestookt toestel ................................................................................................XXVII 8. MILIEUZORG............................................................................................................XXIX Milieulogboek..................................................................................................................XXIX 9. ENERGIEBESPARING .............................................................................................XXIX 10. AFVALWATER..........................................................................................................XXIX 11. BRIJVOER ................................................................................................................XXIX Opslag en bereiden brijvoer............................................................................................XXIX Registratie en onderzoek.................................................................................................XXX 12. Opslag van zuur en SElko-rd mix in bovengrondse tank .........................................XXXII Ventilatie ...................................................................................................................... XXXIV Etikettering................................................................................................................... XXXIV Gebruik van de opslagvoorziening .............................................................................. XXXIV Incidenten met gemorste gevaarlijke stoffen ............................................................... XXXIV Rook- en vuurverbod, blustoestellen ........................................................................... XXXIV Veiligheidssignalering, veiligheidsinformatiebladen, instructies; .................................. XXXV Toegangsdeuren en toegang voor onbevoegden......................................................... XXXV Verwarming................................................................................................................... XXXV 13. OPSLAG VAN BRANDBARE VLOEISTOFFEN IN BOVENGRONDSE TANKS .... XXXV Constructie-eisen.......................................................................................................... XXXV Opvangbak ................................................................................................................. XXXVII Plaatsing ..................................................................................................................... XXXVII Leidingen en appendages ......................................................................................... XXXVIII Kleinschalige aflevering van brandstof ...................................................................... XXXVIII Blusmiddelen ............................................................................................................... XXXIX Inpandige opslag ......................................................................................................... XXXIX Beëindiging opslag ...................................................................................................... XXXIX 14. MESTGOOT MET SCHUINE WAND EN MESTAFVOERSYSTEEM.................... XXXIX Algemeen..................................................................................................................... XXXIX Mestgoten en hokuitvoering............................................................................................... XL Water aanvoer in de mestgoot via een vlotter ................................................................... XL Water aanvoer in de mestgoot via een waterdoseercomputer .......................................... XL Riolering............................................................................................................................ XLI Controle op de bouw van de emissie-arme stal................................................................ XLI Controle ............................................................................................................................ XLI Onderhoud en registratie ................................................................................................. XLII 15. ONDIEPE MESTKELDERS MET WATER- EN MESTKANAAL ................................ XLII Algemeen......................................................................................................................... XLII Mestkanaal en uitvoering................................................................................................. XLII
Naam inrichting: Reuling Vethuizen B.V. te vethuizen (MMV 190/06)
Riolering.......................................................................................................................... XLIII Controle op de bouw van de emissie-arme stal.............................................................. XLIII Controle .......................................................................................................................... XLIII 16. CHEMISCH LUCHTWASSYSTEEM .................................................................. XLIII Algemeen........................................................................................................................ XLIII Chemische wasser ......................................................................................................... XLIII Controle .......................................................................................................................... XLIV 17. OPSLAG IN SLEUFSILO’S........................................................................................ XLV 18. WATERBESPARING ................................................................................................ XLVI Algemeen........................................................................................................................ XLVI Waterbesparingsonderzoek............................................................................................ XLVI
Naam inrichting: Reuling Vethuizen B.V. te vethuizen (MMV 190/06)
BEGRIPPENLIJST BASSIN Een reservoir bestemd en geschikt voor het bewaren van vloeistoffen. BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING Fysieke voorziening die de kans op emissies of imissies van bodembedreigende stoffen reduceert. CE-MERK Conformité Européene; Europees keurmerk betreffende veiligheidseisen. DIN Een door het Deutsches Institut für Normung e.V. (DIN) uitgegeven publicatie. DUNNE MEST Dierlijke mest die verpompbaar is en bestaat uit feces en urine of uitsluitend urine, al dan niet vermengd met mors-, spoel-, reinigings- of regenwater. EMBALLAGE Glazen flessen tot 5 l, kunststof flessen en vaten tot 60 l, metalen bussen tot 25 l, stalen vaten en kunststof drums tot 300 l, papieren en kunststof zakken en laadketels. FOLIE Folie dat is vervaardigd van al dan niet versterkte kunststof, rubber of versterkte bitumen. GELUIDSNIVEAU IN dB(A) Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de NEN 10651 en de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) ter zake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1979. GEVAARLIJKE STOFFEN Oxiderende stoffen, met uitzondering van organische peroxiden en nitraathoudende kunstmeststoffen, (licht) ontvlambare stoffen, (zeer) vergiftige stoffen, schadelijke stoffen, irriterende stoffen, sensibiliserende stoffen en corrosieve stoffen zoals gedefinieerd in het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten. IRRITERENDE STOF Een stof die door directe, langdurige of herhaaldelijke aanraking met de huid of de slijmvliezen een ontsteking kan veroorzaken. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT) Het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de afzonderlijke geluidsbijdragen tijdens de verschillende bedrijfstoestanden van de inrichting, alsmede het karakter van het geluid (impulsachtig, tonaal, muziek) en variaties van het immissieniveau als gevolg van verschillende weersomstandigheden (meteocorrectie), vastgesteld overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, 1999" . LEKBAKCONSTRUCTIE Een vloeistofdichte vloer die tezamen met aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt, dan wel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststof materiaal. De lekbakconstructie moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk, alsmede de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en een inhoud hebben ten minste gelijk aan de totale hoeveelheid erin opgeslagen vloeistoffen, tenzij in het desbetreffende voorschrift anders is aangegeven. De lekbakconstructie moet inpandig zijn, dan wel in de open lucht voorzien van een afdak voor de wering van hemelwater. MAXIMAAL GELUIDSNIVEAU (LAmax) Maximaal geluidsniveau, gemeten in de meterstand "F" of "fast". Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XXI
MESTBASSIN Een reservoir voor de opslag van dunne mest dat niet is gelegen onder een gebouw, doch waarvan een aanwezige bovenafdekking de functie van vloer kan vervullen. MESTKELDER Een beneden het maaiveld gelegen reservoir van beton of metselwerk bestemd voor de opslag van dunne mest. MESTPLAAT Opslagplaats van vaste mest buiten de stal. MESTSILO Een bassin, niet zijnde een foliebassin. NEN Een door het Nederlandse Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. In deze beschikking wordt onder de genoemde norm verstaan de versie zoals deze ten tijde van het verlenen van deze vergunning, inclusief eventuele correctiebladen, van kracht is. NEN 1010 De Nederlandse norm NEN 1010, getiteld: "Veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties". NEN 1078:2004 De Nederlandse norm NEN 1078:2004, getiteld: "Voorziening voor gas met een werkdruk van ten hoogste 500 mbar; Prestatie-eisen: Nieuwbouw". NEN 2559:2001/A2:2004 De Nederlandse norm NEN 2559:2001/A2:2004, getiteld: "Onderhoud van draagbare blustoestellen". NEN-EN Een door het Comitée Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. In deze beschikking wordt onder de genoemde norm verstaan de versie zoals deze ten tijde van het verlenen van deze vergunning, inclusief eventuele correctiebladen, van kracht is. ONTVLAMBARE STOF Een stof die in vloeibare toestand een vlampunt van ten minste 21°C en ten hoogste 55°C heeft. OPENBAAR RIOOL Gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. OPSLAGPLAATS Een losse kast, een bouwkundige kast, een kluis, een opslaggebouw of een vatenpark, bestemd voor de bewaring van gevaarlijke stoffen. OXIDERENDE STOF Een stof die bij aanraking met andere stoffen, met name ontvlambare stoffen, sterk exotherm kan reageren. REFERENTIE(GELUIDS)NIVEAU De hoogste waarde van de onder a. en b. genoemde geluidsniveaus, bepaald overeenkomstig het "Besluit bepaling referentieniveau-periode" (Staatscourant 1982, nr. 162); a. het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf; b. het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeerbronnen, minus 10 dB(A), met dien verstande dat voor de nachtperiode van
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XXII
23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeerbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode. REFERENTIEPERIODE Het tijdsbestek, waarbinnen een mestbassin of folieconstructie moet blijven voldoen aan de in de BRM gestelde eisen. REOB Regeling Erkend Onderhoudsbedrijf Blusmiddelen (REOB). SCHADELIJKE STOF Een stof die door inademing of door binnendringing via de mond of door de huid gevaren van beperkte aard kan opleveren. SCHERMEN Dwars boven de baanrichting opgestelde blinderingen waar onderdoor kan worden geschoten. VLOEISTOFDICHTE VLOER OF VOORZIENING Effectgerichte voorziening die waarborgt dat - onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking - geen vloeistof aan de niet met vloeistofbelaste zijde van die voorziening kan komen. Dit dient te worden aangetoond door middel van een CUR/PBV-Aanbeveling 44 certificaat. VLOEISTOFKERENDE VLOER OF VOORZIENING Een niet vloeistofdichte voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden. VERGIFTIGE STOF Een stof die door inademing of door binnendringing via de mond of door de huid ernstige acute of chronische gevaren en zelfs de dood kan veroorzaken. WET BODEMBESCHERMING Wet van 3 juli 1986 (Staatsblad 1986, 374) houdende regelen inzake bescherming van de bodem. WONING Een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruikt wordt of daartoe is bestemd. Voor zover een DIN-, NVN-, NEN-, NEN-EN- of NEN-ISO-norm of CPR-richtlijn, waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van gebouwen, constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de voor de datum waarop deze vergunning van kracht is geworden, laatst uitgegeven norm of richtlijn met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen, dan wel voorzover het op voornoemde datum reeds bestaande gebouwen, constructies, toestellen en apparaten betreft - de norm of richtlijn die bij de aanleg en/of installatie van die gebouwen, constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. Besteladressen CPR-bladen zijn te verkrijgen bij: SDU Uitgeverij, Plantijnstraat, Afdeling Verkoop Arbeidsinspectie, K 2301, Postbus 20014, 2500 EA Den Haag, tel. 0703789880.(www.sdu.nl) NVN-, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-normen zijn te verkrijgen bij het NEN, Vlinderweg 6 te Delft, Postbus 5059, 2600 GB te Delft, tel. 015-2690390. (www.nen.nl) CUR/PBV-Aanbeveling 44 is te verkrijgen bij Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen, Postbus 420, 2800 AK Gouda, tel. 0182-540600, fax 0182-540601. (www.cur.nl)
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XXIII
VOORSCHRIFTEN 1.
ALGEMEEN
1.1.
Het aanvraagformulier voor deze vergunning en de daarbij behorende als zodanig gewaarmerkte tekeningen en overige bijlagen maken deel uit van de vergunning.
1.2.
De gehele inrichting, inclusief het buitenterrein, moet schoon en ordelijk worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.3.
Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
1.4.
De in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting alsmede de uit te voeren werkzaamheden moeten zodanig zijn afgeschermd, dat geen directe lichtstraling op gevoelige objecten plaatsvindt die buiten de inrichting gelegen zijn. Elektrische installatie
1.5.
De elektrische installatie moet voldoen aan de voorschriften, zoals aangegeven in de norm NEN 1010.
1.6.
Wijzigingen, uitbreidingen en onderhoud van de elektrische installatie mogen uitsluitend worden uitgevoerd door een erkend installateur.
2.
GELUID
2.1.
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, mag ter plaatse van woningen van derden en andere geluidsgevoelige bestemmingen, niet meer bedragen dan: - 40 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode); - 35 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode); - 30 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).
2.2.
Onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1. mogen de maximale geluidsniveaus (LAmax), voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand "fast", ter plaatse van woningen van derden en andere geluidsgevoelige bestemmingen, niet groter zijn dan: - 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode); - 65 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode); - 60 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).
2.3.
De controle op, of berekening van de in de voorschriften 2.1. en 2.2. vastgelegde geluidsniveaus, moet geschieden overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai", uitgave 1999. Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden. Beoordeling in de dagperiode vindt plaats op een hoogte van 1,5 meter, beoordeling in de avond- en nachtperiode vindt plaats op een hoogte van 5 meter.
2.4.
Onverminderd het gestelde in de voorschriften 2.1. en 2.2. mogen radio's en andere geluids- of omroepinstallaties, inclusief die van auto's van bezoekers of bevoorradingsauto's, buiten de inrichting niet hoorbaar zijn.
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XXIV
2.5.
Gedurende het laden en lossen mogen de motoren van de voertuigen waarin wordt geladen of waaruit wordt gelost niet in werking zijn, tenzij dit noodzakelijk is ten behoeve van de laad- en losapparatuur.
2.6.
In de inrichting mogen slechts motorvoertuigen en andere apparaten, machines of installaties met een (verbrandings)motor in werking zijn, die zijn voorzien van een doelmatige en in goede staat verkerende geluiddemper en uitlaatsysteem.
2.7.
Het pneumatisch of mechanisch vullen van brij- en voedersilo's of van tankwagens voor gier of dunne mest is verboden tussen 19.00 en 07.00 uur.
3.
BRANDPREVENTIE EN BRANDBESTRIJDING
3.1.
Teneinde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten voldoende brandpreventieve maatregelen zijn getroffen en moeten de brandblusmiddelen aanwezig zijn, zoals op de bij de vergunning behorende tekening(en) is aangegeven.
3.2.
Brandblusmiddelen moeten steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en onbelemmerd kunnen worden bereikt.
3.3.
Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. Deze blustoestellen moeten jaarlijks door een REOB erkend deskundige worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid. Van elke controle moet een aantekening worden gemaakt op een bij het apparaat ter inzage aanwezige registratiekaart of sticker. Het onderhoud moet overeenkomstig NEN 2559:2001/A2:2004 geschieden.
3.4.
Indien een blusmiddel wordt afgekeurd dient het te worden verwijderd uit de inrichting en te worden vervangen door een nieuw blusmiddel met een gelijkwaardige capaciteit.
3.5.
Het bedrijf met bijbehorend open terrein moet zodanig worden onderhouden, dat elk gebouw en het opslagterrein bij eventuele onregelmatigheden en bij calamiteiten onder alle omstandigheden bereikbaar is voor blusvoertuigen, alsmede voor voertuigen van hulpdiensten.
4.
AFVALSTOFFEN
4.1.
Het bewaren en het afvoeren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden.
4.2.
Het bewaren en afvoeren van afvalstoffen moet zodanig geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden.
4.3.
Afvalstoffen mogen niet in de inrichting, met inbegrip van het bij de inrichting behorende open terrein, worden verbrand.
4.4.
Het in de inrichting vrijkomende bedrijfsafval moet worden bewaard in doelmatige, goed gesloten afvalcontainers of tanks.
4.5.
Van afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting verspreiden.
4.6.
Kadavers van dieren mogen, onverminderd het bepaalde in de Destructiewet, niet op het terrein van de inrichting worden begraven. Kadavers van dieren moeten, in afwachting van afvoer uit de inrichting naar een daartoe ingerichte verwerkingsinrichting, worden bewaard in een deugdelijke, waterdichte kadaverkoeling of kadaverkap.
4.7.
De kadaverkap waarin kadavers worden bewaard moet regelmatig worden schoongemaakt en ontsmet om stankverspreiding te voorkomen. Het spoelwater dat bij de reiniging vrijkomt, moet op de mestkelder worden geloosd.
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XXV
4.8.
Gevaarlijke afvalstoffen moeten, in afwachting van vervoer uit de inrichting, gescheiden naar soort worden bewaard in goed gesloten doelmatige verpakking. In de inrichting ontstane gevaarlijke afvalstoffen mogen niet met andere categorieën gevaarlijke afvalstoffen of met andere stoffen worden vermengd of gemengd.
4.9.
In de inrichting mogen niet meer dan 60 m3 spuiwater (gevaarlijke afvalstof) worden opgeslagen.
4.10.
Gevaarlijke afvalstoffen moeten zo vaak als nodig en ten minste éénmaal per jaar uit de inrichting worden afgevoerd.
5.
BODEMBESCHERMING Algemeen
5.1.
Het is verboden vloeistoffen definitief in de bodem te brengen. Van dit verbod is uitgezonderd oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater, waaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, waarvan de concentratie verontreinigende stoffen niet door een bewerking van het water is toegenomen en waaraan geen warmte is toegevoegd.
5.2.
Stoffen moeten zodanig worden bewaard en worden gebezigd dat geen verontreiniging van de bodem optreedt.
5.3.
De gedeelten van de inrichting waar ten gevolge van de bedrijfsvoering voor het milieu schadelijke (vloei)stoffen op of in de bodem kunnen raken, moeten zijn voorzien van een vloeistofdichte opvangvoorziening.
5.4.
Indien emballage lekt, moet de lekkage terstond worden verholpen of moet de inhoud van de lekkende emballage terstond worden overgebracht in niet lekkende emballage dan wel moet de lekkende emballage worden overgebracht in overmaatse emballage, dat bestand is tegen de lekkende vloeistof.
5.5.
Gemorste dieselolie moet terstond worden opgeruimd. Hiertoe moeten absorptiemateriaal en neutraliserende stoffen in voldoende mate en gebruiksgereed aanwezig zijn. Gebruikte absorptie- of neutralisatiemiddelen moeten worden bewaard en afgevoerd als gevaarlijk afval.
5.6.
De bodembeschermende voorzieningen dienen in goede staat van onderhoud te verkeren.
5.7.
Een bodembeschermende voorziening dient bestand te zijn tegen de boven de voorziening opgeslagen stoffen.
5.8.
In werkvloeren of opslagplaatsen waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, mogen zich geen schrobputjes bevinden.
5.9.
De spoelplaats voor het reinigen van de veewagens moet zijn voorzien van een deugdelijke vloeistofkerende vloer.
5.10.
De vloer van de wasplaats moet van zodanige omvang zijn dat al het gebruikte water en het vuil wordt opgevangen op de vloer.
5.11.
De vloer van de brijvoerkeuken moet zijn voorzien van een deugdelijke vloeistofkerende vloer.
5.12.
Tenminste eenmaal per jaar dient een visuele inspectie van de vloeistofkerende vloer en de vloeistofdichte lekbakken plaats te vinden. Hiervan dient een registratie in het milieulogboek te worden bijgehouden. Bij de visuele inspectie moeten de volgende zaken worden bekeken en geregistreerd: - zijn er vervormingen t.o.v. de oorspronkelijke vorm aanwezig; - is het oppervlak gescheurd;
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XXVI
- zijn er in het oppervlak mechanische beschadigingen aanwezig; - is het oppervlak aangetast door chemische invloeden; - bevinden zich losse delen in het oppervlak; - ontbreken afdichtingen; - zijn de afdichtingen aangetast door chemische invloeden; - zijn de afdichtingen losgelaten; - zijn de afdichtingen (mechanisch) beschadigd; - de algemene indruk. 6.
HOUDEN VAN DIEREN Opslag van voer
6.1.
Het voer moet worden bewaard in uitsluitend voor dit doel gebezigde bewaarplaatsen, die rat- en muiswerend zijn ingericht. Luchtverontreiniging en stankhinder
6.2.
Bij het vullen van voedersilo's moet stofverspreiding worden voorkomen door het via de ontluchting ontwijkende stof op doeltreffende wijze op te vangen, bijvoorbeeld door middel van een doekenfilter of een gelijkwaardige voorziening. Mest, algemeen
6.3.
Het terrein van de inrichting mag niet worden bevloeid of op een andere wijze van een laag mest of gier worden voorzien. Deze bepaling is niet van toepassing op het bemesten van grond volgens de normale bemestingspraktijk.
6.4.
Bij verwijdering van mest en gier mag de omgeving niet worden verontreinigd. Transport van dunne mest en gier moet daarom geschieden in volledig gesloten tankwagens, die in zindelijke staat moeten verkeren.
6.6.
Mest moet worden getransporteerd met behulp van daartoe geschikte transportmiddelen, die op correcte wijze zijn beladen. Dunne mest in kelders
6.7.
Dunne mest en gier moeten uit de stallen worden afgevoerd naar de hiervoor bestemde mestdichte opslagruimten.
6.8.
Behoudens tijdens het ledigen moeten de opslagruimten door middel van goed sluitende deksels, luiken of een daaraan gelijkwaardige voorziening, gesloten worden gehouden.
7.
VERWARMINGSINSTALLATIES MET NOMINALE BELASTING TOT 130 KW Aardgasgestookt toestel
7.1.
Een aardgasgestookt toestel moet voldoen aan de CE-merk of GASKEURkeuringseisen, voorzover deze betrekking hebben op de beveiliging, de ontsteking en het ontwijken van gas en moet rechtmatig zijn voorzien van het CE-merk of GASKEUR-merk.
7.2.
Een stooktoestel moet voor de ingebruikneming, alsmede na elke reparatie en wederafstelling van de installatie, aan de hand van de CE-merk of GASKEURkeuringseisen op goed en veilig functioneren worden gecontroleerd door het aardgasleverend bedrijf of een ander door het aardgasleverend bedrijf erkende deskundige.
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XXVII
7.3.
Een aardgasinstallatie als gedefinieerd in de norm NEN 1078:2004, alsmede de ruimte waarin deze installatie is opgesteld, moet voldoen aan de voorschriften gesteld in de norm NEN 1078:2004.
7.4.
De uitmonding van het verbrandingsgasafvoersysteem van een aardgasgestookt stooktoestel moet voldoen aan de daaraan gestelde voorschriften in NEN 1078:2004 en moet daarbij ten minste uitmonden in het gebied "vrije uitmonding" zoals in bedoelde norm is aangegeven.
7.5.
Een stook- of verwarmingsinstallatie moet zo vaak als voor de goede werking noodzakelijk is, worden onderhouden en afgesteld. Een verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem moeten ten minste een maal per jaar worden gereinigd en beoordeeld op noodzakelijke afstelling, onderhoud en reparaties.
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XXVII I
8.
MILIEUZORG
8.1.
Bij vervangingsinvesteringen van opstallen, installaties, apparatuur of bedrijfsinrichting dient vooraf vastgesteld te worden of de voorgenomen vervanging voldoende tegemoet komt aan milieu-aspecten zoals hoog rendement door beperkt energieverbruik, verantwoord materiaal gebruik, isolatie, herbruikbaarheid bij vervanging, alternatieve duurzame energievoorziening, beperkte stikstofoxiden emissie, etc. Milieulogboek
8.2.
Er moet een milieulogboek worden bijgehouden, waarin vanaf het van kracht worden van de beschikking ten minste de volgende zaken worden opgenomen; deze beschikking, alsmede overige relevante (milieu)vergunningen; de resultaten van de in deze vergunning voorgeschreven keuringen en/of metingen en registraties; de resultaten van de in deze vergunning voorgeschreven onderzoeken; de bevindingen van alle inspecties die met betrekking tot de zorg voor het milieu van belang zijn; datum, tijdstip en alle van belang zijnde gegevens (zoals tijdstip, tijdsduur, aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting) van voorgevallen incidenten die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van de genomen maatregelen; de registratie van diertelgegevens.
8.3.
Het milieulogboek moet te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage door een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthoudend ambtenaar.
9.
ENERGIEBESPARING
9.1.
Ten einde inzicht te krijgen in het aardgas- en elektriciteitsverbruik en de variatie daarin om daarmee onnodig verbruik te voorkomen, moet in de inrichting een jaarlijkse registratie worden bijgehouden van: - het aardgasverbruik (of andere brandstoffen) in m3; - het elektriciteitsverbruik in kWh.
9.2.
De voornoemde registraties moeten worden opgenomen in het in voorschrift 8.2. bedoelde milieulogboek.
10.
AFVALWATER
10.1.
Uitsluitend bedrijfsafvalwater dat qua samenstelling te vergelijken is met huishoudelijk afvalwater mag op het riool worden geloosd.
10.2.
Niet verontreinigd hemelwater mag niet op het openbaar riool geloosd worden.
10.3.
Afvalwater wat vrijkomt bij het reinigen van de stallen en wat vrijkomt van de mestplaat en waswater afkomstig van de spoelplaats mag alleen in de hiervoor bestemde mestkelders worden geloosd.
10.4.
Spuiwater van de chemisch luchtwasser moet in de hiervoor bestemde polyester tanks worden opgeslagen en moet als gevaarlijk afval worden afgevoerd door een daartoe erkende inzamelaar/verwerker.
11.
BRIJVOER Opslag en bereiden brijvoer
11.1.
In de inrichting mogen de volgende bijproducten voor brijvoer worden opgeslagen: - 416 m3 aardappelstoomschillen, arwezetmeel, wei, biergist en eiwitproducten.
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XXIX
11.2.
In de brijvoeropslagbunkers, -tanks en silo’s mogen slechts producten worden opgeslagen welke ter plaatse noodzakelijk zijn voor de aanmaak en transport van brijvoer dan wel een gereed mengsel van aangemaakt brijvoer.
11.3.
De stijfheid en sterkte van de in voorschrift 11.2. genoemde bunkers, silo’s en tanks moet voldoende zijn om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen, terwijl de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd.
11.4.
Indien een vloeistofstandaanwijzer of peilinrichting is aangebracht, moet deze zodanig zijn ingericht dat het uitstromen van vloeistof door verkeerde werking of door breuk wordt voorkomen.
11.5.
Het uitwendige van de bunkers, silo’s, tanks en de leidingen moet deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd.
11.6.
Indien het brijvoer in een gesloten bunkers, silo’s en tanks wordt opgeslagen, moet deze zijn voorzien van een ontluchtingspijp of ontluchtingsopening met een inwendige middellijn van tenminste 50 mm.
11.7.
De bunkers, silo’s en tanks mogen slechts voor 95% worden gevuld.
11.8.
Onmiddellijk nadat de vloeibare bijproducten t.b.v. van brijvoer in de bunkers zijn overgebracht en de losslang is afgekoppeld, moet de vulstomp of vulleiding met een goed sluitende dop of afsluiter worden afgesloten.
11.9.
Het vulpunt van bunkers, silo’s en tanks moet zich boven een vloeistofkerende voorziening bevinden.
11.10.
De bunkers, silo’s, tanks en leidingen moeten vloeistofdicht zijn uitgevoerd.
11.11.
Het voer uit de brijvoerinstallatie mag uitsluitend voor binnen de inrichting aanwezige varkens worden benut.
11.12.
Voederrondpompleidingen, aftapleidingen e.d. met uitzondering van flexibele leidingen aan een aftapinrichting, moeten zijn vervaardigd van materiaal van voldoende mechanische sterkte.
11.13.
De brijvoerkeuken moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
11.14.
Het bij het spoelen van de brijvoerinstallatie ontstane spoelwater moet worden opgevangen in een tank.
11.15.
Ramen en deuren van de brijvoerkeuken dienen gesloten te worden gehouden, behalve voor lossen en laden en doorlaten van personen.
11.16.
Bij de opslag van producten ten behoeve van brijvoer moeten de volgende maatregelen in acht worden genomen: - de producten moeten op een zodanig manier zijn afgedekt, dat geen stankoverlast kan plaatsvinden; - eventuele restanten van producten moeten direct van het terrein van de inrichting worden afgevoerd; - gemorst product moet direct worden opgeruimd.
Registratie en onderzoek 11.17.
De inrichtinghouder is verplicht een registratie bij te houden van de soort en hoeveelheid aangevoerde bijproducten. Tevens moet worden vermeldt op welke datum de bijproducten zijn geleverd. Deze gegevens moeten tenminste gedurende vijf jaar in de inrichting worden bewaard.
11.18.
Indien klachten hiertoe aanleiding geven en het bevoegd gezag hierom verzoekt, moet binnen een termijn van 3 maanden na dagtekening van een zodanig verzoek, aan het bevoegd gezag een geuronderzoek ter goedkeuring worden toegezonden.
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XXX
11.19.
Het in voorschrift 11.18. genoemde geuronderzoek dient te worden uitgevoerd conform de NVN 2820 en de ontwerp NEN-EN 13725 (zie ook paragraaf 4.7 van de NeR) beschreven onderzoeksmethoden voor geur.
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XXXI
11.20.
Een uitgewerkt voorstel van het uit te voeren geuronderzoek moet binnen een maand na het opleggen van de onderzoeksverplichting ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden toegestuurd. De resultaten van het goedgekeurde geuronderzoek moeten binnen een maand na het geuronderzoek worden overgelegd aan het bevoegd gezag.
11.21.
Het geuronderzoek als bedoeld in voorschrift 11.18. wordt, met een maximum van eenmaal per 3 jaar, alleen opgelegd als de geur van de brijvoerinstallatie geuroverlast veroorzaakt bij woningen van derden.
12.
OPSLAG VAN ZUUR EN SELKO-RD MIX IN BOVENGRONDSE TANK Algemene eisen
12.1.
De bovengrondse tank dient te zijn geplaatst boven een vloeistofkerende bodembeschermende voorziening.
12.2.
Het reservoir met zuur moet worden opgesteld in een afzonderlijke, daarvoor bestemde ruimte die koel is en waarin - indien het reservoir van lichtdoorlatend materiaal is vervaardigd - het zonlicht zoveel mogelijk wordt geweerd. In de ruimten mogen geen werkzaamheden plaatsvinden waardoor het opslagreservoir kan worden beschadigd.
12.3.
De opslagruimtes mogen slechts toegankelijk zijn voor daartoe bevoegde personen. Op de toegangen tot de opslagruimtes moet dit door middel van een duidelijk leesbaar opschrift: "VERBODEN VOOR ONBEVOEGDEN" zijn aangegeven.
12.4.
De tank voor de bewaring van zuur en Selko-RD mix met de bijbehorende leidingen en appendages moeten zijn vervaardigd van een materiaal dat is bestand tegen de opgeslagen stof.
12.5.
De opslagruimte moet op de buitenlucht zijn geventileerd. Dit moet geschieden door middel van openingen die zijn aangebracht in de wanden nabij het plafond en nabij de vloer. Deze openingen moeten een luchtdoorlatend oppervlak hebben van ten minste 0,5% van het vloeroppervlak met een minimum van 2 dm². Zij mogen niet afsluitbaar zijn. Indien directe ventilatie op de buitenlucht niet mogelijk is, moet voor een gelijkwaardige ventilatie worden gezorgd.
12.6.
De tank voor de bewaring van zuur en Selko-RD mix moet zijn omgeven door een vloeistofdichte bak welke ten minste de inhoud van de opslagtank kan bevatten. De vloeistofdichte bak moet bestand zijn tegen de inwerking van zuur. Binnen de bak mag geen andere stof zijn opgeslagen.
12.7.
De in het vorige voorschrift bedoelde bak mag niet zijn aangesloten op de riolering. In dit geval moet de afvoerleiding zijn voorzien van een afsluiter die normaliter is gesloten en die buiten de vloeistofdichte bak bedienbaar is. Bij de afsluiter moet duidelijk zijn aangegeven in welke stand deze is afgesloten.
12.8.
In de opslagruimte moet een aansluiting op de waterleiding aanwezig zijn, waarop een slang is aangesloten, om in geval van morsen, lekkage of anderszins de vloeren en apparaten met overmaat water te kunnen schoonspoelen.
12.9.
De tank voor de bewaring van zuur moet zijn voorzien van een vulleiding, een ontluchtingsleiding en een overloopleiding. De ontluchtings- en de overloopleiding moeten tenminste dezelfde diameter bezitten als de vulleiding. De ontluchtings- en de overloopleiding moeten in de opvangbak circa 0,1 m boven de bodem uitmonden. De overloopleiding moet zijn voorzien van een hevelbreker. De ontluchtingsleiding en de overloopleiding mogen zijn gecombineerd.
12.10.
Indien de tank is voorzien van een onderaansluiting moet hierop zo dicht mogelijk bij het reservoir een afsluiter zijn geplaatst.
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XXXII
12.11.
Slangen die gebruikt worden voor het lossen van gevaarlijke stoffen dienen voor gebruik te worden geïnspecteerd op uitwendige breuken of knikken.
12.12.
De tank voor de bewaring van zuur moet zijn voorzien van een niveaumeetinstallatie, zoals bijvoorbeeld een vlotteraanwijzer. Peilglazen zijn niet toegestaan.
12.13.
Het vulpunt moet zijn aangebracht op een plaats, welke niet toegankelijk is voor het publiek. Het vulpunt moet zijn voorzien van een duidelijk opschrift: "ZUUR" en “SELKO-RD MIX”.
12.14.
Het vullen van de tank met zuur en Selko-RD mix moet geschieden onder toezicht van daartoe bevoegd personeel van de inrichting. Het vullen van de tank dient zorgvuldig te geschieden, zodanig dat overvullen, lekken en morsen wordt voorkomen. In de nabijheid van het vulpunt dient een aansluiting op de waterleiding met een slang aanwezig te zijn om eventueel gemorst zuur en Selko-RD mix te verdunnen en weg te spoelen. Om overvullen van de opslagtank te voorkomen, dient de opslagcapaciteit ten minste 15% groter te zijn dan de te leveren hoeveelheid zuur en Selko-RD mix. Bouwkundige eisen aan een inpandige opslagvoorziening zuur
12.15.
Indien in enig voorschrift is bepaald dat een constructie brandwerend moet zijn uitgevoerd, mogen toegangsdeuren, vluchtdeuren, ramen, ventilatieopeningen of rookluiken in deze constructie geen afbreuk doen aan de vereiste brandwerendheid.
12.16.
Indien in enig voorschrift is bepaald dat voor het bepalen van de vereiste WBDBO een constructie met een bepaalde brandwerendheid moet zijn uitgevoerd, moet een in deze constructie aangebrachte deur zelfsluitend zijn uitgevoerd. Een dergelijke deur mag uitsluitend in geopende stand zijn vastgezet,indien een voorziening is aangebracht die in geval van brand de deur automatisch sluit.
12.17.
De vloer van een opslagvoorziening moet zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal. een eventueel noodzakelijke afdekking van de hoofddraagconstructie, alsmede de afdekking aan de binnenzijde van de opslagvoorziening van wanden en een dak moeten zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal. beoordeeld over ten minste de eerste 10 mm van die afdekking.
12.18.
De WBDBO van een uitpandige opslagvoorziening naar een andere ruimte en van een andere ruimte naar een opslagvoorziening moet ten minste 60 minuten bedragen. De wanden, het dak en de daarvoor noodzakelijke draagconstructie van de opslagvoorziening moeten een brandwerendheid van ten minste 60 minuten bezitten. In afwijking hiervan geldt dat: - Indien de afstand van de opslagvoorziening tot de inrichtingsgrens, een ander bouwwerk dat tot de inrichting behoort, of andere brandbare objecten, ten minste 5 meter bedraagt, en binnen deze 5 meter geen opslag van brandgevaarlijke stoffen of goederen en geen brandgevaarlijke activiteiten plaatsvinden, de brandwerendheid van de wanden, het dak en de draagconstructie van de opslagvoorziening ten minste 30 minuten moet bedragen; - Indien de afstand van de opslagvoorziening tot de inrichtingsgrens, een ander bouwwerk dat tot de inrichting behoort, of andere brandbare objecten, tenminste10 meter bedraagt, en binnen deze 10 meter geen opslag van brandgevaarlijke stoffen/goederen en geen brandgevaarlijke activiteiten plaatsvinden, ten aanzien van de brandwerendheid van de wanden, het dak en de draagconstructie geen eis van toepassing is.
12.19.
Het dak van de opslagvoorziening mag niet van een brandgevaarlijk materiaal vervaardigd zijn. Om te kunnen vaststellen of een dak niet brandgevaarlijk is moet het dak bestand zijn tegen een in NEN 6063 omschreven beproeving.
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XXXII I
12.20.
De WBDBO van een brandcompartiment naar een ander brandcompartiment, een besloten ruimte waardoor een van rook en van brand gevrijwaarde vluchtroute voert, of een niet besloten veiligheidstrappenhuis mag niet lager zijn dan 60 minuten. Indien meerdere opslagvoorzieningen naast elkaar zijn gelegen moeten tevens maatregelen genomen worden om te voorkomen dat een incident zich van de ene naar de andere opslagvoorziening kan verplaatsen. Ventilatie
12.21.
Een opslagvoorziening voor zuur moet doelmatig zijn geventileerd. Afvoer van ventilatielucht moet op de buitenlucht plaatsvinden. Indien natuurlijke ventilatie op de buitenlucht aanwezig is, moeten ventilatieopeningen zo ver mogelijk van elkaar (diametraal) zijn aangebracht. De ventilatie moet continu zijn en de ventilatievoud van de ruimte per uur moet ten allen tijde minimaal 1 bedragen. Een grotere ventilatievoud kan noodzakelijk zijn, afhankelijk van de gevaarsaspecten van de opgeslagen stoffen. Indien een ventilatieopening is aangebracht in een bouwkundige constructie waaraan eisen met betrekking tot de WBDBO of brandwerendheid zijn gesteld, moeten vlamkerende roosters zijn aangebracht en mag door het aanbrengen van de ventilatie geen afbreuk worden gedaan aan de WBDBO van de opslagvoorziening. Etikettering
12.22.
De etikettering van de in een opslagvoorziening aanwezige zuur en Selko-RD mix moet zodanig zijn dat de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen. Gebruik van de opslagvoorziening
12.23.
De opslagvoorziening dient regelmatig te worden gecontroleerd op lekkages of beschadigingen van de emballage. Incidenten met gemorste gevaarlijke stoffen
12.24.
Gemorste of gelekte gevaarlijke stoffen die in een opslagvoorziening zijn vrijgekomen moeten zo snel mogelijk worden opgeruimd. Daartoe moeten in of nabij de opslagvoorziening materialen aanwezig zijn om deze stoffen te immobiliseren, te neutraliseren of te absorberen. De aard en hoeveelheid van deze materialen moeten zijn afgestemd op de aard en hoeveelheid van de opgeslagen gevaarlijke stoffen, en de grootte van de aanwezige verpakkingen. Indien een opslagvoorziening lekt, moet deze lekkage onmiddellijk worden verholpen.
12.25.
Ten behoeve van de veiligheid van de werknemers moet binnen de inrichting een instructie aanwezig zijn die de te nemen maatregelen bij een lekkage of een incident met gevaarlijke stoffen beschrijft. De bedrijfsleiding moet deze instructie actueel houden en werknemers hierover inlichten.
12.26.
Op een duidelijk zichtbare plaats bij de toegang tot de inrichting moet een duidelijk leesbare instructie zijn aangebracht over de te nemen maatregelen in het geval van een calamiteit. Deze instructie moet gegevens bevatten van instanties of personen waarmee in het geval van een calamiteit contact moet worden opgenomen. Rook- en vuurverbod, blustoestellen
12.27.
Binnen een opslagvoorziening en tevens binnen een afstand van 2 m daarbuiten mag niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Aan de buitenzijde van de opslagvoorziening moet op daartoe geschikte plaatsen met betrekking tot dit verbod een pictogram overeenkomstig NEN 3011 zijn aangebracht.
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XXXI V
12.28.
Voor elke 200 m² vloeroppervlakte van een opslagvoorziening moet ten minste één draagbaar blustoestel aanwezig zijn met een vulling van ten minste 6 kg of liter blusstof. Het blustoestel moet tegen weersinvloeden zijn beschermd. De keuze van het type blustoestel moet zodanig zijn dat deze geschikt is om een beginnende brand van de opgeslagen stoffen te blussen. Veiligheidssignalering, veiligheidsinformatiebladen, instructies;
12.29.
Aan de buitenzijde van een opslagvoorziening, nabij de toegangsdeur(en) moeten op duidelijk zichtbare plaatsen waarschuwingsborden worden geplaatst, welke het gevaar van de opgeslagen gevaarlijke stoffen aanduiden. Op daartoe geschikte plaatsen moeten de betreffende gevaarsymbolen zijn aangebracht. Voor wat betreft de opslag van bijtende stoffen het pictogram "bijtende stoffen". Bij alle opslagvoorzieningen moet het verbodsbord "vuur, open vlam en roken verboden" zijn aangebracht.
12.30.
Binnen de inrichting moeten veiligheidsinformatiebladen (VIB’s) van de opgeslagen gevaarlijke stoffen beschikbaar zijn. De VIB’s moeten voldoen aan EG-richtlijn 91/155/EEG. Toegangsdeuren en toegang voor onbevoegden
12.31.
Een toegangsdeur tot een betreedbare opslagvoorziening voor de opslag van zuur moet van buitenaf met een slot en sleutel of op een andere gelijkwaardige wijze afsluitbaar zijn, doch van binnenuit zonder sleutel kunnen worden geopend. Een toegangsdeur moet bij afwezigheid van deskundig personeel ter plaatse van de opslagvoorziening zijn afgesloten, tenzij de toegangsdeur verbinding geeft met een aanmaak-, verwerkings- of verkoopruimte. Verwarming
12.32.
Indien verwarming plaatsvindt, moet dit door middel van een centrale verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestellen waarvan de verbrandingsruimte niet in open verbinding staat of kan worden gebracht met de opslagvoorziening en waarvan de delen, die in direct contact staan met deze plaats geen hogere oppervlaktetemperatuur hebben dan 250 °C, en waarbi j aanraking van de opgeslagen stoffen met deze delen is uitgesloten of door een verwarmingstoestel dat voldoet aan NEN 1078 en aan NPR 3378-23 (nl).
13.
OPSLAG VAN BRANDBARE VLOEISTOFFEN IN BOVENGRONDSE TANKS
13.1.
Van elke beproeving, meting of inwendige inspectie moeten de bevindingen en de gegevens worden vastgelegd in een door of namens KIWA afgegeven bewijs. Een afschrift van het beproevings- of inspectierapport moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
13.2.
Indien gevaar voor mechanische beschadiging van tank, leidingen of appendages bestaat (b.v. door aanrijding of vallende voorwerpen), moet de bovengrondse installatie hiertegen zijn beschermd. Constructie-eisen
13.3.
Een tank dient blijvend vloeistofdicht te zijn.
13.4.
Een tank geplaatst na 1 januari 2000, dient te zijn voorzien van een nummer dat correspondeert met het bij de tank behorende geregistreerde en genummerde KIWA-tankcertificaat; een exemplaar van het KIWA-tankcertificaat dient voor het plaatsen van de tank aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.
13.5.
Een tank, geplaatst na 1 januari 2000, met leidingwerk en appendages moet door een volgens BRL-K 903 gecertificeerde installateur zijn geplaatst. De installateur geeft een genummerd en geregistreerd installatiecertificaat af. Wijzigingen in de
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XXXV
installatie moeten eveneens door een volgens BRL-K 903 gecertificeerde installateur zijn aangebracht. De installateur geeft hierbij een genummerd en geregistreerd deelcertificaat af. Daarnaast dient een exemplaar van het installatiecertificaat (of deelcertificaat) aan het bevoegd gezag te worden overlegd.
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XXXV I
13.6.
Door of namens KIWA moet een stalen tank ten minste eenmaal per 15 jaar inwendig en uitwendig geheel worden geïnspecteerd. Hierbij moet ook de wanddikte worden gemeten, terwijl de gehele installatie met inbegrip van de opvangvoorzieningen visueel moet worden geïnspecteerd en waar nodig moet worden hersteld.
13.7.
Door of namens KIWA moet een kunststoffen tank ten minste éénmaal per 15 jaar inwendig en uitwendig worden geïnspecteerd waarbij de tank en bijbehorende leidingen op dichtheid moeten worden beproefd met een overdruk van 20kPa (0,2 bar). Bij de inwendige inspectie mag er geen gevaar voor brand of explosie bestaan en er moeten maatregelen zijn getroffen om de tank veilig te kunnen betreden.
13.8.
Een stalen tank verkeert in slechte staat wanneer rekening houdend met de toelaatbare maatafwijking, minder dan 90% van de genormeerde wanddikte is overgebleven na een gelijkmatige aantasting door corrosie of minder dan 67% van de genormeerde wanddikte na een aantasting door putvormige corrosie. Kunststoffen tanks worden beoordeeld op delaminatie, chemische resistentie, verkrijting en scheurvorming.
13.9.
Indien een tank in slechte staat verkeert moet: a. deze aantasting terstond worden gemeld aan het bevoegd gezag; b. de vloeistof zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen 2 maanden uit de tank zijn verwijderd; c. binnen vier maanden de geledigde tank zijn verwijderd of op andere wijze zijn voorkomen dat de tank in gebruik kan worden genomen, tenzij de tank in overleg met KIWA wordt hersteld en door KIWA een herstelcertificaat wordt afgegeven waarin is aangegeven dat de tank weer voldoet aan de gestelde normen. Bij het buiten gebruik stellen van de tank moet worden nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden. Opvangbak
13.10.
Een tank moet zijn omgeven door een vloeistofdichte omwalling of wand (tankput); de omwalling of wand moet met de ondergrond waarop de tank is geplaatst een vloeistofdichte bak vormen. De omwalling of wand moet voldoende sterk zijn om weerstand te kunnen bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk. Zonodig moet de bak tegen verzakking zijn gefundeerd. De constructie van de opvangbak dient te voldoen aan BRL-K554 (kunststof), BRL-K 792 (metaal) en BRL-K 3262 (gestort beton).
13.11.
De inhoud van een opvangbak moet ten minste gelijk zijn aan de opslagcapaciteit van de tank.
13.12.
Boven de opvangbak dient een afdak te zijn aangebracht, zodanig dat geen regenwater in de bak kan komen. Plaatsing
13.13.
De tank moet geplaatst worden op een ondergrond die uit onbrandbaar materiaal bestaat. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat, moet een doelmatige fundering zijn aangebracht. Een eventueel aangebrachte fundering of draagconstructie moet zijn vervaardigd uit materiaal dat een brand niet onderhoudt. De draagconstructie moet bij een brand gedurende 60 minuten zijn functie blijven vervullen.
13.14.
De opvangbak van een tank of de tank voor brandbare producten moet dusdanig gesitueerd zijn dat de afstand tot enig tot de inrichting behorend brandbaar gebouwonderdeel of een bewaarplaats van brandgevaarlijke stoffen ten minste 5 m bedraagt. De bak of de tank moet ten minste 3 m van de erfscheiding zijn gelegen.
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XXXV II
Binnen de erfscheiding moet de omgeving van de bak of de tank tot op een afstand van 5 m vrij worden gehouden van brandgevaarlijke stoffen. Voor een bak waarin een tank met een maximale inhoud van 5 m³ is geplaatst, bedraagt deze afstand 3 m. Leidingen en appendages 13.15.
Alle leidingen en appendages moeten vloeistofdicht zijn, voldoende sterk zijn en waar nodig doeltreffend tegen beschadiging zijn beveiligd. Stalen of koperen leidingen moeten worden toegepast, eventueel in flexibele uitvoering. De mediumvoerende leidingen moeten voldoen aan BRL-K 780, BRL-K 784, BRL-K 761; stalen buis moet zijn uitgevoerd volgens BRL-K771 met een PE-coating volgens BRL-K767 of met een zink- of verflaag. Bij de ondergrondse overgang van staal op koper moeten, ter voorkoming van galvanische corrosie en voor de goede werking van eventuele kathodische bescherming (K.B.), isolatiekoppelingen worden toegepast. Kunststoffen leidingen, eventueel in flexibele uitvoering, mogen worden toegepast mits deze hiertoe door KIWA zijn gekeurd of gecertificeerd. Ondergrondse kunststoffen leidingen moeten voldoen aan BRL-K 522 'Ondergrondse leidingsysteem voor het transport van vloeibare aardolieproducten: flexibele dubbelwandige leidingen en thermoplastische inspectiekamers of BRL-K 530'GVK epoxy leidingsystemen voor transport van brandbare vloeistoffen'.
13.16.
Een tank moet, op het hoogst gelegen punt, zijn voorzien van een ontluchtingsleiding met een inwendige middellijn van ten minste de helft van de inwendige diameter van de vulleiding. Voor tanks aangeschaft na 1 januari 2000 geldt hiernaast een minimumdiameter van ten minste 38 mm.
13.17.
De ontluchtingsleiding moet te allen tijde een open verbinding van de tank met de buitenlucht verzekeren, en zodanig zijn geconstrueerd dat inregenen wordt voorkomen. De uitmonding van de ontluchtingsleiding moet zich op een zodanige plaats bevinden, dat ontwijkende gasmengsels zich niet kunnen verzamelen in een besloten ruimte, noch kunnen uitstromen nabij ontstekingsbronnen, nabij schoorstenen, ramen of andere openingen in gebouwen, noch stankoverlast kunnen veroorzaken in de omgeving. In een bebouwde omgeving kan het daartoe nodig zijn de uitmonding van de ontluchtingsleiding op enige hoogte aan te brengen. De ontluchtingsleiding mag zich niet in een spouw bevinden. Kleinschalige aflevering van brandstof
13.18.
Indien de tank dient voor het kleinschalig afleveren van brandstoffen aan motorvoertuigen, dan moet de afleverslang zijn voorzien van een vulpistool met een automatische afslagkraan. Ook indien een handpomp wordt gebruikt moet het vulpistool van een automatische afslag zijn voorzien. Indien het vulpistool buiten gebruik niet hoger is opgehangen dan het hoogste vloeistofniveau in de tank, moet een hevelbreker in de afleverleiding zijn aangebracht. Het vulpistool moet boven een lekbak worden weggehangen. Toelichting: Er is sprake van kleinschalige aflevering aan voertuigen wanneer wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden: Aflevering vindt uitsluitend plaat aan voertuigen die niet bestemd zijn voor wegvervoer en die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik, waarbij een jaaromzet van ten hoogste 25.000 liter wordt bereikt.
13.19.
Ter plaatse van het afleverpunt moet de opstelplaats van de voertuigen over een oppervlakte van ten minste 3 x 5 meter voorzien zijn van een aaneengesloten verharding, waarmee gedurende beperkte tijd het doordringen van gemorst product in de bodem wordt verhinderd. Gemorst product moet met behulp van
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XXXV III
absorptiemateriaal zo spoedig mogelijk worden verwijderd, tenzij de verharding vloeistofdicht is uitgevoerd en een voorziening is getroffen waarbij het hemelwater via een olie-afscheider wordt afgevoerd. In de nabijheid van het afleverpunt moet een daarop afgestemde hoeveelheid absorptiemateriaal in voorraad worden gehouden.
Blusmiddelen 13.20.
Bij de opstelplaats van een tankend voertuig moet binnen een afstand van 10 meter ten minste één draagbaar brandblustoestel aanwezig zijn met een blusequivalent van tenminste 6 kg. Inpandige opslag
13.21.
Bij opslagcapaciteit boven 3 m³ moet de opslagruimte zijn voorzien van een doelmatige ventilatie-inrichting, die niet ongewild buiten werking kan worden gezet. Waar nodig moeten doeltreffende voorzieningen zijn aangebracht om te voorkomen dat door het ventilatiesysteem ontsteking van buitenaf kan plaatsvinden. Deze kunnen dan onder andere bestaan uit het aanbrengen van doelmatige vlamkerende voorzieningen.
13.22.
lndien wordt gekozen voor natuurlijke ventilatie dan moet aan het volgende worden voldaan: a. De ventilatie-openingen moeten rechtstreeks op de buitenlucht zijn aangesloten en moeten (diagonaalsgewijs) zijn aangebracht in tegen overliggende wanden en wel bij het hoogste punt in de ruimte en bij de vloer. Het hoogste ventilatiepunt mag ook in het dak zijn aangebracht; b. De totale oppervlakte van de openingen moet 0,5% van het vloeroppervlak bedragen; c. Elk rooster moet een luchtdoorlatend oppervlak van ten minste 1 dm³ hebben.
13.23.
Indien gebruik wordt gemaakt van mechanische ventilatie, dan moet deze voldoende zijn om de lucht binnen het opslaggebouw vier maal per uur te verversen. Beëindiging opslag
13.24.
Wanneer een tank buiten gebruik wordt gesteld moet de tank worden geledigd, worden schoongemaakt volgens BRL-K 905 en afgevoerd door een tanksaneerder die door KIWA is gecertificeerd overeenkomstig BRL-K 902.
14.
MESTGOOT MET SCHUINE WAND EN MESTAFVOERSYSTEEM Algemeen
14.1.
Stal 4 dient gedeeltelijk conform de aanvraag een stalsysteem te hebben met mestgoten met schuine wand en mestafvoersysteem (Groen Labelnummer BB 95.12.031V1); de stal(len) dienen conform de bij de vergunning behorende tekening(en) en bijlage(n) te worden uitgevoerd, tenzij anders in de voorschriften staat aangegeven; de voorschriften van dit hoofdstuk hebben betrekking op de stal die volgens dit stalsysteem worden uitgevoerd. De schuine wand, het watertoevoersysteem en het ontmestingssysteem moeten zodanig worden geïnstalleerd en onderhouden dat te allen tijde de goede werking is gewaarborgd.
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XXXI X
Mestgoten en hokuitvoering 14.2.
De mestgoten moeten voldoen aan de volgende constructie-eisen: de goten moeten zijn gemaakt van een glad, corrosiebestendig en niet mest aanhechtend materiaal (zoals polyester, polyethyleen, roestvast staal, beton voorzien van coating of geglazuurde tegels); de schuine wand heeft een helling die ligt in de range van 45 - 55 graden; de mestgoot dient een diepte te hebben van minimaal 50 cm en maximaal 1,00 m.
14.3.
Het aankoeken van de mest op de schuine wand moet worden voorkomen. Als roostervloer dienen metalen- of kunststofroosters te worden gebruikt.
Water aanvoer in de mestgoot via een vlotter 14.4.
In elke afdeling met gespeende biggen dient: in de wateraanvoerleiding naar elke afdeling een geijkte waterpulsmeter te worden gemonteerd; de wateraanvoerleiding door te lopen naar de mestgoot; de watermeter dient alleen de hoeveelheid reinigingswater en het via de vlotter in de mestgoot aangevulde water te registreren; op de wateraanvoerleiding een aansluiting voor de hogedrukreiniger en een aftap naar de mestgoot aanwezig te zijn.
14.5.
In de mestgoot is de aftap voorzien van een kunststof vlotter met een doorlaatcapaciteit van circa 2 à 3 liter per minuut.
14.6.
Mestophoping op de vlotter moet worden voorkomen. Dit kan door boven de vlotter een plaat, gemaakt van niet mest aanhechtend materiaal te monteren.
14.7.
Deze plaat moet zodanig zijn geconstrueerd dat hierop geen mest kan blijven liggen.
14.8.
De hierboven beschreven uitvoering van het vlottersysteem geldt bij toepassing van All in - All out per afdeling. Indien All in - All out per afdeling niet wordt toegepast, moet bij de aanwezigheid van meerdere mestgoten per afdeling, een geijkte waterpulsmeter in de wateraanvoerleiding worden gemonteerd.
14.9.
De mest dient na afloop van elke biggenopfokronde uit de mestgoot te worden afgelaten. Nadat de mest uit de mestgoot is afgevoerd dient de mest te worden opgeslagen in een afgedekte en mestdichte mestopslagruimte.
14.10.
Na het aflaten van de mest uit de mestgoot dient de vlotter direct in werking te treden, waardoor de mestgoot automatisch met water wordt gevuld tot de in het volgende voorschrift genoemde hoeveelheid water is bereikt; hierbij dient minimaal 3 liter water per minuut in de mestgoot te worden gebracht. Voor aanvang van een biggenopfokronde dient in de mestgoot minimaal 20 liter water per biggenplaats aanwezig te zijn, waarbij het waterniveau in de mestgoot minimaal 12 cm moet zijn. Water aanvoer in de mestgoot via een waterdoseercomputer
14.11.
Bij het gebruik van de waterdoseercomputer kan worden volstaan met een centraal opgestelde geijkte waterpulsmeter. Na de waterpulsmeter komt de wateraanvoerleiding naar de afdelingen. Per mestgoot wordt een waterafvoerleiding aangebracht. Deze aftakking dient achtereenvolgens voorzien te zijn van een niveauschakelaar of sensor.
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XL
14.12.
De hierboven beschreven uitvoering van het systeem met een waterdoseercomputer geldt bij de aanwezigheid van een mestgoot per afdeling. Bij de aanwezigheid van meerdere mestgoten per afdeling en de toepassing van All in -All out per afdeling kan worden volstaan met een aansluiting voor de hogedrukreiniger per afdeling.
14.13.
De waterdoseercomputer dient de hoeveelheid reinigingswater en het in de mestgoot aangevulde water apart van het drinkwater te registreren.
14.14.
In de mestgoot van elke afdeling met gespeende biggen moet een wateraanvoerleiding met aftappunt aanwezig zijn. De mest dient na afloop van elke biggenopfokronde uit de mestgoot te worden afgelaten. Nadat de mest uit de mestgoot is afgevoerd dient de mest te worden opgeslagen in een afgedekte en mestdichte mestopslagruimte.
14.15.
Voor aanvang van een biggenopfokronde dient in de mestgoot minimaal 20 liter water per biggenplaats aanwezig te zijn, waarbij het waterniveau in de mestgoot minimaal 12 cm moet zijn. Na het reinigen van de biggenhokken met de hogedrukspuit dient de mestgoot automatisch met water te worden gevuld tot de in het voorgaande voorschrift genoemde hoeveelheid water en het genoemde waterniveau is bereikt. Riolering
14.16.
De buizen en hulpstukken van het rioolsysteem moeten zijn vervaardigd van kunststof en voldoen aan NEN-EN 1401-1:1998 en DIN Norm 19534 sterkteklasse 41; de rubberen ringen ten behoeve van het koppelen van buizen en hulpstukken moeten van het type SBR (styreen-butadiëen rubber) zijn en voldoen aan NEN-EN 681-1:1996.
14.17.
In de inrichting dient een verklaring van de leverancier van de rioolbuizen en hulpstukken aanwezig te zijn waaruit blijkt dat de in de onderhavige stal gebruikte rioolbuizen en -hulpstukken aan de in het vorige voorschrift genoemde specificaties voldoen.
14.18.
Het rioleringsysteem in zijn geheel en de aansluitingen van de afvoeropeningen met de keldervloer moeten waterdicht zijn.
14.19.
De leidingen, afsluiters en andere appendages van het rioleringsysteem moeten bestand zijn tegen de corrosieve invloeden van dunne mest en de eventueel daaraan toegevoegde middelen.
14.20.
De afsluiters, die in het rioleringsysteem worden toegepast, moeten mestdicht afsluiten. Controle op de bouw van de emissie-arme stal
14.21.
De mestgoten mogen pas worden aangebracht, nadat de mestdichte uitvoering van het rioleringssysteem door het bevoegd gezag is gecontroleerd en is goed bevonden. Controle
14.22.
In de mestgoten dient bij aanvang van een biggenopfokronde minimaal 12 cm water in de mestgoot te staan. Indien aanwezig dient de waterdoseercomputer een uitdraai te kunnen geven van het waterverbruik per afdeling over de laatste 8 weken en per jaar.
14.23.
In de mestgoten moet het vloeistofniveau minimaal 12 cm en maximaal 15 cm te bedragen (dit is 20-25 liter water per biggenplaats per ronde); dit kan door middel van een sensor of de waterdoseercomputer worden geregeld; het water bestaat uit opgevangen reinigingswater en eventueel aangevuld met schoon water.
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XLI
Per afdeling dient worden bijgehouden de opleg- en afleverdata van de gespeende biggen, het tijdstip van aflaten van de mest en van het totaal waterverbruik (inclusief reinigingswater); van deze gegevens dient een uitdraai van de laatste 7 à 8 weken aanwezig te zijn. 14.24.
Tijdens een bedrijfscontrole kan de werking van het volautomatisch vullen worden gedemonstreerd op verzoek van bevoegd gezag. Onderhoud en registratie
14.25.
De goede werking en de goede onderhoudstoestand van het stalsysteem moeten regelmatig worden gecontroleerd door de inrichtinghouder; hierbij dienen specifiek de volgende aspecten te worden gecontroleerd: de automatische waterdosering in de mestgoten; de watermeters dan wel de waterdoseercomputer. Bovendien moet bovengenoemde controle worden uitgevoerd zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven en in ieder geval bij een redelijk vermoeden dat de hierboven genoemde zaken beschadigd zijn waardoor een goede werking niet langer is gewaarborgd.
14.26.
In een register moeten de volgende gegevens worden vastgelegd: de resultaten van de uitgevoerde onderhouds- of aanpassingswerkzaamheden; de stand van de watermeter(s) ten behoeve van het systeem dient(en) 2 x jaar te worden opgenomen; per afdeling de oplegdatum van de biggen met vermelding van het aantal biggen.
14.27.
Het register moet binnen de inrichting aanwezig zijn en dient op verzoek aan het bevoegd gezag te worden overgelegd; de in het register opgenomen gegevens dienen 3 jaren binnen de inrichting te worden bewaard.
15.
ONDIEPE MESTKELDERS MET WATER- EN MESTKANAAL Algemeen
15.1.
Stal 3 dient gedeeltelijk conform de aanvraag met mestopvang in ondiepe mestkelder met water- en mestkanaal te zijn uitgevoerd (Groen Labelnummer BB 95.12.032); de stal dient conform de bij de vergunning behorende tekening(en) en bijlage(n) te worden uitgevoerd, tenzij anders in de voorschriften staat aangegeven; de voorschriften van dit hoofdstuk hebben betrekking op de stal die volgens dit stalsysteem worden uitgevoerd.
15.2.
Het waterkanaal en het mestkanaal met de daarbij behorende onderdelen en leidingen moeten zodanig zijn geïnstalleerd en worden onderhouden dat een goede werking te allen tijde is gewaarborgd. Mestkanaal en uitvoering
15.3.
Het mest- en waterkanaal dienen maximaal 50 cm diep te zijn en mogen niet met elkaar in verbinding staan.
15.4.
De mestkelder dient door een mestdichte afscheiding te zijn gescheiden in een breed waterkanaal onder de voorzijde van de zeug en een smal mestkanaal onder de achterzijde van de zeug.
15.5.
De afmetingen van het mestkanaal dienen als volgt te zijn: de afstand tussen de uitsparing van het mestkanaal en de voorkant van de zeugenbox dient maximaal 1,60 m te zijn; bij een diagonale opstelling van de zeugenbox dient deze afstand maximaal 1,70 m te zijn; de uitsparing van het mestkanaal dient minimaal 60 cm en maximaal 70 cm breed te zijn;
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XLII
-
het mestkanaal dient minimaal 20 cm en maximaal 30 cm breed te zijn; het aflaatpunt van de mest dient maximaal 50 cm uit het hart van de box te zijn geplaatst.
15.6.
Het emitterend oppervlak van het mestkanaal mag maximaal 0,80 m² per dierplaats zijn.
15.7.
Als roostervloer dienen metalen- of kunststofroosters te worden gebruikt.
15.8.
Aan het einde van elke kraamperiode dient de vloeistof uit het waterkanaal en de mest uit het mestkanaal te worden verwijderd.
15.9.
Nadat de mest uit het mestkanaal is afgevoerd dient de mest te worden opgeslagen in een afgedekte en mestdichte mestopslagruimte. Riolering
15.10.
De buizen en hulpstukken van het rioolsysteem moeten zijn vervaardigd van kunststof en voldoen aan NEN-EN 1401-1:1998 en DIN Norm 19534 sterkteklasse 41; de rubberen ringen ten behoeve van het koppelen van buizen en hulpstukken moeten van het type SBR (styreen-butadiëen rubber) zijn en voldoen aan NEN-EN 681-1:1996.
15.11.
In de inrichting dient een verklaring van de leverancier van de rioolbuizen en hulpstukken aanwezig te zijn waaruit blijkt dat de in de onderhavige stal gebruikte rioolbuizen en -hulpstukken aan de in het vorige voorschrift genoemde specificaties voldoen.
15.12.
Het rioleringsysteem in zijn geheel en de aansluitingen van de afvoeropeningen met de keldervloer moeten waterdicht zijn.
15.13.
De leidingen, afsluiters en andere appendages van het rioleringsysteem moeten bestand zijn tegen de corrosieve invloeden van dunne mest en de eventueel daaraan toegevoegde middelen.
15.14.
De afsluiters, die in het rioleringsysteem worden toegepast, moeten mestdicht afsluiten. Controle op de bouw van de emissie-arme stal
15.15.
De mestkanalen mogen pas worden aangebracht, nadat de mestdichte uitvoering van het rioleringssysteem door het bevoegd gezag is gecontroleerd en is goedbevonden. Controle
15.16.
In het waterkanaal dient minimaal 5 cm water te staan.
16.
CHEMISCH LUCHTWASSYSTEEM Algemeen
16.1.
Stallen 5, 6 en 8 moeten volgens de aanvraag met een chemische luchtwasser te zijn uitgevoerd (Groen Labelnummer BB 96.10.043V1). De stallen moeten volgens de bij de vergunning behorende tekening(en) en bijlage(n) worden uitgevoerd, tenzij anders in de voorschriften staat aangegeven. Chemische wasser
16.2.
Alle ventilatielucht die afkomstig is uit afdelingen die op de chemische wasser moeten zijn aangesloten, moet door de chemische wasser worden geleid. De in deze afdelingen gebruikte luchtafzuigkanalen, ventilatoren alsmede de chemische wasser moeten lekdicht zijn uitgevoerd.
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XLIII
16.3.
De chemische wasser moet een ammoniakverwijderingsrendement van tenminste 70% bewerkstelligen.
16.4.
De chemische wasser moet bij ingebruikname van de stal in werking zijn.
16.5.
Binnen een jaar nadat de chemische wasser in gebruik is genomen, moet de luchtwasinstallatie zijn ingeregeld.
16.6.
Na het installeren of opleveren van de chemische wasser moet een kopie van het opleveringscertificaat worden getoond aan het bevoegd gezag. In dit certificaat moeten de belangrijkste gegevens en dimensioneringsgrondslagen staan.
16.7.
Op de waswatercirculatiepomp moet een doelmatige en verzegelde urenteller zijn geïnstalleerd.
16.8.
In de spuileiding van de chemische wasser moet een door het KIWA goedgekeurde volumestroommeter worden geïnstalleerd.
16.9.
Het waswater moet éénmaal per 6 maanden op de volgende parameters worden geanalyseerd: pH; ammonium (NH4+ -N); sulfaat (SO42-). Monstername en analyse van het spuiwater en de rapportage daarvan moeten worden uitgevoerd door een STERLAB of STERIN gecertificeerde instelling. Monstername en conservering moeten volgens NEN 6600 en NPR 6601 worden uitgevoerd.
16.10.
Een afschrift van de analyseresultaten moet binnen een maand na de monstername aan het bevoegd gezag worden getoond.
16.11.
In de leiding van de recirculatiepomp naar de sproeiers moet een aftappunt voor waswater aanwezig zijn. Vanuit dit aftappunt moet de monstername plaatsvinden.
16.12.
Indien uit de analyseresultaten van het waswater blijkt dat de chemische wasser niet goed functioneert of dreigt niet goed te gaan functioneren, moet de vergunninghouder direct maatregelen treffen om de goede werking van de chemische wasser te waarborgen.
16.13.
De spuiwateropslag moet voldoende inhoud hebben en mag niet zijn voorzien van een overstort. Afvoer naar de mestkelder in de stal (die daarmee in open verbinding staat met de dieren) is niet toegestaan in verband met het gevaar van vrijkomen van zwavelwaterstofgas (H2S).
16.14.
Ten minste eenmaal per jaar moet het filterpakket van de chemische wasser worden gereinigd; het reinigen mag maximaal 36 uur in beslag nemen. Daarna moet de chemische wasser direct in gebruik worden genomen.
16.15.
De datum en het tijdstip van het stopleggen alsmede het opstarten van de chemische wasser moeten in een logboek worden bijgehouden.
16.16.
Indien door wat voor oorzaak c.q. storing dan ook gedurende meer dan 24 uren ongezuiverde stallucht in de buitenlucht terecht komt, dan wel is gekomen, moet het bevoegd gezag onmiddellijk hiervan in kennis worden gesteld.
16.17.
Het wasmedium van de chemische wasser moet zijn voorzien van een debietmeting en laagdebietalarmering die terstond in werking treedt als het debiet van het wasmedium te laag is voor een optimaal wassende werking.
16.18.
Indien door onvoorziene omstandigheden het filterpakket sterk vervuilt of vervuild is, moet verwisseling dan wel reiniging hiervan direct geschieden. Controle
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XLIV
16.19.
In de periode van 3 tot 9 maanden nadat het systeem is geïnstalleerd moet de vergunninghouder aan het bevoegd gezag rapporteren over de werkelijke emissie van ammoniak en het reinigingsrendement van de chemische wasser. De metingen moeten plaatsvinden onder representatieve bedrijfscondities. De rendementsmeting moet bestaan uit een natchemische bepaling van het ammoniakgehalte van zowel de ingaande lucht voor de chemische wasser als de uitgaande lucht die de chemische wasser verlaat.
16.20.
De rendementsmeting moet volgens NEN 2826/VDI 3496 en de NeR worden uitgevoerd.
16.21.
Een afschrift van de rendementsmeting met vermelding van de bedrijfscondities (ventilatiedebiet en aantallen aanwezige dieren) moet binnen een maand na de meting aan het bevoegd gezag worden getoond.
16.22.
Jaarlijks moet de chemische wasser door de leverancier of een door het bevoegd gezag goed gekeurde deskundige worden gecontroleerd op de goede werking en worden onderhouden.
16.23.
De chemische wasser moet wekelijks worden gecontroleerd op: pH van het waswater; waswaterdebiet en de verdeling over het pakket; spuiwaterdebiet; ventilatie.
16.24.
Wekelijks moet in een logboek worden geregistreerd: het aantal uren dat de waswatercirculatiepomp in werking is; de hoeveelheid spuiwater; de verdeling van het waswater over het pakket (goed/suboptimaal/slecht); de pH van het waswater; de drukval over het pakket.
16.25.
Indien uit de wekelijkse controle blijkt dat de chemische wasser niet goed functioneert, of dreigt niet goed te gaan functioneren, moet de vergunninghouder er direct voor zorgdragen dat maatregelen worden getroffen om de goede werking van de luchtwasser te waarborgen.
16.26.
In een logboek moet/moeten worden bewaard: de resultaten van de jaarlijkse controle, zoals de uitgevoerde onderhoudsof aanpassingswerkzaamheden; een afschrift van het opleveringscertificaat; een afschrift van de analyseresultaten van het waswater; een afschrift van de rendementsmeting; de aankoopbewijzen van het zuur.
16.27.
Het logboek moet binnen de inrichting aanwezig zijn en moet op verzoek aan het bevoegd gezag worden getoond. De in het logboek opgenomen gegevens moeten 3 jaren binnen de inrichting worden bewaard.
17.
OPSLAG IN SLEUFSILO’S
17.1.
Een kuilvoeropslag van korrelmaïs moet zijn gelegen op tenminste 25 meter afstand van een woning van derden of een ander gevoelig object.
17.2
Indien de opslag van snijmaïs of een opslag van voederproducten met een droge stofgehalte lager dan 60 %, niet zijnde knol- of wortelgewassen of fruit, op minder dan 50 meter afstand is gelegen van een woning van derden of een gevoelig object, moet deze blijvend zijn afgedekt met een kunststoffolie, behalve tijdens het uithalen van het product. Eventuele beschadigingen aan het afdekfolie moeten zo spoedig mogelijk worden gerepareerd.
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XLV
17.3.
Het oppervlak dat door het uithalen van kuilvoer vrij komt, moet onmiddellijk worden ontdaan van gemorste of achtergebleven voederresten.
17.4.
Niet in gebruik zijnde afdekkingen van een sleufsilo moeten op een ordelijke wijze binnen de inrichting worden opgeslagen dan wel uit de inrichting worden verwijderd.
18.
WATERBESPARING Algemeen
18.1.
Ten einde inzicht te krijgen in het grondwater- en leidingwaterverbruik en de variatie daarin om daarmee onnodig verbruik te voorkomen, moet in de inrichting een jaarlijkse registratie worden bijgehouden van het grondwater- en leidingwaterverbruik in m3.
18.2.
De voornoemde registraties moeten worden opgenomen in het in voorschrift 8.2. bedoelde milieulogboek. Waterbesparingsonderzoek
18.3.
Indien het grondwaterverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 10.000 m3 en wanneer het leidingwaterverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 5.000 m3, stelt degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag een energiebesparingsonderzoek op. Dit onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig de 'Leidraad afval- en emissiepreventie in de milieuvergunning', uitgegeven door infomil, juli 1996, of een gelijkwaardige methodiek, dit ter beoordeling van het bevoegd gezag. De rapportage van het onderzoek moet ter goedkeuring worden gezonden aan het bevoegd gezag.
18.4.
Het waterbesparingonderzoek uit voorschrift 18.3. moet ten minste de volgende informatie bevatten: de maatregelen om te komen tot waterbesparing; de waterbesparingsmogelijkheden per maatregel; de kosten en opbrengsten per maatregel, inclusief de termijn waarbinnen de investering voor de maatregel, is terugverdiend (terugverdientijd); de milieuhygiënische neveneffecten van de onderscheiden maatregelen met betrekking tot onder meer geur, afval, energieverbruik, geluid, en dergelijke.
18.5.
Het bevoegd gezag kan naar aanleiding van de uikomsten van het waterbesparingsonderzoek nadere eisen stellen met betrekking tot het treffen van waterbesparende maatregelen.
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XLVI
Bijlage 1 VERGUND (7 februari 2006) Categorie
Diersoort
Aantal
NH3factor
MveNH3factor totaal Regeling
Mvetotaal Regeling
D 1.1.3.1
hokopp. maximaal 0,35 m2
720
0,13
4,3
93,6
167,4
D 1.1.10.2
hokopp. > 0,35 m2
2880
0,23
4,3
662,4
669,8
D 1.1.15.1
hokopp. maximaal 0,35 m2
2250
0,6
2,9
1350,0
775,9
D 1.2.6
ondiepe mestkelders met mesten waterkanaal (voormalig Groen Label BB 95.12.032)
126
4
0,8
504,0
157,5
D 1.2.17
overige huisvesting
126
8,3
0,8
1045,8
157,5
D 1.3.7
chemische luchtwasser 70% emissiereductie (BB 96.10.043V1 e.v.)
559
1,3
1,8
726,7
310,6
D 1.3.12
overige huisvesting (individueel)
795
4,2
1,2
3339,0
662,5
D 2.2
chemische luchtwasser 70% emissiereductie (BB 96.10.043V1 e.v.)
6
1,7
1,4
10,2
4,3
D 2.4
overige huisvesting
5
5,5
1
27,5
5,0
D 3.2.9.2
hokopp. > 0,8 m2
294
1,1
1,4
Totaal
323,4
210,0
8082,6
3120,4
AANGEVRAAGD Categorie
Diersoort
Aantal
NH3factor
MveNH3factor totaal Regeling
Mvetotaal Regeling
D 1.1.3.1
hokopp. maximaal 0,35 m2
720
0,13
4,3
93,6
167,4
D 1.1.10.2
hokopp. > 0,35 m2
2880
0,23
4,3
662,4
669,8
D 1.1.15.1
hokopp. maximaal 0,35 m2
2250
0,6
2,9
1350,0
775,9
D 1.2.6
ondiepe mestkelders met mesten waterkanaal (voormalig Groen Label BB 95.12.032)
126
4
0,8
504,0
157,5
D 1.2.17
overige huisvesting
126
8,3
0,8
1045,8
157,5
D 1.3.7
chemische luchtwasser 70% emissiereductie (BB 96.10.043V1 e.v.)
1088
1,3
1,8
1414,4
604,4
D 1.3.12
overige huisvesting (individueel)
633
4,2
1,2
2658,6
527,5
D 2.2
chemische luchtwasser 70% emissiereductie (BB 96.10.043V1 e.v.)
4,3
D 2.4
overige huisvesting
D 3.2.9.2
hokopp. > 0,8 m2
6 311
1,7
1,4
10,2
5,5
1
0,0
0,0
1,1
1,4
342,1
222,1
8081,1
3286,4
Totaal
Milieuvergunning voor de inrichting van Reuling Vethuizen B.V. te Vethuizen
XLVII